Patiënten met een nieuwe episode van depressie in 2008 : samenvattingen en commentaar op 2 artikels gepubliceerd in Family Practice
Nicole Boffin Programma Huisartsenpeilpraktijken
[email protected] Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid OD Volksgezondheid en Surveillance, dienst Gezondheidszorgonderzoek Juliette Wytsmanstraat 14 1050 Brussels T 02 642 57 90 www.wiv-isp.be
© Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Brussel 2012 Dit rapport mag niet gereproduceerd, gepubliceerd of verdeeld worden zonder schriftelijke toestemming van het WIV.
1
Oorspronkelijke titel artikel 1: Boffin N, Bossuyt N, Declercq T, Vanthomme K, Van Casteren V. Incidence, patient characteristics, and treatment initiated for GP-diagnosed depression in general practice: Results of a 1-year nationwide surveillance study. Fam Pract 2012; doi: 10.1093/fampra/cms024.
Depressie die door huisartsen werd gediagnosticeerd: incidentie, patiëntkenmerken en ingestelde behandeling. Resultaten van een jaar surveillance in België Inleiding Wereldwijd zijn zorgverleners en beleidsmakers verontrust door de toename van depressie. De meeste zorgverlening voor patiënten met psychische problemen gebeurt op de eerste lijn. In België gaat 77% van wie zorgverlening zoekt voor een psychisch probleem naar de huisarts. Depressie vormt een belangrijk risico voor suïcide en herkenning van depressie en evaluatie van suïciderisico door de huisarts zijn cruciale componenten van een suïcidepreventiebeleid. Toch is er nog weinig geweten over de incidentie van depressie in de huisartspraktijk in België en in andere landen. In dit artikel wordt het eerste luik beschreven van de surveillance door het Belgische netwerk van Huisartsenpeilpraktijken in 2008 van huisarts gediagnosticeerde depressie, verder kortweg depressie genoemd. Het denkraam voor de opzet werd gevormd door gelijkaardig onderzoek en de aanbeveling voor de aanpak van depressie bij volwassenen van Domus Medica die toen nog in ontwikkeling was. We wilden de aanpak van depressie door huisartsen beschrijven aan de hand van twee diagnostische criteria uit het Diagnostisch en Statistisch handboek van Psychische Stoornissen, 4e editie (DSM-IV) en enkele criteria uit de aanbeveling. De bedoeling was om basisgegevens te verzamelen om de incidentie van depressie en de aanpak door huisartsen in de toekomst te volgen. Volgens de aanbeveling moet bij suïciderisico de depressie als ernstig worden beschouwd. Patiënten met ernstige depressie moeten een antidepressivum krijgen en een verwijzing. Voor patiënten met een lichte depressie of een eerste episode van matige depressie wordt een niet-medicamenteuze aanpak aanbevolen, al dan niet door de huisarts, en dus geen antidepressivum. De onderzoeksvragen betreffen 1) de incidentie van depressie in de Belgische populatie van huisartspatiënten in 2008 2) de prevalentie van patiëntkenmerken en hun associatie met de ingeschatte ernst van depressie en de geïnitieerde behandeling 3) de overeenkomst van de diagnostische praktijk met twee DSM-IV diagnostische criteria en een criterium uit de aanbeveling over de ernst van depressie bij suïciderisico 4) de overeenkomst van de ingestelde behandeling met de aanbevolen behandeling bij ernstige depressie en bij een lichte depressie of een eerste episode van matige depressie.
2
Methoden Voor het onderzoek gebruikten we de gegevens die de peilartsen in 2008 registreerden van alle patiënten uit hun praktijk van 18 jaar en ouder bij wie de diagnose depressie voor het eerst werd gesteld of opnieuw na een klachtenvrije, symptoomloze periode van 6 maanden. De peilartsen kregen een instructieformulier met definities, voorbeelden en inclusiecriteria. Het wekelijkse basisformulier vroeg naar patiëntkenmerken en ingestelde behandeling. We legden geen diagnostische criteria op zodat we ook niet weten hoe de diagnose werd gesteld. Suïciderisico werd gedefinieerd als de aanwezigheid van het DSM-IV symptoom "terugkerende gedachten aan dood of suicide" of een eerdere suïcidepoging. In de multivariate analyse werd rekening gehouden met de clustering van patiënten per praktijk.
Resultaten Op basis van de registratie van 1739 nieuwe episodes van depressie bij evenveel patiënten werd de incidentie van depressie geschat op 719 per 100.000 mannen en 1440 per 100.000 vrouwen die in België wonen. Volgens de diagnose van de huisarts had een derde van de patiënten een lichte depressie, de helft een matige depressie en een vijfde een ernstige depressie. Bijna alle patiënten (95%) had minstens een van twee DSM-IV kernsymptomen en 67% had een majeure depressie volgens de DSM-IV criteria. Slaapstoornissen, moeheid of energieverlies en problemen met concentratie of besluiteloosheid gingen niet samen met de ernst van depressie. Gedachten aan dood of suïcide was de belangrijkste determinant van ernst van depressie. Toch kreeg slechts 43% van alle patiënten met een suïciderisico de diagnose van ernstige depressie. Vijfenzeventig procent van de patiënten kreeg een voorschrift voor een antidepressivum, bij 36% stelde de huisarts een nietmedicamenteuze begeleiding door hem zelf in en 25% werd verwezen naar een gespecialiseerde zorgverlener. Van de patiënten met een lichte of een eerste episode van matige depressie kreeg 69% een antidepressivum terwijl een niet-medicamenteuze aanpak wordt aanbevolen. Bij ernstige depressie kreeg 39% de aanbevolen behandeling, dit is een antidepressivum en een verwijzing.
3
Bespreking Dit is de eerste maal dat de incidentie van depressie in de Belgische huisartspraktijk beschreven wordt. Een verdienste is dat dit gebeurde via onderwerpsgerichte registratie door het representatieve netwerk van Huisartsenpeilpraktijken want de diagnose depressie wordt dikwijls niet genoteerd in het dossier. Een beperking is dat we niet weten hoe de diagnose werd gesteld en wat de invloed is van risicofactoren op het beleid van de huisarts omdat beide op hetzelfde tijdstip werden gemeten. De vastgestelde incidentie van depressie en de prevalentie van DSM-IV symptomen en antecedenten
is
goed
vergelijkbaar
met
andere
onderzoeksresultaten
op
basis
van
praktijkgegevens van huisartsen. De resultaten stemmen ook goed overeen met onze pilootstudie uit 2007. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat slechts twee op drie van de patiënten in de huisartsenpraktijk een “major depression” had volgens het vijf symptomen criterium van de DSM-IV definitie. Eveneens verwacht is dat veel patiënten een antidepressivum krijgen. Een belangrijke vaststelling is de overbehandeling met antidepressiva bij een lichte of een nieuwe episode van matige depressie. Maar we stelden ook onderbehandeling vast: bij ernstige depressie werd lang niet altijd antidepressiva voorgeschreven en naar een andere zorgverlener verwezen. Gelet op de hoge suïcidecijfers in België is het onrustwekkend dat nog niet de helft van de patiënten met een suïciderisico als ernstig depressief werd beschouwd. Mogelijke beleidsmaatregelen om de aanpak van depressie bij te sturen zijn de introductie van eerstelijnspsychologen in de huisartspraktijk en de instelling van een speciaal huisartsenconsult voor patiënten met psychische problemen.
Besluit Dit surveillance onderzoek in de Belgische huisartspraktijk resulteerde in nieuwe, beleidsrelevante informatie over de incidentie en aanpak van depressie. Er zijn maatregelen nodig om de aanbevolen aanpak van depressie in de huisartspraktijk te bevorderen.
4
Oorspronkelijke titel artikel 2: Boffin N, Bossuyt N, Vanthomme K, Van Audenhove C, Van Casteren V. Short-term follow-up of patients diagnosed by their GP with mild depression or first-time moderate depression. Results of a 1-year nationwide surveillance study. Fam Pract 2012; doi: 10.1093/fampra/cms032.
Korte
termijn
follow-up
van
patiënten
die
door
hun
huisarts
werden
gediagnosticeerd met een lichte depressie of een eerste episode van matige depressie. Resultaten van een jaar surveillance in België Inleiding In dit artikel wordt het tweede luik beschreven van de surveillance door het Belgische netwerk van Huisartsenpeilpraktijken in 2008. Het gaat hier over de follow-up registratie door de peilartsen zes maanden nadat de patiënt was geregistreerd met een nieuwe episode van depressie. We beperken ons hier tot de follow-up van patiënten met een lichte depressie of een eerste episode van matige depressie om twee redenen. Ten eerste is ook in België depressie in de huisartspraktijk meestal minder ernstig dan op de hogere echelons. Ten tweede stelden we vast dat 69% van deze patiënten antidepressiva kregen terwijl een niet-medicamenteuze aanpak is aanbevolen. De onderwerpen van de follow-up registratie door de huisarts waren continuïteit van behandeling, depressieve status, en, voor de patiënten die nog steeds depressief waren, de gevolgde behandeling, suïcidaal gedrag en arbeidsonbekwaamheid. Omdat een regelmatige contactfrequentie een wezenlijk kenmerk is van de huisartsgeneeskunde, zeker bij problemen van depressie, was de verwachting dat de meeste patiënten nog contact hadden met de huisarts na de diagnose. Om dezelfde redenen beschouwden we de afwezigheid van een patiëntcontact in de laatste 8 weken voor de follow-up registratie als een indicatie van een onderbroken behandeling. De kern van de follow-up registratie was de nieuwe diagnose van de patiënten die recent gezien werden. In het geval dat ze nog steeds depressief waren werd ook gevraagd naar de behandeling die de patiënten hadden gevolgd. Naast continuïteit van behandeling en depressieve status van de patiënt wilden we ook de overeenkomst meten tussen de geïnitieerde behandeling bij diagnose en de werkelijk gegeven behandeling. We waren in het bijzonder geïnteresseerd in de determinanten van de aflevering van geïnitieerde nietmedicamenteuze ondersteuning door de huisarts. De onderzoeksvragen waren 1) de continuïteit van behandeling na diagnose 2) de mate van remissie en de factoren die hiermee samengaan 3) de mate waarin de geïnitieerde aanpak ook werkelijk gevolgd was door de patiënten en welke factoren samengaan met het daadwerkelijk geven van de geplande niet-medicamenteuze ondersteuning?
5
Methoden De gegevens werden verzameld met follow-up registratieformulieren die 6 maanden na de diagnose/registratie bezorgd werden aan de peilartsen. Het formulier bevatte tot 5 rubrieken naargelang de patiëntcontacten na diagnose: − Aantal patiëntcontacten na diagnose (registratie stopt als geen contact) − Tijdstip laatste contact (registratie stopt als geen contact in laatste 8 weken) − Diagnose gesteld in het laatste contact (registratie stopt als patiënt niet meer depressief) − Gevolgde behandeling van patiënten die nog depressief waren. − Werkonbekwaamheid en suïcidaal gedrag die nog depressief waren We vergeleken de belangrijkste resultaten van de studiepopulatie met deze van de nietbestudeerde populatie, dit zijn de patiënten met een ernstige of een herhaalde episode van matige depressie. We deden dit om uit te zoeken of de resultaten samengaan met het populatieselectie criterium.
Resultaten Van 84 van 1048 geregistreerde patiënten (8%) ontbrak alle informatie een half jaar na diagnose (zie figuur 1). De odds ratio (OR) op studie uitval was wat lager als een antidepressivum werd voorgeschreven en bij aanwezigheid van andere psychische problemen, en hoger bij chronische pijn. We sloten 64 patiënten (6%) uit van analyse omdat hun gegevens dateerden van 9 maanden na de diagnose en langer. Daarmee komen we op een populatie van 900 patiënten met (minimale) gegevens na (ongeveer) zes maanden. De follow-up gegevens van de patiënten die de huisarts zag in de laatste 8 weken zijn wat ouder dan de geplande 6 maanden na diagnose (mediaan 7; interkwartielafstand [IQ] 6-7). Het mediaan aantal dagen tussen de registratie van de follow-up gegevens en het laatste contact was 21 (IQ 9-35). Negen procent (N=80) van de patiënten was niet meer gezien door de huisarts na de diagnose, 40% (N=363) wel maar niet meer in de 8 laatste weken voor het follow-up rapport en 51% (N=457) had wel nog contact met de huisarts in die recente periode. De odds op volledige drop-out van behandeling waren groter voor jongere patiënten (≤44 jaar) en voor patiënten met minder dan 2 contacten in de 8 weken voor de diagnose; ze waren kleiner voor patiënten die een antidepressivum kregen en voor patiënten bij wie de huisarts een nietmedicamenteuze begeleiding had begonnen.
6
De odds op een ononderbroken behandeling waren groter voor oudere patiënten (≥65 jaar) en voor patiënten met matige depressie. Na (ongeveer) een half jaar was 60% van de patiënten nog steeds depressief en 40% niet meer. De odds op een afgesloten episode van depressie waren wat kleiner voor patiënten met matige (t.o.v. een lichte) depressie en patiënten die ook andere psychische problemen hadden. Van de patiënten die nog depressief waren, had een patiënt een suïcidepoging gedaan en 24% was meer dan een maand werkonbekwaam geweest. De niet-medicamenteuze ondersteuning die door de huisarts werd geïnitieerd werd ook verleend aan 43% van 93 patiënten. Van 221 patiënten bij wie een behandeling met psychoactieve medicatie werd ingesteld had 91% deze ook werkelijk gevolgd. Tot slot werd 62% van 39 verwezen patiënten ook werkelijk behandeld door een andere zorgverlener. De odds voor het daadwerkelijk geven van geplande niet-medicamenteuze ondersteuning waren groter voor patiënten met een hogere gemiddelde contactfrequentie na diagnose en voor patiënten met chronische pijn; ze waren kleiner voor patiënten die ook met psychoactieve medicatie werden behandeld door hun huisarts.
Bespreking Ons follow-up onderzoek gaat over een groot aantal onderwerpen en heeft een lage studie uitval. Een beperking is dat we niet weten hoe de diagnose van depressie en remissie werd gesteld. Voor zover geweten is dit het eerste onderzoek naar de afwijkingen tussen ingestelde en daadwerkelijk gegeven behandeling. Een belangrijke vaststelling is de grote afwijking tussen geplande en afgeleverde nietmedicamenteuze ondersteuning. De aflevering van de geplande medicamenteuze behandeling lijkt veel makkelijker want deze gebeurde bij 93% van de patiënten. Het is niet verbazingwekkend dat een laag percentage (56%) van de verwijzingen daadwerkelijk in gespecialiseerde zorg resulteert. Dit onderzoeksluik bevestigt de nood aan de eerder beschreven beleidsmaatregelen om de aanpak van depressie door huisartsen te ondersteunen, te weten de introductie van eerstelijnspsychologen in de huisartspraktijk en de instelling van een speciaal huisartsenconsult voor patiënten met psychische problemen.
Besluit Een half jaar na de diagnose had de helft van de patiënten met een nieuwe episode van lichte depressie of een eerste episode van matige depressie een recent contact met hun huisarts en 60% van deze patiënten waren nog steeds depressief. De huisarts verleende nietmedicamenteuze zorg aan nog niet de helft van de patiënten bij wie hij deze had gepland. 7
Figuur 1. Stroomdiagram van de onderzoekspopulaties
Lichte of 1e episode matige depressie N = 1048
Geen follow-up N = 84 (8%) Follow-up periode > 9 maanden N = 64 (6%) Follow-up populatie N=900 Geen contact na diagnose N=80 (9%) Geen contact in 8 weken voor follow-up rapport N=363 (40%) Patient contact in 8 weken voor follow-up rapport N=457 (51%)
Gegevens over remissie N=447 (onbekend: N=10) Niet meer depressief N=180 (40%) Nog steeds depressief N=267 (60%)
Suicidaal gedrag N=260 (onbekend: N=7)
Geleverde zorg N=262 (onbekend: N=5)
Werkonbekwaam N=202 (onbekend: N=65)
8
Commentaar op de surveillance van depressie door de Huisartsenpeilpraktijken Tom Declercqa, Chantal Van Audenhoveb en Nicole Boffinc a
Huisartsgeneeksunde en Eerstelijnsgezondheidszorg, Universiteit Gent LUCAS - Centrum voor zorgonderzoek en consultancy c Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Brussel b
De surveillance van depressie bij patiënten in de Belgische huisartspraktijk in 2008 leverde een rijk gamma aan gegevens op die nuttig zijn voor onderzoek en beleid. Elders verschenen de onderzoekresultaten voor België en voor het Vlaamse Gewest.
1,2
Belangrijke vaststellingen uit de
twee artikelen in Family Practice gaan over de mogelijke onderschatting van suïciderisico in het diagnostische beleid, de overbehandeling met antidepressiva van patiënten zonder ernstige vorm van depressie en onderbehandeling van patiënten met ernstige vorm van depressie en tot slot het vastlopen van de behandeling.
Diagnostisch beleid bij depressie: wordt het risico van suïcide onderschat? Uit de surveillance blijkt dat het meest ernstige symptoom van depressie, gedachten aan dood of suïcide, en de meest specifieke symptomen van depressie goede voorspellers zijn van de ernst van depressie. Eveneens verwacht is de vaststelling dat slechts 1 op 5 patiënten een ernstige vorm van depressie had. Ook uit de follow-up na een half jaar blijkt dat huisartsen veelal patiënten zien met een lichte of matige vorm van depressie. Deze gegevens benadrukken de poortwachtersrol van de huisarts. Huisartsen behoeden hogere zorgniveaus van overgebruik door zelf te zorgen voor patiënten met minder ernstige vormen van depressie. De diagnostiek van depressie in de eerste lijn is moeilijk. Huisartsen maken zelden gebruik van diagnostische instrumenten en de wijze waarop patiënten hun hulpvraag formuleren komt dikwijls niet overeen met het klinische beeld van depressie dat door psychiaters wordt waargenomen. De definitie van depressie volgens de 4e editie van het Diagnostisch en Statistisch handboek van Psychische Stoornissen (DSM-IV) stoelt op een consensus van experts die vooral ervaring hebben met patiënten op de tweede en derde lijn. In de Vlaamse aanbeveling (bijgewerkt in 2010) werd rekening gehouden met het diagnostische proces op de eerste lijn waar huisarts en patiënten elkaar al langer kennen. 3 In de surveillance wordt het portret van de depressieve patiënt uit de aanbeveling noodgedwongen opgesplitst in meetbare variabelen. Niet alle diagnostische 'triggers' zijn opgenomen in het onderzoek en de peilartsen werden via een registratieformulier 'gedwongen' om een verknipt beeld te geven van de gediagnosticeerde patiënten. Op basis van de patiëntverhalen zou het misschien duidelijker zijn waarom huisartsen bij patiënten met een suïciderisico niet altijd de diagnose 'ernstige' depressie stellen. Wellicht wordt de situatie van de patiënt wel degelijk ernstig genomen zonder dat de depressie als ernstig wordt gelabeld. Waarschijnlijk is ook in deze surveillance het 9
aantal patiënten met suïciderisico onderschat want onderzoek door de Huisartsenpeilpraktijken liet uitschijnen dat Belgische huisartsen in 2007-8 minder goed dan in 1993-5 op de hoogte waren van suïcidaal gedrag van hun patiënten.4 In elk geval moeten blijvend inspanningen worden gedaan om de herkenning en de aanpak van suïciderisico door huisartsen te bevorderen ook al zijn er al veel inspanningen gedaan. Sinds 2006 bestaat het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie (VAS). Het doel van dit plan is het reduceren van de incidentie van zelfdoding en suïcidepogingen, suïcidale ideatie en zelfgerapporteerde depressie. Om dit te bereiken werden vijf strategieën opgesteld waaronder deskundigheidsbevordering van huisartsen. De ondernomen acties zijn o.a. de ontwikkeling van het elektronisch leerpakket iTOL en van de interactieve website Gachet (www.gachet.be), vormingsprogramma’s aangeboden door Domus Medica via de LOK’s en het Advies Suïcidepreventie voor Huisartsen (ASPHA) (www.aspha.be). Bij ASPHA kunnen huisartsen via telefonische permanentie hulp vragen over een patiënt met suïciderisico (024 243000). Op basis
van
evaluatie
werd
het
VAS
recent
vernieuwd
en
bijgestuurd.5
De
deskundigheidsbevordering van huisartsen blijft een belangrijke focus. In Huisarts Nu werd recent een steekkaart ingevoegd in het kader van de preventie van zelfdoding.6
Overbehandeling
van
patiënten
zonder
ernstige
vorm
van
depressie
en
onderbehandeling van patiënten met ernstige vorm van depressie Een groot aantal patiënten met een lichte of een nieuwe episode van matige depressie kreeg antidepressiva voorgeschreven in tegenstelling tot wat aanbevolen wordt. Nochtans zijn het gebrek aan werkzaamheid van antidepressiva bij niet-ernstige vormen van depressie en de mogelijke gevaren van antidepressiva bij jongeren en ouderen bewezen. Is deze kennis nog onvoldoende verspreid onder huisartsen? Maken huisartsen nog onvoldoende de afweging tussen de voor- en nadelen van antidepressiva bij elke patiënt? Bespreken huisartsen de mogelijke behandelopties onvoldoende met hun patiënten? Of vragen de patiënten naar antidepressiva? Schrijven Belgische huisartsen zo veel antidepressiva voor omdat er geen haalbaar alternatief is? Voelen huisartsen zich verplicht om toch een act te stellen, in dit geval medicatie voor te schrijven? Moeten huisartsen leren dat patiënten misschien meer baat hebben met aandachtig luisteren? Niet alleen de huisartsen zijn verantwoordelijk voor de diagnose en de aanpak van depressie maar ook de patiënten en de beleidsmakers. Als zoveel patiënten hun huisarts spreken over hun depressieve gevoelens is dat omdat de huisartspraktijk nu eenmaal laagdrempelig is en de huisarts in vertrouwen kan gesproken worden. Het is niet vanzelfsprekend dat huisartsen de tijd kunnen vrijmaken om aandachtig te luisteren naar het verhaal van hun depressieve patiënten en evenmin dat ze vlot omschakelen naar de rol van psychosociale begeleider. Het is ook bekend dat de geestelijke gezondheidszorg in België een hoge drempel heeft en dat veel patiënten daar niet over willen, durven of kunnen. Uit de follow-up gegevens bleek dat maar 6 van 10 verwezen
10
patiënten werkelijk in behandeling was bij een andere zorgverlener. Het ondergebruik van psychotherapie en geestelijke gezondheidszorg door mensen met een depressie is mee bepaald door de maatschappelijke beeldvorming ten aanzien van psychische ziekten en de geestelijke gezondheidszorg en de angst voor stigmatisering die daaruit volgt. Het overdreven gebruik van medicatie sluit dan weer aan bij een interventionistische visie op zorg die overigens minder stigmatiserend is. Vlaanderen is zeker gebaat met een publiekscampagne waarin het normale karakter van depressie in beeld komt en waarin de boodschappen zijn “Depressie is een gewone ziekte”, “Iedereen kan een depressie krijgen” en “Depressie is te behandelen”.7
Het vastlopen van de behandeling Slechts ongeveer 4 van 10 patiënten met een lichte of eerste episode van matige depressie kregen de geplande niet-medicamenteuze behandeling van hun huisarts. Zou het voorzien van nietmedicamenteuze ondersteuning voor depressieve patiënten het gebruik van antidepressiva naar beneden kunnen halen? Bij een chronische aandoening als depressie kan geen sprake zijn van enige behandeling zonder regelmatige contacten tussen huisarts en patiënt. De surveillance toont dat 1 op 10 patiënten in de 6 maanden na de diagnose niet meer gezien werd door de huisarts. Hadden deze patiënten niet meer dan een 'dipje' en dus ook geen zorg nodig? Wat gebeurde er met de medicatie die een groot deel van hen voorgeschreven kreeg? Uit de follow-up na zes maanden bleek dat 4 op 10 patiënten niet meer gezien werd in de laatste 8 weken. Nochtans zou de huisarts patiënten met een depressieve episode nog tot 6 maanden na remissie regelmatig moeten blijven zien. Zeker als een antidepressivum werd voorgeschreven zou de huisarts de afbouw en stop van medicatie moeten opvolgen. Zijn huisartsen terughoudend om vervolgafspraken te maken? Is de opvolging van patiënten met een depressie te belastend? Of is dit niet nodig volgens patiënten die zich beter voelen?
11
Tot slot… Als onze verklaringen van de onderzoeksresultaten enigszins juist zijn dan dringen zich beleidsmaatregelen op. Op de eerstelijnsgezondheidsconferentie van 2010 werd gepleit voor de invoering van “getrapte zorg” voor mensen met psychische problemen, met voorop zelfzorg en preventie, zo nodig psychosociale begeleiding door de huisarts en zo nodig ook specialistische curatieve behandeling van depressie.8 Een betere samenwerking tussen huisartsen en partners in de geestelijke gezondheidzorg zou niet alleen kunnen bijdragen tot een meer performante verwijzing maar ook tot een meer performante behandeling door de huisarts. Dit kan bijvoorbeeld door frequenter gebruik te maken van eenmalig specialistisch consult.9 Ook de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van E-mental health is een interessante verbeterpiste. De uitbreiding van het aanbod van de geestelijke gezondheidzorg op de eerstelijn is zeker nodig. De invoering van een eerstelijnspsychologische functie (ELP) is een positieve evolutie. Er komen een zestal proefprojecten verspreid over het Vlaamse gewest en na een positieve evaluatie kan dit ELP model naar Nederlands voorbeeld over heel Vlaanderen uitgebreid worden. De invoering van een langer consult in de huisartspraktijk voor patiënten met psychische problemen is een oude eis. De verloning van deze prestatie kan best gekoppeld worden aan een opleidingscertificaat, bijvoorbeeld in de toepassing van cognitieve gedragstechnieken in de eerste lijn.
Literatuur 1 2
3 4 5 6 7 8 9
Boffin N, Van Casteren V. Patiënten met een nieuwe episode van depressie in 2008. Sentibul . 2012. [online publicatie]. Boffin N, Declercq T, Van Casteren V. Patiënten met een nieuwe episode van depressie in de huisartsenpraktijk in het Vlaams Gewest: gegevens van het Belgische netwerk van Huisartsenpeilpraktijken in 2008 [online publicatie]. 2012. Brussel: Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid. Heyrman J, Declercq T, Rogiers R, Pas L, Michels J, Goetinck M, Habraken H, De Meyere M. Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Depressie bij volwassenen: aanpak door de huisarts. Huisarts Nu 2008;37:284-317. Boffin N, Bossuyt N, Vanthomme K, Van Casteren V. Declining rates of suicidal behavior among general practice patients in Belgium: results from sentinel surveillance between 1993 and 2008. Arch Suicide Res 2011; 15(1):68-74. Coppens E, Scheerder G, Van Audenhove C. De evaluatie van het Vlaams Actieplan Suicidepreventie (2006-2010). Leuven: LUCAS, 2011. Anonymous. Steekkaart 'Preventie van zelfdoding'. Huisarts Nu 2012; 41:59-60. Hegerl U, Wittmann M, Arensman E et al. The 'European Alliance Against Depression (EAAD)': a multifaceted, community-based action programme against depression and suicidality. World J Biol Psychiatry. 2008;9(1):51-8. Van Audenhove C, Scheerder G. Eerstelijnsgezondheidsconferentie, Antwerpen 11 december 2010. Rapport van Werkgroep 6 Geestelijke Gezondheidszorg. Brussel: Vlaams Ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Gezin 2010. De Coster I, Van Audenhove C, Goetinck M, van den Ameele H. Collegiale consultatie tussen huisarts en psychiater. Sleutelelement in de aanpak van depressie.. Huisarts Nu 2004; 33: 273-280
12