Industriële en biowetenschappen Master in de biowetenschappen Landbouwkunde
Perinatale en postnatale biggensterfte Praktijkstudie
CAMPUS Geel
Ben Bolckmans
Academiejaar 2010-2011
2
VOORWOORD Deze masterproef vormt de afsluiting van mijn opleiding master in de biowetenschappen optie landbouwkunde aan de Katholieke Hogeschool Kempen in Geel. Zonder de hulp van een aantal mensen zou het heel wat moeilijker geweest zijn om dit werk te verwezenlijken en wil ik graag enkele mensen bedanken. In de eerste plaats wil ik professor Rony Geers en docent Bert Driessen bedanken om mijn eindwerk zo goed moegelijk op te volgen en bij te sturen en ook om het na te lezen. Daarnaast wil bedank ik Tine voor het nalezen van mijn eindwerk. Ook wil ik Sanne Van Beirendonck bedanken omdat ze mij heel goed heeft bijgestaan bij de statistische verwerking van de gegevens en ook voor het geven van het juiste advies. Mijn ouders, mijn broer en zijn vriendin en mijn vriendin wil ik bedanken voor de hulp bij het wegen van de biggen. Dit maakte de praktische proeven net iets aangenamer. Nogmaals wil ik mijn vriendin bedanken voor haar eindeloze steun en geduld dat ze had op momenten dat ik mijn eindwerk moest werken. Als laatste wil ik mijn ouders nog eens hartelijk bedanken, omdat ze mij de kans hebben gegeven om in deze richting te studeren en hun steun bij het voltooien van deze opdracht. Ben Bolckmans Minderhout, april 2011
3
SAMENVATTING Omdat perinatale en postnatale biggensterfte grote economische verliezen mee meebrengen, krijgen ze al jaren de volle aandacht in de moderne varkenshouderij. De toegenomen maatschappelijke ongerustheid omtrent dit onderwerp vraagt een extra inspanning. Uit de literatuur blijkt dat Vlaanderen niet beduidend beter scoort op het gebied van biggensterfte dan andere landen in West-Europa. Verbetering is echter nog mogelijk, want er bestaan grote verschillen tussen de bedrijven op gebied van biggensterfte. Biggensterfte treedt hoofdzakelijk op in de eerste vier dagen na het werpen. Oorzaken kunnen zowel liggen bij de biggen als bij de zeug en zijn meestal een combinatie van verschillende factoren. Voorname oorzaken van biggensterfte gelegen bij de big zijn doodliggen, te laag geboortegewicht en geboorterangorde, spreidzit, trilbiggen, navelbloeden en temperatuur. Doodliggen is hierbij het belangrijkste en wordt meestal mede beïnvloed door de andere oorzaken. Voorname oorzaken van biggensterfte gelegen bij de zeug zijn lactatiestoornissen, agressie, conditie en temperatuur. In de literatuur is reeds al heel wat onderzoek gedaan naar de verlaging van perinatale en postnatale biggensterfte. Supervisie bij het geboorteproces, colostrum en overlegstrategieën kunnen helpen, maar ook de conditie van de zeug en omgevingfactoren zijn belangrijk. Gedurende het onderzoek werden zeugen en biggen op twee bedrijven opgevolgd tijdens de kraamperiode. Verschillende productie- en managementkenmerken werden bijgehouden om de invloed ervan op de perinatale en postnatale biggensterfte met statistiek te onderzoeken. Daarnaast werd ook statistisch onderzocht wat de invloed is van een aantal van deze kenmerken op het geboortegewicht en de groei van de biggen tijdens de lactatie. De gegevens werden statistisch verwerkt. Als conclusie hieruit kan bij perinatale sterfte worden gesteld dat supervisie noodzakelijk is om deze sterfte onder controle te krijgen en dat het geboortegewicht en de variatie ervan een negatieve invloed hebben op de perinatale sterfte. Ook hebben gelten en oudere zeugen meer sterfte. Uit de resultaten voor de postnatale sterfte blijkt dat het geboortegewicht een belangrijke factor is voor de overlevingskans van biggen en dat tomen met een aantal doodgeboren biggen meer postnatale sterfte hebben. Als conclusie bij het onderzoek van het geboortegewicht komt het vermoeden dat de huisvestiging van de drachtige zeugen en hoge temperaturen een invloed hebben op het geboortegewicht. Daarnaast werd ook de invloed van de pariteit, totaal aantal geboren, levend aantal geboren, wel of geen doodgeboren in de toom en wel of geen mummies in de toom aangetoond. Tot slot blijkt ook dat de biggen op een plastic gecoate metalen vloer beter groeien en dat een lager geboortegewicht en een groter totaal geboren de groei negatief beïnvloeden. Ook de pariteit en het soort drachtvoer hebben een significante invloed op de groei per dag.
4
PUBLICEERBAAR ARTIKEL
Perinatale en postnatale biggensterfte: Praktijkstudie
Perinatale en postnatale biggensterfte brengt in de huidige varkenshouderij nog steeds grote economische verliezen met zich mee. Het verlagen van deze sterfte krijgt reeds jaren de volle aandacht binnen de sector. Mede door het ontstaan van organisaties die de publieke opinie naar hun hand zetten, ontstaat er een toegenomen maatschappelijke ongerustheid omtrent dit onderwerp. Dit vraagt een extra inspanning van de gehele sector. Biggensterfte is afhankelijk van verschillende factoren die zowel bij de big, de zeug, het management en omgeving gelegen zijn. Het onderzoek dat in dit artikel besproken wordt, onderzocht de invloed van een aantal productie- en managementkenmerken op de perinatale en postnatale biggensterfte. Ook werd het effect van een aantal van deze kenmerken getest op het geboortegewicht en de groei per dag tijdens de zoogperiode. Uit de gepubliceerde cijfers van het beleidsdomein van landbouw en visserij (Deuninck et al., 2010) blijkt dat er in 2009 een productiviteitsverhoging was van één big per jaar t.o.v. 2007. De perinatale en postnatale biggensterfte blijft in deze periode ongeveer gelijk. De toename wordt verklaard door de verhoging van het aantal levend geboren biggen en de worpindex. Met 14,2% in 2009 zit België gelijk met de meeste WestEuropese landen. Dit buiten Nederland en Ierland gerekend, waar respectievelijk een sterftepercentages van 12,8% en 9,9% worden vermeld (Stuurgroep bigvitaliteit, 2009). In de Verenigde staten en Canada bedroeg de perinatale en postnatale sterfte in 2008 respectievelijk 13,21% en 12,23% (Deen, 2008). Wat opvalt is dat het aantal levend geboren biggen in de Verenigde Staten en Canada wel wat lager ligt. Ook tussen de bedrijven onderling bestaat er veel verschil. Deuninck et al. (2010) maakten een vergelijking tussen de 50% beste bedrijven en de 50% slechtste op het gebied van arbeidsinkomen. Op de bedrijven met het laagste inkomen lag het levend geboren 2,6 biggen lager en de sterfte tijdens de zoogperiode 1,7 biggen hoger. Ook stuurgroep bigvitaliteit (2009) bevestigde dit in Nederland en vermeldde daarnaast ook dat grotere bedrijven minder perinatale en postnatale biggensterfte hebben. Herman Vets (2011) relativeert dit. In zijn onderzoek met 200 bedrijven kon hij geen verband vinden tussen bedrijfsgrootte van een zeugenbedrijf en de biggensterfte. Het is vooral de vakbekwaamheid van de varkenshouder die doorslaggevend is.
5
Economische impact De waarde van één levend geboren big werd door productschap vee en vlees (2010) berekend op 22,40 euro. Bij een productie getal van 25 biggen per zeug per jaar betekend dan 1% meer uitval tijdens zoogperiode een verlies van 5,6 euro per aanwezige zeug. Praktijkstudie De gegevens voor de studie werden verzameld op twee doorsnee familiale varkensbedrijven. Op beide bedrijven zijn Hyporzeugen gehuisvest en als eindbeer werd een Piétrain gebruikt. Bedrijf 1 werkt in het traditioneel éénwekensysteem. Bedrijf 2 was op het moment van de proef aan het overschakelen van een vijfwekensysteem naar een vierwekensysteem. Alle gegevens werden verzameld tijdens de lactatieperiode. In totaal werden er 208 zeugen en 2122 biggen opgevolgd in de periode van 10 augustus 2010 tot 5 november 2010. Uiteindelijk ontstonden er twee datasets. Één op zeugniveau en één op bigniveau. Met statistiek werden hier de resultaten uit bekomen. Resultaten Perinatale sterfte In de nieuwe kraamstal op bedrijf 2 (4%) was 6% minder perinatale sterfte dan op bedrijf 1 (10%). Dit is het gevolg van het meerwekensysteem op bedrijf 2, waardoor supervisie mogelijk wordt. Uit een onderzoek van Holyoaka et al. (1995) blijkt dat een goede supervisie rond het werpen de perinatale en postnatale sterfte doet dalen. Ook de pariteit heef duidelijk een invloed op de perinatale sterfte (Figuur A). Gelten hebben vaak een te klein geboortekanaal en oudere zeugen een minder efficiënt geboorteproces door zwakkere baarmoederspieren en pathologische veranderingen van het reproductieapparaat (Leenhouwers et al. ,1999).
Figuur A: perinatale sterfte afhankelijk van de pariteit In deze studie is geen verband tussen het totaal aantal geboren en de perinatale sterfte gevonden. Wel had het levend aantal geboren een invloed. Tomen met een aantal levend geboren biggen kleiner dan 13 hebben in dit onderzoek met 13,1% de hoogste waarde voor perinatale sterfte. Tomen met een aantal levend geboren biggen gelijk aan of groter dan 13 en kleiner dan 17 (6,1%) hebben ook meer perinatale sterfte dan tomen met een aantal levend geboren biggen gelijk aan of groter dan 17 (4,4%). In de literatuur is hierover niet veel gevonden.
6
Tomen met een gemiddeld toomgewicht groter dan of gelijk aan 1,8kg (17,5%) hebben significant meer perinatale sterfte dan tomen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,4kg (4,1% en 3,9%). De zwaardere biggen bemoeilijken het geboorteproces waardoor deze langer duurt met zuurstofgebrek als gevolg (Borges et al., 2005). Tomen met een grote variatie van het geboortegewicht hebben in dit onderzoek significant meer perinatale sterfte. In andere onderzoeken (Zaleski en Hacker, 1993; Leenhouwers et al., 1999; Wolf et al., 2008) was dit moeilijk aantoonbaar. De zwaardere biggen in de toom bemoeilijken ook hier het geboorteproces. Postnatale sterfte Uit dit onderzoek blijkt dat wanneer het gemiddeld geboortegewicht van een toom lager is dan 1,3kg, er significant meer postnatale sterfte is dan bij tomen met een gemiddeld geboortegewicht hoger dan of gelijk aan 1,65kg. In Tabel A staat het overlevingspercentage afhankelijk van het geboortegewicht. Tabel A: overlevingspercentage afhankelijk van het geboortegewicht Geboortegewicht (kg)
overlevingpercentage (%)
<=1,1
45,45
>1,1-<=1,2
71,83
>1,2-<=1,3
88,78
>1,3-<=1,4
89,87
>1,4-<=1,5
93,22
>1,5-<=1,7
92,96
>1,7
95,98
Hiervoor zijn verschillende redenen. Biggen met een laag geboortegewicht zijn gevoelig voor hypothermie door een grotere verhouding oppervlakte/volume van het lichaam en lage opname van colostrum (Lay et al., 2002). De vitaliteit is lager en ze hebben moeite met het masseren van de uier. Hierdoor blijven ze ook langer kort bij de uier en daardoor hebben ze meer kans om doodgelegen te worden (Weary et al., 1996). Niet enkel in de vroege lactatie onder vinden deze biggen een nadeel, maar ook later zullen ze verdrukt worden aan de uier (Hartsock en Graves, 1976). Het onderzoek toont aan dat tomen met een aantal dood geboren biggen (20%) meer postnatale sterfte hebben dan tomen met geen dood geboren biggen (12%). Dit is het gevolg van een gedeeltelijke asphyxie of een asphyxie met tussenpozen (Herpin et al., 1996). Dit onthoudt het eerste contact met de uier en de opname van colostrum. Geboortegewicht De biggen geboren in de oude kraamstal op bedrijf 2 wegen gemiddeld 0,08kg lichter dan de biggen geboren op bedrijf 1. Voor de biggen geboren in de nieuwe kraamstal was er geen significant verschil met die op bedrijf 1. De zeugen in de oude kraamstal op bedrijf 2 verbleven slechts de laatste vier à vijf weken van de dracht in de groepshuisvestiging, de rest vanaf drie à vier weken na het dekken. De reden hiervoor is echter onduidelijk, vermoedelijk zou de verhoging van de bewegingsactiviteit een oorzaak kunnen zijn. Uit een oudere studie van Hale et al. (1981) komt een vermoeden dat zeugen die geforceerde oefeningen moesten maken tijdens de dracht tomen
7
hadden met een hoger geboortegewicht. Hiervoor zijn echter geen significante bewijzen gevonden. Uit deze studie blijkt dat het geboortegewicht van biggen die geboren zijn in augustus (1,31kg) en september (1,32kg) significant lager liggen dan die van de biggen geboren in oktober (1,38kg) en november (1,39kg). Mogelijk heeft de warme periode in de eerste helft van juli hier wat mee te maken. Een hoge temperatuur verlaagt de voeropname. Een intensieve uitwisseling van voedingsstoffen en metabolieten tussen de placenta en de foetussen vindt voornamelijk plaats in de laatste maanden van de dracht. Een verlaagde voeropname in deze periode leidt tot een lager geboortegewicht (Lamers, 2008). In Figuur B staat de invloed van de pariteit op het geboortegewicht in dit onderzoek. Volgens Loncke et al. (2008a) zijn gelten fysiologisch nog onrijp en moeten ze de nutriënten delen voor eigen groeibehoeften en de groei van de foeti. Ze hebben ook een beperkte uterienecapaciteit, waardoor het geboortegewicht van de biggen gelimiteerd wordt. Oudere zeugen maken door hun fysiologische achteruitgang geen optimaal gebruik meer van de nutriënten waardoor de voorziening voor de foeti in gedrang komt.
Figuur B: Geboortegewicht afhankelijk van de pariteit In dit onderzoek daalt het gemiddeld geboortegewicht van de groep met een totaal geboren kleiner dan 12 biggen van 1,61 kg tot 1,40kg voor de groep met een totaal geboren gelijk aan 14 biggen en tot 1,25kg wanneer het totaal geboren groter is dan 18 biggen. Wanneer het aantal levend geboren biggen stijgt tot 13 of 17 biggen dan daalt het gemiddeld geboortegewicht respectievelijk tot 1,40kg of 1,25kg. Uit een studie van Père en Etienne (2000) blijkt, dat wanneer het aantal foetussen in de baarmoeder stijgt de uterusbloedstroom mee stijgt, maar in mindere mate. Hierdoor daalt de uterusbloedstroom per foetus en dus ook de beschikbaarheid van de nutriënten wat resulteert in een lager geboortegewicht. In tomen met één of een aantal mummies hebben de biggen in dit onderzoek een gemiddeld geboortegewicht van 1,39kg. Wanneer er geen mummies aanwezig zijn bedraagt het geboortegewicht ongeveer 1,42kg. Vladimer et al. (2005) stelden vast dat in grote tomen meer gemummificeerde foetussen voorkwamen, waarschijnlijk door een ontoereikende uteriene capaciteit om de ontwikkeling en overleving van foetussen te garanderen (Wu et al., 1988). Zoals reeds besproken hebben grotere tomen een lager gemiddeld geboortegewicht.
8
Groei per dag In de kraamstal op bedrijf 1 (0,189kg) en de nieuwe kraamstal op locatie 2 (0,207kg) is er een duidelijke betere gemiddelde groei dan in de oude kraamstal op locatie 2 (0,175kg). Vermoedelijk heeft het type vloer hiermee iets te maken. Uit een studie van Sansbury et al. (1987) blijkt, dat tomen die groot gebracht zijn op een plastiek gecoate metalen rooster een hoger speengewicht behalen. Biggen grootgebracht bij eerste worpzeugen hebben duidelijk een mindere groei per dag (0,1661kg) dan die van meerdere worpszeugen (>0,192kg). Ze zijn nog fysiologisch onrijp en hebben extra energie nodig om te groeien en produceren daardoor minder melk (Aherne en Williams, 1992). Ook hadden de biggen grootgebracht bij tweedeworpszeugen een minder goede groei per dag (0,192kg) dan biggen van derdeworpszeugen (0,203kg). Vermoedelijk heeft dit te maken met het tweedeworpsyndroom, maar in de literatuur wordt vaak alleen onderzoek gedaan naar de toom grootte van tweedeworpszeugen. Er is een duidelijk verband tussen het geboortegewicht en de groei per dag van de biggen in de lactatieperiode. Waar biggen in dit onderzoek lager dan 1 kg slechts gemiddeld 0,159 kg per dag groeiden, is dit voor de biggen zwaarder dan 1,7 kg 0,210 kg per dag. Zwaardere biggen nemen de beste speen en zijn beter instaat om deze te stimuleren waardoor er een grotere melkgift vrijkomt (Quiniou et al., 2002). Uit het onderzoek blijkt dat biggen geboren uit een zeug die drachtvoer 3 heeft gekregen beter groeien per dag (0,175kg) dan de biggen geboren uit een zeug die drachtvoer 2 heeft gekregen (0,149kg). Yang et al. (2009) onderzochten het effect van lysineopname tijdens de late dracht en de lactatie. Een groep zeugen kreeg een drachtvoeder met 0,6% lysine, een andere kreeg een drachtvoer met 0,8% lysine. De biggen van de laatste hadden een betere dagelijkse groei dan de eerste. Het verschil is echter veel kleiner dan in dit onderzoek, namelijk 4,94g in vergelijking met 25,6g. Mogelijk zal het effect van de nieuwe kraamstal op de dagelijkse groei hier ook een rol spelen. In de nieuwe kraamstal hebben de zeugen geen drachtvoer 2 meer gekregen. Conclusie Uit al het opzoekwerk en de proeven blijkt dat perinatale en postnatale biggensterfte een complex gegeven is met invloeden van verscheidende factoren. Zowel de varkenshouders, fokkerijorganisaties en adviesverlenende personen kunnen bijdragen tot een daling van de perinatale en postnatale biggensterfte.
9
INHOUDSTAFEL PUBLICEERBAAR ARTIKEL .................................................................................. 4 LIJST VAN FIGUREN ......................................................................................... 12 LIJST VAN TABELLEN ....................................................................................... 13 INLEIDING ....................................................................................................... 14 1
LITERATUURSTUDIE........................................................................... 15
1.1 1.1.1 1.1.2 1.1.3 1.1.4
Prevalentie van het probleem ............................................................ 15 Biggensterfte in België ............................................................................ 15 Biggensterfte buiten de grenzen .............................................................. 15 Bedrijfsvergelijking ................................................................................ 16 Economische impact ............................................................................... 16
2
BEÏNVLOEDENDE PARAMETERS .......................................................... 17
2.1 2.1.1
Biggen ................................................................................................ 17 Doodliggen ............................................................................................ 17
2.1.1.1 2.1.1.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 17 Oorzaken .......................................................................................................................... 17
2.1.2.1 2.1.2.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 18 Oorzaken .......................................................................................................................... 19
2.1.3.1 2.1.3.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 19 Oorzaken .......................................................................................................................... 19
2.1.4.1 2.1.4.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 20 Oorzaken .......................................................................................................................... 20
2.1.5.1 2.1.5.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 20 Oorzaak ............................................................................................................................ 21
2.1.6.1 2.1.6.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 21 Oorzaken .......................................................................................................................... 21
2.2.1.1 2.2.1.2 2.2.1.3 2.2.1.4
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 23 Niet-infectieuze oorzaken .................................................................................................... 23 Infectieuze oorzaken .......................................................................................................... 23 Nutritionele oorzaken ......................................................................................................... 23
2.2.2
Agressiviteit .......................................................................................... 24
2.2.2.1 2.2.2.2
Relatie met biggensterfte .................................................................................................... 24 Oorzaak ............................................................................................................................ 24
3
REDUCTIE VAN DE BIGGENSTERFTE ................................................... 26
3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2 3.2.1 3.2.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.4 3.5 3.5.1
Supervisie bij het geboorteproces ...................................................... 26 Partusinductie........................................................................................ 26 Biggen afhalen....................................................................................... 26 Oxytocine ............................................................................................. 26 Colostrum .......................................................................................... 27 Belang van colostrum ............................................................................. 27 Richtlijnen voor een goede opname van colostrum ..................................... 27 Verleggen .......................................................................................... 27 Continue of gelimiteerd verleggen ............................................................ 27 Richtlijnen verleggen .............................................................................. 28 Artificieel spenen ............................................................................... 29 Omgeving ........................................................................................... 29 Thermische behoeften zeug en big ........................................................... 29
3.5.1.1
Verwarmd biggennest ......................................................................................................... 29
2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.1.6 2.2 2.2.1
2.2.3 2.2.4
Geboortegewicht en geboorterangorde ..................................................... 18 Spreidzit ............................................................................................... 19 Navelbloeden ......................................................................................... 20 Trilbiggen.............................................................................................. 20 Thermoregulatie big ............................................................................... 21
Zeugen ............................................................................................... 23 Lactatiestoornissen ................................................................................ 23
Conditie ................................................................................................ 24 Thermoregulatie zeug ............................................................................. 25
10 3.5.1.2 3.5.1.3
Cool-sowsysteem ............................................................................................................... 30 Frisse neuzensysteem......................................................................................................... 30
3.5.2.1 3.5.2.2 3.5.2.3 3.5.2.4 3.5.2.5
Kraamkooien ..................................................................................................................... 30 Vari-stepsysteem ............................................................................................................... 30 Biggenblazers .................................................................................................................... 31 Biggen wegnemen bij het voeren ......................................................................................... 31 Biggen weglokken bij de zeug .............................................................................................. 31
4
ONDERZOEKSHYPOTHESE .................................................................. 34
5
MATERIAAL EN METHODE................................................................... 35
5.1 5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.3 5.3.1 5.3.2
Bedrijf 1 ............................................................................................. 35 Kraamstal ............................................................................................. 35 Drachtstal en dekcentrum ....................................................................... 36 Bedrijfsvoering ...................................................................................... 36 Bedrijf 2 ............................................................................................. 38 Kraamstal 1 .......................................................................................... 38 Kraamstal 2 .......................................................................................... 39 Drachtstal en dekcentrum ....................................................................... 40 Bedrijfsvoering ...................................................................................... 41 Verzamelen diergegevens .................................................................. 42 Gegevens op zeugniveau ........................................................................ 42 Gegevens op bigniveau ........................................................................... 43
5.3.2.1 5.3.2.2 5.3.2.3
Kort na de partus ............................................................................................................... 43 Bij sterfte tijdens de lactatie ................................................................................................ 43 Kort voor het spenen .......................................................................................................... 44
6
RESULTATEN ...................................................................................... 47
6.1 6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.1.4 6.1.5 6.1.6 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.3.6 6.3.7 6.4 6.4.1 6.4.2 6.4.3 6.4.4 6.4.5
Perinatale sterfte ............................................................................... 47 Locatie ................................................................................................. 47 Werpmaand........................................................................................... 47 Pariteit ................................................................................................. 48 Levend geboren ..................................................................................... 48 Geboortegewicht .................................................................................... 49 Variatie van het geboortegewicht ............................................................. 49 Postnatale sterfte .............................................................................. 50 Geboortegewicht .................................................................................... 50 Dood geboren ........................................................................................ 50 Overlevingspercentage ........................................................................... 51 Geboortewicht ................................................................................... 51 Locatie ................................................................................................. 51 Werpmaand........................................................................................... 52 Pariteit ................................................................................................. 52 Totaal geboren ...................................................................................... 53 Levend geboren ..................................................................................... 53 Dood geboren ........................................................................................ 54 Mummies .............................................................................................. 54 Groei per dag ..................................................................................... 55 Locatie ................................................................................................. 55 Pariteit speenzeug .................................................................................. 55 Totaal geboren ...................................................................................... 56 Geboortegewicht .................................................................................... 56 Verlegd op locatie 2 en 3 ........................................................................ 57
3.5.2
3.6 3.6.1 3.6.2 3.7
5.4 5.4.1 5.4.2
Doodliggen voorkomen ........................................................................... 30
Optimale conditie zeug ...................................................................... 31 Controle conditie zeug ............................................................................ 31 Voerschema’s zeug ................................................................................ 32 Meerwekensystemen ......................................................................... 33
Statistische analyse ........................................................................... 44 Onderzoek op zeugniveau ....................................................................... 45 Onderzoek op bigniveau.......................................................................... 46
11
6.4.6
Drachtvoer op locatie 2 en 3 .................................................................... 57
7
DISCUSSIE ......................................................................................... 59
7.1 7.2 7.3 7.4
Perinatale sterfte ............................................................................... Postnatale sterfte .............................................................................. Geboortegewicht ................................................................................ Groei per dag .....................................................................................
59 60 60 61
CONCLUSIE ...................................................................................................... 63 LITERATUUR..................................................................................................... 65
12
LIJST VAN FIGUREN Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur
1: Spekdikte zeug (Hypor, 2010). ............................................................. 2: Dracht-voerschema Hypor-D-lijn (Hypor, 2010). ..................................... 3: kraamstal bedrijf 1. ............................................................................. 4: Indeling kraamhok bedrijf 1. ................................................................. 5: kraamstal 1 bedrijf 2. .......................................................................... 6: Indeling kraamhok kraamstal 1 bedrijf 2. ............................................... 7: Kraamstal 2 bedrijf 2. .......................................................................... 8: Indeling kraamhok kraamstal 2 bedrijf 2. ............................................... 9: Drinkbak kraamstal 2 bedrijf 2. ............................................................. 10: Perinatale sterfte op de verschillende locaties. ....................................... 11: Perinatale sterfte in de verschillende werpmaanden. .............................. 12: Perinatale sterfte bij verschillende pariteiten. ........................................ 13: Perinatale sterfte bij verschillend levend geboren. ................................. 14: Perinatale sterfte bij verschillende geboortegewichten. ........................... 15: Perinatale sterfte bij een verschillende variatie van het geboortegewicht. . 16: Postnatale sterfte bij verschillend geboortegewicht. ............................... 17: Postnatale sterfte bij wel of geen doodgeboren. ..................................... 18: Geboortegewicht op de verschillende locaties. ....................................... 19: Geboortegewicht in de verschillende maanden. ..................................... 20: Geboortegewicht bij de verschillende pariteiten. .................................... 21: Geboortegewicht bij verschillend totaal geboren. ................................... 22: Geboortegewicht bij verschillend levend geboren. .................................. 23: Geboortegewicht bij wel of geen doodgeboren. ...................................... 24: Geboortegewicht bij wel of geen mummies. .......................................... 25: Groei per dag op de verschillende locaties. ........................................... 26: Groei per dag bij verschillende pariteiten van de speenzeug. ................... 27: Groei per dag bij verschillend totaal geboren. ........................................ 28: Groei per dag bij verschillende geboortegewichten. ................................ 29: Groei per dag bij biggen die verlegd zijn of niet. .................................... 30: Groei per dag bij een verschillend drachtvoer. .......................................
32 33 35 36 38 39 39 40 40 47 47 48 48 49 49 50 50 51 52 52 53 54 54 55 55 56 56 57 57 58
13
LIJST VAN TABELLEN Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
1: 2: 3: 4:
Evolutie postnatale biggensterfte België (Deuninck et al., 2010). ................ Biggensterfte buiten de grenzen (Stuurgroep bigvitaliteit, 2009). ............... Postnatale sterfte afhankelijk van arbeidsinkomen (Deuninck et al., 2010). . Biggensterfte afhankelijk van de bedrijfsgrootte (Stuurgroep bigvitaliteit, 2009) .............................................................................................. 5: Hoogste en laagste metabolisch niveau, laagste kritische temperatuur en de temperatuur waarbij het hoogste metabolische niveau bereikt wordt (Berthon et al., 1993). ....................................................................... 6: Effect van continue verleggen (Wattanphansak et al., 2002). ..................... 8: Behandelingen/entingen zeugen bedrijf 1. .............................................. 9: Handelingen kraamstal bedrijf 1. ............................................................ 9: Handelingen kraamstal bedrijf 2. ............................................................ 10: Analytische bestanddelen drachtvoer 1 bedrijf 2. .................................... 11:Analytische bestanddelen drachtvoer 2 bedrijf 2. ..................................... 13: Periode van de partus. ......................................................................... 13: Verzamelde gegevens. ......................................................................... 14: Verdeling in klassen tabblad zeug. ........................................................ 15: Verdeling in klassen tabblad big ............................................................ 16: Overleving afhankelijk van geboortegewicht. ..........................................
15 15 16 16 22 28 37 37 41 42 42 43 44 45 46 51
14
INLEIDING Perinatale en postnatale biggensterfte brengt grote economische verliezen met zich mee in de moderne varkenshouderij. Het verlagen van deze biggensterfte krijgt al jaren de volle aandacht binnen de sector. Mede door het ontstaan van organisaties die de publieke opinie naar hun hand zetten, ontstaat er een toenemende maatschappelijke ongerustheid omtrent dit onderwerp. Dit vraagt een extra inspanning van de gehele sector. De varkenshouderij is er zich van bewust dat het juist deze maatschappelijke zorg is die hun toekomst bepaald. De laatste jaren hebben fokkerijorganisaties voornamelijk een toename in aantal geboren biggen als uitgangspunt gehanteerd. Het ter wereld brengen van deze grote tomen is voor de zeug een uitputtende strijd, wat zonder begeleiding resulteert in een hogere perinatale sterfte. Goede bedrijven slagen er in de zeug het merendeel van de biggen levend ter wereld te laten brengen. Het grootbrengen van deze extra biggen is echter niet altijd even eenvoudig. Het geboortegewicht van grote tomen ligt vaak lager omdat de baarmoedercapaciteit beperkt is. Lichte biggen zijn zwak en gevoelig voor koude en om doodgelegen te worden door hun eigen moeder. Ook, al dan niet aangeboren afwijkingen zoals spreidzit bepalen mee het huidige cijfer van de postnatale sterfte. De fokkerij erkent het probleem en wijzigt zijn uitgangspunt. De toename van het aantal geboren biggen mag niet gepaard gaan met een toename in biggensterfte. Allereerst komt er in dit werk een literatuurstudie aan bod waarin het probleem wordt gesitueerd en vergeleken t.o.v. andere landen. Ook worden hierin de verschillende oorzaken voor perinatale en postnatale biggensterfte van zeug en big besproken. Daarnaast worden er een aantal bestaande maatregelen besproken om het percentage biggensterfte te reduceren. Aan de hand van gegevens verzameld op twee professionele varkensbedrijven wordt de invloed van een aantal productie- en managementkenmerken op perinatale en postnatale biggensterfte onderzocht. In de materiaal en methodesectie staat beschreven hoe dit is aangepakt en de bevindingen worden in de resultaten beschreven. In de discussie wordt op deze resultaten dieper ingegaan en tot slot wordt het uiteindelijke besluit in de conclusie beschreven.
15
1
LITERATUURSTUDIE
1.1
Prevalentie van het probleem
1.1.1
Biggensterfte in België
Tabel 1 geeft een overzicht van een aantal technische kengetallen voor de boekjaren 2007-2009 gepubliceerd door het beleidsdomein landbouw en visserij (Deuninck et al., 2010). Hoewel er t.o.v. 2007 ruim een productiviteitsverhoging is van één big, blijft de postnatale sterfte constant. De verhoging van het aantal grootgebrachte biggen per zeug per jaar wordt verklaard door de verhoging van het aantal levend geboren en de worpindex. Tabel 1: Evolutie postnatale biggensterfte België (Deuninck et al., 2010).
2007
2008
2009
Worpindex
2,23
2,24
2,25
Aantal levend geboren biggen per zeug per jaar
11,2
11,6
11,7
Sterfte percentage biggen in zoogperiode (%)
14,2
14,3
14,2
Grootgebrachte biggen per zeug per jaar
21,4
22,3
22,7
1.1.2
Biggensterfte buiten de grenzen
In Tabel 2 staat het sterftepercentage voor biggen in verschillende landen binnen Europa. Dit percentage betreft zowel de doodgeboren biggen als de levend geboren biggen die sterven voordat ze worden gespeend. Ierland springt er uit met zijn lage percentage. Volgens Stuurgroep bigvitaliteit (2009) is dit verschil te verklaren doordat Ierland een kleinere worpgrootte heeft en een grotere arbeidsinzet per zeug. Ook is de gemiddelde bedrijfsgrootte van de Ierse bedrijven een stuk groter dan die van Nederland, namelijk 580 zeugen in vergelijking met 320 zeugen. Tabel 2: Biggensterfte buiten de grenzen (Stuurgroep bigvitaliteit, 2009).
Denemarken
Frankrijk
Duitsland
Ierland
Nederland
Levend geboren/worp
13,8
12,8
11,5
11,5
12,6
Sterfte voor spenen (%)
14,3
14,0
14,6
9,9
12,8
Uit een publicatie van Deen (2008) blijkt dat de perinatale sterfte in de Verenigde Staten 0,95 big per toom is en in Canada 0,86. De postnatale sterfte bedraagt in de Verenigde Staten 12,26% en in Canada 11,37%. Hoewel Canada minder postnatale sterfte heeft dan de Verenigde Staten ligt het levend geboren per toom er wel hoger, respectievelijk 11,26 en 11,06 biggen. Volgens Deen (2008) zijn hiervoor verschillende verklaringen. Door de lage conjunctuur worden Canadese varkensbedrijven gedwongen om efficiënt te zijn. Ook zouden de bedrijven er verder uit elkaar gelegen zijn, waardoor de kans op infecties verkleint.
16
1.1.3
Bedrijfsvergelijking
Deuninck et al. (2010) maakten in hun studie een vergelijking tussen de 50% bedrijven met het hoogste en 50% bedrijven met het laagste familiaal arbeidsinkomen. Hieruit blijkt dat de technische kengetallen van bedrijven met een hoger arbeidsinkomen duidelijk beter zijn. Deze hebben 2,6 biggen meer levend geboren per zeug per jaar en 1,7% minder postnatale sterfte dan bedrijven met een laag arbeidsinkomen. Tabel 3: Postnatale sterfte afhankelijk van arbeidsinkomen (Deuninck et al., 2010).
50% laagste arbeidsinkomen
50% hoogste arbeidsinkomen
Levend geboren per jaar per zeug
24,9
27,5
Sterfte percentage zoogperiode (%)
15,3
13,6
Ook Stuurgroep bigvitaliteit (2009) merkt op dat er veel verschillen zijn tussen bedrijven onderling. De 20% beste bedrijven hebben gemiddeld een percentage biggensterfte (perinataal + postnataal) van 8% en de 20% slechtste bedrijven 17%. Daarnaast wijzen ze er op dat ook bedrijfsgrootte kan bijdragen tot een reductie van de biggensterfte. Grotere bedrijven hebben gemiddeld een lagere biggensterfte (Tabel 4). Tabel 4: Biggensterfte afhankelijk van de bedrijfsgrootte (Stuurgroep bigvitaliteit, 2009).
Leven geboren biggen per worp
Perinatale en postnatale sterfte (%)
123 zeugen
12,8
13,6
203 zeugen
13,0
13,3
275 zeugen
13,0
13,0
364 zeugen
13,1
12,8
660 zeugen
13,1
12,0
Deze verschillen tussen bedrijven hebben verschillende redenen. Volgens Stuurgroep bigvitaliteit (2009) hebben grotere bedrijven vaak een doorgedreven specialisatie en professionalisering. Volgens Herman Vets (persoonlijk gesprek, 9 februari 2011) speelt de bedrijfsgrootte niet de doorslaggevende rol, maar wel de vakbekwaamheid van de varkenshouder. Hij nam in zijn onderzoek 200 bedrijven mee en kon geen verband vinden tussen de grootte van een zeugenbedrijf en de biggensterfte. 1.1.4
Economische impact
Het Productschap vee en vlees (2010) berekende dat de waarde van een levend geboren big 22,40 euro bedraagt. Om te weten wat de kostprijs is van 1% uitval van de zogende biggen per gemiddelde aanwezige zeug dien je dit getal te vermenigvuldigen met 0,01 en het aantal biggen per zeug per jaar. Bij een productiegetal van 25 biggen per zeug per jaar betekent dit een verlies van 5,6 euro per aanwezige zeug.
17
2
BEÏNVLOEDENDE PARAMETERS
2.1
Biggen
2.1.1
Doodliggen
2.1.1.1
Relatie met biggensterfte
Biggen kunnen op twee manieren worden doodgelegen. De zeug kan bovenop de big gaan zitten of zich verdraaien waardoor een big onder de uier of borstkas terecht komt. In de literatuur wordt respectievelijk over ‘posterior crushing’ of ‘ventral crushing’ gesproken (Fraser, 1990). Dus doodliggen vindt niet noodzakelijk alleen plaats bij het opstaan en neerliggen van een zeug, maar ook bij bewegingen tijdens het liggen. Doodgelegen biggen zijn platgedrukt en hebben een uitstekende tong. Bij autopsie vindt men de volgende letsels: schedelfracturen, uitwendige kneuzingen, ophoping van vocht in verschillende organen zoals de longen en spieren, bloedingen in buikholte, enz. (Glastonbury, 1975). Doodliggen is de meest voorkomende oorzaak van postnatale biggensterfte. Verschillende studies (NAHMS, 1991; Spicer et al., 1986) tonen aan dat ongeveer 50% van de biggensterfte te wijten is aan doodliggen, voornamelijk de eerste 48 u na de geboorte. 2.1.1.2
Oorzaken
Een belangrijke oorzaak voor doodliggen is dat de pasgeboren biggen een bepaalde aantrekkingskracht hebben naar de uier van de zeug. Uit een studie van Lewis en Hurnik (1985) blijkt dat biggen de eerste drie dagen van hun leven 60 tot 70% van de tijd spenderen kort bij de uier. Zelfs wanneer er een externe warmtebron gebruikt wordt spenderen de biggen op dag één nog altijd 60% van de tijd dicht bij de uier (Hrupka et al., 1998). Biggen bepalen op dag één zelf wanneer ze zuigen en blijven daardoor dicht bij de uier. Na dag één verloopt het zuigen in tussenperiodes en gaan ze mogelijks opzoek naar een externe warmtebron. De voorbije tien jaar zijn zeugen geselecteerd om biggen te produceren die zeer snel groeien en een grote hoeveelheid mager vlees produceren. Door deze selectie heeft de zeug een grote omvang gekregen (Lay et al., 2002). Uit een onderzoek van Rudd en Marchant (1995) blijkt dat het percentage doodliggers negatief in verband kan gebracht worden met de lengte van de zeug. Biggen die worden doodgelegen produceren een noodgeluid waarop de meeste zeugen niet reageren. Volgens Shanker et al. (2009) leren zeugen het reageren op deze signalen af omdat ze continu worden blootgesteld aan deze noodgeluiden. Wilde zeugen vertonen een pre-lig gedrag (Lay et al., 2002). Voor ze gaan liggen wroeten ze in de ondergrond en roepen ze naar hun biggen. Opvallend is dat dit gedrag vooral de eerste dag na het werpen voorkomt, wanneer biggen de grootste kans hebben om doodgelegen te worden. In de moderne varkenshouderij werpen de meeste zeugen in boxen waarin de zeugen niet kunnen draaien en worden verhinderd om dit pre-lig gedrag uit te voeren. Een recente studie (Kemper et al., 2010) toonde aan dat er een verschil is in pre-lig gedrag tussen zeugen in een beperkte ruimte die wel of geen biggen gaan doodliggen. Volgens Spicer et al. (1986) is 44% van de sterfte door doodliggen te verklaren door een ziekte van de zeug of big. Bij de zeug is dit mastitis, agalactie, etterende vaginale uitvloeiing, rectale prolaps en anorexie. Bij de biggen kan dit enteritis, bloedarmoede, spreidzit, zwakte of een longontsteking zijn. Ook zaken die onrust veroorzaken bij de zeug kunnen het percentage doodliggers vergroten. Voorbeelden hiervan zijn
18
onvoldoende watervoorziening, pijnlijke tepels en teveel biggen voor het aantal actieve tepels. Moderne kraamkooien zijn vaak nog hard, ondanks het gebruik van plastic gecoate roosters. Ligwonden maken het liggen van de zeug niet gemakkelijk. Hierdoor verandert ze vaak van positie met een stijgend aantal doodliggers als gevolg (Haussmann et al., 1999). 2.1.2
Geboortegewicht en geboorterangorde
2.1.2.1
Relatie met biggensterfte
Wolter et al. (2002) vonden dat postanale sterfte stijgt van 5,2% naar 9,4% voor biggen die bij de geboorte respectievelijk 1,33kg en 1,83kg wogen. Ook andere studies (Fix et al., 2010; Quiniou et al., 2002) tonen aan dat het biggen met een lager geboortewicht een grotere kans hebben om te sterven. Volgens Gardner et al. (1989) zijn biggen met een geboortegewicht lager dan 800g duidelijk benadeeld t.o.v. de zwaardere toomgenoten. Hun overlevingspercentage bedraagt 32%. Dit in groot contrast met een overlevingspercentage van 97% voor biggen met een geboortegewicht van 2kg of meer. Perinatale sterfte kan negatief beïnvloed worden door een zwaarder gemiddeld geboortegewicht van een toom (Leenhouwers et al., 1999; Zaleski en Hacker, 1993). Daarentegen zou het individueel geboortegewicht van de doodgeboren biggen dan weer lager zijn dan het geboortegewicht van de levende toomgenoten (Leenhouwers et al., 1999). Volgens O’Doherty (2001) hebben tomen met een grote variatie van het geboortegewicht net zo een hoge perinatale en postnatale sterfte als tomen met een laag geboortegewicht. Hoewel er vaak een vermoeden is, hebben verschillende studies (Leenhouwers et al., 1999; Zaleski en Hacker, 1993) geen significante bewijzen gevonden. Ook Wolf et al. (2008) bekwamen dit resultaat, de correlatie tussen de variatie van het geboortegewicht en perinatale en postnatale sterfte is zo goed als nul. Uit een studie van Borges et al. (2005) blijkt dat biggen die als laatste geboren worden meer kans hebben om te sterven tijdens het geboorteproces. Biggen met een laag geboortegewicht zijn vatbaarder voor hypothermie. Ze hebben minder glycogeenreserves en hun verhouding lichaamsoppervlak/gewicht ligt hoog (Lay et al., 2001). Uit een studie van Devillers et al. (2007) blijkt dat met een toename van het geboortegewicht van 100g de colostrumopname stijgt met 28g. Van de 17 biggen die geen colostrum opnamen binnen de 24 uur na de geboorte overleefden er slechts twee. Hun gemiddeld geboortegewicht was 1,1kg. Een lage opname van colostrum maakt de biggen vatbaarder voor hypothermie en infecties. Doordat er maar weinig overdracht is van antistoffen voor de geboorte is de opname van antistoffen via colostrum essentieel. Door de lage vitaliteit van de biggen met een laag geboortegewicht, hebben ze meer moeite met bewegen en masseren van de uier. Dit samen met het feit dat ze meer tijd spenderen aan de uier, maakt dat ze een grotere kans hebben om doodgelegen te worden (Weary et al., 1996). Een andere reden waarom biggen met laag geboortewicht meer kans hebben om te sterven, is dat zij competitie ondervinden van hun zwaardere toomgenoten aan de uier van de moederzeug. Wanneer tijdens de lactatie meer biggen bij de zeug liggen dan er actieve tepels zijn, dan zullen de lichtste biggen verdrongen worden door de zwaardere. Zij kunnen sterven door te lage melkconsumptie (Hartsock en Graves, 1976). Een zwaarder gemiddeld geboortegewicht van een toom bemoeilijkt het geboorteproces (Leenhouwers et al., 1999). Hierdoor zal de partus langer duren. In een studie van Borges et al. (2005) was 3 uur de normale duur van een geboorteproces. Duurt het langer, dan is er een significante toename van de perinatale sterfte. Die perinatale sterfte vond voornamelijk plaats nadat 80% van de biggen geboren waren. Asphyxie is de voornaamste oorzaak voor deze sterfte. Ook gelten hebben meer problemen om zwaardere biggen ter wereld te brengen door hun kleiner geboortekanaal (Leenhouwers et al. ,1999). Lichtere biggen hebben ook een grotere kans om te sterven tijdens het geboorteproces. Ze zijn minder sterk en zijn vatbaarder voor asphyxie doordat de uitdrijving ervan langer duurt (Leenhouwers et al., 1999).
19
2.1.2.2
Oorzaken
Er zijn verschillende oorzaken voor gemiddeld laag geboortegewicht van een toom. De pariteit van een zeug is een belangrijke factor. Uit een studie van Tantasuparuk et al. (2000) blijkt dat gelten het laagste gemiddeld geboortegewicht hebben. Tweede- en derdeworpszeugen hebben dan weer het hoogste gemiddeld geboortegewicht, waarna het geboortegewicht terug begint te dalen. Volgens Loncke et al. (2008a) zijn gelten fysiologisch nog onrijp. Zij hebben zelf nog nutriënten nodig om te groeien, wat een nadeel is voor het geboortegewicht. Ook is de baarmoedercapaciteit van de gelten vaak een beperkende factor. Oudere zeugen maken geen optimaal gebruik meer van hun voeder, wat ook resulteert in lager geboortegewicht. Ook het totaal aantal geboren biggen heeft een invloed op het geboortegewicht (Quiniou et al., 2002). Tomen met een totaal aantal geboren kleiner dan of gelijk aan 11 hebben in dit onderzoek een geboortegewicht gelijk aan 1,59kg. Wanneer het totaal aantal geboren groter of gelijk aan 16 is, stijgt het gemiddeld geboortegewicht tot 1,26kg. Volgens Père en Etienne (2000) ligt dat aan de beschikbaarheid van nutriënten. Wanneer het aantal foetussen in de baarmoeder toeneemt, stijgt de uterusbloedstroom mee, maar in mindere mate. Tantasuparuk et al. (2000) toonden ook aan dat het geboortegewicht verschillend kan zijn naargelang het ras. Biggen van Landraszeugen hebben in deze studie een geboortegewicht dat significant gemiddeld 0,13kg hoger ligt dan biggen van Yorkzeugen. Volgens Loncke et al. (2008a) hebben biggen afkomstig van gekruiste lijnen een geboortegewicht dat 0,25 à 0,30kg hoger ligt dan zuivere lijnen. 2.1.3
Spreidzit
2.1.3.1
Relatie met biggensterfte
Spreidzit is een aangeboren afwijking en uit zich in een gedeeltelijke verlamming van de achterste poten. Gedeeltelijke verlamming van de voorpoten of van zowel achterals voorpoten komt ook voor, maar minder frequent. De symptomen zijn zichtbaar 2 tot 4 uur na de geboorte en verdwijnen na vijf dagen. Spreidzit bij biggen zou kunnen wijzen op een vertraagde omzetting van type II-vezels in type I-vezels. Bij biggen met spreidzit zijn, net als bij prenatale biggen, meer type II-vezels aanwezig dan bij postnatale biggen. Type I-vezels of rode spiervezels hebben een lange contractietijd en leveren maar een matige kracht. De rode kleur komt door het hoge myoglobinegehalte. Hierdoor bindt het gemakkelijk zuurstof en in type I-vezels vindt dus voornamelijk een aërobe verbranding plaats. Type II-vezels bevatten veel mitochondriën zodat er een constante aanmaak van ATP is. Type II-vezels of witte spiervezels hebben een kortere contractietijd en leveren een sterke kracht. Ze zijn wit omdat ze minder myoglobine bevatten en een slechtere doorbloeding hebben. In de vezels is veel ATP en creatinefosfaat opgeslagen zodat deze snel kan worden vrijgemaakt (Hanzlikova, 1980). Volgens Spicer et al. (1986) komt bij 5,5 % van de levend geboren biggen spreidzit voor. Ze vonden dat deze aandoening verantwoordelijk is voor 4,3 % van sterfte bij de levend geboren biggen. Bij biggen die zowel vooraan als achteraan aangetast zijn kan het sterftepercentage oplopen tot 66%. De biggen sterven vaak door verzwakking, hypoglycemie, hypothermie of doodliggen. 2.1.3.2
Oorzaken
Een studie van Holl en Johnson (2005) geeft een aantal oorzaken voor spreidzit. Uit de studie blijkt dat geslacht en geboortegewicht het voorkomen van spreidzit beïnvloeden. Spreidzit komt 2,24 keer meer voor bij beren dan bij gelten. De kans op het voorkomen van spreidzit stijgt met 1,5 % bij een daling van 10 g geboortegewicht. Het percentage biggen met spreidzit stijgt als de toomgrootte toeneemt. Gelten die hun puberteit op een vroegere leeftijd bereiken en een kleiner aantal tepels hebben geven ook een aanleiding tot een groter percentage biggen met spreidzit, maar er werd geen verband
20
aangetoond tussen de leeftijd van het werpen en het voorkomen van spreidzit. Ook een verminderde embryonale overleving en inteelt zouden de kans op spreidzit vergroten. Er bestaan vermoedens dat spreidzit bij biggen het gevolg kan zijn van een aangeboren vorm van glucocorticoïdemyopathie. Onderzoek door Jirmanova (1983) op ratten en konijnen toonden grote gelijkenissen met spreidzit bij biggen. Deze spierziekte kan het gevolg zijn van stress en een hormonaal onevenwicht bij drachtige zeugen. Er is ook een sterk verband tussen de drachtduur en het voorkomen van spreidzit. Hiermee kan waarschijnlijk ook het verband tussen het voorkomen van spreidzit en grote tomen deels verklaard worden. In het geval van grote tomen is er vaak een kortere drachtduur is. Ook het significant meer voorkomen van spreidzit bij Piètrainzeugen in vergelijking met Large White vindt hier zijn verklaring. Er is een significante korte drachtduur bij Piètrainzeugen. Te vroege partusinductie leidt tot een verhoging van het voorkomen van spreidzit (Sellier et al., 1999). Er werd een verband aangetoond tussen het voorkomen van 13,7 % spreidzit bij landrasberen in vergelijking met 4,5 % bij Large White beren en 3,4 % bij hybride beren (Spicer et al.,1986). Vergiftiging met mycotoxine zearalenon in de perinatale periode verhoogt de kans op het voorkomen van spreidzit (Productschap Diervoeders, s.a.). Mycotoxines geproduceerd door schimmels van het geslacht Fusarium worden wereldwijd aangetroffen in granen. 2.1.4
Navelbloeden
2.1.4.1
Relatie met biggensterfte
Tijdens de geboorte kan het bloed zich verzamelen in de placenta. De big wordt dan anemisch geboren wanneer de navel afbreekt. Ook kunnen de biggen een hematoom of bloeduitstulping vertonen in de navel zelf. Nog een ander oorzaak kan een bloedstollingdefect zijn. Navelbloeden wordt gekenmerkt door anemische en weinig levensvatbare biggen. Vaak is er een grote slappe navel. Het kan zijn dat de navel gedurende de eerste 3 à 4 uur na het werpen continu bloed. Het sterftepercentage kan hoog oplopen omwille van navelbloeden (Loncke et al., 2008). 2.1.4.2
Oorzaken
Er is een verband tussen het voorkomen van navelbloeden en de ouderdom van zeugen. Sommige strooimiddelen in biggennesten kunnen navelbloeden stelpen. Zeugen die een warfarinevergiftiging opliepen kunnen dit doorgeven via de placenta aan hun biggen. Het gevolg is een verminderde bloedstolling. Ook voor zeugen die voor het werpen behandeld werden met natriumsalicylaat geldt hetzelfde. Natriumsalicylaat wordt in de varkenshouderij gebruikt voor de behandeling van ontstekingen. Een studie toonde aan dat het gebruik van oxytocine in het begin van de geboorte kan leiden tot een significante verhoging van het aantal afgebroken en bloedende navels. Ook zijn er vermoedens dat mycotoxinen in de voeding van de zeug een invloed hebben op het voorkomen van navelbloeden (Loncke et al., 2008a). 2.1.5
Trilbiggen
2.1.5.1
Relatie met biggensterfte
Het trillen en schudden van het lichaam is een aangeboren afwijking van zuigende biggen en wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke termen Myoclonia congenita of congenitale tremor (White, 2003).
21
Congenitale tremor komt in verschillende gradaties voor. Het trillen op zich leidt niet tot sterfte, maar afhankelijk van de ernst kunnen biggen moeilijker of zelfs niet meer zuigen. Het gevolg is dat de aangetaste biggen sterven door uithongering. Trilbiggen hebben vaak ook moeilijkheden met het voortbewegen en daardoor vergroot hun kans om doodgelegen te worden. Wanneer een toom aangetast is, kan het sterftepercentage oplopen met 3 tot 10% (Loncke et al., 2008). 2.1.5.2
Oorzaak
Congenitale tremor is opgedeeld in twee types. Type A wanneer men letsels kan terugvinden ter hoogte van de hersenen of de ruggengraat en type B wanneer geen letsels en dus ook geen oorzaak kan gevonden worden. Type A wordt dan nog eens opgedeeld in vijf subtypes, naargelang de onderliggende oorzaak (White, 2003). Congenitale tremor type A I en II worden meestal veroorzaakt door virale infecties van gelten of zeugen in de eerste helft van de dracht. Type A I vindt zijn oorzaak in het klassieke varkenspestvirus (White, 2003). Type A II is nog niet geïdentificeerd. Uit het onderzoek van Chae (2005) komt een vermoeden dat het porcien circovirus type II een rol zou kunnen spelen. Type A III en IV zijn erfelijke aandoeningen. Bij type A III worden slechts een klein aantal mannelijke varkens aangetast bij zuivere landrassen. Type A IV komt specifiek voor bij het British Saddleback ras (White, 2003). Type A V vindt zijn oorzaak bij specifieke toxines waaraan de zeug werd blootgesteld tijdens de dracht (White, 2003). Een voorbeeld van een toxine is trichloron. Dit is een ontwormingsmiddel waarmee de zeugen vroeger gewassen werden voor ze de kraamstal in gingen. 2.1.6
Thermoregulatie big
2.1.6.1
Relatie met biggensterfte
Volgens Herpin et al. (2002) vermindert een koudestress bij de geboorte de sterkte van een big. Hierdoor zal de big minder agressief zuigen en minder colostrum opnemen. Het gevolg is dat ze minder nutriënten hebben voor de lichaamstemperatuur op peil te houden en het verkrijgen van immunoglobulines. Ook is de zwakke big vatbaarder om doodgelegen te worden door de zeug. Dit alles wijst op het belang van een homeothermische balans en het snel verkrijgen van regulerende nutriënten voor het overleven van de big. 2.1.6.2
Oorzaken
Waar foetale temperatuur voor een groot deel afhankelijk was van intra uteriene omgeving vraagt de thermoregulatie bij de geboorte onmiddellijk een autonome werking. Toch veroorzaakt het plotse temperatuursverschil met de omgeving van 15 à 20°C een daling van de lichaamstemperatuur, meestal een daling van 2°C gedurende de eerste 20min na de geboorte (Herpin et al., 2002). Binnen de 48u stijgt dan de temperatuur terug naar een normale waarde van 39°C. Toch is de omvang van de daling en het niveau van de herstelling afhankelijk van een aantal factoren. Wanneer biggen geboren worden zijn ze gelimiteerd om de warmte in stand te houden. Ze zijn zo goed als haarloos en nat van foetale vloeistof. Biggen hebben geen bruin vetweefsel, een belangrijke bron voor een snelle metabolische warmteproductie (Herpin et al., 2002). De impact van maatregelen zoals vasoconstrictie, pilo erectie en een daling van de bloedstroomsnelheid onderhuids bij biggen met een koudestress is klein (Herpin et al., 2002). De laagste kritische temperatuur (LCT) van de thermoneutrale zone is ligt twee uur na de geboorte 10 à 12°C hoger dan de omgevingstemperatuur in de kraamstal (Tabel 5). In praktijk is er een warmtebron aanwezig in het kraamhok,
22
maar toch verkiezen de biggen een plaats dicht bij de zeug de eerste postnatale dag (Lewis en Hurnik, 1985). Volgens Herpin et al. (2002) kunnen biggen door zich klein te maken en dicht op elkaar te kruipen de LCT van de toom verhogen tot 25 à 30°C. Wanneer de omgevingstemperatuur onder de LCT ligt, dan verhoogt de big zijn metabolisch niveau. Het hoogste metabolisch niveau (HMN) is twee maal hoger dan het laagste metabolisch niveau (LMN) en dit niveau ligt op een hoogste metabolische temperatuur (HMT) van 18°C (Tabel 5). Volgens Herpin et al. (2002) is de hoogste metabolisch niveau slechts voor elf uur vol te houden met de lichaamsreserves. Deze lichaamreserves kan de big bekomen door de verbranding van subcutaan vet en de conversie van glycogeen aanwezig in de lever. Een andere mogelijkheid om zich op te warmen is rillen, maar biggen in dit stadium hebben slechts weinig overlevingskans. Ze komen om door verhongering, ziekte of doodliggen (Shankar et al., 2009).Wanneer de big ouder wordt zal de thermostabiliteit verbeteren (Tabel 5). Tabel 5: Hoogste en laagste metabolisch niveau, laagste kritische temperatuur en de temperatuur waarbij het hoogste metabolische niveau bereikt wordt (Berthon et al., 1993).
Leeftijd (h) 2
24
48
LMN(kJ h-1 kg-1)
12,4 ± 0,3
17,4 ± 0,4
20,0 ± 0,6
HMN (kJ h-1 kg-1)
36,6 ± 0,9
43,3 ± 0,9
46,8 ± 1,5
LCT (°C)
34,6 ± 0,4
33,3 ± 0,4
30,1 ± 0,6
SMT (°C)
17,8 ± 0,6
12,8 ± 0,7
<10
Zoals hierboven aangehaald zijn de energiereserves van een pasgeboren big laag. Dit benadrukt het belang van de opname van colostrum. De eerste dag na de geboorte nemen de biggen gemiddeld 315 à 340g per kg geboortegewicht colostrum op. Ongelimiteerd nemen ze tot 450g per kg geboortegewicht op (Le Dividich et al., 1997). Het hoofddoel van colostrum blijft de opname van immunoglobulines, maar toch is warmteproductie ook positief gecorreleerd met de opname van colostrum (Herpin et al., 2002). Volgens Leenhouwers et al. (1999) zijn biggen met een laag geboortegewicht vatbaarder voor koudestress. Een verklaring hiervoor is dat ze een grotere lichaamoppervlakte massaverhouding hebben, wat resulteert in grotere warmteverliezen. Volgens Curtis (1974) hebben biggen met een laag geboortegewicht minder lichaamsreserves bij de geboorte en duurt het langer vooraleer ze zuigen. Lichtere biggen zijn ook minder competitief aan de uier dan hun zwaardere toomgenoten (Hartsock en Graves, 1976). Herpin et al. (1996) bestudeerden het effect van een gedeeltelijke asphyxie of een asphyxie met tussenpozen op de postnatale vitaliteit en overleving. Het onthoudt de biggen van hun eerste contact met uier en dus ook de opname van colostrum. Dit geeft een daling van de rectale temperatuur en het overlevingspercentage.
23
2.2
Zeugen
2.2.1
Lactatiestoornissen
2.2.1.1
Relatie met biggensterfte
Lactatiestoornissen worden vaak geassocieerd met mastitis metritis en agalactie (MMA). MMA komt zelden alleen voor. Naast lactatieproblemen zijn ook vaak koorts, anorexie, constipatie, vulvovaginale uitvloeiing, huidverkleuring, depressie, enz. waarneembaar (Baer en Bilkei, 2005). Daarom krijgt het ook wel eens de naam ‘periparturiënt hypogalactie syndroom’ (PHS). Het eerste symptoom van uierontsteking is een verminderde melkproductie en deze is vaak moeilijk waar te nemen. Aangetaste klieren kunnen warm aanvoelen, opzwellen of rood uitslaan. Vaak geven de biggen als eerste een aanduiding voor uierontsteking. Een achterblijvende groei en een verhoogd sterftecijfer kunnen hierop wijzen (Loncke et al., 2008b). 2.2.1.2
Niet-infectieuze oorzaken
Tepelmisvorming en tepelkwetsuren kunnen leiden tot PHS. Verwonding kunnen bijvoorbeeld ontstaan door een ruwe vloer of scherpe voorwerpen in de omgeving. Ook biggen die zuigen met scherpe tandjes kunnen verwondingen veroorzaken. Misvormingen aan tepels zijn genetisch bepaald (Loncke et al., 2008b). PHS kan het gevolg zijn van gebrekkig melkgift of agalactie. De melkklieren zijn gevuld, maar toch krijgen de biggen geen melk. Bij het opstarten van de lactatie ondergaat de zeug grote hormonale veranderingen. Zeker bij eerste worpzeugen kan dit leiden tot stresssituaties, met agalactie tot gevolg. Ook oververhitting van de uier door bijvoorbeeld warmtelampen voor biggen kan leiden tot agalactie. Er kan uieroedeem optreden bij sommige zeugen (Maes, 2008). Geboortehulp en overmatig oxytocine gebruik kunnen leiden tot lactatieproblemen (Loncke et al., 2008b). 2.2.1.3
Infectieuze oorzaken
Coliforme bacteriën, zoals E. coli of Klebsiella, zijn de grootste veroorzakers van uierontstekingen. Ook algemene infecties zoals vlekziekte, PRRS, Salmonellose, enz. hebben een nadelige invloed op de melkgift. Vrijgestelde cytokinen kunnen de melkproductie remmen. Vaak zijn de kiemen afkomstig van vaginale, vesicale of fecale flora. Via het ligbed kunnen deze kiemen in het tepelkanaal en melkklieren terecht komen (Maes, 2008). 2.2.1.4
Nutritionele oorzaken
Ontoereikende wateropname rond het werpen heeft een zeer nadelige invloed op melkproductie (Maes, 2008). Constipatie kan leiden tot lactatiestoornissen. Uit een studie van Tabeling et al. (2003) blijkt dat het risico op constipatie toeneemt, als de hoeveelheid vezels in de voeding afnemen. Een voeder rond het werpen met minstens 7 % ruwvezel is volgens deze studie noodzakelijk. Andere onderzoekers zeggen dat niet de vezelrijkheid, maar eiwitrijkheid en eiwitbron een effect hebben op PHS (Loncke et al., 2008). Als de hoeveelheid vezels in het voeder toeneemt, stijgt de hoeveelheid eiwitten. Voeders op basis van plantaardige eiwitten zouden beter zijn voor het voorkomen van uierontstekingen. Ook de hoeveelheid voeder heeft een invloed op PHS. Een vermindering de laatste 15 dagen van de dracht geeft een verminderde kans op agalactie (Loncke et al., 2008b). De toevoeging van een aantal voederadditieven, zoals L-Carnitine, vitamine E en Na2SO4, heeft een effect op de reductie van PHS (Loncke et al., 2008b). De laatste jaren is er veel onderzoek op de toevoeging van probiotica in zeugenvoeders
24
uitgevoerd. Dit is een product met micro-organismen dat een positief effect heeft op de darmflora van big en zeug. Het heeft een positief effect op de reductie van PHS en op andere parameters (Makkink, 2005). 2.2.2
Agressiviteit
2.2.2.1
Relatie met biggensterfte
Zeugen kunnen agressief reageren naar hun eigen biggen. Hierdoor raken de biggen gewond, vaak met de dood tot gevolg. In een studie van Harris et al. (2003) bleek dat dit agressieve gedrag verantwoordelijk is voor 7,70% van de postnatale sterfte bij gelten en 3,13% bij meerdere worpszeugen. Volgens Van der Steen et al. (1988) kan de sterfte als gevolg van een agressief gedrag oplopen tot 7 à 12% binnen een toom. 2.2.2.2
Oorzaak
Er is een sterke genetische invloed bij agressief gedrag van zeugen. Uit een studie van Van der Steen et al. (1988) blijkt dat bij dochters van agressieve moederzeugen 2 maal vaker het agressieve gedrag voorkomt in vergelijking met dochters van niet agressieve zeugen. Ook vonden Van der Steen et al. (1988) dat dit gedrag veel meer voorkomt bij eerste worpszeugen in vergelijking met meerdere worpszeugen, namelijk respectievelijk 11,1% en 4,4%. Tweedeworpszeugen die als gelt agressief gedrag vertoonden, vertonen meer agressief gedrag (14,4%) in vergelijking met de zeugen die geen agressief gedrag vertoonden in hun eerste worp (0,83%) (Harris et al., 2003). Een strenge selectie van de gelten op het bedrijf is dus zeker zinvol. De oorzaak van dit kannibalisme is nog niet volledig duidelijk, maar vermoedelijk uiten gelten minder makkelijk het moedergedrag (Nowak et al., 2000). Ook Nowak et al. (2000) geven aan dat eerste worpzeugen meer gevoelig zijn voor deze neofobe reacties bij het zien van hun biggen. Voeding kan een invloed hebben op het agressief gedrag. Ondervoeding tijdens dracht heeft een negatieve invloed op het vertonen van het moedergedrag en verhoogt de postnatale sterfte. Volgens Nowak et al. (2000) kan dit aanzien worden als een biologische adaptatie. Als er een tekort is kan het interessanter zijn om een toom niet groot te brengen. Deze zou te veel energie vragen en schade toebrengen aan de voortplantingscapaciteiten op langere termijn. 2.2.3
Conditie
Een goede en constante conditie van de zeugenstapel is zeer belangrijk voor hoge biggenproductie. Zowel te magere als te vette zeugen hebben een negatieve invloed op de reproductie van zeugen (Beekman, 2008). Tijdens de lactatie is een zeug niet instaat om al de benodigde energie uit de voeding te halen en zal ze haar lichaamreserves aanspreken. Daarvoor gebruikt ze het depotvet en voornamelijk het rugvet. Wanneer een zeug te mager is tijdens de lactatieperiode gaat ze vet aanspreken dat ze eigenlijk nodig heeft om normaal te kunnen functioneren. Dit geeft vooral problemen in de dekstal waar de zeugen minder snel berig worden en de bevruchtingsresultaten afnemen. Zeugen die te mager zijn bij het werpen geven een lager geboortegewicht en een lager melkgift. Het gevolg is een hoger sterftepercentage bij de biggen (Beekman, 2008). Zeugen die te vet in de kraamstal komen hebben tijdens de lactatieperiode een verminderde eetlust. Er bestaan verschillende theorieën voor dit fenomeen. Een eerste zegt dat te vette zeugen meer van het hormonale leptine produceren dat de eetlust afremt. Een andere theorie zegt dat de verminderde opname van te vetten zeugen een verhoogde resistentie geeft tegen insuline. Deze resistentie mobiliseert de opgeslagen nutriënten in het bloed wat resulteert in een lagere voeropname. Te vette zeugen verliezen veel lichaamsreserves waardoor ook zij problemen geven in de dekstal. Zeugen die bij het werpen te vet zijn, produceren minder melk, hebben tragere
25
geboortes en slomere biggen. Het gevolg is ook hier een hoger sterftepercentage bij de biggen (Beekman, 2008). 2.2.4
Thermoregulatie zeug
Bij een te hoge temperatuur kan de zeug moeilijk haar lichaamswarmte aan de omgeving kwijt. Uit een onderzoek van Quiniou en Noblet (1999) blijkt dat een te hoge omgevingstemperatuur voor de zeug kan leiden tot een verminderde voeropname. De gemiddelde voeropname daalde van 5666 g/d naar 3079 g/d tussen een temperatuur van 18°C en 29°C. Dit betekende dat de dagelijkse energieopname per 1°C daalde met 3,4 MJ. Dit brengt een verlaagde melkproductie met zich mee, een lagere biggengroei en een hoger percentage biggensterfte. Er is ook een negatieve beïnvloeding van de reproductieresultaten van de zeug en de grootte van de volgende worp omwille van gewicht- en conditieverlies gedurende de lactatie. Zeugen die tijdens de lactatieperiode een omgevingstemperatuur hadden van 18°C verloren 23kg en zeugen die een omgevingstemperatuur van 29°C hadden verloren 36kg.
26
3
REDUCTIE VAN DE BIGGENSTERFTE
3.1
Supervisie bij het geboorteproces
Een goede supervisie kan leiden tot een sterke reductie van de biggensterfte en halvering van het percentage doodgeboren biggen. Supervisie is vooral belangrijk bij grotere tomen met een gemiddeld laag geboortegewicht en bij lang durende geboorteprocessen (Lawlor et al., 2004). Uit een studie van Holyoake et al. (2011) blijkt dat het percentage perinatale sterfte per toom in de gesuperviseerde groep zeugen (3,3%) lager was dan in den niet gesuperviseerde groep zeugen (6,0%). Ook de postnatale sterfte was in de gesuperviseerde groep lager dan in de niet gesuperviseerde, respectievelijk 0,87 biggen/toom en 1,29 biggen/toom. Deze supervisie begon drie uur voor de eerste verwachte worp en duurde tot de jongste toom biggen in de groep 3 dagen oud was. Supervisie vraagt echter heel wat planning en dient rustig te gebeuren. Te veel tussenkomen van de varkenshouder kan de zeug onrustig maken. Volgens Lay et al. (2002) verlengt stress het werpproces met een stijging van het percentage doodgeboren. Dit percentage verdubbelt indien het werpproces langer duurt dan een uur. 3.1.1
Partusinductie
Je kan de supervisie van de partus vergemakkelijken en weekendwerk verminderen door het induceren van de partus. Dit vraagt echter wel het correct bijhouden van data, anders vergroot men het risico op vroeggeboorten. Wanneer de geboorte natuurlijk opgang komt onder invloed van de foetale biggen, produceert de placenta prostaglandine F2α. Uit een onderzoek van Holtz et al. (1979) blijkt dat zeugen na een injectie met 4 of 5mg van een prostaglandine F2α analoog (Prostalene) werpen na 24 ± 4 uur. Partusinductie gebeurt dus best na dag 110 van de dracht, want onderzoek heeft aangetoond dat partusinductie kan leiden tot een lager geboortegewicht en een verminderde colostrumkwaliteit (Lawlor et al., 2004). 3.1.2
Biggen afhalen
Het werpproces van een zeug zou niet langer mogen aanslepen dan vijf à zes uur en als er na de geboorte van de laatste big een half uur is verstreken kan je best eens voelen of de big niet te groot is of wel juist ligt (Lawlor et al., 2004; Loncke et al, 2008a). Wanneer een big dwars voor het geboortekanaal ligt, wordt het geboorteproces geblokkeerd. Het is lastig om waar te nemen of een big dwars ligt. De zeug perst tevergeefs, maar het persen is niet bij iedere zeug goed waarneembaar. Over het tijdstip van ingrijpen bestaat discussie. Volgens Waninge (2007) zou ingrijpen niet nodig zijn als minder dan uur tussen de geboorte van twee biggen zit. Hij pleit om de zeugen langer met rust te laten. Bij het handmatig opvoelen is zorg voor optimale hygiëne om baarmoederontstekingen te voorkomen van cruciaal belang. Het gebied rond de kling wordt best goed schoon gemaakt. Een geschikt glijmiddel om hand en andere verloshulpmiddelen te behandelen zou gebruikt moeten worden alsook het gebruik van verloshandschoenen. 3.1.3
Oxytocine
Het toedienen van oxytocine is bedoeld om de uteruscontracties te stimuleren. Dit versnelt het geboorteproces. Dit kan nodig zijn bij grote tomen waarbij de uterus sterk is uitgerekt of bij oudere zeugen waarvan de buik wat is uitgezakt (Loncke et al., 2008b). Overmatig gebruik van oxytocine kan leiden tot overstimulatie. Mota-Rojas et al. (2005) onderzochten het effect van oxytocine op het aantal doodgeboren biggen in een toom. Zeugen die 2ml oxytocine hebben gekregen na de geboorte van de eerste big werden vergeleken met een controlegroep. De duur van het geboorteproces was bij het gebruik van oxytocine 1 uur en 44 minuten korter. Het interval tussen de geboorte van 2 biggen was in de controlegroep ongeveer 28 minuten, terwijl dit bij het gebruik
27
van oxytocine slechts 14 minuten was. Het percentage dood geboren was in de controlegroep duidelijk lager dan bij het gebruik van oxytocine, respectievelijk 6% in vergelijking met 10,7%. Het hoge percentage wordt voornamelijk veroorzaakt door het afbreken van de navel tijdens het geboorteproces met asphyxie als gevolg.
3.2
Colostrum
3.2.1
Belang van colostrum
Colostrum of biest is van levensbelang voor de overleving van biggen. Zoals eerder vermeld is het van cruciaal belang voor de lichaamstemperatuur van de pasgeboren biggen op pijl te houden. Daarnaast is colostrum ook nodig voor het geven van immuniteit tegen allerlei ziektes. Het is een rijke bron van immunoglobulin-G (IgG). De eerste 12 uur na de geboorte worden deze IgG maximaal geabsorbeerd door het jejunum. Deze absorptie stopt 48 uur na de geboorte, maar de opgenomen IgG geven de big een immuniteit voor 14 dagen. Deze periode overlapt mooi de tijd die een big nodig heeft voor de productie van endogene antilichamen, wat ongeveer 10 dagen is. Binnen de 6 uur na de geboorte daalt de IgG inhoud in colustrum met 50 % en na 12 uur is dit nog slechts 35 % (Lay et al., 2002). 3.2.2
Richtlijnen voor een goede opname van colostrum
Biggen die later worden geboren en lichte biggen hebben vaak niet voldoende gelegenheid om biest op te nemen. Volgens Loncke et al. (2008a) worden kleine biggen best aan de uier gelegd zodat een tepel gemakkelijker gevonden kan worden. Ook kan men eventueel colostrum afnemen van een oudere zeug die gelijktijdig heeft geworpen. Deze kan dienen voor een individuele big die niet voldoende colostrum heeft opgenomen en kan toegediend worden met een spuitje. Ook kunnen pasgeboren biggen die problemen hebben bij het zuigen geholpen worden door een intraperitoneale injectie van 10ml van een 20% glucoseoplossing. Deze injectie gebeurt ter hoogte en lateraal van de laatste tepel. Waninge (2010) raad aan van tomen die groter zijn dan het aantal actieve tepels de eerste 5-6 biggen op te sluiten in een kist. Het is belangrijk deze biggen pas op te sluiten na de geboorte van de laatste big, zodat ze voldoende biest op hebben. Doel van het opsluiten is om de andere biggen de kans te geven voldoende biest op te nemen. Er wordt geadviseerd om de biggen 2 uur op te sluiten. De opgesloten biggen mogen niet afkoelen. Een extra biggenlamp en een plek op de vloerverwarming is dan ook aangeraden. Het is ook belangrijk dat we rond het werpen de uier controleren op uierontstekingen. Wanneer er roodheid of opgezet uierweefsel wordt waargenomen, moet de lichaamstemperatuur worden gemeten. Lichaamstemperaturen boven de 40°c vragen een behandeling met antibioticum. Een gezonde uier is essentieel voor een goede colostrumproductie.
3.3
Verleggen
Bij verleggen worden biggen verplaatst van de ene zeug naar de andere tijdens de lactatieperiode. Deze techniek wordt frequent toegepast om biggensterfte te verminderen, groei te vergroten en om gewichtvariatie in een toom zo klein mogelijk te houden. Door het verleggen kan elke big beschikken over een functionele speen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat verleggen het overlevingspercentage van biggen doet stijgen. Neal en Irvin (1991) toonden aan dat verleggen het overlevingspercentage doet stijgen van zwakkere biggen met 11,3% en van biggen tot 21 dagen na het werpen met 8,6%. 3.3.1
Continue of gelimiteerd verleggen
In het algemeen zijn er twee manieren van overleggen. Namelijk continue overleggen en gelimiteerd overleggen. Bij continue overleggen worden de biggen verlegd gedurende de hele lactatieperiode en bij gelimiteerd overleggen is dit beperkt tot de
28
eerste 2 dagen van de geboorte. Uit een studie van Wattanaphansak et al. (2002) blijkt dat continue verleggen verschillende nadelen heeft (Tabel 6). Een verklaring hiervoor is dat er na twee dagen elke big zijn eigen speen heeft. Wanneer na deze twee dagen biggen worden verlegd, ontstaan er gevechten tussen de geadopteerde en de reeds aanwezige biggen. Hiernaast is het aangetoond dat zeugen onrustiger worden door het veelvuldig overleggen. Het zuigen wordt constant onderbroken door het op- en neergaan van de zeug. Daarom is het aangeraden om het verleggen uit te voeren binnen de 48 uur na het werpen. Tabel 6: Effect van continue verleggen (Wattanphansak et al., 2002).
Parameter
Niet verlegd
Continue verlegd
Aantal biggen
565
1018
Biggen geboren lichter dan 1 kg (%)
6,1
18,4
Gemiddeld geboortegewicht (kg)
1,4
1,4
Biggen gespeend lichter dan 3 kg (%)
8,9
26,0
Gemiddeld speengewicht (kg)
4,2
3,7
16,5
16,6
171,9
148,4
Speenleeftijd (dagen) Dagelijkse groei (g)
3.3.2
Richtlijnen verleggen
Een aantal ondersteunde richtlijnen bij overleggen kunnen zijn (Wattanphansak et al., 2002). -
Bereid biggen voor op het overleggen: laat de biggen voldoende colostrum drinken bij hun eigen moeder, dit is nodig wanneer ze verlegd worden naar een zeug die reeds vroeger geworpen heeft.
-
Bepaal de capaciteit van de zeugen: dit kan je doen aan de hand van de resultaten van voorgaande worpen en door een visuele beoordeling.
-
Planning van overlegacties: hierbij wordt er rekening gehouden met de capaciteit van de zeugen, het aantal en gewicht van de betreffende biggen van de worpen. Het is best dat je zo weinig mogelijk tomen mengt.
-
Geef aandacht aan de kleinste en zwakste biggen: verplaats zoveel mogelijk de grootste biggen. Deze kunnen beter overweg met de stress van het verleggen. Wanneer verplaatsing van zwakke biggen toch als noodzakelijk wordt geacht, dan worden best de kleinste biggen zoveel mogelijk bij één zeug gelegd. Een tweedeworps- tot vierdeworpspleegzeug met lange, slanke en goede toegankelijk spenen komt hiervoor in aanmerking.
-
Observatie van het zooggedrag: biggen die onvoldoende melk opnemen en achterblijven, kunnen eventueel de eerste dagen nog verlegd worden.
29
-
Voorspenen: wanneer erg hoge aantallen biggen bij de zeug liggen kan een zeug met grote biggen een week eerder spenen dan normaal. Hier komen dan biggen van ongeveer één week oud bij te liggen. De zeug waar de biggen van één week oud zijn weggehaald kan gebruikt worden om pasgeboren biggen bij te leggen. Deze moeten wel voldoende biest opgenomen hebben.
3.4
Artificieel spenen
Wanneer er geen andere mogelijkheid is, kan artificieel spenen of moederloze opfok een oplossing bieden (Loncke et al, 2008b). Volgens de Belgische wetgeving is het spenen van biggen vroeger dan 28 dagen verboden, tenzij het welzijn of de gezondheid van de big of zeug in gedrang komt (KB van 15 maar 2003 betreffende de bescherming van varkens in varkenshouderijen, 2011). Bij artificieel spenen worden biggen op drie à vier dagen leeftijd gespeend. Vaak gebeurt dit als blijkt dat biggen achterblijven en de tomen nog te groot zijn. Er wordt best een uniforme toom gebruikt van een meerdere worpszeug. Zo ontstaat er een pleegzeug waar de kleinste en overtollige biggen van de andere zeugen geplaatst kunnen worden. Belangrijk hierbij zijn het voermanagement en de huisvestiging. Biggen moeten naar een plaats gebracht worden die hygiënisch, warm, tochtvrij en comfortabel is. Dit kan een leeg kraamhok zijn binnen dezelfde kraamafdeling of een andere betere mogelijkheid is een aparte nurserie-afdeling. Denkavit ontwikkelde de Denkapig Early Weanlijn (s.a.) om deze biggen zo goed mogelijk op te vangen. Hier wordt het voer Baby Wean verstrekt voor tien dagen. Dit smakelijk en goed verteerbaar voer bevat veel melkeiwit, lactose, plantaardige geraffineerde oliën en ontsloten zetmeel. Baby Wean wordt aangemaakt met een voer/waterverhouding van één op anderhalf. De biggen moeten het voer leren vinden en daarom wordt de drinknippel best de eerste dagen uitgeschakeld. Na twee dagen wordt er Top Wean droog bijgevoerd en kan de nippel terug ingeschakeld worden. Dit voer is een goed verteerbaar voer voor de biggen en stimuleert de opname van droog voer. Biggen die vloeibare voeding blijven krijgen, zijn meer gevoelig voor achterblijven (Loncke et al., 2008b). Vaste voeding zorgt ervoor dat het digestieapparaat vroeger rijp is en dat de biggen niet zo vlug overvoed worden.
3.5
Omgeving
3.5.1
Thermische behoeften zeug en big
Er is een groot verschil tussen de thermische comfortzone van biggen en die van zeugen. Biggen hebben, zoals eerder besproken, behoefte aan een temperatuur van 32°C tot 35°C. Voor zeugen ligt die temperatuur tussen 18°C en 21°C. Het creëren van deze twee thermische behoeften in de micro-omgeving van de kraamstal is niet eenvoudig. De omgevingstemperatuur in de kraamstal wordt vaak binnen de comfortzone van de zeug gehouden en lokaal wordt er een plaats gecreëerd waar de temperatuur binnen de comfortzone van de biggen valt. Omgevingstemperaturen in de kraamstal van 22°C tot 27°C komen vaak in de praktijk voor. Hierbij kan de zeug moeilijk haar lichaamswarmte kwijt aan de omgeving. Uit een onderzoek van Quiniou en Noblet (1999) blijkt dat een te hoge omgevingstemperatuur voor de zeug kan leiden tot een verminderde voeropname, dit brengt een verlaagde melkproductie met zich mee en dus ook een lagere biggengroei. Er is ook een negatieve beïnvloeding van de reproductieresultaten van de zeug en de grootte van de volgende worp omwille van gewicht- en conditieverlies gedurende de lactatie. Om aan de thermische behoeften van zowel zeug als big te voldoen bestaan er verschillende technieken. 3.5.1.1
Verwarmd biggennest
Het gebruik van warmtelampen rond het werpen is alom bekend in de varkenshouderij. Neonatale biggen hebben geen natuurlijke aantrekkingskracht tot de warmtelamp en leren die eerder toevallig kennen. Hrupka et al. (1998) deden een onderzoek naar de plaatsing van de warmtelamp. Ze konden geen significante verschillen aantonen in
30
overlevingspercentage wanneer de biggenlamp voor de zeug was geplaatst of naast de zeug. Dit is voor een deel te verklaren doordat de biggen de eerste dagen liever kort bij de zeug blijven. Nadeel voor grote tomen is dat er meestal te weinig plaats is onder de warmtelamp. Vaak wordt er in combinatie met de warmtelamp of als alternatief een vloerverwarming gebruikt. Deze heeft een egale warmteverdeling en biedt elke big een warme plaats. 3.5.1.2
Cool-sowsysteem
Er bestaan ook systemen om de zeug af te koelen. Het koelen van de vloer onder de zeug draagt bij tot de verhoging van het thermisch comfort. Het cool-sowsysteem blijft beperkt tot onder de schouders van de zeug, omdat koelen van de uier niet gewenst is. Koelwater op een temperatuur van 17°C wordt onder de zeug door gepompt. Testen in het praktijkcentrum van Sterksel tonen aan dat dankzij de vloerkoeling de zeug 15kg extra voer opneemt tijdens de zoogperiode. Dit leidt tot een hogere melkproductie en daardoor een hoger speengewicht van de biggen van gemiddeld 0,6 kg per big. Door deze extra gewichtstoename hebben de biggen in de opfokperiode meer weerstand, wat resulteert in een daling van sterftepercentage en veterinaire kosten. Testen toonden aan dat de zeug ongeveer 10 tot 25 % van zijn voelbare warmteproductie af geeft aan de vloerkoeling (Van Wagenberg et al., 2005). 3.5.1.3
Frisse neuzensysteem
Ook kan het frisse neuzensysteem bijdragen tot een beter thermisch comfort van de zeug. Hierbij wordt verse lucht via de centrale gang of rechtstreeks van buiten boven het plafond van de kraamstal gestuurd en komt het de afdeling binnen via pvc-buizen boven de trog. Een ventilator in het midden van afdeling zorgt voor de luchtafvoer. Uit een studie van Stansbury et al. (1987) blijkt dat zeugen in een stal met een frisse neuzensysteem bij 30°C omgevingstemperatuur 1kg meer voer opnamen dan zeugen in een stal zonder frisse neuzensysteem. 3.5.2
Doodliggen voorkomen
3.5.2.1
Kraamkooien
De kraamkooi heeft een grote invloed op het aantal doodliggers. Verschillende studies tonen aan dat systemen waarbij de zeug volledig ingesloten zit 3 % minder biggensterfte door doodliggen kennen dan systemen waarbij de zeug zich kan draaien (Lay et al., 2002). Ook de breedte van volledig ingesloten systemen heeft een invloed op het aantal doodliggers. Curtis et al. (1989) vonden, in vergelijking met kraamboxen van 55 cm breedte, een groter percentage doodliggers in kraamboxen met een breedte van 64 cm. De bewegingsruimte van de zeug beperken, kan het probleem echter niet helemaal oplossen. Er bestaan verschillende aanpassingen aan de kraambox om het aantal doodliggers te beperken. Een voorbeeld hiervan zijn valbeugels aan beide zijden van de box. Deze zorgen ervoor dat de zeug zich geleidelijk aan laat zakken door de knieën bij het liggen en geeft de biggen meer tijd om te vluchten. 3.5.2.2
Vari-stepsysteem
Het vari-stepsysteem is een systeem waarbij de biggenroosters naar een lager niveau zakken van zodra de zeug gaat zitten of rechtstaan. Dit gebeurt door middel van een vloerschakeling of zijschakeling op de zeugenbox. De investeringskost van dit systeem ligt beduidend hoger dan die van een conventioneel kraamhok. De meerkosten zouden gerechtvaardigd worden doordat het systeem zichzelf terug verdient. Dit is afhankelijk van de reductie van het aantal doodliggers. In de literatuur is hierover nog niet veel terug te vinden.
31
3.5.2.3
Biggenblazers
Biggen hebben van nature de neiging om voor wind uit de weg te gaan. Wanneer de zeug gaat zitten of rechtstaan, springt de biggenblazer aan door een fotocel en blaast wind onder de zeug door. Wanneer de zeug gaat liggen valt het toestel uit. Uit een studie van Den brok en Hoofs (1994) blijkt dat biggenblazers de postnatale sterfte kunnen verlagen. Het uitvalspercentage werd door twee van vier onderzochte biggenblazers verminderd. Wel wijzen ze er op dat het selectief gebruik van biggenblazers niet zinvol is omdat in hun onderzoek 78% van de zeugen biggen doodligt. Jean et al. (2005) wijst er op dat wanneer de windsnelheid toeneemt de zuigende biggen gevoeliger worden voor koude en de laagste kritische temperatuur daalt. Het geteste toestel in dat onderzoek blaast vijf seconden lucht met een interval van 5 seconden. In deze studie had de groep zeugen met biggenblazers 0,05 ± 0,02 doodliggers per toom en de controle groep 0,23 ± 0,04 doodliggers per toom. Ook beïnvloedde het toestel de dagelijkse groei niet. 3.5.2.4
Biggen wegnemen bij het voeren
Om doodliggen te voorkomen kunnen de biggen gedurende de eerste drie dagen bij het voeren van de zeug worden opgesloten (Lawlor et al., 2004). Wanneer de zeug gedaan heeft met eten en terug gaan liggen is, mogen de biggen losgelaten worden. Dit gebeurt best binnen een uur. Deze manier van werken is erg arbeidsintensief. 3.5.2.5
Biggen weglokken bij de zeug
De warmtelamp biedt de biggen een alternatieve, warme en veilige ligplaats. Maar zoals eerder werd vermeld, hebben pasgeboren biggen geen aangeboren aantrekkingskracht naar de warmtelamp, maar van nature naar de uier van de zeug. Wanneer een zeug werpt, bewegen de meeste biggen rechtstreeks richting de uier zonder een omweg te maken langs de rug van de zeug. Verschillende studies hebben deze aantrekkingskracht onderzocht. Biggen worden aangetrokken door de geur, warmte en de tastbare vorm van de uier. Een combinatie van een warmtelamp en een gesimuleerde uier zou meer biggen aantrekken dan een warmtelamp alleen. Andere onderzoekers toonden aan dat biggen ook een bepaalde aantrekkingskracht hebben naar hun toomgenoten. Biggen zouden liever naar een koude plaats gaan waar een geanestheseerde toomgenoot ligt dan naar een warme omgeving. Deze onderzoeken kunnen belangrijk zijn om het percentage doodliggers in de eerste drie dagen na het werpen te doen dalen (Lay et al., 2002).
3.6
Optimale conditie zeug
3.6.1
Controle conditie zeug
Om de conditie van een zeug te bepalen is gewichtsverloop de beste graadmeter, maar dit is omwille van praktische redenen vaak niet haalbaar. In het merendeel van de professionele varkenshouderijen worden vandaag twee manieren gebruikt om de conditie te bepalen. Een eerste is een visuele beoordeling maken van de conditie van de zeug, maar deze methode is erg subjectief. Een tweede en meer betrouwbare methode is de spekdiktemeting. Deze wordt gemeten op de laatste rib, 7 tot 9cm van de middellijn (Young & Aherne, 2005). Meestal wordt ervan uit gegaan dat de spekdikte bij werpen rond de 19 mm moet liggen (Young & Aherne, 2005). Tijdens de lactatieperiode verliezen de zeugen 3 tot 4mm spekdikte. Verschillende studies tonen aan dat een spekdikte lager dan 14mm een negatieve invloed heeft op de reproductie prestaties. Figuur 1 geeft de spekdikte weer waartussen de zeug gedurende haar cyclus best blijft volgens Hypor (s.a.).
32
Figuur 1: Spekdikte zeug (Hypor, 2010).
3.6.2
Voerschema’s zeug
Om de conditie van de zeug te herstellen en op peil te houden wordt er in de varkenshouderij gewerkt met voerschema’s. Deze worden opgesteld aan de hand van de energiebehoefte van een zeug. De energiebehoefte van een zeug varieert tijdens de drachtperiode. De eerste maanden van de dracht is deze gering. Het is pas de laatste maanden van de dracht dat er een intensieve uitwisseling is van voedingstoffen en metabolieten tussen de placenta en de foetussen. De groei van de foetussen vraagt veel energie. Uit onderzoek is gebleken dat ook de warmteproductie toeneemt tijdens de dracht. Dit kan het gevolg zijn van een hoger lichaamsgewicht, een lage efficiëntie voor energie aanzet in de foetussen of een hogere onderhoudsbehoefte van het reproductieweefsel van de zeug. Het gevolg is dat de onderhoudsbehoefte van de zeug vanaf de 40ste dag toeneemt. Door deze hogere warmteproductie en de snelle ontwikkeling van de biggen aan het einde van de dracht wordt de energiebehoefte hoger naarmate de dracht vordert. Extra voeren naar het einde van de dracht is dus noodzakelijk. Onderzoek toonde aan dat het tweemaal verhogen van de voergift tijdens de drachtfase in vergelijking met eenmaal minder uitval gaf tijdens de zoogperiode. Te hoge voergiften tijdens de drachtperiode geven een lagere voeropname tijdens de lactatieperiode. Dit leidt tot een groter gewichtsverlies tijdens de lactatie (Van der PeetSchwering en van Vilsteren, 1988). Voerschema’s zijn vaak bedrijfsspecifiek en verschillen naargelang het ras van de zeug, de gebruikte eindbeer en de energiewaarde van het voer (Agrifirm, s.a.). In figuur 3.3 is het meest ideale voerschema voor Hypor-D-lijn zeugen weergegeven (Hypor, 2010). De voerverhoging in het eerste deel van de dracht is voornamelijk voor het herstel van de conditie. Na 40 dagen dracht zou deze op het gewenste niveau moeten zijn. De voerverhoging op het einde van de dracht is om de verhoogde energiebehoefte op te vangen. Vanaf week 15 is er een voerverlaging om lactatieproblemen te voorkomen. Het is belangrijk om de conditie van elke zeug afzonderlijk te bekijken om een grote toom vitale biggen te kunnen produceren.
33
Figuur 2: Dracht-voerschema Hypor-D-lijn (Hypor, 2010).
3.7
Meerwekensystemen
Doordat bij meerwekensystemen gewerkt wordt met grote groepen zeugen is het verleggen en het vinden van een adoptie zeug gemakkelijker. Door de periodieke werkzaamheden kan de varkenshouder zich in de werpweek volledig toeleggen op het superviseren van zeugen (Loncke et al., 2008b).
34
4
ONDERZOEKSHYPOTHESE
Er werd in dit eindwerk onderzocht wat het effect is van een aantal productie- en managementkenmerken op perinatale en postnatale sterfte. Daarnaast werd ook onderzocht wat het effect van een aantal van deze kenmerken is op het geboortegewicht en de groei van de biggen tijdens de lactatie. Perinatale sterfte wordt gedefinieerd als de sterfte kort voor en kort na de geboorte. In dit onderzoek omvatten deze de niet fris doodgeboren biggen, de fris doodgeboren biggen en de klinisch dode biggen die niet opgemerkt zijn. Ook biggen die stierven omwillen van verstikking in nageboorte werden als perinatale sterfte genoteerd. Postnatale sterfte wordt gedefinieerd als de sterfte na de geboorte. In dit onderzoek omvatten deze alle biggen die gestorven zijn tijdens de lactatie en niet perinataal gestorven zijn.
35
5
MATERIAAL EN METHODE
De gegevens zijn verzameld op twee familiale varkensbedrijven. Bedrijf 1 is gelegen in Hoogstraten en biedt plaats aan een 160-tal zeugen en ongeveer 1500 vleesvarkens. Bedrijf 2 is gelegen in Merksplas en biedt plaats aan een 250-tal zeugen en 1500 vleesvarkens. Op beide bedrijven zijn Hypor zeugen gehuisvest. Als eindbeer gebruikt zowel bedrijf 1 als bedrijf 2 een Belgische Piétrain. Sperma wordt aangekocht bij eenzelfde Ki-station.
5.1
Bedrijf 1
5.1.1
Kraamstal
Er zijn 48 kraamhokken aanwezig in de kraamstal op bedrijf 1 (Figuur 3). Deze staan verspreid over zes afdelingen van elk acht kraamhokken opgesteld. De zeugen zijn met hun kop naar de controlegang geplaatst. De kraamstal is verlucht door combiventilatie. Verse lucht komt via een opening in de kopgevel in de ruimte boven het plafond. Een ventilator achteraan in de afdeling trekt de lucht via een spleetvormige opening boven de controlegang in de afdeling. Hier vermengt de lucht zich met de stallucht.
Figuur 3: kraamstal bedrijf 1.
De vloer van het kraamhok (Figuur 4) bestaat grotendeels uit een plastiek gecoate rooster. De zeug staat op een gietijzeren rooster en achter de zeug ligt een metalen driekantrooster. Het hoogteverschil tussen de gecoate en gietijzeren rooster bedraagt 35mm. Rechts of links van de zeug is een verwarmd ligbed voorzien. Hier wordt een microklimaat van ongeveer 33°C gecreëerd door doorstromend warm water en een warmtelamp. De kraambox is zo ingericht dat de zeug vertraagd gaat liggen en is in breedte instelbaar. Tot op 400mm boven de gietijzeren rooster bedraagt de breedte minimaal 405mm of maximaal 485mm. Van de gietijzeren rooster tot 400mm daarboven is de breedte minimaal 485mm of maximaal 775mm. De brede zone onderaan wordt begrensd door twee metalen buizen op 210mm hoogte vanaf de gietijzeren rooster. De kraambox heeft een lengte van 2000mm. In de kraamstal is geen automatisch droogvoersysteem aanwezig. De bovenkant van de trog bevindt zich 350mm boven de gietijzeren rooster. De zeugen hebben continu water ter beschikking d.m.v. een drinknippel. Hiernaast kan extra water verstrekt worden rond het werpen. Achteraan in het kraamhok is een drinkbak met drinknippel voorzien voor de biggen.
36
Figuur 4: Indeling kraamhok bedrijf 1.
5.1.2
Drachtstal en dekcentrum
De drachtstal achteraan is mechanisch geventileerd. Hier zijn 55 zeugen individueel gehuisvest. Boven tien zeugenboxen is extra verlichting voorzien. Deze vormen het dekcentrum samen met de twee berenhokken. De groepshuisvestiging bestaat uit 4 hokken voor telkens 19 zeugen. Hiervan is één hok gereserveerd voor gelten. Elke zeug heeft een individuele ligplaats en ze worden er ad libitum gevoerd met twee droogvoerbakken. In de drachtstal is een automatische droogvoerinstallatie aanwezig. Het flushen van de dieren in het dekcentrum gebeurt handmatig. 5.1.3
Bedrijfsvoering
Op bedrijf 1 wordt gewerkt met het éénwekensysteem. Omdat er geen strak dekmanagement aanwezig is, verschillen de weekgroepen nogal. Na de tweede inseminatie verhuizen de zeugen naar een individuele box, waar ze ongeveer vier weken verblijven. Hierna gaan de zeugen naar de groepshuisvestiging. De drachttest vindt plaats rond dag 28 en 35. Rond de 108 ste dag worden de zeugen gewassen en krijgen ze een plaats in de kraamstal. Alvorens gelten binnengebracht worden in het bedrijf verblijven ze zes weken in quarantaine om ziekte-insleep te beperken en de dieren de kans te geven om te wennen aan de kiemen van het bedrijf. Om zeugen en biggen te beschermen tegen de klinische symptomen van virale infecties krijgen de zeugen een aantal behandelingen/entingen (Tabel 7). Op bedrijf 1 wordt ook een bedrijfsenting tegen E. coli uitgevoerd.
37 Tabel 7: Behandelingen/entingen zeugen bedrijf 1.
Aandoening
Naam product
PRRS-virus
Ingelvac® PRRS
Snuffelziekte
Porcilis® AR-T
E. coli
Porcilis® Porcoli Dilivac Forte
Vlekziekte
Parvoruvax®
Parvo-virus
Parvoruvax®
Wormen
Ecomectin 10mg/ml
De handelingen in de kraamstal vinden vooral plaats tijdens de eerste levensdagen van de big (Tabel 8). Enkel de zwaarste biggen van een toom worden verlegd en dit gebeurt enkel wanneer tomen te groot zijn. Wanneer na het verleggen blijkt dat de zeugen het aantal biggen niet aankunnen, maakt bedrijf 1 gebruik van voorspenen. Dit gebeurt meestal rond dag drie. Een toom biggen met een leeftijd van drie weken wordt van zeug 1 gespeend. Een toom biggen van zeug 2 met een leeftijd van anderhalve week verhuist naar zeug 1. Tenslotte verhuizen de zwaarste biggen van de te grote tomen naar zeug 2. Om de bronst tegen te houden krijgen zowel zeug 1 als zeug 2 Regumate® tot aan het spenen. Tabel 8: Handelingen kraamstal bedrijf 1.
Dag lactatieperiode
Handeling big/zeug
Naam product
1
Antibioticum zeug
Vetrimoxin®
Zuivering baarmoeder
Oxytocine 10 Un./ml
Tandjes biggen slijpen Verleggen 3-5
Castreren Staartjes branden Ontsmetten wondjes
Cyclospray
Antibioticum biggen
Naxcel®
IJzer biggen
Feraject 200®
Behandeling tegen coccidiose
Baycox® 50mg/ml
Bijvoederen biggen
38
5.2
Bedrijf 2
5.2.1
Kraamstal 1
Er zijn 48 kraamhokken aanwezig in kraamstal 1 op bedrijf 2 (Figuur 5). Deze staan verspreid over zes afdelingen van elk acht kraamhokken opgesteld. De zeugen zijn in een schuine opstelling met hun kop naar de controlegang geplaatst. Kraamstal 2 is verlucht door plafondventilatie. Verse lucht komt via een opening in de kopgevel in de ruimte boven het plafond. Een ventilator achteraan in de afdeling trekt de lucht door zes spleetvormige openingen verspreid over het hele plafond in de afdeling. Hier mengt de lucht zich met stallucht.
Figuur 5: kraamstal 1 bedrijf 2.
De vloer van het kraamhok (Figuur 4) bestaat uit 2 delen. Achteraan ligt een driekantrooster. Vooraan ligt een dichte betonvloer afgewerkt met een laag stallit. Links of rechts van de zeug wordt een microklimaat gecreëerd van ongeveer 33°C door doorstroming van warm water onder de dichte vloer en een warmtelamp. De kraambox heeft een breedte van 520mm en een lengte van 2600mm. Op de onderste metalen buizen van de kraambox zijn een aantal afwijzers geplaatst (Figuur 6). In de kraamstal is een automatisch droogvoersysteem aanwezig. De bovenkant van de trog bevindt zich 350mm boven de betonvloer. De zeugen hebben continu water ter beschikking d.m.v. van een drinknippel. Ook hier kan extra water verstrekt worden rond het werpen en hebben de biggen achteraan een drinkbakje met drinknippel.
39
Figuur 6: Indeling kraamhok kraamstal 1 bedrijf 2.
5.2.2
Kraamstal 2
In de loop van het onderzoek is op bedrijf 2 een nieuwe kraamstal in gebruik genomen (Figuur 7). De 48 kraamhokken staan in één ruimte opgesteld verdeeld over zes rijen van acht. Er is enkel een controlegang achter de zeugen. De kraamstal is verlucht door buisventilatie. Verse lucht komt direct via een opening in de zijgevels in de ruimte boven het plafond. Een centraal gelegen ventilator trekt de lucht via pvc buizen boven de trog van de zeug in de afdeling. Hier mengt de lucht zich met stallucht.
Figuur 7: Kraamstal 2 bedrijf 2.
De vloer van het kraamhok (Figuur 8) is vergelijkbaar met het kraamhok op bedrijf 1 (5.1.1). De driekantrooster achter de zeug is voorzien van een afsluitbare mestdoorlaat. Het hoogteverschil tussen de gecoate en de gietijzeren rooster bedraagt hier slechts 9mm. De kraambox is eveneens vergelijkbaar met die van de kraamstal op bedrijf 1 (5.1.1), maar met andere lengte- en breedtematen. Tot op 425mm boven de gietijzeren rooster bedraagt de breedte 430mm of 500mm. Daaronder is dat 710mm of
40
780mm. Deze brede ruimte is begrensd door twee metalen buizen op 210mm hoogte van de gietijzeren rooster. De kraambox heeft een lengte van 2600mm. De kraamstal is voorzien van een automatisch droogvoersysteem. De onderkant van de trog bevindt zich 350mm boven de gietijzeren rooster. Zeugen drinken water in een aparte drinkbak (Figuur 9). Deze is voorzien van een vacuümvlotter zodat er continu een bepaald niveau water instaat. Biggen nemen hieruit ook water op.
Figuur 8: Indeling kraamhok kraamstal 2 bedrijf 2.
Figuur 9: Drinkbak kraamstal 2 bedrijf 2.
5.2.3
Drachtstal en dekcentrum
De drachtstal is verspreid over twee ruimtes. De eerste ruimte is natuurlijk geventileerd en biedt plaats aan 138 zeugen in een individuele box. Zevenenvijftig boxen worden gebruikt als dekcentrum en is voorzien van extra verlichting. De tweede ruimte is mechanisch geventileerd en biedt plaats aan 85 zeugen. 50 daarvan zitten in de groepshuisvestiging met voerstation en 35 in een individuele box. Zeugen in het dekcentrum worden handmatig geflusht. De andere individuele zeugenboxen zijn voorzien van een automatisch droogvoersysteem.
41
5.2.4
Bedrijfsvoering
Op het moment van onderzoek is bedrijf 2 aan het overschakelen van een vijfwekensysteem naar vierwekensysteem. I.p.v. vier zijn er nu vijf groepen van ongeveer 50 zeugen. Voor het overschakelen gingen de zeugen na de tweede inseminatie naar een individuele box en na tien à elf weken dracht naar de groepshuisvesting. In het vierwekensysteem is ervoor gekozen om enkel nog stabiele groepen te huisvesten in de groepshuisvestiging. Deze worden na vier à vijf weken dracht verhuisd. Andere groepen verblijven de gehele drachtperiode in een individuele box. Met het oog op de verplichte groepshuisvestiging van dragende zeugen zal hoogstwaarschijnlijk gekozen worden voor voerligboxen met uitloop. Ook op bedrijf 2 verblijven de gelten bij aankomst de eerste zes weken in quarantaine. De behandelingen/entingen van de zeugen op bedrijf 2 zijn vergelijkbaar met bedrijf 1 (Tabel 7). De ontworming van gelten in de quarantainestal gebeurt niet met Ecomectin®, maar met Flubenol® 5% via het voeder. Daarnaast krijgen de zeugen nog een griepvaccin (Gripovac 3). Ook voor bedrijf 2 gebeuren de meeste handelingen in de kraamstal tijdens de eerste levensdagen van de big. Bij het verleggen wordt steeds dezelfde tactiek gehanteerd. Kleine zwakke biggen worden bij een zeug in een goede conditie, met een laag worpgetal en fijne spenen gelegd (Tabel 9). Tabel 9: Handelingen kraamstal bedrijf 2.
Dag lactatieperiode
Handeling zeug/big
1
1ste 12u rust
Naam product
Verleggen Antibioticum zeug
Vetrimoxin®
Zuivering baarmoeder
Oxytocine 10 Un./ml
Extra water biggen 2
Alle tanden slijpen Verleggen Extra zuivering baarmoeder
4
Verleggen
5
Castreren
Enzaprost® 5mg/ml
Staarten afbranden Wondjes ontsmetten
Cyclospray
Antibioticum Biggen
Vetrimoxin®
Ijzer
Feraject® 200
Bijvoederen biggen
42
5.3
Verzamelen diergegevens
Alle gegevens werden verzameld tijdens de lactatieperiode en genoteerd op een fiche welke gans deze periode bij de zeug hing. 5.3.1
Gegevens op zeugniveau
In totaal werden er 208 zeugen opgevolgd. Dit in een periode lopende van 10 augustus 2010 tot 5 november 2010. Van elke zeug werden volgende gegevens verzameld: partuslocatie, berekende werpdatum, werpdatum, pariteit, drachtvoer, aantal levend geboren biggen, aantal doodgeboren biggen en aantal mummies. Na het spenen werden ook nog volgende gegevens berekend: gemiddeld geboortegewicht, aantal gespeend, gemiddelde groei per dag van de toom en het percentage perinatale- en postnatale sterfte. Het percentage perinatale sterfte is de verhouding van het aantal perinataal gestorven biggen op het totaal aantal geboren biggen. Het percentage postnatale sterfte is de verhouding van het aantal postnataal gestorven biggen op het aantal levend geboren biggen. Van 126 zeugen werden volgende gegevens extra genoteerd: toepassen partusinductie, aantal cc oxytocine, toepassen van geboortehulp en de periode van de partus. Drachtvoer Op bedrijf 2 werden tijdens de proef twee verschillende drachtvoeders gebruikt. De bedoeling van drachtvoer 2 (Tabel 11) was het verhogen van het gemiddeld geboortegewicht en de variatie van het geboortegewicht binnen een toom in vergelijking met het gebruik van drachtvoer 1 (Tabel 10). Tabel 10: Analytische bestanddelen drachtvoer 1 bedrijf 2. Ruw eiwit 14,000% Totaal fosfor
0,484%
Ruw vet
5,022%
Methionine
0,240%
Ruwe celstof
8,000%
Calcium
0,698%
Ruwe as
4,979%
Natrium
0,200%
Totaal suikers en zetmeel Lysine
37,188%
Vitamine E
100,000 mg/kg
0,700%
Tabel 11:Analytische bestanddelen drachtvoer 2 bedrijf 2.
Ruw eiwit
15,000%
Totaal fosfor
0,504%
Ruw vet
6,474%
Methionine
0,260%
Ruwe celstof
9,395%
Calcium
0,751%
Ruwe as
5,254%
Natrium
0,203%
Totaal suikers en zetmeel Lysine
34,254% 0,79%
Vitamine E
100,000 mg/kg
43
Toepassen van partusinductie Bij een aantal zeugen werd partusinductie toegepast. Dit gebeurde door een diepe intramusculaire inspuiting van 1ml Gabrostim 2mg/ml®. Op bedrijf 1 gebeurt partusinductie sporadisch bij zeugen waar de partus lang uitblijft of om het werk beter te kunnen plannen. Op bedrijf 2 ligt de berekende werpdatum van een groep zeugen verspreid over twee dagen. Het toepassen van partusinductie gebeurt op dag één tussen tien en elf uur morgens bij alle zeugen die nog niet geworpen hebben, waarop de meeste de volgende dag zullen werpen. Aantal cc oxytocine Standaard krijgen de zeugen op beide bedrijven kort na de partus twee cc oxytocine 1un./ml® intramusculair ingespoten. Daarnaast wordt het ook sporadisch toegediend tijdens het werpproces bij moeilijkheden. Geboortehulp Wanneer de tijd tussen de geboorte van twee biggen te ver uit loopt en het toedienen van oxytocine geen soelaas biedt is geboortehulp het laatste hulpmiddel. Op beide bedrijven gebeurt dit d.m.v. een verloshandschoen en glijmiddel. Periode van de partus Om te weten in welke periode de partus plaatsvindt, is het etmaal opgedeeld in twee periodes (Tabel 12). De werpperiode van een zeug werd telkens bepaald door de aanvang van de partus. Tabel 12: Periode van de partus.
5.3.2
Periode
Aanvang
Einde
1
6u
19u
2
19u
6u
Gegevens op bigniveau
In totaal werden er 2122 biggen opgevolgd gedurende hun lactatieperiode, namelijk op 3 momenten: kort na de partus, bij sterfte in de lactatieperiode en kort voor het spenen. 5.3.2.1
Kort na de partus
Alle levend geboren biggen kregen een sanitelnummer en werden individueel gewogen. Het wegen gebeurde d.m.v. 2 hangwegers waaraan een emmer hing. Hangweger 1 weegt tot op 0,02kg nauwkeurig, hangweger 2 tot 0,01kg. Ook van alle doodgeboren biggen werd het gewicht bepaald. Ze kregen een nummer gevormd door de nummer van de moederzeug en een volgnummer. Op bedrijf 2 werden biggen met een laag geboortegewicht behandeld met Lianol Colostro®. Biggen met een geboortegewicht lager dan 1,00kg kregen het product in de mond gesprayd. 5.3.2.2
Bij sterfte tijdens de lactatie
Wanneer een big stierf tijdens de lactatieperiode werden de nummer, het gewicht, de datum en indien mogelijk de oorzaak genoteerd. Volgende oorzaken werden aangehaald: doodliggen, doodgebeten, niet levenskrachtig, achterblijver, zwemmer, diaree, onbekend, navelbreuk en streptokokken.
44
5.3.2.3
Kort voor het spenen
Alle biggen werden individueel gewogen. Het wegen gebeurde met een eenvoudige weegschaal waarop telkens een persoon met de big plaatsnam. Achteraf werd het gewicht van de persoon in vermindering gebracht. De weegschaal weegt tot op 0,1kg nauwkeurig. De gewichten werden samen met de datum en het nummer van de zeug genoteerd. Met deze gegevens werd dan de groei per dag berekend en nagekeken of de big eventueel verlegd was.
5.4
Statistische analyse
De verzamelde gegevens werden in een Excel bestand gevoegd (Tabel 13). Het tabblad big bevatte gegevens van de individuele big, van de moederzeug en van de speenzeug. Het tabblad zeug bevatte gegevens kenmerkend voor de zeug en haar toom. De analyse van de data gebeurde met SAS versie 9.1.3. Tabel 13: Verzamelde gegevens.
Tabblad big
Tabblad zeug
Sanitelnummer big
Nummer van de zeug
Partuslocatie
Partuslocatie
Nummer moederzeug
Berekende werpdatum
Berekende geboortedatum
Werpdatum
Geboortedatum
Pariteit
Pariteit moederzeug
Drachtvoer
Drachtvoer moeder
Aantal levend geboren biggen
Aantal levend geboren biggen in toom
Aantal doodgeboren biggen
Aantal doodgeboren biggen in toom
Totaal aantal geboren biggen
Totaal aantal geboren biggen in toom
Aantal mummies
Aantal mummies in toom
Gemiddeld geboortegewicht van de toom(kg)
Geboortegewicht (kg)
Aantal gespeende biggen
Lianol
Gemiddelde groei/dag van de toom (kg)
verlegd
Percentage perinatale sterfte
Eventuele sterftedatum
Percentage postnatale sterfte
Eventuele sterftegewicht (kg)
Partusinductie
Eventuele sterfte oorzaak
Aantal cc oxytocine
Speendatum
Geboortehulp
Speengewicht (kg)
Periode van werpen
Groei per dag (kg) Nummer speenzeug Partusinductie moederzeug Aantal cc oxytocine moederzeug Geboortehulp moederzeug Periode van werpen moederzeug
45
Omdat sommige verzamelde gegevens eerst binair moesten gemaakt worden, is enige voorzichtigheid bij de verwerking vereist. Ter verduidelijking: de significante verschillen werden bekomen na analyse van de gedichotomizeerde gegevens, de gemiddelden en standaardafwijkingen zijn afkomstig van de oorspronkelijke gegevens. 5.4.1
Onderzoek op zeugniveau
Om te kunnen werken met het MIXED of GLIMMIX model en significante verschillen duidelijk naar voor te brengen werden een aantal gegevens in klassen verdeeld. Van een aantal gegevens die reeds uit klassen bestonden werden het aantal klassen beperkt. Het significantie niveau is P<0,005. Deze klassenvariabelen staan in Tabel 14. Tabel 14: Verdeling in klassen tabblad zeug.
0
1
2
3
4
Pariteit
1
2
3
4-5
>5
Periode
Dag
Nacht
Totaal geboren
<14
14-16
>16
Levend geboren
<13
13-15
>15
Dood geboren
Neen
Ja
Mummies
Neen
Ja
Geboortegewicht (kg)
<= 1,20
>1,20<=1,30
>1,30<=1,40
>1,40<=1,60
>1,60
Variatie geboortegewicht
<0,20
>=0,20<0,25
>=0,25<0,30
>=0,30
8
9
10
11
Werpmaand
De gegevens van perinatale en postnatale sterfte waren niet normaal verdeeld. Het toepassen van het GLIMMIX model is hierdoor aangewezen. Om te kunnen werken met dit model moesten de gegevens eerst binair gemaakt worden. Omdat de afhankelijke variabele niet in één model kunnen voorkomen is er bij perinatale sterfte gewerkt met een hoofdmodel en een afgeleide hiervan. Als random effect werd steeds de nummer van de zeug meegenomen in het model Het hoofdmodel van de perinatale sterfte bevat volgende klassenvariabelen: locatie (Lo), pariteit (Par), levend geboren (Lg), mummies (Mu), geboortegewicht (Gg) en de variatie van het geboortegewicht (Vg). Om de invloed van de werpmaand te onderzoeken op de perinatale sterfte werd locatie vervangen door werpmaand (Wm). Voor postnatale sterfte was slechts één model mogelijk klassenvariabelen: werpmaand, pariteit, levend geboren, dood mummies, geboortegewicht en variatie van het geboortegewicht.
met volgende geboren (Dg),
Om te testen wat het overlevingspercentage afhankelijk van het geboortegewicht is het gebruik van een Chi-kwadraat test met significantie niveau P<0,05 aangewezen. Enkel de zaken die een significante invloed hebben op perinatale en postnatale sterfte worden beschreven in de resultaten.
46
5.4.2
Onderzoek op bigniveau
Ook hier was het noodzakelijk om een aantal gegevens in klassen te verdelen en de klassen van een aantal gegevens te beperken (Tabel 15). Tabel 15: Verdeling in klassen tabblad big
0
1
2
3
4
5
6
7
8
Werpmaand
8
9
10
11
Pariteit moeder
1
2
3
4-5
>5
Werpperiode
Dag
Nacht
Totaal geboren
<12
12
13
14
15
16
17
18
>18
Levend geboren
<11
11
12
13
14
15
16
17
>17
Doodgeboren
Neen
Ja
Mummies
Neen
Ja
Pariteit spenen
1
2
3
4-5
>5
Geboortegewicht (kg)
<=1,1
>1,1<=1,2
>1,2<=1,3
>1,3<=1,4
>1,4<=1,5
>1,5<=1,7
>1,7
Omdat de geboortegewichten en groei per dag van de biggen normaal verdeeld waren, werd er een MIXED model gebruikt. Ook hier moest er gewerkt worden met een hoofdmodel en afgeleiden. Als random effect werd steeds de sanintalnummer van de big meegenomen in het model. Het hoofdmodel van het geboortegewicht bevat volgende klassenvariabelen: locatie, pariteit, totaal geboren (Tg) en mummies. Om de invloed van de werpmaand te onderzoeken op het geboortegewicht werd locatie hiermee vervangen. In een derde model werd totaal geboren in het hoofdmodel vervangen door levend geboren en doorgeboren. Ook partusinductie werd een keer aan het model toegevoegd. Om de invloed van het drachtvoer (Dv) te onderzoeken op het geboortegewicht van bedrijf 2 werd bedrijf 1 uit de dataset gewist met SAS en locatie vervangen door voer. Volgende klassenvariabelen kwamen in het hoofdmodel om groei per dag te onderzoeken: locatie, pariteit, werpmaand, totaal geboren, mummies, pariteit van de (Ps) speenzeug en geboortegewicht. In een tweede model werd totaal geboren vervangen door levend geboren en dood geboren. Ook hier kwam partusinductie een keer in het model. Om de invloed van drachtvoer en het verleggen van biggen op de groei te onderzoeken op bedrijf 2 werd bedrijf 1 uit de dataset gewist met SAS en werd locatie een keer vervangen door voer en een keer door verlegd (Vl). Enkel de zaken die een significante invloed hebben op het geboortegewicht of de groei per dag worden beschreven in de resultaten. De resultaten worden weergegeven onder vorm van een enkelvoudige analyse, waarbij er van uit gegaan wordt, dat de spreiding van andere invloedrijke factoren gerandomiseerd is.
47
6
RESULTATEN
6.1
Perinatale sterfte
6.1.1
Locatie
(Model: PLo=0,0184; PPa=0,0049; PGg=0,0016; PVg=0,0300) Er is een significante aanduiding dat de perinatale sterfte op locatie 3 lager is dan op locatie 1 (P=0,0322) (Figuur 10).
Figuur 10: Perinatale sterfte op de verschillende locaties.
6.1.2
Werpmaand
(Model: PWm=0,0162; PPa=0,0168; PLg=0,0078; PGg=0,0115; PVg=0,0223) Er is een significante aanduiding dat tomen in november minder perinatale sterfte hebben dan tomen in september (P=0,0040) en oktober (P=0,0204) (Figuur 11).
Figuur 11: Perinatale sterfte in de verschillende werpmaanden.
48
6.1.3
Pariteit
(Model: PLo=0,0184; PPa=0,0049; PGg=0,0016; PVg=0,0300) Eerste worpszeugen hebben significant meer perinatale sterfte dan tweede- (P=0,0110) en derdeworpszeugen (P=0,0069). Zeugen met een pariteit groter dan vijf hebben significant meer perinatale sterfte dan tweede- (P=0,0276) en derdeworpszeugen (P=0,0148) (Figuur 12).
Figuur 12: Perinatale sterfte bij verschillende pariteiten.
6.1.4
Levend geboren
(Model: PLo=0,0444; PPa=0,0178; PLg=0,0032; PGg=0,0254; PVg=0,0162) Tomen met een aantal levend geboren kleiner dan 13 biggen hebben meer perinatale sterfte dan tomen met een groter levend geboren (P=0,0389 en P=0,0007). Wanneer het levend geboren hoger is 15, dan is er minder perinatale sterft dan bij tomen met een levend geboren groter dan of gelijk aan 13 en lager dan 16 biggen (P=0,0302) (Figuur 13).
Figuur 13: Perinatale sterfte bij verschillend levend geboren.
49
6.1.5
Geboortegewicht
(Model: PLo=0,0184; PPa=0,0049; PGg=0,0016; PVg=0,0300) Tomen met een gemiddeld geboortegewicht hoger dan of gelijk aan 1,8 kg hebben significant meer perinatale sterfte dan tomen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,4 kg (P=0,0453 en P=0,0090). Wanneer het gemiddeld geboortegewicht hoger dan of gelijk is aan 1,50 en lager dan 1,65 kg is, dan is de perinatale sterfte significant hoger dan tomen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,4 kg (P=0,0326 en P=0,0047). Tomen met een gemiddeld geboortegewicht groter dan of gelijk aan 1,3 kg en lager dan 1,4 kg hebben minder perinatale sterfte dan die met een gemiddeld geboortegewicht groter dan of gelijk aan 1,4 kg en lager dan 1,50 kg (P=0,0437) (Figuur 14).
Figuur 14: Perinatale sterfte bij verschillende geboortegewichten.
6.1.6
Variatie van het geboortegewicht
( Model: PLo=0,0184; PPa=0,0049; PGg=0,0016; PVg=0,0300) Tomen met een standaarddeviatie van het geboortegewicht groter dan of gelijk aan 0,3 hebben significant meer perinatale sterfte dan tomen met een lagere standaarddeviatie (P=0,0036, P=0,0239 en P=0,0429) (Figuur 15).
Figuur 15: Perinatale sterfte bij een verschillende variatie van het geboortegewicht.
50
6.2
Postnatale sterfte
6.2.1
Geboortegewicht
(Model: PGg=0,0139; PDg=0,0086) Tomen met een gemiddeld geboortegewicht zwaarder dan of gelijk aan 1,8 kg hebben significant minder postnatale sterfte dan tomen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,65 kg (P=0,0009, P=0,0012, P=0,0329 en P=0,0127). Wanneer het gemiddeld geboortegewicht van een toom lager is dan 1,8 kg en hoger dan of gelijk aan 1,65 kg is er minder postnatale sterfte dan wanneer het gemiddeld geboortegewicht van een toom lager is dan 1,3 kg (P=0,0462) (Figuur 16).
Figuur 16: Postnatale sterfte bij verschillend geboortegewicht.
6.2.2
Dood geboren
(Model: PGg=0,0139; PDg=0,0086) Er is een significante aanwijzing dat tomen met een aantal doodgeboren biggen meer postnatale sterfte hebben dan tomen met geen doodgeboren biggen (P=0,0086) (Figuur 17).
Figuur 17: Postnatale sterfte bij wel of geen doodgeboren.
51
6.2.3
Overlevingspercentage
Er is een associatie tussen het geboortegewicht en het overleven van de kraamperiode (Tabel 16) (P<0,0001). Tabel 16: Overleving afhankelijk van geboortegewicht.
Geboortegewicht (kg)
Gespeend (%)
Postnatale sterfte (%)
<=1,1
45,45
54,55
>1,1-<=1,2
71,83
28,15
>1,2-<=1,3
88,78
11,12
>1,3-<=1,4
89,87
10,13
>1,4-<=1,5
93,22
6,78
>1,5-<=1,7
92,96
7,04
>1,7
95,98
4,02
6.3
Geboortewicht
6.3.1
Locatie
(Model: PLo<0,0001; PPa<0,0001; PTg<0,0001; PMu=0,0437) Biggen die geboren werden op locatie 2 hebben significant een lager geboortegewicht dan die van locatie 1 en 3 (P<0,0001 en P=0,0002). Tussen locatie 1 en 3 zijn echter geen significante verschillen waar te nemen (Figuur 18).
Figuur 18: Geboortegewicht op de verschillende locaties.
52
6.3.2
Werpmaand
(Model: PWm<0,0001;PPa<0,0001;PTg<0,0001;PMu=0,010) Biggen geboren in augustus en september wegen significant minder dan biggen geboren in oktober (P=0,0157 en P=0,0003) en november (P=0,0047 en P<0,0001) (Figuur 19).
Figuur 19: Geboortegewicht in de verschillende maanden.
6.3.3
Pariteit
(Model: PLo<0,0001; PPa<0,0001; PTg<0,0001; PMu=0,0437) Biggen die geboren werden bij meerdere worpszeugen hebben significant een hoger geboortegewicht dan eerste worpzeugen (P<0,0001). Biggen die werden geboren bij zeugen met een pariteit gelijk aan twee hebben significant een hoger geboortegewicht dan biggen die werden geboren bij zeugen met een pariteit gelijk aan of groter dan vier (P=0,0157 en P=0,0198) (Figuur 20).
Figuur 20: Geboortegewicht bij de verschillende pariteiten.
53
6.3.4
Totaal geboren
(Model: PLo<0,0001; PPa<0,0001; PTg<0,0001; PMu=0,0437) Biggen geboren in een worp met een totaal aantal geboren minder dan 12 biggen hebben significant een hoger geboortegewicht dan die uit worpen met een totaal aantal geboren groter dan elf biggen (P=0,0017 en P<0,0001). Biggen uit een worp van 12 biggen totaal geboren hebben significant een hoger geboortegewicht dan die uit een worp met meer dan 12 biggen (P=0,0134, P=0,0002, P<0,0001, P=0,0001 en P<0,0001). Het geboortegewicht van biggen uit een worp met een totaal geboren van 13 biggen is significant hoger dan die uit een worp met 15 biggen totaal geboren (P=0,0256) en die uit een worp met meer dan 15 biggen (P=0,0014 en P<0,0001). Worpen met een totaal geboren groter dan 17 hebben significant lichtere biggen dan worpen met een totaal geboren gelijk aan 14 (P<0,0001), gelijk aan 15 (P<0,0001), gelijk aan 16 (P<0,0001) en gelijk aan 17 (P<0,0001) (Figuur 21).
Figuur 21: Geboortegewicht bij verschillend totaal geboren.
6.3.5
Levend geboren
(Model: PLo<0,0001; PPa<0,0001; PLg<0,0001; PDg<0,0001) Biggen van worpen met een aantal levend geboren lager dan elf hebben significant een hoger geboortegewicht dan die van worpen met een aantal levend geboren gelijk aan of groter dan elf (P=0,0266 en P<0,0001). Het geboortegewicht van worpen gelijk aan elf biggen is hoger dan het geboortegewicht van worpen groter dan elf biggen (P=0,0086, P=0,0010 en P<0,0001). Biggen van worpen met een levend geboren groter dan 16 zijn significant lichter dan die van worpen met een levend geboren gelijk aan 12 (P=0,0133 en P<0,0001) en gelijk aan 13 (P=0,0058 en P<0,0001). Tomen met een levend geboren hoger dan 17 hebben significant een lager geboortegewicht dan tomen met een levend geboren gelijk aan 14 (P<0,0001), gelijk aan 15 (P<0,0001), gelijk aan 16 (P=0,0012) en gelijk aan 17 (P=0,009) (Figuur 22).
54
Figuur 22: Geboortegewicht bij verschillend levend geboren.
6.3.6
Dood geboren
(Model: PLo<0,0001; PPa<0,0001; PLg<0,0001; PDg<0,0001) Het geboortegewicht ligt significant doodgeboren (P<0,0001) (Figuur 23).
lager
bij
zeugen
met
een
aantal
biggen
Figuur 23: Geboortegewicht bij wel of geen doodgeboren.
6.3.7
Mummies
(Model: PLo<0,0001; PPa<0,0001; PTg<0,0001; PMu=0,0437) Het geboortegewicht is significant hoger bij biggen die uit een toom komen met mummies (P=0,0437) (Figuur 24).
55
Figuur 24: Geboortegewicht bij wel of geen mummies.
6.4
Groei per dag
6.4.1
Locatie
(Model: PLo<0,0001; PTg=0,0001; PPs<0,0001; PGg<0,0001) De groei per dag op locatie 1 ligt significant lager dan op locatie 1 en 3 (P<0,0001). Op locatie 3 groeiden de biggen beter dan op locatie 2 (P<0,0001) (Figuur 25).
Figuur 25: Groei per dag op de verschillende locaties.
6.4.2
Pariteit speenzeug
(Model: PLo<0,0001; PTg=0,0001; PPs<0,0001; PGg<0,0001) Biggen afkomstig van eerste worpzeugen groeiden significant minder dan de rest (P<0,0001). Biggen afkomstig van tweedeworpszeugen groeiden significant minder dan derdeworpszeugen (P=0,0079). Biggen van vierde en vijfdeworpszeugen groeiden significant minder dan biggen van derdeworpszeugen (P=0,0086) (Figuur 26).
56
Figuur 26: Groei per dag bij verschillende pariteiten van de speenzeug.
6.4.3
Totaal geboren
(Model: PLo<0,0001; PTg=0,0001; PPs<0,0001; PGg<0,0001) Biggen afkomstig van tomen met een totaal geboren van 12 biggen groeiden significant beter dan rest (P=0,0109, P=0,0002, P=0,0095, P=0,0266, P=0,0046, P=0,0010, P<0,0001 en P=0,0015). Biggen geboren in tomen met een totaal geboren van 18 biggen groeiden buiten die van tomen met een totaal geboren van 13 biggen minder dan de rest (P=0,0186, P<0,0001, P=0,0032, P=<0,0001, P=0,0037, P=0,0152 en P=0,0209). Biggen afkomstig van tomen met een totaal geboren van 13 biggen groeiden significant minder dan die van tomen met een totaal geboren van 15 biggen (P=0,0025) (Figuur 27).
Figuur 27: Groei per dag bij verschillend totaal geboren.
6.4.4
Geboortegewicht
(Model: PLo<0,0001; PTg=0,0001; PPs<0,0001; PGg<0,0001) Biggen met een geboortegewicht lager dan een 1 kg groeiden significant minder dan zwaardere biggen (P=0,0036, P=0,0005 en P<0,0001). Biggen met een geboortegewicht hoger dan 1 kg en lager dan of gelijk aan 1,3 kg groeiden significant minder dan zwaardere biggen (P<0,0001). Biggen met een geboortegewicht hoger dan 1,3 kg en lager dan of gelijk aan 1,4 kg groeiden significant minder dan biggen zwaarder dan 1,5 kg (P=0,0157 en P=0,0060). Biggen met een geboortegewicht hoger
57
dan 1,4 kg en lager dan of gelijk aan 1,5 kg groeiden significant minder dan biggen met een geboortegewicht hoger dan 1,7 kg (P=0,0276) (Figuur 28).
Figuur 28: Groei per dag bij verschillende geboortegewichten.
6.4.5
Verlegd op locatie 2 en 3
(Model: PVl<0,0001;PTg=0,0010;PPs<0,0001) Biggen die verlegd zijn groeiden significant minder dan biggen die niet verlegd zijn (P<0,0001) (Figuur 29).
Figuur 29: Groei per dag bij biggen die verlegd zijn of niet.
6.4.6
Drachtvoer op locatie 2 en 3
(Model: PDv<0,0001; PTg=0,0202; PPs<0,0001; PGg<0,0001) Biggen van zeugen die drachtvoer 1 hadden gekregen groeiden significant minder dan die van zeugen die drachtvoer 2 hadden gekregen (P<0,0001) (Figuur 30).
58
Figuur 30: Groei per dag bij een verschillend drachtvoer.
59
7
DISCUSSIE
7.1
Perinatale sterfte
In de nieuwe kraamstal op bedrijf 2 is er duidelijk minder perinatale sterfte dan op bedrijf 1, respectievelijk 4% en 10%. Ook in de oude kraamstal op bedrijf 2 is dit verschil er, maar dit is niet significant aantoonbaar. Het feit dat bedrijf 2 in een meerwekensysteem werkt met alternerende groepen is hier een verklaring voor. Hierdoor is het mogelijk om de zeugen continue te begeleiden bij het werpen. Uit een studie (Holyoaka et al., 1995) blijkt dat het percentage perinatale sterfte lager ligt bij groepen zeugen die begeleid werden tijdens het werpen dan bij groepen zeugen die niet begeleid werden. Het feit dat er in november minder perinatale sterfte was dan in september en oktober is te verklaren doordat het meerendeel van de zeugen in deze maand wierpen in de nieuwe kraamstal op bedrijf 2. Eerste worpzeugen hebben significant meer perinatale sterfte (10,9%) dan tweede(7,3%) en derdeworpszeugen (5,0%). Hoewel het niet significant aantoonbaar is, ligt deze ook hoger bij zeugen met een pariteit hoger dan drie. Ook zeugen met een pariteit hoger dan vijf (8,5%) hebben significant meer perinatale sterfte dan tweedeen derdeworp zeugen. Verschillende studies (Borges et al., 2005; Leenhouwers et al., 1999) geven gelijkwaardige resultaten. Mogelijk zou de lengte van het geboorteproces een grote invloed kunnen hebben op de perinatale sterfte (Borges et al., 2005). Biggen kunnen sterven t.g.v. een zuurstofgebrek tijdens het geboortegeproces. De werpduur stijgt met de leeftijd van de zeugen en zou een grotere impact kunnen hebben op de perinatale sterfte dan de pariteit. Volgens Leenhouwers et al. (1999) hebben gelten vaak een te klein geboortekanaal wat het geboorteproces bemoeilijkt en verlengt. Oudere zeugen hebben dan weer een minder efficiënt geboorteproces doordat ze iets vetter zijn, er pathologische verandering van het reproductieapparaat is, en zij zwakkere baarmoederspieren hebben. In vergelijking met andere studies (Canario et al., 2006; Borges et al., 2005; Lucia et al, 2002; Leenhouwers et al., 1999) was er in deze deze studie geen verband tussen het totaal aantal geboren biggen in een toom en de perinatale sterfte. Het aantal levend geboren biggen had wel een invloed op de perinatale sterfte. Tomen met een levend geboren kleiner dan 13 hebben in dit onderzoek met 13,1% de hoogste waarde voor perinatale sterfte. Tomen met een levend geboren gelijk aan of groter dan 13 en kleiner dan 17 (6,1%) hebben ook meer perinatale sterfte dan tomen met een levend geboren gelijk aan of groter dan 17 (4,4%). In de literatuur is hierover geen informatie gevonden. In dit onderzoek hebben zwaardere tomen duidelijk meer perinatale sterfte dan lichtere. Zo hebben tomen met een gemiddeld toomgewicht groter dan of gelijk aan 1,8kg (17,5%) significant meer perinatale sterfte dan tomen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,4kg (4,1% en 3,9%). Ook Leenhouwers et al. (1999) vonden dat zwaardere tomen meer perinatale sterfte hebben. De zwaardere biggen bemoeilijken het geboorteproces waardoor deze langer duurt met zuurstofgebrek als gevolg (Borges et al., 2005). Tomen met een grote variatie van het geboortegewicht hebben meer perinatale sterfte. Uit dit onderzoek blijkt dat tomen met een standaarddeviatie groter dan of gelijk aan 0,3 (10,3%) meer perinatale sterfte hebben dan tomen met lagere standaarddeviatie (7,2%; 6,3% en 5,9%). Zaleski en Hacker (1993) en Wolf et al. (2008) konden niet aantonen dat de variatie van het toomgewicht een invloed had op de perinatale sterfte. Ook Leenhouwers et al. (1999) vonden geen significate bewijzen, maar beschreven wel een vermoeden. Zwaardere biggen in een toom zouden ook hier het geboorteproces kunnen bemoeilijken (Borges et al., 2005).
60
7.2
Postnatale sterfte
Tomen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,65kg hebben meer postnatale sterfte dan tomen met een gemiddeld geboortegewicht hoger dan of gelijk aan 1,8kg. Wanneer het gemiddeld geboortegewicht lager is dan 1,3kg, dan is er zelfs significant meer postnatale sterfte dan bij tomen met een gemiddeld geboortegewicht hoger dan of gelijk aan 1,65kg. Deze bevindingen worden ongeveer bevestigd in andere onderzoeken (Fix et al., 2010; Quiniou et al., 2002). Biggen met een geboortegewicht lager dan of gelijk aan 1,1kg (45,45%) hebben 50% minder overlevingskans dan biggen met een geboortegewicht hoger dan 1,7kg (95,98%). Lawlor et al. (2004) vermelden ongeveer hetzelfde verschil (46%) in hun werk. Biggen met een laag geboortegewicht hebben een grotere verhouding oppervlakte/volume van het lichaam en een kleinere energievoorraad waardoor ze vatbaarder zijn voor hypothermie (Lay et al., 2002). Uit een onderzoek van Devillers et al. (2007) blijkt dat tomen met een laag gemiddeld geboortegewicht minder colostrum opnemen. Doordat de vitaliteit van deze biggen lager is hebben ze moeite om de uier te masseren teneinde colostrum te bekomen. Een lage opname van colostrum blijkt een belangrijke oorzaak te zijn van postnatale sterfte (Edwards, 2002). Doordat ze meer moeite hebben met het masseren van de uier, blijven ze er ook langer in de buurt. Samen met hun lagere vitaliteit vergroot dit de kans om te worden doodgelegen (Weary et al., 1996). Bovenstaande oorzaken komen voornamelijk voor in de vroege lactatie, maar er is ook een kans dat biggen met een lager geboortegewicht kunnen sterven door een te lage melkconsumptie. De lichtere biggen worden gemakkelijker verdrukt door de zwaardere biggen (Hartsock en Graves, 1976). Het onderzoek toont aan dat tomen met een aantal dood geboren biggen meer postnatale sterfte hebben dan tomen met geen dood geboren biggen, respectievelijk 20% en 12%. Doodgeboren biggen tijdens de partus zijn overheersend het gevolg van een fatale asphyxie. Meestal zijn dit de laatst geborenen en is dit het gevolg van het breken van de navel, sterke contracties welke de zuurstofinbreng voor de ongeboren biggen bemoeilijken of het loslaten van de placenta als het geboorteproces nog bezig is (English en Wilkinson, 1982). Asphyxie moet niet altijd fataal zijn. Uit een studie (Herpin et al., 1996) blijkt, dat een gedeeltelijke asphyxie of een asphyxie met tussenpozen een effect heeft op de postnatale vitaliteit en overleving. Het onthoudt hun eerste contact met de uier en de opname van colostrum, met een daling van de rectale temperatuur en het overlevingspercentage als gevolg.
7.3
Geboortegewicht
De biggen geboren in de oude kraamstal op bedrijf 2 wegen gemiddeld 0,08kg lichter dan de biggen geboren op bedrijf 1. Voor de biggen geboren in de nieuwe kraamstal was er geen significant verschil met die op bedrijf 1. Vermoedelijk heeft het huisvestingsysteem van de drachtige zeugen hiermee iets te maken. De zeugen in de oude kraamstal op bedrijf 2 verbleven slechts de laatste vier à vijf weken van de dracht in de groepshuisvestiging, de rest vanaf drie à vier weken na het dekken. In een studie van Bates et al. (2003) hadden de biggen van zeugen die tijdens de dracht in een individuele box stonden een lager geboortegewicht dan die van zeugen in een groepshuisvestingssysteem. De reden hiervoor is echter onduidelijk, vermoedelijk zou de verhoging van de bewegingsactiviteit een oorzaak kunnen zijn. Uit een oudere studie van Hale et al. (1981) komt een vermoeden dat zeugen die geforceerde oefeningen moesten maken tijdens de dracht tomen hadden met een hoger geboortegewicht. Hiervoor zijn echter geen significante bewijzen gevonden. Uit deze studie blijkt dat het geboortegewicht van biggen die geboren zijn in augustus (1,31kg) en september (1,32kg) significant lager liggen dan die van de biggen geboren in oktober (1,38kg) en november (1,39kg). Mogelijk heeft de warme periode in de eerste helft van juli hier wat mee te maken. Een hoge temperatuur verlaagt de voeropname. Een intensieve uitwisseling van voedingsstoffen en metabolieten tussen
61
de placenta en de foetussen vindt voornamelijk plaats in de laatste maanden van de dracht. Een verlaagde voeropname in deze periode leidt tot een lager geboortegewicht (Lamers, 2008). Het gemiddeld geboortegewicht van de biggen stijgt significant van pariteit één (1,27kg) tot pariteit 2 (1,46kg). In pariteit vier en vijf is er een significante daling van het geboortegewicht ten opzichte van pariteit twee (1,41kg), maar bij een pariteit groter dan vijf is deze niet meer aantoonbaar. De daling wordt hoogstwaarschijnlijk afgeremd door de strenge selectie van de zeugen. In een studie van Tantasuparuk et al. (2000) kwam men ongeveer tot hetzelfde resultaat. Volgens Loncke et al. (2008a) zijn gelten fysiologisch nog onrijp en moeten ze de nutriënten delen voor eigen groeibehoeften en de groei van de foeti. Ze hebben ook een beperkte uterienecapaciteit, waardoor het geboortegewicht van de biggen gelimiteerd wordt. Oudere zeugen maken door hun fysiologische achteruitgang geen optimaal gebruik meer van de nutriënten waardoor de voorziening voor de foeti in gedrang komt. Uit de resultaten blijkt dat er bij een toename van het totaal aantal geboren een duidelijke daling is van het geboortegewicht. Het gemiddeld geboortegewicht van de groep met een totaal geboren kleiner dan 12 biggen daalt van 1,61 kg tot 1,40kg voor de groep met een totaal geboren gelijk aan 14 biggen en tot 1,25kg wanneer het totaal geboren groter is dan 18 biggen. Deze bevindingen komen ongeveer overeen met de bevinding van Quiniou et al. (2002). In dat onderzoek hadden de tomen met een totaal aantal geboren biggen kleiner dan of gelijk aan 11 biggen een gemiddeld geboortegewicht van 1,59kg. De tomen met een totaal aantal geboren groter dan of gelijk aan 16 biggen daarentegen hadden een gemiddeld geboortegewicht van 1,26kg. In dit onderzoek zien we bij een toename van het aantal levend geboren biggen ongeveer dezelfde tendens. Tomen met 11 levend geboren biggen hebben een gemiddeld geboortegewicht van 1,55kg. Wanneer het levend geboren stijgt tot 13 of 17 biggen dan daalt het gemiddeld geboortegewicht respectievelijk tot 1,40kg of 1,25kg. Uit een studie van Père en Etienne (2000) blijkt, dat wanneer het aantal foetussen in de baarmoeder stijgt de uterusbloedstroom mee stijgt, maar in mindere mate. Hierdoor daalt de uterusbloedstroom per foetus en dus ook de beschikbaarheid van de nutriënten wat resulteert in een lager geboortegewicht. Het gemiddeld geboortegewicht van biggen uit tomen met één of een aantal doodgeboren biggen lag in dit onderzoek 0,1kg lager dan biggen van tomen zonder dood geboren biggen. Dit is een bevestiging voor wat dit onderzoek reeds verklaarde in 7.1, zwaarder tomen hebben meer perinatale sterfte dan lichtere. In tomen met één of een aantal mummies hebben de biggen in dit onderzoek een gemiddeld geboortegewicht van 1,39kg. Wanneer er geen mummies aanwezig zijn bedraagt het geboortegewicht ongeveer 1,42kg. Vladimer et al. (2005) stelden vast dat in grote tomen meer gemummificeerde foetussen voorkwamen, waarschijnlijk door een ontoereikende uteriene capaciteit om de ontwikkeling en overleving van foetussen te garanderen (Wu et al., 1988). Zoals reeds besproken daalt het geboortegewicht met een toename van het totaal aantal geboren biggen (Quiniou et al, 2002).
7.4
Groei per dag
In de kraamstal op bedrijf 1 (0,189kg) en de nieuwe kraamstal op locatie 2 (0,207kg) is er een duidelijke betere gemiddelde groei dan in de oude kraamstal op locatie 2 (0,175kg). Vermoedelijk heeft het type vloer hiermee iets te maken. Uit een studie van Sansbury et al. (1987) blijkt, dat tomen die groot gebracht zijn op een plastiek gecoate metalen rooster een hoger speengewicht behalen. Naast dat de biggen zelf een voorkeur hebben voor deze vloer, hebben ze ook minder schaafwonden en komen er minder biggen met spreidzit voor in vergelijking met biggen op een betonvloer. De biggen in de nieuwe kraamstal groeien in deze studie ook beter dan in de kraamstal op locatie 1, hoewel het over ongeveer een identieke kraamstal gaat.
62
Biggen grootgebracht bij eerste worpzeugen hebben duidelijk een mindere groei per dag(0,166kg) dan die van meerdere worpszeugen (>0,192kg). Zeugen nemen voldoende voedsel op om de energieverliezen voor de productie van melk en hun levensonderhoud te dekken. Tijdens de lactatie mobiliseren ze doorgaans lichaamsreserves om aan de melkproductie te kunnen voldoen. Lage voederopname van eerste worpzeugen tijdens de lactatieperiode is vaak een probleem. Ze zijn nog fysiologisch onrijp en hebben extra energie nodig om te groeien en produceren daardoor minder melk (Aherne en Williams, 1992). In een studie (Pluske et al., 1998) werden de gelten anabool gemaakt door middel van een infuus. Toch gebruikte ze die extra energie niet voor melkproductie, maar voor eigen lichaamsgroei. Er is dus ook geen verschil in groei van de biggen waargenomen. Na de derde pariteit is er kleine significante daling van de groei in dit onderzoek, maar daarna blijft deze groei ongeveer constant. Oudere zeugen hebben vaak een grotere kans op MMA, wat gepaard gaat met een slechtere gezondheid en groei van de biggen (Baer en Bilkei, 2005). Hiervan is slechts een kleine impact op te merken door de doorgedreven selectie op beide bedrijven. In dit onderzoek hadden de biggen grootgebracht bij tweedeworps zeugen een minder goede groei per dag (0,192kg) dan biggen van derdeworpszeugen (0,203kg). Vermoedelijk heeft dit te maken met het tweedeworpsyndroom, maar in de literatuur wordt vaak alleen onderzoek gedaan naar de toom grootte van tweedeworpszeugen. Er is een duidelijk verband tussen het geboortegewicht en de groei per dag van de biggen in de lactatieperiode. Waar biggen in dit onderzoek lager dan 1 kg slechts gemiddeld 0,159 kg per dag groeiden, is dit voor de biggen zwaarder dan 1,7 kg 0,210 kg per dag. Zwaardere biggen nemen de beste speen en zijn beter instaat om deze te stimuleren waardoor er een grotere melkgift vrijkomt (Quiniou et al., 2002). De biggen die verlegd zijn op bedrijf 2 groeiden 0,141kg per dag. De biggen die niet verlegd zijn groeiden 0,161kg. Een verklaring voor dit resultaat is vrij logisch. Op bedrijf 2 worden enkel de biggen met een laag geboortegewicht verlegd. Toch is het mogelijk dat deze verlegde biggen een betere groei hebben gehaald als wanneer ze niet verlegd waren. Uit een studie van Deen en Bilkie (2004) blijkt dat biggen met een laag geboortegewicht beter groeien in een toom met gelijke biggen in vergelijking met een toom met zwaardere biggen. Uit het onderzoek blijkt dat biggen geboren uit een zeug die drachtvoer 3 heeft gekregen beter groeien per dag (0,175kg) dan de biggen geboren uit een zeug die drachtvoer 2 heeft gekregen (0,149kg). Yang et al. (2009) onderzochten het effect van lysineopname tijdens de late dracht en de lactatie. Een groep zeugen kreeg een drachtvoeder met 0,6% lysine, een andere kreeg een drachtvoer met 0,8% lysine. De biggen van de laatste hadden een betere dagelijkse groei dan de eerste. Het verschil is echter veel kleiner dan in dit onderzoek, namelijk 4,94g in vergelijking met 25,6g. Mogelijk zal het effect van de nieuwe kraamstal op de dagelijkse groei hier ook een rol spelen. In de nieuwe kraamstal hebben de zeugen geen drachtvoer 2 meer gekregen.
63
CONCLUSIE De resultaten van deze thesis zijn geen mijlpaal in het onderzoek naar perinatale en postnatale biggensterfte. Verschillende resultaten zijn reeds onderzocht en worden hier bevestigd. Het is belangrijk om blijvend onderzoek te doen naar dit onderwerp, omdat na veel reeds uitgevoerd onderzoek, de biggensterfte nog steeds grote economische verliezen met zich meebrengt voor vele bedrijven. Het verschil in perinatale sterfte (6%) tussen beide bedrijven verbaasde enigszins, maar maakt het nut van een groepsgewijs managementsysteem nog eens duidelijk. Een goede supervisie tijdens het geboorteproces is noodzakelijk om deze sterfte onder controle te krijgen. Ook de lagere perinatale sterfte in de nieuwe i n vergelijking met de oude kraamstal op bedrijf 2 sprak tot de verbeelding. Dit verschil is niet significant aantoonbaar, maar kan er op wijzen dat ook de opstelling van de zeug een rol speelt bij een goede supervisie. Verder onderzoek kan hiervoor nuttig zijn. Een groepsgewijs managementsysteem maakt een goede supervisie mogelijk, omdat de zeugen samen in groep werpen. Uit dit onderzoek blijkt dat de aandacht dan voornamelijk gelegd moet worden op gelten en oudere zeugen. Deze ondervinden toch wel enige moeilijkheden bij het werpen. Één van die moeilijkheden is het geboortegewicht. Tomen met een gemiddeld geboortegewicht groter dan 1,8kg hebben duidelijk meer perinatale sterfte (17,5%) t.o.v. de lichtere tomen (ongeveer 4%). Uit dit onderzoek blijkt ook dat de variatie van het geboortegewicht het geboorteproces kan bemoeilijken en de peri natale sterfte kan verhogen, er werd een verschil van ongeveer 4% vastgesteld tussen de tomen met de kleinste en grootste variatie. Dit was in andere onderzoeken moeilijker aan te tonen. Er werd in dit onderzoek geen verband gevonden tussen het totaal aantal geboren en de perinatale sterfte. Dat het geboortegewicht een grote invloed heeft op de postnatale sterfte is niet nieuw. Het verschil in overlevingspercentage van 50% tussen de zwaarste en de lichtste biggen maakt dit nogmaals duidelijk. Voor sommige biggen is euthanaseren enkel de minst lijdende oplossing. Lichte biggen mogen niet in een toom met zware biggen blijven liggen, want deze zullen verdrukt worden of de slechtste speen krijgen. Een goede overlegstrategie is een must op elk bedrijf. Het verschil van 8% postnatale sterfte tussen tomen die een aantal doodgeboren biggen hadden (20%) en tomen die geen doodgeboren biggen hadden (12%) viel op. Hoe vaak je ook door de stal gaat, zoiets valt pas op wanneer er effectief nagekeken wordt of een zeug doodgeboren biggen had. Dit is nog eens een aanwijzing voor het belang van een goede supervisie tijdens het werpen. De biggen van zeugen die continue in groepshuisvestiging zaten blijken in dit onderzoek 0,08kg lichter te wegen dan biggen van zeugen die slechts de laatste vier à vijf weken van de dracht in groep zaten. Het vermoeden dat bewegingsactiviteit een invloed heeft op het geboortegewicht is zeer interessant en vraagt ondanks eerder onderzoek zeker verder onderzoek. De mogelijke invloed van de hoge temperaturen in juli op het geboortegewicht in augustus en september was enigszins te verwachten. Het conditioneren van drachtstallen bij extreme temperaturen is moeilijk en oplossingen hiervoor zijn vaak een dure aangelegenheid. Het verschil in geboortegewicht tussen gelten en meerdere worpszeugen is al langer gekend. Het resultaat van dit onderzoek wijst er nogmaals op dat de sturing van de gelten optimaal moet zijn om het verschil in geboortegewicht zo veel mogelijk te beperken. Dat het gemiddeld geboortegewicht van de biggen niet significant verschilt tussen zeugen met een pariteit gelijk aan vier of vijf en oudere zeugen toont de goede selectie van de zeugen op beide bedrijven aan. Het is deels aan de fokkerijorganisaties om de langleefbaarheid van de zeugen te garanderen. Ook de negatieve invloed van het totaal aantal geboren biggen op het geboortegewicht is duidelijk zichtbaar in dit onderzoek. Het verschil van 0,36kg tussen de het geboortegewicht van biggen van de zwaarste tomen en
64
van de lichtste tomen wijst op de beperkingen van de baarmoedercapaciteit. Wat mogelijk ook het gevolg is van de beperkte baarmoedercapaciteit is dat biggen van tomen met een aantal mummies gemiddeld een lager geboortegewicht hadden (1,39kg) dan tomen met geen mummies (1,42kg). Naast het produceren van zoveel mogelijk biggen per zeug is ook de groei van deze biggen enorm belangrijk in de moderne varkenshouderij. Zeker wanneer men werkt in een meerwekensysteem zoals het vierwekensysteem waar biggen gespeend worden op een leeftijd van drie weken. Uit dit onderzoek blijkt dat de huisvestiging hier zeker een invloed op heeft. Biggen op een plastic gecoate metalen roostervloer met ligbed groeien duidelijk beter dan (0,189kg en 0,207kg) dan biggen op een betonvloer (0,175kg). Ook de pariteit heeft een invloed op de groei van de biggen. Biggen van gelten hadden in dit onderzoek een groei per dag die minimum 0,026 lager ligt dan meerdere worpszeugen. Gelten vragen tijdens de lactatieperiode extra aandacht. De constante groei van ongeveer 0,195kg per dag na pariteit drie wijst weer op de goede selectie van zeugen op beide bedrijven. De groei van de biggen is ook een belangrijke bepalende factor voor langleefbaa rheid van een zeug. Dat zwaardere biggen beter groeien dan lichtere biggen is in dit onderzoek nogmaals bevestigd en dit is vermoedelijk ook een verklaring voor de kleine invloed van het totaal geboren op de groei per dag van de biggen. Dit onderzoek heeft geen positief significant effect van het nieuwe drachtvoer op het geboortegewicht van bedrijf 2 kunnen aantonen, wat oorspronkelijk de bedoeling was. Wel blijkt dat biggen van zeugen dit het nieuwe drachtvoer hebben gekregen beter groeien. Het verschil van 0,026kg groei per dag is hoogstwaarschijnlijk niet alleen te wijten aan het drachtvoer, maar ook aan de nieuwe kraamstal op bedrijf 2. Uit al het opzoekwerk en de proeven blijkt dat perinatale en postnatale biggensterfte een complex gegeven is met invloeden van verscheidende factoren. Zowel de varkenshouders, fokkerijorganisaties en adviesverlenende personen kunnen bijdragen tot een daling van de perinatale en postnatale biggensterfte. Ook bevestigt dit onderzoek mijn voorkeur voor het groepsgewijs managementsysteem, waardoor je arbeid beter kan plannen op je bedrijf en goede supervisie tijdens het geboorteproces kan uitvoeren. Een verbetering van de technische resultaten vraagt niet altijd een dure investering, maar soms gewoon een nauwkeurig opvolging va n gegevens zoals het geboortegewicht. Dat is iets wat ik zeker in de toekomst ga meenemen!
65
LITERATUUR
Aherne, F.X., Williams, I.H. (1992). Nutrition for optimizing breeding herd performance. Vet clin North Am food animal pract, 8 (3), 589-608.
Baer, C., Bilkei, G. (2005). Utrasonographic and gross pathological findings in mammary glands of weaned sows having suffered recidiving mastitis metritis agalactia. Reprod dom anim, 40, 544-547.
Bates, R.O., Edwards, D.B., Korthals, R.L. (2003). Sow performance when housed either in groups with electronic sow feeders or stalls. Livestock production science, 79(1), 29-35.
Beekman, J. (2008). conditiefouten tikken door in productieresultaat. Varkensbedrijf , 19 (10), 18-19.
Berthon, D., Herpin, P., Duchamp, C., Dauncey, M.J., Le Dividich, J. (1993). Modification of thermogenic capacity in neonatal pig by changes in thyriod status during late gestation. J dev physiol, 19, 253-261.
Borges, V.F., Bernardi, M.L., Bortolozzo, F.P., Wentz I. (2005). Risk factors for stillbirth and foetal mummification in four Brazilian swine herds. Preventive veterinary medicine, 70, 165-176.
Canario, L., Cantoni, E., Le Bihan, E., Caritez, J.C., Billon, Y., Bidanel, J.P., Foulley, J.L. (2006). Between-breed variability of stillbirth and its relationschip with sow and piglet characteristics. Journal of animal science, 84, 3185-3196.
Deen, J. (2008). Summary of the 2007 data: productivity comparisons reveal similarities, differences and areas for improvement. Benchmark: setting higher standards in pork production, 10, 10-11. Gevonden op het internet: http://www.pigchamp.com/Portals/_default/Skins/PigChamp/Creative/Assets/PD F/Benchmark_2008.pdf
Deen, M.G.H., Bilkei, G. (2004). Cross fostering of low-birthweight piglets. Live production science, 90, 279-284.
Denkavit. (s.a.). Denkapig "Early Wean" lijn.
Deuninck J., D’Hooghe J. & Oeyen A. (2010) Technische en economische resultaten van de varkenshouderij op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk: boekjaren 2007 - 2009, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel.
Devillers N., Farmer C., Le Dividich, J., Prunier, A. (2007). Variability of colostrum yield en colostrum intake in pigs. Animal, 7 (1), 1033-1041.
Edwards, S.A. (2002). Perinatal mortality in the pig: environmental or physiological solutions?. Livestock production science, 78, 3-12.
English, P.R., Wilkinson, V. (1982). Management of the sow and litter in late pregnancy and lactation in relation to piglet survival and growth. Control of pig production, 34, 479-506.
Fix, J.S., Cassady, J.P., Holl, J.W., Herring, W.O., Culbertson, M.S., See, M.T. (2010). Effect of piglet birth weight on survival and quality of commercial market swine. Livestock science, 132, 98-106.
66
Fraser, D. (1990). Behavioural perspectives on piglet survival. J reprod fertil suppl, 40, 355-70.
Glastonbury, J.R. (1975). A survey of preweaning mortality in the pig. Nordisk veterinaer medicin, 27(11), 272-276.
Hale, O.M., Booram, C.V., McCormick, W.C. (1981). Effect of forced exercise during gestation on farrowing and weaning performance of swine. Journal of animal science, 52, 1240-1243.
Hanzlikova, V. (1980). Histochemical patterns in normal and splaylegged piglet muscle fibers. Histochemistry, 67, 311-319.
Hartsock, T.G., Graves, H.B. (1976). Neonatal behavior and nutrition-related mortality in domestic swine. Journal of animal science, 42, 235-241.
Haussmann, M.F., Lay, D.C., Buchanan, H.S., Hopper, J.G. (1999). Butorphanol tartrate acts to decrease sow activity, which could lead to reduced pig crushing. Journal of animal science, 77, 2054-2059.
Herpin, P., Le Dividich, J., Hulin, J.C., Fillaut, M., De Marco, F., Bertin, F. (1996). Effects of the level of asphyxia during delivery on viability at birth and early postnatal vitality of newborn pigs. Journal of animal science, 74, 2067-2075.
Holl, J.W., Jonhson, R.K. (2005). Incidence of splayleg pigs in Nebraska litter size selection lines. Journal of animal science, 83, 34-40.
Holtz, W., Diallo, t., Spangenberg, B., Rockel, P., Bogner, H., Smidt D., Leidl, W. (1979). Induction of parturition in sows with a prostaglandin F2α analog. Journal of animal science, 49, 367-373.
Holyoake, P.K., Dial, G.D., Trigg, T., King, V.L. (1995). Reducing pig mortality through supervision during the perinatal period. Journal of animal science, 73, 3543-3551.
Hrupka, B.J., Leibbrandt, V.D., Crenshaw, T.D., Benevenga, N.J. (1998). The effect of farrowing crate heat lamp location on sow and pig patterns of lying and pig survival. Journal of animal science,76, 2995-3002.
Hypor: A Hendrix genetics company. (2010). Actueel Voerschema hypor D-lijn.
Jirmanova, I. (1983). The splayleg disease: a form of congenital glucocorticoid myopahty?. Veterinary research communications, 6, 91-101.
Kemper, N., Stamer, E., Wischner, D., Hellbrüge, B., Presuhn, U., Krieter, J. (2010). Pre-lying behaviour patterns in confined sows and their effects on crushing of piglets. Applied animal behaviour science, 122(1), 21-27.
Koninklijk besluit van 15 mei 2003 betreffende de bescherming van varkens in varkenshouderijen. (2011). Belgisch staatsblad.
Lamers, J. (2008). Zomerwarmte beïnvloedt geboortegewicht big: zeugen vragen de hele zomer aandacht. Varkens, 72(7), 34-35.
Lawlor, P., Teagasc, Moorepark (2004). Keeping piglets in large litters alive. Gevonden op het internet: http://www.tegasc.ie/publications/2004/20041011/paper0.htm.
67
Lay, D.C., Matteri, R.L., Carroll, J.A., Fangman, T.J., Sanfranski T.J. (2002). Preweaning survival in swine. Journal of animal science, 80, E74-E86.
Le Dividich, J., Herpin, P., Paul, e., Strulle, F. (1997). Effect of fat content of colostrums on voluntary colostrums intake and fat utilization in newborn pig. Journal of animal science, 75, 707-713.
Leenhouwers, J.I., van der Lende, T., Knol, E.F. (1999). Analysis of stillbirth in different lines of pigs. Livestock production science, 57, 243-253.
Loncke, R., Dewulf, J., Vanderhaeghe, C., de Kruif, A., Maes, D. (2008a). Nietinfectieuze oorzaken van biggensterfte voor spenen: Oorzaken gelegen bij de zeug en in de omgeving. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 78, 71-81.
Loncke, R., Dewulf, J., Vanderhaeghe, C., de Kruif, A., Maes, D. (2008b). Nietinfectieuze oorzaken van biggensterfte voor spenen: Oorzaken gelegen bij de zeug en in de omgeving. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 78, 71-81.
Lucia, T.J., Correa, M.N., Deschamps, J.C., Bianchi, I., Donin, M.A., Machado, A.C., Meincke, W., Matheus, J.E.M. (2002). Risk factors for stillbirth in two swine farms in the south of Brazil. Preventive veterinary medicine, 53, 285-292.
Maes, D. (2008). Een verminderde melkgift verhelpen of voorkomen? Het kan!. Varkensbedrijf 19 (5), 16-17.
Makkink, C. (2005). Biggensterfte terugdringen met probiotica. De Molenaar , 6.
NAHMS. (1991). National Swine Survey: Morbidity/mortality and health management of swine in the United States.
Neal, S.M., Irvin, K.M. (1991). The effect of crossfostering pigs on survival and growth. Journal of animal science, 69(1),41-46.
Nowak, R., Porter, R.H., Lévy, F., Orgeur, P., Schaal, B. (2000). Role of motheryoung interactions in the survival of offspring in domestic mammals. Reviews of reproduction, 5, 153-163.
Père, M.C., Etienne, M. (2000). Uterine blood flow in sows : effects of pregnancy stage and litter size. Reprod nutr dev, 40, 369-382.
Pluske, J.R., Williams, I.H., Zak, L.J., Clowes, E.J. Cegielski, A.C., Aherne, F.X. (1999). Feeding lactating primiparous sows to establish three divergent metabolic states: milk production and pig growth. Journal of animal science, 76, 1165-1171.
Productschap diervoeders. (s.a.). Fact sheets Ongewenste Stoffen en Producten: Zearalenon. Gevonden op 14 april 2010 op het internet: http://www.pdv.nl/lmbinaries/pdf1367_pdf_nl_nl.pdf.
Productschap vee en vlees. (2010). Normen en economische waardering voor: de rentabiliteitsindex 2010 en het productie getal 2011 zeugenhouderij. Lelystad: Wageningen UR livestock research. Gevonden op het internet: http://www.livestockresearch.wur.nl/NR/rdonlyres/349AC474-EEB2-4FAF-BCDF78876AD55938/135000/Waarderingsnvz2011b.pdf
Quiniou, N., Dargon, J., Gaudré, D. (2002). Variation of piglets birth weight and consequences on subsequent performance. Livestock production science, 78, 63-70.
68
Quiniou, N., Noblet, J. (1999). Influence of high ambient temperatures on performance of multiparous lactating sows. Journal of animal science , 77, 21242134.
Rudd, A.R., Marchant, J.N. (1995). Aspects of farrowing and lactation sow behaviour. Pig journal, 34, 21-30.
Sansbury, F.W., McGlone, J.J., Tribble, L.F. (1987). Effects of Season, floor type, air temperature and snout coolers on sow and litter performance. Journal of animal science, 65, 1507-1513.
Shankar, B. P., Madhusudhan, H. S., Harish D. B. (2009). Pre-weaning mortality in pig-causes and management. Veterinary World, 2 (6), 236-239.
Sellier, P., Dando, E., Dando, P. (1999). Induction of parturition in the sow and incidence of splayleg syndrome in the newborn piglet. Annales de zootechni, 48(3), 153-161.
Spicer, E.M., Driesen, S.J., Fahy, V.A., Horton, B.J., Sims, L.D., Jones, R.T., Cutler, R.S., Prime, R.W. (1986). Causes of preweaning mortality on a large intensive piggery. Aust Vet J, 63(3), 71-75.
Tantasuparuk, W., Lundeheim, N., Dalin, A.M., Kunavongkrit, A., Einarsson, S. (2000). Reproductive performance of purebred Landrace and Yorkshire sows in Thailand with special reference to seasonal influence and parity number. Thenogenology, 54, 481-496.
Van der Steen, H. A. M., Schaeffer, L. R., de Jong, H., de Groot, P. N. (1988). Aggressive Behavior of Sows at Parturition. Journal of animal science, 66, 271279.
Van Wagenberg, A. V., Claessen, P. J., & Binnendijk, G. P. (2005). Optimaal klimaat en energiebesparing in kraamstal: Vloerkoeling voor zeugen. Lelystad: Animal Science Group.
Waninge, A. (2007). Weinig peil te trekken op duur van geboorteproces. Varkens, 71(4), 28-29.
Waninge, A. (2010) Iedere big kans op voldoende biest. Varkens, 74(8) , 16-17.
Wattanaphansak, S, Luegyosluechakul, S., Larriestra, A., Deen, J. (2002). The impact of cross-fostering on swine production. Thai j vet med, 32, 102-106. Gevonden op het internet: http://www.vet.chula.ac.th/~tjvm/full_text/v32/v32_special_edition/F32S9.pdf
Weary, D.M., Pajor, E.A., Thompson, B.K., Fraser, D. (1996). Risky behaviour by piglets: a trade off between feeding and risk of mortality by maternal crushing?. Animal behaviour, 51 (3), 619-624.
White, M. (2003). Congenital tremor. Nadis pig disease focus. Gevonden op het internet: http://www.nadis.org.uk/DiseasesPigs/Congenital%20Tremor.pdf
Wolf, J., Zakova, E., Groeneveld, E. (2008). Within-litter variation of birth weight in hyperprolific Chzech Large White sows and its relation to litter size traits, stillborn piglets and losses until weaning. Livestock science, 115, 195205.
Wolter, B.F., Ellis, M., Corrigan, B.P., Dedecker, J.M. (2002). The effect of birth weight and feeding of supplemental milk replacer to piglets during lactation on
69
preweaning and postweanig growth performance and carcass characteristics. Journal of animal science, 80, 301-308.
Wu, M.C., Hentzel, M.D., Dziuk, P.J. (1988). Effect of stage of gestation, litter size and uterine space on the incidence of mummified fetuses in pigs. Journal of animal science, 66, 3202-3207.
Yang, X.Y., Heo, S., Zin, Z., Yun, J.H., Choi, J.Y., Yoon, S.Y., Park, M.S., Yang, B.K., Chae, B.J. (2009). Effects of lysine intake during late gestation and lactation on blood metabolits, hormones, milk composition and reproductive performance in primiparous and multiparous sows. Animal Reproduction Science, 112, 199-214.
Young, M., Aherne, F. (2005). Monitoring and maintaining sow condition. Advances in pork production, 16, 299-313.
Zaleski, H.M., Hacker, R.R. (1993). Variables related to the progress of parturition and probability of stillbirth in swine. Can vet j, 34, 109-113.