Pedagogiek
Pedagogiek wetenschappelijk forum voor opvoeding, onderwijs en vorming
1
31e jaargang nr. 2011
Thema: Vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap Redactie: Louis Tavecchio & Henny Bos
31e jaargang nr. 1, 2011
• V erschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen • Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage-inkomensgezinnen in de Verenigde Staten • ‘Vaderschap is geen playstation.’ Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen • Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders • Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden • Forumbijdrage over ouderverstoting www.pedagogiek-online.nl
Colofon
Richtlijnen voor auteurs
PEDAGOGIEK Wetenschappelijk Forum voor Opvoeding, Onderwijs en Vorming Pedagogiek publiceert wetenschappelijke verslagen van empirisch, theoretisch en historisch onderzoek op het gebied van opvoeding, onderwijs en vorming, alsook reviews van lopend of afgerond onderzoek. In de rubriek Forum verschijnen discussiebijdragen en essays (opiniërende bijdragen van wetenschappelijk niveau) op deze terreinen. Daarnaast worden besprekingen van boeken, eventueel in de vorm van besprekingsartikelen die meer dan één boek omvatten, gepubliceerd. Pedagogiek is de voortzetting van het Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs (1985) en Comenius (1980).
Redactie DB: prof. dr. Louis Tavecchio (voorzitter), dr. Henny Bos, dr. Eddie Denessen Redactie: prof. dr. Jan Masschelein, dr. Jan Noordman, prof. dr. Doret de Ruyter, dr. Els Kuiper, prof. dr. Siebren Miedema, dr. Bruno Vanobbergen, dr. Jan Lenders, prof. dr. Wiel Veugelers, dr. Joep Bakker, dr. Annemieke van Drenth, drs. Michel van den Boogaard
Redactieraad Prof. dr. Frieda Heyting (voorzitter), drs. Guy Couturier, prof. dr. Jeroen Dekker, prof. dr. Willem Frijhoff, prof. dr. Marianne Riksen-Walraven, dr. Frits van Wel
Redactiesecretariaat Dr. Henny Bos, University of Amsterdam, Faculty of Social and Behaviour Sciences. Department of Education. P.O. Box 94208, 1090 GE Amsterdam.
[email protected]. Tel. 020-5251206.
Secretariaat boekbesprekingen Drs. Michel van den Bogaard, Eikepage 20, 4814 TL Breda. E-mail:
[email protected]
Kopij Voor een samenvatting van de richtlijnen auteurs: zie binnenkant achterkaft. Uitgebreide richtlijnen zijn verkrijgbaar bij het redactiesecretariaat.
Copyright ©2011, Koninklijke Van Gorcum, Assen Alle auteursrechten ten aanzien van de inhoud van deze uitgave worden uitdrukkelijk voorbehouden.
Uitgeverij en abonnementenadministratie Koninklijke Van Gorcum bv, Postbus 43, 9400 AA Assen, telefoon (0592) 37 95 55, fax (0592) 37 95 52, E-mail:
[email protected]. Internet: www.pedagogiek-online.nl Een abonnement wordt automatisch verlengd, tenzij schriftelijk voor 1 december van het lopende jaar is opgezegd.
Advertenties Acquire Media, Zwolle Sandor Quatfass, tel 038-4606384 / fax 038-4606318
[email protected]
Abonnementen particulier € 46,50 los nummer € 16,50 nvo-leden € 35,95 te bestellen via de uitgever instelling € 137,50 student € 35,95 particulier buitenland € 58,95 instelling buitenland € 156,50 (betaling via de Belgische giro is mogelijk) ISSN 1567-7109
PEDAGOGIEK Wetenschappelijk forum voor opvoeding, onderwijs en vorming Pedagogiek publiceert wetenschappelijke verslagen van empirisch, theoretisch en historisch onderzoek op het gebied van opvoeding, onderwijs en vorming, alsook reviews van lopend of afgerond onderzoek. In de rubriek Forum verschijnen discussiebijdragen en essays (opiniërende bijdragen van wetenschappelijk niveau) op bovengenoemde terreinen. Daarnaast worden besprekingen van boeken, eventueel in de vorm van besprekingsartikelen die meer dan één boek omvatten, gepubliceerd. Pedagogiek beoogt naast een bijdrage aan het wetenschappelijke debat ook een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke discussie over de terreinen van opvoeding, onderwijs en vorming. Bijdragen zullen dan ook expliciet worden beoordeeld op zowel hun wetenschappelijke als maatschappelijke relevantie.
Richtlijnen voor het indienen van een manuscript Een bijdrage voor pedagogiek (wetenschappelijk artikel, reviewartikel, forumbijdrage of boekbespreking) kunt u digitaal naar de redactiesecretaris sturen: H.M.W.Bos@uva. nl. De maximale omvang van een bijdrage is 6000 woorden, inclusief noten, literatuurlijst en een Nederlandstalige en Engelstalige samenvatting. Vermeld alleen op een afzonderlijke titelpagina uw naam en contactgegevens. Deze gegevens worden door de redactiesecretaris achtergehouden bij het uitzetten van de bijdrage om zo de anonimiteit van de auteur(s) te waarborgen. Om herkenning tegen te gaan verdient het aanbeveling om als zodanig herkenbare verwijzingen naar het eigen werk uit de referenties te verwijderen.
Beoordelingsprocedure en -criteria De redactie maakt gebruik van een dubbelblinde review-procedure, waarbij de volgende criteria worden gehanteerd: - Is er sprake van een duidelijke vraagstelling en wordt deze ook beantwoord? - Is het betoog helder en consistent? - Geeft de auteur blijk van een goede kennis van vakliteratuur en wordt er adequaat naar de literatuur verwezen? - Levert het manuscript een bijdrage aan het wetenschappelijke en maatschappelijke debat: Is het begrijpelijk en interessant voor een groter publiek dan de groep die zich direct met het onderzoek naar het onderwerp bezighoudt? - Bij een onderzoeksverslag: Zijn de gebruikte methoden goed gekozen en juist gehanteerd?
[email protected] voor het inleveren van een manuscript.
Pedagogiek
Inhoud
Thema: Vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap Inleiding op het themanummer ‘Vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap’ Louis Tavecchio en Henny Bos 3 Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen Majdandžić, Möller, Bögels en Van Den Boom 11 Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage-inkomensgezinnen in de Verenigde Staten Elisabeth Duursma
29
‘Vaderschap is geen playstation.’ Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen Marjolijn Distelbrink en Susan Ketner
53
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders Esther Hakvoort, Henny Bos, Frank Van Balen en Jo Hermanns
68
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden Henny Bos en Floor Van Rooij 83 Forumbijdrage ‘Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid’ Joep Zander
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
103
1
L o u i s Ta v e c c h i o1 & H e n n y B o s 2 URN:NBN:NL:UI:10-1-100837
Thema
Inleiding op het themanummer ‘Vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap’
Tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw waren vaders vaak afwezig in beschouwingen over opvoeding en ouderschap. Illustratief is een meer dan 1000 bladzijden tellend en veelgebruikt Amerikaans handboek over opvoeding uit die periode, waarin slechts vijf specifieke verwijzingen naar vaders waren opgenomen (LeMasters & DeFrain, 1989). Connell en Goodman (2002) voegen daaraan toe dat ook wetenschappers zich gedurende vele tientallen jaren vooral hebben gericht op moeders en opvoeding, omdat moeders werden gezien als de verzorgers van het kind en vaders op de eerste plaats als kostwinner. Vanuit dat perspectief zijn vaders van minder belang in de opvoeding dan moeders. Gelles (1995) schreef de geringe aandacht voor vaders toe aan twee veronderstellingen: 1. Moeders kunnen over het algemeen makkelijker geïnterviewd worden dan vaders. Bovendien zouden moeders in staat zijn om verslag te doen van en inzicht te geven in de gedachten en opvattingen van hun partners; daarom hoeven vaders niet meer geïnterviewd te worden. 2. Vaders zouden niet van wezenlijk belang zijn voor het opvoedingsproces.
1 Louis Tavecchio, Prof. dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen 2 Henny M.W. Bos, dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
3
Louis Taveccio & Henny Bos
Gelles ziet de tweede veronderstelling voortkomen uit de erfenis – sommigen zullen zeggen ballast – van de Freudiaanse theorie over ouderschap en (vroeg) kinderlijke ontwikkeling, waarin moeders de cruciale factor zijn. Ook Parke (1996) zag Freud als medeverantwoordelijk voor het negeren van vaders in het ontwikkelingspsychologische en pedagogische onderzoek. En ook het werk van Bowlby, aartsvader van de gehechtheidtheorie, heeft er wellicht toe bijgedragen dat de moeder als belangrijkste gehechtheidfiguur werd gezien en dat vaders in dat opzicht aanvankelijk grotendeels buiten beeld bleven (cf. Van Dijken & Tavecchio, 1998). Echter, kinderen kunnen zich hechten aan iedere stabiele persoon in hun omgeving, dus ook aan hun vader (Paquette, 2004). Uit onderzoek van De Wolff en Van IJzendoorn (1998) bleek dat het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de vader gemiddeld (67%) precies gelijk is aan het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de moeder. Evenals met de moeder bouwt de meerderheid van de kinderen dus een veilige band met de vader op. En hoe staat het met de door Gelles genoemde eerste veronderstelling: kunnen we volstaan met de door moeders verstrekte informatie over de rol van vaders? Ook deze veronderstelling wordt door de feiten gelogenstraft. Want in het tot nu toe meest omvangrijke onderzoek naar de opvoeding in Nederland vonden Rispens, Hermanns en Meeus (1996) dat vaders en moeders duidelijk verschillen in hun opvattingen over de opvoeding en de ontwikkeling van het kind, in hun beleving van de opvoeding en in hun opvoedingsgedrag. Aan het onderzoek werd deelgenomen door 1267 gezinnen met kinderen van 0 tot 19 jaar en beide ouders werden ondervraagd. Uit de resultaten kwam verder duidelijk naar voren dat vaders als opvoeders even belangrijk zijn als moeders (Dekovic & Groenendaal, 1998: 219); en dat hun betekenis voor het opvoedingsproces in vele tientallen jaren van empirisch onderzoek schromelijk is onderschat (Tavecchio, 2002: 26; 2003).
De unieke rol van vaders: enkele voorbeelden Michael Lamb vestigde 35 jaar geleden met de eerste editie van het boek The role of the father in child development nadrukkelijk de aandacht op de rol en pedagogische betekenis van vaders. Inmiddels is de vijfde editie verschenen (Lamb, 2010). Aanvankelijk werd in het vaderonderzoek vooral gekeken naar de verschillen met het gedrag van moeders en of er sprake was van een unieke rol en bijdrage van vaders aan de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Uit onderzoek is herhaaldelijk gebleken dat vaders een groter deel van hun tijd besteden aan spel met hun kinderen dan moeders. Ook geven kinderen vaak de voorkeur aan spelen met hun vader omdat het minder gecontroleerd is, veel meer stimulatie biedt en vaak samengaat met veel lachen en plezier. (Labrell, 1996). Het spel tussen vaders en kinderen wordt vooral gekenmerkt door het fysieke, spannende en onvoorspelbare karakter (Paquette, 2004) en deze speelse omgang met het kind geeft extra dynamiek en energie. Hierdoor heeft de tijd die vaders met hun kinderen doorbrengen veel impact (Lamb, 2004). Door de
4
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Inleiding op het themanummer ‘Vaderschap: rol van vaders in opvoeding van kinderen
meer zachtaardige en ondersteunende stijl van moeders worden zij door kinderen meestal opgezocht voor een gevoel van welbevinden en veiligheid (cf. Borghouts, 2010). Bögels en Phares (2008) opperen dat de bijdrage van vaderlijk spel aan de ontwikkeling van kinderen kan liggen in het experimenteren met ervaringen buiten het gezin die relevant zijn voor het socialisatieproces. Paquette, Carbonneau, Dubeau, Bigras & Tremblay (2003, in Borghouts, 2010) vonden dat het spannende en fysieke vaderlijke spel bijdroeg aan de ontwikkeling van competitie zonder agressie in kinderen (belangrijk voor hun zonen !) en ook aan de ontwikkeling van autonomie en exploratie. Later in de ontwikkeling voorspelt vaderlijk spel, meer dan gedragingen van moeders, sociale competentie, acceptatie door leeftijdgenoten en populariteit van kinderen (Parke et al., 2004). Bourcois en Ricoud (1997, in Paquette, 2004) toonden aan dat Franse kinderen met twee betrokken ouders die duidelijk gedifferentieerde rollen hadden – moeder als verzorger en vader als speelkameraad – beschikten over betere sociale vaardigheden, beter voorbereid waren op competitie en samenwerking en minder agressief waren dan kinderen van betrokken ouders die geen gedifferentieerde rollen hadden. Spel lijkt dus een belangrijk onderdeel van het vaderschap. Het bevordert een actieve, competitieve, autonome en nieuwsgierige houding in kinderen en heeft een positief effect op de sociale ontwikkeling. De manier waarop vaders met hun kinderen spelen, vaak wild en uitdagend, zou niet alleen van groot belang zijn voor de sociale ontwikkeling en voor het omgaan met en leren beteugelen van agressie – vooral van belang voor jongens – maar ook voor het leren omgaan met angsten. Kiliç, Özgüven en Sayil (2003) ontdekten dat vaders een grotere invloed hadden op het ontwikkelen van een angststoornis bij hun kinderen dan moeders. Wanneer er sprake is van een dreiging letten kinderen eerder op aanwijzingen van hun vader om erachter te komen hoe ze een bepaalde situatie moeten interpreteren (Bögels & Phares, 2008). En vaders zijn cruciaal bij het helpen van adolescenten om hun angsten voor de buitenwereld te overwinnen (Bögels & Siqueland, 2006). In het geval van faalangst constateerden Elliot en Trash (2004) dat beide ouders deze angst kunnen doorgeven, maar dat alleen vaders’ angst voor falen invloed heeft op de ontwikkeling van de competentie van kinderen. Dit betekent dat vaders een unieke rol kunnen spelen in het bevorderen van de competentie (zie ook Tavecchio, 2006). Volgens Bögels, Bamelis en Van der Bruggen (2008) zijn vaders met een angststoornis minder effectief in hun rol bij het aanmoedigen van autonomie; dit gold niet voor moeders met een angststoornis. Uit onderzoek van Van der Bruggen en Bögels (2009) bleek verder dat vaders een unieke bijdrage kunnen leveren bij de behandeling van angst bij kinderen. In hun onderzoek maakten zij gebruik van Cognitive Behavioral Parent Training (CBPT). Bij vader CBPT bleek de vermindering van de angst van de kinderen gelijke tred te houden met de toename van het autonomie verlenend gedrag en de afname van de angst van de vader; deze relatie werd niet gevonden voor de moeder CBPT.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
5
Louis Taveccio & Henny Bos
Naar aanleiding van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de vader een belangrijke en unieke rol speelt, die verschilt van die van de moeder. Zijn rol kan gekarakteriseerd worden door spel, uitdaging, het verkennen en nemen van risico’s, het aanmoedigen van onafhankelijkheid (autonomie) en, later in de ontwikkeling, door ondersteuning van het kind bij de transitie naar de wereld buiten het gezin. Daarnaast zijn vaders uiteraard belangrijk in hun rol als ondersteuning voor de moeder en het gezin. De unieke rol die vaders spelen is niet alleen belangrijk tijdens de kindertijd, maar blijft ook belangrijk in de periode van jongvolwassenheid (Bögels & Phares, 2008; Borghouts, 2010). Naast aandacht voor de verschillen tussen vaders en moeders is het goed erop te wijzen dat er ook veel overeenkomsten zijn. De ‘aartsvader’ van het onderzoek naar vaders, Michael Lamb, heeft dat herhaaldelijk naar voren gebracht. Ouderlijke warmte, verzorging en intimiteit zijn positief gecorreleerd met positieve resultaten bij kinderen, of het nu om een moeder of een vader gaat (Lamb, 1995). Een aantal belangrijke dimensies van ouderlijke invloed heeft dus te maken met ouderkenmerken in plaats van met geslachtsgerelateerde kenmerken. Kinderen met veilige, ondersteunende, wederkerige en sensitieve relaties met hun ouders hebben veel meer kans om in psychologisch opzicht goed aangepast te zijn dan individuen wier relaties met hun ouders – moeders of vaders – minder bevredigend zijn. Lamb (1995) hecht dus ook veel waarde aan de kenmerken van de relaties die vaders met hun kinderen hebben opgebouwd.
Erkenning van de rol en pedagogische betekenis van vaders Nog maar zeven jaar geleden hield Vetere (2004) in haar redactioneel commentaar, “Are we continuing to neglect fathers?” een krachtig pleidooi voor uitgebreid en systematisch onderzoek naar de rol van vaders in de opvoeding. Blijkbaar voelde ze de trend goed aan, want sindsdien is het aantal wetenschappelijke artikelen en overige publicaties over vaders en vaderschap enorm toegenomen. Ook op congressen en conferenties, zoals de International Society for the Study of Behavioral Development (ISSBD) en de Society for Research in Child Development (SRCD), wordt steeds vaker nadrukkelijk aandacht besteed aan vaders. In hetzelfde jaar dat Vetere kwam met haar redactioneel commentaar, gaf Lamb (2004) aan dat vaders, wellicht mede door het emancipatiebeleid, steeds gemotiveerder lijken om meer betrokken te zijn bij de opvoeding van hun kinderen. Een belemmerende factor is echter de onzekerheid van veel vaders over hun zorgcapaciteiten. Bovendien geeft de moeder de zorg en verantwoordelijkheid voor de opvoeding vaak niet graag uit handen (Allen & Hawkins, 1999; Distelbrink, Geense & Pels, 2005; Sasaki, Hazen, & Swann, 2010). Mede daardoor wordt er nog steeds veel te weinig gebruik gemaakt van de pedagogische capaciteiten van mannen. Het is dus van belang vaders te erkennen en krachtig te stimuleren in hun rol als belangrijke primaire opvoeder. Om dit doel te realiseren verzamelen Allen en Daly (2007), werkzaam aan de universiteit van Guelph in Canada, al vele jaren wetenschappelijke artikelen
6
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Inleiding op het themanummer ‘Vaderschap: rol van vaders in opvoeding van kinderen
en andere internationale publicaties over de effecten van positief, betrokken vaderschap op de ontwikkeling van kinderen. Hun werk wordt regelmatig geupdate en verspreid in rapporten met een samenvatting van de belangrijkste resultaten op het gebied van de cognitieve en sociale ontwikkeling, emotionele ontwikkeling en welbevinden en de lichamelijke gezondheid (zie verder www. fira.ca). Met de publicatie van dit themanummer hopen wij een positieve bijdrage te leveren aan theorievorming en onderzoek met betrekking tot de rol en betekenis van vaders in Nederland.
Inhoud van dit themanummer De invalshoeken van de artikelen in dit themanummer rondom vaderschap zijn heel verschillend. De artikelen variëren bijvoorbeeld in onderwerpen (verschillen tussen vaders en moeder, maar ook diversiteit in vaderschap) en onderzoeksmethoden (kwalitatief, kwantitatief,). Zij verschillen echter ook in de bronnen van wie de informatie waarop de artikelen gebaseerd zijn afkomstig is (vaders en moeders, alleen vaders of alleen vanuit het perspectief van het kind). Sommige van de bijdragen zijn meer gericht op de praktijk. Zo wordt in het artikel van Distelbrink en Ketner onder andere aan de orde gesteld wat er gedaan kan worden om Afro-Caribische mannen met kinderen ook meer te betrekken bij de opvoeding van hun kroost. Ook het artikel van Duursma naar het effect van voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen in de Verenigde Staten op bijvoorbeeld taalvaardigheid en cognitieve vaardigheden geeft duidelijk aanknopingspunten voor de interventiepraktijk. Weer andere artikelen zijn meer theoretisch van aard, zoals het artikel van Majdandžić en haar collega’s over de verschillen tussen vaders en moeders met betrekking tot de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind en de Forumbijdrage van Zander over ‘ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid’. Ook is in dit themanummer een tweetal artikelen opgenomen die zich op (min of meer) nieuwe vormen van vaderschap toespitsen, dit in navolging van maatschappelijke ontwikkelingen rondom wat nu eigenlijk een gezin is en wie we in deze nieuwe gezinnen allemaal als “ouder” kunnen zien. Hakvoort heeft zich samen met haar collega’s bijvoorbeeld toegelegd op kinderen in stiefvadergezinnen. Van Rooij en Bos kijken in hun bijdrage naar een wel heel nieuwe gezinsvorm, namelijk homoseksuele mannen die nu hun coming-out vader zijn geworden en hun kind (of kinderen) samen met hun mannelijke partner en de biologische moeders van hun nakomeling(en) (in een co-ouderschap constructie bestaande uit meerdere ouders) opvoeden. Al met al een themanummer met veel verschillende invullingen rondom vaderschap, bestudeerd vanuit verschillende methodes en interesses; iets dat zich ook weerspiegelt in de verschillende disciplines waaruit de auteurs van de verschillende artikelen afkomstig zijn (variërend van taalwetenschappen tot pedagogiek). Het themanummer begint met een tweetal artikelen waarin een ’klassieke’ vergelijking gemaakt wordt tussen opvoedingsgedragingen van vaders en
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
7
Louis Taveccio & Henny Bos
moeders en wat deze verschillen betekenen voor de ontwikkeling van kinderen. In het eerste artikel “Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind” geschreven door Majdandžić, Möller, Bögels en Van Den Boom, gaat het om gedragingen zoals overbetrokkenheid, afwijzing en uitdaging van vaders en moeders. In het tweede artikel “Vaders en voorlezen’, een bijdrage van Duursma, gaat het over een heel specifiek aspect van opvoedingsgedrag namelijk het voorlezen van ouders (vaders en moeders) aan hun kinderen. De ‘uitkomst-maten” van het kind verschillen vanzelfsprekend ook in deze twee artikelen; in het eerste wordt er gekeken naar wat de verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders betekenen voor de mate waarin kinderen sociale angst ontwikkelen. In het tweede artikel wordt nagegaan wat de gevonden verschillen in voorleesgedrag tussen vaders en moeders betekenen voor de taalontwikkeling van kinderen. Beide studies zijn bijzonder omdat de gegevens op meerdere tijdstippen zijn verzameld. De volgende drie artikelen in dit themanummer over vaderschap laten zien dat vaderschap heel divers is en dat vaders niet onder één noemer te vangen zijn. Zo wordt in het artikel “Vaderschap is geen playstation” – een bijdrage van Distelbrink en Ketner – ingezoomd op Afro-Caribische vaders in Nederland. De auteurs laten zien dat er ingewikkeld patroon is waarom bij Afro-Surinaamse gezinnen een niet-inwonende vaders eerder regel dan uitzondering is en dat dit ingebed is in diep gewortelde historische achtergronden. In het artikel ‘Kinderen in stiefvadergezinnen; Relaties met vader en stiefvaders” – geschreven door Hakvoort, Bos, Van Balen en Hermanns – is er gekeken naar hoe kinderen wier moeder na een de scheiding een nieuwe partner heeft, de band met hun stiefvader beleven (in vergelijking met de band die ze met hun biologische vader hebben) en wat dit voor het welbevinden van deze kinderen kan betekenen. Hoewel er van de bijna 200.000 stiefgezinnen in Nederland ongeveer 170.000 (85%) stiefvadergezinnen zijn (Spruijt, 2007; Steenhof, 2007), zijn hierover in het Nederlands taalgebied nog maar weinig publicaties verschenen. Ten slotte is er in het laatste artikel aandacht voor een groep vaders die pas recent in de picture staat: “Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden”. In het artikel, geschreven door Van Rooij en Bos, worden deze vaders en hun kinderen vergeleken met vaders en kinderen uit heteroseksuele vader-moeder gezinnen, maar ook wordt er alleen voor de groep homoseksuele vaders gekeken naar wat het voor kinderen betekent om geconfronteerd te worden met negatieve opmerkingen vanuit de samenleving over het feit dat zij twee papa’s hebben. Het themanummer eindigt met een Forumbijdrage van Zander, waarin hij een krachtig pleidooi houdt voor onderzoek naar het verschijnsel ‘ouderverstoting’ binnen de pedagogiek en voor de herwaardering van vaderschap. In het volgende nummer vindt u een reactie op Zanders artikel, dus houd dit goed in de gaten!
8
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Inleiding op het themanummer ‘Vaderschap: rol van vaders in opvoeding van kinderen
Referenties Allen, S.M. & Hawkins, A.J. (1999). Maternal gatekeeping: Mothers’ beliefs and behaviors that inhibit greater father involvement in family work. Journal of Marriage and the Family, 61 (1), 199-212. Allen, Sarah, & Daly, Kerry (2007). The Effects of Father Involvement: An Updated Research Summary of the Evidence. Centre for Families, Work & Well-Being, University of Guelph, Ontario, Canada (zie ook www.fira.ca). Bögels, S.M. & Siqueland, L. (2006). Family cognitive behavioral therapy for children and adolescents with clinical anxiety disorders. Journal of the American Association of Child and Adolescent Psychiatry, 45, 1-8. Bögels, S.M., Bamelis, L. & Van der Bruggen, C.O. (2008). Parental rearing as a function of parent’s own, partner’s, and child’s anxiety: Fathers make the difference. Cognition & Emotion, 22 (3), 522-538. Bögels, S.M. & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Borghouts, S. (2010). De invloed van vaders op de sociale ontwikkeling van kinderen. Bachelorscriptie Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Afdeling POWL. Connell, A., & Goodman, S. (2002). The association between child internalizing and externalizing behavior problems and psychopathology in mothers versus fathers: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 128, 746-773. Deković, M., & Groenendaal, J.H.A. (1998). Vaders en vaderschap in Nederland. Kind en Adolescent, 19 (1), 218-221 (in: Themanummer ‘Vaders’, rubriek ‘Opmerkelijk’) De Wolff, M.S., & Van IJzendoorn, M.H. (1998). Sensitiviteit en gehechtheid: een meta-analyse van antecedente factoren bij ouders die bepalend zijn voor de gehechtheid van het kind. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 14, 1-34. Dijken, K.S. van, & Tavecchio, L.W.C. (1998). De pedagogische betekenis van vaders. Kind en Adolescent, 19 (1), 68-77 (in: Themanummer ‘Vaders’). Distelbrink, M., Geense, P., & Pels, T. (2005). Diversiteit in vaderschap: Chinese, Creools-Surinaamse en Marokkaanse vaders in Nederland. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Elliot, A. J. & Trash, T. M. (2004). The intergenerational transmission of fear of failure. Personality and Social Psychology Bulletin, 30, 957-971. Gelles, R.J. (1995). Contemporary families: A sociological view. London: Sage publications Kiliç, E.Z., Özgüven, H.D. & Sayil, I. (2003). The psychological effects of parental mental health on children experiencing disaster: The experience of Bolu Earthquake in Turkey. Family Process, 42, 485-495. Labrell, F. (1996). Paternal play with toddlers: Recreation and creation. European Journal of Psychology of education, 11, 43-54. Lamb, M.E. (1995). Paternal influences on child development. In M.C.P. van Dongen, G.A.B. Frinking & M.J.G. Jacobs (Eds.), Changing Fatherhood: An interdisciplinary perspective (pp. 145-157). Amsterdam: Thesis Publishers Lamb, M.E. (Ed.) (2004). The role of the father in child development. Hoboken, NJ: John Wiley & Sons, Inc. Lamb, M.E. (Ed.) (2010). The role of the father in child development (5th edition). Hoboken, NJ: John Wiley & Sons, Inc. LeMasters, E.E., & DeFrain, J. (1989). Parents in contemporary America: A sympathetic view. Belmont, CA: Wadsworth. Paquette, D., Carbonneau, R., Dubeau, D., Bigras, M. & Tremblay, R. E. (2003). Prevalence of father-child rough-and-tumble play and physical aggression in preschool children. European Journal of Psychology of Education, 18, 171-189.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
9
Louis Taveccio & Henny Bos Paquette, D. (2004). Theorizing the father/child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219. Parke, R.D. (1996). Fatherhood. Cambridge, MA: Harvard University Press. Parke, R.D., Dennis, J., Flyr, M.L., Morris, K.L., Killian, C., McDowell, D.J. & Wild, M. (2004). Fathering and children’s peer relationships (pp. 307-340). In M.E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development. Hoboken, NJ: Wiley. Rispens, J., Hermanns, J.M.A., & Meeus, W.H.J. (red.) (1996). Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum. Sasaki, T., Hazen, N.L., & Swann, W.B. (2010). The supermom trap: Do involved dads erode moms’ self-competence? Personal Relationships, 17, 71-79. Spruijt, E. (2007). Scheidingskinderen. Amsterdam, SWP. Steenhof, L. (2007). Schatting van het aantal stiefgezinnen. Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2007. Voorburg/Heerlen, CBS Tavecchio, L.W.C. (2002). Van opvang naar opvoeding: De emancipatie van een uniek opvoedingsmilieu. Amsterdam: Vossiuspers UvA (Oratiereeks). ISBN 90 5629 249-8. Tavecchio, L.W.C. (2003). Papa voedt ook op: Hoe vaders onderschat worden. In E. Hooghiemstra en M. Pool (Red.), Signalement 2 - Tussen Partners: Gezamenlijke keuzen tijdens de levensloop (pp. 164-168). Den Haag: Nederlandse Gezinsraad. Tavecchio, Louis (2006). Het relatieve belang van vaders en moeders in de opvoeding. Kind en Adolescent Review, 13 (1), 116-118. Van der Bruggen, C.O., & Bögels, S. M. (2009. Effects of targeting fathers versus mothers in Cognitive Behavioral Parent Training for parents of children with an anxiety disorder (submitted for publication). Van der Bruggen, C.O. (2009). The bidirectional relation between parental controlling behavior and child anxiety. Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Afdeling POWL. Vetere, A. (2004). Are we continuing to neglect fathers? Clinical Child Psychology and Psychiatry, 9 (3), 323-326.
10
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen Mi r j a n a Ma j da n dži ć 1 , El i n e L . Möl l e r 2 , Su s a n B öge l s 3 & Dy mph Va n De n B o o m4 URN:NBN:NL:UI:10-1-100836
Samenvatting In dit longitudinale observatieonderzoek werden twee onderzoeksvragen onderzocht. Ten eerste werden verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders bekeken. Vaders en moeders werden (elk apart) met hun twee kinderen van ongeveer 2 en 4 jaar oud geobserveerd in drie gestructureerde situaties: een puzzeltaak en twee speltaken. Er werden drie opvoedingsdimensies gescoord: overbetrokkenheid, afwijzing en uitdaging. Vaders daagden hun jongste kind gemiddeld meer uit dan moeders, en moeders waren meer overbetrokken dan vaders. Naar het oudste kind verschilden vaders en moeders niet significant van elkaar op deze twee dimensies. Afwijzing bleek niet bruikbaar. De tweede onderzoeksvraag was of er een verschil was tussen vaders en moeders in de invloed van opvoedingsgedrag op sociale angst van het kind. Sociale angst werd op twee momenten gemeten door de reactie van de kinderen op een onbekende man te observeren. Uit regressieanalyses bleek dat voor het oudste kind eerdere sociale angst en overbetrokkenheid van beide ouders latere sociale angst niet voorspelden. Uitdaging door de moeder voorspelde wel meer latere sociale angst, terwijl uitdaging door de vader minder latere sociale
1 Mirjana Majdandžić, dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen. 2 Eline L. Möller, drs.., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen. 3 Susan, Bögels, Prof. dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen. 4 Dymph Van Den Boom, Prof. dr., Universiteit van Amsterdam. Correspondentieadres:
[email protected]
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
11
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
angst voorspelde. Voor het jongste kind bleek opvoedingsgedrag van vaders en moeders geen voorspeller voor latere sociale angst, maar eerdere sociale angst voorspelde wel, op trend-niveau, latere sociale angst, in beide oudermodellen. De uitkomsten suggereren dat vaders en moeders mogelijk een andere rol vervullen in de ontwikkeling, of in het voorkómen, van angst bij hun kinderen, en dat de rol van vaders specifieke aandacht vereist.
Introductie De sociale angststoornis is de meest voorkomende angststoornis (Stein & Stein, 2008; Bögels et al., 2010), en begint meestal al in de kindertijd (Chavira & Stein, 2005). Vastgestelde langetermijneffecten van sociale angst in de kindertijd zijn onder andere depressie, eenzaamheid, een laag zelfbeeld en schoolverzuim (Bögels et al., 2010; Rapee & Spence, 2004). Duidelijk is dat de combinatie van genetische kwetsbaarheid, zoals een gedragsgeïnhibeerd temperament, en bepaald opvoedingsgedrag het risico op het ontwikkelen van sociale angststoornissen vergroot (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). Naar de invloed van opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen is al veel onderzoek gedaan, en overcontrole en afwijzing komen naar voren als risicofactoren (McLeod, Wood, & Weisz, 2007; van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Het meeste onderzoek is echter gebaseerd op opvoedingsgedrag van moeders in relatie tot de ontwikkeling van angst bij kinderen. Recente theorieën wijzen echter op een mogelijk verschil in rol tussen vaders en moeders in de opvoeding van kinderen (Paquette, 2004), en daarmee op een eventueel verschil in invloed tussen ouders op de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008). Dit verschil heeft mogelijk een evolutionaire basis (Bögels & Perotti, 2011). In dit observatieonderzoek werd ten eerste onderzocht of, en in hoeverre, vaders en moeders van elkaar verschilden in opvoedingsgedrag naar hun twee kinderen. Ten tweede werd onderzocht of, en hoe, de invloed van opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van sociale angst bij de kinderen verschilde tussen vaders en moeders.
De Relatie tussen Opvoedingsgedrag en Sociale Angst bij het Kind Theorieën en onderzoek naar de ontwikkeling van angst bij kinderen gaan uit van een multifactorieel model waarbij angst kan ontstaan uit een complexe interactie tussen angst van de ouders, biologische kwetsbaarheid van het kind (genetische factoren, temperament), cognitieve processen (aandacht, informatieverwerking), modelleren van angstig gedrag, opvoedingsgedrag, ongunstige life events, en sociaal-culturele invloeden (Brook & Schmidth, 2008; Murray et al., 2009; Rubin, Coplan & Bowker, 2009). Uit onderzoek is bekend dat gedragsgeïnhibeerde kinderen een verhoogd risico lopen op latere sociale angstproblemen (Biederman et al., 2001). Deze kinderen hebben de neiging teruggetrokken te reageren op nieuwe objecten, situaties en personen (Kagan & Snidman, 1991).
12
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst
Wat betreft de invloed van opvoedingsgedrag komen twee opvoedingsdimensies naar voren als risicofactoren voor de ontwikkeling van angst: overcontrole en afwijzing. Overcontrolerend opvoedingsgedrag manifesteert zich in onnodig helpen van het kind en overmatige bemoeienis met het gedrag en de gevoelens van het kind. Deze inperking van de autonomie van het kind kan angstproblemen in de hand werken, omdat het kind niet zelf de kans krijgt (sociale) competenties te ontwikkelen (Ballash, Leyfer, Buckley & Woodruff-Borden, 2006). Afwijzing of vijandigheid kan ertoe leiden dat een kind zijn omgeving als bedreigend ervaart en een negatief zelfbeeld ontwikkelt, waardoor de kans op de ontwikkeling van een angststoornis toeneemt (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Uit meta-analystische onderzoeken blijkt dat overcontrolerend opvoedingsgedrag inderdaad positief samenhangt met angst bij het kind, met effectgroottes variërend van .25 (McLeod et al., 2007) tot .58 (voor observatieonderzoeken; van der Bruggen et al., 2008), en dat ook afwijzing door ouders samenhangt met angst bij het kind, maar minder sterk, met een effectgrootte van .20 (McLeod et al., 2007). Er is echter nog weinig duidelijkheid over welk, en hoe, opvoedingsgedrag specifiek tot sociale angst leidt. Het meeste onderzoek naar de invloed van opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst heeft zich gericht op moeders. Van de onderzoeken die wel vaders includeerden vonden sommige dat ook vaders van angstige kinderen meer overcontrolerend waren (maar niet meer afwijzend, Greco & Morris, 2002), maar andere vonden wel een verschil in overcontrolerend gedrag voor moeders, maar niet voor vaders (bijv. Hudson & Rapee, 2002). In een meta-analyse naar de relatie tussen opvoedingsgedrag en angst bij kinderen betrokken McLeod et al. (2007) 45 onderzoeken naar die relatie voor opvoedingsgedrag van moeders, en 25 onderzoeken naar opvoedingsgedrag van vaders. Uit deze meta-analyse bleek geen modererende rol van het geslacht van de ouder, en werd dus geen bewijs gevonden voor een verschil in invloed tussen vaders en moeders. Sommige onderzoekers gaan er echter van uit dat vaders en moeders een verschillende rol vervullen in de opvoeding van hun kinderen (Paquette, 2004), en daarom mogelijk ook een andere invloed op de sociale ontwikkeling van hun kinderen hebben (Bögels & Phares, 2008). Daarom werd in dit onderzoek allereerst gekeken naar verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders.
Verschillen in Opvoedingsgedrag tussen Vaders en Moeders Hoewel de beroemde vaderonderzoeker Lamb (1995) benadrukt dat er meer overeenkomsten zijn in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders dan verschillen, is er ook veel onderzoek waaruit blijkt dat vaders ander opvoedingsgedrag vertonen dan moeders. Uit onderzoek van Lamb (1977) blijkt dat vaders hun kind al in het eerste levensjaar meer vasthouden om te spelen en moeders om het kind te verzorgen. Moeders en vaders geven in zelfrapportages ook beiden aan dat vaders meer tijd besteden aan spelen met het kind en moeders meer aan zorgtaken (Bonney, Kelley & Levant, 1999). Vaders spelen niet alleen meer
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
13
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
met hun kinderen, het spel van vaders verschilt ook van het spel van moeders. Vaders spelen minder met objecten dan moeders en als ouders de keuze wordt gegeven, kiezen moeders vaker voor niet-sociale en intellectuele activiteiten (vaak wel met spelmateriaal), terwijl vaders vaker de voorkeur geven aan sociale en lichamelijke activiteiten (Clarke-Stewart, 1978). Ook uit andere onderzoeken bleek dat vaders meer tijd besteedden aan fysieke spelletjes, zoals stoeien of elkaar achterna zitten, en moeders meer aan verbeeldend spel (MacDonald & Parke, 1986; Lindsey, Mize & Pettit, 1997).
Verschillen tussen Vaders en Moeders in Invloed op de Ontwikkeling van Sociale Angst? Op basis van de in empirisch onderzoek gevonden verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders gaan sommige onderzoekers ervan uit dat zij een andere rol vervullen in de opvoeding van hun kinderen. Zo stelt Paquette (2004) dat de moeder-kindrelatie primair een gehechtheidsrelatie is, gekenmerkt door kalmeren, troosten en steunen, terwijl de vader-kindrelatie eerder een activerende relatie is. In deze activerende relatie richt de vader het kind vooral op de buitenwereld. Paquette (2004) gaat dus uit van een uitdagende rol van vaders in de opvoeding van hun kind. Hij omschrijft deze uitdaging als een verzameling gedragingen waarin de ouder het kind prikkelt, verrast en even uit balans brengt, en aldus het kind aanmoedigt om risico’s te nemen. Dit gedrag zet het kind aan tot meer dapperheid in onbekende situaties, het ontdekken van nieuwe dingen, het overwinnen van obstakels, het steviger zijn in de aanwezigheid van onbekenden, en het voor zichzelf opkomen. Het voor vaders kenmerkende fysieke spelgedrag, zoals stoeien (Pellegrini & Smith, 1998), dat uit veel onderzoeken naar voren komt is een voorbeeld van fysieke uitdaging; meer verbale voorbeelden zijn plagen, uitlokken van competitie, het kind aanzetten tot prestaties, of voor de gek houden. Het uitdagende spel van vaders lijkt niet alleen een actieve, competitieve, zelfstandige en nieuwsgierige houding bij kinderen te bevorderen en een positief effect te hebben op de cognitieve en sociale ontwikkeling van kinderen (Ladan, 1985), maar ook een buffer te vormen tegen separatieangst, angst voor vreemden en angst voor het onbekende (Bögels & Phares, 2008). Bögels en Phares (2008) passen de mogelijk uitdagende rol van vaders en de verzorgende en beschermende rol van moeders toe op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Zij stellen dat deze uitdagende rol van vaders belangrijk is in het voorkómen van angst bij het kind, in ieder geval bij kinderen die kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van angst. Zij gaan ervan uit dat het ontbreken van uitdaging door de vader (bijv. als de vader angstig is) wellicht zelfs een grotere rol speelt in de ontwikkeling van angst bij kinderen dan overcontrole of overbetrokkenheid, waarvan al aangetoond is dat het angst bij het kind in de hand kan werken (McLeod et al., 2007). Aangezien de rol van de moeder wordt beschouwd als een meer beschermende en verzorgende (Paquette, 2004), is het denkbaar dat opvoedingsgedrag van moeders eerder dan dat van vaders omslaat in overbezorgdheid of
14
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst
overbetrokkenheid, wat angst bij het kind bevordert (De Wilde & Rapee, 2008; Thirlwall & Creswell, 2010). Om deze redenen werd in dit onderzoek ten tweede onderzocht wat de invloed was van overbetrokkenheid, afwijzing en uitdaging door vaders en moeders op de ontwikkeling van sociale angst bij hun kinderen.
Dit Onderzoek In dit onderzoek werden twee onderzoeksvragen onderzocht bij gezinnen met twee kinderen in de peuter- en kleuterleeftijd. Ten eerste werd onderzocht of en hoe vaders en moeders van elkaar verschilden in opvoedingsgedrag naar hun twee kinderen. Opvoedingsgedrag van vaders en moeders werd geobserveerd in drie gestructureerde situaties, waarbij drie opvoedingsdimensies werden onderzocht: overbetrokkenheid, uitdaging en afwijzing. Er werd verwacht dat moeders meer overbetrokken opvoedingsgedrag naar beide kinderen zouden vertonen dan vaders, dat vaders hun kinderen meer zouden uitdagen dan moeders, en dat beide ouders even weinig afwijzing zouden laten zien. De tweede onderzoeksvraag was of de invloed van opvoedingsgedrag op sociale angst van de kinderen verschilde tussen vaders en moeders. Sociale angst werd op twee momenten gemeten door de reactie van de kinderen op een onbekende man te observeren. Er werd verwacht dat sociale angst op het tweede meetmoment voorspeld zou worden door sociale angst op het eerste meetmoment, en daarnaast door overbetrokkenheid, uitdaging, en, in mindere mate, door afwijzing. Specifiek werd verwacht dat meer uitdaging door de vader minder sociale angst bij de kinderen zou voorspellen, terwijl uitdaging door de moeder mogelijk een kleiner of geen effect zou hebben op sociale angst van de kinderen. Ook werd verwacht dat meer overbetrokkenheid en meer afwijzing van de moeder, en mogelijk ook van de vader, meer sociale angst bij de kinderen zou voorspellen.
Methode Deelnemers Aan dit onderzoek namen 94 twee-oudergezinnen deel met twee kinderen (44% van alle kinderen zijn meisjes). De studie was onderdeel van een groter onderzoek naar de relatie tussen temperament en opvoedingsgedrag dat bestond uit vier meetmomenten (zie Majdandžić, Van den Boom & Heesbeen, 2008). Gezinnen werden geworven via een adressenbestand van de GGD in Amsterdam, en ontvingen kaartjes voor dierentuin Artis na deelname aan het eerste meetmoment. Voor dit onderzoek werd gebruikgemaakt van de gegevens over opvoedingsgedrag op het eerste meetmoment (T1) en van sociale angst van de kinderen op het eerste en tweede meetmoment (T2). Het tweede meetmoment vond ongeveer een half jaar na het eerste plaats. Op T2 namen nog 89 gezinnen deel. De leeftijd van het oudste kind was op T1 gemiddeld 4.31 jaar (SD = .28), en van het jongste kind
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
15
Linda Duits
2.57 jaar (SD = .36). Op T2 was het oudste kind gemiddeld 4.94 jaar (SD = .31), en het jongste kind 3.20 jaar (SD = .35). Moeders waren gemiddeld 36.9 jaar op T1 (SD = 3.82) en vaders 39.7 jaar (SD = 5.19). Het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders was hoog; voor moeders M = 5.65 (SD = .75) en vaders M = 5.57 (SD = .92) op een schaal van 1 = Lager onderwijs, tot 6 = HBO/WO.
Procedure Op elk meetmoment bezochten de moeder en de vader elk apart met hun twee kinderen het onderzoekscentrum aan de Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, en vond een huisbezoek plaats (niet meegenomen in dit onderzoek). In het onderzoekscentrum deed de ouder eerst drie taken met beide kinderen waarbij opvoedingsgedrag werd gemeten: een puzzeltaak gevolgd door twee speltaken. Vervolgens werd bij elk van beide kinderen apart een serie taken van de Laboratory Temperament Assessment Battery afgenomen (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley & Prescott, 1995), een observatie-instrument om temperament van kinderen in een laboratoriumsetting te meten (zie Majdandžić et al., 2008). In dit onderzoek werden alleen de gegevens van de taak Vreemde gebruikt, bedoeld om sociale angst te meten. Alle taken werden opgenomen op video vanachter een one-way window. Op beide meetmomenten was de procedure hetzelfde, maar de taken werden enigszins aangepast om herkenningseffecten te voorkomen.
Maten Opvoedingsgedrag Opvoedingsgedrag van moeders en vaders werd op beide meetmoment gemeten met de puzzeltaak, die 10 minuten duurde, en de twee speltaken van elk 7,5 minuten. Bij de puzzeltaak kreeg elk kind een eigen puzzel die te moeilijk was voor zijn/haar leeftijd waardoor hulp van de ouder nodig was. Een proefleidster legde vooraf aan de ouder uit hoe de puzzels in elkaar gezet konden worden. Bij de speltaken kreeg het drietal een spel waar slechts één persoon tegelijk mee kon spelen. Er waren twee versies van deze 3 taken, die gecounterbalanced werden over de vader en de moeder. Op T1 bestond de eerste set uit een abstracte houten legpuzzel voor elk kind, een elektronische speelgoeddiscman, en een speelgoed telefoon. De tweede set bestond uit twee puzzels in de vorm van een toren met pennen die in gaatjes pasten, een speelgoedcamera met caleidoscoop, en een hamerspel waarbij beestjes gevangen konden worden door er met de hamer op te slaan. Op T2 bestond de ene set uit twee blokvormige puzzels die uit golvende lagen bestonden, een hengelspel met één hengel, en een viewmaster (een soort kijker met dia’s erin). De andere set bestond uit twee houten legpuzzels van vogels, een spel waarbij de stippen van een wandelend lieveheersbeest gevangen konden worden met een stok, en een speelgoedmegafoon.
16
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst
Voor het coderen werden de taken in tijdsintervallen van 1 minuut verdeeld (het laatste interval van de speltaken duurde 30 sec.). In de 10 intervallen van de puzzeltaak en de 8 intervallen van elke speltaak werden de opvoedingsdimensies gescoord op een 5-punts Likert-schaal, waarbij een score van 1 een lage frequentie en/of intensiteit van het betreffende gedrag aangaf, en 5 een hoge frequentie en/of intensiteit. De drie opvoedingsdimensies die in dit onderzoek gebruikt werden waren overbetrokkenheid, afwijzing en uitdaging. Vier andere opvoedingsdimensies zijn niet meegenomen (warmte, responsiviteit, discipline, en permissiviteit). Overbetrokkenheid is de mate waarin de ouder het kind helpt, of ingrijpt wanneer dit niet nodig is. Een ouder die hoog scoort op overbetrokkenheid bemoeit zich overmatig met het oplossen van de puzzel of met de exploratie van het spel door het kind, ook fysiek (“Nee, kijk, zo moet je het doen. Zo, hier drukken, nee hier drukken! Ja zo!”). Dit opdringerige gedrag geeft blijk van weinig respect voor de autonomie van het kind. Afwijzing geeft de mate aan waarmee de ouder verbaal en nonverbaal afkeuring en vijandigheid richting het kind communiceert. Dit kan zich uiten in irritatie, afkeurende, dreigende, sarcastische of beschuldigende opmerkingen en kritiek geven (“Je gedraagt je als een baby.”). Uitdaging betreft de mate waarin de ouder het kind uitdaagt om zijn/ haar grenzen te verleggen (bijv.: “Laat maar eens zien of jij dat kan!”). Dit gedrag kan fysiek van aard zijn, zoals stoeien of kietelen, maar in dit onderzoek kwam de sociaal-emotionele vorm meer voor, zoals plagen, uitnodigen tot een wedstrijdje, het kind laten verliezen, of een voorstel doen tot onconventioneel gebruik van het spel (“Kijk eens wat ik kan met dit spel!”). De puzzeltaak werd gescoord door een groep van 4 studenten. De twee speltaken werden door een groep van 6 studenten gescoord, waarbij een observator steeds beide speltaken van één ouder scoorde. Elke observator scoorde óf de vader óf de moeder van een gezin, en het opvoedingsgedrag van deze ouder naar één van de twee kinderen (dus moeder-oudste, vader-oudste, moeder-jongste of vader-jongste). De twee groepen studenten kregen eerst een training waarin het scoringsprotocol werd uitgelegd, een aantal voorbeeldbanden werden bekeken, en een aantal banden werden gescoord en gezamenlijk besproken. Tijdens het scoren werden wekelijks bijeenkomsten gehouden waarin een gezamenlijk gescoord ouder-kindkoppel werd besproken, om observerdrift zoveel mogelijk te voorkomen. Voor het bepalen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) werd 21% van de ouder-kindkoppels door alle observatoren gescoord. De IBB werd berekend met de intraclasscorrelatie (ICC) en was goed voor overbetrokkenheid (ICC = .90 voor Puzzel, .89 voor Spel 1 en .83 voor Spel 2) en voor uitdagending (respectievelijk .76, .74 en .80). De ICC van Afwijzing was onvoldoende (respectievelijk .55, .12 en .15) en daarom werd deze dimensie niet verder in de analyses gebruikt (zoals te verwachten was de variantie op deze dimensie ook laag, voor moeder-oudste SD = 0.03, moeder-jongste: 0.02, vaderoudste: 0.02, vader-jongste: 0.03).
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
17
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
Voor de twee andere opvoedingsdimensie werden de drie taken samengevoegd tot één score. De interne consistentie (Cronbach’s alfa) over de taken is per ouder weergegeven in Tabel 1. De coherentie tussen taken was voor zowel overbetrokkenheid als uitdaging laag tot matig. Dit is gedeeltelijk te verklaren, omdat er slechts drie taken gebruikt werden, en omdat de puzzeltaak een wat andere context inhield dan de speltaken. Toch werden de taken samengevoegd om een robuustere maat voor opvoedingsgedrag te verkrijgen, gebaseerd op verschillende situaties. Tabel 1 Interne Consistentie over Taken van de Opvoedingsdimensies Opvoedingsdimensie Overbetrokkenheid Uitdaging
Moeder
Vader
Oudste
Jongste
Oudste
Jongste
-.07
.56
.13
.22
.20
.05
.13
-.05
Noot. Cronbach’s alpha over Puzzel, Spel 1 en Spel 2.
Sociale Angst van de Kinderen Sociale angst van de kinderen werd gemeten met de taak Vreemde uit de LabTAB (Goldsmidth et al., 1995). Hierbij was het kind alleen in de kamer en kwam een onbekende man met een zonnebril en pet op een vriendelijk praatje maken met het kind volgens een standaard protocol. Voor het coderen werd de taak in 5 tijdsintervallen verdeeld, waarin de intensiteit van gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vocale uitdrukking van angst, terugtrekken, blik afwenden, verbale aarzeling en de latentietijd tot eerste angstreactie werden gescoord (Majdandžić & Van den Boom, 2007). Twee studenten kregen een coderingstraining waarbij ze eerst een trainingsvideo zagen met kinderen die laag, middelmatig of hoog scoorden. Daarna codeerden ze 10 oefenkinderen die werden besproken. De observatoren scoorden óf het oudste óf het jongste kind van een gezin. Voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd 21% van de kinderen ook gescoord door twee masterscoorders. Kappa’s varieerden van .61 tot 1.00 voor alle variabelen. De gecodeerde variabelen werden voor elk kind samengevoegd tot een score voor sociale angst op T1 en T2. De interne consistentie van de taak was Cronbach’s alpha = .66 voor de oudste op T1 en .54 op T2, en .65 en .65 voor de jongste.
18
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst
Resultaten Verschillen in Opvoedingsgedrag tussen Vaders en Moeders Univariate outliers (z < -3.29 of z > 3.29) van alle eindmaten werden vervangen door een waarde nabij de eerste niet-outlier (Tabachnick & Fidell, 2001). Voor de eerste onderzoeksvraag werd met een gepaarde t-toets nagegaan of vaders en moeders verschilden in opvoedingsgedrag op de dimensies overbetrokkenheid en uitdaging (Tabel 2). Op uitdaging en overbetrokkenheid naar het oudste kind bleken vaders en moeders niet significant van elkaar te verschillen. Naar het jongste kind waren vaders significant uitdagender dan moeders, en moeders meer overbetrokken dan vaders. Tabel 2 Gepaarde t-toets van de Verschillen tussen Vaders en Moeders in Opvoedingsgedrag voor het Oudste en Jongste Kind Opvoedingsdimensie
Moeder
Vader
M
SD
M
SD
t(86)
p (tweezijdig)
Overbetrokkenheid
1.22
0.19
1.22
0.21
-0.12
.902
Uitdaging
1.03
0.04
1.04
0.05
-1.45
.152
Overbetrokkenheid
1.32
0.28
1.25
0.17
2.36
.020
Uitdaging
1.03
0.04
1.04
0.05
-2.41
.018
Oudste kind
Jongste kind
De Relatie tussen Opvoedingsgedrag en Sociale Angst bij de Kinderen De correlatiematrix van sociale angst van beide kinderen op T1 en T2, en van overbetrokkenheid en uitdaging door vaders en moeders naar beide kinderen op T1 is weergegeven in Tabel 3. Te zien is (op de diagonaal) dat geobserveerde sociale angst van het oudste en jongste kind samenhing op T1, maar niet op T2. Verder was er een significant verband tussen opvoedingsgedrag naar het oudste en jongste kind (op de diagonaal): voor zowel moeders als vaders gold dat hun mate van overbetrokkenheid en hun mate van uitdaging naar beide kinderen samenhing. De mate van overbetrokkenheid van vaders en moeders onderling hing samen voor zowel het oudste (marginaal) als het jongste kind, terwijl de mate van uitdaging van beide ouders niet gerelateerd was. Verder was er een significant positief verband tussen uitdaging door de moeder en sociale angst van de oudste op T2, maar een significant negatief verband tussen uitdaging door de
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
19
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
vader en sociale angst van de oudste op T2. Ook was er een significant negatief verband tussen uitdaging door de vader en sociale angst van het jongste kind op T1. Tabel 3 Correlatiematrix met Sociale angst van de Kinderen, en Overbetrokkenheid en Uitdaging door de Ouders 1
2
3
4
5
6
1. Sociale angst T1
.23*
.21+
.03
.01
.13
-.31**
2. Sociale angst T2
.14
.09
-.14
.01
-.05
-.05
3. Overbetrokkenheid M
-.00
.05
.44***
.24*
-.03
-.01
4. Overbetrokkenheid V
-.13
-.02
.20+
.29**
.01
-.02
5. Uitdaging M
.08
.23*
.10
-.03
.25*
.08
6. Uitdaging V
-.14
-.27*
.01
.01
.00
.27*
Noot. Correlaties voor het oudste kind onder de diagonaal, voor het jongste kind boven de diagonaal en tussen de kinderen op de diagonaal. T1 = Meetmoment 1, T2 = Meetmoment 2. M = Moeder, V = Vader. ***p < .001. **p < .01. *p < .05. +p < .10.
Om te onderzoeken of de opvoedingsdimensies uitdaging en overbetrokkenheid sociale angst van de kinderen voorspelden, werd voor elk kind per ouder een regressieanalyse uitgevoerd met sociale angst van het kind op T1, overbetrokkenheid, en uitdaging door de ouder als voorspellers, en sociale angst van het kind op T2 als uitkomstmaat. De resultaten zijn te zien in Tabel 4. Voor het oudste kind waren sociale angst op T1 en overbetrokkenheid van vader of moeder geen significante voorspellers van sociale angst op T2. Uitdaging was echter wel een significante voorspeller van sociale angst op T2, waarbij uit het model voor de moeder bleek dat meer uitdaging meer sociale angst voorspelde, terwijl uit het model voor da vader bleek dat meer uitdaging van het oudste kind juist minder sociale angst voorspelde. Voor het jongste kind bleek opvoedingsgedrag van vaders en moeders niet voorspellend te zijn voor sociale angst op T2, maar sociale angst op T1 voorspelde wel, op trend-niveau, latere sociale angst, zowel in het zowel in het model voor de moeder als de vader.
20
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst Tabel 4 Regressie met Sociale angst op T1, Uitdaging en Overbetrokkenheid als Voorspeller van Sociale angst op T2 Oudste
Jongste
Moeder β
Vader β
Moeder β
Vader β
Sociale angst T1
.11
.06
.22+
.21+
Overbetrokkenheid
.04
.00
-.15
-.03
Uitdaging
.25*
-.27*
-.08
.05
Noot. T1 = Meetmoment 1, T2 = Meetmoment 2. *p < .05. +p < .10.
Discussie Verschillen in Opvoedingsgedrag tussen Vaders en Moeders De eerste onderzoeksvraag van dit observatieonderzoek was of vaders en moeders van elkaar verschilden in overbetrokken, afwijzend, en uitdagend opvoedingsgedrag. Op grond van theorieën over een verschil in opvoedingsrol tussen vader en moeder (Bögels & Perotti, 2011; Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004) werd verwacht dat vaders uitdagender en minder overbetrokken opvoedingsgedrag zouden vertonen dan moeders. Dit werd wel gevonden voor het jongste kind, maar niet voor het oudste kind. Vaders waren dus uitdagender naar hun 2-jarige peuter dan moeders, en moeders waren meer overbetrokken dan vaders naar de peuter, maar ouders verschilden niet van elkaar in opvoedingsgedrag naar hun 4-jarige kleuter. Deze resultaten bieden enige ondersteuning aan theorieën waarin wordt gesteld dat vaders een activerende relatie met hun kind hebben waarin zij hun kind uitdagen zijn/haar grenzen te verleggen (Ladan, 1985; Paquette, 2004). Het feit dat sterkere effecten werden gevonden voor uitdagend gedrag naar de 2 jarige peuters komt overeen met bevindingen dat het fysieke spel van vaders een piek bereikt wanneer hun kind rond de twee jaar is en daarna afneemt (MacDonald & Parke, 1986). Merk echter op dat er ook voor de kleuters een niet-significante trend was dat vaders uitdagender waren dan moeders. Dat moeders meer overbetrokken bleken dan vaders (althans naar hun jongste kind), ondersteunt de ondersteunende rol die aan hen wordt toegeschreven (Paquette, 2004). Deze moeder-kindgehechtheidsrelatie is primair gericht op responsief ondersteunen en troosten, en zou, als moeders daarin doorschieten, kunnen omslaan in overbetrokkenheid. Afwijzing werd, vanwege de geringe variantie en onvoldoende betrouwbaarheid, niet verder geanalyseerd. Waarschijnlijk is afwijzing beter te meten met vragenlijsten of met onopvallende observaties, omdat sociale wenselijkheid bij dit gedrag in observaties een grote rol speelt.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
21
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
Verschillen tussen Vaders en Moeders in Invloed op de Ontwikkeling van Sociale Angst In de tweede onderzoeksvraag werd nagegaan of overbetrokkenheid en uitdaging, in combinatie met sociale angst van het kind op T1, sociale angst van het kind een half jaar later voorspelden. Er werd verwacht dat meer uitdaging door de vader minder sociale angst bij de kinderen zou voorspellen, terwijl uitdaging door de moeder mogelijk een kleiner of geen effect zou hebben op sociale angst van de kinderen. Uitdaging door vaders en moeders bleek sociale angst van hun jongste kind op latere leeftijd niet te voorspellen. Voor het oudste kind bleek uitdagend opvoedingsgedrag wel een voorspeller van latere sociale angst te zijn. Zoals verwacht verminderde uitdaging door vaders de sociale angst van hun oudste kind. Dit komt overeen met theorieën die stellen dat de activerende relatie die een vader met zijn kind heeft (Paquette, 2004) de functie heeft om het kind zijn of haar grenzen te doen verleggen, en op die manier een beschermende factor kan vormen tegen de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Perotti, 2011; Bögels & Phares, 2008). Uitdaging door moeders bleek sociale angst van hun oudste kind juist te versterken. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat uitdagend gedrag op gespannen voet staat met de verzorgende en steunende rol van de moeder, waardoor het kind zich minder veilig voelt en sociale angst ontwikkelt. Omdat dit onderzoek echter, voor zover ons bekend, het eerste onderzoek is dat dit resultaat gevonden heeft, is nader onderzoek vereist om duidelijkheid te krijgen over de consequenties van uitdaging door moeders voor de sociale ontwikkeling van hun kinderen. Resultaten van het onderzoek van Bögels, Stevens en Majdandžić (2011) wijzen in een vergelijkbare richting met betrekking tot de rollen van vaders en moeders in de ontwikkeling van sociale angst en zelfvertrouwen van kinderen. Zij deden een vignettenonderzoek, waarbij 8-12 jarige kinderen moesten aangeven hoe angstig of veilig zij zich zouden voelen als hun vader of moeder ofwel angstig ofwel zelfverzekerd optrad in denkbeeldige ambigue sociale situaties. Zij vonden dat de reactie van vaders meer invloed had op sociaal-angstige kinderen, en die van moeders op niet-sociaal-angstige kinderen. Zij concludeerden dat vaders mogelijk de rol hebben om sociaal-angstige kinderen zelfverzekerdheid te leren, terwijl moeders mogelijk de rol hebben om niet-sociaal-angstige kinderen ‘sociale terughoudendheid’ te leren. Deze veronderstelde rollen lijken aan te sluiten bij de huidige bevindingen dat uitdaging door de vader sociale angst bij het (oudste) kind vermindert, dus zelfverzekerdheid doet toenemen, terwijl uitdaging door de moeder inderdaad in strijd is met het onderwijzen van sociale terughoudendheid. De hypothese dat meer overbetrokkenheid van de moeder, en mogelijk ook van de vader, meer sociale angst bij de kinderen zou voorspellen, werd niet bevestigd: overbetrokkenheid van beide ouders bleek geen invloed te hebben op latere sociale angst van hun jongste noch hun oudste kind. Dit lijkt in tegenspraak te zijn met vaak gevonden effecten van overcontrole op angst bij kinderen (McLeod et al., 2007; Van der Bruggen et al., 2008). In de meta-analyse
22
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst
van McLeod et al. (2007) werden twee subcomponenten van overcontrole onderscheiden, waarbij de component “bevorderen van autonomie” een relatief hoge effectgrootte (d = .42) had, terwijl “overbetrokkenheid” een lagere effectgrootte (d = .23) liet zien. Deze laatste component (overmatige bemoeienis met het kind, aanmoedigen van afhankelijk gedrag) komt het meest overeen met de in dit onderzoek gebruikte operationalisatie van overbetrokkenheid. De in de meta-analyse gerapporteerde operationalisatie van bevorderen van autonomie (het aanmoedigen en respecteren van de eigen keuzes, oplossingen en meningen van het kind) heeft mogelijk meer raakvlakken met het in dit onderzoek gebruikte construct uitdaging, wat in overeenstemming is met de gevonden resultaten met betrekking tot uitdaging. Naast opvoedingsgedrag werd ook een factor onderzocht die meer betrekking had op aanleg van de kinderen. Geobserveerde sociale angst op T1 bleek latere sociale angst van het oudste kind niet te voorspellen, maar sociale angst op T1 van het jongste kind voorspelde wel, op trend-niveau, latere sociale angst in zowel het moeder- als vadermodel. Dit zou verklaard kunnen worden door de ontwikkelingsfase van het oudste en jongste kind. Het is mogelijk dat tussen de leeftijd van 4 en 5 sociale angst aan sterkere verandering onderhevig is dan in de leeftijd van 2 tot 3, bijvoorbeeld omdat kinderen rond de leeftijd van 4 jaar zich zelfbewust worden en verlegenheid beginnen te ontwikkelen (Colonnesi, Engelhart & Bögels, 2010), of omdat ze voor het eerst naar school gaan.
Verschillen tussen het Oudste en Jongste Kind Hoewel er geen verschillen waren verwacht tussen resultaten voor het oudste en jongste kind werd voor beide onderzoeksvragen een verschillend effect voor de twee kinderen gevonden. Dat vaders en moeders alleen van elkaar verschilden in uitdaging en overbetrokkenheid naar hun jongste kind kan mogelijk verklaard worden door een grotere mate van onzekerheid bij de opvoeding van een oudste (eerstgeboren) kind (Zajonc, 2001), waardoor ouders hun aanpak meer op elkaar afstemmen. Een alternatieve verklaring is dat naarmate ouders meer ervaren zijn in de opvoeding (dus bij een tweede, of jongste kind), zij zich meer gaan specialiseren in waar zij het beste in zijn, waardoor onderlinge verschillen tussen ouders groter zijn. Ook wat betreft de invloed op sociale angst werd een verschil tussen beide kinderen gevonden. Bij het jongste kind, dus op 2-3 jaar, leek de rol van de ‘aanlegfactor’ sociale angst relatief sterker dan de rol van opvoedingsgedrag, terwijl bij het oudste kind, dus op 4 jaar, opvoedingsgedrag wel een rol speelde, en dan mogelijk een andere rol voor vaders dan voor moeders. Dit kan toe te schrijven zijn aan een leeftijdseffect of aan een geboortevolgorde-effect. Een leeftijdseffect zou wijzen op een leeftijdsgebonden toename in de relatieve invloed van opvoedingsgedrag ten opzichte van aanlegfactoren op de ontwikkeling van sociale angst. Een verklaring is dat bij het oudste kind opvoedingsgedrag mogelijk meer tijd heeft gehad om effect te sorteren op de ontwikkeling van sociale angst.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
23
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
Een alternatieve verklaring, met betrekking tot geboortevolgorde, is dat oudste kinderen mogelijk gevoeliger zijn voor opvoedingsgedrag zijn dan latere kinderen. Belsky’s (Belsky, 2005; Belsky & Pluess, 2009) differential susceptibility theorie gaat ervan uit dat kinderen verschillen in hun gevoeligheid voor opvoedingsgedrag; kinderen met een angstig of reactief temperament zouden sterker beïnvloed worden door opvoeding, zowel in positieve als in negatieve zin, dan andere kinderen (bijv. Gilissen, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn & van der Veer, 2008). Volgens Belsky (2005) is het evolutionair gezien voordelig voor ouders als hun kinderen verschillen in gevoeligheid voor opvoedingsgedrag, omdat het niet vooraf te voorspellen is welk gedrag de beste reproductieve uitkomst biedt. Mogelijk speelt ook geboortevolgorde hierin een rol en zijn oudste kinderen gevoeliger voor opvoedingsgedrag dan hun broertjes of zusjes, in overeenstemming met evolutionaire verklaringen voor de gevonden preferentie van ouders voor het oudste (eerste) kind (Keller, 2002). Naast de verschillen in mate en in invloed van opvoedingsgedrag gevonden in de twee onderzoeksvragen, werden ook verbanden gevonden tussen opvoedingsgedrag van vaders en moeders. Uit de correlatiematrix bleek dat vaders en moeders uit hetzelfde gezin enigszins op elkaar lijken wat betreft overbetrokkenheid, maar niet wat betreft uitdaging. Mogelijk trekken overbetrokken ouders elkaar aan (in overeenstemming met gevonden partner-gelijkenis in angst, Majdandžić, De Vente & Bögels, 2010), of maken ouders elkaar overbetrokken. De resultaten uit de correlatiematrix suggereerden ook dat ouders relatief even overbetrokken en uitdagend waren naar hun beide kinderen. Dit gold zowel voor vaders als voor moeders (ondanks dat elke ouder-kindcombinatie door een andere observator was gescoord). Dit suggereert dat zowel moeders als vaders een zekere consistentie vertonen in dit opvoedingsgedrag naar beide kinderen in het gezin. Het is mogelijk dat deze opvoedingsdimensies beïnvloed worden door persoonlijke kenmerken van de ouder (zoals angst, Bögels & BrechmanToussaint, 2006), maar het kan ook een effect zijn van gelijkenis van de kinderen, wat overeenkomt met het gevonden verband tussen sociale angst van het oudste en jongste kind op T1.
Beperkingen van het Onderzoek en Conclusies Ondanks dat dit onderzoek longitudinaal was en gebruikmaakte van observaties van sociale angst en opvoedingsgedrag, had het een aantal beperkingen. Ten eerste werd opvoedingsgedrag gemeten in gestructureerde situaties in een laboratoriumsetting. Er was dus niet zozeer gekozen voor een ecologisch valide inventarisatie van opvoedingsgedrag van vaders en moeders, maar of zij verschillend gedrag vertoonden in dezelfde gestructureerde situaties. Hierdoor waren deze situaties niet optimaal om uitdaging te meten, omdat de meer fysieke aspecten van uitdaging, zoals stoeien en ravotten, niet naar voren konden komen. De situaties waren echter wel geschikt om de verbale aspecten van uitdaging, zoals uitdagen tot prestatie en competitie, te meten, en het feit dat
24
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst
er toch niveauverschillen in uitdaging werden gevonden tussen vaders en moeders naar het jongste kind, en verschillen in predictie van latere sociale angst voor het oudste kind, duidt erop dat deze verbale aspecten ook een belangrijk en betekenisvol kenmerk van uitdaging zijn. Een tweede beperking was het relatief kleine aantal taken (3) om opvoedingsgedrag te meten. Het ouderlijk opvoedingsgedrag varieerde sterk tussen taken, zoals bleek uit de lage interne consistentie over taken. Dit wordt in veel observatieonderzoek gevonden, en staat bekend als de “task specificity of behaviour” (zie bijv. Bögels et al., 1995). Een opvoedingstaak kan in die zin gezien worden als een item op een vragenlijst. Het verdient aanbeveling om opvoeding in een groot aantal taken of situaties te meten, om zo een zo betrouwbaar mogelijke schatting van het feitelijke opvoedingsgedrag te krijgen. Een derde beperking was dat het onderzoek werd uitgevoerd met één ouder en twee kinderen samen. Daardoor werd de interactie van de ouder met het ene kind beïnvloed door zijn/haar interactie met het andere kind. Mogelijk zou observatie van elke ouder met één kind een zuiverder maat hebben opgeleverd voor verschillen in opvoeding en in invloed van opvoeding tussen vaders en moeders. Aangezien de meeste gezinnen echter meerdere kinderen hebben (Gemiddeld 1.79 per vrouw; CBS, 2009), is de situatie gebruikt in dit onderzoek wel een weergave van een zeer gebruikelijke opvoedingssituatie. Ten vierde was de onderzoeksgroep van het onderzoek relatief hoog opgeleid, en was er geen sprake van een klinische populatie. Het is dus onduidelijk of de bevindingen generaliseren naar een populatie met een meer heterogene achtergrond, of naar kinderen met klinische vormen van sociale angst. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat vaders en moeders verschillen in uitdagend en overbetrokken opvoedingsgedrag, en dat zij mogelijk een andere rol spelen in de ontwikkeling van sociale angst bij hun kinderen. Hoewel de bevindingen niet betekenen dat vaders en moeders ook een andere rol in de opvoeding zouden moeten spelen, wijzen zij wel op het belang van het betrekken van vaders in onderzoek naar de sociale ontwikkeling van kinderen, en in interventies bij angstproblemen van kinderen (Van der Bruggen & Bögels, in prep.). Verder komt uitdaging naar voren als een belangrijke focus voor toekomstig onderzoek en interventies.
Abstract In this longitudinal study, two research questions were examined. First, differences in parenting behaviour between fathers and mothers were studied. Fathers and mothers were each (separately) observed with their two children, aged 2 and 4 years, in three structured situations: one puzzle task and two game tasks. Three parenting dimensions were coded: overinvolvement, rejection, and challenging behaviour. Fathers showed more challenging behaviour towards their youngest child than mothers, and mothers showed more overinvolve-
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
25
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom
ment towards this child. Fathers and mothers did not differ significantly in these parenting behaviours towards their oldest child. Rejection appeared not usable. The second research question was whether the effect of parenting behaviour on subsequent social anxiety of the children differed between fathers and mothers. Social anxiety was measured on two occasions by observing the child’s response to a stranger. Regression analyses revealed no predictive relations of early social anxiety and of paternal and maternal overinvolvement to subsequent social anxiety of the oldest child. However, mother’s challenging behaviour predicted more subsequent social anxiety, and father’s challenging behaviour predicted less subsequent social anxiety of the oldest child. For the youngest child, maternal and paternal parenting behaviour did not predict subsequent social anxiety, but early social anxiety marginally predicted later social anxiety, in both parental models. The findings suggest that fathers and mothers may play different roles in the development and prevention of social anxiety in their children, and that fathers’ role deserves special attention.
Referenties Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113–133. Belsky, J. (2005). Differential susceptibility to rearing influences: An evolutionary hypothesis and some evidence. In B. Ellis & D. Bjorklund (Eds.), Origins of the social mind: Evolutionary psychology and child development (pp. 139–163). New York, NY: Guildford. Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis–stress: Differential susceptibility to environmental influence. Psychological Bulletin, 135, 885–908. Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Herot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J., & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158, 1673–1679. Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 7, 834−856. Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171–181. Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539−558. Bögels, S. M., Stein, M., Alden, L., Beidel, D. C., Clark, L. A., Pine, D. S., Stein, M. B., & Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: Questions and answers for the DSM-V. Depression and Anxiety, 27, 169–189. Bögels, S., Stevens, J., & Majdandžić, M. (2011). Parenting and social anxiety: fathers’ versus mothers’ influence on their children’s anxiety in ambiguous social situations. Journal of Child Psychology and Psychiatry, no. doi: 10.1111/j.1469-7610.2010.02345.x Bögels, S.M., Van der Vleuten, C.P.M., Blok, G., Kreutzkamp, R., Melles, R., & Schmidt, H.G. (1995). Assessment and validation of diagnostic interviewing skills. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 17, 217-230. Bonney, J. F., Kelley, M. L., & Levant, R. F. (1999). A model of fathers’ behavioral involvement in child care in dual-earner families. Journal of Family Psychology, 13, 401–415.
26
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst Brook, C. A., & Schmidt, L. A. (2008). Social anxiety disorder: a review of environmental risk factors. Neuropsychiatric Disease and Treatment, 4, 123–143. Bruggen, C. O. van der, Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257–1269. Bruggen, C. O., van der, & Bögels, S. M. (in preparation). Parent training for fathers versus mothers to help their child overcome anxiety disorders. Effects and mediation of change. CBS (2009). Geboorte naar diverse kenmerken. CBS Statline. Geraadpleegd via http:// s t a t l i n e . c b s . n l / S t a t We b / p u b l i c a t i o n / ? V W = T & D M = S L N L & PA = 3 7 4 2 2 n e d &D1=0,4-5,7,9,11,13,17,26,35,40-41&D2=0,10,20,30,40,(l-4)-l&HD=0902180953&HDR=G1&STB=T. Chavira, D. A., & Stein, M. B. (2005). Childhood social anxiety disorder: From understanding to treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 797–818. Clarke-Stewart, K. A. (1978). And daddy makes three: The father’s impact on mother and young child. Child Development, 49, 446–478. Colonnesi, C., Engelhart, I. M., & Bögels, S. M. (2010). Development in children’s attribution of embarrassment and the relationship with theory of mind and shyness. Cognition and Emotion, 24, 514–521. De Wilde A., & Rapee, R. M. (2008). Do controlling maternal behaviours increase state anxiety in children’s responses to a social threat? A pilot study. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 39, 526–537. Gilissen, R., Bakermans-Kranenburg, M. J., van IJzendoorn, M. H., & van der Veer, R. (2008). Parent-child relationship, temperament, and physiological reactions to fear-inducing film clips: Further evidence for differential susceptibility. Journal of Experimental Child Psychology, 99, 182–195. Goldsmith, H. H., Reilly, J., Lemery, K. S., Longley, S., & Prescott, A. (1995). Preliminary manual for the preschool Laboratory Temperament Assessment Battery (Version 0.5). Madison: University of Wisconsin Department of Psychology. Greco, L. A., & Morris, T. L. (2002). Paternal child-rearing style and child social anxiety: Investigation of child perceptions and actual father behavior. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 24, 259−267. Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2002). Parent–child interactions in clinically anxious children and their siblings. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31, 548−555. Kagan, J., & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited profiles. Psychological Science, 2, 40–44. Keller, H. (2002). Gender and Birth Order as Determinants of Parental Behavior. International Journal of Behavioral Development, 26,177–184. Ladan, A. (1985). Over vaders en werk. In A. Ladan, P. J. G. Mettrop,& W. H. G.Wolters (Eds.), De betekenis van de vader: Psycho-analytische visies op het vaderschap (pp. 53−68). Meppel: Boom. Lamb, M. E. (1977). Father–infant and mother–infant interaction in the first year of life. Child Development, 48, 167–181. Lamb, M. E. (1995). Paternal influences on child development. In M. C. P. van Dongen, G. A. B. Frinking & M. J. G. Jacobs (Eds.), Changing Fatherhood: An interdisciplinary perspective (pp. 145-157). Amsterdam: Thesis Publishers. Lindsey, E. W., Mize J., & Pettit, G. S. (1997). Differential play patterns of mothers and fathers of sons and daughters: Implications for children’s gender role development. Sex Roles, 37, 643–661. MacDonald, K., & Parke, R. D. (1986). Parent-child physical play: The effects of sex and age of children and parents. Sex Roles, 15, 367–378.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
27
Mirjana Majdandžić , Eline L. Möller , Susan, Bögels & Dymph Van Den Boom Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels S. M. (2010). Rearing histories of individuals with and without social anxiety who become first time parents. Anxiety Stress & Coping, 23, 243–258. Majdandžić, M., & Van den Boom, D. C. (2007). Multimethod longitudinal assessment of temperament in early childhood. Journal of Personality, 75, 121–168. Majdandžić, M., Van den Boom, D. C., & Heesbeen, D. G. M. (2008). Peas in a pod: biases in the measurement of sibling temperament? Developmental Psychology, 44, 1354–1368. McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27, 155–172. Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413–1423. Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193−219. Pellegrini, A. D., & Smith, P. K. (1998). Physical activity play: The nature and function of a neglected aspect of play. Child Development, 69, 577–598. Rapee, R. M., & Spence, S. H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737–767. Rubin, K., Coplan, R., & Bowker, J. (2009). Social withdrawal and shyness in childhood and adolescence. Annual Review of Psychology. 60, 141–171. Stein, M. B., & Stein, D. J. (2008). Social anxiety disorder. Lancet, 371, 1115–1125. Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2001). Using multivariate statistics (4th ed.). Boston: Allyn and Bacon. Thirlwall, K., & Creswell, C. (2010). The impact of maternal control on children’s anxious cognitions, behaviours and affect: An experimental study. Behaviour Research and Therapy, 48, 1041–1046. Zajonc, R. B. (2001). The family dynamics of intellectual development. American Psychologist, 56, 490–496.
28
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lageinkomensgezinnen in de Verenigde Staten El i s a be th Du u r s ma 1 URN:NBN:NL:UI:10-1-100835
Samenvatting In de afgelopen decennia is het wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van vaders op de ontwikkeling van kinderen toegenomen. Vaders spelen een belangrijke rol in het leven van kinderen (Amato & Sobolewski, 2004; Lamb, 1997; Marsiglio, 1995). Het is bekend dat voorlezen een positief effect kan hebben op de taalen geletterdheidontwikkeling van jonge kinderen (bv., Bus, van Ijzendoorn & Pellegrini, 1995; Fletcher & Reese, 2005). Onderzoek naar voorlezen richt zich echter voornamelijk op moeders en er is weinig bekend over vaders en voorlezen. Dit onderzoek richtte zich op voorlezen door ongeveer 800 vaders en moeders met jonge kinderen in lage-inkomens gezinnen in de Verenigde Staten. Vaders en moeders werden gevraagd naar hun voorleesfrequentie. Van de moeders gaf bijna 60% aan dat ze dagelijks voorlazen toen hun kind twee en drie jaar was. Van de ondervraagde vaders las bijna een kwart dagelijks voor, en rond de 30% wekelijks. Kinderen wiens vaders regelmatig voorlazen toen ze twee en drie jaar waren hadden betere cognitieve- en taalvaardig heden op 3-jarige leeftijd. Vaders die vaak voorlazen hadden ook kinderen met betere boekkennis en boekbegrip op 5-jarige leefijd vergeleken met vaders die minder vaak voorlazen. Het opleidingsniveau van de ouder, de thuistaal en het geslacht van het kind speelde ook een belangrijke rol bij het effect van voorlezen op de ontwikkeling van kinderen. Voorlezen door moeders had voornamelijk een effect op de cognitieve- en taalvaardigheden en boekbegrip van kinderen op 3-jarige leeftijd. Er was geen significant effect op de boekkennis van kinderen (op 2- en 3-jarige leeftijd).
1 Elisabeth Duursma, dr., Expertisecentrum taal, onderwijs en communicatie, Rijksuniversiteit Groningen Correspondentie:
[email protected]
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
29
Elisabeth Duursma
Introductie De rol van vaders In de afgelopen decennia is de interesse naar de betrokkenheid en invloed van vaders op de ontwikkeling van kinderen enorm toegenomen. Maatschappelijke veranderingen zoals het toenemend aantal vrouwen op de arbeidsmarkt, veranderingen in het demografisch profiel van het gezin als gevolg van echtscheiding en hertrouwen en het zich ontwikkelen van vaderstudies als eigen onderzoeksgebied zijn hier voor verantwoordelijk (Amato & Sobolewski, 2004; Lamb & Tamis-LeMonda, 2004; Marsiglio, 1995). Tot voor kort werden vaders voornamelijk gezien als broodwinners of gezinshoofd. Echter, de laatste tien jaar zijn wetenschappers zich meer gaan richten op andere rollen die vaders kunnen vervullen. Onderzoek naar vaders heeft aangetoond dat mannen net zo competent als vrouwen zijn in het omgaan met kinderen op een gevoelige, responsieve en stimulerende manier (Conner, Knight, & Cross, 1997; Lamb, 1997; Ryan, Martin, & Brooks-Gunn, 2006). Hoeveel tijd vaders doorbrengen met hun kinderen varieert enorm en hangt ook af van individuele eigenschappen van vaders, eigenschappen van het gezin en culturele verwachtingen (Lamb, 2002). Er is overeenstemming tussen onderzoekers over het feit dat een positieve betrokkenheid van vaders bevorderlijk is voor de cognitieve vaardigheden van kinderen, succes op school, zelfvertrouwen, empathie en sociale vaardigheden (Black, Dubowitz, & Starr Jr., 1999; Lamb, 1997; MacDonald & Parke, 1984; Marsiglio, Amato, Day, & Lamb, 2000; Palkovitz, 2002; Pleck, 1997). Wanneer vaders meer betrokken zijn bij de dagelijke routines en activiteiten van hun kinderen, hebben kinderen ook minder gedragsproblemen, zijn ze socialer en doen ze het ook beter op school (Gadsen & Ray, 2002). Het hebben van een vader die liefhebbend en verzorgend is, is net zo belangrijk voor het geluk, welzijn, en sociaal- en academisch succes van kinderen, als het hebben van een liefhebbende en verzorgende moeder (Rohner & Veneziano, 2001). Het is niet voldoende voor vaders om slechts aanwezig te zijn; vaders moeten ook beschikbaar en betrokken zijn (Parke & Brott, 1999). Wanneer vaders zeer betrokken zijn bij hun kinderen, dan plukken vaders zelf, maar ook kinderen en moeders, daar de vruchten van (Palkovitz, 2002; Parke & Brott, 1999). Betrokken vaders creeëren vaak een gezinssituatie waarin zowel vader en moeder zich goed voelen over hun relatie en de opvoeding en zorg van hun kinderen. Dit leidt dan weer tot responsief opvoeden en een beter functioneren van jonge kinderen (Goldberg, 1984). Een andere manier waarop de betrokkenheid van vaders indirect een invloed heeft op het welzijn van kinderen is het bouwen van sociale netwerken (Amato & Sobolewski, 2004; Boller et al., 2006; Clarke-Stewart, 1978; Lamb, 1997; Lewis, Feiring, & Weinraub, 1981; Lewis & Weinraub, 1979). Hoewel een positieve betrokkenheid van vaders een invloed kan hebben op de ontwikkeling van kinderen, heeft onderzoek ook aangetoond dat de invloed van vaders minder direct en minder verstrekkend is dan van moeders. Veel ou-
30
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
dergedrag kan gezien worden als een zogenaamd dosis-respons effect; minder tijd besteden aan het kind kan dan vertaald worden naar een zwakker effect (Boller et al., 2006; Hofferth, Stueve, Pleck, Bianchi, & Sayler, 2002; Ryan et al., 2006). Een andere verklarende factor is het feit dat de rol van mannen als vaders niet zo krachtig en consistent beschreven en ondersteund wordt in de samenleving (Bradley, Shears, Roggman, & Tamis-LeMonda, 2006). Vaders en moeders verschillen ook in hun prioriteiten; moeders bekommeren zich vaak om de directe behoeftes van de kinderen. Vaders echter, hebben een meer afstandelijke houding en lange termijn focus (Bradley et al., 2006). Tenslotte kan de betrokkenheid van vaders verschillende vormen aannemen. De meeste onderzoeken richten zich op vader-kind interacties, terwijl er minder bekend is over of en hoe de betrokkenheid van vaders bij de taal- en geletterdheid activiteiten van kinderen een effect kan hebben op de taalontwikkeling en ontluikende geletterdheid van jonge kinderen.
Voorlezen Voorlezen wordt in de Westerse cultuur beschouwd als een belangrijke activiteit om de taal en cognitieve ontwikkeling van kinderen te bevorderen. Ouders worden geadviseerd om vroeg te beginnen met het regelmatig voorlezen aan hun kinderen. In een onderzoek van Yarosz en Barnett (2001) in de Verenigde Staten las 51% van de ondervraagde ouders dagelijks voor aan hun 2-jarigen, en 22% gaf aan drie of meer keren per week voor te lezen (Yarosz & Barnett, 2001). Bradley, Corwyn, McAdoo en Garcia Coll (2001) kwamen met vergelijkbare resultaten: bijna 52% van de moeders in hun onderzoek gaf aan dagelijks aan hun baby’s voor te lezen en 55% las tenminste drie keer per week voor aan hun 3- tot 5-jarigen. (Bradley, Corwyn, Burchinal, McAdoo, & Garcia Coll, 2001). In deze onderzoeken waren gezinnen van alle sociaal-economische achtergronden vertegenwoordigd. Er is echter minder overeenstemming in de literatuur over voorleesfrequentie onder lage inkomensgezinnen (Payne, Whitehurst, & Angell, 1994). Sommige onderzoeken tonen aan dat moeders in lage inkomensgezinnen niet zo regelmatig voorlezen aan hun jonge kinderen. In een Amerikaans onderzoek las 65% van de gezinnen net op of boven de armoedegrens zat dagelijks voor aan hun jonge kinderen vergeleken met 50% van de gezinnen die onder de armoedegrens leefde (Federal Interagency Forum on Child and Family Statistics, 2007). Raikes et al. (2006) rapporteerden dat meer dan de helft van de moeders in hun steekproef van lage inkomensgezinnen dagelijks voorlas aan hun 1-, 2-, en 3-jarig kind. Zevenentwintig procent van de moeders gaf aan dagelijks voor te lezen op alle drie de leeftijden. Zowel Raikes et al. (2006) en Yarosz and Barnett (2001) rapporteerden dat Hispanic niet-Engels sprekende moeders minder vaak voorlazen aan hun kinderen dan blanke, zwarte of Engels-sprekende Hispanic moeders (Raikes et al., 2006; Yarosz & Barnett, 2001). Deze resultaten werden ook gevonden door de Federal Interagency Forum on Child and Family Statis-
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
31
Elisabeth Duursma
tics (Federal Interagency Forum on Child and Family Statistics, 2007): 50% van de zwarte en 45% van de Hispanic gezinnen las dagelijks voor aan hun 3-jarigen, vergeleken met 68% van de blanke gezinnen. Er is ook een aantal andere demografische variabelen, naast etniciteit, die aantoonbaar gerelateerd zijn aan de frequentie van ouder-kind voorlezen. De relatie tussen het opleidingsniveau van de moeder en de frequentie van het voorlezen is, bijvoorbeeld, duidelijk aangetoond. Moeders met een hoger opleidingsniveau lezen vaker voor dan moeders met een lager opleidingsniveau (Kuo, Franke, Regalado, & Halfon, 2004; Lyytinen, Laakso, & Poikkeus, 1998). Er is weining onderzoek verricht naar de samenhang tussen het opleidingniveau van vaders en voorleesfrequentie. Echter, gezien de relatie tussen het opleidingniveau van moeders en voorleesfrequentie is het te verwachten dat vaders die hoger opgeleid zijn vaker zullen voorlezen aan hun kinderen dan vaders die laag opgeleid zijn. Er zijn bepaalde kenmerken van het kind, zoals bijvoorbeeld het geslacht, die een rol kunnen spelen bij het voorlezen. Raikes et al. (2006) rapporteerden dat jongens van drie jaar of jonger minder vaak dagelijks werden voorgelezen dan meisjes van drie jaar of jonger (Raikes et al., 2006). Driejarige meisjes hebben vaak betere taalvaardigheden dan jongens en vaak meer interesse in lezen (Bauer, Goldfield, & Reznick, 2002; Bornstein, O’Haynes, & Painter, 1998; Ortiz, Stowe, & Arnold, 2001). Het is goed mogelijk dat de betere verbale vaardigheden van meisjes eerder of meer frequent voorlezen stimuleren. Het is ook mogelijk dat ouders voorlezen een meer passende activiteit voor meisjes vinden dan voor jongens.
Relatie tussen voorlezen en de ontwikkeling van het kind Een van de belangrijkste effecten van voorlezen is woordenschatverwerving: kinderen kunnen de betekenis van nieuwe woorden leren tijdens een voorleesinteractie met een volwassene. Voorlezen zorgt ervoor dat kinderen bekend worden met het soort taal dat gebruikt wordt in boeken (Purcell-Gates, 1988), en stimuleert de woordenschat (Ninio, 1983; Whitehurst, Falco, Lonigan, Fischel, DeBaryshe, Valdez-Menchaca, et al., 1987). In boeken komen vaak woorden voor die kinderen niet in gesproken taal zullen tegenkomen. De taal die gebruikt wordt in kinderboeken is veel complexer dan de taal die volwassenen vaak gebruiken met kinderen (Sénéchal, LeFevre, & Hudson, 1996). Kinderboeken bevatten ook 50% moeilijkere woorden dan prime-time televisieprogramma’s of gesprekken tussen studenten (Hayes & Ahrens, 1988). De taalontwikkeling van kinderen is dan ook meer gebaat bij voorlezen dan bij het spelen met speelgoed of bij andere volwassene-kind interacties. Voorlezen kan een stimulans zijn voor het vergroten van de verbale interactie tussen kind en ouder een een context creeëren die bevorderlijk is voor de taalgroei (Vivas, 1996; Wells, 1983). Er is minder literatuur beschikbaar over de positieve invloed van voorlezen op de cognitieve vaardigheden van kinderen. Lyytinen en anderen (1998) vonden een positieve relatie tussen voorlezen en de cognitieve ontwikkeling van 2-jarige kinderen zoals gemeten door de Bayley Mental Scales (Lyytinen et al.,
32
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
1998). Raikes et al. (2006) rapporteerden dat dagelijks voorlezen door moeders positief gerelateerd was aan de cognitieve vaardigheden van kinderen op 2- en 3-jarige leeftijd (Raikes et al., 2006). De positieve effecten van het worden voorgelezen vanaf een jonge leeftijd blijven bestaan tot aan de basisschooljaren (Share, Jorm, Maclean, & Matthews, 1984; Snow, Burns, & Griffin, 1998; Vivas, 1996). De leeftijd waarop moeders begonnen met voorlezen aan hun kinderen was de beste voorspeller voor de taalvaardigheden van kinderen in een onderzoek van De Baryshe (1993). De Baryshe suggereerde dat variatie in de frequentie van voorlezen misschien wel minder belangrijk is dan een geschiedenis van vroeg en regelmatig voorlezen, aangezien de meeste moeders in haar onderzoek begonnen met voorlezen voordat het kind kon praten (Debaryshe, 1993). Deze resultaten geven ook steun aan de mogelijkheid dat vroeg voorlezen significante en langdurige effecten kunnen hebben op de taal- en cognitieve ontwikkeling van kinderen.
Ontluikende geletterdheid Lang voordat kinderen formeel leren lezen, ontwikkelen ze vaardigheden op het gebied van ontluikende geletterdheid. De ontwikkeling van deze vaardigheden is belangrijk sinds deze een effect kunnen hebben op het leren lezen (NICHD, 2005). Ontluikende geletterdheid kan gedefinieerd worden als de vaardigheden of de kennis die kinderen ontwikkelen voordat ze formeel leren lezen en schrijven (Lonigan, 2004; Teale & Sulzby, 1986; G. J. Whitehurst & Lonigan, 1998). Whitehurst en Lonigan (1998) beargumenteren dat ontluikende geletterdheid bestaat uit twee verschillende domeinen: ‘inside-out’ oftewel ‘van binnen-naarbuiten’ vaardigheden en ‘outside-in’ (van buiten naar binnen) vaardigheden. Van binnen-naar-buiten vaardigheden kunnen gezien worden als de kennis die kinderen hebben over de regels voor het vertalen van geschreven tekst die ze proberen te lezen als betekenisvolle klanken (Lonigan, 2004, p. 59). Om de tekst te decoderen en te lezen moeten kinderen de letters, klanken, en de relatie tussen letters en klanken, woorden, en grammatika kennen. Echter, de van-binnen-naar buiten vaardigheden zijn niet voldoende om een zin te lezen. Kinderen hebben ook achtergrondkennis nodig, of van buiten-naar-binnen vaardigheden, om de betekenis te begrijpen van wat ze lezen.(Lonigan, 2004). Zowel van-binnen-naar-buiten en van-buiten-naar-binnen vaardigheden zijn nodig om goed te kunnen lezen, en de kinderen en volwassenen die goed lezen gebruiken deze tegelijkertijd (Whitehurst & Lonigan, 2001). Ontluikende geletterdheid is belangrijk voor latere leesvaardigheden (Lonigan, Burgess, & Anthony, 2000; Sénéchal & LeFevre, 2002). Tijdens het voorlezen kunnen kinderen vaardigheden leren die gerelateerd zijn aan geletterdheid zoals het herkennen van letters, het inzicht dat het geschreven woord het gesproken woord vertegenwoordigt, hoe je een boek moet vasthouden, hoe je de bladzijde moet omslaan en dat je bij het begin moet beginnen (Bus, 1995; Snow & Ninio, 1986; Vivas, 1996). Voorlezen wordt ook geassocieerd met het
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
33
Elisabeth Duursma
leren van begrippen die gerelateerd zijn aan het geschreven woord (Snow & Ninio, 1986), het blootstellen van kinderen aan het geschreven woord (Mason & Allen, 1986) en verhaalstrukturen en conventies van geletterdheid die essentieel zijn voor het begrijpen van een tekst (Cochran-Smith, 1984). Deze aspecten zijn allemaal ontluikende geletterdheidsvaardigheden die belangrijk zijn voor het leren lezen en schrijven. Voorlezen biedt kinderen de mogelijkheden om zowel woorden te leren uit boeken als wel het gebruik van gedecontexualiseerd taalgebruik (Dickinson & Snow, 1987). Gedecontexualiseerd taalgebruik refereert naar het gebruik van taal om nieuwe informatie over te dragen aan diegenen die weinig ervaring hebben met de context van de informatie (Wasik & Bond, 2001). Voorlezen stelt kinderen niet alleen bloot aan nieuwe woorden maar ook aan de complexe taal die volwassenen gebruiken wanneer ze praten met kinderen rondom boeken (Fletcher & Reese, 2005; Snow, Nathan, & Perlmann, 1985; Snow & Ninio, 1986). Het doel van dit onderzoek was om een completer beeld te krijgen van voorlezen in lage inkomensgezinnen in de V.S. en de aandacht binnen het voorleesonderzoek te richten op vaders. Dit onderzoek bestudeert voorlezen door vaders, en moeders, in lage inkomensgezinnen in de Verenigde Staten. De onderzoeksvragen die centraal staan in dit onderzoek zijn als volgt: 1) Hoe vaak lezen vaders en moeders in lage inkomensgezinnen voor aan hun kinderen op 1-, 2-, 3-, en 5-jarige leeftijd? 2) Voorspelt voorlezen door vaders, naast voorlezen door moeders, de ontluikende geletterdheid van kinderen? 3) Voorspelt voorlezen door vaders, naast voorlezen door moeders, het taalbegrip van kinderen? 4) Voorspelt voorlezen door vaders, naast voorlezen door moeders, de cognitieve ontwikkeling van kinderen?
Methode Gezinnen De gezinnen in dit onderzoek waren afkomstig van een steekproef van 3001 gezinnen die deelnamen aan de longitudinale evaluatie van de effectiviteit van Early Head Start (EHS) (ACF, 2002) in Verenigde Staten. Early Head Start is een interventieprogramma gefinancieerd door de Amerikaanse overheid dat als doel heeft de ontwikkeling van jonge kinderen (drie jaar of jonger) en hun ouders te verbeteren in lage inkomensgezinnen (ACF: 2001, 2002, 2003). Op zeventien plaatsen in de Verenigde Staten recruiteerden Early Head Start programma’s 3001 gezinnen die een minimuminkomen of minder verdienden tussen 1996 en 1999. Deze gezinnen werden aselect toegewezen aan de interventie- of de controlegroep. Gezinnen in de interventiegroep ontvingen een verscheidenheid aan services ter bevordering van de ontwikkeling van het kind en het welzijn van de ouders (bijvoorbeeld hulp bij het zoeken van een baan of volgen van een opleiding) (ACF: 2001,2003). Gezinnen werden gerecruiteerd tijdens
34
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
de zwangerschap van de moeder of totaan de eerste verjaardag van het kind. Tijdens de recruitering werd er achtergrondinformatie verzamelend over de gezinnen en deze informatie werd bijgewerkt telkens wanneer er toetsen bij de kinderen werden afgenomen (op 1-, 2,-, 3-, en 5-jarige leeftijd). De vaders die deelnamen aan het project waren afkomstig van 14 van de 17 onderzoeksplaatsen.1 Het vaderonderzoek is later toegevoegd aan de evaluatie van EHS als reactie op het Federal Fatherhood Initiative (van de Amerikaanse overheid) en om vaders binnen Early Head Start te betrekken bij de activiteiten van het programma. Moeders van kinderen die deelnamen aan het Early Head Start Research and Evaluation onderzoek werd gevraagd om een vader of vaderfiguur van het kind te identificeren toen het kind twee, drie, en vijf jaar was. Deze vaders werden benaderd en uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Toen het kind twee jaar was, leidde 76% van de moederinterviews tot potentiële vader interviews. Twee en zestig procent van de vaders die benaderd waren, werden ook daadwerkelijk geïnterviewd. Vergelijkbare aantallen voor vaderinterviews werden behaald toen het kind drie jaar was (Boller et al., 2006). Deze procedure resulteerde in 803 vaders/vaderfiguren toen het kind twee jaar was, 698 vaders toen het kind drie jaar was en 805 vaders toen het kind vijf jaar was. Van de vaders die deelnamen toen hun kind vijf jaar was, was 53% dezelfde man die twee jaar eerder was geïnterviewd, toen het kind drie jaar was. Tien procent van de vaders die geïnterviewd werden toen het kind vijf jaar was, was dezelfde man die geïnterviewd was toen het kind twee jaar was. Ongeveer 36% van de vaders die geïdentifieerd en geïnterviewd werden toen het kind vijf jaar was, waren nog nooit eerder geïnterviewd voor het onderzoek. Vaders die deelnamen aan het onderzoek toen het kind twee- en drie jaar was, waren over het algemeen iets ouder, hoger opgeleid, werkend (toen het kind twee jaar was), samenwonend en getrouwd met de moeder van het kind, vergeleken met de vaders die niet wilden meewerken aan het project. De etniciteit van de moeders en vaders, de leeftijd en opleiding van de moeder en de werksituatie van de vader toen het kind drie jaar was, als mede de toetsresultaten van de kinderen op 2- en 3-jarige leeftijd waren niet gerelateerd aan de deelname van de vaders aan het onderzoek (Tamis-LeMonda, Shannon, Cabrera, & Lamb, 2004). Voor dit onderzoek selecteerden we vaders en moeders waarvan interviewgegevens beschikbaar waren op één of meerdere kindleeftijden (een, twee, drie of vijf jaar). De interview gegevens betroffen demografische informatie en gerapporteerde voorleesfrequentie door vaders en moeders. Voor sommige van de analyses ontbraken vader en/of kind gegevens en dit resulteerde in variaties in de steekproefgrootte.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
35
Elisabeth Duursma
Procedures Gezinseigenschappen. Moeders werden geïnterviewd toen zij voor het eerst meededen met het onderzoek en vervolgens toen het kind één, twee, drie, en vijf jaar was. De interviews werden afgenomen bij de moeder thuis door een getrainde onderzoeksassistent. Er werd informatie verzameld over, onder andere, de leeftijd van de moeder, haar opleidingsniveau, etniciteit, thuistaal en voorleesfrequentie. Vaders werden thuis geïnterviewd door een getrainde onderzoeksassistent toen het kind twee, drie en vijf jaar was. Vaders werd gevraagd naar hun leeftijd, vader status (biologische vader of niet, wel/niet inwonend bij het kind), opleidingsniveau, etniciteit, thuistaal en voorleesfrequentie. Toen de kinderen twee, drie, en vijf waren, was meer dan de helft van de vaders in deze studie de biologische vader van het kind en woonde ook bij het kind in. De overige vaders waren of biologische vaders die niet bij het kind woonden of een sociale vader (vader figuur) (zie ook tabel 1). Vaders varieërden enorm in leeftijd maar waren over het algemeen 28 jaar toen ze voor het eerst meededen met het onderzoek. De gemiddelde vader had ongeveer 12 jaar een opleiding gevolgd (dit is gelijk aan een middelbare schoolopleiding in de V.S.). Eenenvijftig procent van de gezinnen zat in de interventiegroep terwijl 63% van de kinderen het eerste kind was voor de moeder en 51% van de kinderen waren jongens. Sommige vaders verlieten het onderzoek voordat het kind drie jaar was terwijl anderen voor het eerst meededen toen het kind drie of vijf was. Dit leidde tot enige veranderingen in de samenstelling van de etniciteit van de steekproef. Echter, ongeveer de helft van de vaders was blank en 20%-30% zwart. Op 2-jarige leeftijd van de kinderen was 26% van de vaders Hispanic en op 3-jarige leeftijd was dit 13%. Dit aantal steeg weer naar 29% toen de kinderen 5 jaar waren (zie ook tabel 1). Tabel 1 Vader status, leeftijd, opleidingsniveau, etniciteit, en thuistaal op 2-jarige (n=803), 3-jarige (n=749) en 5-jarige leeftijd (n=801) Achtergrondvariabelen vader
Leeftijd kind 2 jaar
3 jaar
5 jaar
Biologisch, inwonend bij kind
65%
62%
57%
Biologisch, niet inwonend bij kind
16%
15%
13%
Niet-biologisch, wel inwonend bij kind
15%
18%
24%
Niet biologisch, Niet inwonend
4%
5%
6%
Vader Status
36
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen Leeftijd Gemiddelde
28
31
*
Standaard deviatie
7
9
Bereik
16-53
17-79
Gemiddelde
12
12
Standaard deviatie
3
3
Bereik
0-20
0-20
2-20
Blank
47%
53%
50%
Zwart
23%
21%
20%
Hispanic
26%
13%
29%
Engels
83%
85%
88%
Spaans
16%
14%
11%
Opleidingsniveau (in jaren) 12 3
Etniciteit
Thuistaal
* Geen informatie beschikbaar
Meer dan driekwart van de vaders in het onderzoek sprak thuis Engels en ongeveer 15% sprak thuis Spaans. Omdat de kans kleiner was dat de moeder of moederfiguur van de kinderen zou veranderen, werd de demografische informatie over moeders die verzameld was toen moeders gerecruiteerd werden, gebruikt voor alle analyses. Toen het onderzoek begon waren moeders gemiddeld 23 jaar oud en hadden ongeveer 9 jaar een opleiding gevolgd (net geen middelbare school afgemaakt). Achtenveertig procent van de moeders was blank, 23% was zwart en 25% Hispanic. Het merendeel van de moeders (78%) sprak thuis Engels terwijl 19% Spaans sprak (zie ook tabel 2). Voorleesfrequentie. Moeders werd gevraagd naar hun voorleesfrequentie toen hun kinderen één, twee, drie, en vijf jaar waren. Moeders werd ook gevraagd naar de voorleesfrequentie van vaders toen het kind één en twee was. Vaders werd ook gevraagd naar hoe vaak ze voorlazen aan hun kinderen toen deze twee, drie, en vijf jaar waren. De antwoordcategorieën voor zowel vaders en moeders toen kinderen één, twee en drie jaar waren, waren als volgt: 1) meer dan één keer per dag 2) één keer per dag 3) een paar keer per week 4) een paar keer per maand 5) zelden of 6) nooit. De categorieën ‘meer dan één keer per dag’ en ‘één keer per dag’werden gecombineerd tot dagelijks; ‘zelden’ of ‘nooit’werden gecombineerd to zelden. Toen kinderen vijf jaar waren, werd moeders gevraagd hoe vaak zij of iemand anders in hun families in de afgelopen week hadden voorgelezen aan hun kind. De antwoordcategorieën waren 1) niet 2) één of twee keer 3) drie of meer keer.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
37
Elisabeth Duursma Tabel 2 Moeder’s leeftijd, opleidingsniveau, etniciteit en thuistaal (n=747) Achtergrondinformatie moeder Leeftijd (in jaren) Gemiddelde
23
Standaard deviatie
6
Bereik
15-44
Opleidingsniveau (in jaren) Gemiddelde
9
Standaard deviatie
3
Bereik
5-16
Etniciteit Blank
48%
Zwart
23%
Hispanic
25%
Thuistaal Engels
78%
Spaans
19%
Cognitieve ontwikkeling and taalvaardigheden van het kind De cognitieve ontwikkeling van het kind werd getoetst op 2- en 3-jarige leeftijd met behulp van de Bayley Scales of Infant Development-2e editie (Bayley, 1993). Dit resulteerde in een Mental Development Index (MDI) standaard score. De Bayley bestaat uit 178 items die, onder andere, toetsen op probleemoplossing, classificeren, geheugen, en vroeg begrip van cijfers (Bayley, 1993). In de normeringssteekproef was de MDI interne betrouwbaarheid .88 en de test-herst betrouwbaarheid liep van .77 tot .91 (Bayley, 1993). In de huidige steekproef, was de gemiddelde Bayley score 90 (SD=14, bereik=49-134) op zowel 2- en 3-jarige leeftijd.
Taalontwikkeling Het taalbegrip van kinderen op 2-jarige leeftijd werd getoetst met behulp van de MacArthur-Bates Communicative Development Inventory Toddler-Short form. Deze checklist vraagt ouders om die woorden te identificeren die het kind kan zeggen. Het gemiddeld aantal woorden dat 2-jarige kinderen konden produceren in de normeringssteekproef was 52 (range: 14-87) voor jongens en 68 (range: 30-96) voor meisjes (Fenson et al., 1994). Spaanstalige kinderen werden getoetst met behulp van de Spaanse versie van de CDI.
38
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
De taalontwikkeling van Engelssprekende kinderen op 3-jarige leeftijd werd getoetst met behulp van de Peabody Picture Vocabulary Test-III (PPVT) (Dunn & Dunn, 1997). Deze toets meet het taalbegrip van kinderen en geeft een schatting van de mondelinge vaardigheid van kinderen (Dunn & Dunn, 1997). In de gestandardiseerde steekproef varieërde de interne betrouwbaarheid van de PPVT van .92 tot .98 en Cronbach’s alpha was .97 (Dunn & Dunn, 1997). Kinderen wiens moeders aangaven dat Spaans de eerste taal was van het kind, werden getoetst met de Test de Vocabulario en Images Peabody (TVIP) (Dunn, Padilla, Lugo, & Dunn, 1986), een Spaanse versie van de PPVT. Ontluikende geletterdheid Op 5-jarige leeftijd werd de ontluikende geletterdheid van kinderen getoetst met behulp van een verhaal taak en geschreven woordbegrip taak (Story & Print Concept taks) (ACF, 2003). Deze toets testte boekkennis (bijvoorbeeld hoe je het boek moest vasthouden, waar je de titel van het boek kan vinden, waar je begint met lezen) en boekbegrip (begrip van het verhaal).
Resultaten Voorleesfrequentie op 1-jarige leeftijd Er was geen informatie beschikbaar over voorleesfrequentie door vaders toen kinderen rond de één jaar waren (14 maanden). Echter, moeders werd wel gevraagd naar de voorleesfrequentie van vaders toen kinderen rond de één jaar waren. Een derde van de moeders zei dat de vader van het kind dagelijks voorlas, terwijl 21% van de moeders rapporteerde dat de vader wekelijk voorlas. Ongeveer de helft van de vaders las infrequent voor aan kinderen (maandelijks of nooit). Voor moeders zagen de gegevens er geheel anders uit: bijna de helft van de moeders in de steekproef zei dat ze dagelijks voorlazen aan hun kinderen en 29% rapporteerde wekelijks voor te lezen. Minder dan een kwart, 23% zei infrequent voor te lezen (maandelijks of zelden). Er kon geen vergelijking gemaakt worden tussen voorleesfrequentie tussen vaders en moeders op deze leeftijd, aangezien er geen informatie beschikbaar was van vaders zelf (zie ook tabel 3). Tabel 3 Voorleesfrequentie vaders en moeders op 1-, 2-, 3-, en 5-jarige leeftijd Moeders aan 1-jarigen (n=2170)
Vaders aan 1-jarigen (volgens moeders) (n=1079)
Moeders aan 2-jarigen (n=766)
Vaders aan 2-jarigen (n=792)
Moeders aan 3-jarigen (n=699)
Vaders aan 3-jarigen (n=722)
Vaders aan 5-jarigen (n=757)
Dagelijks
48%
32%
59%
26%
57%
26%
24%
Wekelijks
29%
21%
28%
32%
30%
32%
36%
Maandelijks
11%
17%
9%
20%
7%
19%
23%
Zelden
12%
30%
4%
22%
6%
23%
17%
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
39
Elisabeth Duursma
Voorleesfrequentie op 2-jarige leeftijd Het aantal moeders dat aangaf frequent voor te lezen (dagelijks of wekelijks) aan hun kinderen nam toe met de leeftijd van de kinderen: van 77% op 1-jarige leeftijd naar 87% op 2-jarige leeftijd. Het aantal moeders dat aangaf infrequent voor te lezen (maandelijks of nooit) daalde van 23% naar 13%. In het algemeen lazen vaders minder vaak voor dan moeders. Vaders die bij hun kinderen woonden lazen meer voor aan hun 2-jarigen dan vaders die niet bij hun kinderen woonden. Achtentwintig procent van de vaders die bij hun kind woonde gaf aan dagelijks voor te lezen, vergeleken met 16% van de vaders die niet bij hun kind woonden. Slechts 17% van de vaders die bij hun kind woonden lazen maandelijks voor terwijl dit percentage bijna twee keer zo hoog lag voor vaders die niet bij hun kinderen woonden (32%). Omdat er zowel van vaders en van moeders gegevens beschikbaar waren over de voorleesfrequentie van vaders konden we deze twee vergelijken. Moeders overschatten de voorleesfrequentie van vaders met 13% op dagelijks niveau en 9% op wekelijks niveau. Er was wel congruentie over infrequent voorlezen van vaders zoals gerapporteerd door zowel vaders en moeders.
Voorleesfrequentie op 3-jarige leeftijd Voorleesfrequentie zoals gerapporteerd door vaders en moeders op 3-jarige leeftijd was vrijwel gelijk aan de frequentie zoals gerapporteerd op 2-jarge leeftijd. Moeders lazen vaker voor dan vaders: 57% van de moeders gaf aan dagelijks voor te lezen versus 26% van de vaders. Wederom lazen vaders die bij hun kinderen woonden vaker voor dan vaders die niet bij hun kinderen woonden. Meer dan de helft van de vaders die bij hun kind inwoonde en ongeveer 43% van de vaders die niet bij hun kind inwoonde gaf aan dagelijks of wekelijks voor te lezen (zie ook tabel 3).
Voorleesfrequentie op 5-jarige leeftijd Toen de kinderen 5 jaar waren, werd moeders gevraagd hoe vaak zij of iemand anders in hun gezin het kind de afgelopen week had voorgelezen. Bijna 95% van de moeders gaf aan dat het kind de afgelopen week tenminste één of twee keer in de afgelopen week was voorgelezen door moeder zelf of een ander gezinslid. Meer dan 60% van de kinderen werden meerdere keren per week voorgelezen, terwijl slechts 5% van de kinderen helemaal niet was voorgelezen door een volwassene in de afgelopen week. Vaders werd opnieuw gevraagd hoe vaak zij voorlazen aan hun kinderen. De antwoordcategorieën waren hetzelfde als in de voorgaande jaren. Meer dan de helft van de vaders gaf aan regelmatig voor te lezen (dagelijks of wekelijks), terwijl minder dan de helft van de vaders infrequent voorlas (maandelijks of zelden). Deze gegevens waren vergelijkbaar met die op 2- en 3-jarige leeftijd (zie
40
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
ook tabel 3). Het verschil in voorleesfrequentie tussen vaders die wel en vaders die niet bij hun kinderen woonden was erg klein op 5-jarige leeftijd. Vijfentwintig procent van de vaders die bij hun kinderen woonden lazen dagelijks voor vergeleken met 22% van de vaders die niet bij hun kinderen woonden. Het percentage van vaders die niet bij hun kinderen woonden dat aangaf dagelijks voor te lezen nam met de leeftijd van het kind toe: 16% op 2-jarige leeftijd, 18% op 3-jarige leeftijd, en 22% op 5-jarige leeftijd. De percentages bleven echter gelijk voor vaders die wel bij hun kinderen woonden: 28% op 2- en 3-jarige leeftijd en 25% op 5-jarige leeftijd (zie ook tabel 4). Deze resultaten geven aan dat, in tegenstelling tot eerdere bevindingen omtrent voorleesfrequenties in lage inkomensgezinnen, veel vaders, inclusief vaders die niet bij hun kinderen in wonen, en moeders voorlezen aan hun jonge kinderen. Echter vaders lazen minder frequent voor dan moeders. Er is dus nog ruimte voor verbetering op dit gebied. Er waren geen verschillen in voorleesfrequentie tussen gezinnen die wel en gezinnen die niet deelnamen aan het Early Head Start programma toen de kinderen één, twee, drie, en vijf jaar waren. Er moet echter opgemerkt worden dat EHS geen interventieprogramma is dat zich specifiek richt op voorlezen, alhoewel dergelijke programma’s vaak ouders wel adviseren om regelmatig aan hun jonge kinderen voor te lezen. Tabel 4 Voorleesfrequentie inwonende en niet-inwonende vaders op 2-, 3-, en 5-jarige leeftijd 2-jarigen
3-jarigen
5-jarigen
Vaders Inwonend (n=639)
Vaders nietinwondend (n=158)
Vaders inwonend (n=594)
Vaders nietinwonend (n=134)
Vaders inwonend (n=520)
Vaders nietinwonend (n=259)
Dagelijks
28%
16%
28%
18%
25%
22%
Wekelijks
33%
27%
34%
25%
36%
36%
Maandelijks
17%
32%
17%
28%
23%
24%
Zelden
22%
25%
21%
29%
16%
19%
Regressie analyses ontwikkeling kind Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden of voorlezen door vaders een effect heeft op de ontluikende geletterheid, taalvaardigheid en cognitieve ontwikkeling van kinderen hebben we gebruik gemaakt van meervoudige lineaire regressie. Ten eerste hebben we gekeken of voorlezen door zowel vaders en moeders op 2-jarige leeftijd een effect had op boekbegrip en boekenkennis. Bij alle regressiemodellen waren voorleesfrequentie door vaders en moeders de twee voornaamste onafhankelijke variabelen en fungeerden de volgende variabelen als controlevariabelen: 1) opleidingsniveau moeder 2) opleidingsniveau vaders 3)
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
41
Elisabeth Duursma
thuistaal moeder 4) thuistaal vader 5) etniciteit moeder 6) etniciteit vader 7) geslacht van het kind 8) taalproduktie kind (zoals gemeten via de CDI) op 2-jarige leeftijd. Ook hebben we getoetst op interacties tussen verschillende variabelen zoals opleidingsniveau van ouders en voorleesfrequentie, en voorleesfrequentie ouder en taalvaardigheid van het kind.
Boekkennis Voorlezen door vaders op 2-jarige leeftijd was een significante voorspeller van boekkennis op 5-jarige leeftijd (zoals gemeten met de Story and Print Concept Task). Opmerkelijk was dat voorlezen door moeders de boekkennis van kinderen niet voorspelde. Andere significante variabelen waren het opleidingsniveau van de moeder en de taalproduktie van het kind. Er waren geen significante interacties tussen variabelen. Dit model kon 11% van de variantie in boekkenis van 5-jarigen verklaren (zie ook tabel 5). Tabel 5 Regressiemodel voorspellen boekkennis op 5-jarige leeftijd door voorlezen ouders op 2-jarige leeftijd (n=464) en 3-jarige leeftijd (n=427) Voorlezen op 2-jarige leeftijd β
Standar Error
Intercept
2.46***
Voorleesfrequentie moeders
-0.09
Voorleesfrequentie vaders
Voorlezen op 3-jarige leeftijd β
Standar Error
0.63
2.86***
0.70
0.08
-0.22***
0.08
-0.16***
0.06
-0.10
0.07
Opleiding moeder
0.60**
0.24
0.74**
0.26
Opleiding vader
0.21
0.13
0.26
0.17
Thuistaal moeder
-0.11
0.36
0.29
0.36
Thuistaal vader
0.56
0.35
0.01
0.01
Etniciteit moeder
-0.04
0.12
0.03
0.14
Etniciteit vader
0.02
0.12
-0.07
0.14
Geslacht kind
-0.01
0.12
-0.05
0.14
Taalproductie kind op 2-jarige leeftijd
0.01***
0.002
0.00***
0.00
Variabelen
R2 = .11
R2 = .12
*p<.05, **p <.01, ***p <.001
42
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
Boekbegrip Boekbegrip op 5-jarige leeftijd werd het beste voorspeld door voorleesfrequentie van vaders op 2-jarige leeftijd, opleidingsniveau van moeders, geslacht van kinderen en de taalproduktie van kinderen op 2-jarige leeftijd. Opmerkelijk was dat voorleesfrequentie door moeders opnieuw geen significante voorspeller was van boekbegrip van kinderen. Er werden geen interacties gevonden tussen de variabelen. Dit model voorspelde 19% van de variantie in boekbegrip (zie ook tabel 6). Tabel 6 Regressiemodel voorspellen boekbegrip op 5-jarige leeftijd door voorlezen ouders op 2-jarige leeftijd (n=462) en 3-jarige leeftijd (n=316) Voorlezen op 2-jarige leeftijd
Voorlezen op 3-jarige leeftijd
Variabelen
β
Standar Error
β
Standar Error
Intercept
3.95***
0.69
4.04***
0.77
Voorleesfrequentie moeders
0.17
0.09
-0.05
0.09
Voorleesfrequentie vaders
-0.15**
0.06
-0.01
0.07
Opleiding moeder
0.66**
0.26
0.55*
0.28
Opleiding vader
0.14
0.15
0.20
0.18
Thuistaal moeder
-0.35
0.39
-0.47
0.39
Thuistaal vader
-0.15
0.39
0.009
0.01
Etniciteit moeder
-0.05
0.13
-0.10
0.16
Etniciteit vader
0.02
0.13
0.09
0.14
Geslacht kind
-0.48**
0.13
-0.44**
0.16
Taalproductie kind op 2-jarige leeftijd
0.02***
0.002
0.02***
0.004
R2 = .19
R2 = .18
*p<.05, **p <.01, ***p <.001
Taalvaardigheid kinderen Voorlezen door vaders voorspelde ook de taalvaardigheid van kinderen zoals gemeten met de PPVT op 3-jarige leeftijd. Voorlezen door moeders op 2-jarige leeftijd was niet significant, maar het opleidingingsniveau van zowel vader als moeder, de thuistaal van vader en moeder, de etniciteit van vader, het geslacht van het kind en de taalproduktie op 2-jarige leeftijd waren allemaal significante voorspellers van de taalvaardigheid van kinderen op 3-jarige leeftijd. Dit model voorspelde 28% van de variantie van de taalvaardigheid van kinderen. Er waren
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
43
Elisabeth Duursma
geen interacties tussen variabelen (zie ook tabel 7). Tabel 7
Regressiemodel voorspellen taalvaardigheid (PPVT) op 3-jarige leeftijd door voorlezen
ouders op 2-jarige leeftijd (n=415) en 3-jarige leeftijd (n=300) Voorlezen op 2-jarige leeftijd
Voorlezen op 3-jarige leeftijd
Variabelen
β
Standar Error
β
Standar Error
Intercept
59.65***
8.14
86.04***
9.37
Voorleesfrequentie moeders
-1.00
0.99
-1.52
0.94
Voorleesfrequentie vaders
-2.11***
0.65
-6.97***
2.09
Opleiding moeder
10.84***
2.68
11.88***
2.81
Opleiding vader
7.31***
1.56
5.86**
1.86
Thuistaal moeder
-7.64**
4.30
-5.71
4.87
Thuistaal vader
13.64**
4.78
-0.01
0.14
Etniciteit moeder
-0.09
1.35
-0.07
1.55
Etniciteit vader
4.53***
1.41
4.82**
1.54
Geslacht kind
-3.72**
1.38
-5.00**
1.59
Taalproduktie kind op 2-jarige leeftijd
0.19***
0.03
-0.007
0.09
0.08*
0.04
Interactie voorleesfrequentie vaders en taalproductie kind op 2-jarige leeftijd R2 = .28
R2 = .32
*p<.05, **p <.01, ***p <.001
Cognitieve vaardigheden De cognitieve vaardigheden van kinderen op 3-jarige leeftijd werden het beste voorspeld door een regressiemodel waarin voorlezen door vaders op 2-jarige leeftijd significant was. Voorlezen door moeders was niet significant in dit model. Andere significante variabelen waren het opleidingsniveau van zowel vader als moeder, etniciteit van moeder en de taalproduktie van het kind op 2-jarige leeftijd. Dit model verklaarde 27% van de variantie in de cognitieve ontwikkeling van kinderen (zie ook tabel 8).
44
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen Tabel 8 Regressiemodel voorspellen cognitieve vaardigheden (Bayley MDI) op 3-jarige leeftijd door voorlezen ouders op 2-jarige leeftijd (n=427) en op 3-jarige leeftijd (n=307) Voorlezen op 2-jarige leeftijd
Voorlezen op 3-jarige leeftijd
Variabelen
β
Standar Error
β
Standar Error
Intercept
64.11***
5.72
72.37***
6.75
Voorleesfrequentie moeders
-0.66
0.77
-2.20**
0.77
Voorleesfrequentie vaders
-2.11***
0.52
-2.34**
0.63
Opleiding moeder
6.22**
2.20
6.21**
2.37
Opleiding vader
4.24**
1.27
2.87
1.54
Thuistaal moeder
4.76
3.32
8.76
3.42
Thuistaal vader
5.94
3.14
-0.10
0.12
Etniciteit moeder
2.49*
1.14
2.68
1.38
Etniciteit vader
0.87
1.16
0.08
1.29
Geslacht kind
-0.26
1.11
-0.76
1.31
Taalproductie kind op 2-jarige leeftijd
0.19***
0.03
0.19***
0.03
R2 = .27
R2 = .30
*p<.05, **p <.01, ***p <.001
Regressie analyses met voorleesfrequentie ouders op 3-jarige leeftijd Boekkennis Dezelfde regressie analyses (met dezelfde controlevariabelen) werden uitgevoerd om boekkennis te voorspellen maar dan met voorleesfrequentie van ouders op 3-jarige leeftijd. Bij het voorspellen van boekbegrip op 5-jarige leeftijd was alleen voorleesfrequentie door moeder significant en voorleesfrequentie van vaders was niet significant. Andere significante voorspellers waren opleidingsniveau van moeders en taalvaardigheden van kinderen op 2-jarige leeftijd zoals gemeten via de CDI. Dit model voorspelde 12% van de variantie in boekkennis (zie ook tabel 5).
Boekbegrip In het regressiemodel met als afhankelijke variabele boekbegrip op 5-jarige leeftijd en voorleesfrequentie door ouders op 3-jarige leeftijd, waren voorleesfrequentie van moeders en voorleesfrequentie van vaders niet significant. De enige significante variabelen waren opleidingsniveau van de moeder, geslacht kinderen en taalvaardigheid van kinderen op 2-jarige leeftijd. Dit regressiemodel verklaarde 18% van de variantie in boekbegrip (zie ook tabel 6).
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
45
Elisabeth Duursma
Taalvaardigheid Bij het voorspellen van de taalvaardigheid van kinderen op 3-jarige leeftijd was voorleesfrequentie door vaders wel een significante voorspeller maar voorlezen door moeders niet. Andere significante variabelen waren opleidingsniveau van de vader, opleidingsniveau van de moeder, etniciteit vader, geslacht kind. Er was ook een interactie tussen voorleesfrequentie van vader en taalvaardigheid van kinderen op 2-jarige leeftijd (gemeten met de CDI): vaders die vaker voorlazen hadden ook kinderen met betere taalvaardigheden. Dit model voorspelde 32% van de variantie in taalvaardigheid van kinderen op 3-jarige leeftijd (zie ook tabel 7).
Cognitieve vaardigheden De cognitieve vaardigheden van kinderen op 3-jarige leeftijd werden significant voorspeld door zowel voorleesfrequentie van moeders en voorleesfrequentie door vaders. Andere significante variabelen in dit model waren opleidingsniveau van de moeder, thuistaal moeder, etniciteit moeder, en taalvaardigheid van kinderen op 2-jarige leeftijd (zoals gemeten via CDI). Dit regressiemodel verklaarde 30% van de variantie in de cognitieve vaardigheden van kinderen op 3-jarige leeftijd (zie ook tabel 8).
Discussie Dit onderzoek liet zien dat kinderen wiens vaders regelmatig voorlazen toen ze twee en drie jaar waren betere taal- en cognitieve vaardigheden hadden op 3-jarige leeftijd en betere boekkennis en boekbegrip op 5-jarige leeftijd. Bepaalde scenarios zouden de bijdrage van vaders aan de taalontwikkeling en geletterdheid van kinderen kunnen verklaren. Ten eerste is het mogelijk dat ‘meer is beter’, dat wil zeggen dat meer voorlezen, ongeacht door wie, leidt tot betere taalvaardigheiden en geletterheid bij kinderen. Het is ook mogelijk dat moeders en vaders er verschillende voorleesstijlen op na houden. Kinderen hebben zo de mogelijkheid om meer te leren van deze voorleessessies omdat ouders variërende maar wellicht aanvullende manieren hebben om voor te lezen aan hun jonge kinderen. Het is ook mogelijk dat wanneer kinderen twee ouders hebben die hun kind liefhebben, goed voor het kind zorgen en het leuk vinden om voor te lezen, een ondersteunende stimulerende omgeving voor hun kinderen creeën. Een andere mogelijkheid is een identificatie effect: het zien van een man die voorleest zou emotioneel stimulerend kunnen zijn voor kinderen. In dit onderzoek zagen we ook dat meisjes meer profiteerden van een vader die hen voorlas, naast een moeder, dan jongens. Overige factoren die een effect hadden op de ontluikende geletterdheid van kinderen waren de opleiding en etniciteit van de ouder: hoger opgeleide ouders lazen meer voor evenals blanke (versus zwarte en Hispanic) en Engelssprekende
46
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
ouders (versus Spaanssprekende). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat ouders met een hogere opleiding vaak betere geletterdheid vaardigheden hebben en zich bewuster zijn van de voordelen van voorlezen. Halle (2002), bijvoorbeeld, vond dat 42% van de vaders met een middelbare schoolopleiding aangaven tenmiste een keer per week voor te lezen aan hun kinderen terwijl slechts 27% van vaders zonder een middelbare schoolopleiding dit deden. Voor moeders waren deze getallen 56% en 39% (Halle, 2002). Yarosz en Barnett (2001) rapporteerden dat opleiding van de moeder gerelateerd was aan voorleesfrequentie voor kinderen onder de 3 jaar. Eerdere analyses met deze EHS steekproef toonde ook aan dat vaders en moeders met een hogere opleiding meer voorlazen aan hun kinderen (E. Duursma, Pan, & Raikes, 2008; Raikes et al., 2006). Meer voorgelezen worden betekent ook dat jonge kinderen meer kansen hebben om vaardigheden omtrent ontluikende geletterdheid te ontwikkelen. We zagen dit ook terug in een interactie tussen taalvaardigheden van kinderen op 2-jarige leeftijd en voorleesfrequentie van vaders op 3-jarige leeftijd bij het voorspellen van de PPVT: kinderen wiens vader vaker voorlas hadden ook betere taalvaardigheden. In deze steekproef hadden meisjes beter boekbegrip en taalvaardigheid dan jongens. Meisjes blijken vaker geïnteresseerd in lezen en meisjes rond de drie jaar hebben vaak betere taalvaardigheden dan jongens (Bauer et al., 2002; Bornstein et al., 1998; Ortiz et al., 2001). Het feit dat meisjes vaak eerder taalvaardigheden ontwikkelen dan jongens kan ook een stimulans zijn voor ouders om vaker aan hen voor te lezen dan aan jongens, of ouders vinden voorlezen een geschiktere activiteit voor meisjes. Dit kan dan wederom een positief effect hebben op de ontwikkeling van taal en geletterdheid. Het is opmerkelijk dat voorlezen door vaders wel boekbegrip, boekkennis en taalvaardigheid van kinderen voorspelde terwijl voorlezen door moeders dit niet deed. Gleason (1975) en Bernstein-Ratner (1988) rapporteerden dat vaders meer complexe taal gebruikten dan moeders wanneer ze interacteerden met hun kinderen (Bernstein-Ratner, 1988; Gleason, 1975). Ouders gebruiken vaak ook meer complexe taal tijdens voorlezen (Fletcher & Reese, 2005; Snow et al., 1985). Dit kan ook de reden zijn waarom het taalgebruik van vaders tijdens het voorlezen complexer is dan het taalgebruik dan moeders en op deze manier een effect heeft op de taalvaardigheid van kinderen, het boekbegrip en boekkennis. Moeders spenderen nog altijd meer tijd met hun kinderen dan vaders en het is mogelijk dat zij de fundering voor de taalontwikkeling leggen in hun dagelijkse interactie met hun kinderen. Vaders dragen wellicht bij door meer complex taalgebruik wanneer zij interacteren met hun kinderen, wat vaak minder frequent is dan moeders. Tot nu toe hebben interventieprogramma’s zich voornamelijk gericht op moeders. Echter het kan ook net zo belangrijk zijn voor vroege interventieprogramma’s om zich te richten op vaders. Dit onderzoek suggereert dat de taalvaardigheden van kinderen en hun boekkennis en boekbegrip niet alleen profiteert van voorlezen door moeders, maar ook door vaders. Het is vooral belangrijk om zich te richten op ouders, zowel vaders en moeders, uit lage inkomensgezinnen
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
47
Elisabeth Duursma
en gezinnen met jongens op laagopgeleide ouders. Dit onderzoek toonde aan dat hoger opgeleide ouders die blank waren en Engels spraken, en gezinnen met meisjes en kinderen met een betere taalontwikkeling, ook betere taalvaardigheden, verhaalkennis, en boekkennis hadden. Jongens, kinderen met lagere taalvaardigheden, en wiens ouders minder hoog zijn opgeleid, geen Engels spreken en niet blank zijn, zouden weleens minder voorgelezen kunnen worden en ook minder profiteren van de voordelen van voorlezen.
Beperkingen Alhoewel voorlezen een bijdrage kan leveren aan het boekbegrip, de boekkennis en de taalvaardigheid van kinderen, keek dit onderzoek niet naar andere geletterdheid activiteiten die geassocieerd kunnen zijn met de ontwikkeling van taal- en geletterdheid van kinderen. Toekomstig onderzoek zou ook naar andere gezins geletterdheid activiteiten kunnen kijken zoals bezoek aan de bibliotheek, aantal boeken thuis etc. Een andere tekortkoming van dit onderzoek was het feit dat het op zelf-rapportage was gebaseerd, vooral omdat het een sociaal wenselijke activiteit zoals voorlezen betreft. Echter de validiteit van zelf rapportage zou weleens minder problematisch voor vaders kunnen zijn sinds moeders nog steeds primair verantwoordelijk worden gehouden voor de kinderen. In eerder onderzoek bleek ook dat moeders de voorleesfrequentie van vaders overschatten (Duursma & Pan, 2010). Dit onderzoek keek alleen naar frequentie van voorlezen en niet naar kwaliteit of stijl van voorlezen. We erkennen echter dat de stijl of kwaliteit van voorlezen net zo belangrijk is als de frequentie. De vaders die deelnamen aan dit project waren vaker de biologische vader van het kind, getrouwd met de moeder van het kind en hoger opgeleid dan de vaders die niet meededen met het onderzoek. De resultaten moeten dan ook voorzichtig worden geïnterpreteerd.
Noot 1 Deze plaatsen bevonden zich in Arkansas, Californie, Colorado (2 plaatsen), Iowa, Michigan, Missouri, New York, Pennsylvania, Tennessee, Utah, Vermont en Washington (2 plaatsen). De overage drie plaatsen deden niet mee wegens uiteenlopende redenen (zie ook Bradley et al., voor meer details).
Abstract The interest in father’s involvement and its relationship to children’s development has increased dramatically in the last decade. Fathers play a significant role in the lives of children (Amato & Sobolewski, 2004; Lamb, 1997; Marsiglio, 1995). It is well documented that bookreading can have a positive impact on young
48
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen
children’s language and literacy development (e.g., Bus, van Ijzendoorn & Pellegrini, 1995; Fletcher & Reese, 2005). However, most research on bookreading has focused on mothers while little is known about fathers and bookreading. This study examined paternal and maternal bookreading among approximately 800 low-income families with young children in the U.S. Fathers and mothers were interviewed about frequency of bookreading. Approximately 60% of mothers reported reading daily to their 2- and 3-year-olds. About a quarter of the fathers reported reading daily while 30% reported reading weekly to their children. Children whose fathers reported reading frequently to their toddlers had better cognitive and language abilities at age three. Fathers who read regularly to their toddlers had children with better book knowledge and book comprehension skills at age five compared to children whose fathers did not read to them on a regular basis. Father’s level of education, language spoken at home and child gender also played an important role. Maternal bookreading had an impact on children’s cognitive and language skills, and book comprehension at child age three. There was no significant relationship between maternal bookreading and children’s book knowledge (at child ages two and three).
Referenties Administration for Children and Families (ACF) (2001). Building their futures: How Early Head Start programs are enhancing the lives of infants and toddlers in low-income families. Washington, DC: U.S. Department of Health and Human Services. Administration for Children and Families (ACF) (2002). A descriptive study of Head Start families: FACES 1997 (Technical Report I). Washington, DC: U.S. Department of Health and Human Services. Administration for Children and Families (ACF) (2002). Making a difference in the lives of infants and toddlers and their families: The impacts of Early Head Start. Washington DC: U.S. Department of Health and Human Services. Administration for Children and Families (ACF) (2003). Head Start FACES (2000): A whole child perspective on program performance (fourth progress report). Washington, DC: U.S. Department of Health and Human Services. Amato, P. R., & Sobolewski, J. M. (2004). The effects of divorce on fathers and children, nonresidential fathers and stepfathers. In M. E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development (pp. 341-376). Hoboken, NJ: Wiley & Sons. Bauer, D. J., Goldfield, B. A., & Reznick, J.S. (2002). Differences in early vocabulary development. Applied Psycholinguistics, 23(3), 313-335. Bayley, N. (1993). Bayley Scale for Infant Development, second edition (BSID-II) (second ed.): The Psychological Corporation. Bernstein-Ratner, N. (1988). Patterns of parental vocabulary selection in speech to very young children. Journal of Child Language, 15, 481-492. Black, M. M., Dubowitz, H., & Starr Jr., R. H. (1999). African American fathers in low income, urban families: development, behavior, and home environment of their three-year-old children. Child Development, 70(4), 967-978. Boller, K., Bradley, R., Cabrera, N., Raikes, H., Pan, B., Shears, J., et al. (2006). The Early Head Start Father Studies: Design, Data Collection, and Summary of Father Presence in the Lives of Infants and Toddlers. Parenting: Science & Practice, 6, 117-143.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
49
Elisabeth Duursma Bornstein, M. H., O’Haynes, M., & Painter, K. M. (1998). Sources of child vocabulary competence: a multivariate model. Journal of Child Language, 25, 367-393. Bradley, R. H., Corwyn, R. F., Burchinal, M., McAdoo, H. P., & Garcia Coll, C. (2001). The Home Environments of Children in the United States Part II: Relations with Behavioral Development through Age Thirteen. Child Development, 72, 1868-1886. Bradley, R. H., Shears, J. K., Roggman, L. A., & Tamis-LeMonda, C. S. (2006). Lessons Learned from Early Head Start for Fatherhood Research and Program Development. Parenting: Science and Practice, 6(2), 259-271. Bus, A. G., van Ijzendoorn, M.H., & Pellegrini, A.D. (1995). Joint Book Reading Makes for Success in Learning to Read: A Meta-Analysis on Intergenerational Transmission of Literacy. Review of Educational Research, 65(1), 1-21. Clarke-Stewart, K. A. (1978). And daddy makes three: The father’s impact on mother and young child. Child Development, 49, 446-478. Cochran-Smith, M. (1984). The making of a reader. Norwood, NJ: Ablex. Conner, D. B., Knight, D. K., & Cross, D. R. (1997). Mothers’ and fathers’ scaffolding of their 2-year-olds during problem-solving and literacy interactions. . Journal of Developmental Psychology, 15, 232-238. DeBaryshe, B. D. (1993). Joint Picture-Book Reading Correlates of Early Oral Language Skill. Journal of Child Language, 20(2), 455-461. Dickinson, D. K., & Snow, C. E. (1987). Interrelationships among pre-reading and oral language skills in kindergartners from two social classes. Early Childhood Quarterly, 29, 104-122. Dunn, L. M., & Dunn, L. M. (1997). Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT-III) (third ed.): American Guidance Services. Dunn, L. M., Padilla, E. R., Lugo, D. E., & Dunn, L. M. (1986). Test de Vocabulario en Images Peabody (TVIP): American Guidance Services. Duursma, E., & Pan, B. A. (2010).Reading to children in low-income families? The influence of paternal, maternal and child characteristics. Early Child Development and Care. First published on: 11 november 2010 (iFirst). Duursma, E., Pan, B. A., & Raikes, H. (2008). Predictors and outcomes of low-income fathers’ reading with their toddlers. Early Childhood Research Quarterly, 23, 351-365. Federal Interagency Forum on Child and Family Statistics (2007). America’s children: Key indicators of well-being, 2007. Washington DC: U.S. Government Printing Office. Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Bates, E., Thal, D. J., Pethick, S. J., et al. (1994). Variability in Early Communicative Development. Monographs of the Society for Research in Child Development, 59(5), i-185. Fletcher, K. L., & Reese, E. (2005). Picture book reading with young children: A conceptual framework. Developmental Review, 25, 64-103. Gadsen, V., & Ray, A. (2002). Engaging fathers: issues and considerations for early childhood fathers. Young Children, 57, 32-42. Gleason, J. B. (1975). Fathers and other strangers: Men’s speech to young children. In D. P. Dato (Ed.), Developmental Psycholinguistics: Theory and applications (pp. 289-297). Washington DC: Georgetown University Press. Goldberg, W. A., Easterbrooks, M.A. (1984). The role of marital quality in toddler development. Developmental Psychology, 20, 504-514. Halle, T. (2002). Charting Parenthood: A statistical portrait of fathers and mothers in America. Hayes, D. P., & Ahrens, M. G. (1988). Vocabulary simplification for children: a special case of ‚motherese‘? Journal of Child Language, 15, 395-410. Hofferth, S. L., Stueve, J. L., Pleck, J. H., Bianchi, S., & Sayler, L. (2002). The demography of fathers: What fathers do. In C.S. Tamis-LeMonda & N. Cabrera (Eds.), Handbook of father involvement, multidisciplinary perspectives (pp. 63-92). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.
50
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Vaders en voorlezen. Een onderzoek naar voorlezen door vaders in lage inkomensgezinnen Kuo, A. A., Franke, T. M., Regalado, M., & Halfon, N. (2004). Parent Report of Reading to Young Children. Pediatrics, 113, 1944-1951. Lamb, M. E. (1997). Fathers and child development: An introductory overview. In M. E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development (pp. 1-18). New York: Wiley. Lamb, M. E. (2002). Nonresidential fathers and their children. In N. C. C.S. Tamis-LeMonda (Ed.), Handbook of father involvement (pp. 169-184). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Lamb, M. E., & Tamis-LeMonda, C. S. (2004). The role of the father: An introduction. In M. E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development (pp. 1-31). Hoboken, NJ: Wiley & Sons. Lewis, M., Feiring, C., & Weinraub, M. (1981). The father as a member of the child’s social network. In M. E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development (2nd ed., pp. 259-294). New York: Wiley. Lewis, M., & Weinraub, M. (1979). Origins of early sex-role development. Sex Roles, 5(2), 135153. Lonigan, C. J. (Ed.). (2004). Emergent literacy skills and family literacy. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Lonigan, C. J., Burgess, S. R., & Anthony, J. L. (2000). Development of emergent literacy and early reading skills in preschool children: Evidence from a latent-variable longitudinal study. Developmental Psychology, 36, 596-613. Lyytinen, P., Laakso, M., & Poikkeus, A. (1998). Parental contribution to child’s early language and interest in books. European Journal of Psychology of Education, 13(3), 297-308. MacDonald, K., & Parke, R. D. (1984). Bridging the gap: Parent-child play interaction and peer interactive competence. Child Development, 55, 1265-1277. Marsiglio, W. (1995). Father’s diverse life course patterns and roles. In W. Marsiglio (Ed.), Fatherhood: Contemporary theory, research and social policy (pp. 78-101). Thousand Oaks, California: Sage Publications. Marsiglio, W., Amato, P. R., Day, R. D., & Lamb, M. E. (2000). Scholarship on fatherhood in the 1990’s and beyond. Journal of marriage and the family, 62, 1173-1191. Mason, J., & Allen, J. B. (1986). A review of emergent literacy with implications for research and practice in reading. Review of Research in Education, 13, 3-47. NICHD. (2005). Duration and Developmental Timing of Poverty and Children’s Cognitive and Social Development From Birth Through Third Grade. [Article]. Child Development, 76, 795-810. Ninio, A. (1983). Joint bookreading as a multiple vocabulary acquisition device. Developmental Psychology, 19, 445-451. Ortiz, C., Stowe, R. M., & Arnold, D. H. (2001). Parental influence on child interest in shared picture book reading. Early Childhood Research Quarterly, 16, 263-281. Palkovitz, R. (2002). Involved fathering and child development: Advancing our understanding of good fathering. In C.S. Tamis-LeMonda & N. Cabrera (Eds.), Handbook of father involvement (pp. 119-140). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Parke, R. D., & Brott, A. A. (1999). Throwaway dads: the myths and barriers that keep men from being the fathers they want to be. Boston: Houghton Mifflin Company. Payne, A. C., Whitehurst, G. J., & Angell, A. L. (1994). The role of home literacy environment in the development of language ability in preschool children from low-income families. Early Childhood Research Quarterly, 9, 427-440. Pleck, J. H. (1997). Paternal involvement levels, sources, and consequences. In M. E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development (3rd ed., pp. 66-103). New York: Wiley. Purcell-Gates, V. (1988). Lexical and Syntactic Knowledge of Written Narrative Held by Well-ReadTo Kindergartners and Second Graders.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
51
Elisabeth Duursma Raikes, H., Pan, B. A., Luze, G., Tamis-LeMonda, C. S., Brooks-Gunn, J., Constatine, J., et al. (2006). Mother-Child Bookreading in Low-Income Families: Correlates and Outcomes during the First Three Years of Life. Child Development, 77(4), 924-953. Rohner, R. P., & Veneziano, R. A. (2001). The importance of father love: history and contemporary evidence. Review of general Psychology, 54, 382-405. Ryan, R. M., Martin, A., & Brooks-Gunn, J. (2006). Is one parent enough? Patterns of mother and father parenting and child cognitive outcomes at 24 and 36 months. Parenting: Science and Practice, 6(2&3), 211-228. Sénéchal, M., LeFevre, J.-A., & Hudson, E. (1996). Knowledge of storybooks as a predictor of young children’s vocabulary. Journal of Educational Psychology, 88, 520-536. Sénéchal, M., & LeFevre, J. A. (2002). Parental involvement in the development of children’s reading skill: a five-year longitudinal study. Child Development, 73, 445-460. Share, D. L., Jorm, A. F., Maclean, R., & Matthews, R. (1984). Sources of individual differences in reading acquisition. Journal of Educational Psychology, 76(6), 1309-1324. Snow, C. E., Burns, S., & Griffin, P. (1998). Preventing reading difficulties in young children. Washington DC: National Academy Press. Snow, C. E., Nathan, D., & Perlmann, R. (1985). Assessing children’s knowledge about book reading. In A. P. L. Galda (Ed.), Language in play. Norwood, NJ: Ablex. Snow, C. E., & Ninio, A. (1986). The contracts of literacy: what children learn from learning to read books. In W. H. T. E. Sulzby (Ed.), Emergent literacy: writing and reading (pp. 116-138). Norwood, NJ: Ablex. Tamis-LeMonda, C. S., Shannon, J. D., Cabrera, N. J., & Lamb, M. E. (2004). Fathers and Mothers at Play With Their 2- and 3-Year-Olds: Contributions to Language and Cognitive Development. Child Development, 75, 1806-1820. Teale, W. H., & Sulzby, E. (1986). Emergent literacy: writing and reading. Norwood, NJ: Ablex. Vivas, E. (1996). Effects of story reading on language. Language Learning, 46(2), 189-216. Wasik, B. A., & Bond, M. A. (2001). Beyond the Pages of a Book: Interactive Book Reading and Language Development in Preschool Classrooms. Journal of Educational Psychology, 93(2), 243-250. Wells, G. (1983). Language and learning in the early years. Early Child Development and Care, 11, 69-77. Whitehurst, G. J., Falco, F.L., Lonigan, C.J., Fischel, J.E., DeBaryshe, B.D., Valdez-Menchaca, M.C. et al. (1987). Accelerating language development through picture book reading. Developmental Psychology, 24, 552-559. Whitehurst, G. J., & Lonigan, C. J. (1998). Child development and emergent literacy. Child Development, 69, 848-872. Whitehurst, G. J., & Lonigan, C. J. (Eds.). (2001). Emergent literacy: development from prereaders to readers. New York: Guilford. Yarosz, D. J., & Barnett, W. S. (2001). Who Reads to Young Children?: Identifying Predictors of Family Reading Activities. Reading Psychology, 22(1), 67-81. Yogman, M. W., Kindlon, D., & Earls, F. (1995). Father involvement and cognitive/behavioral outcomes of preterm infants. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 58-66.
52
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’ Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen Ma rj o l i j n Di s te l br i n k 1 e n Su s a n Ke tn e r 2 URN:NBN:NL:UI:10-1-100834
Samenvatting In de helft van de Surinaamse en Antilliaanse gezinnen in Nederland ontbreekt een vader. Dit artikel bespreekt de achtergronden en mogelijke effecten daarvan en de manier waarop vaders uit deze groepen zelf tegen hun rol als vader en het grote aantal afwezige vaders aankijken. Daarbij ligt het accent op Afro-Surinaamse vaders. Een belangrijke vraag die in het artikel wordt behandeld is hoe vaderschap in Afro-Caribische kring te versterken. Enkele recent gestarte initiatieven rond versterking van vaderschap in Amsterdam worden daartoe kort uitgelicht.
Inleiding Er is een groeiende aandacht voor het thema vaderschap, zowel in de maatschappij – met bijvoorbeeld een vaderbijlage bij een voetbaltijdschrift en een Vaderdagtrofee1 – als in de wetenschap. Dit laatste is onder andere af te meten aan een groeiende hoeveelheid vaderschapsliteratuur, waaraan dit themanummer over vaderschap weer een relevante bijdrage levert. Deze literatuur over vaderschap biedt veel aanknopingspunten om te bekijken op welke wijze vaders ondersteund kunnen worden in hun rol als vader en op hoe vaderschap nog meer versterkt kan worden. Zo komt er steeds meer oog voor het feit dat de vaders een andere ondersteuningsbehoefte hebben dan moeders: vaders zijn geen manlijke moeders. Daarbij groeit het besef dat de invulling van vaderschap een grote diversiteit kent en niet los kan worden gezien van de (culturele, etnische, sociaaleconomische) context. Opvoedings-ondersteuning moet daarom veelvormig zijn en aansluiten bij de specifieke ondersteuningsbehoefte van de verschillende groepen opvoeders (vgl. Distelbrink e.a. 2005).
1 Marjolijn Distelbrink, dr., senior onderzoeker bij het Verwey-Jonker Instituut 2 Susan Ketner, dr., senior onderzoeker bij het Verwey-Jonker Instituut Correspondentie:
[email protected]
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
53
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner
In dit artikel wordt ingegaan op een specifieke groep: Afro-Surinaamse en Antilliaanse vaders.2 Een veelbesproken en in het oog springend kenmerk van deze vaders is dat velen van hen niet bij hun kinderen in het gezin wonen. Volgens landelijke cijfers van begin 2010 is bijna de helft van de Surinaamse én Antilliaanse gezinnen een eenoudergezin. In meer dan 90 procent van de gevallen betreft het moedergezinnen. De afgelopen vijf jaren is het percentage eenoudergezinnen in de bedoelde groeperingen nauwelijks gewijzigd. Het daalde met één respectievelijk twee procentpunten. Gemiddeld stond in Nederland begin 2010 in één op de vijf gezinnen één ouder aan het hoofd, van wie 83 procent een vrouw (CBS Statline, 1 januari 2010, eigen berekening). Vaders zijn in de door ons besproken groepen dus beduidend vaker uitwonend dan gemiddeld en wat minder vaak alleenstaande (verzorgende) vader. Afro-Caribische gezinnen met een inwonende partner zijn vaak etnisch gemengd. Dat geldt vooral voor Antilliaanse gezinnen. Daar is de inwonende partner zelfs in meerderheid autochtoon (Distelbrink en Hooghiemstra 2005). Uit kwalitatieve gegevens en uit historisch onderzoek onder Afro-Surinaamse en Antilliaanse gezinnen is bekend dat vaders niet alleen vaak uitwonend zijn, maar ook dat vrouwen en mannen vaak kinderen hebben met meer dan één partner (zie bijv. Distelbrink, 2000, 2005, Vedder 1998). Het krijgen van kinderen is onder Afro-Surinamers en Antillianen van oudsher minder sterk gekoppeld aan samenwoning of huwelijk dan bij autochtone gezinnen (Van Dijke e.a. 1990, Distelbrink 2000). Hoewel een gezin met een inwonende partner voor velen wel een ideaal is, betreft het zeker in de lagere klasse een wat abstracter ideaal dat in de praktijk lang niet altijd wordt gerealiseerd. Moeders staan er deels meer vanaf het begin al alleen voor en kiezen na beëindiging van samenwoning minder snel opnieuw voor een inwonende partner dan autochtone vrouwen (idem). Dat Afro-Surinaamse en Antilliaanse vaders minder aanwezig zijn in het gezin, hoeft dit overigens niet te betekenen dat zij geen rol spelen in het leven van hun kind. Een niet inwonende vader is niet zonder meer als afwezige opvoeder te karakteriseren (Distelbrink, 2005; Tavecchio, 2007). En hoewel de beeldvorming van een afwezige vader van dus deels gebaseerd is op feitelijkheden – veel Surinaamse en Antilliaanse vaders wonen niet bij hun kinderen –, blijkt in de praktijk dat dit vooroordeel knaagt. Uit een onderzoek onder Surinaamse en Antilliaanse mannen komt naar voren dat het negatieve imago van de falende vader het vooroordeel is waar deze groep het meest last van heeft (Motivaction, 2010). Dit vooroordeel ligt gevoelig: 75% van de Surinaamse en Antilliaanse mannen is het niet met dit vooroordeel eens en 68% van hen ergert zich eraan. Er zijn daarbij weinig verschillen tussen Antillianen en Surinamers. Binnen de gemeenschappen wordt erkend dat het vaderschap versterkt kan worden, zo blijkt onder andere uit de oprichting door van het platform Vitamine V(ader), dat zich sterk richt op Afro-Caribische mannen en positief vaderschap wil versterken. Later in dit artikel komen we erop terug.3 Naast deze aandacht voor Afro-Surinaamse en Antilliaanse vaderschap vanuit de groep zelf, is er ook op beleidsniveau meer aandacht gekomen voor de rol van vaders uit deze
54
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen
groepen. Zo staat in een wegwijzer voor beleid rond Antilliaans-Nederlandse (tiener)moeders de volgende tip voor professionals te lezen (Ministerie VWS, 2010): ´Betrek ook vaders en andere gezinsleden (…). Met name vaders kunnen instrumenten worden aangereikt waarmee ze hun vaderrol beter kunnen vervullen (p. 18)´. Ook op gemeenteniveau groeit de aandacht voor vaderschap in Afro-Caribische groepen, bijvoorbeeld in Amsterdam. Het onderwerp vaderschap in Afro-Caribische kring leeft dus. Dat wil niet zeggen dat er veel onderzoek naar is gedaan. Het accent in dit artikel ligt op Afro-Surinaamse vaders. Dit omdat de belangrijkste bron voor dit artikel een kwalitatief onderzoek is onder deze groep (Distelbrink 2005). Onderzoek onder Antilliaanse vaders in Nederland ontbreekt naar ons weten. Opvoedingsonderzoek in deze groepering heeft zich vooral gericht op moeders, en in het bijzonder op gezinnen met problemen (bijv. Van San 1998, Ostiana 2007). De centrale vraag van dit artikel is: hoe kijken Afro-Caribische mannen aan tegen het vaderschap, hoe kan dat in hun ogen worden versterkt en op welke wijze kunnen zij daarin worden ondersteund, ook als zij niet inwonend zijn? Dit artikel is als volgt opgebouwd. De afwezigheid van vaders in gezinnen is een belangrijk thema, als het erom gaat vaderschap te versterken. Daarom gaan we eerst in op wat er bekend is uit literatuur over effecten van de afwezigheid van vaders op kinderen, waarbij we onderscheid maken naar etnische herkomst. Vervolgens bespreken we enkele verklaringen in de literatuur voor het hardnekkig hoge aandeel afwezige vaders in Afro-Caribische gezinnen. Daarna komt het onderzoek onder Afro-Surinaamse vaders aan de orde. Hoe kijken vaders blijkens dit onderzoek zelf aan tegen hun rol en wat is er in hun ogen nodig om hen te ondersteunen of het vaderschap te versterken? Tot slot gaan we in op de wijze waarop vaderschap in Afro-Caribische kring op dit moment in de praktijk wordt versterkt en wat daar in de toekomst voor nodig is.
Afwezige vaders in de literatuur Afwezige vaders en etnische variatie De Canadese organisatie Father Involvement Research Alliance heeft in mei 2007 een vernieuwd overzicht gepubliceerd van sleutelpublicaties over vaderbetrokkenheid (FIRA, 2007). Uit de diverse besproken onderzoeken komt naar voren dat kinderen die opgroeien zonder vader hier op verschillende fronten negatief door beïnvloed kunnen worden. De afwezigheid van de vader in het gezin leidt bijvoorbeeld tot meer kans op problemen op school, meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag, meer kans op slechte vrienden, crimineel gedrag, meer kans op middelengebruik en eerdere seksuele activiteit. Vanuit de verschillende geciteerde onderzoeken (FIRA, 2007) komt verder naar voren dat vaderbetrokkenheid een positieve invloed heeft op de cognitieve, emotionele, sociale en fysieke ontwikkeling van kinderen4. In de onderzoeken is onder andere een positief verband gevonden tussen vaderbetrokkenheid en schoolprestaties,
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
55
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner
IQ-scores, hechting, omgaan met stress, zelfacceptatie, sociale competenties, relaties met leeftijdgenoten en pro-sociaal gedrag. Tevens blijkt vaderbetrokkenheid een beschermende factor voor risicogedrag, zoals middelengebruik, externaliserend probleemgedrag en gedragsproblemen. Amerikaans onderzoek naar vaderafwezigheid, besproken door Tavecchio (2005, 2007), laat zien dat bij afwezigheid van vaders in het gezin niet alleen contact met de uitwonende vader, maar vooral intensieve betrokkenheid bij kinderen positieve effecten heeft op de kindontwikkeling. Een goede relatie met de uitwonende vader, waarbij deze warm en ondersteunend is en responsief opvoedt, gaat samen met minder internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Jongens blijken overigens méér dan meisjes te profiteren van een goede relatie met hun vader. Een belangrijke vraag die naar aanleiding van bovengenoemde resultaten van met name Amerikaans/Canadees onderzoek gesteld kan worden, is of er etnische verschillen zijn gevonden tussen groepen wat betreft de invloed van een afwezige en/of uitwonende vader Het is voorstelbaar dat – gezien de lange traditie van uitwonende vaders en het feit dat alleenstaand moederschap zoveel voorkomt – Afro-Surinaamse en Antilliaanse kinderen minder ´last´ hebben van de afwezigheid van hun vader in het huishouden (vgl. Distelbrink 2000, vgl. Schwartz en Finley 2005). Een overzicht van verschillen in effecten op kinderen tussen Afro-Amerikanen en andere groepen (Distelbrink 2000) liet zien dat de bevindingen wisselend zijn. In een aantal onderzoeken worden inderdaad kleinere verschillen in ontwikkelingsuitkomsten tussen Afro-Amerikaanse kinderen uit een- en tweeoudergezinnen gevonden, in ander onderzoek niet. De bevindingen zijn dus niet eenduidig. In enkele recente onderzoeken is meer in detail ingegaan op verschillen in betrokkenheid van uitwonende vaders naar etnische herkomst en invloeden daarvan op kinderen. Zo onderzochten Schwartz en Finley (2005) onder studenten van onder andere Afro-Amerikaanse en Caribische herkomst welke verschillen er volgens zelfrapportage waren in betrokkenheid van vaders tussen intacte gezinnen en gezinnen van gescheiden ouders. Die verschillen bleken bij Afro-Amerikaanse en Caribische groepen groter dan bij witte Amerikaanse gezinnen. Tavecchio (2005) liet op grond van het door hem besproken Amerikaanse onderzoek uit 2004 zien dat het contact tussen kinderen en hun uitwonende vaders in etnische minderheidsgroepen gemiddeld iets minder intensief is dan bij witte Amerikaanse gezinnen. Bijvoorbeeld, kinderen van niet-witte vaders slapen minder vaak bij hun uitwonende vader en hebben minder persoonlijke contacten met hem. In hoeverre echt kan worden besproken van systematisch minder vaderbetrokkenheid is echter maar de vraag, aldus Tavecchio. Afro-Amerikaanse uitwonende vaders ondernemen bijvoorbeeld gemiddeld meer dan andere vaders religieuze activiteiten met hun kinderen. Een sterkere band met een uitwonende vader brengt overigens blijkens het besproken onderzoek voor alle kinderen gemiddeld positiever ontwikkelingsuitkomsten met zich, ongeacht etnische herkomst (Tavecchio 2007).
56
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen
In Nederland onderzocht Distelbrink (2000) de invloed van vaderafwezigheid op de opvoeding en ontwikkeling van kinderen in Afro-Surinaamse gezinnen. De effecten van het opgroeien zonder vader op schoolprestaties en externaliserend probleemgedrag waren voor Afro-Surinaamse kinderen kleiner dan voor autochtone kinderen. Wel hadden Afro-Surinaamse kinderen evenals autochtone kinderen een wat minder positief welbevinden als zij niet met een vader opgroeiden. Distelbrink keek ook naar de opvoedbeleving van moeders in een- en tweeoudergezinnen. Die was gemiddeld niet minder positief in eenoudergezinnen, maar er deden zich tussen gezinnen wel grote verschillen voor. Sommige moeders ervaren het alleenstaand moederschap als zwaar, anderen zien weinig verschil of zijn juist opgelucht dat de partner er niet meer is. Daarnaast verschilt de betrokkenheid van uitwonende (al dan niet nieuwe) partners.
Afwezigheid van Afro-Caribische vaders verklaard Er is een aantal verklaringen voor het hoge aandeel niet-inwonende vaders in Afro-Surinaamse gezinnen (Distelbrink, 2000). Het feit dat vrouwen zo vaak aan het hoofd van het gezin staan in de Afro-Surinaamse groepering en dat vaders én moeders niet zelden kinderen hebben van meer dan één partner, vindt zijn oorsprong volgens literatuur in een complex van historische factoren. Omstandigheden tijdens de slavernij en ongunstige economische omstandigheden na de afschaffing ervan zijn hierop onder meer van invloed geweest. Tijdens de slavernij was het slaven verboden te trouwen en bemoeilijkten extreem zware leefomstandigheden het leiden van een ‘normaal’ gezinsleven. Na de afschaffing van de slavernij trachtten de kerk en de overheid het kerngezin en het huwelijk tot norm te verheffen. Dit lukte echter maar zeer ten dele. Het feit dat het huwelijk tijdens de koloniale tijd alleen was voorbehouden aan blanken, terwijl planters concubinaatrelaties reserveerden voor hun bijvrouwen van slavenafkomst, speelt hierbij een rol. Het huwelijk bleef hierdoor ook na de Emancipatie een bijzondere status houden. Van mannen werd verwacht dat zij als gehuwde hun gezin volledig konden onderhouden. Juist dit bleek voor velen een onmogelijke opgave; zij slaagden er niet in reguliere inkomsten te verwerven. Bovendien moesten mannen niet zelden afreizen naar het binnenland van Suriname voor werk, zodat zij voor langere tijd van huis waren. Het feit dat vrouwen in Suriname de mogelijkheid hadden om zelfstandig een inkomen te vergaren, is in dit opzicht tevens van belang. Dit maakte dat de positie van een man in het gezin vaak allengs marginaler werd als hij geen reguliere inkomsten inbracht. Cultureel-historische factoren, zoals het voorkomen van polygamie en het grote belang van bloedbanden boven de partnerrelatie in de herkomstgebieden van de slaven, droegen verder bij aan de keuze van vrouwen in Suriname om van oudsher vaak minder op mannen en meer op elkaar terugvallen bij de opvoeding en zorg voor de kinderen. Ook bij Antilliaanse gezinnen hebben diverse cultureel-historische en economische factoren er aan bijgedragen dat
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
57
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner
de positie van mannen in het gezin marginaler is dan die van vrouwen en hun bijdrage aan de opvoeding, zeker bij uitwoning, gering (Vedder 1998). Onafhankelijk van de vraag welke historische factoren het meest doorslaggevend zijn geweest, is vooral van belang dat het onder Afro-Caribische groepen historisch niet vanzelfsprekend is dat kinderen opgroeien met beide ouders in huis. In de loop der tijd is een patroon ontstaan waarin vrouwen een relatieve mate van emotionele en financiële onafhankelijkheid hebben ontwikkeld, de kinderen vaak opvoeden zonder man en waarin mannen én vrouwen geregeld kinderen hebben van meer dan één partner. Dit patroon oefent via al dan niet bewuste overdracht invloed uit op de keuzes die vrouwen en mannen in het heden maken, zowel in het herkomstland als in Nederland (bijv. Terborg, 2002; Van Dijke e.a. 1990).
Onderzoek onder Afro-Caribische vaders In de rest van dit artikel bekijken we hoe vader hun rol in het gezin zelf zien, en hoe vaderschap versterkt kan worden. De gegevens voor dit artikel zijn voor het merendeel afkomstig uit het onderzoek van Distelbrink (2005). Voor dit onderzoek zijn eind 2002 en begin 2003 diepte-interviews gehouden met 24 AfroSurinaamse vaders die op een op andere manier betrokken zijn bij de opvoeding van hun kinderen. Tweederde van de geïnterviewde vaders woonde in bij (sommige van) hun kinderen, zij waren zowel hoog- als laagopgeleid en behoorden tot verschillende migratiegeneraties. De individuele interviews zijn aangevuld met groepsgesprekken met vaders, moeders en jongens. De moeders en jongens hadden vooral ervaring met vaderafwezigheid. In de gesprekken stonden de beleving van vaderschap, de feitelijke invulling ervan, belemmeringen bij het vaderen en behoeften aan ondersteuning centraal.
Opvattingen over vaderschap De vader zoals de geïnterviewde vaders die kennen uit hun jeugd was vooral een afstandelijke en weinig bij de dagelijkse opvoeding betrokken kostwinner. Dit type vader vormt voor geen van de geïnterviewde vaders een rolvoorbeeld, al blijft (mede-)kostwinnerschap wel een belangrijk onderdeel van het vaderschap. ‘Dat is belangrijk ja als man, dat je toch gaat werken. Ook qua opvoeding van je kinderen, van je zoons, ik bedoel dat ze zien dat jij als vader werkt. Dat ze later wanneer ze ouder zijn geworden, dat ze ook dat meenemen om te gaan werken om hun vrouw te verzorgen en hun kinderen.’ (1e gen., laagopgeleid, 6 kinderen, inwonend)
58
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen
Diep in hun hart zouden veel vaders graag zelf geheel voor het gezinsinkomen zorgen, maar in de praktijk delen velen het kostwinnerschap met hun partner. Uit landelijke gegevens is bekend dat Surinaamse moeders met een partner vaker dan moeders in andere etnische groepen buitenshuis werken (bijv. Distelbrink e.a. 2005). Hoe zien de vaders hun rol in de opvoeding? De helft noemt actieve betrokkenheid bij de kinderen en de opvoeding als een belangrijke basis voor goed vaderschap. Dit houdt ook in: betrokken blijven na scheiding. De andere helft gaat nog verder: in hun ogen dienen vaders niet alleen betrokken te zijn bij de opvoeding door dingen met ze te ondernemen, maar door de kinderen emotioneel te ondersteunen. Door naar hen te luisteren en echt open voor ze te staan. ‘Een goeie vader laat zich niet alleen doen kennen door de materiële kant, maar dat het iemand is waar je met gemak naartoe kan stappen en je vreugde en verdriet mee kan delen. Dat is voor mij het uitgangspunt. (..) Eh.. geen pispaal maar een praat-paal.’ (1e gen., hoogopgeleid, 3 kinderen, uitwonend) Hoewel ook veel minder geschoolde vaders zeggen een minder afstandelijke verhouding met de kinderen na te streven in vergelijking tot hun eigen jeugd, zijn het vooral de relatief hoger opgeleiden die ‘goed vaderschap’ expliciet op deze manier omschrijven. Ondanks de wil tot verandering is het in veel gezinnen niettemin zo dat moeders in de praktijk een grotere rol hebben dan vaders bij de emotionele ondersteuning van kinderen. Opvattingen over verschillen in vaardigheden tussen vaders en moeders spelen hierbij op de achtergrond mee. Vooral wat lager geschoolden denken dat moeders de kinderen nu eenmaal beter begrijpen en aanvoelen dan vaders. ‘Ze (moeders) zijn een beetje zacht. Kijk, je geeft vaderliefde, maar de moeder-liefde is weer heel anders. Kijk, mijn zoon gaat nooit voor mij komen janken. Die gaat liever bij de moeder.’ (1e gen., laagopgeleid, 4 kinderen, inwonend) In het ondersteunen van kinderen door met hen te spelen of hen mee uit nemen doen (inwonende) vaders overigens niet onder voor de moeders. Evenmin is er veel onderscheid tussen man en vrouw bij taken op het gebied van controle. In sommige gezinnen ligt de hoofdrol meer bij de moeder, bijvoorbeeld doordat zij vaker thuis is; in andere gezinnen menen vaders dat zij op dit vlak belangrijker zijn. Opvattingen spelen daarbij op de achtergrond mee: een minderheid van de vaders denkt dat mannen meer gezag hebben over kinderen dan vrouwen. De interviews maken duidelijk dat de betrokkenheid van vaders niet alleen afhankelijk is van hun opvattingen (en die in hun omgeving) en hun opleidingsniveau, maar ook van de mate waarin moeders hen betrokkenheid toe-
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
59
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner
staan. Dit geldt bij uitstek voor vaders die niet bij (sommige van) hun kinderen in huis wonen, maar ook voor vaders met voorkinderen. Zij zijn deels afhankelijk van de vraag of moeders het contact ondersteunen of stimuleren. Dat moeders vaders soms ‘afhouden’, uit zich ook in hun keuzen in relatievorming. De onafhankelijkheid van de man die in de opvoeding wordt doorgegeven van moeder op dochter wordt door vaders - naast het ‘machismo’ en playergedrag van mannen – gezien als belangrijke factor die de afwezigheid van vaders in gezinnen en ook in het leven van kinderen in stand houdt. De moeders in het groepsgesprek bevestigen dit. M3: ‘Wat zij zegt, dat klopt.(..) Ik ben ook zo opgegroeid, en het is typisch, want als kind al, loop ik met het idee van:, als ik ouder ben, ik heb m’n kinderen, ga ik zonder man leven.’ M2: ‘M’n dochter zegt precies hetzelfde.’ M3: ‘Ja? (…) Ik ben getrouwd, ik ben zeventien jaren getrouwd met een man, op een gegeven moment ging het ineens niet meer (…) .Ik heb gewoon gezegd tegen m’n kinderen: geen enkele man meer in m’n huis, ik woon alleen met jullie.’ M5: ‘M’n moeder was ook bewust alleen.’ (…) M6: .. ‘Naar de dames toe is het vaak zo dat er gezegd wordt van “Meisje, begin te studeren hoor, want je diploma is je man”.’ Niet alleen moeders maar ook de institutionele omgeving kan het contact tussen kinderen en uitwonende vaders belemmeren, is de ervaring van een aantal vaders. De school maar ook het justitiële systeem bevoordeelt moeders boven vaders, zo is de ervaring van een paar uitwonenden, alhoewel er ook positieve ervaringen zijn gemeld. Ondanks de genoemde belemmeringen blijkt dat een aantal niet bij hun (voor)kinderen wonende vaders in het onderzoek tamelijk intensief contact heeft met zijn (voor)kinderen. Sommigen voeden één of meer kinderen zelfs (grotendeels) alleen op. Landelijk is het aantal alleenstaande opvoedende vaders onder Surinamers tamelijk klein; de onderzoeksgroep is in dit opzicht wellicht dan ook a-typisch, hoewel het mogelijk is dat er vaker dit soort informele arrangementen voorkomen die niet zichtbaar worden in officiële cijfers. Bij de jongere generaties zou grotere of blijvende betrokkenheid in geval van scheiding of uitwoning een meer algemeen gegeven zijn. In de groepsgesprekken kwam namelijk naar voren dat het beeld van de ‘afwezige’ Surinaamse vader die zich op geen enkele manier met de opvoeding bemoeit en kinderen vooral als prestigeobject beschouwt, in Nederland aan realiteitsgehalte verliest. Met name onder jongere generaties zou het ‘playergedrag’ weliswaar niet geheel zijn verdwenen, maar zouden mannen – ook als zij niet inwonen – vaker betrokken willen blijven bij de kinderen. De jongens in het groepsgesprek geven dan ook te kennen niet te onbezonnen het vaderschap te willen aanvaarden. Zo vertelt één van hen:
60
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen
J4: ‘Ik zou spijt hebben, ik zou huilen als ik bijvoorbeeld, als ik bijvoorbeeld nu hoor dat ik vader zou worden. Ik zou het erg vinden want dan is gelijk mijn jeugd verpest, zo zie ik het is, is gewoon mijn toekomst verpest, ja.’ Int: ‘Want als je vader wordt, wat zou dat dan betekenen?’ J4: ‘Ja, tot nu toe, ja nou, gewoon van ja, alle leuke dinges zijn er bijna vanaf of zo.. (..) Als niemand wil oppassen ben jij verantwoordelijk kan je niet uitgaan, jij moet op dat kind passen.’ (groepsgesprek jongens) Overigens signaleren de jongens ook bij hun generatie dat meisjes zich soms erg onafhankelijk of afstandelijk opstellen tegenover de vaders van hun kinderen en hen weinig betrekken of toestaan om actief te vaderen.
Het versterken van vaderschap Behoefte aan directe ondersteuning bij de opvoeding door al bij het gezin betrokken vaders zelf is er maar beperkt in de onderzoeksgroep. De meesten praten met familie of kennissen als ze met vragen zitten over de opvoeding, of halen opvoedtips uit televisie-uitzendingen. Enkele hogeropgeleiden maken ook gebruik van schriftelijke bronnen. Ondanks de beperkte behoefte, die mogelijk kan worden toegeschreven aan het feit dat moeders meer de hoofdopvoeders zijn van de kinderen, staat een aantal vaders niet negatief tegenover uitwisseling met andere mannen over vaderschap, bijvoorbeeld in een groepsgesprek. In de interviews is ook gesproken over de vraag hoe minder bij het gezin betrokken vaders kunnen worden ondersteund en vaderafwezigheid kan worden doorbroken. Dat dit een belangrijk thema is, ook in de ogen van vaders, blijkt uit het feit dat de meeste één of meer negatieve kanten zien van de afwezigheid van vaders in het gezin, met name als het contact helemaal is verbroken. Dit ondanks het feit dat Surinaamse vrouwen volgens een aantal vaders ‘keien’ zijn die het goed afkunnen zonder man. De vaders noemen samen diverse aspecten die ook in literatuur over eenouderschap als verklaringen voor negatieve effecten naar voren komen (bijv Distelbrink 2000. Van Gelder 2000). Een meerderheid van de vaders noemt het gemis aan warmte en liefde van vaderszijde of een speciale band tussen vader en kind bij het ontbreken van contact. Vooral in Europa, waar het tweeoudergezin meer de norm is, zou dat spelen, doordat kinderen zich er meer van bewust zijn dat zij iets missen. Ook het gebrek aan positieve mannelijke rolmodellen is een probleem, zegt een aantal, niet alleen voor jongens maar ook voor meisjes. Daarnaast worden pedagogische tekorten in eenoudergezinnen genoemd, en wel door de helft van de geïnterviewden. In eenoudergezinnen zou minder tijd en aandacht zijn voor kinderen, door de hogere taaklast voor moeders. Daarnaast speelt een rol dat moeders zonder partner in huis niemand hebben om op te kunnen terugvallen voor steun en overleg. Een aantal meent ook dat moeders minder gezag hebben over kinderen, omdat steun en controle zich moeilijk laten combineren in één persoon of kinderen nu eenmaal beter naar mannen luisteren. Met name in de puberteit en bij zo-
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
61
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner
nen zou dat spelen. Of het eenouderschap een probleem is hangt daarmee sterk af van de vraag of het contact met de uitwonende vader in stand blijft, en of er eventueel een nieuwe (Lat-)partner is die een rol speelt in de opvoeding. Hoe minder betrokken of afwezige vaders meer bij het gezinsleven kunnen worden betrokken, of betrokken kunnen blijven, is in twee derde van de interviews expliciet is besproken. Daarop geven vaders niet één antwoord. Een deelgroep van relatief laaggeschoolde vaders heeft het idee dat vaders die weinig betrokken zijn vaak moeilijk zijn te motiveren om over vaderschap te praten met buitenstaanders: zij zijn moeilijk te veranderen. Anderen zijn wat positiever over de slaagkansen: Vader 1: ‘Mensen naar hier naar dit soort bijeenkomsten halen. Gewoon proberen … het is een kwestie van lange adem, want in de Surinaamse gemeenschap is dit nieuw. Vrouwen gaan wel, weet ik al in Suriname, naar dit soort bijeenkomsten over leven, seksualiteit enzo. Dat weet ik nog uit m’n jeugd, maar er was nooit iets voor mannen..’ (..) ‘Het lijkt mij heel nuttig en ook zorgen dat het beschikbaar komt, boekjes of eh handzame dingen waar mannen .. Ik denk dat het wel zou helpen hoor ..(..) Ja, nou ja, goed, je moet niet de illusie hebben dat we hier de hele gemeenschap gaan veranderen. Het is een begin.’ (groepsgesprek vaders) Over welke vorm de ondersteuning zou moeten hebben, lopen de meningen overigens uiteen. Onder andere groepsgesprekken zijn als optie voorgelegd. Dit zou volgens sommigen kunnen werken, maar dan wel in een ‘gezellige’ omgeving zoals een voetbalclub of een buurthuis, of in combinatie met muziek of ander vermaak. Anderen menen juist dat een meer ‘formele’ setting geschikter is. Enkelen leggen de nadruk op differentiatie in aanbod naar leeftijd. Sommige vaders zien minder in groepsgesprekken, maar denken wel dat mannen zich aangesproken kunnen voelen door spotjes of korte sketches over de eigen groep op de radio of de televisie of in uitgaansgelegenheden. Nationaal bekende Surinaamse vaders zouden daarbij kunnen worden ingezet als rolmodel. Belangrijk is daarbij, zo benadrukken sommigen, dat dit soort projecten vanuit de eigen gemeenschap worden geïnitieerd en dat gebruik wordt gemaakt van bestaande (bijvoorbeeld Amerikaanse) methodieken voor vaders die hun succes hebben bewezen. Wel zouden projecten volgens enkele vaders moeten worden gefinancierd door de Nederlandse overheid. Dan zouden de resultaten, met citaten van vaders zelf, ook vastgelegd moeten worden in een aansprekend boekje, aldus een vader. Volgens sommige vaders is het, vanwege de moeizame benaderbaarheid en de gevreesde geringe bereidheid tot verandering bij mannen, beter om eerst gesprekken te organiseren voor moeders en daarin bijvoorbeeld aandacht te besteden aan het feit dat ze teveel wangedrag accepteren van mannen. De moeders in het groepsgesprek vinden eveneens dat vrouwen aangesproken moeten worden, in hun rol als opvoeder van de toekomstige generatie vaders, maar ook als poortwachters van het gezin: als zij vaders niet toestaan bij de opvoe-
62
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen
ding betrokken te zijn, verandert er niets. Een minderheid van de vaders, tot slot, vindt dat jongeren de belangrijkste doelgroep vormen voor het doorbreken van bestaande patronen. Zij pleiten voor voorlichting aan jongeren (jongens en meisjes) over relaties en ouderschap, waarbij opnieuw de inzet van ervaringsdeskundigen of begeleiders uit de eigen etnische groep van belang is. De jongens die we spraken benadrukken daarbij dat het moet gaan om iemand die qua leeftijd niet te ver van ze af staat.
Discussie: Aanknopingspunten voor ondersteuning van vaderschap Een belangrijke vraag waarop we in dit artikel ook een antwoord proberen te vinden is: hoe kan het vaderschap van Afro-Surinaamse en Antilliaanse mannen in Nederland worden versterkt? Het onderzoek dat we bespraken laat zien dat het een ingewikkeld vraagstuk betreft, doordat patronen die bijdragen aan beperkte betrokkenheid van vaders een lange historie hebben, door zowel vaders als moeders kunnen worden versterkt en niet gemakkelijk om te buigen zullen zijn. Wel lijkt het van belang de discussie hierover in de betreffende gemeenschappen te (blijven) voeren en naar manieren te zoeken om vaders zo aan te spreken dat zij gemotiveerd raken om meer bij het gezin betrokken te zijn. Meer onderzoek naar wat vaders in de genoemde groepen wél doen en naar hoe zij aankijken tegen vaderschap, zoals het onderzoek dat hier is gepresenteerd, kan ook helpen een proces van meer positieve beeldvorming op gang te brengen. Het is aan te bevelen dat een dergelijk onderzoek ook plaatsvindt onder Antilliaanse vaders. Tot nu toe heeft onderzoek in deze groepering zich vooral gericht op moeders. Uit een overzicht van het betreffende onderzoek is overigens wel duidelijk geworden dat juist veel alleenstaande Antilliaanse moeders het in de opvoeding vermoedelijk zwaarder dan Surinaamse moeders hebben door de zwakke sociaal-economische positie en die velen van hen innemen in Nederland, de beperkte netwerken waarop zij kunnen terugvallen en het hogere aandeel tienermoeders onder hen (Distelbrink en Pels, 2009). Om meer zicht te krijgen op hoe ondersteuning feitelijk vorm te geven is voor dit artikel gezocht naar beschrijvingen van projecten gericht op mannen uit deze groepen. Het beeld dat oprijst is dat er wel enig aanbod is ontwikkeld voor met name Antilliaanse mannen, maar details over de inhoud, werkwijzen en achtergronden zijn moeilijk te vinden. Daarbij zal een rol spelen dat projecten gericht op ondersteuning van migrantenouders vaak maar tijdelijk zijn, en na een korte periode van uitvoering weer stoppen (bijv. Pels en de Gruijter 2009). De gevonden vaderprojecten lijken ook niet zelden tamelijk los van structuren gericht op ondersteuning van ouders zoals het huidige CJG te opereren, wat overigens in bredere zin geldt voor migranteninitiatieven. Andersom maken reguliere instellingen voor opvoedingsondersteuning niet altijd gebruik van netwerken in de eigen gemeenschappen om vaders en moeders goed te bereiken (bijv. Distelbrink 2009).
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
63
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner
Uit een korte inventarisatie van literatuur over vaderprojecten gericht op migrantengroepen van JSO (2005) komt het belang van apart aanbod voor vaders en een specifieke benadering van vaders (bijvoorbeeld meer gericht op toekomst van kinderen dan op dagelijkse opvoedvragen) naar voren. Onduidelijk is in hoeverre deze bevindingen ook gelden voor Antilliaanse en Caribische mannen en voor uitwonende vaders. Het advies van JSO om vaderactiviteiten doelgericht te laten zijn en goed aan te sluiten bij de culturele achtergrond van vaders lijkt ons in elk geval van belang, zeker voor uitwonende vaders, evenals het rekening houden met werktijden van vaders. Dat geldt ook in de reguliere opvoed-ondersteuning. De inzet van rolmodellen of moderators uit eigen kring bij aanbod aan vaders lijkt ons daarbij aan te bevelen, gezien de gevoeligheid van het thema van afwezige vaders en gespannen verhoudingen die er kunnen zijn tussen mannen en vrouwen en die bijdragen aan het in stand houden van patronen. Voor reguliere instellingen die vaders willen bereiken en ondersteunen, is het van belang rekening te houden met onbekendheid met voorzieningen of wantrouwen ten aanzien van professionele hulp die in verschillende migrantengroepen kan spelen, zowel bij moeders als vaders (bijv. Distelbrink e.a. 2005). Daarbij komt: het reguliere aanbod aan opvoedingsondersteuning is sterk gericht op moeders, wordt aangeboden door vrouwen en kan daarom mannen minder aanspreken. Bij moeders beproefde ‘outreachende’ methoden van werving via ouderkamers op scholen leveren naar verwachting ook minder contact met vaders op. Dit geldt nog sterker als het uitwonende vaders betreft. Om hen te bereiken moeten andere en minder voor de hand liggende kanalen zoals wellicht voetbalclubs, of specifieke media die hen wel bereiken worden ingezet. Recent zijn er enkele initiatieven gericht op de ondersteuning van vaderschap in Caribische groepen gestart die in de nabije toekomst mogelijk interessante informatie kunnen opleveren over wat werkt (en wat niet) voor de ondersteuning van Afro-Caribische vaders. Stadsdeel Zuidoost, met een grote populatie Surinaamse en Antilliaanse inwoners, investeert op dit moment in het versterken van vaderschap bij deze groepen via het programma ‘Vader zijn, man worden’. Een drietal projecten wordt gefinancierd, gericht op het versterken van (toekomstig) vaderschap in het stadsdeel: een groepstraining voor Antilliaanse vaders, een project voor laagopgeleide jongens waarin zij onder andere reflecteren op hun toekomstig vaderschap en een project voor Surinaamse vaders en moeders, waarin onderlinge harmonie in relaties een belangrijk onderwerp betreft. In de breedte is de doelstelling van de verschillende projecten in Zuidoost dat deelnemers beter sturing kunnen geven aan hun eigen leven (en dat van hun kinderen). Specifieke doelstellingen van de projecten zijn onder andere: bewustwording van de belangrijke en specifieke rol van vaders, het vergroten van de betrokkenheid van vaders en moeders bij hun kinderen en meer maatschappelijke participatie van vaders. Tevens is een doel van het stadsdeel dat professionals in hun reguliere programma’s meer aandacht gaan besteden aan de rol van vaders. Een ander initiatief dat vermeldenswaard is, betreft het al kort genoemde Am-
64
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen
sterdamse project Vitamine V(ader) dat positief vaderschap wil versterken door onder andere openbare ronde tafel gesprekken met vaders en mannen in buurthuizen of andere locaties dichtbij de doelgroep. Dit project won dit jaar de in de inleiding genoemde Vaderdagtrofee. Hoewel dit project zich richt op vaders van verschillende culturele achtergronden, krijgen Caribische vaders specifiek aandacht. Het initiatief is vanuit deze doelgroepen opgezet en enkele bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in Zuidoost. Uit de verslagen van de eerste gesprekken die Vitamine V ten behoeve van dit artikel ter beschikking stelde blijkt dat de deelnemers onderschrijven hoe belangrijk het is om een betrokken vader te zijn voor de evenwichtige ontwikkeling van kinderen. Om patronen te doorbreken moeten én vrouwen én mannen zich anders gaan gedragen, denken mannen zelf. Vrouwen moeten kinderen een positiever beeld van mannen geven, vaders toelaten in het leven van kinderen maar mannen moeten ook als man zelf verantwoordelijkheid nemen voor vaderschap en vrouwen meer respecteren. Enkele citaten uit de ronde tafel gesprekken illustreren dit: ‘Vaderschap is geen playstation. Je kunt het niet uitzetten en die joystick aan de kant zetten. Je bent vader of niet.’ ‘Ik ben trots op mijn moeder, ze heeft me alles geleerd. maar ze heeft me wel tegen mijn vader opgezet, dat is ook een kant van het verhaal.’ Het is nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de resultaten van de verschillende projecten. De projecten lopen op dit moment nog en zijn nog niet geëvalueerd. De auteurs van dit artikel onderzoeken de komende periode vanuit het samenwerkingsverband Kenniswerkplaats Tienplus (www.kenniswerkplaatstienplus.nl) wat ze kunnen bijdragen aan de versterking van vaderschap, en wat er nodig is om vaderschap ook meer structureel in de stad te ondersteunen.5 In elk geval lijkt bij de genoemde projecten voldaan te zijn aan een aantal randvoorwaarden die we in het bovenstaande al noemden: er wordt rekening gehouden met de etnische achtergrond van de deelnemers, er is ruimte voor uitwisseling, er worden verschillende (doe-) activiteiten aangeboden en de projecten komen voor een deel voort uit initiatieven ‘van onderop’. De toekomst moet uitwijzen hoe het aanbod aansluit bij de behoeften van de doelgroepen. Ook de werving, de continuering en de aansluiting bij het bestaande aanbod wordt met interesse gevolgd.
Noten 1 De Vaderspecial van het blad J/M voor ouders is in mei 2010 verspreid bij het tijdschrift Voetbal International. De Vaderdagtrofee is een initiatief van het vaderkenniscentrum in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam en ikvader.nl. De prijs wordt jaarlijks op Vaderdag uitgereikt aan personen of organisaties die zich bijzonder hebben onderscheiden op het terrein van vaderschap.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
65
Marjolijn Distelbrink & Susan Ketner 2
I n dit artikel spreken we afwisselend van Afro-Surinaamse en Antilliaanse vaders en AfroCaribische vaders om de verzamelcategorie Antilliaanse (inclusief Arubaanse) en Surinaamse vaders met een Afro- of Creoolse achtergrond aan te duiden. Deze vaders hebben veel gemeen, en onderscheiden zich van bijvoorbeeld Hindostaans-Surinaamse vaders (bijv. Distelbrink 2005). 3 Wij bedanken dhr. Waldy Neijhorst van Vitamine V voor het meelezen en becommentariëren van dit artikel. 4 ‘Father involvement’ wordt in de geciteerde studies verschillende geoperationaliseerd, namelijk als a) tijd die samen wordt doorgebracht b) de kwaliteit van de relatie met het kind c) de mate van betrokkenheid bij de opvoeding of d) een combinatie van deze drie. 5 De kenniswerkplaats wordt gefinancierd door ZonMw, programma Diversiteit in het Jeugdbeleid
Abstract A father is absent in half of the Surinamese and Antillean families in the Netherlands. This article discusses the background and possible effects of this absence and the way in which fathers from these groups perceive themselves in their roles as fathers and how they assess the high rate of absence of fathers. Afro-Surinamese fathers are the focus of this article. An important question in this article is how to strengthen fatherhood in Afro-Caribbean families. Some recent initiatives to strengthen fatherhood in Amsterdam will be mentioned.
Referenties Distelbrink, M. (2005). Creools-Surinaamse vaders: vaderen in en buiten het gezin. In: Distelbrink, M., Geense, P.,& Pels, T. (red.), Diversiteit in vaderschap. Chinese, Creools-Surinaamse en Marokkaanse vaders in Nederland. (pp. 121-210). Assen: Koninklijke Van Gorcum. Distelbrink, M., Geense, P. & Pels, T. (2005) (red.), Diversiteit in vaderschap. Chinese, CreoolsSurinaamse en Marokkaanse vaders in Nederland. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Distelbrink, M. & Hooghiemstra, E. (2005). Allochtone gezinnen: Feiten en cijfers. Den Haag: Nederlandse Gezinsraad. Distelbrink, M.J., (2000). Opvoeden zonder man. De opvoeding en ontwikkeling in Creools-Surinaamse een- en tweeoudergezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum (proefschrift EUR). Distelbrink, M., & Pels, T. (2008). Deel IVa: Aandachtspunten voor preventie van marginalisering van Antillianen (Aanvulling op Cahier 2008-4). In D. Brons, N. Hilhorst, & F. Willemse (red.), WODC Cahier 2008-4 (supplement): Het kennisfundament ten behoeve van de aanpak van criminele Marokkaanse jongeren (pp. 3-22). Den Haag: Ministerie van Justitie / WODC Distelbrink, M. (met medewerking van Essayah, O., & Tan, S.) (2009). Ondersteuning van opvoeders in Amsterdam-Noord, Slotervaart en Zuidoost: Beleid, praktijk en migrantenorganisaties: Inventarisatie voor Kenniswerkplaats Tienplus. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Dijke, A. van, Hulst, H. van, & Terpstra, L. (1990). Mama Soltera. De positie van ‘alleenstaande’ Curaçaose en Arubaanse moeders in Nederland. Den Haag: Warray. Gelder, K. van (2000). ‘Mamma, is het waar?’ Positieve en negatieve aspecten van het leven in één ouder – gezinnen. Proefschrift Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
66
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
‘Vaderschap is geen playstation’. Vaderschap versterken bij Afro-Caribische mannen Gruijter, M. de, Pels, T. en Tan, S. (2009). De Frontlinie versterken Vernieuwende initiatieven in het voorportaal van de jeugdzorg. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. JSO (2005). Samenvatting literatuuronderzoek. Vaders doen mee. Project opvoedingsondersteuning aan vaders. JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding. FIRA (2007). The effects of Father Involvement: An Updated Research Summary of Evidence Inventory. University of Guelph: Centre for Families, Work & Well-Being. Minsterie VWS, directie Wonen, Wijken en Integratie (2010). Antilliaans-Nederlandse moeders in beeld. Wegwijzer voor en door gemeenten. Motivaction (2010). Zelfbeeld en sociale mobiliteit van ´zwarte´ mannen. Een kwantitatief onderzoek onder Surinaamse en Antilliaanse mannen. Utrecht: Forum, april 2010. Ostiana, G.D. (2007). Antilliaanse risicojongeren in Nederland. De rol van opvoeding bij meervoudige problematiek. Amsterdam: UvA (afstudeerscriptie) San, M. van (1998). Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. Schwartz S & Finley, G.E. (2005). Fathering in intact and divorced families: ethnic differences in retrospective reports. In: Journal of Marriage and Family. Vol. 67, pp. 207-215. Tavecchio, L.W.C. (2007). Vaders blijven vaders, ook al wonen ze niet thuis. In: Kind en adolescent review: een selectie uit de internationale onderzoeksliteratuur. Jrg. 14, Nr. 1, pp. 121-123. Tavecchio, L.W.C. (2005). Racial-etnische verschillen in de betrokkenheid van niet-thuiswonende vaders. In: Kind en adolescent review: een selectie uit de internationale onderzoeksliteratuur. Jrg. 12, Nr. 3, pp. 364-366. Terborg, J. (2002). Liefde en conflict. Seksualiteit en gender in de Afro-Surinaamse familie. Proefschrift Amsterdam. Vedder, P. (1998). Antilliaanse vaders. Boer, F., Dekovic, M., RIspens, J. en Smid, G.A. (red). Vaders. Speciale uitgave van Kind en Adolescent. Tijdschrift voor pedagogiek, psychiatrie en psychologie. 148-153.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
67
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders Es th e r M. H a kv o o r t 1 , H e n n y M. W. B o s 2 , Fra n k v a n B a l e n 3 & Jo M. A. H e r ma n n s 4 URN:NBN:NL:UI:10-1-10083
Samenvatting Kinderen die opgroeien in een stiefvadergezin hebben doorgaans zowel een uitwonende vader, als een stiefvader. In deze studie zijn de relaties die kinderen hebben met beide vaderfiguren nader bekeken en is de samenhang met het welbevinden van kinderen onderzocht. In totaal hebben 37 kinderen (8 - 12 jaar) uit een stiefvadergezin meegewerkt aan het onderzoek. Uit de resultaten blijkt dat jongens de relatie met hun uitwonende vader gemiddeld als warmer ervaren dan de relatie met hun stiefvader. Voor meisjes werden geen verschillen gevonden. De kwaliteit van de relaties met beide vaderfiguren hangt voor zowel jongens als meisjes positief met elkaar samen. Ten slotte blijkt dat de sociale competentie van jongens samenhangt met de relatie met de uitwonende vader, terwijl voor meisjes juist de relatie met de inwonende stiefvader van belang is voor hun zelfvertrouwen. Opvallend genoeg blijken beide relaties niet samen te hangen met probleemgedrag van kinderen.
1 E.M. Hakvoort, drs., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen 2 Henny M.W. Bos, dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen 3 Frank van Balen, dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen 4 Jo Hermanns, Prof. dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen Correspondentie:
[email protected] of
[email protected]
68
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders
Introductie In Nederland worden elk jaar ruim 35.000 relaties beëindigd door een echtscheiding. In iets meer dan de helft van de scheidingen betreft dit een situatie waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken (Wobma & De Graaf, 2009). Tot 1998 was het zo dat kinderen na een echtscheiding aan één van de ouders werden toegewezen, maar sinds 1 januari 1998 is het wettelijk zo geregeld dat beide partners na de scheiding officieel de ouders van de kinderen blijven (E-Quality, 2008). In driekwart van de gevallen blijven kinderen na een echtscheiding bij hun moeder wonen (E-Quality, 2008). Deze kinderen hebben dan wel op regelmatige basis contact met de gescheiden uitwonende vader (Spruijt, 2007). Bijna de helft van de groep gescheiden moeders vindt binnen vijf jaar een nieuwe partner waar zij mee gaat samenwonen of trouwen (De Graaf, 2001). Het gezin verandert dan van een eenoudergezin in een stiefvadergezin. In Nederland is 7.2% van alle gezinnen met minderjarige kinderen een stiefvadergezin (E-Quality, 2008). Kinderen in stiefvadergezinnen krijgen te maken met een inwonende stiefvader, terwijl de gescheiden vader ergens anders woont. Er zijn verschillende theorieën over de manier waarop kinderen omgaan met een vader en een stiefvader. De loyaliteitstheorie (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986) stelt dat het voor de ontwikkeling van kinderen van belang is dat kinderen loyaliteit naar de ouders toe kunnen erkennen. Volgens deze theorie kan een kind dat loyaliteitsgevoelens naar de vader moet onderdrukken, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een stiefvader, last krijgen van schuldgevoelens die indirect het welbevinden van het kind negatief beïnvloeden. De evolutionaire invalshoek gaat juist uit van de ouder en de nadruk ligt op de biologische band tussen ouder en kind. Biologische (uitwonende) vaders, zo wordt verondersteld, zouden meer dan stiefvaders bereid zijn te investeren in de opvoeding en relatie met kinderen (o.a., Buss, 2004). Volgens deze theorie zou de relatie tussen biologische (uitwonende) vaders en kinderen beter moeten zijn dan de relatie tussen stiefvaders en kinderen. In deze studie wordt daarom onderzocht of de kwaliteit van de relaties die kinderen hebben met beide vaderfiguren verschillend is. Ook wordt gekeken in hoeverre beide relaties met elkaar samenhangen. Ten slotte wordt onderzocht of de kwaliteit van de relaties met beide vaderfiguren verband houdt met het welbevinden en eventuele gedragsproblemen van kinderen.
Relaties van kinderen met vaders en stiefvaders Er is nog relatief weinig onderzoek verricht naar verschillen in de relaties die kinderen in stiefvadergezinnen hebben met beide vaderfiguren. Bovendien zijn de resultaten van verschillende onderzoeken niet altijd eenduidig en in sommige gevallen zelfs strijdig met elkaar. Zo werd in een recent Amerikaans onderzoek (King, 2006) gevonden dat een kwart van de adolescenten uit stiefvadergezinnen een goede band heeft met beide vaderfiguren, maar dat tevens
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
69
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns
een kwart van de jongeren met zowel vader als stiefvader een slechte relatie heeft. Ruim een derde van de adolescenten heeft alleen een goede relatie met de stiefvader en slechts in 16% van de gevallen hebben jongeren alleen een warme relatie met de uitwonende vader. King (2006) stelde de kinderen in dit onderzoek alleen de vraag hoe zij de relatie met hun vader en stiefvader ervaren. Ook Claxton-Oldfield, Garber, en Gillcrist (2006) maakten gebruik van deze vraag, maar gebruikten daarnaast ook de Stepparent Behavior Inventory (Fine, Coleman, & Ganong, 1998) om twee relatiedimensies, warmte en controle, in kaart te brengen bij een groep adolescenten. De onderzoekers vonden alleen op de dimensie warmte een verschil. Jongeren ervaren de relatie met de uitwonende vader over het algemeen als warmer, dan de relatie met de stiefvader. White en Gilbreth (2001) vonden echter helemaal geen verschillen in de kwaliteit van de relaties die kinderen hebben met beide vaders. In dit onderzoek (White & Gilbreth, 2001) werd vooral gekeken naar verschillen in kritiek en complimenten die kinderen van vaders en stiefvaders krijgen. Om de samenhang tussen de relaties die kinderen hebben met beide vaderfiguren te beschrijven, kan gebruik worden gemaakt van twee verklaringen die regelmatig in de literatuur worden genoemd: de spillover-verklaring en de compensatieverklaring (Erel & Burman, 1995). Volgens de spillover-verklaring vloeien gevoelens en emoties die in de ene relatie voorkomen over naar de andere relatie. In dit geval zou dat betekenen dat kinderen die een warme relatie hebben met hun uitwonende vader, ook een warme relatie ontwikkelen met hun stiefvader. Beide relaties hangen dus positief met elkaar samen. Vanuit de compensatieverklaring wordt juist een negatieve samenhang tussen beide relaties verondersteld. Bijvoorbeeld, kinderen die een warme relatie hebben met de uitwonende vader, zetten zich vanuit een loyaliteitsgevoel af tegen de nieuwe stiefvader. Of kinderen die juist een slechte of geen relatie hebben met de uitwonende vader, compenseren dit verlies door een warme relatie met de stiefvader te ontwikkelen. Twee recente studies laten echter geen significante samenhang zien tussen de kwaliteit van de relaties die kinderen met beide vaders hebben (King, 2009; White & Gilbreth, 2001) en geven dus geen bevestiging voor een van beide verklaringen.
Vaders en stiefvaders en de samenhang met het welbevinden van kinderen Verschillende gezinstheorieën veronderstellen dat het gedrag en het welbevinden van kinderen grotendeels te verklaren is, niet alleen door naar het kind te kijken, maar door ook de relaties die het kind heeft met de overige gezinsleden in ogenschouw te nemen (Sameroff, 1994; Thelen & Smith, 1994). De kwaliteit van verschillende gezinsrelaties beïnvloedt het functioneren van kinderen en omgekeerd (Cowan, Cohn, Cowan, & Pearson, 1996; Golombok, 2000). Daarnaast wordt verondersteld dat gezinsrelaties elkaar wederzijds beïnvloeden (o.a., Bronfenbrenner, 1979; Erel & Burman, 1995). In dit onderzoek staan de relaties die kinderen in stiefvadergezinnen hebben met de gescheiden uitwonende vaders en stiefvaders centraal.
70
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders
Ook na een echtscheiding blijft de relatie van kinderen met hun vader van belang voor het welbevinden van kinderen. De hoeveelheid contact die kinderen na een echtscheiding met hun vader hebben is, zowel in de VS als in Nederland, de laatste 25 jaar sterk toegenomen (Amato, Meyers, & Emery, 2009; Spruijt, 2007). Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat er een verband is tussen enerzijds de hoeveelheid contact die kinderen hebben met de uitwonende vaders en anderzijds het welzijn en de ontwikkeling van kinderen (o.a., Swiss & Le Bourdais, 2009). Zo rapporteren Bronstein en collega’s (1994) dat de mate van contact en betrokkenheid tussen de uitwonende vader en kind positief samenhangt met het zelfbeeld van kinderen. De contactfrequentie is daarnaast ook een belangrijke voorspeller van de subjectieve gevoelens die kinderen hebben over de relatie met de uitwonende vader (Amato, Meyers, & Emery, 2009). Fabricius en Luecken (2007) vonden dat hoe meer tijd kinderen na de scheiding met hun uitwonende vader doorbrachten, des te positiever ze zijn over de huidige relatie met hun vader. Overigens kan deze samenhang ook andersom verklaard worden: kinderen die een warme relatie met hun uitwonende vader hebben, zijn meer geneigd om intensief contact met deze vader te onderhouden. De kwaliteit van de relatie die kinderen hebben met hun uitwonende vader hangt samen met verschillende aspecten van het welbevinden van kinderen. Hoe beter de kwaliteit van de relatie tussen kind en uitwonende vader, des te minder internaliserend en externaliserend probleemgedrag kinderen laten zien (King & Sobolewski, 2006). De contactfrequentie tussen vader en kind neemt af wanneer de moeder een nieuwe partner vindt met wie zij gaat samenwonen (Bronstein, Stoll, Clauson, Abrams, & Briones, 1994). De relatie tussen kinderen en stiefvaders is anders dan die tussen kinderen en vaders, in die zin dat er geen sprake is van biologisch verwantschap. Hierdoor kan verondersteld worden dat stiefvaders minder betrokken zijn bij (de opvoeding van) hun stiefkinderen en dat de invloed die stiefvaders hebben op het welbevinden van stiefkinderen gering is. Echter, uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat de kwaliteit van de relatie die kinderen met de nieuwe partner van de moeder (de stiefvader) hebben wel degelijk van belang is voor het welbevinden van kinderen. Kinderen die een hechte relatie hebben met de stiefvader, rapporteren minder internaliserend en externaliserend probleemgedrag (o.a., King, 2006; Yuan & Hamilton, 2006). Bovendien zijn jongeren met een warme relatie met de stiefvader gelukkiger en meer tevreden over hun leven dan jongeren die geen goede relatie met hun stiefvader hebben (Amato, 1994). Opvallend genoeg rapporteerde King (2006) dat de band tussen kind en stiefvader zelfs sterker samenhangt met het welbevinden van kinderen dan de band tussen kind en de uitwonende vader. Zij (King, 2006) noemt als mogelijke verklaring voor deze bevinding dat een stiefvader onderdeel uitmaakt van het gezin waarin het kind opgroeit en daardoor veel meer beschikbaar is voor het kind dan de uitwonende vader.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
71
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns
Onderzoeksvragen Uit bovenstaande blijkt dat er nog veel onduidelijk is over de kwaliteit van relaties die kinderen hebben met twee verschillende vaders (de uitwonende vader en de stiefvader) en hoe dit samenhangt met het welbevinden van kinderen. Het meeste onderzoek op dit gebied richtte zich bovendien op kinderen in de leeftijd 12 – 18 jaar (o.a., King, 2006; Claxton-Oldfield, Garber, & Gillcrist, 2006, White & Gilbreth, 2001). In deze studie ligt de focus op een groep kinderen in de leeftijd van 8 – 12 jaar oud, die zelf hebben gerapporteerd over de kwaliteit van de relaties die zij hebben met beide vaderfiguren en over hun welbevinden. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat kinderen op deze leeftijd al betrouwbare respondenten zijn wat betreft het welbevinden en de kwaliteit van gezinsrelaties (o.a., Herjanic, Herjanic, Brown, & Wheatt, 1975; Herjanic & Reich, 1997). In dit onderzoek staan de volgende drie onderzoeksvragen centraal: (1) Verschilt de kwaliteit van de relatie die kinderen met hun uitwonende vader hebben van de kwaliteit van de relatie met hun stiefvader? (2) Hangt de kwaliteit van de relatie die het kind met zijn vader heeft samen met de kwaliteit van de relatie tussen kind en stiefvader? (3) Hangt de kwaliteit van de relatie die een kind heeft met beide vaderfiguren (uitwonendevader en stiefvader) samen met het welbevinden van het kind? Sommige studies laten zien dat vooral meisjes problemen ondervinden in stiefvadergezinnen (Needle, Su, & Doherty, 1990), terwijl in andere onderzoeken juist meer probleemgedrag bij jongens die opgroeien in een stiefvadergezin wordt gerapporteerd (Dunn et al., 1998). Bij het beantwoorden van de onderzoekvragen hebben we daarom niet alleen naar de groep als geheel gekeken, maar ook naar jongens en meisjes afzonderlijk.
Methode Werving Deelname aan het onderzoek was gebaseerd op drie selectiecriteria; (1) Leeftijd van het kind: de kinderen zijn tussen de 8 en 12 jaar oud; (2) Woonsituatie: de biologische vader staat niet op het zelfde woonadres ingeschreven als het kind; (3) Stiefvader: de moeder heeft een nieuwe partner die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als het kind. Met behulp van de Gemeentelijke Basis Administratie van verschillende gemeentes in Nederland zijn in totaal 1239 gezinnen die aan de eerste twee criteria (leeftijd, woonsituatie) voldeden aangeschreven met het verzoek een korte vragenlijst over de gezinssituatie in te vullen. Honderdtachtig gezinnen wilden aan het onderzoek deelnemen; de moeders in deze gezinnen vulden de korte vragenlijst in. Van deze 180 gezinnen bleken 37 gezinnen ook
72
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders
aan het derde criterium (het hebben van een stiefvader) te voldoen. Deze gezinnen hebben deelgenomen aan een uitgebreider onderzoek waarbij ook de kinderen een vragenlijst hebben ingevuld. De vragenlijsten voor de kinderen zijn afgenomen tijdens een huisbezoek van ongeveer een uur. Tijdens deze bezoeken las de onderzoeker de vragen voor aan het kind en noteerde de antwoorden.
Instrumenten De gegevens zijn verzameld door vragenlijsten af te nemen bij moeder (demografische kenmerken en gezinssamenstelling) en kind (kwaliteit van de relaties met vader en stiefvader, welbevinden). Demografische kenmerken. Alle moeders zijn ondervraagd over de volgende demografische kenmerken: leeftijd moeder, aantal kinderen in het gezin, opleidingsniveau moeder, werkstatus en het aantal uur dat de moeder werkt, scheidingsduur, contactfrequentie tussen de uitwonende vader en het kind en de nieuwe woonsituatie van vader. Gezinssamenstelling. Gezinnen zijn gecategoriseerd op basis van de volgende drie vragen die aan de moeders zijn gesteld: “Heeft u een ex-partner met wie u kinderen heeft?”, “Is deze ex-partner de vader van het kind dat deelneemt aan het onderzoek?” en “Woont u momenteel samen met een partner die niet de vader is van het kind dat deelneemt aan het onderzoek?” (0 = Nee, 1 = Ja). Relatie tussen kind en vader en tussen kind en stiefvader. De Ouder-Kind Interactie Vragenlijst – R (OKIV-R, kindversie; Lange, 2001) is bij de kinderen afgenomen en gebruikt om de kwaliteit van de relaties die het kind heeft met beide vaderfiguren in kaart te brengen. Deze vragenlijst bestaat uit twee subschalen: De subschaal Acceptatie (8 items, o.a. “Ik kan goed met mijn vader (stiefvader) opschieten.”; Cronbach’s alpha: vader = .82; stiefvader = .82) en de subschaal Conflict (17 items, o.a. “Mijn vader (stiefvader) en ik hebben vaak problemen die niet kunnen worden opgelost.”; Cronbach’s alpha: vader = .81; stiefvader = .80). Aan de kinderen werd gevraagd in hoeverre een stelling op hen van toepassing is (1 = nooit; 5 = altijd). Welbevinden van het kind. Er zijn drie aspecten van het welbevinden in kaart gebracht, te weten probleemgedrag (gemeten met een schaal van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ); Goodman, 1997), zelfvertrouwen en sociale competentie (gemeten met twee subschalen van de aangepaste versie van de Perceived Competence Scale for Children (PCSC; Van den Bergh & Van Ranst, 1998). De SDQ Probleemgedrag schaal bestaat uit 20 stellingen (o.a., “Ik word snel boos en ben vaak driftig.” en “Ik ben vaak ongelukkig, in de put of in tranen.”). Kinderen konden per stelling aangeven in hoeverre deze op hen van toepassing was (0 = niet waar, 2 = helemaal waar). In navolging van de handleiding van de SDQ (Youth in Mind, n.d.) zijn somscores berekend. De betrouwbaarheid van deze schaal in dit onderzoek is redelijk (α = .74). Beide subschalen van de PCSC bestaan uit 7 stellingen, bijvoorbeeld: “Ik ben vrij zeker van mijzelf.” (zelfvertrouwen) en “Ik maak gemakkelijk vrienden.”
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
73
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns
(sociale competentie). In de originele versie van de PCSC (Harter, 1979) zijn de items geformuleerd als bipolaire stellingen. Het kind moet eerst beslissen wat voor kind hij/zij is en dan aangeven of de beschrijving “een beetje waar” of “helemaal waar” is. Van den Bergh en collega’s hebben laten zien dat deze manier van vragen voor jongere kinderen vrij complex is (Van den Bergh & De Rycke, 2003; Van den Bergh & Van Ranst, 1998). In de Nederlandse versie van de PCSC is het antwoord format gemakkelijker gemaakt: Kinderen werd gevraagd om op een vier-puntsschaal aan te geven in hoeverre een stelling voor hen van toepassing was (1 = niet waar; 4 = altijd waar). De schalen waren redelijk betrouwbaar in dit onderzoek (zelfvertrouwen: α = .73; sociale competentie: α = .66).
Participanten In totaal hebben 37 kinderen uit stiefvadergezinnen deel genomen aan het onderzoek, 14 jongens en 23 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de groep jongens was 10.93 jaar (SD = 1.59) en van de groep meisjes 10.74 jaar (SD = 1.43) en verschilde niet significant. In de meeste gezinnen die aan het onderzoek deelnamen, groeiden tussen de twee en drie kinderen op (M = 2.42, SD = 1.13). De echtscheiding tussen beide ouders had gemiddeld 6 jaar voor het onderzoek plaatsgevonden (M = 6.27, SD = 2.53). Ruim 83% van de moeders heeft een betaalde baan en deze groep moeders werkt ruim 22 uur per week (M = 22.40, SD = 12.98). Van de groep uitwonende vaders bleek 73% (n= 27) een nieuwe partner te hebben gevonden en veertien vaders hadden ook kinderen met deze nieuwe partner. Twee kinderen hadden het afgelopen jaar geen contact gehad met de uitwonende vader en zijn daarom niet meegenomen in de analyses. Van de overige 35 kinderen hadden 23 kinderen één of meerdere keren per week contact met vader en 12 kinderen zagen hun vader één of meerdere keren per twee maanden. Uit eerder onderzoek kwam naar voren dat contactfrequentie een voorspeller is van de kwaliteit van de relatie die het kind heeft met de uitwonende relatie (Amato, Meyers, & Emery, 2009). We hebben daarom vooraf bivariate correlaties berekend tussen de mate van contact en de hoofdvariabelen van deze studie. Contactfrequentie met de uitwonende vader bleek in geen enkel geval significant samen te hangen met de hoofdvariabelen en is daarom niet meegenomen als controlevariabele in de verdere analyses.
Analyses Om te onderzoeken of de kwaliteit van de relatie tussen kind en vader verschilt van de relatie tussen kind en stiefvader is de Wilcoxon-Rangtekentoets uitgevoerd. Er is gekozen voor deze non-parametrische toets vanwege de beperkte steekproefgrootte (Van Peet, Van den Wittenboer, & Hox, 2001). Vervolgens zijn er bivariate correlaties berekend tussen de relatievariabelen (acceptatie en conflict) voor de vader-kind relatie en de stiefvader-kind relatie. Ten slotte zijn er bivariate correlaties berekend tussen de relatievariabelen (acceptatie en conflict) en het welbevinden van kinderen (probleemgedrag, zelfvertrouwen en so-
74
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders
ciale competentie). Alle bovenstaande analyses zijn voor de groep als geheel en voor jongens en meisjes afzonderlijk uitgevoerd.
Resultaten Beschrijvende resultaten In Tabel 1 worden de gemiddelde scores op de drie variabelen met betrekking tot het welbevinden (probleemgedrag, zelfvertrouwen en sociale competentie) weergegeven. De gemiddelde somscore voor probleemgedrag was 14.71 (SD = 4.62). Deze score is significant hoger (t(1146) = -4.80; p = .000) dan in een eerder onderzoek onder een Nederlandse niet-klinische populatie van 8- tot 13-jarigen (n = 1111; M = 10.4; SD = 5.4) werd gerapporteerd door Muris, Meesters, Eijkelenboom en Vincken (2004), maar valt volgens de normering van de SDQ (Youth in Mind, n.d.) niet binnen de klinische range. De gemiddelde scores voor zelfvertrouwen en voor sociale competentie waren respectievelijk 2.84 (SD = .51) en 2.88 (SD = .40). Jongens en meisjes bleken niet significant van elkaar te verschillen op bovengenoemde variabelen. Tabel 1 Overzicht van de gemiddelde scores (standaarddeviaties) voor probleemgedrag, zelfvertrouwen en sociale competentie, apart voor de totale groep (n= 35), jongens (n= 13) en meisjes (n= 22).
Totaal
Probleemgedrag
Zelfvertrouwen
Sociale competentie
14.71 (4.62)
2.79 (.48)
2.87 (.40)
Jongens
14.85 (5.70)
2.80 (.42)
2.98 (.34)
Meisjes
14.64 (4.01)
2.79 (.52)
2.81 (.44)
Verschillen in relatiekwaliteit De resultaten van de Wilcoxon-Rangtekentoets staan vermeld in Tabel 2. Voor de groep jongens en meisjes gezamenlijk werden significante verschillen gevonden op zowel de mate van acceptatie (z = -2.77; p = .006), als de mate van conflict (z = -2.22; p = .027). Kinderen rapporteren meer warmte (M = 4.17; SD = .66) en minder conflict (M = 1.82; SD = .47) in de relatie met hun biologische vader, dan in de relatie met hun stiefvader (warmte: M = 3.92; SD = .64; conflict: M = 2.00; SD = .45). Wanneer apart naar jongens en meisjes wordt gekeken, blijken er alleen verschillen te zijn voor de groep jongens wat betreft de kwaliteit van de relatie met vader en stiefvader: Jongens rapporteren significant meer acceptatie in de relatie met hun uitwonende vader (M = 4.34, SD = .46) dan met hun stiefvader (M = 3.81; SD = .76) (z = -2.28; p = .023). Voor meisjes werden geen significante verschillen gevonden wat betreft acceptatie van vader of stiefvader. Ongeacht de sekse van het kind blijkt er geen verschil in de mate van conflict tussen kind en vader en tussen kind en stiefvader.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
75
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns Tabel 2 Uitkomsten van de rangtekentoets van Wilcoxon voor verschillen in de kwaliteit van de vaderkind relatie en de stiefvader-kind relatie, apart voor de totale groep (n= 35), jongens (n= 13) en meisjes (n= 22).
Totaal Jongens Meisjes
Relatie kind met uitwonende vader
Relatie kind met stiefvader
Wilcoxon z-value
Acceptatie
4.17 (.66)
3.92 (.64)
-2.77**
Conflict
1.82 (.47)
2.00 (.45)
-2.22*
Acceptatie
4.34 (.46)
3.81 (.76)
-2.28*
Conflict
1.76 (.42)
1.98 (.42)
-1.89
Acceptatie
4.07 (.75)
3.99 (.57)
-1.70
Conflict
1.85 (.50)
2.01 (.48)
-1.63
* p < .05; ** p < .01
Samenhang tussen de vader-kind relatie en de stiefvader-kind relatie Tabel 3 geeft een overzicht van de bivariate correlaties tussen de relatievariabelen. Voor de groep jongens en meisjes samen hingen zowel acceptatie (r(35) = -.42; p = .012) als conflict (r(35) = .53; p = .001) in de vader-kind relatie significant samen met conflicten in de stiefvader-kind relatie. Kinderen die veel conflicten rapporteren in de relatie met hun stiefvader, rapporteren vaker meer conflict en minder acceptatie en de relatie met de uitwonende vader. Apart voor jongens en meisjes bleken beide relaties alleen voor de groep meisjes significant samen te hangen: acceptatie van de vader hangt negatief samen conflict met stiefvader (r(22) = -.44; p = .040) en conflict tussen vader en dochter hangt positief samen met conflict tussen stiefvader en dochter (r(22) = .57; p = .005). Tabel 3 Bivariate correlaties tussen de variabelen acceptatie en conflict in de kind-vader relatie en kind-stiefvader relatie, apart voor de totale groep (n= 35), jongens (n= 13) en meisjes (n= 22). Relatie met stiefvader Acceptatie
Conflict
Acceptatie
.32
-.42*
Conflict
-.26
.53**
Acceptatie
.46
-.38
Conflict
-.14
.43
Acceptatie
.35
-.44*
Conflict
-.37
.57**
Relatie met uitwonende vader Totaal Jongens Meisjes
* p < .05; ** p < .01
76
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders
Kwaliteit van vader-kind relatie en stiefvader-kind relatie en het welbevinden van kinderen In Tabel 4 worden de bivariate correlaties tussen de relatievariabelen en de variabelen met betrekking tot het welbevinden van het kind weergegeven. De relatiekwaliteit met beide vaderfiguren blijkt niet significant samen te hangen met het probleemgedrag voor kinderen. Niet alleen voor de totale groep, maar ook niet wanneer apart naar jongens en meisjes wordt gekeken. Wel werden er significante verbanden gevonden tussen het zelfvertrouwen en de sociale competentie van kinderen en de relaties die zij hebben met vader en stiefvader. Voor de gehele groep bleken conflicten in zowel de relatie met de uitwonende vader, als in de relatie met de stiefvader negatief samen te hangen met het zelfvertrouwen van kinderen (respectievelijk r(35) = -.37, p = .031 en r(35) = -.36; p = .031). Voor de groep jongens werd een significante samenhang gevonden tussen de mate van acceptatie van de uitwonende vader en sociale competentie (r(13) = .56; p = .047). Jongens die een warme band met de uitwonende vader hebben, voelen zichzelf sociaal competenter dan jongens die geen warme relatie met hun vader hebben. Voor meisjes werd alleen een verband tussen de relatie met stiefvader en het welbevinden gevonden. Zowel acceptatie als conflict in de relatie van meisjes met hun stiefvader hangt samen met het zelfvertrouwen van meisjes (respectievelijk r(22) = .53, p = .011 en r(22) = -.43; p = .044). Meisjes die een warme relatie met hun stiefvader (hoge acceptatie, weinig conflict) rapporteren, hebben meer zelfvertrouwen dan meisjes die geen hechte band met hun stiefvader hebben. Tabel 4 Bivariate correlaties tussen relatievariabelen (relatie kind met vader en stiefvader) en welbevinden van kinderen, apart voor de totale groep (n= 35), jongens (n= 13) en meisjes (n= 22). Probleemgedrag Totaal
Zelfvertrouwen
♂
♀
Totaal
Sociale competentie
♂
♀
Totaal
♂
♀
Relatie met uitwonende vader - Acceptatie
.07
.15
.03
.29
.37
.28
.33
.56*
.23
- Conflict
.05
-.03
.11
-.37*
-.34
-.38
-.09
-.30
.01
- Acceptatie
-.12
-.19
-.04
.32
.01
.53*
.02
.09
.03
- Conflict
.21
.37
.10
-.36*
-.20
-.43*
-.10
-.18
-.06
Relatie met stiefvader
* p < .05
Discussie Door echtscheiding en hertrouwen, hebben veel kinderen in Nederland tegenwoordig niet alleen biologische ouders maar ook stiefouders. Een grote groep
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
77
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns
minderjarige kinderen groeit daardoor op met meerdere ouderfiguren. In dit onderzoek stond de relatie die kinderen hebben met hun uitwonende vader en met hun stiefvader centraal. Uit de resultaten komt naar voren dat de aanwezigheid van een stiefvader in het gezin anders kan uitwerken voor jongens dan voor meisjes. Waar voor jongens de relatie met de uitwonende vader samenhangt met het welbevinden, lijkt voor meisjes juist de band met de stiefvader van belang te zijn. Allereerst is onderzocht of kinderen de relaties die zij hebben met beide vaders anders beoordelen. Dit bleek alleen voor jongens het geval; zij ervaren de relatie met hun uitwonende vader als warmer dan de relatie met hun stiefvader. Voor meisjes werden geen verschillen gevonden tussen beide relaties. Ook bleek er geen verschil te zijn in de mate van conflict die kinderen hebben met beide vaderfiguren. Deze resultaten komen gedeeltelijk overeen met eerdere bevindingen. Zo rapporteerden Claxton-Oldfield, Garber, en Gillcrist (2006) al eerder dat jongeren de relatie met de uitwonende vader over het algemeen als warmer ervaren, dan de relatie met de stiefvader. Anderzijds vond King (2009) juist geen verschillen in de kwaliteit van relaties die kinderen hebben met vaders en stiefvaders. Vervolgens is gekeken of beide relaties met elkaar samenhangen. Voor de groep in zijn geheel bleek dit inderdaad het geval. Kinderen die veel warmte rapporteerden in de relatie met hun uitwonende vader, hebben minder conflicten met hun stiefvader en kinderen die veel conflicten hebben met de uitwonende vader, hebben ook veel conflicten met de stiefvader. Dit resultaat is in lijn met de spillover-verklaring, waarbij wordt verondersteld dat emoties en gevoelens van de ene relatie als het ware overvloeien naar een andere relatie. In dit geval betekent dit dat een warme relatie met de uitwonende vader samenhangt met een goede relatie met de stiefvader. Voor de compensatieverklaring, waarbij de ene relatie compenseert voor een andere (slechtere) relatie, biedt dit onderzoek geen steun. Diverse andere studies naar relaties binnen het gezin hebben het spillover-principe al bevestigd (Erel & Burman, 1995), maar de huidige studie is een van de eerste studies die laat zien dat er ook tussen relaties binnen en buiten het gezin sprake kan zijn van een spillover-effect. Apart voor jongens en meisjes, bleek alleen voor de groep meisjes sprake van een samenhang tussen conflicten in de vader-kind relatie en conflicten in de stiefvader-kind relatie. Dat er voor jongens geen significant verband werd gevonden zou kunnen komen door het feit dat de groep jongens in het onderzoek erg klein was, waardoor de statistische power van de analyses laag is. Wel wezen alle niet-significante correlaties in de juiste richting om de spillover-verklaring te ondersteunen. Ten slotte is onderzocht of de kwaliteit van de relaties die kinderen hebben met beide vaderfiguren voorspellend is voor het welbevinden van kinderen. Opvallend genoeg bleken de relaties met beide vaderfiguren niet samen te hangen met het probleemgedrag van kinderen. Een goede of juist slechte relatie met een van beide vaders zegt dus niets over de mate van probleemgedrag van het kind. Dit resultaat is in strijd met eerder bevindingen waarin wel
78
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders
een link wordt gerapporteerd tussen de relaties die kinderen hebben met vader en stiefvader en de mate van probleemgedrag (o.a., King, 2006; Sturgess, Dunn, & Davies, 2001). Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat aan dit onderzoek voornamelijk kinderen hebben meegewerkt die relatief weinig probleemgedrag rapporteerden. De kwaliteit van beide relaties hangt wel samen met de positieve aspecten van het welbevinden van kinderen die in dit onderzoek zijn gemeten, namelijk zelfvertrouwen en sociale competentie. Jongens die veel acceptatie rapporteren in de relatie met de biologische vader voelen zich sociaal meer competent dan jongens die geen warme band met hun vader hebben. Voor meisjes blijkt dat een warme relatie en weinig conflicten met de stiefvader samengaat met meer zelfvertrouwen. Het lijkt er dus op dat voor jongens de relatie met de uitwonende vader van belang is voor het welbevinden en dat voor meisjes juist de relatie met de stiefvader belangrijk is. Dit sluit aan bij eerder onderzoek (King & Sobolowski, 2006) waarin werd gerapporteerd dat jongens die er een warme relatie met hun uitwonende vader op nahouden, minder problemen hebben op school en betere schoolcijfers halen. Bray en Berger (1993) vonden in een longitudinale studie naar relaties van kinderen in stiefgezinnen, dat het contact tussen gescheiden vaders en dochters na verloop van tijd afneemt, terwijl het contact tussen vaders en zoons hetzelfde blijft. Dit zou kunnen verklaren waarom voor jongens de relatie die zij hebben met de uitwonende vader wel samenhangt met het welbevinden, terwijl dit voor meisjes niet het geval is. Echter, in dit onderzoek werd tevens de samenhang tussen de kwaliteit van de stiefvader-kind relatie en het zelfvertrouwen van meisjes bevestigd. Eerdere onderzoeken naar de relatie tussen stiefvaders en stiefdochters laten wisselende resultaten zien. Vuchinich, Hetherington, Vuchinich, en Clingempeel (1991) vonden bijvoorbeeld dat meisjes tijdens de puberteit meer conflicten met hun stiefvader hebben dan jongens. Aan de andere kant rapporteren Martin, Anderson en Mottet (1999) dat jong volwassen meisjes juist vaker een goede relatie met de stiefvader hebben dan jongens. Hoewel we duidelijke verschillen hebben gevonden tussen jongens en meisjes in de kwaliteit van de relaties met vader en stiefvader en de samenhang met het welbevinden, dienen er ook enkele kanttekeningen bij dit onderzoek geplaatst te worden. Allereerst is dit onderzoek gebaseerd op stiefvadergezinnen die vrijwillig hebben meegewerkt. Het is goed mogelijk dat juist die gezinnen waarin meer moeilijkheden spelen niet op de uitnodiging voor het onderzoek hebben gereageerd. Ten tweede, was de omvang van de steekproef klein. Doordat de gegevens bovendien apart voor jongens en meisjes zijn geanalyseerd, was de statistische power van de analyses relatief laag. Ten slotte geeft de crosssectionele opzet van de studie geen informatie over de causaliteit van gebeurtenissen. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat jongens over het algemeen positiever zijn over de relatie met hun uitwonende vader, dan over de relatie met hun stiefvader. Voor meisjes zijn er geen verschillen in de kwaliteit van beide relaties. Verder laat het onderzoek zien dat de spillover-theorie ook gebruikt
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
79
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns
kan worden om het verband tussen relaties binnen het gezin (stiefvader-kind relatie) en relaties buiten het gezin (vader-kind relatie) te verklaren: Kinderen die veel conflicten hebben met de ene vaderfiguur, rapporteren ook veel conflict in de relatie met de andere vaderfiguur. Als laatste blijken er sekseverschillen te zijn wat betreft het verband tussen de kwaliteit van de relaties met beide vaderfiguren en het welbevinden van kinderen. Terwijl voor jongens de relatie met biologische vader van belang is voor het welbevinden, blijkt voor meisjes juist de band met de stiefvader belangrijk te zijn.
Abstract Children growing up in a stepfather family are confronted with two father figures, a non-resident father and a resident stepfather. In this study, relationships between children and those two different father figures were investigated, and the associations with child adjustment were examined. In sum, 37 children (8 – 12 years) in a stepfather family participated in the study. Results show that boys experience the relationship with their non-resident fathers as warmer, than the relationship with their stepfathers. For girls, no differences were found. Both relationships are positively associated with each other. Finally, boys’ social competence is associated with the relationship with their non-resident fathers, while for girls’ self-esteem the relationship with the stepfather seems to matter most. Surprisingly, both relationships are not associated with children’s problem behavior.
Referenties Amato, P. R. (1994). Father-child relations, mother-child relations, and offspring pyschological well-being in early adulthood. Journal of Marriage and Family, 56, 1031–1042. Amato, P. R., Meyers, C. E. & Emery, R. E. (2009). Changes in nonresident father-child contact from 1976 to 2002. Family Relations, 58, 41–53. Bray, J. H., & Berger, S. H. (1993). Developmental issues in stepfamilies research project: Family relations and parent-child interactions. Journal of Family Psychology, 7, 76–90. Boszormenyi-Nagy, I. & Krasner, B.R. (1986). Between give and take: A clinical guide to contextual therapy. New York: Brunner-Routledge. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Cambridge, MA: Harvard University Press. Bronstein, P., Stoll, M., Clauson, J. A., Abrams, C. L., & Briones, M. (1994). Fathering after separation or divorce: Factors predicting children’s adjustment. Family Relations, 43, 469–479. Buss, D. M. (2004). Evolutionary psychology: the new science of the mind. Boston, MA: Pearson Education, Inc. Claxton-Oldfield, S., Garber, T., & Gillcrist, K. (2006). Young adults’ perceptions of their relationships with their stepfathers and biological fathers. Journal of Divorce and Remarriage, 45, 51–61. Cowan, P. A., Cohn, D., Cowan, C. P., & Pearson, J. L. (1996). Parents’ attachment histories and children’s internalizing and externalizing behavior: Exploring family systems models of linkage. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 53–63.
80
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Kinderen in stiefvadergezinnen: relaties met vaders en stiefvaders De Graaf, A. (2001). Ervaringen van kinderen met het ouderlijk gezin [Children’s experiences in their parental home]. Maandstatistiek van de Bevolking, 49, 12–15. Dunn, J., Deater-Deckard, K., Pickering, K. I., O’Connor, T., Golding, J., & the ALSPAC Study Team (1998). Children’s adjustment and pro-social behaviour in step-, single and non-step family settings: Findings from a community study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 15, 272–287. Erel, O., & Burman, B. (1995). Interrelatedness of marital relations and parent–child relations: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 118, 108–132. E-Quality Kenniscentrum voor Emancipatie, Gezin en Diversiteit (2008). Opvoeding en opvoedingsondersteuning. Gezinnen van de toekomst. Den Haag, the Netherlands: E-Quality / SCP. Fine, M.A., Coleman, M. & Ganong, L. H. (1998). Consistency in perceptions of the stepparent role among stepparents, parents, and stepchildren. Journal of Social and Personal Relationships, 15, 811-829. Fabricius, W. V., & Luecken, L. J. (2007). Postdivorce living arrangements, parent conflict, and long-term physical health correlates for children of divorce. Journal of Family Psychology, 21, 195–205. Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581–586. Golombok, S. (2000). Parenting: What really counts? London: Routledge. Harter, S. (1979). Perceived competence scale for children. Manual: Form O. Denver, CO: University of Denver. Herjanic, B., Herjanic, M., Brown, F., & Wheatt, T. (1975). Are children reliable reporters? Journal of Abnormal Child Psychology, 3, 41–48. Herjanic, B., & Reich, W. (1997). Development of a structured psychiatric interview for children: Agreement between child and parent on individual symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 25, 21–31. King, V. (2006). The antecedents and consequences of adolescents’ relationship with stepfathers and non-resident fathers. Journal of Marriage and Family, 68, 910–928. King, V., & Sobolewski, J. M. (2006). Nonresident fathers’ contributions to adolescent wellbeing. Journal of Marriage and Family, 68, 538–557. King, V. (2009). Stepfamily formation: Implications for adolescent ties to mothers, nonresident fathers and stepfathers. Journal of Marriage and Family, 71, 954–968. Lange, A. (2001). The Parent–Child Interaction Questionnaire-Revised: PACHIQ-R. Houten, the Netherlands: Bohn Stafleu Van Loghum. Martin, M. M., Anderson, C. M., & Mottet, T. P. (1999). Perceived understanding and selfdisclosure in the stepparent-stepchild relationship. Journal of Psychology, 133, 281–290. Muris, P., Meesters, C., Eijkelenboom, A., & Vincken, M. (2004). The self-report version of the Strengths and Difficulties Questionnaire: Its psychometric properties in 8- to 13-year-old non-clinical children. British Journal of Clinical Psychology, 43, 437–448. Needle, R. H., Su, S. S., & Doherty, W. J. (1990). Divorce, remarriage, and adolescent substance use: A prospective longitudinal study. Journal of Marriage and the Family, 52, 157–169. Sameroff, A. ( 1994). Developmental systems and family functioning. Family research consortium: Advances in family research. In R. D. Parke & S. G. Kellan (eds.), Exploring Family Relationships with Other Social Contexts (pp. 199–214). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Youth in Mind (n.d.). Scoring the Informant-Rated Strenghts and Difficulties Questionnaire. Retrieved March 29, 2010 from http://www.sdqinfo.com/ScoreSheets/e1.pdf Spruijt, E. (2007). Scheidingskinderen. Overzicht van recent sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van ouderlijke scheiding voor kinderen en jongeren, Amsterdam: Uitgeverij SWP
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
81
Esther M. Hakvoort , Henny M.W. Bos , Frank van Balen , & Jo M.A. Hermanns Sturgess, W., Dunn, J., & Davies, L. (2001). Young children’s perceptions of their family relationships with family members: Links with family setting, friendships, and adjustment. International Journal of Behavioral Development, 25, 521–529. Swiss, L., & Le Bourdais, C. (2009). Father-child contact after separation. The influence of living arrangements. Journal of Family Issues, 30, 623–652. Thelen, E., & Smith, L. B. (1994). A dynamic systems approach to the development of cognition and action. Cambridge, MA: The MIT Press Van den Bergh, B. R. H., & De Rycke, L. (2003). Measuring the multidimensional self-concept and global self-worth of 6- to 8-year-olds. Journal of Genetic Psychology, 164, 201–226. Van den Bergh, B. R. H., & Van Ranst, N. (1998). Self-concept in children: equivalence of measurement and structure across gender and grade of Harter’s Self-Perception Profile for Children. Journal of Personality Assessment, 70, 564–582. Van Peet, A. A. J., Van Den Wittenboer, G. L. H., & Hox, J. J. (2001). Toegepaste statistiek. Inductieve technieken., Groningen, the Netherlands: Wolters-Noordhoff Vuchinich, S., Hetherington, E. M., Vuchinich, R. A., & Clingempeel, W. G. (1991). Parentchild interaction and gender differences in early adolescents’ adaptation to stepfamilies. Developmental Psychology, 27, 618–626. Wobma, E., & De Graaf, A. (2009). Scheiden en weer samenwonen. Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2009. Centraal Bureau voor Statistiek, 14–21. Yuan, A. S. Vogt, & Hamilton, H. A. (2006). Stepfather involvement and adolescent well-being. Do mothers and nonresidential fathers matter? Journal of Family Issues, 27, 1191–1213. White, L., & Gilbreth, J. G. (2001). When children have two fathers: effects of relationships with stepfathers and noncustodial fathers on adolescent outcomes. Journal of Marriage and Family, 63, 155–167.
82
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden H e n n y M. W. B o s 1 & Fl o o r B . v a n Ro o i j
2
URN:NBN:NL:UI:10-1-100832
Samenvatting In deze studie werd onderzocht of er verschillen zijn tussen homovader gezinnen (n=36) and heteroseksuele gezinnen (n=36) met betrekking tot de vaderkind relatie, ervaringen van ouderlijke stress door vaders en met betrekking tot het welzijn van hun kinderen. De homovaders in deze studie zijn allemaal vader geworden tijdens hun homoseksuele relatie. Zij doneerden sperma aan lesbische paren en delen samen met deze lesbische paren de zorg en opvoeding van het kind. Binnen de homovadergroep is ook gekeken naar de relaties tussen homovader specifieke aspecten (o.a., ervaringen met afwijzing, het moeten verdedigen van hun gezinssituatie en conflicten met de moeders van de kinderen) en de vader-kind relatie, ervaringen van ouderlijke stress en het welzijn van de kinderen. De data werd bij de vaders verzameld met behulp van vragenlijsten. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de typen gezinnen met betrekking tot emotionele betrokkenheid en ouderlijke bezorgdheid (vader-kind relatie), ouderlijke last (als onderdeel van ouderlijke stress), of het welzijn van het kind. Homo vaders voelden zich echter wel minder competent in hun opvoedersrol dan heteroseksuele vaders. Voor homoseksuele vaders bestond er verder een significant verband tussen hun ervaringen met afwijzing en het gevoel hun opvoedsituatie te moeten verdedigen enerzijds en de vader-kind relatie, ouderlijke stress en het welzijn van hun kinderen anderzijds.
1 Henny M.W. Bos, dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen 2 Floor B. Van Rooij, dr., Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen en de Lerarenopleiding, Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen 3 Dit artikel is eerder gepubliceerd en uit het Engels vertaald. Zie: Bos, H.M.W. (2010). Planned Gay Father Families in Kinship Arrangements. The Australian and New Zealand Journal of Family Therapy, 31, 356-371.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
83
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij
Inleiding Kinderen groeien op in verschillende gezinstypen. Een voorbeeld daarvan is het gezin met twee ouders van hetzelfde geslacht waarbij de ouders na hun coming-out vader of moeder zijn geworden. Wanneer de kinderen geboren zijn in een lesbische relatie, zijn ze verwekt door kunstmatige inseminatie of zelfinseminatie met sperma van een donor. Voor homoseksuele mannen met een kinderwens is het moeilijker om hun kinderwens te realiseren. Draagmoederschap, adoptie en co-ouderschap zijn in principe mogelijkheden om aan deze behoefte vorm te geven (Bos & Van Balen, 2010). Echter, commercieel draagmoederschap is in Nederland bij wet verboden. Adoptie is veelal moeilijk doordat veel landen adoptie door een homoseksueel koppel weigeren (Vonk, 2008) en het is vaak een kostbare zaak om zonder volledige bemiddeling van een Nederlandse adoptieorganisatie zelf een kind uit het buitenland te adopteren (‘zelfdoen adoptie; ook wel ‘Paul de Leeuw constructie’ genoemd). Voor Nederlandse homoseksuele mannen met een kinderwens is het dan ook de meest voor de hand liggende optie om sperma te doneren aan een lesbisch stel (of aan een alleenstaande lesbische of heteroseksuele vrouw) en in een co-ouderschapconstructie samen met de moeder(s) van het kind de opvoeding te delen (Bos & Hakvoort, 2007; Bos & Van Balen, 2010). Wanneer co-ouderschap plaatsvindt tussen een lesbisch stel en homoseksuele mannen, wordt het ook wel een ‘meerouderschap’ genoemd (Vonk, 2008). Ondanks dat voor homoseksuele mannen het realiseren van een kinderwens moeilijk is, is anno 2010 ouderschap voor hen wel steeds meer een alternatief geworden dat zij in ieder geval overwegen. In een onderzoek onder een grote groep homoseksuele mannen en lesbische vrouwen bleek al in 1997 dat bijna een derde van de respondenten tussen de 24 en 40 jaar een kinderwens had (Sandfort, 1997). Een recente publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau, wijst uit dat 40% van de 535 jongens (tussen de 16 en 25 jaar oud) met een homoseksuele of biseksuele voorkeur die meededen aan het onderzoek ‘SameFeelings’ een kinderwens heeft (Van Bergen & Van Lisdonk, 2010). Volgens sommige is er dan ook na de ‘lesbian babyboom’ een ‘gay babyboom’ te verwachten (Bergman, Rubio, Green, & Padron, in press). Tot nu toe gaan de meesten onderzoeken naar homoseksuele vaders over homoseksuele mannen die voor hun coming-out in een huwelijk of een relatie met een vrouw kinderen hebben gekregen (zie voor overzichtsstudies: Patterson & Chan, 1999; Tasker, 2005). Wat we weten over homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden is vooral gebaseerd op anekdotes, journalistieke bijdrages (Kaeser & Gillespie, 1999; Warmerdam & Gort, 1998) of studies bestaande uit diepte interviews of focusgroep gesprekken met een beperkt aantal vaders (bijvoorbeeld: Brinamen & Mitchell, 2008; Lewin, 2006a,b; Mallon, 2004; Schacher, Auerbach & Bordeax-Silverstein, 2005; Stacey, 2006; Weeks, Heaphy & Donovan, 2001).
84
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
Er zijn naar homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden twee kwantitatieve onderzoeken gedaan (McPherson, 1993; Sbordone, 1993). Beide vonden plaats in de Verenigde Staten en de vaders die meededen aan deze onderzoeken hadden of een kind geadopteerd of er was sprake geweest van draagmoederschap (McPherson, 1993; Sbordone, 1993). In het onderzoek van Sobordone (1993) werden de homoseksuele vaders vergeleken met homoseksuele mannen die geen kinderen hebben en hij richtte zich daarbij op de relatie die de mannen hadden met hun partner, eigenwaarde en geïnternaliseerde homofobie (negatieve attitudes ten aanzien van de eigen homoseksualiteit). Hij vond daarbij alleen significante verschillen op eigenwaarde en geïnternaliseerde homofobie: De mannen met kinderen rapporteerden een positiever zelfbeeld (eigenwaarde) en waren ook minder negatief over hun eigen homoseksualiteit dan de mannen zonder kinderen. McPherson (1993) daar en tegen vergeleek gezinnen met twee homoseksuele vaders die hun kinderen gekregen hebben na hun coming-out, met heteroseksuele vader-moeder gezinnen. Hij richtte zich op hoe de verdeling was in de gezinnen als het ging om verzorging en opvoeding van de kinderen en hoe tevreden de ouders waren over hun partner relatie. In de homovader-gezinnen bleek de verdeling met betrekking tot de zorg en opvoeding van de kinderen gelijk verdeeld te zijn, terwijl deze taken in de heteroseksuele gezinnen veelal bij de moeders lagen. De vaders in de homovader gezinnen waren ook meer tevreden over deze verdeling en waren ook meer tevreden over hun relatie, dan de vaders en de moeders in de heteroseksuele gezinnen. Al met al zijn er nog geen studies gedaan naar de relatie die de homoseksuele vader met kind heeft, hoe zij het vaderschap beleven of naar hoe het met de kinderen gaat. De ontwikkeling dat het krijgen van kinderen voor homoseksuele mannen een serieus te overwegen keuze is, vindt plaats in een samenleving waarin de meerderheid van de Nederlandse bevolking door de jaren heen een steeds positievere houding heeft gekregen tegenover homoseksualiteit (Keuzenkamp, 2010; Keuzenkamp et al. 2006; Sandfort et al. 2008). Daarbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat een substantieel deel van de Nederlandse bevolking bedenkingen heeft bij het opgroeien van kinderen bij homoseksuele ouders en dat meer dan tweederde vindt dat een kind voor een goede ontwikkeling moet opgroeien in een gezin bestaande uit een vader en een moeder (De Graaf & Sandfort. 2001; Van de Meerendonk & Scheppers, 2004). Er bestaan vele vooronderstellingen over en bezwaren tegen de opvoeding van kinderen door homoseksuele vaders. Zo zouden deze kinderen emotionele en sociale moeilijkheden ondervinden en door afkeurende reacties van leeftijdsgenoten sociaal geïsoleerd raken. Deze vaders zouden hun kinderen seksueel misbruiken en ook zouden de verschillende aspecten van de seksuele identiteitsontwikkeling, zoals de gender-identiteit, genderrol en seksuele voorkeur, beïnvloed worden door het feit dat kinderen met twee homoseksuele vaders opgroeien (zie voor een analyse van dergelijke tegen-argumenten: Clarke, 2001, 2002).
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
85
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij
Een dagelijkse confrontatie met dergelijke veronderstellingen kan zijn sporen na laten in hoe homoseksuele mannen het ouderschap ervaren. Zou zouden zij bijvoorbeeld in vergelijking met heteroseksuele vaders in in traditionele (intacte) vader-moeder gezinnen, meer zorgen kunnen hebben rondom de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. Of het zou kunnen zijn dat zij overbezorgdheid zijn in de opvoeding van de kinderen of dat zij het opvoeden als extra stressvol ervaren (Armesto, 2002; Bos & Van Balen, 2010). Dit alles kan ook als effect hebben dat de kinderen van de homovaders meer psychosociale problemen ontwikkelen dan kinderen in een traditioneel vader-moeder gezin. In het onderzoek naar lesbisch ouderschap wordt er een tweedeling gemaakt in onderzoekstradities van waaruit de studies zijn opgezet (Bos, in press; Sandfort, 2000). Aan de ene kant zijn er de onderzoeken waarin deze gezinnen worden vergeleken met traditionele vader-moeder gezinnen. Aan de andere kant zijn er onderzoeken waarin wordt gefocust op de diversiteit binnen de gezinnen. Het onderzoek naar homoseksuele vaders staat nog in zijn kinderschoenen maar naar verwachting zullen deze twee onderzoekstradities ook hierin straks terug te vinden zijn. Armesto (2002) stelt in een voorbeschouwing op onderzoeken die nog moeten gaan komen dat onderzoek naar homoseksuele vaders zich niet alleen moet richten of en op welke aspecten deze gezinnen en hun kinderen verschillen van het traditioneel vader-moeder gezin, maar dat er ook gekeken moet worden naar de diversiteit binnen deze gezinnen. Immers: Homoseksuele vaders en hun kinderen krijgen ook te maken met een aantal unieke en aan hun gezinssituatie verbonden aspecten waarmee ouders en kinderen in heteroseksuele gezinnen niet mee te maken krijgen. Zo kan het meerouderschap gepaard gaan met een aantal voor- en nadelen. Het kan een voordeel zijn dat de stress en drukte die gepaard kan gaan met het opvoeden van kinderen, over meerdere volwassenen worden verdeeld. Het kan echter ook weer stressvol zijn om met meer dan twee volwassenen de opvoeding en opvoedingsstijlen op elkaar af te stemmen (Teubert & Pinquart. 2010). Een ander nadeel is dat het voor het kind onrustig en verwarrend kan zijn om dan weer in het ene, dan weer in het andere huishouden te verblijven. In dit opzicht zijn deze gezinnen min of meer te vergelijken met heteroseksuele ouders die na een scheiding voor co-ouderschap kiezen maar waar één of beide ouders een nieuwe partner heeft die ook betrokken is bij de opvoeding van de kinderen. Een ander voorbeeld van ervaringen die specifiek zijn voor gezinnen waarbij de ouders van hetzelfde geslacht zijn is dat zij geconfronteerd kunnen worden met negatieve opmerkingen vanuit de omgeving gericht tegen het feit dat iemand als homoseksueel persoon kinderen heeft en opvoed. Heteroseksuele ouders worden niet met dergelijke reacties geconfronteerd. Onderzoek naar lesbische moeders heeft laten zien dat moeders regelmatig met vervelende reacties vanuit hun omgeving geconfronteerd worden: Zo zegt 68% van de biologische moeders en 72% van de duomoeders regelmatig te maken te krijgen met
86
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
‘Nieuwsgierige vragen van anderen over de gezinssituatie’. Verder wordt er door velen van hen gezegd dat zij het gevoel hebben dat er in hun omgeving door andere mensen veel geroddeld wordt vanwege het feit dat zij als twee lesbische vrouwen kinderen opvoeden; respectievelijk 27% van de biologische moeders en 33% van de duo moeders (de partner van de biologische moeder) vermelden dit (Bos, Van Balen, Van den Boom, & Sandfort, 2004). Dergelijke ervaringen kunnen samenhangen met bijvoorbeeld het gevoel dat je je als ouder moet bewijzen, dat je je als ouder minder geschikt of vaardig voelt of dat je het ouderschap als moeilijk ervaart. Uit Nederlands onderzoek naar lesbische vrouwen bleek dat de confrontaties met bovengenoemde homonegativiteit significant samenhingen met hoe moeders het ouderschap beleefden: Moeders die meer van deze ervaringen rapporteerden ervoeren ook meer stress in de opvoeding of hadden vaker het gevoel zich als ouder te moeten bewijzen. Tevens bleek dat deze moeders ook meer psychosociale problemen bij hun kinderen signaleerden (Bos, van Balen, Sandfort, & Van den boom, 2004; Bos & van Balen, 2008). Onbekend is of we deze confrontaties en mechanismen op een zelfde wijze terug zien bij homoseksuele vaders. Doel van het onderzoek dat in dit artikel beschreven wordt is om een vergelijking te maken tussen homoseksuele vaders die na hun coming-out kinderen hebben gekregen en deze opvoeden in een meerouderschap situatie en heteroseksuele vaders in intacte vader-moeder gezinnen. Zij zullen vergeleken worden op de relaties die deze vaders met hun kinderen hebben (toegespitst op emotionele betrokkenheid en bezorgdheid), de mate waarin zij het ouderschap als stressvol ervaren, en hoe het de kinderen vergaat in psychosociaal opzicht. Voor de homoseksuele vaders zal er ook gekeken worden naar factoren die specifiek zijn voor hun situatie: negatieve reacties (als homoseksuele man kinderen opvoeden), het gevoel hebben zich extra te moeten bewijzen als vader omdat men kinderen heeft gekregen in een homoseksuele relatie, de verdeling van de kinderen in een meerouderschap situatie en conflicten met de moeder(s) over de opvoeding van de kinderen. Daarbij zal gekeken worden naar de verbanden tussen deze factoren en de relaties met het kind, stress die gerelateerd is aan het ouderschap en opvoeden en het welbevinden van de kinderen.
Methode Werving De homoseksuele vaders die mee deden aan dit onderzoek zijn geworven met de hulp van de homo-ouder vereniging ‘Meer dan Gewenst’. ‘Meer dan Gewenst’ heeft een email lijst met ongeveer 1000 adressen van mensen die ooit contact met hen hebben gezocht om meer informatie te krijgen over homo en lesbisch ouderschap. Op deze lijst staan wensouders, mannen en vrouwen die (inmiddels) kinderen hebben, maar ook journalisten of studenten die hen ooit
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
87
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij
met een vraag gemaild hebben met betrekking tot homoseksueel en lesbisch ouderschap. Dit is echter niet gespecificeerd. Ook is uit deze lijst niet op te maken of de email adressen behoren bij een man of een vrouw. ‘Meer dan Gewenst’ heeft een bericht gestuurd naar iedereen die op de email lijst stond. In dit bericht werd verteld dat er een onderzoek is gestart naar homoseksuele mannen die na hun coming-out kinderen hebben gekregen. Homoseksuele mannen die geïnteresseerd waren konden contact met de onderzoekers opnemen als zij de biologische vader waren van een 4-12 jarig kind dat binnen de relatie met de huidige partner geboren is. De heteroseksuele vaders zijn geworven door op een aantal basisscholen aan de kinderen in de klas een uitnodigingsbrief voor hun ouders mee te geven. Ook hier werd aangegeven dat er voor dit onderzoek vaders nodig waren met een kind tussen de 4 en 12 jaar oud. Het kind moest geboren zijn in de huidige relatie en de mannen moesten de biologische ouder zijn van het kind. Zowel aan de homoseksuele vaders als aan de heteroseksuele vaders werd verteld dat het ging om een onderzoek dat ging over de diversiteit in vaderschap. Dit in plaats van het onderzoek te betitelen als een onderzoek naar homoseksuele vaders. Zo werd er voorkomen dat heteroseksuele vaders misschien zouden reageren dat zij niet aan het onderzoek hoefden mee te doen omdat het onderzoek toch immers over homoseksuele vaders gaat. Door een meer algemene en brede titel te geven aan het onderzoek werd ook geprobeerd te voorkomen dat homoseksuele vaders zich mooier zouden gaan voordoen omdat zij zich wilden bewijzen (Tasker, 2010).
Response Zeven en dertig homoseksuele vaders hebben contact opgenomen met de onderzoekers omdat zij wilden mee doen aan deze studie. Aan hen werd een URL adres gestuurd van een beveiligde website waarop zij de vragenlijst konden invullen. Al deze 37 mannen hebben deze vragenlijst ook ingevuld. Het bleek echter dat één van de mannen niet aan de vooraf opgestelde criteria voldeed omdat hij niet de biologische vader is van het kind maar een kind geadopteerd had. Vanwege de vergelijkbaarheid met de heteroseksuele vaders is deze ene vader dan ook uit de analyses gehaald en zijn de gegevens in dit artikel gebaseerd op 36 homoseksuele vaders. In totaal hebben 370 kinderen via hun school een brief en antwoordkaart mee gekregen voor hun ouders. Hiervan kwamen er 130 (35%) terug bij het onderzoeksteam; deze hebben allemaal een vragenlijst ingevuld. Van de 130 vaders zijn er 36 geselecteerd voor de analyses omdat zij overeenstemde met de homoseksuele vaders op de vooraf opgestelde ‘matching’ variabelen (aantal kinderen, leeftijd en geslacht van het kind waarvoor de vragenlijst is ingevuld). Deze variabelen zijn vooraf opgesteld omdat dit variabelen zijn die zowel de wijze waarop ouders het ouderschap ervaren als de mate waarin zij opvoedingsstress ervaren kunnen beïnvloeden (Van Balen, 1996). Om te voorkomen dat
88
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
eventuele gevonden verschillen tussen homoseksuele vaders en heteroseksuele vaders op de afhankelijke variabelen beïnvloed zouden worden door aspecten zoals aantal kinderen en leeftijd van het kind, zijn beide groepen hierop gematched. Dergelijke matching is zeer gebruikelijk in de onderzoekstraditie waarbij lesbische moeders en hun kinderen vergeleken worden met heteroseksuele gezinnen (zie onder andere: Bos, Van Balen, & Van den Boom, 2007; Goldberg, Bos, & Gartrell, in press; Wainright, Russell, & Patterson, 2004; Wainright & Patterson, 2006, 2008). In de Tabel 1 is te zien dat deze matching succesvol is uitgevoerd.
Respondenten Gemiddeld hebben de 72 vaders die meededen 2.07 kinderen (SD = 1.20). Een aantal van de vragen gingen specifiek over één van de kinderen en vooraf was aangegeven dat dit kind tussen de 4-12 jaar oud moest zijn. De kinderen gemiddelde leeftijd van deze kinderen (38 jongens – 19 met een homoseksuele vader en 19 met een heteroseksuele vader - en 34 meisjes – 17 met respectievelijk een homoseksuele en heteroseksuele vader) is 6.67 (SD = 2.69). Zoals al eerder gemeld waren er geen verschillen tussen beide gezinstypes op deze variabelen omdat dit de zogenaamde matching variabelen waren. Op niet gematchte sociaal demografische variabelen zijn wel significante verschillen gevonden (zie ook Tabel 1): De homoseksuele vaders woonden vaker in een grote of middelgrote stad, zij waren gemiddeld ouder en hoger opgeleid dan de heteroseksuele vaders. Verder verschilden zij ook op hoe lang zij met hun partner een relatie hadden: De homoseksuele vaders zijn gemiddeld langer bij hun huidige partner (en ouder van hun kind) dan de heteroseksuele vaders. In vergelijking met de heteroseksuele vaders rapporteerden de homoseksuele vaders gemiddeld ook minder uren per week te werken. Tabel 1
Sociaaldemografische kenmerken homoseksuele vader gezinnen en heteroseksuele vader-
gezinnen (bestaande uit intacte vader-moeder gezinnen) Homoseksuele vader-gezinnen N = 36
Heteroseksuele vader-gezinnen N = 36
Aantal kinderen M SD
2.19 1.72
1.94 .67
Leeftijd kind a M SD
6.75 2.79
6.58 2.59
Fwaarde/ X2
p
Matching variabelen
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
.07
.793
.06
.420
89
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij Geslacht kind a Jongens (N,%) Meisjes (N, %)
19.00(52.8) 1700 (47.2)
1900 (52.8) 1700 (47.2)
Woonplaats steden (N, %)
21.00 (61.8)
0500 (14.3)
Leeftijd van de vader M SD
44.08 5.25
39.78 6.14
2900 (82.9)
1500 (42.9)
15.07 5.76
11.97 4.63
Overige variabelen
Opleidingsniveau van de vader hoog opgeleidb (N, %) Relatieduur M SD Aantal uren per week werk buitenshuis M SD
33.23 5.02
10.23
.002
11.99
.001
5.42
.023
5.26
.025
38.87 12.75
Kind voor wie de vagenlijst is ingevuld; b Diploma Hoger Beroeps Opleiding (HBO) of universiteit
a
Meetinstrumenten In de online vragenlijst voor homoseksuele vaders en heteroseksuele vaders zijn vragen opgenomen over sociaal demografische achtergrond gegevens, de relatie met hun kind, opvoedingsgerelateerde stress en het psychosociaal welbevinden van de kinderen. In de vragenlijst voor de homoseksuele vaders waren een aantal aanvullende vragen opgenomen die specifiek gingen over hun situatie.
Vragen voor homoseksuele en heteroseksuele vaders Relatie met kind. De mate waarin vaders overbezorgd zijn in de relatie met hun kind en emotioneel betrokken zijn bij het wel en wee van het kind is gemeten aan de hand van de Nederlandse vertaling van de’Child-Rearing Practices Report’ (CRPR; Block, 1965). In navolging van andere Nederlandse studies waarin de CRPR gebruikt is zijn een aantal subschalen uit deze vragenlijst gegroepeerd tot een schaal ‘bezorgdheid’ en een schaal ‘emotionele betrokkenheid’. Bezorgdheid omvat de aspecten bescherming van het kind, investering in het kind en zorgen maken om het kind. Emotionele betrokkenheid omvat de aspecten vreugde in de ouderlijke rol en uitdrukking van warme gevoelens voor het kind. Voorbeelden van de uitspraken die in de vragenlijst aan vaders zijn voorgelegd zijn: ‘Ik probeer mijn kind te weerhouden van wilde spelletjes of andere dingen te doen waarmee het kind zich kan bezeren’(bezorgdheid) en ‘Ik maak pret en
90
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
speel met mijn kind’ (emotionele betrokkenheid). De ouders konden hun oordeel weergeven op een schaal van 1 (helemaal niet mee eens) tot 6 (helemaal mee eens). De betrouwbaarheid van de gebruikte schalen was .86 (emotionele betrokkenheid; 9 items) en .77 (bezorgdheid; 10 items). Opvoedingsgerelateerde stress. Twee schalen uit het subjectieve gezinsbelasting deel van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedings Situatie (NVOS; Robbroeckx & Wels, 1989) zijn gebruikt om twee aspecten van opvoedingsgerelateerde stress te meten, namelijk het gevoel de opvoeding niet aan te kunnen (7 items) en opvoedingsbelasting (7 items). Elke stelling kon beantwoord worden door aan te geven of men het er volkomen mee oneens (1) tot helemaal mee eens (5) is. Voorbeelden van de voorgelegde uitspraken zijn ‘De opvoeding van mijn kind vergt veel van mijn krachten’ (niet-aankunnen) en ‘Mijn kind is een gemakkelijk op te voeden kind’ (opvoedingsbelasting). Wels en Robbroeckx (1991) beoordelen de interne consistentie van de categorieën als goed. De betrouwbaarheid is voor beide subschalen in ons onderzoek is .80 (niet-aankunnen) en .63 (opvoedingsbelasting). Psychosociaal welbevinden van het kind. Het psychosociaal welbevinden van het kind is gemeten aan de hand van de ouderversie van de ‘Strengths and Difficulties Questionniare’ voor 3 tot 16 jarige kinderen (SDQ; Goodman, 2001; Nederlandse versie SDQ: Van Widenfelt, Goedhart, Treffens, & Goodman, 2003). De SDQ meet de aanwezigheid van emotionele en gedragsproblemen, en de sterke kanten van het kind. De SDQ bestaat onder andere uit een gedragsvragenlijst die in totaal 25 items bevat, die betrekking hebben op de volgende vijf subschalen (ieder subschaal bestaat uit 5 items; deels negatief en deels positief geformuleerd): emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit, problemen met leeftijdsgenoten en pro-sociaal gedrag. Alle 25 items zijn geformuleerd aan de hand van stellingen (bijvoorbeeld: ‘Mijn kind houdt rekening met gevoelens van anderen’) en hebben betrekking op de afgelopen zes maanden. Vaders gaven bij elke stelling op een driepunts-schaal aan in hoeverre deze voor hun kind waar is (1 = ‘niet waar’, 2 = ‘een beetje waar’ en 3 = ‘zeker waar’ ). De Cronbach alpha voor de subschaal problemen met leeftijdsgenoten was in ons onderzoek laag (.20). Dit is conform veel andere onderzoeken (bijvoorbeeld: Hagquist, 2007). Deze schaal is daarom ook uit de analyses gelaten. Cronbach’s alpha’s voor de overgebleven schalen waren: .70 (emotionele problemen), .56 (gedragsproblemen), .78 (hyperactiviteit) en .60 (pro-sociaal gedrag).
Aanvullende vragen alleen voor homoseksuele vaders Ervaringen met homonegativiteit. In het onderzoek naar lesbisch ouderschap hebben we een instrument ontwikkeld bestaande uit 9 items waarmee ervaringen met homonegativiteit in kaart kunnen worden gebracht (Bos, van Balen, Van den Boom, 2003; Bos, Van Balen, Sandfort, & Van den Boom, 2004). Voor dit onderzoek hebben we het instrument aangepast door in de items niet te spreken over ‘lesbische moeder’ maar over ‘homoseksuele vader’ . Een voorbeeld
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
91
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij
van een item is: ‘Mensen roepen mij vervelende dingen na omdat ik als homoseksuele man kinderen heb’, waarbij vaders werd gevraagd hoe vaak hen dit in het afgelopen jaar was overkomen (1= nooit, 2 = een enkele keer, 3 = regelmatig). De Cronbach alpha voor deze schaal was goed (.90). Gevoel zich extra te moeten bewijzen. De ‘parental justification’ schaal die al in eerder onderzoek naar lesbisch ouderschap (Bos et al., 2004) en in onderzoek naar gescheiden gezinnen (REF) is gebruikt is ook voor dit onderzoek (wederom in aangepaste versie) gebruikt. Voorbeeld van een stelling uit deze schaal is: ‘Als homoseksuele vader heb ik het gevoel dat ik meer aandacht aan mijn kinderen moet geven, dit om negatieve reacties van andere te voorkomen’. Iedere stelling kon beantwoord worden met 1 ‘Hiermee ben ik het helemaal niet eens’ tot 6 ‘Hiermee ben ik het helemaal eens’. De Cronbach alpha was .92 (4 items). Opvoedingsconflicten met de moeder(s). Amata en Rezac (1994) hebben een schaal ontwikkeld om opvoedingsconflicten tussen ouders te meten. Deze schaal bestaat uit 4 items die betrekking hebben op een conflict (bijvoorbeeld: ‘Hoe vaak heb je met de moeder van het kind een meningsverschil over hoeveel zakgeld het kind krijgt’) en werd er gevraagd hoe vaak dit voorkomt (1= nooit, 2 = soms, 3 = vaak). Cronbach alpha was .67. De thuissituatie van het kind. Aan homoseksuele vaders is de vraag gesteld of zij vader zijn doordat zij een kind hebben gekregen met een draagmoeder of dat zij ouder zijn in een meerouderschaps constructie met een alleenstaande moeder of een lesbisch stel. Verder is aan het gevraag aan te geven waar hun kind woont: 1 = bij de moeder(s), 2 = voornamelijk bij de moeder(s), 3 = 50% bij mij en mijn partner en 50% bij de moeder(s), 4 = voornamelijk bij mij en mijn partner, 5 = bij mij en mijn partner.
Resultaten Verschillen tussen de homoseksuele vaders en hun kinderen en de heteroseksuele vaders en hun kinderen Relatie met kind en opvoedingsgerelateerde stress. Een aantal ANCOVAs zijn uitgevoerd om de verschillen tussen de homoseksuele vaders en de heteroseksuele vaders uit dit onderzoek te analyseren als het gaat om de relatie met hun kind en de ervaren stress. Daarbij is er gecorrigeerd voor die sociaal demografische gegevens waarop beide vaders van elkaar significant bleken te verschillen (al dan niet wonend in een grote of middelgrote stad, leeftijd van de vader, opleidingsniveau, relatieduur en aantal uren dat per week aan werk besteed wordt). Er werden geen significante verschillen gevonden tussen homoseksuele vaders en heteroseksuele vader als het gaat om hun emotionele betrokkenheid bij de opvoeding van hun kind en hun bezorgdheid hierover (zie Tabel 2). Met betrekking tot de mate waarin vaders het opvoeden als belastend ervaren werd er ook geen significante verschil gevonden tussen homoseksuele vaders en heteroseksuele vaders. Daar en tegen bleken homoseksuele vaders wel vaker als heteroseksuele vaders te rapporteren dat zij het gevoel hebben de opvoeding niet aan te kunnen.
92
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden Tabel 2 Gemiddelde scores (en standaarddeviaties) voor de relatie met het kind, opvoedingsgerelateerde stress en het psychosociaal welbevinden van de kinderen1 Homoseksuele vader-gezinnen N = 36
Heteroseksuele vadergezinnen N = 36
Fwaarde
p
Cohen’s d
Relatie met het kind Emotionele betrokkenheid
5.43 (.47)
5.29 (.94)
.26
.610
.19
Bezorgdheid
3.05 (.70)
3.59 (.67)
.42
.520
.80
Opvoedingsgerelateerde stress Belasting
2.11 (.58)
2.10 (.73)
3.50
.068
.02
Niet-aankunnen
1.38 (.32)
1.32 (.25)
5.76
.021
.21
Psychosociaal welbevinden van de kinderen Emotionele problemen
1.19 (.50)
1.26 (.27)
.78
.383
.18
Gedragsproblemen
1.18 (.33)
1.19 (.25)
1.65
.210
.03
Hyperactiviteit
1.53 (.50)
1.60 (.48)
.62
.436
.14
Pro-sociaal gedrag
2.67 (.33)
2.67 (.28)
.05
.820
.03
1 Gecontroleerd voor al dan niet wonend in een grote of middelgrote stad, leeftijd van de vader, opleidingsniveau, relatieduur en aantal uren dat per week aan werk besteed wordt
Psychosociaal welbevinden van de kinderen. Door middel van ANCOVAs is ook bekeken of (gebaseerd op de rapportage van de vaders) de kinderen van de homoseksuele vaders verschillen van de kinderen van de heteroseksuele vaders op het gebied van hun welbevinden. Eerder genoemde controle variabelen werden opnieuw meegenomen in de analyses. Op geen van de probleem gedrag dimensies (emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit en prosociaal gedrag) bleken de kinderen in de twee groepen van elkaar significant te verschillen.
Diversiteit binnen de groep homoseksuele vaders en hun kinderen De 36 homoseksuele vaders die mee deden aan dit onderzoek, waren allemaal vader geworden doordat zij sperma hadden gedoneerd aan een lesbisch stel en zij voedden ook samen met de moeders hun kinderen op. De meesten vaders (63.9%) rapporteren dat hun kinderen vooral bij de moeders wonen en iets meer dan een derde (36.1%) geeft aan dat hun kinderen de ene helft van de tijd
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
93
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij
bij hen en andere de helft van de tijd bij de moeders wonen. Geen van de vaders zegt dat hun kind uitsluitend bij hen of bij de moeders verblijft. De gemiddelde score in het onderzoek op de 3-puntschaal die opvoedingsconflicten met de moeders meet is 1.62 (SD = .86). Verder zijn de gemiddelde scores voor de 3-puntsschaa; die ervaringen met homonegativeit meet 1.32 (SD = .38), en 2.73 (SD = 1.44) voor de 6-puntschaal die het gevoel meet in welke mate men vindt zich als homoseksuele man extra te moeten bewijzen als vader. In tabel 3 worden de Pearson r correlaties weergegeven tussen aan de ene kant de relatie van de vader met het kind, opvoedingsgerelateerde stress en het psychosociaal welbevinden van de kinderen en aan de andere kant ervaringen met homonegativiteit en het gevoel zich als homoseksuele ouder te moeten bewijzen. Tabel 3 Pearson r correlaties tussen de relatie met het kind, opvoedingsgerelateerde stress en psychosociaal welbevinden van het kind, en negatieve bejegeningen vanwege het hebben van kinderen als homoseksuele man en het gevoel zich als homoseksuele man te moeten bewijzen een goede ouder te kunnen zijn Negatieve bejegening
Gevoel zich te moeten bewijzen als ouder
Emotionele betrokkenheid
.02
.10
Bezorgdheid
.40**
.38*
Belasting
.17
.37*
Niet aankunnen
.19
.20
Relatie met het kind
Opvoedingsgerelateerde stress
Psychosociaal welbevinden van de kinderen Emotionele problemen
-.03
.33
Gedragsproblemen
.36**
.13
Hyperactiviteit
.04
.03
Pro-sociaal gedrag
.15
-.13
** p < .01, * p < .05
94
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
Homovaders die meer negatieve reacties vermelden uit hun omgeving omdat zij als homoseksuele man een kind hebben en ook opvoeden, rapporteren meer bezorgd te zijn over de opvoeding en ontwikkeling van hun kind en rapporteren ook meer gedragsproblemen waar te nemen bij hun kind. Verder is uit Tabel 3 af te lezen dat homoseksuele vaders die vaker het gevoel hebben dat zij zich als vader moeten bewijzen omdat zij een homoseksuele man zijn, ook vaker aangeven dat zij bezorgd zijn en ook een hogere score hebben op het gevoel de opvoeding niet aan te kunnen. Pearson r correlaties zijn ook uitgevoerd om te kijken naar de verbanden tussen de opvoedingsconflicten met de moeders en de relatie van de vader met het kind, opvoedingsgerelateerde stress en het psychosociaal welbevinden van de kinderen. Echter geen van deze verbanden bleek significant te zijn (emotionele betrokkenheid: r = .08, p > .05; bezorgdheid: r = .27, p > .05; opvoedingsbelasting: r = .23, p > .05; niet aankunnen: r = .13, p > .05; emotionele problemen: r = .20, p > .05; gedragsproblemen: r = .17; p > .05; hyperactiviteit: r = -.17, p > .05 en pro-sociaal gedrag: r = -.09, p > .05). Tot slot zijn de vaders (en de kinderen) waarbij het kind voornamelijk bij de moeder woont (n = 23) en zij waarbij half om half verdeeld is (n = 13) vergeleken op al de eerdere genoemde variabelen. Ook hier zijn er geen significante verschillen gevonden (Tabel 4). Tabel 4 Gemiddelde scores (standaarddeviaties) voor de relatie met het kind, opvoedingsgerelateerde stress en het psychosociaal welbevinden van de kinderen apart voor kinderen die voornamelijk bij de moeders wonen en kinderen die de helft van de tijd bij de vaders en de andere helft van de tijd bij de moeders wonen Kind woont voornamelijk bij de moeders N = 23
Kind woont 50-50 bij vaders en moeders N = 13
Fwaarde
p
Cohen’s d
Emotionele betrokkenheid
5.25 (.51)
5.55 (.29)
3.79
.060
.69
Bezorgdheid
3.14 (.71)
2.92 (.70)
.75
.393
.32
Relatie met het kind
Opvoedingsgerelateerde stress Belasting
2.28 (.65)
2.16 (.57)
.34
.561
.20
Niet-aankunnen
1.48 (.40)
1.29 (.35)
2.12
.155
.51
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
95
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij Psychosociaal welbevinden van de kinderen Emotionele problemen
1.31 (.64)
1.13 (.36)
.91
.347
.33
Gedragsproblemen
1.13 (.23)
1.28 (.42)
1.81
.188
.50
Hyperactiviteit
1.53 (.42)
1.65 (.53)
.55
.463
.27
Pro-sociaal gedrag
2.70 (.34)
2.59 (.25)
1.11
.300
.36
Conclusie Uit ons onderzoek blijkt dat homoseksuele vaders die samen met hun partner kinderen opvoeden in een meerouderschap constructie (twee vaders en twee moeders) niet verschillen van heteroseksuele vaders in intacte (vader-moeder) gezinnen als het gaat om hun emotionele betrokkenheid of bezorgdheid rondom de kinderen en de opvoeding. Zij verschillen ook niet van elkaar in de mate waarin zij de opvoeding als belastend ervaren (één van de onderzochte aspecten van opvoedingsgerelateerde stress). Echter in vergelijking met de heteroseksuele vaders hebben de homoseksuele vaders uit het onderzoek wel vaker het gevoel de opvoeding niet aan te kunnen. In de door de vaders ingevulde vragenlijst die betrekking heeft op het psychosociaal welbevinden van de kinderen zijn nergens verschillen te zien in hoe deze kinderen zich in psychosociaal opzicht ontwikkelen. Dat homoseksuele vaders en heteroseksuele vaders niet verschillen in hoe zij de relatie met hun kind beleven, is ook terug gevonden in de studies waarin lesbische moeders vergeleken werden met heteroseksuele ouders (Bos et al., 2004, 2007; Tasker & Golombok, 1997; Wainright, Russell & Patterson, 2004). Een mogelijke verklaring dat de homoseksuele vaders uit het onderzoek vaker rapporteren het gevoel te hebben de opvoeding niet aan te kunnen is dat dit te maken heeft met een gevoel zich in hun ouderlijke rol onzeker te voelen; misschien wel vanwege het feit dat zij hun kinderen niet permanent om zich heen hebben doordat zij maar een aantal dagen bij hen wonen. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het gevoel de opvoeding niet aan te kunnen samen hangt met het hebben van een pionierspositie: het gaat immers in Nederland om de eerste golf van homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden. Uit onderzoeken naar ouders die door middel van IVF kinderen hebben gekregen is te zien dat in vroegere studies dit gevoel van de opvoeding niet aan te kunnen ook werd gevonden (zie voor overzichtsartikel onder andere: Bos & Van Balen, 2010). Opvallend was daarbij dat dit verschil tussen IVF ouders en ouders die op een natuurlijke wijze kinderen hadden gekregen niet terug te vinden was in observaties studies en alleen gebaseerd was op vragenlijst onderzoek (zie onder andere voor overzichtsartikel onder andere: Colpin, 2002; Van Balen, 1998). In latere studies onder de tweede of derde generatie IVF ouders waarbij gegevens werden verzameld door middel van vragenlijsten (al dan niet in combinatie met observaties) is dit verschil niet meer gesignaleerd (Gibson, 1998; McMahon, 1997).
96
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
De uitkomst die in ons onderzoek werd gevonden dat er in het psychosociaal welbevinden van de kinderen geen verschillen zijn waar te nemen tussen de kinderen van de homoseksuele vaders en de heteroseksuele vaders, is in lijn met wat we weten uit onderzoek naar lesbische moeders en hun kinderen (Bos et al., 2007; Gartrell, Deck, Rodas, Peyser, & Banks, 2005; Wainright et al., 2004). Deze bevindingen staan lijnrecht tegenover de vooronderstellingen over en bezwaren tegen de opvoeding van kinderen door homoseksuele vaders, namelijk dat deze kinderen meer problemen zouden moeten onder vinden omdat zij zonder moeder opgroeien en/of omdat zij door leeftijdsgenoten gepest zouden worden omdat zij een homoseksuele ouder hebben (Clarke 2001, 2002; Redding, 2008). We moeten voor de volledigheid wel vermelden dat de kinderen van de homoseksuele vaders in dit onderzoek niet opgroeien zonder moeder. Immers: alle homoseksuele vaders in deze studie voeden de kinderen samen met hun partner op in een meeroudersituatie waar ook een lesbisch stel deel van uitmaakt. Daarnaast blijkt dat voor de meeste kinderen geldt dat zij meer bij de moeders wonen dan bij de vaders. De vaders kunnen in dit opzicht dus min of meer gezien worden als ‘parttime’ vaders. Dat de onderzoeksgroep alleen uit ‘parttime’ homoseksuele vaders bestaat heeft vermoedelijk te maken met de Nederlandse situatie en wetgeving waardoor voor homoseksuele mannen een ouderschapsconstructie met een lesbisch stel de meest voor de hand liggende optie is om vader te worden. Voor toekomstig onderzoek is het interessant om de groep homoseksuele vaders in een meeroudersituatie te vergelijken met homoseksuele vaders die het ouderschap niet samen delen met een lesbisch stel, of hen te vergelijken met heteroseksuele vaders die bijvoorbeeld vanwege hun werk ook niet gedurende de hele week bij hun kinderen wonen (zie Van de Kils, 2009). Een andere bevinding die in dit onderzoek naar voren komt is dat vaders die veel ervaringen met homonegativiteit rapporteren en ook vaker het gevoel hebben zich als homoseksuele vader te moeten bewijzen, meer opvoedingsgerelateerde stress rapporteren en ook meer gedragsproblemen bij de kinderen melden. In de literatuur worden ervaringen met homonegativiteit en het gevoel dat je je gedrag als homoseksuele man of vrouw moet verdedigen of rechtvaardigen ook wel minderheden stress genoemd (Bascoe & Richman, 2009; Bos et al., 2004; Hatzenbuehler, 2009; Meyer & Northridge, 2007). Uit een Amerikaanse longitudinale onderzoek onder lesbische moeders en hun kinderen weten we dat toen de vrouwen meer dan 20 jaar geleden zwanger waren van hun kinderen zij ook bijna allemaal aangaven dat zij er tegen opzagen om hun kind op te voeden in samenleving waarin heteroseksualiteit de norm is, en alles wat daar van afwijkt als anders of minder wordt gezien (Gartrell et al., 1996). In een Nederlandse longitudinale onderzoek naar lesbisch ouderschap bleek dat de meeste vrouwen dergelijke ervaringen ook hebben en werd er ook een samenhang gevonden met bijvoorbeeld opvoedingsstress (Bos et al. 2004). Ondanks dat er in Nederland – zeker in vergelijking met andere landen – een positief klimaat is als het gaat om homoseksualiteit, wordt er gesuggereerd dat er een veschil is tussen wat men zegt te vinden van homoseksualiteit en hoe men zich tegenover
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
97
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij
homo’s en lesbo’s gedraagt (Keuzenkamp, 2006; Sandfort, 2005; Van Wijk, van de Meerendonk Bakker, & Vanwesenbeeck, 2005). Een ander interessant resultaat uit onze studie is dat de homoseksuele vaders relatief weinig opvoedingsconflicten rapporteren met de moeders van de kinderen. Het kan zijn dat dit een weerspiegeling is van een goede verstandshouding met de moeders. Een verklaring hiervoor kan zijn dat al de betrokken ouders in deze vorm van meerouderschapsgezinnen vanaf het begin hier heel bewust voor hebben gekozen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld patchwork gezinnen die na een scheiding ontstaan zijn en waarin het kind niet vanaf het begin met meerdere volwassen opvoeders te maken heeft. Een andere verklaring waarmee rekening moet worden gehouden is dat het in de onderzoeksgroep niet om hele kleine kinderen (jonger dan 4 jaar) gaat waar al de betrokken ouders wellicht nog in een soort van strijd betrokken zijn om een emotionele band met het kind op te bouwen (Gartrell, in press). Onze studie heeft ook een aantal beperkingen. Allereerst, is er het punt van representativiteit van de onderzoeksgroep. De homoseksuele vaders in het onderzoek zijn allemaal met behulp van homo-ouder vereniging ‘Meer dan Gewenst’ geworven. Aangezien er in Nederland geen bestand is waaruit adres gegevens van homoseksuele mannen met kinderen random getrokken kunnen worden was dit de meest praktische oplossing om deze groep te benaderen. Ten tweede zijn de meeste homoseksuele vaders in het onderzoek hoogopgeleid. Hierdoor zou er een onderrapportage kunnen zijn in hun ervaringen met homonegativiteit uit hun omgeving. Tasker en Golombok (1997) hebben eerder aangetoond dat lesbische moeders met een lage sociaal economische status meer homonegativeit in hun omgeving meemaken. Een andere beperking van het onderzoek is dat we alleen maar gegevens hebben verzameld door de biologische vaders een vragenlijst in te laten vullen. Ondanks dat er bijna alleen maar gevalideerde instrumenten zijn gebruikt zou het kunnen dat informatie verkregen uit andere bronnen andere resultaten had gegeven. Verder zijn er geen gegevens verzameld over de beleving van het ouderschap vanuit het perspectief van de duo vaders en is de onderzoeksgroep klein. Dit onderzoek onder homoseksuele vaders die na hun coming-out kinderen hebben gekregen en deze in een meerouder situatie opvoeden heeft een aantal belangrijke praktische implicaties. Er wordt aan de ene kant onderstreept dat deze vaders in hun ouderschap niet verschillen van heteroseksuele vaders in intacte vader-moeder gezinnen en dit ook gezegd kan worden over de psychosociale ontwikkeling van de kinderen. Aan de andere kant wordt de impact die homonegativiteit vanuit de samenleving kan hebben op het leven van ouder en kinderen in gezinnen van hetzelfde geslacht nog een keer onderstreept (zie ook Bos et al. 2004). Professionals die in hun werk te maken krijgen met deze doelgroep moeten hier dan ook oog voor hebben en eventueel vaders helpen om te leren omgaan met dergelijke stressoren en hen vaardigheden geven hoe de kinderen voortebereiden op de confrontatie met homonegativiteit.
98
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden
Abstract The current study examined whether there are differences between gay father families (n = 36) and heterosexual families (n = 36) on father-child relationship, fathers’ experiences of parental stress and children’s wellbeing. The gay fathers in this study all became parents while in same-sex relationships. They donated sperm to lesbian couples and then shared the child-rearing with them in kinship arrangements. It was also examined whether aspects that are related specifically to gay fathers (i.e., experiences of rejection, having to defend their family situation, with whom the children live, and conflicts with the children’s mothers) are also related to the father-child relationship, parental stress and children’s wellbeing. Data were collected by means of questionnaires filled in by the fathers. No significant differences between the family types were found on emotional involvement and parental concern in the father-child relationship, parental burden (as an aspect of parental stress) or the children’s wellbeing. However, gay fathers felt less competent in their child-rearing role than heterosexual fathers. For gay fathers especially, experiences of rejection and the feeling that they have to defend their situation were significantly related to father-child relationship, parental stress and children’s wellbeing.
Referenties Amato, P.R., & Rezac, S.J. (1994). Contact with nonresident parents, interparental conflict, and children’s behavior. Journal of Family Issues, 15, 191–207. Armesto, J.C. (2002). Developmental and contextual factors that influence gay fathers’ parental competence: A review of the literature. Psychology of Men & Masculinity, 3, 67–78. Bascoe, E.A., & Richman, L.S. (2009). Perceived discrimination and health: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 135, 531–554. Bergman, K., Rubio, R.J, Green, R.J., & Padron, E. (in press). Gay men who became fathers via surrogacy: The transition to parenthood. Journal of GLBT Family Studies. Berkowitz, D., & Marsiglio, W. (2007). Gay men: Negotiating procreative, fathers, and family identities. Journal of Marrith. age and Family, 69, 366–381. Bos, H.M.W., Van Balen, F., & Van Den Boom, D.C. (2003). Planned lesbian families: their desire and motivation to have a child. Human Reproduction, 18, 2216-1114. Bos, H.M.W., van Balen, F., Sandfort. Th. G.M., & van den Boom, D.C. (2004). Minority stress, experience of parenthood, and child adjustment in lesbian families. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 22, 291–305. Bos, H.M.W., van Balen, F., & van den Boom, D.C. (2007). Child adjustment and parenting in planned lesbian-parent families. American Journal of Orthopsychiatry, 77, 38–48. Bos, H.M.W. , & Hakvoort, E.M. (2007). Child adjustment and parenting in planned lesbian families with known and as-yet unknown donors. Journal of Psychosomatic Obstetrics & Gynecology, 28, 121-129. Bos, H.M.W. & Van Balen, F. (2008). Children in planned lesbian families: stigmatisation, psychological adjustment and protective factors. Culture, Health, & Sexualities, 10, 221-236.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
99
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij Bos, H.M.W., & van Balen, F. (2010). Children of the new reproductive technologies: social and genetic parenthood. Patient Education and Counseling, 81, 429-435. Bos, H.M.W., & van Gelderen, L. (2010). Homo- en lesbisch ouderschap in Nederland. In S. Keuzenkamp, (Ed.), Steeds gewoner, nooit gewoon: Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (pp. 104–118). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Bos, H.M.W., & van Balen, F. (2010). Children of the new reproductive technologies: social and genetic parenthood. Patient Education and Counseling, 81, 429-435. Bos, H.M.W. (in press). Lesbian-mother families formed through donor insemination. In A. E. Goldberg & K. A. Allen (Eds.), LGBT-Parent Families: Possibilities for New Research and Implications for Practice. Washington D.C.: American Psychological Association. Block, J.H. (1965). The child rearing practices report. Berkeley, CA: University of California, Institute of human development. Brinamen, C.F., & Mitchell, V. (2008). Gay men becoming fathers: A model of identity expansion. Journal of GLBT Family Studies, 4, 521–541. Clarke, V. (2001). What about the children? Arguments against lesbian and gay parenting. Women’s Studies International Forum, 24, 555–570. Clarke, V. (2002). Sameness and difference in research on lesbian parenting. Journal of Community and Applied Social Psychology,12, 210–222. Colpin, H. (2002). Parenting and psychosocial development of IVF children: Review of the research literature. Developmental Review, 22, 644- 673. De Graaf, H., & Sandfort, Th. (2001). De maatschappelijke positie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen. Utrecht: RNG. Gartrell, N., Hamilton, J., Banks, A., Mosbacher, D., Reed, N., Sparks, C. et al. (1996). The national lesbian family study: 1. Interviews with prospective mothers. American Journal of Orthopsychiatry, 66, 272–281. Gartrell, N., Deck, A., Rodas, C., Peyser, H., & Banks, A. (2005). The national lesbian family study: 4. Interviews with the 10-year-old children. American Journal of Orthopsychiatry, 70, 518–524. Gartrell, N. (in press). When the Kids Are All Right, But the Parents Are Not: Shared Parenting in Planned LGBT families. In: LGBT Clinical Case Book Gibson, F.L. (1998). Development, behaviour and temperament: A prospective study of infants conceived through in-vitro fertilization. Human Reproduction, 13, 1727–1732. Goodman, R. (2001). Psychometric properties of the Strength and Difficulties Questionnaire. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 1137–1145. Goldberg, N., Bos, H.M.W., & Gartrell, N. (in press). Substance Use by Adolescents of the US National Longitudinal Lesbian Family Study. Accepted for publication in Journal of Psychological Health. Hatzenbuehler, M.L. (2009). How does sexual minority stigma ‘Get under the skin’? A psychological mediation framework. Psychological Bulletin, 135, 707–730. Hagquist, C. (2007). The psychometric properties of the self-reported SDQ – An analysis of Swedish data based on the Rasch model. Personality and Individual Differences, 43, 1289– 1301. Johnson, S.M., & O’Connell, M. (2002). The gay baby boom: The psychology of gay parenthood. New York: New York University Press. Kaeser, P., & Gillespie, G. (1999). Loves makes a family. Portraits of lesbian, gay, bisexual, and transgender parents and their families. Amherst: University of Massachusetts Press. Keuzenkamp, S. (Ed.) (2006). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Keuzenkamp, S. (Ed.), Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (pp. 104-118). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
100
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Homoseksuele mannen die na hun coming-out vader zijn geworden Kochanska, G., Kuczynski, L., & Radke-Yarrow, M. (1989). Correspondence between mothers’ self-reported and observed child rearing practices. Child Development, 60, 56-63. Lewin, E. (2006a). Family values: Gay men and adoption in America. In K. Wegar (Ed.), Adoptive families in a diverse society (pp. 129–145). New Brunswick, NJ: Rutgers University Press. Lewin, E. (2006b). Gay fatherhood: Narrative of family and citizenship in America. Chicago: University of Chicago Press. Mallon, G.P. (2004). Gay men choosing parenthood. New York: Columbia University Press. McMahon, C.A. (1997). Psychosocial adjustment and the quality of the mother-child relationship at four months postpartum after conception by in vitro fertilization. Fertility and Sterility, 68, 492–500. McPherson, D. (1993). Gay parenting couples: Parenting arrangements, arrangements satisfaction, and relationship satisfaction (Unpublished doctoral dissertation). Palo Alto, CA: Pacific Graduate School of Psychology. Meyer, I.H., & Northridge, M.E. (Eds.). (2007). The health of sexual minorities. Public health perspectives on lesbian, gay, bisexual and transgender populations. New York: Springer. Patterson, C.J. & Chan, R. (1999). Families headed by lesbian and gay parents. In M.E. Lamb (Ed.), Parenting and child development in ‘non-traditional families’ (pp. 191–219). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Redding, R.E. (2008). It’s really about sex: Same-sex marriage, lesbigay parenting, and the psychology of disgust. Duke Journal of Gender Law & Policy, 15, 127–193. Robbroeckx, L.M.H. & Wels, P.M.A. (1989). Nijmeegse vragenlijst voor de opvoedingssituatie (NVOS). Nijmegen: Instituut voor orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen. Sandfort, Th. G. M. (1997). Samen of Apart. Wat homoseksuele mannen en lesbische vrouwen beweegt Utrecht: Utrecht University, Department of Gay and Lesbian Studies. Sandfort, Th. G.M., McGaskey, J., & Bos, H.M.W. (2008, July). Cultural and structural determinants of acceptance of homosexuality: a cross-national comparison. Paper presented at the International Congress of Psychology, Berlin, Germany. Sandfort, Th. G.M. (2005). Homofobie: Welk problem? Wiens problem? Tijdschrift voor Seksuologie [Journal of Sexology], 29(11), 18. Sbordone, A.J. (1993). Gay men choosing fatherhood (Unpublished doctoral dissertation). New York: City University of New York. Schacher, S.J., Auerbach, C., & Bordeaux Silverstein, L. (2005) Gay fathers expanding the possibilities for all of us. Journal of GLBT Families Studies, 1, 31–52. Simmons, T., & O’Connell, M. (2003). Married couple and unmarried-partner households: 2000. In Census 2000 special reports.Washington, DC: US Census Bureau. Stacey, J. (2006). Gay parenthood and the decline of paternity as we knew it. Sexualities, 9, 27–55. Tasker, F. (2005). Lesbian mothers, gay fathers, and their children: A review. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 26, 224–240. Tasker, F. (2010). Same-sex parenting and child development: Reviewing the contribution of parental gender. Journal of Marriage and Family, 72, 35-40. Tasker, F., & Golombok, S. (1997). Growing up in a lesbian family. London: Guilford Press. Teubert, D., & Pinquart, M. (2010). The association between coparenting and child adjustment: A meta analysis. Parenting, 10, 286-307. Van Balen, F. (2005). Late parenthood among subfertile and fertile couples: motivations and educational goals. Patient, Education and Counselling, 276–282. Van Balen, F. (1998). Development of IVF children. Developmental Review, 18, 17, 30-46. Van de Meerendonk, B., & Scheepers, P. (2004). Denial of equal civil rights for lesbians and gay men in the Netherlands, 1980–1993. Journal of Homosexuality, 47, 63–80.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
101
Henny M.W. Bos & Floor B. van Rooij Van Bergen, D., & Van Lisdonk, J. (2010). Psychisch welbevinden en zelfacceptatie van homojongeren [Psychological well-being and self acceptation of gay and lesbian youth]. In S. Keuzenkamp (Ed.), Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (pp. 174-196). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van der Klis, M. (2009). Commuter partnerships. Balancing home, family, and distant work. Amsterdam: Ipskamp B.V. Van Widenfelt, B.M., Goedhart, A.W., Treffers, P.D.A., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 281–289. Van Wijk, E., van de Meerendonk, B., Bakker, F., & Vanwesenbeeck, I. (2005). Moderne homonegativiteit: De constructie van een meetinstrument voor het meten van hedendaagse reacties op zichtbare homoseksualiteit in Nederland. Tijdschrift voor Seksuologie, 29, 19–27. Vonk, M. (2008). The role of formalized and non-formalized intentions in legal parent-child relationships in Dutch law. Law Review, 4, 117–134. Wainright, J.L., Russell, S.T., & Patterson, C.J. (2004). Psychological adjustment, school outcomes, and romantic relationships of adolescent with same-sex parents. Child Development, 75, 1886–1898. Wainright, J.L. & Patterson, C.J. (2006). Delinquency, victimization, and substance use among adolescents with female same-sex parents. Journal of Family Psychology, 20, 526-530. Wainright, J.L.& Patterson, C.J. (2008). Peer relations among adolescents with female same-sex parents. Developmental Psychology, 44, 117-126. Warmerdam, H., & Gort, A. (1998). Meer dan gewenst. Handboek voor lesbische en homoseksuele ouders. Amsterdam: Schorer Boeken. Weeks, J., Heaphy, B., & Donovan, C. (2001). Same-sex intimacies. Families of choice and other life experiments. London: Routledge.
102
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Forumbijdrage Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid Jo e p Za n de r 1 URN:NBN:NL:UI:10-1-100831
Vaders worden bij opvoedingsproblemen en ouderlijke conflicten vaak buiten spel gezet. Tot ver in de jaren negentig was het gebruikelijk dat rechters in gevallen waarin ze moesten oordelen over familierechtelijke problemen de verantwoordelijkheid voor opvoeding en zorg als vanzelfsprekend toewezen aan de moeder. Vaders werden dan buitengesloten. Dat had vaak ook een semi-formele status zoals is vast te stellen aan de hand van formulieren van rechtbanken. In deze voorgedrukte formulieren werd de vader, behalve als alimentatieplichtige en omgangsgerechtigde, als verantwoordelijk opvoeder buitengesloten. Deze situatie ging gepaard met een benadering van vaders die ook verder nauwelijks recht deed aan de relatie die ze hadden met hun kinderen. In ongeveer 40% van de gevallen van partnerscheiding (Zander & Orbons, 2009) hadden vaders, mede door deze harde buitensluiting, op den duur geen contact meer met hun kinderen. In dezelfde periode werden er maatschappelijke campagnes (Zander, 2003) gevoerd om vaders meer bij de opvoeding te betrekken. Diverse organisaties, van vakgroepen vrouwenstudies tot organisaties als De Vrouwenalliantie, braken zich het hoofd over de vraag of mannen gedwongen moesten worden tot meer opvoedingstaken of dat ‘verleiding’ mogelijk ook voldoende zou zijn. Vanuit het perspectief van de noodzaak van opvoeding is het opmerkelijk dat de pedagogiek als wetenschap zich tamelijk afzijdig hield van het thema van de gemiste vaderlijke opvoedings-verantwoordelijkheid. Dat béide ouders opvoedingsverantwoordelijkheid dragen kan niet zonder negatieve gevolgen terzijde worden geschoven. Kinderen die een ouder gedwongen hebben moeten missen hebben daar last van. Vaak is de denigrerende houding van de moeder en die van bevooroordeelde derden zo immens geweest dat er ernstige psychiatrische afwijkingen bij kinderen worden gevonden. Voor een deel vallen die afwijkingen onder de noemer ‘ouderverstotingssyndroom’: het kind zelf heeft het verstoten van een van de ouders, veelal de vader, volledig
1 Joep Zander is pedagoog, kunstenaar en schrijver van een aantal boeken over ouderverstoting en vaderschap
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
103
Joep Zander
geïnternaliseerd (zie ook de volgende paragraaf). De denigrerende benadering van vaders kon ook binnen de nog ‘complete’ gezinnen sporen achterlaten door de manier waarop tegen de mannelijke bijdrage aan de opvoeding werd aangekeken. Traditioneel mannelijke, bijvoorbeeld autoritatieve (gezaghebbend én ondersteunend), opvoedingsstijlen werden (en worden) ten onrechte als ‘mannelijk dominant’ getypeerd en verworpen. Hoewel er de laatste jaren meer aandacht is voor de status van vaderschap, treden vadervervreemding en vaderverstoting steeds meer aan het daglicht. Dit wordt mede mogelijk gemaakt door de kinderen die, ondertussen volwassen geworden, soms hun leven en de rol van hun vader daarin herontdekken. Deze kinderen zouden gediend zijn door een open blik op wat er misging. De wetenschap heeft het daarin tot nu toe nogal eens laten afweten. Zo gaf socioloog Ed Spruijt (in Duindam, 2001, pagina 105) aan vaders het advies: “ga desnoods door het stof” om de communicatie met de moeder open te houden. Hij lijkt daarmee te verlangen dat vaders zich onderwerpen. Het zou direct als seksisme worden gekenmerkt als er iets vergelijkbaars tegen een in de problemen gekomen moeder zou worden gezegd. Een markant punt in de afgelopen jaren was het promotieonderzoek van Fischer (2004) die in samenspel met de media de wereld duidelijk maakte dat ‘Papa na scheiding niet nodig’ is (kop voorpagina Trouw 27 aug. 2004). Dorien Pessers (2003) vatte de heersende moraal in 2003 al aardig samen onder de titel: ‘Vaders doen er niet toe, kinderen zijn de dupe: de macht van moeders is grenzeloos’. Omdat ouderverstoting en de daarmee samenhangende denigrerende benadering van vaders tot beschadiging van kinderen leidt wordt het tijd dat ‘ouderverstoting’ binnen de pedagogiek serieuze aandacht krijgt. Laat dit artikel hiervoor de aanzet geven en toelichten hoe dit verschijnsel samenhangt met een mankeren van onvoorwaardelijke opvoedings-verantwoordelijkheid en vaderschap.
Ouderverstoting en ouderverstotingssyndroom Soms lijkt het of een kind éven niets van zijn ouders of één van zijn ouders wil weten. Soms zijn er diepe conflicten of ernstige tekortkomingen in de opvoeding (bijvoorbeeld mishandeling) die een terechte verwijdering kunnen veroorzaken. Maar als een kind moet kiezen tússen de loyaliteiten aan opvoeders raakt het in de knel en verwordt de oorspronkelijke liefde voor een ouder gemakkelijk tot haat en verstoting. Vaak gaat het om een situatie waar een vader, na een partnerconflict, tegenover een moeder komt te staan. In een dergelijke situatie komt de uitoefening van opvoedings-verantwoordelijkheid van ouders, vooral van vaders, in het gedrang. Hierbij speelt niet alleen de dynamiek in de relatie tussen de (ex)partners een rol, ook de houding van de directe omgeving en de maatschappij kunnen een rol spelen bij het in stand houden, dan wel verbreken van de ouderlijke opvoedingsband. We zien dat een kind gedwongen wordt te kiezen voor één van zijn ouders, vaak onder invloed van negatieve beïnvloeding – programmering - door die ou-
104
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Forumbijdrage Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid
der. Het kind voelt zich bezwaard en geblokkeerd in het contact met de andere ouder. Hoe meer de omgeving van het gezin vervolgens reageert met “je kunt liefde niet dwingen”, “het komt wel een keer goed” accepteert en stimuleert ze dat zo’n verwrongen keuze blijft bestaan. Hoe meer het ouderschap, het vaderschap in het bijzonder, wordt gediskwalificeerd hoe meer het kind zich in zijn ongezonde positie kan ingraven. Als zo’n kind het gevoel heeft dat zelfs hulpverleners (kinderbeschermers en andere) niet in staat of bereid blijken zijn contacten met de andere ouder te handhaven of te restaureren, zal het opgeven. Het zal een deel van zichzelf als een Fremdkörper ervaren of ontkennen en het kan zich de verstoting eigen maken. Als hulpverleners, scholen en omstanders die ene ouder zélf verstoten en diens betrokkenheid als ‘lastigvallen’ kwalificeren, zal het des te moeilijker worden om deze blokkade op te heffen. Een kind loopt in deze situatie trauma’s op die veelal worden gevat onder het begrip ‘ouderverstotingssyndroom’. Ouderverstotingssyndroom1 (Parental Alienation Syndrome/PAS) is een, aanvankelijk door de Amerikaanse psychiater Gardner (1985; 1992) gedefinieerde, afwijking van het kind die in de eerste plaats duidt op een ernstig loyaliteitsprobleem met de ouders. De programmerende voorkeursouder vervalt tot een ernstige vorm van geestelijke mishandeling. De afstand tot de verstoten ouder kan worden gevuld met een geïnternaliseerd patroon van denigreren en haat. Gardner gebruikte hiervoor de term ouderverstotingssyndroom voor het eerst in 1985 in een wetenschappelijk artikel, maar ontwikkelde het tot een theorie in zijn boek The Parental Alienation Syndrome (Gardner, 1992). Gardner koppelde een belangrijke beperking aan het begrip: “Als er echte mishandeling door de verstoten ouder plaatsvindt, kan de vijandschap van het kind terecht zijn, waardoor een categorisering onder ouderverstotingssyndroom niet van toepassing is” (Zander, 2009, pagina 17). Volgens Gardner kunnen zich bij het kind dan de volgende kenmerken voordoen: het voeren van een minachtingscampagne tegen de verstoten ouder, het noemen van zwakke of onzinnige redenen daarvoor, het ontbreken van ambivalente gevoelens (de ene ouder is louter goed, de andere slecht), een nageprate ‘geheel eigen mening’, het geven van reflexmatige steun aan de ‘programmerende’ ouder, de afwezigheid van schuldgevoelens, het gebruiken van onbegrepen woorden, en/of de uitbreiding van de vijandschap tot de familie van de gehate ouder. Deze verschijnselen zijn eerder aan de orde gekomen in onderzoek van onder andere Wallerstein (zie Bernet, 2008, 2010), maar vormen, sinds de publicaties van Gardner, als ‘syndroom’ een belangrijk onderwerp in wetenschappelijke publicaties. Ook werd het met deze explicitering onderwerp van maatschappelijke en wetenschappelijke controverse en weerstand. De maatschappelijke weerstand lijkt te worden aangevoerd door de National Organization of Women in de Verenigde Staten, die de erkenning van het ouderverstotingssyndroom beschouwde als een aanval op de positie van vrouwen, moeders in het bijzonder. Mishandeling en seksueel misbruik door kwaadaardige vaders zouden volgens hen achter het diagnosticeren van het ouder-verstotings-
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
105
Joep Zander
syndroom schuil gaan. De weerstand wordt gevoed door opmerkingen van Bruch (2001). Zij zegt dat Gardner in zijn werk ‘soms’ opmerkt dat op verstoting als gevolg van misbruik door de verstoten ouder wel eens geen diagnose ‘ouderverstotingssyndroom’ van toepassing zou kunnen zijn. Met dit woord ‘soms’ verhult ze dat Gardner in zijn werk, en zeker in zijn definitie, deze valse diagnose mogelijkheid altijd juist uitdrukkelijk buiten heeft gesloten. Alle wetenschappers die dit syndroom erkennen, nemen nadrukkelijk afstand van diagnostisch misbruik. Wetenschappelijk richt de kritiek zich op een aantal andere facetten. Spruijt (2002) memoreert dat de mechanismen die tot verstoting leiden door niet slechts één, maar vaak door beide ouders worden aangestuurd. Spruijt kan gelijk hebben in het geval er nog contact bestaat met beide ouders, maar doorgaans verblijft het kind niet meer bij de verstoten ouder en valt moeilijk vol te houden dat deze een verkeerde invloed op het kind zou hebben. De machtspositie bij een scheidingsproces wordt door rechters gelegd bij die ouder die de status-quo naar zich toe trekt (Bönnekamp, 1988), vooral als die ouder tevens moeder is. Daardoor zullen ouders geneigd zijn tegen elkaar op te bieden en elkaar zwart te maken om maar zekerheid te verkrijgen hun opvoederschap te kunnen blijven uitoefenen. Ook Gardner zag dit mechanisme. Dit proces kan worden aangeduid als een prisonersdilemma (Prinsen, 2002) waarin ouderlijke samenwerking wordt ontmoedigd. Dit onbeteugelde nastreven van een alleenrecht op de opvoeding staat haaks op de salomonswijsheid: ‘een kind is geen eigendom’. De georganiseerde conflictbemoediging en negatieve (denigrerende) benadering van vaderschap zijn wellicht nog te weinig onderkend als factoren in het ziekteproces van het ouderverstotingssyndroom. De negatieve annotatie van vaderschap kan er helaas toe leiden dat vaders zich soms genoodzaakt voelen ook harde middelen te overwegen of in te zetten om het contact met het kind te behouden. Een volgend kritiekpunt is een verondersteld gebrek aan specifiek longitudinaal onderzoek naar het ouderverstotingssyndroom. Zo’n gebrek kan mijns inziens weinig afdoen aan de waarde van gekwalificeerd case-onderzoek (Baker, 2007; Kopetski, 1998) dat in redelijke mate voorhanden is. Een maatstaf voor kwaliteit daarbij is onder andere de toepassing van triangulatie. In dat kader is het van belang op te merken dat er ook onderzoek bestaat waarin alle kanten van het verstotings-proces in kaart zijn gebracht. Zowel de invalshoeken van de verstoten vader, dat van de programmerende moeder, het erop reflecterende kind en de weerslag in het dossier dragen bij aan het completeren en valideren van het beeld (Zander, 2004). Van Gijseghem (2009) heeft een poging gedaan de criteria van Gardner tot een kern terug te brengen. Daarbij plaatste hij de, mogelijk buiten het kind te situeren, oorzaken (zoals de programmerende ouder) buiten de orde van diagnostische criteria. Ook Bernet heeft een synthese van de verschillende standpunten beproefd (Bernet, 2008, 2010). Bernet heeft het in zijn voorstellen
over de keuze van het kind tussen een voorkeursouder en een afgewezen
106
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Forumbijdrage Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid
ouder. Bernet sluit de actieve programmering door de voorkeursouder bepaald niet uit, maar deze ruimere definitie laat nu wel toe dat anderen de programmering voeren of mede mogelijk maken. In zijn analyse zit ook een uitgebreide historische beschouwing waarin hij de herkenning van het verschijnsel al ver voor Gardner situeert. Met zijn analyse heeft Bernet het syndroom onder de naam Parental Alienation Disorder (PAD) voor DSM-V en ICD-11 genomineerd. De bovenstaande kritiek op het concept ouderverstotingssyndroom (PAS/ PAD) legt voor een deel de vinger op enkele zwakke punten in Gardners concept en dat heeft geleid tot bijstellingen van definitie en kenmerken. Daarmee is met name tegemoetgekomen aan een aantal critici (onder andere: Kelly & Johnston, 2001) die vinden dat het verstandig is om oorzaken die buiten het kind liggen niet in de criteria op te nemen, de diagnostiek moet immers aan het kind zijn uit te voeren. Op deze manier past het beter in de systematiek van DSM en opent het de ruimte om ook derden zoals hulpverleners en instituten als
mogelijke veroorzakers aan te duiden.
Onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid De pathologie ‘ouderverstoting’ valt in een pedagogisch kader te plaatsen. Het op opvoeding aangewezen kind ontbeert de noodzakelijke onvoorwaardelijke liefde en opvoedings-verantwoordelijkheid van zijn opvoeders. En deze ontbering wordt in een groot aantal gevallen omgezet in haat en verstoting van een van de ouders, vaak de vader. Het pedagogische begrip onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid lijkt logisch geïmpliceerd door op Langeveld gebaseerde begrippen als het ‘op opvoeding aangewezen’ kind en de onontkoombare noodzaak van de opvoeding. Langeveld (1971, pagina 95) formuleert het bijvoorbeeld zo: “Opvoedingsverantwoordelijkheid ontstaat door aangewezen afhankelijkheid van het kind.” Het begrip ‘onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid’ is, voor zover bekend, in de Nederlandse wetenschappelijke literatuur geïntroduceerd door Levering (1995). In diverse publicaties belicht hij het begrip vanuit een historische context. Met name de jaren vijftig kenmerken zich specifiek door het bestaan van die onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid (Levering, 2007), waarna in de daarop volgende decennia de verantwoordelijkheidsverdeling telkenmale zou verschuiven. Levering merkt bijvoorbeeld op dat in de jaren zestig van de vorige eeuw een verschuiving plaatsvindt naar meer zelfverantwoordelijkheid van de jongere ten opzichte van zijn opvoeder. Levering ziet de ontwikkeling van de verantwoordelijkheidsverdeling als resultante van economische ontwikkelingen. Hij noemt de toenemende economische zelfstandigheid van de jeugd en de vrouw. Levering (2007) lijkt het afgelopen decennium te beschrijven in termen van overmatige staatsverantwoordelijkheid die zich deels richt op buitensluiting van ouders.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
107
Joep Zander
Zander (1999) ging het begrip publiekelijk politiek gebruiken om stelling te nemen tegen de buitensluiting van vaders en voor de invoering van gelijkwaardig ouderschap (Zander, 2007; Zander & van Bommel, 2005). Het begrip onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid kwam mede hierdoor terecht in de toelichting op het cruciale SP-amendement van Jan de Wit op het wetsontwerp Voortgezet Ouderschap na scheiding2. Met dit aangenomen amendement maakt het begrip nu onderdeel uit van de wetsgeschiedenis waarop bij de interpretatie van die wet een beroep kan worden gedaan. Sindsdien heeft het een plaats gekregen in de toelichting in de vakpers (Nuytinck, 2007). Ik heb het begrip onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid een plek proberen te geven in de juridische, pedagogische, psychologische, historische en politieke en economische context. Ik doe nu een poging het begrip nader te duiden. Er is een noodzakelijke band tussen een kind en zijn ouders. Meer specifiek verwijst het begrip naar biologische ouders, in de zin dat hen een natuurrecht toekomt (Prinsen,2009) en zij daarmee ook een natuurplicht hebben. Het begrip wordt niet gebruikt om de verantwoordelijkheid van andere dan primaire opvoeders te duiden. Desalniettemin kan ook de toewijding van belangrijke secundaire opvoeders ten dele aan dit begrip worden gemeten. De band met de ouders is gegrond in de afhankelijkheid van het kind: een kind is op opvoeding aangewezen. De toewijding van de opvoeder aan het kind is van onbepaalde duur, en onvoorwaardelijk voor zolang het kind niet de volwassenheid heeft bereikt. De opvoeder is verantwoordelijk daar het kind niet de verantwoordelijkheid voor zijn eigen opvoeding draagt. De pedagogische toewijding aan het kind is onafhankelijk van de bijdrage van het kind; het kent geen voorwaarden. De onvoorwaardelijkheid voor het kind leidt tot de daarvoor ook extern gerespecteerde onvoorwaardelijke aanwezigheid van de opvoeder. De onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid is een noodzákelijke voorwaarde voor het ontstaan van primaire hechting. Het begrip is gericht op de eindverantwoordelijkheid, het impliceert geen uitspraak over de verdeling van praktische zorg en opvoedingstaken. Aangezien ouderschap verder reikt dan de volwassenheid van het kind, bestrijkt de onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid slechts een deel van het begrip ouderschap. Ouderschap is meer dan onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid alléén, en overigens ook meer dan opvoedingsverantwoordelijkheid alleen. Doordat onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid en ouderverstotingssyndroom in een pedagogische en juridische context zijn belicht, kunnen ze uitgroeien tot centrale begrippen in een discussie over zorg en recht die tot nu toe vooral vanuit vrouwenstudies (soms onder de naam genderstudies) is gevoerd. Waar vrouwenstudies vaak het óntstaan van recht koppelen aan het béstaan van zorg brengen we met het begrip onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid de noodzaak aan het licht van het bestaan van recht als middel om
108
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Forumbijdrage Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid
de onvoorwaardelijkheid te garanderen. Ouderschap is een natuurrecht van ouders en kinderen (Prinsen, 2009). Ook in de theorie van Nagy (Onderwaater, 1995) is het belang terug te vinden van een existentiële band tussen ouder en kind waardoor het kind niet anders dan loyaal kan zijn aan hen beiden. De verbreking van de secundaire loyaliteit noemen we in het kader van het ouderverstotingssyndroom loyaliteitsmisbruik. Liefde hoef je niet te dwingen maar haat wordt kinderen wel opgedrongen.
Preventie en curatie Het lijkt op een orgaantransplantatie met afstotingsverschijnselen, zo beschreef een volwassen geworden kind achteraf haar verstoting. Vaders gebruiken vaak de metafoor amputatie. Veelgenoemde gevolgen voor kinderen die lijden aan de afwijking ouderverstotingssyndroom zijn: verlies van zelfvertrouwen, gestoorde waarneming van de werkelijkheid en depressie (Zander 2009). De afwijking komt, volgens een literatuuranalyse (Bernet, 2008) bij ongeveer 25% van de kinderen in scheidingsconflicten voor. Volgens Gardner is de door ouderverstotingssyndroom veroorzaakte problematiek moeilijker oplosbaar dan de traumatische gevolgen van incest. Het voorkomen en genezen van ouderverstoting is gebaat bij het erkennen en herkennen van ouderverstoting als een gevolg van de breuk met de onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid. We moeten proberen inzicht te krijgen in de finesses van de mechanismen die leiden tot het ouderverstotingssyndroom. Goudard (2008) bracht vanuit de literatuur en haar eigen praktijk de manipulatietechnieken van de programmerende ouder in kaart. Veel van deze manipulatietechnieken vinden we ook parallel terug in maatschappelijke processen op meso- en macroniveau. Een voorbeeld ter illustratie: een kinderbeschermer schreef in zijn rapport, dat hij contact tussen een vader en zijn kinderen “niet vanzelfsprekend” vond.3 Hij probeerde daarmee de houding van de vader te bekritiseren, terwijl de kinderen de kans kregen om hun vader te vragen waar hij dan wel voor nodig zou zijn. In het licht van onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid is dat contact juist wél vanzelfsprekend. Het zou juist kwalijk zijn als vaders opvoedingsverantwoordelijkheid niet zo zouden ervaren en op zouden nemen. De opvatting van genoemde kinderbeschermer sluit aan bij de door Goudard beschreven manipulatietechniek: “pseudoneutraliteit”: de kinderen ‘mogen’ zelf kiezen of ze hun vader willen zien. Het gedrag van de kinderbeschermer verwordt tot een voorbeeld voor kinderen en moeders. De kinderen nemen deze minachting voor de vaderrol over waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van ouderverstotingssyndroom. Bij scheidingsbemiddelaars ontstaat op basis van de misvatting dat vaders niet vanzelfsprekend zijn, vaak de gedachte dat vaders dwang zouden uitoefenen als ze er op uit zijn
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
109
Joep Zander
hun kinderen te willen opvoeden. Derden geven daarmee argumenten aan een moeder tegen een vader die zijn kinderen niet aan de telefoon krijgt: “je moet ze niet dwingen, ze zijn net lekker aan het spelen”. Het onderzoek van Fischer in 2004 waarin a priori het nut van moeders een gegeven was en het aanvullend nut van vaders niet zou kunnen worden aangetoond, is een voorbeeld op macroniveau van het im Frage stellen van de vanzelfsprekendheid van vaders.
Meer dan bij andere ziektes moet worden voorkomen dat de aandacht voor curatie en diagnose mede de voorwaarden schept voor de prolongatie van het probleem. Critici als Emery (2005) stellen dat veel inmenging van gedragswetenschappers in de rechtszaal er toe leidt dat er veel geld en energie gaat zitten in het wederzijds aantonen van ouderverstoting door tegen elkaar opbiedende ouders. Als er ouderverstotingssyndroom optreedt dan is dit vooral een teken dat niet op tijd is ingegrepen. Emery (2005) heeft dan ook een punt
waar hij pleit voor eenduidigheid van beslissingen in de rechtszaal. Gardner zelf had met zijn weerstand tegen gelijkwaardig ouderschap ook niet bijgedragen aan eenduidigheid. Eerder decisief preventief optreden tegen machtsmisbruik door een ouder, handhaven van rechterlijke uitspraken en recht op “family life”4 dienen te prevaleren boven curatie. Ter voorkoming en herstel van ouderverstoting is het noodzakelijk om oplossingsstrategieën te formuleren en in te zetten die blijk geven van respect voor de onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid. In volgorde van preventief tot curatief zouden deze mijn inziens kunnen zijn: 1. Het voorkomen van conflicten door wetgeving gericht op het garanderen van het gelijkwaardig en volwaardig contact met beide ouders. 2. Het aangaan van vroegtijdige ouderlijke contracten, veel eerder dan de inmiddels wettelijk voorgeschreven ouderschapsplannen. De overheid zou dit kunnen stimuleren en het juridische primaat van dergelijke contracten hoog houden. 3. Bij gebrek aan overeenkomsten handelen volgens het principe van gelijk verdeeld ouderschap. 4. Ingrijpen bij niet-nakoming ouderschapsplannen en ouderlijke contracten. Juridische sancties zoals paradoxale toewijzing gangbaar maken. 5. De facto vervolgen van programmeren en stimuleren van loyaliteitsmisbruik. De wetenschappelijke literatuur over kindermishandeling stelt eenduidig dat het isoleren van kinderen van goede relaties en het zwartmaken van een ouder een vorm van geestelijke mishandeling is.5 Bij wet is geestelijke mishandeling in Nederland al strafbaar. In 2010 heeft Brazilië dit loyaliteitsmisbruik expliciet strafbaar gesteld6 6. Vroegtijdige diagnose en aantonen van effecten van de mishandeling als de programmering van start is gegaan en aan de hand daarvan treffen van maatregelen om verdere programmering tegen te gaan. 7. Als preventie niet heeft plaatsgevonden dient alsnog goede diagnose en curatie te volgen.
110
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Forumbijdrage Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid
Terugbrengen van vaderschap Terugbrengen van vaderschap heeft een preventieve werking tegen het ontstaan van ouderverstotingssyndroom. De pedagogiek is bij uitstek de wetenschap die zich met het herstel, het terugbrengen van het opvoederschap van mannen bezig moet houden. Pedagogiek is de wetenschap die de kennis van de andere genoemde domeinen (psychologie, psychiatrie, recht) kan combineren vanuit de erkenning dat opvoeding door vaders onvervreemdbaar noodzakelijk is. Het begrip onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid kan in dit licht een zinvolle plaats innemen in een ‘rechtspedagogische’ discussie. Een vader komt een volledige verantwoordelijkheid voor de opvoeding toe. Ook hij kan en mag zich daar niet zomaar aan onttrekken. En hij mag daar ook niet zomaar aan onttrokken worden. De maatschappelijke vanzelfsprekendheid van vaderlijke opvoeding is verloren geraakt. We zagen dat dit op microniveau directe gevolgen heeft voor het leven van vaders, kinderen en uiteindelijk ook moeders. Die breuk had jarenlang een desastreus effect op de zelfwaardering van vaders als groep. Van onvoorwaardelijke opvoeder degradeerde de vader tot een aanhangsel, een oppas als het de staat en moeders zo uitkwam. Dit ging naast de kwantiteit vooral ook ten koste van de kwaliteit van een autonome inbreng van vaders in de opvoeding. En zo is de cirkel rond; vaders zouden niet voor hun kinderen willen zorgen; de opvoedingsverantwoordelijkheid van vaders was gebroken. De eigen kwaliteiten van vaders, hun waarden en opvoedingsstijl, komen de laatste jaren in toenemende mate onder de aandacht. Ik hoop dat dit een aanzet zal zijn tot herwaardering van vaderschap en ouderschap in het algemeen. Van deze herwaardering en de herkenning en erkenning van het ouderverstotingsprobleem zullen kinderen profiteren.
Noten 1 2 3 4 5
Nederlandse woorden voor en bij het begrip Parental Alienation Syndrome (Zander, 2009). Jan de Wit; gewijzigd amendement 12 juni 2007 kamerstuk 30145-26. Materiaal opvraagbaar bij de auteur. Dit juridische begrip duidt op de beschermingswaardige privésfeer van familie en gezin. Klosinsky bijvoorbeeld vindt dat van psychische kindermishandeling sprake is bij het “bewust bij het kind angst en schuldgevoelens oproepen om partij te moeten kiezen ” of “het kind al dan niet bewust in de strijd inzetten, bijvoorbeeld als spion of boodschapper” (Klosinski, 1993, pagina 557). 6 Diário Oficial da União Brazilië 27-8-2010.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
111
Joep Zander
Referenties Baker, A. J. (2007). Adult children of parental alienation syndrome: breaking the ties that bind. New York: Norton & Co. Bernet, W. e.a. (2010). Parental Alienation, DSM-V, and ICD-11. Londen: Routledge. Bernet, W. (2008). Parental Alienation Disorder and DSM-V. American journal of family therapy, (5), 349-366. Bönnekamp, D.A. (1988). De rechterlijke besluitvorming inzake voogdij na echtscheiding: onderzoeksverslag. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Bruch, C.S. (2001). Parental Alienation Syndrome and Parental Alienation: Getting It Wrong in Child Custody Cases. Family law quarterly, 35(3), 527. Duindam, V.P.J. & Vroom, M.P. (2001). Handboek Een nieuwe start. Amsterdam: Van Gennep. Emery, R.E. (2005). Parental Alienation Syndrome: Proponents Bear the Burden of Proof. Family Court Review, 43(1), 8-13. Fischer, T. F. C. (2004). Parental divorce, conflict, and resources: the effects on children’s behavior problems, socioeconomic attainment, and transitions in the demographic career. Nijmegen:ICS Gardner, R.A. (1992). The parental alienation syndrome : a guide for mental health and legal professionals. Cresskill: Creative Therapeutics. Gardner, R.A. (1985). Recent trends in divorce and custody litigation. Academy Forum, 29-2 Goudard, B., & Universite Claude Bernard Lyon. (2008). Le syndrome d’aliénation parentale. [s.n.]. Kelly, J.B., & Johnston, J.R. (2001). The Alienated Child; A Reformulation of Parental Alienation Syndrome, Family Court Review 39-3. Klosinski, G. (1993). Psychological Maltreatment in the Context of Separation and Divorce. Child abuse and neglect, 17(4), 557. Kopetski, L. M. (1998). Identifying Cases of Parent Alienation Syndrome--Part II by. Colorado Lawyer, 1998, 27, 3. Langeveld, M.J. (1971). Beknopte theoretische paedagogiek (herz. dr.) Groningen: Wolters-Noordhoff Levering, B. (1995). De overschatting van de opvoeding. In Opvoeding zoals het is, 44. Utrecht: De tijdstroom. Levering, B. (2007). In het belang van het kind : gezien vanuit het kind en gezien vanuit de overheid. Amsterdam: SWP . Levering, B. (2007). Decades of Childhood. In Het kind als spiegel van de beschaving : een moderne antropologie van het kind. Amsterdam: SWP Nuytinck, A.J.M. (2007). Het nieuwe, door de Tweede Kamer aangenomen echtscheidingsrecht. Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie, 2007-6722. Onderwaater, J.A.E. (1995). De theorie van Nagy : de onverbrekelijke band tussen ouders en kinderen. Lisse: Swets & Zeitlinger. Pardoen, J. (2009). Niet alle ouders zijn incompetent, hoor, Ouders online ouders.nl/ mopi2009pardoen.htm. Pessers, D.W.J.M. Vaders doen er niet toe, kinderen zijn de dupe: de macht van moeders is grenzeloos. NRC Handelsblad 20-12-2003. Prinsen, P.J.A. (2009). Dr. Gardner, I presume?”; rechter en psychiater ontmoeten elkaar. In Verpasseerd Ouderschap, 63. Deventer: Rela publishing. Prinsen, P.J.A. (2003).“Een Kantiaanse benadering van het familierecht,” Tijdschrift voor familieen jeugdrecht 2003-1. Spruijt, A.P. (2003). Het verdeelde kind: literatuuronderzoek omgang na scheiding. Utrecht: Universiteit Utrecht.
112
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
Forumbijdrage Ouderverstoting en de vergeten vaderlijke opvoedingsverantwoordelijkheid Tavecchio, L.W.C. (2006). De betekenis van vaders. In Gemist vaderschap, 14. Deventer: Rela Publishing. Van Gijseghem. H. (2009). De belangrijkste controverses over ouderverstoting. In Verpasseerd Ouderschap, 47. Deventer: Rela Publishing Zander, J . (1999). Niet alleen moeders verantwoordelijk. Grenzeloos juni 1999. Zander, J.. Gelijkwaardig Ouderschap. (2007). Tijdschrift voor Familie-en JeugdRecht, maart 2007. Zander, J, & van Bommel, H. (2005). Gelijkwaardig ouderschap. Staatscourant 26 Oktober 2005. Zander, J. ( 2003). Vrouwensmoezen en vadercampagnes. Algemeen Dagblad 24-5-03. Zander, J. (2004). Moeder-kind-vader: een drieluik over ouderverstoting. Deventer: Rela Publishing. Zander, J., & Smulders E.A.F. (2006) Gemist vaderschap. Deventer: Rela Publishing. Zander, J. e.a.(2009). Verpasseerd ouderschap loyaliteitsmisbruik en ouderverstotingssyndroom. Deventer: Rela Publishing.
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •
113
114
Pedagogiek
31e jaargang • 1 • 2011 •