Persoonlijkheid en motivatie van de kandidaat als voorspellers van individueel succes in reïntegratie: Een onderzoek naar de predictieve validiteit van drie online vragenlijsten die zijn opgenomen in de Test Toolkit®
19 mei 2005
Drs. Martijn A. E. van der Woud Ixly Research & Development
©Ixly 2005; alle rechten zijn voorbehouden; dit is een Concept versie.
Inhoudsopgave Inhoudsopgave .......................................................................................................................2 Samenvatting ..........................................................................................................................3 1. Inleiding .............................................................................................................................4 1.1 Persoonlijkheid .............................................................................................................7 1.2 Motivatie .................................................................................................................... 13 2. Methode ........................................................................................................................... 23 2.1 Steekproef en procedure .............................................................................................. 23 2.2 Instrumenten/ operationalisaties .................................................................................. 24 2.2.1 Vragenlijst voor Persoonlijke Flexibiliteit (PF) ........................................................ 25 2.2.2 De Mobiliteits Indicator (Mob-I) ..........................................................................27 2.2.3 Carrièrewaarden N ............................................................................................... 30 2.2.4 Succes in het reïntegratietraject ............................................................................ 38 2.2.5 Controlevariabelen ............................................................................................... 43 2.3 Analyses ..................................................................................................................... 44 3. Resultaten ......................................................................................................................... 48 3.1 Verschillen in vragenlijstscores tussen succesvol uitgestroomde kandidaten en onsuccesvol uitgestroomde kandidaten ........................................................................ 48 3.2 Relaties van vragenlijstscores met tijdsintervallen tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen .................................................................................. 52 3.3 Relaties van vragenlijstscores met tijdsintervallen tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen, gecontroleerd voor leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase ...................................................................................... 56 4. Discussie .......................................................................................................................... 68 4.1 Beperkingen................................................................................................................71 4.2 Suggesties voor verder onderzoek ...............................................................................73 4.3 Aanbevelingen voor de praktijk .................................................................................. 74 4.3.1 Interventies ter verhoging van de succeskans ........................................................ 74 4.3.2 Voorspellen van de kans op succes ....................................................................... 77 4.3.3 Samenhang tussen voorspellen en ingrijpen .......................................................... 78 5. Referenties ....................................................................................................................... 79 Bijlage 1: Omrekenen van voorwaardelijke kansen naar absolute kansen .............................. 82 Bijlage 2: Berekenen van voorwaardelijke kansen op succesbepalende gebeurtenissen ......... 85
2
Samenvatting Dit onderzoek richt zich op de voorspellende waarde van persoonlijkheidstrekken en motivatie van de kandidaat voor individueel succes in reïntegratie. De persoonlijkheidstrekken zijn gemeten met behulp van de vragenlijst voor Persoonlijke Flexibiliteit (PF), en hebben betrekking op het vermogen om met stresserende life events om te gaan. De motivatie van de kandidaat om een baan te vinden is onderverdeeld in verschillende aspecten, in overeenstemming met het V-I-E model voor motivatie (zie, onder andere, Mitchell, 1974). De vragenlijst Mobiliteits – Indicator (Mob-I) is gebruikt om aspecten van motivatie te meten waarin overtuigingen over de bereikbaarheid van doelen en opbrengsten een rol spelen. De vragenlijst Carrièrewaarden Normatief (Carrièrewaarden N) is gebruikt om de waarde te meten die een persoon toekent aan mogelijke opbrengsten, ongeacht de bereikbaarheid van deze opbrengsten. Deze vragenlijsten zijn afgenomen bij een steekproef van 747 kandidaten bij een groot reïntegratiebedrijf in Nederland. Succes in het traject is gemeten met behulp trajectgegevens, die standaard worden bijgehouden door het reïntegratiebedrijf.
Overeenkomstig de verwachtingen bleken de scores op elk van de drie onderzochte vragenlijsten, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, significante relaties te vertonen met succes in reïntegratie. Tevens werd – zoals verwacht – gevonden dat alleen de vragenlijst Carrièrewaarden N de voorspelling van succes relevant verbetert ten opzichte van een voorspelling op basis van de arbeidsvoorgeschiedenis (arbofase en uitkeringssituatie) van de kandidaat.
Voor de praktijk betekenen de gevonden resultaten dat elk van de drie onderzichte vragenlijsten aangrijpingspunten kan bieden voor het doen van gerichte interventies, die zijn toegespitst op de specifieke eigenschappen van de kandidaat. In het hoofdstuk Discussie worden hiertoe enkele handreikingen gedaan. Voor het gebruiksdoel van het zo goed mogelijk schatten van de succeskans van de kandidaat kan worden is eigenlijk alleen de vragenlijst Carrièrewaarden N geschikt. Het voorspellingsmodel met de Carrièrewaarden N kan eventueel worden aangevuld met scores op de Mob-I indien deze al beschikbaar zijn (bijvoorbeeld omdat deze is afgenomen om richting te kunnen geven aan interventies).
Trefwoorden: Persoonlijkheid; Motivatie; Reïntegratie; Predictieve validiteit; V-I-E model 3
1. Inleiding In Nederland wordt sinds het begin van de jaren negentig veel belang gehecht aan de reïntegratie van werklozen en arbeidsgehandicapten in het arbeidsproces. In eerste instantie had men hierbij voor ogen om de explosieve kostenstijging van het sociale zekerheidsstelsel terug te dringen. Al vrij snel daarna kwam er ook aandacht voor het individuele belang: voorkomen dat mensen sociaal geïsoleerd en uitgesloten raken. Ten derde is reïntegratie, door de op handen zijnde krapte op de arbeidsmarkt als gevolg van vergrijzing, van belang voor het goed functioneren van de arbeidsmarkt in de toekomst (Jehoel-Gijsbers, Hoff & Wildeboer Schut, 2001).
Sinds januari 2001 worden reïntegratietrajecten openbaar aanbesteed. Jaarlijks worden naar schatting 160.000 reïntegratietrajecten ingekocht door het UWV, gemeenten en private opdrachtgevers. In dit aantal zijn de trajecten die worden ingekocht door individuele werknemers niet meegerekend. (Bron: TNO Arbeid, Kennis – en documentatiecentrum).
Over de effectiviteit van deze reïntegratietrajecten bestaat nog veel onduidelijkheid. Het UWV meldt dat van de 80.000 mensen die zij in 2001 hebben aangemeld voor een traject, er uiteindelijk 27.000 een baan hebben gevonden. Het UWV zelf spreekt over een plaatsingspercentage van 41%, omdat ze de mensen niet meerekenen die, ondanks aanmelding, niet gestart zijn met een traject. Als die groep wel wordt meegeteld, is het plaatsingspercentage ongeveer 34%. Volgens Willem Banning van FNV Bondgenoten zat de vroegere Arbeidsvoorziening “ongeveer op hetzelfde cijfer.” (Bron: FNV, 31-10-2002). Verder is het onduidelijk, welk percentage uiteindelijk werk zou hebben gevonden zonder het gevolgde traject, en bovendien is niet bekend hoe lang en met welk succes de geplaatste mensen aan het werk blijven.
Ondanks deze onduidelijkheid over de mate van succes zijn er wel verwachtingen geformuleerd over factoren die (het succes van) reïntegratie zouden beïnvloeden. Het Sociaal en Cultureel Planbureau formuleert op basis van een breed scala aan sociaal-economische en sociaal-psychologische theorieën de verwachting dat het gedrag van de betrokkenen bij een reïntegratietraject afhankelijk is van: mogelijkheden op de arbeidsmarkt, financiële prikkels, wet – en regelgeving ten aanzien van sociale zekerheid, de manier waarop deze regelgeving
4
wordt vertaald in richtlijnen voor de uitvoering en maatschappelijke waarden en normen (Jehoel-Gijsbers, Hoff & Wildeboer Schut, 2001). Uiteraard zijn deze factoren op macro – economisch niveau waarschijnlijk van groot belang. Voor een reïntegratiebedrijf vormen zij echter vooral de achtergrond waartegen het primaire proces moet worden vormgegeven, zonder dat op deze achtergrond directe invloed kan worden uitgeoefend. Deze factoren geven geen antwoord op de vraag waarom, gegeven dezelfde macro-economische achtergrond, de ene reïntegratiekandidaat in zijn of haar traject meer succes heeft dan een andere kandidaat.
Aangezien reïntegratiebedrijven tegenwoordig financieel worden afgerekend op het succes van hun kandidaten, mag worden aangenomen dat een antwoord op deze vraag, onder reïntegratiebedrijven, zeer gewenst is. Het huidige onderzoek moet worden gezien als een poging om in deze behoefte te voorzien. Getracht is, om individuele kenmerken te identificeren die samenhangen met individueel succes in een reïntegratietraject. Hierbij hadden de onderzoekers twee verschillende toepassingsmogelijkheden voor ogen.
Ten eerste zijn kenmerken, waarvan kan worden aangetoond dat zij gerelateerd zijn aan succes, mogelijke aangrijpingspunten voor interventies. Als van een reïntegratiekandidaat die eigenschappen in kaart kunnen worden gebracht, die zijn of haar kans op slagen in het traject verhogen dan wel verlagen, biedt dit de reïntegratieconsulent mogelijkheden om de begeleiding van die persoon toe te spitsen op aspecten die speciaal voor deze persoon relevant zijn.
Ten tweede biedt kennis over de relaties van individuele kenmerken met later succes de mogelijkheid om al bij aanvang van het traject een voorspelling te doen over de kans op succes in het traject. Op basis van zo’n voorspelling kan een inschatting worden gemaakt van de moeite die het zal kosten om de persoon in kwestie weer aan het werk te krijgen. Afspraken over de duur en intensiviteit van trajecten zouden met dergelijke inschatting op een meer onderbouwde wijze kunnen worden gemaakt. Bovendien is het mogelijk om, op basis van dergelijke voorspellingen, kosten – baten prognoses te berekenen van het aangaan van een traject met de persoon in kwestie.
5
Het gros van het psychologisch onderzoek op het gebied van reïntegratie in het arbeidsproces richt zich op relatief smalle populaties: herstel, revalidatie en reïntegratie van groepen mensen met een specifiek soort letsel, stoornis of aandoening; werkhervatting door ouders (voornamelijk vrouwen) na het krijgen van een kind; of werkhervatting na werkloosheid door ontslag. Al deze smalle populaties maken in principe deel uit van de heterogene populatie van reïntegratiekandidaten waar een reïntegratiebedrijf in Nederland mee te maken kan krijgen.
Met het oog op de praktijk zou het juist wenselijk zijn om individuele kenmerken te identificeren die voor die gehele heterogene populatie van reïntegratiekandidaten voorspellend zijn voor succes in het traject. Instrumenten die dergelijke voorspellende kenmerken beogen te meten kunnen dan voor het gehele cliëntenbestand van het reïntegratiebedrijf worden ingezet. Dit maakt de inzet van dergelijke instrumenten eenvoudiger en meer rendabel. Een inspectie van de onderzoeksliteratuur doet vermoeden dat veel van de voorspellers voor terugkeer naar het werk, die valide bleken te zijn in smallere deelpopulaties, dit ook zouden kunnen zijn in de bredere populatie van reïntegratiekandidaten.
Naast een klein aantal specifieke variabelen als neurologisch functioneren (Simpson, 2000; Franulic et al., 2003) en de door de patiënt ervaren mate van pijn en invaliditeit (Gatchel, Polatin & Kinney, 1995; Broadbent et al., 2005) worden vooral meer algemeen toepasbare variabelen gerapporteerd als voorspellend voor terugkeer naar het werk. Hierbij gaat het om persoonlijkheid (Steffen, 1999; Alexy & Webb, 1999; Dhanes & Jarret, 1984; Kanfer, Wanberg, & Kantrowitz, 2001), de huidige financiële situatie en het gebruik van narcotica (Schumacher, 2002), psychopathologie, waaronder persoonlijkheidsstoornissen, angst en depressie (Burton, Polatin & Gatchel, 1997; Vowles, Gross & Sorrel, 2004; Franulic et al., 2003), uitkomstverwachtingen van het individu zelf (Maeland & Havik, 1998; Kanfer, Wanberg, & Kantrowitz, 2001) en motivatie om weer aan het werk te gaan (Tan et al., 1997; Griffiths, 1974; Kanfer, Wanberg, & Kantrowitz, 2001).
In het huidige onderzoek is ervoor gekozen om de relatie te beschouwen van terugkeer naar het werk met twee brede begrippen, waarvan uit theoretisch oogpunt mag worden verondersteld dat zij gezamenlijk het overgrote deel van de bovengenoemde voorspellers voor een aanzienlijk deel kunnen verklaren. Het gaat hierbij om de begrippen persoonlijkheid en motivatie.
6
1.1 Persoonlijkheid Persoonlijkheid kan worden gedefinieerd als een dynamische organisatie van psychofysische systemen binnen in de persoon, die de karakteristieke patronen van gedrag, gedachten en gevoelens creëren die eigen zijn aan die persoon (Carver & Scheier, 2000). Deze “karakteristieke patronen van gedrag, gedachten en gevoelens” worden persoonlijkheidstrekken genoemd, en blijken enige consistentie te vertonen over verschillende situaties (Funder, Kolar, & Blackman, 1995) en een aanzienlijke stabiliteit door de tijd heen (McCrae & Costa, 1990). Het is aannemelijk dat persoonlijkheidstrekken samenhangen met de meeste van de eerder genoemde voorspellers van terugkeer naar het werk. Zo heeft eerder onderzoek uitvoerig aangetoond dat er relaties bestaan tussen “normale” persoonlijkheidstrekken en vele vormen van psychopathologie. De zogenaamde persoonlijkheidsstoornissen, worden tegenwoordig vaak gezien als extreme uitingsvormen van “normale” persoonlijkheidstrekken, waarbij het verschil tussen normaal en pathologisch niet kwalitatief maar eerder kwantitatief van aard is (Strack & Lorr, 1994). Ook zijn er talloze aanwijzingen dat de zogenaamde “Axis-I” stoornissen (DSM-IV) zoals schizofrenie (Mirsky et al., 1995), stemmingsstoornissen (Lott & Dunner, 1996), angststoornissen (Bienvenu & Stein, 2003), en misbruik van verslavende middelen (Adams et al., 2003) veelal gerelateerd zijn aan de (al dan niet abnormale) persoonlijkheid.
Bovendien blijken persoonlijkheidstrekken op een consistente manier samen te hangen met zowel tijdelijk affect (Yik & Russel, 2001) als optimisme versus pessimisme in cognitieve betekenisgeving (Penley & Tomaka, 2002), en de manier waarop gedragsmatig met mogelijk bedreigende situaties wordt omgegaan (Hooker et al., 1994; McCrae & Costa, 1986; O’Brien & DeLongis, 1996; Watson & Hubbard, 1996; Penley & Tomaka, 2002). Het lijkt er dus op dat de persoonlijkheid zorgt voor een affectieve, cognitieve en gedragsmatige baseline, die er voor zorgt dat bepaalde individuen zich over situaties heen beter voelen en optimistischer denken dan anderen, en ook dienovereenkomstig handelen. Daarom ligt het voor de hand om aan te nemen dat persoonlijkheidstrekken, in de context van reïntegratie, ook samenhangen met de uitkomstverwachtingen van het individu, en diens ervaren mate van pijn en invaliditeit.
7
Vanwege de hierboven besproken samenhang van persoonlijkheidstrekken met het merendeel van de eerder gevonden voorspellers van succes in reïntegratie, ligt de verwachting voor de hand, dat succes in reïntegratie voor een belangrijk deel afhangt van de persoonlijkheid van de kandidaat. Hiermee is echter nog niet gezegd welke persoonlijkheidstrekken precies relaties zullen vertonen met succes, en wat precies de aard is van deze relaties. Eerder empirisch onderzoek naar de relatie van persoonlijkheidstrekken met succes in deze setting kan hierover ook geen uitsluitsel geven. Kanfer, Wanberg, en Kantrowitz (2001) deelden persoonlijkheidstrekken uit eerder onderzoek in, in de vijf factoren van het Five Factor Model (Goldberg, 1990). Zij vonden voor elk van deze factoren ongeveer even sterke relaties met obejectiveerbare uitkomsten van het zoeken naar werk. Bovendien is er geen sprake van een overkoepelende theorie die deze relaties afdoende kan verklaren in termen van de tussenliggende processen waardoor deze relaties ontstaan.
Het formuleren van een dergelijke theorie zal ook veel meer inspanning vergen dan in het kader van het huidige onderzoek haalbaar is, vanwege de complexiteit van het proces van reïntegratie. Reïntegratie kan vanuit het perspectief van de kandidaat worden opgevat als een complexe verzameling van taken, die meer of minder succesvol worden uitgevoerd, en die onderling sterk verschillen. Het voeren van een sollicitatiegesprek is bijvoorbeeld iets wezenlijk anders dan het zoeken naar vacatures, en de taken die men moet uitvoeren als eenmaal een baan is gevonden, verschillen sterk afhankelijk van de functie. Het ligt voor de hand dat de processen die een rol spelen bij het al dan niet succesvol uitvoeren van deze taken onderling sterk verschillen, net als de taken zelf. Het formuleren van een overkoepelende theorie die elk van deze taken en processen in beschouwing neemt is daarom een enorme, zo niet onmogelijke opgave.
Bovendien is theorievorming niet het doel van dit onderzoek, zodat er voor is gekozen om de verwachting dat succes in reïntegratie samenhangt met de persoonlijkheid van de kandidaat, niet verder te specificeren. Er zijn dus geen verwachtingen geformuleerd over welke persoonlijkheidstrekken nu precies samenhangen met succes in deze setting. Ook wordt geen uitspraak gedaan over hoe deze verbanden procesmatig tot stand komen. De enige verwachting is, dat een of meer persoonlijkheidstrekken zullen samenhangen met succes, omdat dit in eerder onderzoek ook het geval is geweest (Steffen, 1999; Alexy & Webb, 1999; Dhanes & Jarret, 1984; Kanfer, Wanberg, & Kantrowitz, 2001), en op basis van eerder onderzoek redelijkerwijs mag worden aangenomen dat persoonlijkheidstrekken ook 8
samenhangen met veel van de andere gevonden voorspellers van succes in deze setting (zie boven).
Een belangrijk nadeel van deze benadering is, dat een dergelijke, ongespecificeerde verwachting geen richting kan geven aan de keuze van persoonlijkheidstrekken om op te nemen in het onderzoek. Deze keuze is in het huidige onderzoek dan ook niet gemaakt op theoretische gronden, maar op basis van praktische overwegingen. De onderzoekers hadden beschikking over bestaande succesgegevens van een groep reïntegratiekandidaten die allemaal de vragenlijst voor Persoonlijke Flexibiliteit (PF) hadden ingevuld bij aanvang van hun traject. Deze vragenlijst beoogt persoonlijkheidstrekken te meten waarvan wordt verondersteld dat zij van invloed zijn op het vermogen om met ingrijpende gebeurtenissen (life events) om te gaan. Het grote voordeel van het gebruik van de OPF voor gebruik in een reïntegratiesetting is het feit dat deze vragenlijst zijn oorsprong heeft in een enigszins vergelijkbare situatie, namelijk een longitudinaal onderzoek onder kandidaten in een outplacement traject. Persoonlijkheidsvariabelen die in dit onderzoek van invloed bleken op het beter kunnen omgaan met baanverlies, vormen de basis van waaruit de OPF verder is ontwikkeld.
De verwachting voor het huidige onderzoek is, dat een of meer van de persoonlijkheidstrekken die met behulp van de OPF zijn gemeten, zullen samenhangen met later succes in het reïntegratietraject. Het doel hierbij is om, van de gemeten persoonlijkheidstrekken, aan te kunnen geven of zij bruikbaar zijn voor het vinden van aangrijpingspunten voor interventie, of voor het doen van voorspellingen over de succeskans in het traject. Hierbij dient uiteraard wel rekening te worden gehouden met het feit dat de kans op het vinden van relaties puur op basis van toeval steeds groter wordt, naarmate voor meer persoonlijkheidstrekken wordt nagegaan of er een samenhang is met succes. De persoonlijkheidstrekken die door de OPF worden gemeten zijn gebaseerd op bevindingen van effectiviteit in een vergelijkbare setting (zie boven). Daarom kon wel de verwachting worden geformuleerd dat voor de schaalscores van de OPF steeds een positieve samenhang met succes zou worden gevonden. Dit idee is verwoord in de volgende hypothese.
9
Hypothese 1: De persoonlijkheidstrekken, die met behulp van de OPF zijn gemeten, zullen, vaker dan aan toeval is toe te schrijven1, een significante (α = 0,05) en positieve samenhang vertonen met later succes in het reïntegratietraject. Deze hypothese valt uiteen in drie deelhypotheses, waarvan de eerste twee betrekking hebben op het latere gebruiksdoel van het vinden van aangrijpingspunten voor gerichte interventies, en de laatste betrekking heeft op het latere gebruiksdoel van het doen van voorspellingen over de succeskans van de kandidaat.
Ten eerste: als de groep kandidaten die het traject uiteindelijk succesvol afsluit, bij aanvang van het traject, op een bepaalde persoonlijkheidstrek anders heeft gescoord dan de groep onsuccesvol uitgestroomde kandidaten vormt deze persoonlijkheidstrek een mogelijk aangrijpingspunt voor interventie. Kennelijk is er dan iets in deze persoonlijkheidstrek die het de kandidaat makkelijker maakt om het traject succesvol af te sluiten. Een reïntegratieadviseur kan hier dan op inspelen door strategieën aan te bieden waarmee de kandidaat beter met zijn “zwakke” kanten om te leren gaan, en waarmee de kandidaat zijn “sterke” kanten beter leert benutten. Als succes in deze setting inderdaad samenhangt met een of meer persoonlijkheidstrekken van de OPF, zal de groep die het traject succesvol afsluit inderdaad anders scoren dan de groep die het traject onsuccesvol afsluit. Dit idee is verwoord in de volgende deelhypothese:
Hypothese 1a: De groep succesvol uitgestroomde kandidaten zal, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, significant (α = 0,05) hoger scoren op de schalen van de OPF dan de groep onsuccesvol uitgestroomde kandidaten.
Ten tweede: naast de vraag of de kandidaat het traject uiteindelijk succesvol of onsuccesvol afsluit, is ook de factor tijd van essentieel belang bij het vaststellen van de mate waarin een reïntegratietraject succesvol is geweest. Zeker nu gewerkt wordt met no cure, no pay en no cure, less pay contracten tussen de opdrachtgever en het reïntegratiebedrijf, maakt bijvoorbeeld nogal wat uit of een kandidaat al na drie maanden wordt geplaatst bij een werkgever, of pas na anderhalf jaar. Als succes in deze setting inderdaad samenhangt met een 1
Onder “vaker dan aan toeval is toe te schrijven” wordt steeds verstaan, dat de toevalskans op het gevonden resultaat niet groter is dan 0,05 (1 op 20).
10
of meer persoonlijkheidstrekken van de OPF, zal een kandidaat met “gunstige” scores op de OPF per tijdseenheid een grotere kans hebben op het ondervinden van gunstige gebeurtenissen binnen het traject, en een kleinere kans op het ondervinden van ongunstige gebeurtenissen. Logischerwijs hangen een of meer scores op de OPF dan samen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het traject en gebeurtenissen die het succes in het traject bepalen. Dit idee is verwoord in de volgende deelhypothese:
Hypothese 1b: De scores op de OPF zullen, vaker dan aan toeval is toe te schrijven:
een significante (α = 0,05) en negatieve samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die als succesvol kunnen worden aangemerkt, of:
een significante en positieve samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die als onsuccesvol kunnen worden aangemerkt
Ten derde: anders dan voor het latere gebruiksdoel van het vinden van aangrijpingspunten voor interventie, is het voor het gebruiksdoel van het doen van voorspellingen over de succeskans niet voldoende als een persoonlijkheidstrek alleen maar samenhangt met later succes. Om een persoonlijkheidstrek zinvol in te kunnen zetten voor dit specifieke gebruiksdoel zal deze qua voorspellende waarde iets wezenlijks moeten toevoegen aan de informatie die zonder deze vragenlijsten al beschikbaar is over reïntegratiekandidaten. Hierbij gaat het in dit onderzoek concreet om de leeftijd en het geslacht van de kandidaat, diens uitkeringssituatie en de arbofase waarin hij of zij is ingedeeld.
Om iets wezenlijks toe te kunnen voegen aan de voorspelling van succes, ten opzichte van een controlevariabele die op zichzelf al samenhangt met succes, moet een persoonlijkheidstrek aan twee voorwaarden voldoen: 1. de persoonlijkheidstrek moet samenhangen met succes 2. de persoonlijkheidstrek mag niet te sterk samenhangen met de controlevariabele.
Naar verwachting kunnen de persoonlijkheidstrekken van de OPF wel aan de eerste voorwaarde voldoen (zie Hypothese 1a en Hypothese 1b). De tweede voorwaarde is echter problematisch voor de OPF, met name in relatie tot de controlevariabele Arbofase. Arbofase 11
weerspiegelt in feite hoe lang de kandidaat voor aanvang van het traject buiten het arbeidsproces is geweest. Het ligt voor de hand dat een kandidaat die lang niet heeft gewerkt het moeilijker zal hebben om weer aan een baan te komen. Ten eerste omdat werkgevers waarschijnlijk bedenkingen hebben bij het aannemen van iemand die het al gedurende lange tijd aan werkritme ontbreekt, en ten tweede omdat dezelfde individuele factoren die iemand langdurig werkeloos hebben gehouden, er ook binnen het reïntegratietraject voor zullen zorgen dat deze persoon moeilijk aan een baan zal komen. Het is erg waarschijnlijk dat de Persoonlijke Flexibiliteit, oftewel het vermogen om met ingrijpende gebeurtenissen om te gaan, tot een van die individuele factoren moet worden gerekend. Het ligt dus voor de hand dat de variabele Arbofase zo sterk samenhangt met de persoonlijkheidstrekken die middels de OPF zijn gemeten, dat deze persoonlijkheidstrekken qua voorspellende waarde niets wezenlijks kunnen toevoegen aan deze controlevariabele. Dit idee is verwoord in de volgende hypothese:
Hypothese 1c: De scores op de OPF zullen, niet vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante (α = 0,05; éénzijdig) en bovendien relevante samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die het succes bepalen in een reïntegratietraject, na controle voor de significante effecten van leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase.
12
1.2 Motivatie In de paragraaf over persoonlijkheid is al genoemd, dat in het kader van het huidige onderzoek niet is getracht om een overkoepelende theorie te formuleren, die alle processen in beschouwing neemt die een rol spelen bij een complexe activiteit als reïntegratie van een kandidaat in het arbeidsproces. In plaats daarvan is er voor gekozen om één proces te beschouwen dat, althans volgens de theorie, een rol speelt bij elke vrijwillige (dat wil zeggen: niet dwangmatige – of reflexmatige) handeling. Volgens Vroom (1964, p. 9) kan redelijkerwijs worden aangenomen, dat het meeste van het gedrag van individuen in hun werk en op de arbeidsmarkt vrijwillig en daarom gemotiveerd gedrag is. De relevantie van het proces van motivatie voor de activiteit van reïntegratie is hierdoor evident. Motivatie is ook in eerder empirisch onderzoek al naar voren gekomen als voorspeller van succes in reïntegratie (zie boven). Dit geldt ook voor de uitkomstverwachtingen van de kandidaat, die zo zal in het vervolg van deze inleiding blijken, theoretisch nauw verweven zijn met het motivatieproces.
Motivatie is op te vatten als een proces waarin doelgericht gedrag wordt geactiveerd en bestendigd door de verwachting dat dit gedrag leidt tot de bevrediging van individuele behoeften. Hierbij wordt verondersteld dat het proces van motivatie niet alleen bepalend is voor de inspanning die een individu zal leveren bij het nastreven van gekozen doelen, maar ook richting geeft aan de keuze van deze doelen uit meerdere opties (zie, onder andere, Mitchell, 1974). In het huidige onderzoek zal vooral de inspanning van het individu relevant zijn, omdat in een reïntegratiesetting het doel in belangrijke mate vast ligt: het vinden van een baan. Welke baan dit precies is, wordt waarschijnlijk bepaald door gemotiveerde keuzes van de kandidaat maar is, althans vanuit het perspectief van het reïntegratiebedrijf, van ondergeschikt belang voor de mate van succes.
In het huidige onderzoek is ervoor gekozen om aan te sluiten bij een cognitieve theorie over motivatie, die voor het eerst is geformuleerd door onder andere Kurt Lewin (1938). In deze theorie spelen vier concepten een rol die in onderlinge interactie bepalen hoe gemotiveerd een individu is om een specifieke soort gedrag te vertonen.
Het eerste van deze drie concepten is Verwachting (Expectancy). Verwachting is gedefinieerd als de overtuiging van een individu over de waarschijnlijkheid dat het leveren van inspanning zal leiden tot het bereiken van een gekozen (of mogelijk te kiezen) doel. Verwachting is uit te
13
drukken in een getalswaarde die kan variëren van 0 (het individu weet zeker dat het leveren van inspanning niet zal leiden tot het bereiken van een bepaald doel) tot 1 (het individu weet zeker dat het leveren van inspanning wel zal leiden tot het bereiken van een bepaald doel).
Het tweede concept is het begrip Instrumentaliteit (Instrumentality). Instrumentaliteit is te definiëren als de overtuiging van een individu over de waarschijnlijkheid dat het bereiken van een gekozen (of mogelijk te kiezen) doel zal leiden tot bepaalde uitkomsten. Instrumentaliteit is uit te drukken in een getalswaarde die kan variëren van 0 (het individu weet zeker dat het bereiken van een bepaald doel niet zal leiden tot een bepaalde uitkomst) tot 1 (het individu weet zeker dat het bereiken van een doel wel zal leiden tot een bepaalde uitkomst).
Het derde concept is het zogenoemde Waarde (Valence) begrip. Waarde kan worden opgevat als een affectieve oriëntatie op een bepaalde uitkomst. Een uitkomst heeft voor een individu een positieve Waarde als het verwerven van de uitkomst door dit individu als aantrekkelijker wordt gezien dan het niet verwerven van de uitkomst. Omgekeerd heeft een uitkomst voor een individu een negatieve waarde als het niet verwerven van de uitkomst door het individu als aantrekkelijker wordt gezien dan het wel verwerven van de uitkomst. Hierbij gaat het uitdrukkelijk om de verwachting die het individu heeft over de mate van bevrediging die zal resulteren uit het verwerven van een uitkomst, die niet noodzakelijkerwijs hoeft te komen met de uiteindelijke ervaring als de uitkomst in werkelijkheid wordt verworven.
De twee laatstgenoemde begrippen bepalen samen het vierde en laatste begrip, Utiliteit (Utility). De Utiliteit van het bereiken van een gekozen (of mogelijk te kiezen) doel is gedefinieerd als de som van alle Instrumentaliteit * Waarde producten van alle uitkomsten die mogelijk volgen uit het bereiken van het doel. In wiskundige termen kan dit als volgt worden genoteerd:
Waarin: gelijk is aan de Utiliteit van het bereiken van doel i; gelijk is aan de Instrumentaliteit van het bereiken van doel i voor het verwerven van uitkomst j; gelijk is aan de Waarde (Valence) van uitkomst j.
14
De centrale bewering van deze motivatietheorie, die bekend is onder de naam V-I-E model, is dat individuen zullen trachten de Utiliteit van hun handelingen te maximaliseren (Ferris, Dillard, & Nethercott, 1980). Concreet betekent dit dat de mate waarin een gekozen (of nog te kiezen) doel motiveert om inspanning te leveren om het te bereiken, afhangt van het product van de Verwachting dat de inspanning zal leiden tot het bereiken van het doel, vermenigvuldig met de Utiliteit van het bereiken van het doel.
In wiskundige termen kan deze als volgt worden genoteerd:
Waarbij: gelijk is aan de mate waarin een doel motiveert tot het leveren van inspanning (Work); gelijk is aan de Verwachting (Expectancy) van het individu over de waarschijnlijkheid dat het leveren van inspanning zal leiden tot het bereiken van doel i; gelijk is aan de Utiliteit van het bereiken van doel i.
Toegepast op de setting van het huidige onderzoek zijn de hierboven beschreven concepten als volgt op te vatten:
De Verwachting is de overtuiging die de kandidaat heeft over de waarschijnlijkheid dat het leveren van inspanning zal leiden tot het vinden van een baan; De Instrumentaliteit is de overtuiging die de kandidaat heeft over de waarschijnlijkheid dat het vinden van een baan zal leiden tot bepaalde uitkomsten; De Waarden zijn de affectieve oriëntaties van de kandidaat met betrekking tot de mogelijke uitkomsten van het vinden van een baan.
Volgens het V-I-E model zullen reïntegratiekandidaten gemotiveerd zijn om zich in te spannen bij het zoeken naar een baan als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan: 1. De kandidaat acht zichzelf voldoende kansrijk op de arbeidsmarkt. 2. De kandidaat verwacht dat het vinden van een baan hem of haar voldoende mogelijkheid zal bieden om bepaalde uitkomsten te verwerven. 15
3. De kandidaat heeft een voldoende sterke, positieve, affectieve oriëntatie op de uitkomsten die hij of zij door het vinden van een baan denkt te kunnen verwerven.
De verwachting van de onderzoekers was, dat de aan het begin van het traject gemeten motivatie, in termen van het boven beschreven V-I-E model, voorspellend zou zijn voor later succes in het traject. De aanname hierachter is dat kandidaten, die aan het begin van het traject meer gemotiveerd zijn dan anderen, zich gedurende het traject meer inspanning getroosten bij het zoeken naar een baan, waardoor de kans op het vinden van een baan toeneemt.
De motivatie voor het vinden van een baan is in het huidige onderzoek gemeten met behulp van de vragenlijst Mobiliteits – Indicator (Mob-I). Deze vragenlijst meet de volgende begrippen binnen het V-I-E model:
de Utiliteit van het vinden van een baan, uitgesplitst naar vier motieven (klassen van affectief geladen uitkomsten)
de Verwachting of ook wel Ervaren Kansrijkheid voor het vinden van een baan
de huidige Inspanning die een kandidaat levert om een baan te vinden
Daarnaast meet de Mob-I ook de mate waarin een kandidaat al een duidelijk beeld heeft van het soort werk waar hij of zij naar op zoek is. Want hoewel het V-I-E model er van uit gaat dat de inhoud van de mogelijk te kiezen doelen bekend zijn aan het individu, is dit in situaties waarin gezocht wordt naar een baan vaak juist niet het geval. In de ervaring van de loopbaanadviseurs die het instrument hebben ontworpen is dit juist vaak een belemmering om zich in te gaan spannen voor het vinden van een baan.
De motivatie voor het vinden van een baan, zoals die door de Mob-I wordt gemeten, bestaat dus uit vier aspecten, waarvan het aspect Utiliteit weer is opgedeeld in vier motieven. De scores op deze vier aspecten worden bovendien nog verwerkt tot een totaalscore voor de Actuele Mobiliteit, die is geoperationaliseerd als de vierdemachtswortel van het product van de vier (gewogen) itemgemiddeldes van deze aspecten.
16
Net als bij de OPF is er in het huidige onderzoek voor gekozen om ten aanzien van de Mob-I geen verwachtingen te formuleren over de vraag, welke schalen nu precies in welke mate zullen samenhangen met succes. De reden is wederom dat het niet goed mogelijk is om hier op basis van theorie zinnige uitspraken over te doen. Theoretisch gezien zou elk aspect van motivatie van invloed moeten zijn op succes, maar er is een tweetal problemen dat deze materie erg complex maakt.
Ten eerste impliceert het interactieve karakter van de achterliggende theorie dat aspecten van motivatie vooral zullen samenhangen met succes als op de overige aspecten relatief hoog gescoord wordt in de steekproef. Op basis van eerder onderzoek konden echter geen verwachtingen worden geformuleerd over het scoreniveau van de door de Mob-I gemeten aspecten in de steekproef.
Ten tweede hangt een empirisch gevonden samenhang niet alleen af van de mate waarin begrippen op conceptueel niveau samenhangen. Naast de conceptuele samenhang zijn ook de betrouwbaarheid en validiteit van de gekozen operationalisaties van belang, en daarnaast ook nog de mate van spreiding in de steekproef op de betreffende variabelen.
In tegenstelling tot fundamenteel onderzoek is het huidige onderzoek ook niet primair bedoeld om de verwachte relaties op conceptueel niveau aan te tonen. In verband met de beoogde toepassingsmogelijkheden (het vinden van mogelijke aangrijpingspunten voor interventies en het voorspellen van de kans op succes met behulp van de onderzochte vragenlijsten) waren de onderzoekers vooral geïnteresseerd in de relatie van succes met beschikbare operationalisaties (in de vorm van vragenlijsten) van concepten. Het huidige onderzoek moet vooral gezien worden als een exploratieve zoektocht naar praktisch bruikbare voorspellers van succes in een reïntegratiesetting, en niet zozeer als een poging om theoretische veronderstellingen te toetsen.
Daarom is er voor gekozen om geen verwachtingen te formuleren over de vraag, welke schalen van de Mob-I nu precies zullen samenhangen met succes, en hoe sterk deze samenhang zal zijn. Net als bij de OPF zijn voor de schalen van de Mob-I wel verwachtingen geformuleerd over de richting (positief of negatief) van de samenhang met succes. De te verwachten richting van de verbanden wordt in dit geval heel duidelijk geïmpliceerd door de achterliggende theorie: de mate van motivatie om inspanning te leveren voor het bereiken van 17
een bepaald doel wordt groter naarmate de variabelen Waarde, Instrumentaliteit, Utiliteit, Verwachting, Inspanning en Doelhelderheid hogere waarden aannemen. Het gaat in het geval van de Mob-I dus steeds om positieve verbanden tussen vragenlijstscores en motivatie, zodat ook steeds positieve verbanden te verwachten zijn tussen vragenlijstscores en succes (onder de aanname dat meer gemotiveerdere kandidaten betere resultaten zullen behalen dan minder gemotiveerde kandidaten). Dit idee is verwoord in de volgende Hypothese:
Hypothese 2: De aspecten van motivatie om een baan te vinden, die met behulp van de Mob-I zijn gemeten, zullen, vaker dan aan toeval is toe te schrijven2, een significante (α = 0,05) en positieve samenhang vertonen met later succes in het reïntegratietraject.
Analoog aan Hypothese 1, valt deze hypothese uiteen in drie deelhypotheses, waarvan de eerste twee betrekking hebben op het latere gebruiksdoel van het vinden van aangrijpingspunten voor gerichte interventies, en de laatste betrekking heeft op het latere gebruiksdoel van het doen van voorspellingen over de succeskans van de kandidaat.
Hypothese 2a: De groep succesvol uitgestroomde kandidaten zal, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, significant (α = 0,05) hoger scoren op de schalen van de Mob-I dan de groep onsuccesvol uitgestroomde kandidaten.
Hypothese 2b: De scores op de Mob-I zullen, vaker dan aan toeval is toe te schrijven:
een significante (α = 0,05) en negatieve samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die als succesvol kunnen worden aangemerkt, of:
een significante en positieve samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die als onsuccesvol kunnen worden aangemerkt
2
Onder “vaker dan aan toeval is toe te schrijven” wordt steeds verstaan, dat de toevalskans op het gevonden resultaat niet groter is dan 0,05 (1 op 20).
18
Wat betreft de derde deelhypothese komt de verwachting over de Mob-I overeen met de verwachting die eerder voor de OPF is geformuleerd. Zoals reeds eerder is genoemd, moet een vragenlijstscore, om iets wezenlijks toe te kunnen voegen aan de voorspelling van succes, ten opzichte van een controlevariabele die op zichzelf al samenhangt met succes, aan twee voorwaarden voldoen:
1. de vragenlijstscore moet samenhangen met succes 2. de vragenlijstscore mag niet te sterk samenhangen met de controlevariabele
De verwachting is, dat de scores van de Mob-I aan de eerste voorwaarde waarschijnlijk wel kunnen voldoen (zie Hypothese 2a en Hypothese 2b). De tweede voorwaarde is echter problematisch. Het is immers zeer waarschijnlijk dat de aspecten van motivatie om een baan te vinden, die door de Mob-I worden gemeten, sterk zullen samenhangen met de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat. De voornaamste reden hiervoor is het feit dat in alle concepten die door de Mob-I worden gemeten (Utiliteit van een baan, Ervaren Kansrijkheid, huidige Inspanning, en Doelhelderheid) verwachtingen van het individu besloten liggen over het eigen kunnen en over de mogelijkheden die de arbeidsmarkt biedt. Het ligt voor de hand dat deze verwachtingen van de kandidaat en diens arbeidsvoorgeschiedenis voor aanvang van het traject elkaar wederzijds hebben beïnvloed. Hierdoor is een relatief sterke samenhang te verwachten van de Mob-I scores van de kandidaat met diens arbofase en uitkeringssituatie aan het begin van het traject. Naar verwachting zullen de aspecten van motivatie, die door de Mob-I worden gemeten, qua voorspellende waarde daarom niets wezenlijks kunnen toevoegen aan deze controlevariabelen. Dit idee is verwoord in de onderstaande deelhypothese:
Hypothese 2c: De scores op de Mob-I zullen, niet vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante (α = 0,05; éénzijdig) en bovendien relevante samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die het succes bepalen in een reïntegratietraject, na controle voor de significante effecten van leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase.
19
In het V-I-E model wordt één aspect van motivatie genoemd dat vrij is van verwachtingen over de bereikbaarheid van doelen en opbrengsten: het Waarde (Valence) aspect. In het huidige onderzoek is naast de OPF en de Mob-I nog een derde vragenlijst opgenomen, die specifiek dit aspect van de motivatie om een baan te vinden pretendeert te meten: de vragenlijst Carrière Waarden Normatief (Carrière Waarden N)
Het idee is, dat mensen individueel verschillen in de Waarde die zij toekennen aan de verschillende klassen (categorieën) van uitkomsten die het hebben van een baan mogelijk met zich mee kunnen brengen. Een dergelijke klasse van uitkomsten waaraan een bepaalde Waarde wordt toegekend wordt ook wel een motief genoemd. De vragenlijst Carrière Waarden N meet de Waarde van twintig werkgerelateerde motieven op individueel niveau.
De verwachting van de onderzoekers was, dat de door de Carrière Waarden N gemeten motieven veel minder sterk samenhangen met de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat dan de motivatieaspecten die door de Mob-I worden gemeten. Volgens het V-I-E model hangt de Waarde die een persoon toekent aan een motief namelijk alleen samen met de motivatie voor het vinden van een baan als deze persoon:
1. ervan overtuigd is dat het vinden van een baan een haalbaar doel is, EN; 2. ervan overtuigd is dat, als het lukt om een baan te vinden, dit een baan zal zijn die gewenste uitkomsten zal opleveren die deel uitmaken van het motief.
Aangezien reïntegratiekandidaten over het algemeen een lange en waarschijnlijk ontmoedigende periode van werkeloosheid achter de rug hebben voor zij in traject gaan, is het waarschijnlijk dat de bovenstaande, optimistische overtuigingen onder deze groep weinig zullen voorkomen. Zolang deze overtuigingen niet of nauwelijks aanwezig zijn, zal de motivatie van reïntegratiekandidaten niet of nauwelijks samenhangen met de Waarde van werkgerelateerde motieven. Wanneer deze overtuigingen in gunstige zin veranderen, zullen deze Waarden hierna echter wel van invloed zijn op de motivatie om een baan te vinden. De veronderstelling van de onderzoekers was, dat de bovengenoemde overtuigingen juist tijdens een reïntegratietraject in gunstige zin zullen veranderen onder invloed van de interventies die deel uitmaken van het traject.
20
Als de bovenstaande veronderstelling klopt, dan zullen de Carrière Waarden dus slechts in zeer geringe mate samenhangen met de voorgeschiedenis van de cliënt, omdat het effect van deze Waarden, voorafgaand aan het reïntegratietraject, teniet wordt gedaan door pessimistische verwachtingen. Daarentegen zullen de Carrière Waarden wel in belangrijke mate samenhangen met succes in het reïntegratietraject, omdat het motiverende potentieel van deze Waarden wordt gerealiseerd als de verwachtingen van de kandidaat door het traject in positieve zin worden beïnvloed.
Als de scores op de Carrière Waarden N inderdaad wel samenhangen met succes, maar niet (of weinig) met de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat, is deze vragenlijst bij uitstek geschikt voor het gebruiksdoel van het zo zuiver mogelijk voorspellen van de kans op succes in het traject. Deze verwachting is verwoord in de Hypothese 3, die analoog aan de twee voorgaande hypothesen uiteenvalt in drie deelhypothesen. Ook hier is er bij gebrek aan theorie voor gekozen om geen specifieke verwachtingen te formuleren over welke van de Carrière Waarden precies zullen samenhangen met succes. Het is waarschijnlijk dat kandidaten bij de meeste motieven de verwachting hebben dat het vinden van een baan zal leiden tot gewenste uitkomsten binnen het motief, maar het is ook goed mogelijk dat zij bij enkele motieven de verwachting heerst dat het vinden van een baan zal leiden tot ongewenste uitkomsten binnen het motief. Daarom is ervoor gekozen om voor de Carrière Waarden geen verwachtingen te formuleren over de richting van de te vinden samenhang.
Hypothese 3: De Waarde van werkgerelateerde motieven die met behulp van de vragenlijst Carrière Waarden N zijn gemeten, zal, vaker dan aan toeval is toe te schrijven 3, een significante (α = 0,05) samenhang vertonen met later succes in het reïntegratietraject.
Hypothese 3a: De groep succesvol uitgestroomde kandidaten en de groep onsuccesvol uitgestroomde kandidaten, zullen, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, onderling significant verschillen wat betreft hun gemiddelde scores op de vragenlijst Carrière Waarden N.
3
Onder “vaker dan aan toeval is toe te schrijven” wordt steeds verstaan, dat de toevalskans op het gevonden resultaat niet groter is dan 0,05 (1 op 20).
21
Hypothese 3b: De scores op de Carrière Waarden N zullen, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante (α = 0,05) samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die het succes in het reïntegratietraject bepalen
Hypothese 3c: De scores op de Carrière Waarden zullen, wel vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante (α = 0,05; tweezijdig) en bovendien relevante samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die het succes bepalen in een reïntegratietraject, na controle voor de significante effecten van leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase.
22
2. Methode 2.1 Steekproef en procedure Dit onderzoek is uitgevoerd bij reïntegratiekandidaten van een groot, landelijk opererend reïntegratiebedrijf. Veel van de kandidaten van dit bedrijf hebben in het kader van hun traject een of meer van de vragenlijsten Mob-I, OPF en Carrièrewaarden N ingevuld. Het gaat hierbij om in totaal 747 personen. 355 (47,5%) van hen is man, en 392 (52,5%) van hen is vrouw. De gemiddelde leeftijd bedroeg 41,05 jaar (standaarddeviatie = 9,40 jaar).
Van 732 personen in de steekproef is de uitkeringssituatie bekend. 187 personen (25,0%) ontvingen een werkeloosheidsuitkering, 502 personen (67,2%) ontvingen een arbeidsongeschiktheidsuitkering, 14 (1,9%) personen ontvingen een sociale dienst uitkering, 22 personen (2,9%) waren ziek, voor kosten werkgever, en 7 personen (0,9%) ontvingen geen uitkering.
Van alle personen in de steekproef is bekend in welke arbofase zij zich bevonden. De frequentieverdeling was als volgt: Fase 0:
88 personen
(11,8%)
Fase 1:
10 personen
(1,3%)
Fase 1 – 2:
3 personen
(0,4%)
Fase 2:
213 personen (28,5%)
Fase 2 – 3:
39 personen
(5,2%)
Fase 3:
85 personen
(11,4%)
Fase 3 – 4:
10 personen
(1,3%)
Fase 4:
299 personen (40,0%)
De vragenlijstscores op de Mob-I, OPF en Carrièrewaarden N van de personen in de steekproef zijn uit de database van Ixly gehaald, en gekoppeld aan de trajectgegevens zoals die standaard worden bijgehouden door het reïntegratiebedrijf. Het databestand met daarin zowel de trajectgegevens als de vragenlijstscores is vervolgens geanalyseerd. Het onderzoek heeft dus plaatsgevonden op basis van bestaande gegevens.
23
2.2 Instrumenten/ operationalisaties De “onafhankelijke” variabelen in dit onderzoek zijn de scores van de personen in de steekproef op de schalen binnen de vragenlijsten Mob-I, OPF en Carrièrewaarden N. Het woord “onafhankelijk” staat hier tussen aanhalingstekens, omdat het hier niet gaat om onafhankelijke variabelen in de strikte, experimentele betekenis van het woord. De gehanteerde onderzoeksopzet is niet geschikt om causale verbanden aan te tonen. Methodologisch gezien kunnen in de huidige opzet alleen associaties tussen variabelen worden aangetoond. Het onderscheid tussen “onafhankelijk” en “afhankelijk” is gemaakt op basis van louter theoretische overwegingen, en is in dit onderzoek dus een assumptie en geen onderwerp van empirische toetsing.
24
2.2.1 Vragenlijst voor Persoonlijke Flexibiliteit (PF) De OPF beoogt te meten: een aantal persoonlijkheidskenmerken of eigenschappen, die relevant zijn voor het vermogen, om te gaan met verandering en stresserende life events. De verwachting is, dat mensen die hoog scoren op de schalen van de OPF beter in staat zijn met verandering en stresserende life events om te gaan, dan mensen met lage scores op de schalen van de OPF. De vragenlijst bestaat momenteel uit 60 beweringen (op het moment van dataverzameling waren dit 50 beweringen; later is een schaal van 10 items toegevoegd), waarbij de respondent moet aangeven in hoeverre hij of zij het met de betreffende bewering eens is. Het antwoordformaat is steeds een vijfpuntsschaal, waarvan de twee uiterste antwoordmogelijkheden zijn gelabeld. De meest linker antwoordmogelijkheid draagt steeds het label “zeer mee oneens”, en de meest rechter antwoordmogelijkheid draagt steeds het label “zeer mee eens.”
De schalen binnen de OPF ten tijde van de dataverzameling aren:
Veranderingsgerichtheid Veranderingsgerichtheid geeft aan in hoeverre iemand gericht is op verandering en nieuwe impulsen. Voorbeelditems zijn: “Ik vind het vervelend van een eenmaal gemaakt plan af te wijken.” (negatief) en “Ik ervaar graag nieuwe en ongewone gebeurtenissen.”
Sociaal initiatief Sociaal initiatief geeft aan in hoeverre iemand het gemakkelijk of juist moeilijk vindt om sociale contacten aan te gaan en te onderhouden en in hoeverre iemand beschikt over een sociaal netwerk. Voorbeelditems zijn: “Ik gedraag me onopvallend in gezelschap” (negatief) en “Ik praat graag met andere mensen.”
Energieniveau Dit kenmerk geeft aan in hoeverre men zich energiek voelt, actief is en in staat is een grote mate van output te genereren. Laagscoorders voelen zich vaak moe, en hebben tijd nodig om acties uit te voeren. Bij zeer lage scores kan er sprake zijn van depressie en matheid. Voorbeelditems zijn: “Ik wordt gezien als een actief persoon.” en “Ik kan veel werk verzetten.”
25
Zelfvertrouwen Dit persoonlijkheidskenmerk geeft aan of iemand over het algemeen vertrouwen heeft in eigen kunnen en kwaliteiten. Hoge scores geven aan dat iemand er van overtuigd is zaken positief af te kunnen ronden. Bij lage scores twijfelt men aan zichzelf, is men onzeker, en kan men zich uit onzekerheid verlamd voelen om tot actie te komen. Voorbeelditems zijn: “Ik voel mij vaak onzeker als ik de verantwoordelijkheid voor anderen moet nemen” (negatief) en “Ik wordt gezien als iemand die veel vertrouwen heeft in zichzelf.”
Controle op de eigen situatie Dit begrip is verwant aan 'locus of control'. Hoogscoorders hebben het gevoel dat zij grip hebben op hun leven, dat zij in belangrijke mate de gang der dingen kunnen bepalen. Laagscoorders voelen zich slachtoffer, hebben niet het gevoel veel invloed op hun levensloop uit te kunnen oefenen. Voorbeelditems zijn: “Ik heb het idee dat alles mij overkomt” (negatief) en “Ik heb een goede greep op mijn leven.”
Persoonlijke flexibiliteit Met persoonlijke flexibiliteit wordt het vermogen aangeduid om met grote veranderingen en uitdagingen van het leven om te gaan. De score op deze schaal is het gemiddelde van de scores op de zes bovenstaande schalen, waarbij deze zes schaalscores zijn uitgedrukt als gemiddelde itemscores.
De beschrijvende statistieken van de hier boven beschreven schalen zijn opgenomen in Tabel 1. Hierin is te zien dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten binnen de OPF variëren van 0,747 (Controle op de eigen situatie) tot 0,917 (Persoonlijke flexibiliteit). De betrouwbaarheid van de OPF als geheel voor het gebruik in advies situaties moet worden beoordeeld als “voldoende”. Voor richtlijnen, zie Evers (2001).
26
2.2.2 De Mobiliteits Indicator (Mob-I) De Vragenlijst Mob-I beoogt te meten: de motivatie om een nieuwe functie te bereiken. Deze vragenlijst bestaat uit 38 beweringen, waarbij de respondent moet aangeven in hoeverre hij of zij het met de betreffende bewering eens is. Het antwoordformaat is steeds een vijfpuntsschaal, waarvan de twee uiterste antwoordmogelijkheden zijn gelabeld. De meest linker antwoordmogelijkheid draagt steeds het label “zeer mee oneens”, en de meest rechter antwoordmogelijkheid draagt steeds het label “zeer mee eens.”
De antwoorden op de items leveren 7 schaalscores op, en daarnaast nog twee vragenlijstscores die een rekenkundige transformatie zijn van deze 7 schaalscores. De schaalscores zijn:
Algemene tevredenheid Deze schaal geeft aan hoeveel voldoening men verwacht in een andere baan, ten opzichte van de ervaren voldoening in de huidige baan (of arbeidssituatie). Het gaat hier om gevoelens van tevredenheid en voldoening. Voorbeelditems zijn: “Ik ben tevreden met mijn huidige (werk)situatie.” (negatief), en “Een (andere) baan zal mij al snel meer bevrediging geven dan mijn huidige situatie.”
Takenpakket Takenpakket heeft vooral betrekking op de inhoud van een functie. Hoogscoorders verwachten dat het takenpakket in een (andere) functie hen meer uitdaging en voldoening zal bieden dan hun huidige situatie. Voorbeelditems zijn: “Ik wil graag een (andere) baan om meer kennis en ervaring op te doen.”, en “Ik wil graag een (andere) baan om mijn kwaliteiten beter te benutten.”
Samenwerking Deze schaal geeft aan hoe men de samenwerking met collega’s ervaart. Hoogscoorders denken dat de sfeer en samenwerking bij andere organisaties beter zal zijn dan in de huidige situatie, voor laagscoorders geldt precies het tegenovergestelde. Voorbeelditems zijn : “Ik wil graag aan (andere) baan omdat ik meer met mensen wil samenwerken.”, en “Ik wil graag een (andere) baan om een goede relatie met collega’s op te bouwen.”
27
Salaris Salaris geeft aan hoe de arbeidsvoorwaarden beleefd worden. Hoogscoorders denken dat (andere) organisaties hen beter zullen belonen dan hun huidige werkgever. Laagscoorders daarentegen geven aan tevreden te zijn met hun financiële situatie. Voorbeelditems zijn : “Ik wil graag een andere baan om zo voor de toekomst wat financiële zekerheden op te bouwen”, en “Ik denk dat een (andere) baan voor mij een duidelijke financiële meerwaarde heeft.”
Aantrekkingskracht (andere) baan Aantrekkingskracht (andere) baan is een gesommeerde combinatie van de vier bovenstaande schaalscores. Deze schaal geeft aan, in hoeverre men verwacht dat het hebben van een (andere) baan meer tevredenheid geeft dan de huidige situatie.
Doelhelderheid Deze schaal geeft aan in hoeverre men helder voor ogen heeft hoe de volgende stap in de loopbaan er uit ziet en wat men daarvan verwacht. Hoogscoorders weten precies welk vervolg zij aan hun loopbaan willen geven, ze hebben daar een duidelijk beeld van. Laagscoorders daarentegen weten niet goed wat hun volgende stap zal zijn en ook niet in welke organisatie of branche men dat wil gaan doen. Voorbeelditems zijn : “Ik weet in welke branche ik wil werken.”, en “Ik heb een duidelijk carrièrepad voor ogen.”
Ervaren kansrijkheid Deze schaal geeft aan in hoeverre men zich kansrijk voelt op de arbeidsmarkt, en zich in staat voelt om door te solliciteren een (nieuwe) baan te vinden. Hoogscoorders zijn van mening dat dit eenvoudig is, dat er veel kansen zijn en dat zij goed kunnen solliciteren. Laagscoorders geven aan dat zij van mening zijn dat er te weinig concrete kansen zijn, en dat het voor hen moeilijk is zichzelf goed te profileren op de arbeidsmarkt. Voorbeelditems zijn : “Er zijn veel functies waarop ik zou kunnen solliciteren.”, en “Ik ben ervan overtuigd dat ik in een sollicitatiegesprek goed voor de dag kom.” Sollicitatie – activiteiten Deze schaal geeft aan in hoeverre men momenteel (de laatste drie maanden) actief is op de arbeidsmarkt. Hoogscoorders zijn zeer actief aan het solliciteren, laagscoorders hebben de afgelopen drie maanden niet of nauwelijks activiteiten ondernomen om zich te oriënteren op een (nieuwe) baan. Voorbeelditems zijn : “Ik ben actief bezig met het zoeken naar een 28
(andere) baan”, en “In de afgelopen drie maanden heb ik regelmatig een sollicitatiebrief geschreven.”
Actuele mobiliteit Actuele mobiliteit is de vierdemachtswortel van de vermenigvuldiging van de schaalscores, uitgedrukt in gemiddelde itemscores, op respectievelijk Aantrekkingskracht (andere) baan, Doelhelderheid, Ervaren kansrijkheid en Sollicitatie – activiteiten. Deze score geeft aan in hoeverre men op dit moment mobiel is, dat wil zeggen gericht is op het verkrijgen van een (andere) functie.
De beschrijvende statistieken van de hier boven beschreven schalen zijn opgenomen in Tabel 1. Hierin is te zien dat met uitzondering van een uitschieter naar beneden (Ervaren kansrijkheid; 0,627), de betrouwbaarheidscoëfficiënten binnen de Mob-I variëren van 0,734 (Algemene tevredenheid) tot 0,896 (Aantrekkingskracht (andere) baan). De betrouwbaarheid van de OPF als geheel voor het gebruik in advies situaties moet worden beoordeeld als “voldoende”. Voor richtlijnen, zie Evers (2001). De betrouwbaarheid van de totaalscore Actuele Mobiliteit is onbekend, omdat het hier een niet – lineaire combinatie van schaalscores betreft.
29
2.2.3 Carrièrewaarden N De vragenlijst Carrièrewaarden N beoogt te meten: de mate waarin verschillende kenmerken van de werkomgeving, taken en opbrengsten van het werk, als motiverend worden ervaren. Het gaat hierbij dus aan de Waarde die iemand toekent aan een kenmerk of aspect van werk. De vragenlijst bestaat uit 187 beweringen, waarbij de respondent moet aangeven in hoeverre hij of zij het met de betreffende bewering eens is. Het antwoordformaat is steeds een vijfpuntsschaal, waarvan de twee uiterste antwoordmogelijkheden zijn gelabeld. De meest linker antwoordmogelijkheid draagt steeds het label “zeer mee oneens”, en de meest rechter antwoordmogelijkheid draagt steeds het label “zeer mee eens.”
De antwoorden op de beweringen leveren in totaal 20 schaalscores op. Deze 20 scores zijn ingedeeld in 4 categorieën, te weten: Balans privé – werk; Opbrengsten; Activiteiten; Omgeving. Balans privé – werk De categorie Balans privé – werk bestaat uit 1 schaal met dezelfde naam. Deze schaal geeft de gewenste balans tussen werk en privé – leven aan. Hoogscoorders richten zich primair op hun werk, terwijl laagscoorders hun energie vooral op hun privé – leven richten. Voorbeelditems zijn “Als ik thuis ben wil ik niet meer aan mijn werk denken.” (negatief) en “Ik vind het geen probleem om over te werken.”
Opbrengsten De categorie Opbrengsten betreft het motiverende potentieel van het resultaat van werkzaamheden. Het gaat hierbij om de opbrengst van werk, onafhankelijk van de wijze waarop dit resultaat behaald wordt en ongeacht de omgeving waarin dit plaatsvindt. Deze categorie omvat de volgende 6 schalen:
30
Financiële beloning Deze schaal betreft het motiverende potentieel van financiële beloning en inkomen. Laagscoorders worden niet gemotiveerd door geld als beloning, terwijl hoogscoorders financiële beloning voor zichzelf belangrijk vinden, en zich bovendien in hun functie zullen laten leiden door financiële afwegingen. Voorbeelditems zijn “Een laag salaris is voor mij een reden om een andere baan te zoeken. ” en “Ik vind het bij het solliciteren belangrijk om te weten hoeveel ik ga verdienen.”
Waardering en erkenning Deze schaal betreft het motiverende potentieel van het krijgen van erkenning en waardering van anderen. Hoogscoorders worden gemotiveerd door complimenten en waardering van anderen. Naarmate men lager scoort zal men hier minder waarde aan hechten, of er zelfs afwijzend of wantrouwend tegenover staan. Voorbeelditems zijn “Ik vind het prettig als mijn werk op prijs wordt gesteld.” en “Ik vind het belangrijk dat een bedrijf laat merken dat mijn werk belangrijk voor hen is.”
Concrete resultaten Deze schaal betreft de behoefte om de resultaten van de eigen werkzaamheden te kunnen zien, en de gerichtheid op het boeken van concrete resultaten. Hoogscoorders vinden het prettig naar concrete, zichtbare resultaten toe te werken, die toe te schrijven zijn aan eigen handelen. Laagscoorders vinden concrete resultaten in hun werk minder belangrijk. Voorbeelditems zijn “Ik heb behoefte aan het behalen van duidelijke resultaten. ” en “Ik vind het prettig een zichtbaar eindresultaat te kunnen behalen.”
Zinvolle bijdrage Deze schaal betreft het motiverende potentieel van de mogelijkheid om een bijdrage te leveren die betekenisvol is voor anderen. Hoogscoorders vinden het belangrijk dat hun werk bijdraagt aan maatschappelijke ontwikkeling, of van betekenis is voor anderen. Laagscoorders richten zich juist liever op zakelijke motieven, en willen zich in hun werk niet met ideële doelstellingen bezig houden. Voorbeelditems zijn “Ik vind het belangrijk dat ik met mijn werk bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen kan bewerkstelligen. ” en “Ik ben tevreden als ik een zinvolle bijdrage lever aan de samenleving.”
31
Carrière Deze schaal betreft de behoefte om veel in het werk te bereiken, hogerop te komen. Hoogscoorders willen graag dat hun werk bijdraagt aan hun carrièreontwikkeling en maatschappelijk succes. Laagscoorders zijn niet uit op maatschappelijk succes, en wijzen dat mogelijk zelfs af. Voorbeelditems zijn “Ik wil in mijn werk beter zijn dan anderen.” en “Ik vind het belangrijk om carrière te maken.”
Kwaliteit Deze schaal betreft de behoefte om een hoge kwaliteit van werk te leveren, en de neiging hoge eisen te stellen aan het afgeleverde werk. Hoogscoorders willen voldoen aan hoge kwaliteitseisen, en dit kan gaan in de richting van perfectionisme. Laagscoorders nemen genoegen met een redelijke kwaliteit. Voorbeelditems zijn “Ik lever graag voortreffelijk werk bij alles wat ik onderneem.” en “Ik vind het belangrijk om continu alert te blijven op fouten in het werk.”
Activiteiten De categorie Activiteiten heeft betrekking op het motiverende potentieel van taken of activiteiten, die men stimulerend vindt. Het gaat hierbij om kenmerken van taken en activiteiten die ertoe leiden dat het kunnen doen van de betreffende taak of activiteit als positief wordt ervaren. Dit wordt ook wel intrinsieke motivatie genoemd.
Creatief denken Deze schaal betreft de behoefte om creatief en vernieuwend bezig te zijn, en om ruimte te hebben om te bedenken en te ontwikkelen. Hoogscoorders vinden het leuk om na te denken over nieuwe oplossingen en innovatie. Laagscoorders vinden van zichzelf dat ze niet creatief zijn en willen situaties vermijden waarin dit van hun gevraagd wordt. Voorbeelditems zijn “Ik houd ervan nieuwe dingen te bedenken en te maken.” en “Ik ben graag bezig met het bedenken van nieuwe zaken.”
Beïnvloeden Deze schaal betreft de behoefte om processen, mensen en groepen te kunnen beïnvloeden. Hoogscoorders vinden het belangrijk en plezierig invloed uit te oefenen op anderen. Laagscoorders hebben geen behoefte een bepalende rol te vervullen. Voorbeelditems zijn “Ik
32
vind het prettig om in groepen invloed te hebben op wat er gebeurt.” en “Ik wil in mijn werk graag sturend op kunnen treden.”
Ondernemen Deze schaal betreft het motiverende potentieel van de mogelijkheid om acties, projecten en ondernemingen te initiëren. Hoogscoorders vinden het prettig om initiatieven te kunnen nemen, en om ideeën om te zetten in actie. Laagscoorders vinden het niet motiverend om zelf initiatieven te nemen. Voorbeelditems zijn “Ik vind het leuk een eigen zaak te beginnen.” en “Ik stap graag ergens op af.”
Hulp verlenen Deze schaal betreft het motiverende potentieel van de mogelijkheid om iets voor iemand te kunnen doen, en om diensten of hulp te verlenen. Hoogscoorders ervaren een hulpverlenende relatie, waarin men zelf iets voor de ander doet, als motiverend. Laagscoorders stellen zich zakelijker op, of wijzen een hulpverlenende relatie zelfs af. Voorbeelditems zijn “Ik vind het prettig voor anderen klaar te staan” en “Ik doe graag iets voor een ander.”
Analyseren Deze schaal betreft het motiverende potentieel van de mogelijkheid om complexe problemen te analyseren, en daarover na te denken. Hoogscoorders zijn sterk gericht op intellectuele uitdaging. Laagscoorders prefereren werk waarin niet een groot beroep gedaan wordt op analytische kwaliteiten. Voorbeelditems zijn “Ik vind het leuk gegevens te combineren en zo met oplossingen te komen.” en “Ik vind het leuk op zoek te gaan naar de oorzaak van een probleem.”
Ontwikkelen Deze schaal betreft de behoefte om zichzelf te kunnen blijven ontwikkelen, en te blijven leren in het werk. Hoogscoorders vinden het belangrijk van hun werk te leren, en zichzelf verder te ontwikkelen. Laagscoorders geven aan zichzelf niet verder te willen ontwikkelen, maar hun huidige kwaliteiten te willen benutten. Voorbeelditems zijn “Ik zie in het werk stilstand als achteruitgang. ” en “Ik vind het belangrijk om te kunnen leren van leidinggevenden.”
33
Fysiek actief zijn Deze schaal betreft het motiverende potentieel van de mogelijkheid om lichamelijke arbeid te verrichten, ambachtelijk werk te verrichten, en lichamelijke inspanning te leveren. Hoogscoorders zullen zich in een echte kantoorbaan minder gelukkig voelen en meer ambulante functie prefereren. Laagscoorders hebben duidelijk een afkeer van lichamelijke arbeid. Voorbeelditems zijn “Ik verricht graag fysieke werkzaamheden.” en “Ik werk graag met mijn handen.”
Omgeving De categorie omgeving heeft betrekking op wat iemand uit de omgeving nodig heeft. Deze categorie omvat 6 schalen:
Autonomie Deze schaal betreft het motiverende potentieel van het hebben van ruimte om zelf te bepalen wat men doet. Hoogscoorders willen zelf kunnen bepalen op welke wijze men welke werkzaamheden uitvoert. Laagscoorders daarentegen vinden het prima om aangestuurde te worden en zijn inschikkelijk naar anderen. Voorbeelditems zijn “Ik raak snel geïrriteerd als iemand mij vertelt wat te doen.” en “Ik bevind me graag in een positie waarin ik geen bevelen hoef op te volgen.”
Zekerheid en stabiliteit Deze schaal betreft het motiverende potentieel van het werken in een stabiele en zekere omgeving. Hoogscoorders vinden het prettig om in een dergelijke omgeving te werken. Laagscoorders wijzen vastheid juist af, en worden gedemotiveerd door vaste gewoonten en duidelijkheid. Voorbeelditems zijn “Ik vind het prettig een duidelijk omschreven takenpakket te hebben. ” en “Ik vind het belangrijk dat mijn werk mij bepaalde zekerheden voor de toekomst geeft.”
Taakuitdaging Deze schaal betreft het motiverende potentieel van de mogelijkheid om uitdagingen te zoeken, en de behoefte om nieuwe of afwisselende taken te kunnen vervullen. Hoogscoorders vinden het zeer prettig telkens met nieuwe uitdagingen geconfronteerd te worden. Laagscoorders vermijden uitdagingen liever. Voorbeelditems zijn “Ik vind het leuk om een moeilijke taak aan te pakken.” en “Ik vind het prettig om nieuwe en onbekende taken aan te pakken.” 34
Samenwerking Deze schaal heeft betrekking op de mate waarin men met anderen wil verkeren. Hoge scores geven een grote mate van contactbehoefte aan. Lage scores geven aan dat mijn juist bij voorkeur solistisch te werk gaat. Voorbeelditems zijn “Ik vind het leuk om anderen bij mijn werkzaamheden te betrekken.” en “Ik voel me prettig in het gezelschap van anderen.”
Aandacht Deze schaal heeft betrekking op de behoefte om in de belangstelling te staan, en aandacht te krijgen. Hoogscoorders vinden het prettig om op de voorgrond te treden, en in het centrum van de belangstelling te staan. Laagscoorders vinden het plezieriger om juist vanuit de achtergrond te werken. Voorbeelditems zijn “Ik vind het heerlijk als alle ogen op mij gericht zijn.” en “Ik maak graag indruk op anderen.”
Hectiek Deze schaal betreft het motiverende potentieel van hard werken, veel te doen hebben, en werken in een drukke omgeving. Hoogscoorders willen in een omgeving werken waarin zij veel kunnen beleven, waar een hoge werkdruk heerst en waar veel op hen af komt. Laagscoorders hebben juist een voorkeur voor een rustige omgeving, die minder hectisch is. Voorbeelditems zijn “Ik houd ervan om in een hoog tempo door te werken.” en “Ik ben graag met duizend dingen tegelijk bezig.”
De beschrijvende statistieken van de hier boven beschreven schalen zijn opgenomen in Tabel 1. Hierin is te zien dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten binnen de Carrière waarden variëren van 0,789 (Ontwikkelen) tot 0,934 (Fysiek actief zijn). De betrouwbaarheid van de Carrière waarden als geheel voor het gebruik in advies situaties moet worden beoordeeld als “voldoende”, maar komt dicht in de buurt van het oordeel “goed”. Voor richtlijnen, zie Evers (2001).
35
TABEL 1 Beschrijvende statistieken van de schalen van de OPF, Mob-I en Carrière waarden N Aantal
Cronbach’s
Gemiddelde
Stddev.
items
α
Veranderingsgerichtheid
2,86
0,688
11
,847
Sociaal initiatief
3,38
0,709
11
,843
Energieniveau
3,75
0,595
9
,760
Zelfvertrouwen
3,58
0,697
12
,876
Controle op de eigen situatie
3,87
0,631
7
,747
Persoonlijke flexibiliteit
3,49
0,479
50
,917
Algemene tevredenheid
3,87
0,888
4
,734
Takenpakket
3,89
0,837
6
,851
Samenwerking
3,62
0,952
4
,843
Salaris
4,06
0,818
4
,761
Aantrekkingskracht (andere) baan
3,86
0,693
18
,896
Doelhelderheid
3,70
0,820
7
,868
Ervaren kansrijkheid
3,01
0,609
8
,627
Sollicitatie – activiteiten
4,08
0,850
5
,747
Actuele mobiliteit
3,59
0,533
38
???
Balans privé – werk
3,69
0,646
9
,793
Financiële beloning
3,04
0,782
8
,849
Waardering en erkenning
4,13
0,531
12
,899
Concrete resultaten
4,25
0,510
11
,906
Zinvolle bijdrage
3,55
0,763
11
,925
Carrière
3,14
0,842
7
,860
Kwaliteit
3,97
0,621
9
,855
Creatief denken
3,82
0,624
11
,903
Beïnvloeden
3,45
0,794
8
,891
Ondernemen
3,10
0,792
7
,794
Hulp verlenen
3,92
0,560
12
,902
Schaal
OPF
Mob-I
Carrière waarden N
N
6255
6215
254
36
TABEL 1 Vervolg van vorige pagina Aantal
Cronbach’s
Gemiddelde
Stddev.
items
α
Analyseren
4,13
0,566
8
,840
Ontwikkelen
4,21
0,462
9
,789
Fysiek actief zijn
2,91
0,900
10
,934
Autonomie
3,45
0,707
10
,871
Zekerheid en stabiliteit
3,93
0,664
7
,861
Taakuitdaging
3,83
0,660
8
,865
Samenwerking
4,04
0,526
12
,864
Aandacht
2,88
0,831
7
,868
Hectiek
3,69
0,625
11
,856
Schaal
N
Opmerking: De gegevens in de bovenstaande tabel zijn berekend aan de hand van alle gegevens in de database van Ixly die betrekking hebben op gebruik van de OPF, Mob-I en Carrièrewaarden N in een adviessituatie, in de meest recente versies. Deze database omvat andere respondenten dan die uit de steekproef van dit onderzoek. Echter, de meerderheid van de respondentengroep waarop de gegevens in deze tabel zijn berekend, zijn – net als de respondenten in dit onderzoek - reïntegratiekandidaten. Derhalve kan worden aangenomen dat de gegevens vergelijkbaar zijn.
37
2.2.4 Succes in het reïntegratietraject De “afhankelijke” (voor een toelichting op het gebruik van aanhalingstekens, zie boven) variabele in dit onderzoek is het succes van de kandidaten in hun reïntegratietraject. Dit succes heeft alles te maken met het vinden van een baan.
Definitief en tussentijds succes Uiteindelijk eindigt het reïntegratietraject altijd in uitstroom van de kandidaat. Deze uitstroom wordt als succesvol aangemerkt, als is voldaan aan de voorwaarden die in het contract staan tussen het reïntegratiebedrijf en diens opdrachtgever. Over het algemeen geldt dat een kandidaat in dat geval:
een halfjaarcontract heeft gekregen en vervolgens minimaal twee maanden werkzaam is geweest
of bij een korter contract minimaal 6 maanden achtereen werkzaam is geweest
Als bij uitstroom niet aan deze voorwaarden is voldaan, wordt het traject als onsuccesvol aangemerkt.
Ook als het traject nog niet is afgesloten, kan onderscheid worden gemaakt tussen minder en meer succesvolle kandidaten, afhankelijk van de vraag of zij (al) zijn geplaatst bij een werkgever.
Al met al zijn er vier mogelijkheden voor de successtatus van een reïntegratiekandidaat op een gegeven tijdstip:
1. de kandidaat is succesvol uitgestroomd 2. de kandidaat is nog in traject, en wel geplaatst 3. de kandidaat is nog in traject en (nog) niet geplaatst 4. de kandidaat is onsuccesvol uitgestroomd
De factor tijd De vraag of een kandidaat is geplaatst bij een werkgever is alleen bruikbaar als maat voor succes, als ook rekening wordt gehouden met de factor tijd. Zo is een kandidaat die na twee maanden nog niet is geplaatst nog niet per se onsuccesvol, en is een kandidaat die wel is geplaatst meer of minder succesvol te noemen, afhankelijk van de tijd die is verstreken
38
voorafgaand aan de plaatsing. Ook voor de definitieve maten voor succes (succesvolle tegenover onsuccesvolle uitstroom) is de factor tijd van belang. Het maakt immers voor zowel de kandidaat als het reïntegratiebedrijf en diens opdrachtgever nogal wat uit of een kandidaat na zes maanden of na anderhalf jaar (al dan niet succesvol) uitstroomt.
Daarom zijn in dit onderzoek de tijdsintervallen (in aantal dagen) beschouwd tussen:
1. Start traject en plaatsing eerste werkdag 2. Start traject en succesvolle uitstroom 3. Start traject en onsuccesvolle uitstroom
Bij de analyse van deze tijdsintervallen doet zich het volgende probleem voor: voor veel kandidaten in de steekproef is het betreffende tijdsinterval (nog) onbekend, terwijl er wel betekenisvolle informatie voor de betreffende kandidaat aanwezig is.
Een voorbeeld: een kandidaat is 365 dagen in traject maar nog niet geplaatst, en ook nog niet uitgestroomd. Geen van de eerste drie tijdsintervallen is dan bekend. Echter, het feit dat deze kandidaat na 365 dagen nog steeds niet is geplaatst, maar nog wel in traject is, zegt wel degelijk iets betekenisvols over deze kandidaat. Deze kandidaat kan dus niet zomaar buiten beschouwing worden gelaten, want dan wordt informatie weggegooid.
Iets dergelijks doet zich voor bij kandidaten die zijn uitgestroomd. Als een kandidaat bijvoorbeeld na 250 dagen onsuccesvol is uitgestroomd, zonder ooit te zijn geplaatst, zijn de eerste twee tijdsintervallen onbepaald. De afsluitende gebeurtenissen van deze twee intervallen hebben dan immers nooit plaatsgevonden, en zullen, sterker nog, nooit plaatsvinden. Toch kan deze persoon met betrekking tot deze intervallen niet buiten beschouwing laten, omdat het gegeven dat iemand 250 dagen lang niet is geplaatst betekenisvolle informatie is.
Een techniek die correct met deze informatie om gaat is Survival Analyse. Met deze techniek is het mogelijk om tijdsintervallen te schatten, rekening houdend met personen in de steekproef waarvan de gebeurtenis die het tijdsinterval afsluit nog niet is voorgevallen. Op basis van Survival Analyse is het mogelijk het percentage (of de proportie) mensen in de steekproef te schatten, bij wie de afsluitende gebeurtenis (in dit geval (on)succesvolle 39
uitstroom of plaatsing) zal zijn voorgevallen na een gegeven tijdsinterval. De resultaten van de schattingen voor de steekproef van dit onderzoek, zijn weergegeven in Figuur 1, Figuur 2 en Figuur 3.
Proportie geplaatste kandidaten
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0 0,00
100,00
200,00
300,00
400,00
500,00
600,00
700,00
tijd in dagen vanaf Start Traject
FIGUUR 1: Geschatte proportie geplaatste kandidaten, uitgezet tegen de verstreken tijd in dagen na de start van het reïntegratietraject
40
proportie succesvol uitgestroomde kandidaten
0,25
0,20
0,15
0,10
0,05
0,00 0,00
100,00
200,00
300,00
400,00
500,00
600,00
tijd in dagen vanaf Start Traject
FIGUUR 2: Geschatte proportie succesvol uitgestroomde kandidaten, uitgezet tegen de verstreken tijd in dagen na de start van het reïntegratietraject
proportie ONsuccesvol uitgestroomde kandidaten
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0 0,00
100,00
200,00
300,00
400,00
500,00
600,00
700,00
tijd in dagen vanaf Start Traject
FIGUUR 3: Geschatte proportie onsuccesvol uitgestroomde kandidaten, uitgezet tegen de verstreken tijd in dagen na de start van het reïntegratietraject
41
De in de Figuren 1 tot en met 3 uitgezette proporties zijn op te vatten als de kans dat de betreffende gebeurtenis zich op of voor het betreffende tijdstip heeft voorgedaan, onder voorwaarde dat zich in deze zelfde periode niet een andere gebeurtenis heeft voorgedaan, die de gebeurtenis in kwestie uitsluit. Concreet moeten de proporties in de Figuren 1 t/m 3 worden opgevat als:
Figuur 1.
De kans op plaatsing in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet is uitgestroomd zonder te zijn geplaatst.
Figuur 2.
De kans op succesvolle uitstroom in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet Onsuccesvol is uitgestroomd.
Figuur 3.
De kans op ONsuccesvolle uitstroom in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet Succesvol is uitgestroomd.
Deze voorwaardelijke kansen zijn langs algebraïsche weg om te rekenen in de onvoorwaardelijke kans op elk van de vier mogelijkheden voor de successtatus van een reïntegratiekandidaat op een gegeven tijdstip. Voor een uitwerking van deze berekeningen, zie Bijlage 1.
De aldus berekende kansen zijn, voor steekproef als geheel, voor drie momenten in de tijd, weergegeven in Tabel 2.
42
TABEL 2 Geschatte kans op elk van de vier statusmogelijkheden met betrekking tot succes, voor de steekproef als geheel, weergegeven voor drie verschillende tijdstippen. Half jaar na start
Eén jaar na start
Anderhalf jaar na
traject
traject
start traject
2,18 %
7,92 %
15,20 %
11,23 %
16,51 %
17,51 %
79,60 %
55,07 %
39,37 %
6,98 %
20,51 %
27,92 %
Succesvol uitgestroomd Nog in traject, en wel geplaatst Nog in traject, en niet geplaatst Onsuccesvol Uitgestroomd Opmerking: N = 709.
2.2.5 Controlevariabelen Bij de toetsing van de hypotheses 1c, 2c en 3c is rekening gehouden met de controlevariabelen Leeftijd van de kandidaat; Geslacht van de kandidaat; Uitkeringssituatie; Arbofase. Voor beschrijvende statistieken zie onder het kopje “Steekproef en procedure”.
43
2.3 Analyses Hypotheses 1a, 1b en 1c: De hypotheses 1a, 1b en 1c impliceren het vergelijken van de gemiddelde testscores van de groep onsuccesvol uitgestroomde kandidaten met de gemiddelde testscores van de groep succesvol uitgestroomde kandidaten. Dit is gebeurd door middel van T – toetsen.
Omdat de twee groepen op 35 vragenlijstscores worden vergeleken, is puur op basis van toeval al een aantal significante (α = 0,05) verschillen tussen de twee groepen te verwachten. Om kanskapitalisatie te voorkomen, moet dus rekening worden gehouden met het grote aantal variabelen, waarop de groepen worden vergeleken.
Dit laatste is gebeurd door steeds de toevalskans op het gevonden aantal significante resultaten als volgt te berekenen: 1 – (de cumulatieve binomiale verdeling(N;(K-1);P))
waarbij N = het aantal uitgevoerde analyses K = het aantal analyses met een significant resultaat P = de hoogst gevonden, significante (0,05 of kleiner) p waarde
Hypotheses 1b, 2b en 3b Zoals reeds vermeld, wordt de mate van succes in een reïntegratietraject bepaald door de volgende gebeurtenissen:
1. Plaatsing 2. Succesvolle uitstroom 3. Onsuccesvolle uitstroom
Hierbij is niet alleen het wel of niet voorvallen van deze gebeurtenissen van belang, maar ook de tijd die verstrijkt tussen de start van het traject en deze gebeurtenissen.
44
Volgens de hypotheses 1b, 2b en 3b moeten de vragenlijstscores op de Mob-I, OPF en Carrière waarden N samenhangen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het traject, en de bovenstaande gebeurtenissen. Een techniek waarmee een dergelijke samenhang kan worden geanalyseerd is Cox Regressie.
Cox Regressie is een specifieke vorm van Survival analyse, waarmee de relatie tussen voorspellers en tijdsintervallen kan worden geschat, rekening houdend met informatie over personen in de steekproef, waarbij de afsluitende gebeurtenis niet is voorgevallen (zogenaamde gecensureerde cases).
Deze techniek veronderstelt dat iedereen in de steekproef voortdurend kans heeft op het voorvallen van de gebeurtenis die het tijdsinterval in kwestie zal afsluiten. In ons voorbeeld: elke kandidaat heeft iedere dag een bepaalde kans om te worden geplaatst, of om (al dan niet succesvol) uit te stromen. Deze kans, die varieert afhankelijk van het tijdstip, is om te rekenen in de zogenaamde Hazard functie. Deze is gelijk aan:
Hi(t) = - ln (kans op gebeurtenis voor persoon i op tijdstip t)
Bij Cox Regressie wordt de functie H(t) eerst geschat voor de steekproef als geheel. Dit levert de zogenaamde baseline hazard:
H0(t) = - ln (gemiddelde kans op gebeurtenis voor de personen in de steekproef op tijdstip t)
Deze H0(t) wordt voor elk tijdstip vermenigvuldigd met een grootheid, die afhankelijk is van een of meer voorspellers of X variabelen (in ons geval vragenlijstscores). Deze is gelijk aan:
De exponent van e ziet er dus uit als een “gewone” regressieformule, waarin
staat voor het aantal X variabelen in het model; staat voor de regressiecoëfficiënt bij de je X variabele staat voor de waarde van persoon i op de je X variabele 45
Voor een willekeurige persoon van de steekproef wordt elke waarde van H0(t) dus vermenigvuldigd met steeds dezelfde constante. Concreet betekent dit dat de verhouding tussen de Hazard waarden van twee willekeurige personen door de tijd heen gelijk blijft. Dit is een basisaanname van de Cox Regressie, en wordt de proportionele hazard assumptie genoemd.
Uiteraard worden in de Cox Regressie de regressiecoëfficiënten zo gekozen, dat het resulterende model zo goed mogelijk past op de gegevens van de personen in de steekproef. Het voert te ver om hier te beschrijven hoe dit werkt. De geïnteresseerde lezer zei verwezen naar Hosmer & Lemeshow (1999) en Kleinbaum (1996).
Voor de toetsing van Hypothese 2 zijn voor elke combinatie van 35 testscores met de tijdsintervallen tot 3 verschillende gebeurtenissen Cox Regressiemodellen berekend om de samenhang tussen de vragenlijstscore en het tijdsinterval te toetsen. Dit betekent dat in totaal 35 * 3 = 105 analyses zijn uitgevoerd, zodat puur op basis van toeval al een aantal significante relaties is te verwachten. Bij het toetsen van deze hypotheses moet dus rekening worden gehouden met het grote aantal analyses. Dit is gebeurd door steeds de a priori toevalskans op het gevonden aantal significante resultaten als volgt te berekenen: 1 – (de cumulatieve binomiale verdeling(N;(K-1);P))
waarbij N = het aantal uitgevoerde analyses K = het aantal analyses met een significant resultaat P = de hoogst gevonden, significante (0,05 of kleiner) p waarde
Hypotheses 1c, 2c en 3c: Voor het toetsen van de hypotheses 1c, 2c en 3c zijn de 105 relaties die al onder hypothese 2 zijn beschouwd, gecontroleerd voor de significante effecten van leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase.
Hiertoe is eerst nagegaan welke van de genoemde controlevariabelen significant samenhangen met de drie beschouwde tijdsintervallen.
46
Vervolgens zijn, net als bij Hypothese 2, 105 Cox Regressiemodellen berekend. Hierin zijn steeds de significante controlevariabelen als eerste blok van voorspellers opgenomen, waarna de vragenlijstscore in kwestie aan dit blok werd toegevoegd. Hierbij is steeds nagegaan of de desbetreffende vragenlijstscore incrementele validiteit bezat ten opzichte van de controlevariabelen bij het voorspellen van het betreffende tijdsinterval. Dit wil zeggen, dat het model met zowel de vragenlijstscore als de controlevariabelen het tijdsinterval significant (α = 0,05) beter moest voorspellen dan het model met alleen de controlevariabelen.
Net als bij hypothese 2 is hier rekening gehouden met het grote aantal uitgevoerde analyses, door de a priori toevalskans op het gevonden resultaat te berekenen als: 1 – (de cumulatieve binomiale verdeling(N;(K-1);P))
waarbij N = het aantal uitgevoerde analyses K = het aantal analyses met een significant resultaat P = de hoogst gevonden, significante (0,05 of kleiner) p waarde
47
3. Resultaten 3.1 Verschillen in vragenlijstscores tussen succesvol uitgestroomde kandidaten en onsuccesvol uitgestroomde kandidaten Volgens de Hypotheses 1a, 2a en 3a moeten er, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, significante verschillen in testscores op OPF, Mob-I, en Carrièrewaarden worden gevonden tussen de groep succesvol uitgestroomde kandidaten en de groep onsuccesvol uitgestroomde kandidaten. Toetsing van de significantie van de verschillen vond plaats door middel van de T – toets voor het gemiddelde van twee onafhankelijke groepen. Kandidaten met missende gegevens werden apart per test buiten beschouwing gelaten. De resultaten van deze toetsing zijn weergegeven in Tabel 3.
Hierin is te zien, dat voor 9 van de 36 testscores een significant verschil wordt gevonden in het gemiddelde tussen de twee groepen. Meer specifiek scoort de succesvol uitgestroomde groep hoger op Sollicitatie – activiteiten , Ervaren kansrijkheid en Actuele mobiliteit (MOBI); hoger op Veranderingsgerichtheid, Zelfvertrouwen en Persoonlijke flexibiliteit (OPF); hoger op Carrière en Hectiek en lager op Balans privé - werk (Carrièrewaarden) dan de onsuccesvol uitgestroomde groep.
De toevalskans op het vinden van 9 significante verschillen met een p waarde van maximaal 0,027 bij 36 toetsingen (zoals hier) is kleiner dan 1 op 3,5 miljoen. De kans dat alle gevonden verschillen het gevolg zijn van toevalligheden is dus nihil.
De toevalskans op het vinden van drie verschillen met een p waarde kleiner of gelijk aan 0,016 op zes toetsingen (zoals hier gevonden bij de OPF) is kleiner dan 1 op twaalfduizend. De kans dat alle gevonden verschillen in testscores op de OPF het gevolg zijn van toevalligheden is dus praktisch nihil. Hypothese 1a is hiermee bevestigd.
De toevalskans op het vinden van drie verschillen met een p waarde kleiner of gelijk aan 0,001 op negen toetsingen (zoals hier gevonden bij de Mob-I) is kleiner dan 1 op 48
11,9 miljoen. De kans dat alle gevonden verschillen in testscores op de Mob-I het gevolg zijn van toevalligheden is dus nihil. Hypothese 2a is hiermee bevestigd.
De toevalskans op het vinden van drie verschillen met een p waarde kleiner of gelijk aan 0,027 op eenentwintig toetsingen (zoals hier gevonden bij de Carrièrewaarden) is kleiner dan 1 op 62. De kans dat alle gevonden verschillen in testscores op de Carrièrewaarden het gevolg zijn van toevalligheden is dus kleiner dan 0,05. Hypothese 3a is hiermee bevestigd.
49
TABEL 3 T - toetsing van verschil in (gemiddelde) testscores tussen de groep Succesvol Uitgestroomde Kandidaten en de groep Onsuccesvol Uitgestroomde kandidaten Naam Schaal
Aantal
Aantal
Succesvolle
Significantie
Succesvol
Onsuccesvol
groep
verschil
Uitgestroomd
Uitgestroomd
scoort
(zie opmerking)
Veranderingsgerichtheid
72
152
Hoger
0,007
Sociaal Initiatief
75
152
Hoger
0,276
Energieniveau
75
152
Hoger
0,008
Zelfvertrouwen
71
149
Hoger
0,243
Controle eigen situatie
75
154
Hoger
0,053
Persoonlijke flexibiliteit
75
154
Hoger
0,016
Algemene tevredenheid
76
156
Hoger
0,062
Takenpakket
77
155
Hoger
0,215
Samenwerking
76
156
Lager
0,207
Salaris
77
156
Hoger
0,490
Aantrekkingskracht (andere) baan
75
155
0,371
Doelhelderheid
76
156
0,133
Ervaren kansrijkheid
77
156
Hoger
0,000
Sollicitatie – activiteiten
77
155
Hoger
0,001
Actuele mobiliteit
74
154
Hoger
0,001
Balans privé – werk
69
148
Lager
,017
Financiële beloning
70
149
Lager
,430
Waardering en erkenning
68
146
Hoger
,357
Concrete resultaten
69
147
Hoger
,714
Zinvolle bijdrage
68
146
Lager
,086
Carrière
70
149
Hoger
,027
Kwaliteit
69
146
Hoger
,235
Creatief denken
65
144
Hoger
,066
Beïnvloeden
67
149
Hoger
,144
OPF
MOB-I
CARRIERE WAARDEN N
50
TABEL 3 Vervolg van de vorige pagina Naam Schaal
Aantal
Aantal
Succesvolle
Significantie
Succesvol
Onsuccesvol
groep
verschil
Uitgestroomd
Uitgestroomd
scoort
(zie opmerking)
Ondernemen
69
146
Lager
,832
Hulp verlenen
70
147
Hoger
,686
Analyseren
68
149
Hoger
,124
Ontwikkelen
69
149
Hoger
,082
Fysiek actief zijn
67
147
Lager
,739
Autonomie
69
148
Lager
,730
Zekerheid en stabiliteit
70
147
Hoger
,593
Taakuitdaging
69
149
Hoger
,051
Samenwerking
69
148
Hoger
,926
Aandacht
68
149
Hoger
,527
Hectiek
70
149
Hoger
,001
Opmerking. Aantallen kandidaten zijn kandidaten in de betreffende groep waarvan de vragenlijstscore in kwestie bekend is. Succesvolle groep scoort geeft alleen verschillen in gemiddelde scores weer die significant zijn bij een α van 0,05, en die, in het geval van éénzijdige toetsing (OPF en Mob-I), bovendien de verwachte richting hebben. Significantie verschil is bij de Mob-I en de OPF de éénzijdige overschrijdingskans, en bij de Carrière Waarden N de tweezijdige overschrijdingskans.
51
3.2 Relaties van vragenlijstscores met tijdsintervallen tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen Volgens de Hypotheses 1b, 2b en 3b moeten de vragenlijstscores, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante samenhang vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die het succes bepalen in een reïntegratietraject.
Eerder is al genoemd, dat het hierbij gaat om drie succesbepalende gebeurtenissen die zich kunnen voordoen in een reïntegratietraject:
1. Plaatsing 2. Succesvolle uitstroom 3. Onsuccesvolle uitstroom
Met behulp van Cox Regressie is de samenhang bepaald tussen elk van de 35 onderzochte vragenlijstscores en de drie tijdsintervallen tussen de start van het traject en de bovenstaande gebeurtenissen. In totaal zijn dus 35 * 3 = 105 Cox Regressiemodellen berekend. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 4.
Hierin is te zien, dat in totaal 24 van de 105 Cox Regressiemodellen een significante (α = 0,05) relatie toonde tussen een vragenlijstscore en een tijdsinterval. De toevalskans op het vinden van 24 significante relaties met een p waarde van maximaal 0,041 bij 105 analyses (zoals hier) is kleiner dan 1 op 167 miljard. De kans dat alle gevonden relaties berusten op toeval is dus nihil.
Voor de OPF zijn in totaal 6 vragenlijstscores maal 3 tijdsintervallen = 18 analyses uitgevoerd. In totaal 5 beschouwde relaties bleken significant bij een α van 0,05. De maximale p waarde van deze significante relaties was 0,018. De toevalskans op dit resultaat is kleiner dan 1 op 75 duizend. De kans dat alle gevonden relaties voor de OPF berusten op toeval is dus zeer klein. Hypothese 1b is hiermee bevestigd.
Voor de Mob-I zijn in totaal 9 vragenlijstscores maal 3 tijdsintervallen = 27 analyses uitgevoerd. In totaal 10 beschouwde relaties bleken significant bij een α van 0,05. De maximale p waarde van deze significante relaties was 0,019. De toevalskans op dit resultaat is 52
kleiner dan 1 op 33 miljard. De kans dat alle gevonden relaties voor de Mob-I berusten op toeval is dus nihil. Hypothese 2b is hiermee bevestigd.
Voor de Carrière waarden N zijn in totaal 20 vragenlijstscores maal 3 tijdsintervallen = 60 analyses uitgevoerd. In totaal 9 beschouwde relaties bleken significant bij een α van 0,05. De maximale p waarde van deze significante relaties was 0,041. De a priori toevalskans op dit resultaat is kleiner dan 1 op 1300. De kans dat alle gevonden relaties voor de Carrière waarden N berusten op toeval is dus zeer klein. Hypothese 3b is hiermee bevestigd.
53
TABEL 4 Cox Regressieanalyses van de tijd tussen de start van het traject en succesbepalende gebeurtenissen, op de vragenlijstscores van de Mob-I, OPF en Carrière waarden N. Naam Schaal
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
B
Sig.
B.
Sig.
B
Sig.
OPF Veranderingsgerichtheid
0,164
0,063
0,310*
0,018
-0,105
0,163
Sociaal Initiatief
0,021
0,420
0,074
0,309
-0,038
0,358
Energieniveau
0,359*
0,002
0,509*
0,001
-0,010
0,466
Zelfvertrouwen
0,010
0,459
0,322*
0,014
0,184
0,032
Controle eigen situatie
0,031
0,397
0,223
0,093
-0,120
0,147
Persoonlijke flexibiliteit
0,194
0,096
0,516*
0,007
-0,020
0,445
Algemene tevredenheid
0,091
0,182
0,083
0,282
-0,203*
0,012
Takenpakket
0,009
0,462
-0,080
0,272
-0,220*
0,007
Samenwerking
-0,062
0,235
-0,186
0,055
-0,073
0,194
Salaris
0,088
0,163
-0,153
0,095
-0,172*
0,019
Aantrekkingskracht (andere) baan
0,034
0,392
-0,200
0,112
-0,274*
0,007
Doelhelderheid
0,010
0,450
0,095
0,203
-0,055
0,247
Ervaren kansrijkheid
0,307*
0,004
0,483*
0,001
-0,168
0,079
Sollicitatie – activiteiten
0,373*
0,000
0,432*
0,000
0,077
0,107
Actuele mobiliteit
0,520*
0,000
0,611*
0,000
-0,063
0,309
MOB-I
CARRIERE WAARDEN N Balans privé – werk
-0,196
0,126
-0,407*
0,028
0,163
0,211
Financiële beloning
0,123
0,234
-0,119
0,401
0,003
0,976
Waardering en erkenning
0,002
0,992
-0,012
0,953
-0,232
0,086
Concrete resultaten
-0,161
0,328
-0,002
0,994
-0,122
0,451
Zinvolle bijdrage
-0,156
0,151
-0,153
0,316
0,185
0,098
Carrière
0,116
0,264
0,206
0,153
-0,204*
0,041
Kwaliteit
-0,034
0,814
0,240
0,271
-0,096
0,500
Creatief denken
0,093
0,443
0,480*
0,010
0,042
0,722
54
TABEL 4 Vervolg van de vorige pagina Naam Schaal
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
B
Sig.
B.
B
Sig.
Beïnvloeden
0,110
0,254
0,205
0,137
-0,058
0,522
Ondernemen
-0,033
0,711
-0,017
0,894
-0,002
0,986
Hulp verlenen
0,160
0,238
0,224
0,245
0,107
0,412
Analyseren
0,032
0,800
0,291
0,135
-0,100
0,408
Ontwikkelen
0,286
0,081
0,452
0,059
-0,062
0,680
Fysiek actief zijn
0,204*
0,024
0,173
0,182
0,213*
0,015
Autonomie
-0,083
0,443
-0,174
0,255
-0,093
0,377
Zekerheid en stabiliteit
0,005
0,968
0,080
0,639
-0,060
0,602
Taakuitdaging
0,220
0,055
0,439*
0,009
0,036
0,734
Samenwerking
0,105
0,431
0,175
0,353
0,132
0,312
Aandacht
0,003
0,976
-0,061
0,681
-0,192
0,061
Hectiek
0,362*
0,006
0,562*
0,003
-0,294*
0,012
Opmerking: N = 714, met paarsgewijze weglating van missende gegevens B is de Cox regressiecoëfficiënt van de vragenlijstscore. Wanneer deze coëfficiënt positief is, zal de betreffende gebeurtenis sneller voorvallen, naarmate de vragenlijstscore hoger is. Wanneer deze coëfficiënt negatief is, zal de betreffende gebeurtenis sneller voorvallen naarmate de vragenlijstscore lager is. Een * bij een B coëfficiënt geeft een samenhang aan met succes die significant is bij een α van 0,05 en bovendien, in het geval van éénzijdige toetsing (OPF en Mob-I), de verwachte richting heeft. Sig. is bij de Mob-I en de OPF de éénzijdige overschrijdingskans, en bij de Carrière Waarden N de tweezijdige overschrijdingskans.
55
3.3 Relaties van vragenlijstscores met tijdsintervallen tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen, gecontroleerd voor leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase Om de Hypotheses 1c, 2c en 3c te toetsen is voor elk van de drie onderzochte vragenlijsten nagegaan of de vragenlijstscores, vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante en relevante relatie vertonen met de tijd die verstrijkt tussen de start van het reïntegratietraject en gebeurtenissen die het succes bepalen in een reïntegratietraject, na controle voor de significante effecten van leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase.
Controle variabelen Voorafgaand aan de toetsing van de Hypotheses 1c, 2c en 3c is nagegaan welke van de genoemde controlevariabelen een significante samenhang vertoonde met de beschouwde tijdsintervallen.
Het tijdsinterval start traject tot plaatsing eerste werkdag bleek samen te hangen met uitkeringssituatie en arbofase. Het effect van de uitkeringssituatie verdween echter, wanneer rekening werd gehouden met de arbofase. De effecten van de vragenlijstscores op dit interval zijn daarom alleen gecontroleerd voor arbofase.
Het tijdsinterval start traject tot succesvolle uitstroom bleek samen te hangen met uitkeringssituatie en arbofase. De effecten van de vragenlijstscores op dit interval zijn gecontroleerd voor beide variabelen.
Het tijdsinterval start traject tot onsuccesvolle uitstroom bleek samen te hangen met uitkeringssituatie en arbofase. De effecten van de vragenlijstscores op dit interval zijn gecontroleerd voor beide variabelen.
Significantie Om de Hypotheses 1c, 2c en 3c te toetsen zijn 35 testscores maal 3 beschouwde tijdsintervallen = 105 Cox Regressiemodellen berekend, waarbij steeds is nagegaan of de betreffende testscore incrementele validiteit bezat ten opzichte van de controlevariabele(n) bij het voorspellen van het betreffende tijdsinterval. Dit wil zeggen, dat het model met zowel de testscore als de controlevariabele(n) het tijdsinterval significant (α = 0,05) beter moest
56
voorspellen dan het model met allen de controlevariabele(n). De resultaten van deze analyses zijn weergegeven in Tabel 5.
Hierin is te zien, dat in totaal 18 van de 105 Cox Regressiemodellen een significante (α = 0,05), gecontroleerde relatie toonde tussen een vragenlijstscore en een tijdsinterval. De a priori toevalskans op het vinden van 18 significante relaties met een p waarde van maximaal 0,049 bij 105 analyses (zoals hier) is kleiner dan 1 op 329 duizend. De kans dat alle gevonden, gecontroleerde relaties berusten op toeval is dus nihil.
Voor de OPF zijn in totaal 6 vragenlijstscores maal 3 tijdsintervallen = 18 analyses uitgevoerd. In totaal 2 van de beschouwde, gecontroleerde relatie bleken significant bij een α van 0,05. De maximale p waarde van deze significante relaties was 0,033. De a priori toevalskans op dit resultaat is ongeveer 1 op 9. De kans dat alle gevonden relaties voor de OPF berusten op toeval is dus zeer reëel. Dit resultaat komt overeen met Hypothese 1c: de vragenlijstscores van de OPF leveren, niet vaker dan aan toeval is toe te schrijven, een significante bijdrage aan de voorspelling van de drie tijdsintervallen.
Voor de Mob-I zijn in totaal 9 vragenlijstscores maal 3 tijdsintervallen = 27 analyses uitgevoerd. In totaal 8 beschouwde, gecontroleerde relaties bleken significant bij een α van 0,05. De maximale p waarde van deze significante relaties was 0,049. De a priori toevalskans op dit resultaat is kleiner dan 1 op 33 duizend. De kans dat alle gevonden relaties voor de Mob-I berusten op toeval is dus veel kleiner dan 0,05. Dit resultaat komt niet overeen met Hypothese 2c: de vragenlijstscores van de Mob-I leveren in ieder geval een significante bijdrage aan de voorspelling van de drie tijdsintervallen. Of deze bijdrage ook relevant is, zal verderop worden besproken.
Voor de Carrière waarden N zijn in totaal 20 vragenlijstscores maal 3 tijdsintervallen = 60 analyses uitgevoerd. In totaal 8 beschouwde, gecontroleerde relaties bleken significant bij een α van 0,05. De maximale p waarde van deze significante relaties was 0,039. De a priori toevalskans op dit resultaat is kleiner dan 1 op 445. De kans dat alle gevonden relaties voor de Carrière waarden N berusten op toeval is dus zeer klein. Hypothese 3c is hiermee gedeeltelijk bevestigd: de vragenlijstscores van de Carrière waarden N leveren in ieder geval een significante bijdrage aan de voorspelling van de drie tijdsintervallen. Of deze bijdrage ook relevant is, zal verderop worden besproken. 57
TABEL 5 Cox Regressieanalyses van de tijd tussen de start van het traject en succesbepalende gebeurtenissen, op de vragenlijstscores van de Mob-I, OPF en Carrière waarden N. Hierbij is gecontroleerd voor significante effecten van leeftijd, geslacht, uitkeringssituatie en arbofase. Naam Schaal
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
B
Sig.
B.
Sig.
B
Sig.
OPF Veranderingsgerichtheid
0,037
0,367
0,152
0,1645
-0,124
0,132
Sociaal Initiatief
-0,045
0,3345
-0,050
0,376
-0,038
0,3615
Energieniveau
0,224*
0,0325
0,365*
0,021
-0,046
0,354
Zelfvertrouwen
-0,119
0,126
0,153
0,1645
0,097
0,1765
Controle eigen situatie
0,023
0,423
0,226
0,103
-0,095
0,2085
Persoonlijke flexibiliteit
0,017
0,4555
0,273
0,105
-0,073
0,316
Algemene tevredenheid
0,105
0,147
0,160
0,136
-0,121
0,089
Takenpakket
0,036
0,353
0,016
0,454
-0,154*
0,045
Samenwerking
0,022
0,402
-0,025
0,423
0,018
0,420
Salaris
0,075
0,205
-0,119
0,164
-0,165*
0,027
Aantrekkingskracht (andere) baan
0,078
0,260
-0,035
0,420
-0,168
0,070
Doelhelderheid
-0,038
0,330
0,074
0,284
-0,111
0,100
Ervaren kansrijkheid
0,321*
0,005
0,589*
0,001
-0,218*
0,043
Sollicitatie – activiteiten
0,153*
0,021
0,187*
0,049
-0,130
0,054
Actuele mobiliteit
0,209
0,063
0,319
0,066
-0,320*
0,013
MOB-I
CARRIERE WAARDEN N Balans privé – werk
-0,129
0,318
-0,351
0,065
0,231
0,082
Financiële beloning
0,054
0,609
-0,217
0,145
-0,052
0,608
Waardering en erkenning
0,078
0,592
0,193
0,373
-0,098
0,491
Concrete resultaten
-0,157
0,353
0,138
0,585
-0,066
0,683
Zinvolle bijdrage
-0,125
0,268
-0,160
0,340
0,205
0,077
Carrière
0,051
0,621
0,155
0,304
-0,231*
0,023
Kwaliteit
0,009
0,952
0,392
0,089
-0,037
0,803
58
TABEL 5 Vervolg van de vorige pagina Naam Schaal
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
B
Sig.
B.
Sig.
B
Sig.
Creatief denken
0,007
0,955
0,325
0,093
0,024
0,843
Beïnvloeden
0,006
0,954
0,030
0,831
-0,050
0,587
Ondernemen
-0,103
0,254
-0,146
0,272
-0,036
0,697
Hulp verlenen
0,256
0,066
0,311
0,118
0,181
0,175
Analyseren
-0,059
0,645
0,156
0,428
-0,081
0,504
Ontwikkelen
0,286
0,084
0,407
0,095
0,003
0,986
Fysiek actief zijn
0,212*
0,021
0,136
0,327
0,194*
0,034
Autonomie
-0,184
0,091
-0,370*
0,018
-0,122
0,246
Zekerheid en stabiliteit
0,079
0,511
0,218
0,216
-0,055
0,639
Taakuitdaging
0,154
0,195
0,367*
0,039
-0,007
0,947
Samenwerking
0,193
0,183
0,318
0,123
0,203
0,135
Aandacht
-0,051
0,628
-0,079
0,611
-0,176
0,091
Hectiek
0,347*
0,009
0,610*
0,003
-0,282*
0,018
Opmerking: N = 714, met paarsgewijze weglating van missende gegevens B is de Cox regressiecoëfficiënt van de vragenlijstscore. Wanneer deze coëfficiënt positief is, zal de betreffende gebeurtenis sneller voorvallen, naarmate de vragenlijstscore hoger is. Wanneer deze coëfficiënt negatief is, zal de betreffende gebeurtenis sneller voorvallen naarmate de vragenlijstscore lager is. Een * bij een B coëfficiënt geeft een samenhang aan met succes die significant is bij een α van 0,05 en bovendien, in het geval van éénzijdige toetsing (OPF en Mob-I), de verwachte richting heeft. Sig. is bij de Mob-I en de OPF de éénzijdige overschrijdingskans, en bij de Carrière Waarden N de tweezijdige overschrijdingskans.
59
Relevantie In de Hypotheses 1c, 2c en 3c worden niet alleen uitspraken gedaan over de significantie van de te vinden relaties, maar ook over de relevantie van de bijdrage van deze relaties aan de voorspelling van individueel succes in reïntegratie.
Voor de toepassing van het voorspellen van de kans op succes in reïntegratie is de bijdrage van een vragenlijst hier relevant, als deze leidt tot een substantiële toename in de voorspelbaarheid van het voorvallen van succesbepalende gebeurtenissen in een gegeven tijdsperiode. Hier is gekozen om deze relaties te beschouwen met gebeurtenissen die plaatsvinden in het eerste jaar na de start van het traject, omdat dit contractueel gezien vaak een belangrijke tijdsperiode is.
Voor het boven genoemde tijdsmoment zijn met behulp van multipele Cox Regressieanalyses eerst de drie voorwaardelijke kansen bepaald op plaatsing, succesvolle uitstroom, en onsuccesvolle uitstroom. Hierbij zijn voor elk tijdsinterval 4 modellen berekend:
1. een model met alleen controle variabelen als voorspellers 2. een model met controle variabelen en scores van de Mob-I als voorspellers 3. een model met controle variabelen en scores van de Carrière waarden N als voorspellers 4. een model met controle variabelen, en scores van zowel de Mob-I als de Carrière waarden N als voorspellers
In het model zijn steeds zoveel mogelijk voorspellers opgenomen, die elk een unieke, significante bijdrage leveren aan de voorspelling van het tijdsinterval. De coëfficiënten van deze modellen zijn weergegeven in de Tabellen 6, 7, 8 en 9. Met behulp van deze coëfficiënten, en de formules die zijn opgenomen in Bijlage 2, zijn de voorwaardelijke kansen op het zich voordoen van elk van de drie succesbepalende gebeurtenissen berekend, voor elke persoon in de steekproef.
60
Deze voorwaardelijke kansen moeten worden opgevat als:
De kans op plaatsing in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet is uitgestroomd zonder te zijn geplaatst.
De kans op succesvolle uitstroom in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet Onsuccesvol is uitgestroomd.
De kans op ONsuccesvolle uitstroom in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet Succesvol is uitgestroomd.
Volgens de in Bijlage 1 beschreven, algebraïsche weg zijn de eerste twee voorwaardelijke kansen omgerekend de onvoorwaardelijke kans dat de kandidaat één jaar na de start van het traject:
1. succesvol is uitgestroomd. 2. onsuccesvol is uitgestroomd.
De derde, voorwaardelijke kans is niet omgerekend. De berekening van de kansen vond plaats op basis van vragenlijstscores en controlevariabelen. Al deze gebruikte gegevens kunnen in principe bekend zijn bij de start van een reïntegratietraject, zodat de berekening ook mogelijk is voor toekomstige reïntegratiekandidaten.
61
TABEL 6 Model 1: voorspelling van de tijd tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen, op basis van alleen de controle variabelen. Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
Voorspeller
B
Sig.
B.
0,000
ARBOFASE
Sig.
B
0,000
0,000
Dummy* voor waarde 0
0,264
0,888
-0,713
dummy voor waarde 1
1,709
2,452
0,731
dummy voor waarde 1 – 2
2,122
3,483
-9,098
dummy voor waarde 2
1,441
2,239
0,563
dummy voor waarde 2 – 3
1,114
1,215
0,622
dummy voor waarde 3
1,128
2,151
1,195
-10,454
-9,173
1,304
dummy voor waarde 3 – 4
0,019
UITKERINGSSITUATIE dummy voor waarde “werkeloos” dummy voor waarde “arbeidsongeschikt” dummy voor waarde “sociale dienst uitkering” dummy voor waarde “ziek, voor kosten werkgever” Baseline Cumulative Hazard; 365 dagen na start traject
0,117
Sig.
0,000
-1,148
-0,383
-1,264
-0,444
-1,089
-1,597
0,294
1,498
0,070
0,254
Opmerking: De categorische variabelen Arbofase en Uitkeringssituatie zijn omgewerkt tot k-1 dummy variabelen, waarbij k staat voor het aantal mogelijke categorieën van de oorspronkelijke variabelen. Dummy variabelen krijgen de score 1 als de betreffende persoon wel in de bijbehorende categorie valt, en de score 0 als dit niet het geval is.
62
TABEL 7 Model 2: voorspelling van de tijd tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen, op basis van controle variabelen en Mob-I scores. Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
Voorspeller
B
Sig.
B.
Sig.
0,314
0,005
0,574
0,001
B
Sig.
-0,320
0,013
MOB-I Ervaren kansrijkheid Actuele mobiliteit 0,000
ARBOFASE
0,000
0,000
Dummy* voor waarde 0
0,259
0,858
-0,678
dummy voor waarde 1
1,753
2,652
0,930
dummy voor waarde 1 – 2
1,989
3,260
-8,880
dummy voor waarde 2
1,413
2,211
0,676
dummy voor waarde 2 – 3
1,116
1,195
0,653
dummy voor waarde 3
1,212
2,278
1,265
-10,421
-9,001
1,233
dummy voor waarde 3 – 4
0,027
UITKERINGSSITUATIE dummy voor waarde “werkeloos” dummy voor waarde “arbeidsongeschikt” dummy voor waarde “sociale dienst uitkering” dummy voor waarde “ziek, voor kosten werkgever” Baseline Cumulative Hazard; 365 dagen na start traject
0,048
0,000
-,968
-0,252
-1,076
-0,372
-0,977
-1,373
0,480
1,491
0,011
0,586
63
TABEL 8 Model 3: voorspelling van de tijd tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen, op basis van controle variabelen en scores op de Carrière waarden N. Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
Voorspeller
B
Sig.
B.
Sig.
B
Sig.
0,351
0,009
0,747
0,001
-0,398
0,002
-0,520
0,002 0,307
0,002
CARRIERE WAARDEN N Hectiek Autonomie Fysiek actief zijn 0,000
ARBOFASE
0,000
0,000
Dummy* voor waarde 0
0,499
1,083
-0,267
dummy voor waarde 1
1,707
2,945
0,760
dummy voor waarde 1 – 2
2,292
4,778
-8,327
dummy voor waarde 2
1,406
2,426
0,607
dummy voor waarde 2 – 3
1,045
0,723
0,388
dummy voor waarde 3
1,050
1,959
1,133
-10,391
-9,332
1,129
dummy voor waarde 3 – 4
0,000
UITKERINGSSITUATIE dummy voor waarde “werkeloos” dummy voor waarde “arbeidsongeschikt” dummy voor waarde “sociale dienst uitkering” dummy voor waarde “ziek, voor kosten werkgever” Baseline Cumulative Hazard; 365 dagen na start traject
0,034
0,002
-2,915
-0,052
-2,887
-0,036
-2,860
-1,254
-1,506
1,498
0,133
0,324
64
TABEL 9 Model 4: voorspelling van de tijd tussen start traject en succesbepalende gebeurtenissen, op basis van controle variabelen en scores op de Mob-I en de Carrière waarden N. Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
Tijd start traject tot
plaatsing
succesvolle
onsuccesvolle
uitstroom
uitstroom
Voorspeller
B
Sig.
B.
Sig.
0,246
0,034
0,539
0,007
B
Sig.
-0,294
0,035
0,297
0,003
-0,305
0,027
MOB-I Ervaren kansrijkheid Actuele mobiliteit CARRIERE WAARDEN N Fysiek actief zijn Autonomie Hectiek
0,327
0,017
-0,583
0,001
0,661
0,004
0,000
ARBOFASE
0,000
0,000
Dummy* voor waarde 0
0,491
1,182
-0,296
dummy voor waarde 1
1,929
3,185
0,841
dummy voor waarde 1 – 2
2,204
4,557
-9,045
dummy voor waarde 2
1,390
2,433
0,694
dummy voor waarde 2 – 3
1,105
0,638
0,420
dummy voor waarde 3
1,081
1,966
1,174
-10,385
-9,402
1,094
dummy voor waarde 3 – 4
0,000
UITKERINGSSITUATIE
0,004
dummy “werkeloos”
-2,816
-0,180
dummy “arbeidsongeschikt”
-2,760
-0,244
dummy “sociale dienst uitkering”
-2,726
-1,279
-1,368
1,274
0,040
0,668
dummy “ziek, voor kosten werkgever” Bas. Cum. Haz. 365 dagen na start
0,018
65
Vervolgens zijn de correlaties berekend van de voorspelde kansen op de drie succesbepalende gebeurtenissen, met het wel (score 1) of niet (score 0) voorvallen van deze gebeurtenissen in werkelijkheid, in het eerste jaar na de start van het traject.
Van exact 483 was bekend of zij in het eerste jaar na de start van het traject succesvol dan wel onsuccesvol zijn uitgestroomd. De berekende correlaties voor succesvolle uitstroom en onsuccesvolle uitstroom hebben betrekking op deze kandidaten. In totaal 122 van deze kandidaten zijn in het eerste jaar uitgestroomd, zonder te zijn geplaatst en voldoen dus niet aan de voorwaarde die is gesteld aan de geldigheid van de berekende kans op plaatsing. Deze personen zijn voor de berekening van de correlatie van de voorwaardelijke kans op plaatsing met plaatsing in de werkelijkheid buiten beschouwing gelaten.
Deze resultaten van de correlatieberekeningen zijn weergegeven in Tabel 10. Hierin is te zien, dat het model met de controlevariabelen het voorvallen van succesbepalende gebeurtenissen in het eerste jaar van het traject al vrij goed voorspelt: de percentages gedeelde variantie (= R ²) van voorspelde kansen met gebeurtenissen in de werkelijkheid variëren van 6,29% (Onsuccesvol uitgestroomd) tot 10,95% (Geplaatst). Over de gehele tabel bekeken valt op dat twee gebeurtenissen die als succesvol zijn aan te merken (plaatsing en succesvolle uitstroom) aanzienlijk beter voorspelbaar zijn dan de gebeurtenis die als onsuccesvol is aan te merken (Onsuccesvolle uitstroom).
TABEL 10 Correlaties van de voorspelde kans op succesbepalende gebeurtenissen met het voorvallen van deze gebeurtenissen in werkelijkheid. Succesvol uitgestroomd
Geplaatst
Onsuccesvol uitgestroomd
R
R²
R
R²
R
R²
1: alleen controle variabelen
0,321
10,30%
0,331
10,95%
0,251
6,29%
2: controle en Mob-I
0,343
11,78%
0,343
11,74%
0,281
7,89%
3: controle en Carrière waarden
0,423
17,93%
0,355
12,61%
0,291
8,48%
4: controle + Mob-I + C. waarden
0,434
18,83%
0,353
12,50%
0,309
9,53%
Opmerking: Alle weergegeven correlaties zijn significant bij een α van 0,05
66
Wat betreft de relevantie van de bijdrage van de Mob-I en de Carrière Waarden N concluderen de onderzoekers het volgende:
Mob-I Het toevoegen van de Mob-I aan een voorspellingsmodel met alleen controlevariabelen, of aan een voorspellingsmodel met controle variabelen en scores op de Carrière Waarden verhoogt het percentage gedeelde variantie met maximaal zo’n anderhalf procent. Deze verhoging is te gering om de bijdrage van de Mob-I aan de voorspelling relevant te kunnen noemen. Hypothese 2c is hiermee bevestigd.
Carrière Waarden N Het toevoegen van de Carrière Waarden N aan een voorspellingsmodel met alleen controlevariabelen, of aan een voorspellingsmodel met controle variabelen en scores op de Mob-I, verhoogt het percentage gedeelde variantie met maximaal 7,60%. Hierbij valt op dat de Carrière Waarden N vooral bijdraagt aan de voorspelling van succesvolle uitstroom, waar de verhoging boven de 7% ligt. Deze gebeurtenis wordt hierdoor ruim anderhalf keer zo voorspelbaar. De bijdrage aan de voorspelling van plaatsing en onsuccesvolle uitstroom is geringer. Hier ligt de verhoging van het percentage gedeelde variantie rond de anderhalf tot twee procent. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat deze laatste gebeurtenis op basis van controlevariabelen ook al iets minder voorspelbaar was, zodat de bijdrage van de Carrière Waarden N er hier voor zorgt dat het percentage gedeelde variantie nog wel 1,3 maal zo groot is als het percentage dat door het model met alleen controlevariabelen wordt gehaald. Al met al is de bijdrage van de Carrière Waarden N aan de voorspelling van individueel succes in reïntegratie zeker relevant te noemen. Hypothese 3c is hiermee bevestigd.
67
4. Discussie Ondanks de zeer praktische doelstelling levert het huidige onderzoek ook een tweetal theoretische bijdragen. Ten eerste is aangetoond dat persoonlijkheidstrekken binnen het domein van de Persoonlijke Flexibiliteit samenhangen met individueel succes in een reïntegratietraject. Met name de veranderingsgerichtheid, het energieniveau en de (totaalscore) persoonlijke flexibiliteit van de kandidaat bleken van belang. De persoonlijkheid van de kandidaat was in eerder onderzoek onder smallere deelpopulaties (zie Inleiding) al naar voren gekomen als voorspeller van reïntegratie. De huidige resultaten onder een meer heterogene populatie kunnen worden opgevat als een verdere ondersteuning van het belang van de persoonlijkheid in de reïntegratie setting.
Zoals verwacht, bleek de samenhang van de persoonlijkheid met succes in reïntegratie te verdwijnen wanneer werd gecontroleerd voor de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is de waarschijnlijkheid dat de persoonlijkheid van de kandidaat en diens arbeidsvoorgeschiedenis elkaar, voor aanvang van het reïntegratietraject, wederzijds hebben beïnvloed. Het ligt immers voor de hand om te veronderstellen dat de persoonlijke flexibiliteit van de kandidaat van invloed is geweest op diens kansen op de arbeidsmarkt, en omgekeerd dat ervaringen op de arbeidsmarkt van invloed zijn geweest op aspecten van de persoonlijke flexibiliteit, zoals het energieniveau en het zelfvertrouwen.
Ten tweede is aangetoond dat de in het V-I-E model (zie, onder andere, Mitchell, 1974) onderscheiden aspecten van het motivatieproces samenhangen met succes in reïntegratie, en dat het bovendien zinvol is om deze aspecten afzonderlijk te beschouwen. Alle gemeten V-I-E aspecten bleken – zoals verwacht – samen te hangen met succes, maar de aard van de samenhang verschilde per aspect.
Wanneer niet werd gecontroleerd voor de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat bleken gebeurtenissen die als onsuccesvol kunnen worden beschouwd alleen samen te hangen met het Utiliteitsaspect van motivatie (hieronder vallen de begrippen Instrumentaliteit en Waarde). De gebeurtenissen die als succesvol kunnen worden beschouwd bleken juist alleen met de overige motivatieaspecten samen te hangen, te weten de Ervaren kansrijkheid, de Actuele
68
Mobiliteit (totaalscore voor de motivatie om een baan te vinden) en de huidige Inspanning (geoperationaliseerd als de mate waarin men op het moment van meten actief solliciteerde).
Wanneer wel werd gecontroleerd voor de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat bleek dat het Waarde aspect aanzienlijk beter bestand was tegen deze controle dan de overige motivatie aspecten. Een mogelijke verklaring hiervoor is al in de Inleiding gegeven: het Waarde aspect is het enige motivatie aspect dat – althans in theorie – niet samenhangt met overtuigingen van het individu over zijn of haar mogelijkheden om bepaalde doelen en opbrengsten te bereiken. Het is goed mogelijk dat de laatstgenoemde overtuigingsaspecten van motivatie bij reïntegratie sterk negatief zijn beïnvloed door de voorgeschiedenis van de kandidaat, terwijl dit voor het Waarde aspect veel minder het geval is. Het Waarde aspect kan dan fungeren als een “verborgen” motivatie die pas aan het licht komt op het moment dat de kandidaat gedurende het traject optimistischer wordt over de bereikbaarheid van doelen en opbrengsten. Hierdoor is dit aspect wél relevant voor succes, maar is de samenhang met de voorgeschiedenis gering.
Naast deze theoretische bijdragen onderscheidt het huidige onderzoek zich ook in methodologisch opzicht op een belangrijk punt van eerder onderzoek op dit gebied. Bij de analyse van de samenhang van voorspellers met succesbepalende gebeurtenissen is gebruik gemaakt van Cox Regressie (ook wel proportionele hazard regressie genoemd). Hierdoor konden zowel het wel of niet voorvallen van een gebeurtenis als de verstreken tijd vanaf de start van het traject in één analyse worden beschouwd. Deze werkwijze biedt twee belangrijke voordelen ten opzicht van de gebruikelijke methode: het volgen van een bepaalde groep werkzoekenden gedurende een vaste tijdsperiode, waarna de samenhang wordt bepaald tussen voorspellers en een statusvariabele (meestal niet (=0) of wel (=1) een baan gevonden) aan het eind van deze periode. (voor een meta – analyse van onderzoeken waarin een dergelijke werkwijze wordt gehanteerd, zie Kanfer, Wanberg & Kantrowitz, 2001)
Ten eerste konden nu alle kandidaten, van wie succesgegevens beschikbaar waren, in de steekproef worden opgenomen, ongeacht de lengte van de tijdsperiode waarover zij waren gevolgd. Dit betekent bijvoorbeeld dat ook kandidaten die betrekkelijk vroeg uitvielen toch konden worden beschouwd, wat voordelig is aangezien het feit dat zij in die korte periode geen baan hadden gevonden ook bruikbare informatie bevat. Dit betekende ook dat alle gebeurtenissen die relatief laat in het traject (bijvoorbeeld na twee en een half jaar) voorvielen 69
ook konden worden beschouwd, waar zij in de gangbare methode waarschijnlijk buiten beschouwing zouden zijn gelaten vanwege de hantering van een kunstmatig, vast “eindpunt” in de tijd. Ten tweede kon nu onderscheid worden gemaakt onder kandidaten bij wie een bepaalde gebeurtenis was voorgevallen, omdat rekening werd gehouden met de verstreken tijd voorafgaand aan de gebeurtenis. Zo zouden in de gebruikelijke methode alle kandidaten die binnen de van te voren vastgestelde periode een baan hadden gevonden dezelfde score krijgen op een statusvariabele, maar in Cox Regressie wordt daarnaast ook nog rekening gehouden met de hoeveelheid tijd die ze hiervoor nodig hebben gehad.
De analysetechniek Cox Regressie heeft er in dit onderzoek dus voor gezorgd, dat meer personen in het onderzoek konden worden opgenomen, en dat bovendien over deze personen meer informatie werd gebruikt dan in de meer gebruikelijke onderzoeksmethoden. Logischerwijs moet hierdoor het onderscheidende vermogen van de analyses in dit onderzoek groter zijn dan gebruikelijk.
Een ander sterk punt van het huidige onderzoek is het feit dat de onderzochte voorspellers gerelateerd zijn aan “harde”, dat wil zeggen feitelijke criteria. De gebeurtenissen die het succes bepalen in een reïntegratietraject (plaatsing, succesvolle en onsuccesvolle uitstroom) zijn immers nagenoeg objectief waar te nemen. De gevonden relaties met de persoonlijkheid en motivatie van de kandidaat – die met behulp van een zelfrapportage vragenlijst zijn gemeten – kunnen dus niet het gevolg zijn van cognitieve consistentie in de percepties van de kandidaten, of van common-methods bias (Doty & Glick, 1998). De “trivialiteitval” is hiermee vermeden.
Bovendien heeft het huidige onderzoek een longitudinaal karakter, in de zin dat er relaties zijn gelegd tussen individuele persoonlijkheids – en motivatiekenmerken enerzijds en succes op een later tijdstip anderzijds. Weliswaar kunnen in de huidige opzet geen causale verbanden worden aangetoond, maar het is in ieder geval duidelijk geworden dat de vragenlijstscores die hier gebruikt zijn als voorspeller méér zijn dan alleen een momentopname, en succes over langere tijdsperiodes kunnen voorspellen. De gevonden relaties kunnen hierdoor ook niet zijn veroorzaakt door eventuele consistenties als gevolg van tijdelijk affect die vaak onbedoeld in metingen van psychologische eigenschappen terechtkomen .
70
4.1 Beperkingen Naast deze sterke punten heeft het huidige onderzoek uiteraard ook een aantal beperkingen. In de Inleiding is al duidelijk gemaakt dat het op basis van eerder onderzoek en bestaande theorie zeer moeilijk was om precieze verwachtingen te formuleren over de te verwachten relaties. Meer specifiek kon niet worden aangegeven voor welke schalen binnen de onderzochte vragenlijsten relaties met succes zouden worden gevonden, en voor welke schalen niet. Er is daarom besloten om de relaties te beschouwen voor elk van de schalen in de onderzochte vragenlijsten, en op basis van kansberekeningen vast te stellen of het gevonden aantal significante relaties mogelijk aan toeval kon worden toegeschreven. Hierbij doet zich echter een probleem voor. Immers, wanneer is vastgesteld is dat het gevonden aantal significante relaties groter is dan wat redelijkerwijs aan toeval is toe te schrijven, blijft nog steeds de vraag onbeantwoord welke van de gevonden significante relaties een reëel fenomeen weerspiegelen en welke relaties berusten op toeval. Met zekerheid valt hierover geen uitspraak te doen. Hierbij kan wel worden opgemerkt dat het steeds onwaarschijnlijker wordt dat een gevonden relatie op toeval berust, naarmate de gevonden p – waarde dichter nadert naar nul. Bij een groot deel van de gevonden significante relaties was de p – waarde zeer laag (kleiner dan 0,01).
Een andere beperking van het huidige onderzoek is het feit dat het weinig duidelijkheid kan verschaffen over de mechanismen of processen waardoor de gevonden relaties tot stand zijn gekomen. Aan deze mechanismen en processen zijn immers geen metingen verricht. Dit heeft als belangrijkste nadeel dat op basis van dit onderzoek alleen kan worden gezegd dat er relaties zijn tussen de onderzochte persoonlijkheids – en motivatiekenmerken en succes, zonder dat er veel duidelijkheid is ontstaan over het waarom en het hoe van deze relaties. De gevonden relaties zouden bijvoorbeeld het gevolg kunnen zijn van tussenliggende processen die worden beïnvloed door de persoonlijkheid en de motivatie van de kandidaat aan het begin van het traject, en gevolgen hebben voor later succes. Er zou echter ook sprake kunnen zijn van mechanismen die van invloed zijn op zowel de gemeten “voorspellende” variabelen aan het begin van het traject, als het succes later in het traject.
Ten slotte heeft het huidige onderzoek met veel andere arbeidspsychologische onderzoeken gemeen dat gebruik is gemaakt van een steekproef van respondenten die toevallig beschikbaar waren, een zogenaamde convenience sample. In dit geval ging het om reïntegratiekandidaten
71
bij één reïntegratiebedrijf. Het is hierdoor onduidelijk in hoeverre de gevonden resultaten generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie van reïntegratiekandidaten in Nederland. In eerder onderzoek in uiteenlopende deelpopulaties bleken de persoonlijkheid en motivatie van de kandidaat echter ook al voorspellende waarde te hebben voor individueel succes bij reïntegratie (zie Inleiding). Dit suggereert dat het hier gaat om robuuste fenomenen, die niet specifiek zijn voor de steekproef van het huidige onderzoek.
72
4.2 Suggesties voor verder onderzoek In verband met de nu nog bestaande onduidelijkheid over het hoe en het waarom van de gevonden relaties, verdient het aanbeveling om in toekomstig onderzoek op dit gebied aandacht te besteden aan de processen die ten grondslag liggen aan de relaties tussen voorspellers en uitkomsten. Vanwege de complexiteit van het reïntegratieproces is het waarschijnlijk verstandig om in eerste instantie verschillende deeltaken van de kandidaat (het zoeken naar vacatures, het schrijven van sollicitatiebrieven, zelfreflectie en gedragsverandering) apart te beschouwen alvorens te proberen een overkoepelend model te construeren.
Op basis van de bevindingen in dit onderzoek valt het gebruik van survival analyses en proportionele hazard regressie (Cox Regressie) aan te bevelen wanneer tijdsgebonden statusvariabelen zoals plaatsing en uitstroom worden beschouwd. Deze technieken bieden de mogelijkheid om zowel tijdsverloop als status in één analyse te gebruiken, en hebben daardoor meer onderscheidend vermogen dan meer traditionele technieken.
73
4.3 Aanbevelingen voor de praktijk 4.3.1 Interventies ter verhoging van de succeskans In het huidige onderzoek is gebleken dat elk van de drie onderzochte vragenlijsten (OPF, Mob-I en Carrièrewaarden N) voorspellende waarde heeft voor later succes in reïntegratie. Meer specifiek zijn voor de vragenlijstscores in Tabel 11 verbanden gevonden met één of meer operationalisaties van succes.
Al deze vragenlijstscores vormen in potentie aangrijpingspunten voor succeskans bevorderende interventies in de praktijk, door bijvoorbeeld de reïntegratieconsulent. Deze potentie is alleen realiseerbaar, wanneer de in dit onderzoek gevonden relatie een weerspiegeling is van een oorzakelijk verband tussen voorspeller (oorzaak) en criterium (gevolg). Een dergelijk causaal verband kan alleen in experimenteel onderzoek worden aangetoond, wat in het hier betreffende werkveld vrijwel onmogelijk is. Op basis van theorie kan echter in redelijkheid worden aangenomen dat de gevonden relaties over het algemeen causale verbanden weerspiegelen.
Een andere voorwaarde is bovendien dat de eigenschap, die met de vragenlijstscore correspondeert, veranderbaar is, of dat er mogelijkheden zijn om effectiever met deze eigenschap om te gaan. De mate waarin dit lukt, zal in belangrijke mate afhangen van de expertise van de reïntegratieconsulent, en de ontvankelijkheid van de kandidaat voor diens interventies. Ter ondersteuning volgen hier enkele handreikingen:
Persoonlijkheid (OPF) Van persoonlijkheidstrekken is bekend dat zij slechts zeer moeilijk veranderbaar zijn. Interventies die zich richten op de persoonlijkheid van de kandidaat dienen daarom bij voorkeur gericht te zijn op het aanleren van nieuwe manieren om met bestaande eigenschappen om te gaan. Hierbij kan het zowel gaan om het beter leren omgaan met beperkingen als het beter leren benutten van sterke kanten in de persoonlijkheid van de kandidaat.
74
TABEL 11 Schaalscores die in het huidige onderzoek bleken samen te hangen met één of meer operationalisaties van individueel succes in reïntegratie Naam Schaal
Een hoge score voor deze schaal is…
OPF Veranderingsgerichtheid
Gunstig
Energieniveau
Gunstig
Zelfvertrouwen
Gunstig
Persoonlijke flexibiliteit
Gunstig
MOB-I Algemene tevredenheid
Gunstig
Takenpakket
Gunstig
Salaris
Gunstig
Aantrekkingskracht (andere) baan
Gunstig
Ervaren kansrijkheid
Gunstig
Sollicitatie – activiteiten
Gunstig
Actuele mobiliteit
Gunstig
CARRIERE WAARDEN N Balans privé – werk
Ongunstig
Carrière
Gunstig
Creatief denken
Gunstig
Fysiek actief zijn
Gunstig t.a.v plaatsing, maar Ongunstig t.a.v onsuccesvolle uitstroom
Taakuitdaging
Gunstig
Hectiek
Gunstig
75
Motivatie: overtuigingsaspecten (Mob-I) De aspecten van motivatie die te maken hebben met overtuigingen over de bereikbaarheid van doelen en opbrengsten (zoals gemeten door de Mob-I) zijn waarschijnlijk de meest veranderbare van de voorspellende eigenschappen die deel uitmaken van het huidige onderzoek. Interventies die zich richten op deze overtuigingen hebben vooral effect wanneer de kandidaat op overige motivatieaspecten relatief hoog scoort. Meer specifiek hebben veranderingen in overtuigingen over welke opbrengsten een baan kan opleveren alleen effect als de kandidaat ook een bepaalde Waarde toekent aan die opbrengsten. Evenzeer hebben veranderingen in overtuigingen over de mogelijkheid om een baan te vinden alleen effect als de kandidaat het idee heeft daarmee ook voor hem of haar waardevolle opbrengsten te verkrijgen. Het verdient daarom aanbeveling om bij interventies die gericht zijn op overtuigingsaspecten van motivatie ook alle overige aspecten van het motivatieproces in het oog te houden. Hierbij is er sprake van een EN – EN mechanisme: als een van de aspecten problematisch is, doet dit het effect van de overige aspecten al snel teniet.
Motivatie: waardeaspecten (Carrièrewaarden N) Net als persoonlijkheidstrekken zijn motieven zoals de carrièrewaarden moeilijk veranderbaar. Interventies die zich direct richten op het veranderen van carrièrewaarden hebben daarom waarschijnlijk weinig kans van slagen. In plaats daarvan verdient het aanbeveling om de carrièrewaarden van de kandidaat als uitgangspunt te nemen voor interventies die zich op het overtuigingsaspect van motivatie richten. Men zou zich specifiek kunnen richten op overtuigingen die betrekking hebben op de bereikbaarheid van die opbrengsten waaraan de kandidaat de meeste waarde toekent. Bovendien zal het waarschijnlijk zeer motiverend zijn voor de kandidaat als de reïntegratieconsulent hem of haar attent kan maken op bestaande beroepen of functies die aansluiten bij de carrièrewaarden van de kandidaat.
76
4.3.2 Voorspellen van de kans op succes Van de drie onderzochte vragenlijsten is de Carrièrewaarden N duidelijk het meest geschikt voor het van te voren voorspellen van de kans op succes in een toekomstig traject. Deze vragenlijst omvat namelijk enkele schalen die een relevante samenhang vertonen met succes, ook als wordt gecontroleerd voor de arbeidsvoorgeschiedenis van de kandidaat.
In tegenstelling tot de toepassingsmogelijkheid van het doen van gerichte interventies om de succeskans te verhogen, vereist het doen van voorspellingen over de succeskans geen enkele inhoudelijke expertise. De enige vereiste is, dat men een aantal berekeningen kan uitvoeren op de gegevens van de kandidaat. Hoe deze berekeningen verlopen, staat uitgelegd in Bijlage 2. De coëfficiënten die in deze berekeningen worden gebruikt staan voor elk voorspellingsmodel in het huidige onderzoek weergegeven in de tabellen 6 tot en met 9. Het ligt in de bedoeling van Ixly om in de nabije toekomst een rapportagemogelijkheid toe te voegen aan de test Toolkit, die de voorspelde kansen automatisch berekent op basis van de vragenlijstscores van de kandidaat en de arbofase en uitkeringssituatie van de kandidaat. Tot die tijd is een Excel rekenbestand beschikbaar, die deze zelfde berekeningen kan uitvoeren. Dit bestand is verkrijgbaar via de afdeling onderzoek en ontwikkeling van Ixly.
Uiteraard verdient het aanbeveling om voor de voorspelling in ieder geval een model te gebruiken waarin de Carrièrewaarden N als voorspeller zijn opgenomen. Dit zijn de modellen 3 (Tabel 8) en 4 (Tabel 9) in het huidige onderzoek. Indien, naast de scores op de Carrièrewaarden N ook de scores op de Mob-I beschikbaar zijn – bijvoorbeeld omdat de Mob-I is afgenomen om richting te geven aan interventies – verdient model 4 een lichte voorkeur boven model 3. Het model met Carrièrewaarden N én Mob-I voorspelt succesvolle en onsuccesvolle uitstroom net iets beter dan het model met alleen Carrièrewaarden N. Als het doen van kansvoorspellingen het énige gebruiksdoel is, kan echter worden volstaan met alleen de Carrièrewaarden N.
77
4.3.3 Samenhang tussen voorspellen en ingrijpen In de meeste gevallen zullen de vragenlijsten OPF, Mob-I en Carrièrewaarden N worden ingezet in situaties waarin zowel het gebruiksdoel van het voorspellen van de succeskans als het gebruiksdoel van het doen van gerichte interventies beoogd wordt. Een reïntegratiebedrijf kan er immers niet mee volstaan om alleen een uitspraak te doen over de kans op succes, maar heeft expliciet als taak om deze kans van slagen voor iedere kandidaat zoveel mogelijk te verhogen.
Bij het inzetten van de onderzochte vragenlijsten voor beide genoemde gebruiksdoelen speelt het probleem, dat de berekende kansen gebaseerd zijn op de interventies en manier van begeleiden zoals die bij de kandidaten in de huidige steekproef heeft plaatsgevonden. Op het moment dat deze interventies en begeleiding veranderen (bijvoorbeeld omdat de interventies veel gerichter zijn geworden als gevolg van een effectief gebruik van vragenlijstscores), kloppen de berekende kansen niet meer helemaal. Bijvoorbeeld, als de kwaliteit van interventies en begeleiding beter wordt, betekent dit dat de kans op succes in werkelijkheid hoger zal zijn dan op basis van het gebruikte voorspellingsmodel is berekend. Hierbij blijft de rangordening van kandidaten waarschijnlijk wel grotendeels intact: een hogere voorspelde succeskans duidt nog steeds op een beter reïntegratieperspectief.
Als de aard van de begeleiding en interventies wezenlijk veranderen, ontstaat de mogelijkheid dat ook de rangordening van kandidaten hierdoor verandert: kandidaten die in de oorspronkelijke situatie minder kans maakten dan anderen, maken in de nieuwe situatie juist meer kans en vice versa. Het onderscheidend vermogen van de voorspellingsmodellen die in het huidige onderzoek zijn gepresenteerd zal dan iets afnemen. Er zijn echter belangrijke redenen om aan te nemen dat de relaties die in het huidige onderzoek zijn gevonden een weerspiegeling zijn van robuuste fenomenen, die in uiteenlopende situaties repliceerbaar zijn. Dit doet vermoeden dat deze afname in onderscheiden vermogen in de praktijk erg mee zal vallen.
Om helemaal zeker te zijn dat het gebruikte voorspellingsmodel en de gekozen focus voor interventie optimaal zijn afgestemd op de situatie van een reïntegratiebedrijf, kan dit bedrijf ervoor kiezen om een voorspellingsmodel op maat te laten ontwikkelen. De afdeling onderzoek en ontwikkeling van Ixly kan hierover meer informatie geven.
78
5. Referenties Adams, J, B., Heath, A. J., Young, S. E., Hewitt, J. K., Corley, R. P., & Stallings, M. C. (2003). Relationships between personality and preferred substance and motivations for use among adolescent substance abusers. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 29, 691-712. Alexy, W. D., & Webb, P. M. (1999). Utility of the MMPI-2 in work-hardening rehabilitation. Rehabilitation Psychology, 44, 266-273. Bienvenu, O. J., & Stein, M. B. (2003). Personality and anxiety disorders: a review. Journal of Personality Disorders, 17, 139-151. Broadbent, E., Petrie, K. J., Ellis, C. J., Ying, J., & Gamble, G. (2004). A picture of health myocardial infarction patients' drawings of their hearts and subsequent disability: A longitudinal study. Journal of Psychosomatic Research, 57, 583-587. Burton, K., Polatin, P. B., & Gatchel, R. J. (1997). Psychosocial factors and the rehabilitation of patients with chronic work-related upper extremity disorders. Journal of Occupational Rehabilitation, 7, 139-153. Carver, C. S., & Scheier, M. F. (2000). Perspectives on personality. Fourth edition. Needham Heights, MA: Allyn & Bacon. Dhanes, T. P., & Jarret, S. (1984). MMPI pain assessment index: concurrent and predictive validity. International Journal of Clinical Neuropschology, 6, 46-48. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition, Text Revision. Washington DC, American Psychiatric Association, 2000. Doty, D. H., & Glick, W. H. (1998). Common methods bias: Does common methods variance really bias results? Organizational Research Methods, 1, 374-406. Evers, A. (2001). Beoordelingssysteem voor de kwaliteit van tests. COTAN, Commissie Testaangelegenheden Nederland van het Nederlands Instituut van Psychologen/NIP. Ferris, K. R., Dillard, J. F., & Nethercott, L. (1980). A comparison of V-I-E model predictions: A cross-national study in professional accounting firms. Accounting, Organizations and Society, 5, 361-368. Funder, D. C., Kolar, D. C., & Blackman, M. C. (1995). Agreement among judges of personality: Interpersonal relations, similarity, and acquaintanceship. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 851-864. Franulic, A., Carbonell, C. G., Pinto, P., & Sepulveda, I. (2004). Psycholsocial adjustment and empolyment outcome 2, 5 and 10 years after TBI. Brain Injury, 18, 119-129. 79
Gatchel, R. J., Polatin, P. B., & Kinney, R. K. (1995). Predicting outcome of chronic back pain using clinical predictors of psychopathology: A prospective analysis. Health Psychology, 14, 415-420. Goldberg, L. R. (1990). An alternative "description of personality": The Big-Five factor structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1216-1229. Griffiths, R. D. (1974). Rehabilitation of chronic psychotic patients: An assessment of their psychological handicap, an evaluation of the effectiveness of rehabilitation, and observations of the factors which predict outcome. Psychological Medicine, 4, 316-325. Jehoel-Gijsbers, G., Hoff, S., & Wildeboer Schut, J. M. (2001). Ontwikkelingen in reïntegratie van uitkeringsontvangers. Werkdocument 75. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Hooker, K., Frazier, L. D., & Monahan, D. J. (1994). Personality and coping among caregivers of spouses with dementia. Gerontologist, 34, 386-392. Hosmer, D. W., & Lemeshow, S. (1999). Applied survival analysis.
New York: John
Wiley & Sons. Kanfer, R., Wanberg, C. R., Kantrowitz, T. M. (2001). Job search and employment: A personality-motivational analysis and meta-analytic review. Journal of Applied Psychology, 86, 837-855. Kleinbaum, D. G. (1996). Survival analysis: A self-learning text.
New York:
Springer-Verlag. Kornadt, H. J. (1990). Why motives can be better understood if seen as parts of personality. In S. E. Hampson, G. L. van Heck, et al. (Eds.), Personality psychology in Europe, Vol. 3: Foundations, models and inquiries. (pp.81-100). Lewin, K. (1938). The conceptual representation and the measurement of psychological forces. Contr. Psychol. Theory. 1, No. 4. Durham, N.C.: Duke University Press Lott, V.M., & Dunner, D.L. (1996). Depression and Axis II disorders: comorbidity and relationships to cooperativeness. Depression and Anxiety, 4, 268-272. Maeland, J. G., & Havik, O. E. (1987). Psychological predictors for return to work after myocardinal infarction. Journal of Psychosomatic Research, 31, 471-481. McCrae, R. R., & Costa, Jr., P. T. (1986). Personality, coping, and coping effectiveness in an adult sample. Journal of Personality, 54, 385-405. McCrae, R. R., & Costa, Jr., P. T. (1990). Personality in adulthood.
New York: Guilford.
80
Mirsky, A.F., Kugelmass, S., Ingraham, L.J., Frenkel, E., Nathan, M. (1995). Overview and summary: Twenty-five year followup of high-risk children. Schizophrenia Bulletin, 21, 227-239. Mitchell, T. R. (1974). Expectancy models of job satisfaction, occupational preference and effort: A theoretical, methodological, and empirical appraisal. Psychological Bulletin, 1053-1077. O'Brien, T. B., & DeLongis, A. (1996). The interactional context of problem-, emotion-, and association-focused coping: the role of the big five personality factors. Journal of Personality, 64, 775-813. Penley, J.A., & Tomaka, J. (2002). Associations among the Big Five, emotional responses, and coping with acute stress. Personality and Individual Differences, 32, 1215-1228. Schumacher, N. T. (2002). Psychological and medical factors in discriminating among return-to-work groups in a chronic pain population: A test of the biopsychosocial model. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering, 63, 2110. Simpson, A. L. (2002). Prediction of employment status following closed-head injury using a behavioral measure of frontal lobe functioning. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering, 63, 2075. Steffen, L. J. (1999). MMPI-2 indicators of return to work following injury and participation in a chronic pain program. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering, 59, 3716. Strack, S., & Lorr, M. (1994). Differentiating normal and abnormal personality. New York: Springer. Tan, V., Cheatle, M. D., Mackin, S., Moberg, P. J., & Esterhai, J. L. Jr. (1997). Goal setting as a predictor of return to work in a population of chronic musculoskeletal pain patients. International Journal of Neurosciense, 92, 161-170. Vowles, K. E., Gross, R. T., & Sorrel, J. T. (2004). Predicting work status following interdisciplinary treatment for chronic pain. European Journal of Pain, 8, 351-358. Watson, D., & Hubbard, B. (1996). Adaptational style and dispositional structure: coping in the context of the Five-factor model. Journal of Personality, 64, 735-774. Yik, M. S. M., & Russel, J. A. (2001). Predicting the big two of affect from the big five of personality. Journal of Research in Personality, 35, 247-277.
81
Bijlage 1: Omrekenen van voorwaardelijke kansen naar absolute kansen De successtatus van een reïntegratiekandidaat op een willekeurig tijdstip T na de start van het traject volgt uit het wel of niet voorvallen van drie succesbepalende gebeurtenissen in de tijdsperiode tussen de start van het traject en tijdstip T. Het gaat hierbij om de volgende gebeurtenissen:
1. Plaatsing 2. Succesvolle Uitstroom 3. Onsuccesvolle Uitstroom
Het wel of niet voorvallen van deze gebeurtenissen bepaalt de successtatus van de kandidaat op tijdstip T. Deze successtatus kan vier verschillende waarden aannemen:
1. Onsuccesvol Uitgestroomd 2. Nog in traject, en niet geplaatst 3. Nog in traject, en wel geplaatst 4. Succesvol Uitgestroomd
Omdat de successtatus volledig wordt bepaald door de drie succesbepalende gebeurtenissen, volgen de kansen op elk van de vier mogelijkheden voor de successtatus uit de kansen op het voorvallen van elk van de drie succesbepalende gebeurtenissen.
De kansen op elk van de drie succesbepalende gebeurtenissen, zijn in het huidige onderzoek berekend met behulp van Cox Regressie. Het probleem hierbij is echter, dat de kansen die met behulp van deze techniek zijn berekend, voorwaardelijke kansen zijn. Meer specifiek gaat het hierbij om:
1. De kans op plaatsing in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet is uitgestroomd zonder te zijn geplaatst.
82
2. De kans op succesvolle uitstroom in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet Onsuccesvol is uitgestroomd.
3. De kans op ONsuccesvolle uitstroom in de periode vanaf Start traject tot tijdstip T, onder voorwaarde dat de kandidaat in dezelfde periode niet Succesvol is uitgestroomd.
In deze bijlage wordt uitgelegd hoe deze voorwaardelijke kansen kunnen worden omgerekend naar de kans op elk van de vier mogelijkheden voor de successtatus van de kandidaat op tijdstip T. Hiertoe zal eerst worden uitgelegd hoe de voorwaardelijke kansen op Succesvolle en Onsuccesvolle uitstroom kunnen worden omgerekend in absolute kansen op deze gebeurtenissen.
De in deze uitleg gebruikte afkortingen hebben de volgende betekenis:
VSuc: Voorwaardelijke kans Succesvolle uitstroom
ASuc: Absolute kans op Succesvolle uitstroom
VOn: Voorwaardelijke kans op Onsuccesvolle uitstroom
AOn: Absolute kans op Onsuccesvolle uitstroom
AIntr: Abslolute kans op “Nog in traject”
VPla: Voorwaardelijke kans op plaatsting
I: De absolute kans op succesvolle uitstroom is gelijk aan de voorwaardelijke kans op succesvolle uitstroom als aan de voorwaarde is voldaan dat de kandidaat niet onsuccesvol is uitgestroomd. Wiskundig uitgedrukt, betekent dit het volgende: (1):
ASuc = VSuc * (1 – AOn)
II: De absolute kans op onsuccesvolle uitstroom is gelijk aan de voorwaardelijke kans op onsuccesvolle uitstroom als aan de voorwaarde is voldaan dat de kandidaat niet succesvol is uitgestroomd: (2):
AOn = VOn * (1 – ASuc)
III: De vergelijkingen (1) en (2) kunnen eenvoudig worden omgeschreven in respectievelijk: (4):
ASuc = VSuc – VSuc * AOn en
(5):
AOn = VOn – VOn * ASuc
83
IV: Invullen van (5) in (4) levert:
(6):
ASuc = VSuc – VSuc * (VOn – VOn * ASuc)
; dus
ASuc = VSuc – VSuc * VOn + VSuc * VOn * ASuc
; dus
ASuc - VSuc * VOn * ASuc = VSuc – VSuc * VOn
; dus
ASuc * (1 - VSuc * VOn) = VSuc * (1 – VOn)
; dus
ASuc = (VSuc * (1 – VOn)) / (1 + VSuc * VOn)
VI: Invullen van (4) in (5) levert: (7):
AOn = (VOn * (1 – VSuc)) / (1 + VOn * VSuc)
Met behulp van de vergelijkingen (6) en (7) kunnen de absolute kansen op succesvolle uitstroom en onsuccesvolle uitstroom worden berekend uit de voorwaardelijke kansen voor deze twee gebeurtenissen. Deze absolute kansen zijn gelijk aan de de kans op respectievelijk de laatste (Succesvol uitgestroomd) en de eerste (Onsuccesvol uitgestroomd) van de vier mogelijkheden voor de successtatus van de kandidaat op tijdstip T.
Bovendien kan, met behulp van deze absolute kansen op succesvolle en onsuccesvolle uitstroom, ook de absolute kans worden berekend dat de kandidaat op tijdstip T nog in traject is. Deze kans, hier genoemd AIntr, volgt uit de vergelijking:
(8):
AIntr = 1 - ASuc - AOn
Merk op, dat een kandidaat die op tijdstip T nog in traject is, automatisch heeft voldaan aan de voorwaarde die hoort bij de voorwaardelijke kans op plaatsing. Iemand die nog in traject is, kan van te voren immers nooit zijn uitgestroomd, en dus zeker niet zijn uitgestroomd zonder te zijn geplaatst. Voor een kandidaat die nog in traject is, is de absolute kans op plaatsing dus gelijk aan de voorwaardelijke kans op plaatsing. De kans op de statusmogelijkheid “In traject, en wel geplaatst” is dan gelijk aan:
AIntr * VPla De kans op de statusmogelijkheid “In Traject, en niet geplaatst” is dan gelijk aan: AIntr * (1 – VPla) 84
Bijlage 2: Berekenen van voorwaardelijke kansen op succesbepalende gebeurtenissen In deze bijlage wordt uitgelegd hoe, op basis van de coëfficiënten die met behulp van Cox Regressie zijn gevonden, de voorwaardelijke kansen zijn te berekenen op elk van de drie succesbepalende gebeurtenissen in de periode tussen de start van het traject en tijdstip T. Deze voorwaardelijke kansen kunnen vervolgens worden omgerekend in de kansen op elk van de vier mogelijkheden voor de successtatus van de kandidaat, zoals uitgelegd in Bijlage 1.
Stap 1:
Vermenigvuldig de met behulp van Cox Regressie gevonden coëfficiënten (opzoeken in de tabellen 6 t/m 9 in Resultaten hoodstuk; de coëfficiënt voor de cumulatieve baseline hazard hoeft u hier nog niet te gebruiken) van het voorspellingsmodel dat u wilt gebruiken met de waarde van persoon i op de bijbehorende voorspellende variabelen. N.B. De waarden van persoon i moeten hier worden verwerkt in de vorm van “ruwe” scores. Deze scores zijn niet gelijk aan de Sten scores zoals die in de rapportages over de vragenlijsten vermeld staan. In Tabel 11, onder aan deze bijlage, is weergegeven welke ruwe scores corresponderen met de Sten scores die u in het rapport tegenkomt. Tel de producten van coëfficiënten en ruwe scores bij elkaar op. Verhef vervolgens het getal e (standaard in de meeste rekenmachines) tot de macht van de zojuist verkregen som.
Stap 2:
(
)
*
Vermenig het resultaat van stap 1 met de cumulatieve baseline hazard voor tijstip T. (In de tabellen 6 t/m 9 in het Resultaten hoofstuk staan deze weergegeven voor tijdstip T = 365 dagen na de start van het traject.
Stap 3:
C
Omwille van de leesbaarheid is het resultaat van stap 2 hier C genoemd. Verhef het getal e tot de macht – C en trek het resultaat af van 1.
85
TABEL 11 Ruwe scores die corresponderen met de Sten scores zoals die zijn weergegeven in de test Toolkit rapporten, weergegeven voor de schalen die zijn opgenomen in de voorspellingsmodellen 2, 3 en 4 zoals die beschreven zijn in het hoofdstuk Resultaten. Sten score Naam schaal
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Ervaren kansrijkheid
1,575
1,951
2,264
2,567
2,878
3,183
3,431
3,725
4,092
4,548
Actuele mobiliteit
2,044
2,573
2,927
3,247
3,516
3,760
3,988
4,196
4,399
4,623
Hectiek
1,970
2,554
2,987
3,280
3,545
3,860
4,177
4,434
4,715
4,964
Autonomie
1,883
2,225
2,588
2,885
3,233
3,648
3,990
4,304
4,677
4,933
Fysiek actief zijn
1,050
1,318
1,707
2,218
2,678
3,151
3,595
4,067
4,423
4,867
MOBI
CARRIERE WAARDEN N
86