Opgave koppeling ambtenaren – particuliere sector In 1990 werden ambtenarensalarissen gekoppeld aan de gemiddelde stijging van de lonen in het bedrijfsleven. Een argument voor deze koppeling houdt verband met de positie van de overheid op de arbeidsmarkt: de inkomensverschillen tussen ambtenaren en mensen met een vergelijkbare positie in het bedrijfsleven zijn namelijk vanaf 1982 – althans voor wat betreft de hogere functies – fors toegenomen. In tabel 1 komen die inkomensverschillen tot uitdrukking. De ambtenarensalarissen bij de rijksoverheid zijn op 100 gesteld.
Functieniveau
1
2
3
4
5
6
7
Rijksoverheid
100
100
100
100
100
100
100
Bedrijfsleven
96,5
95,5
103,5 112,5 116,5 117
131,5
1. Leg uit dat door de beschreven inkomensverschillen de kwaliteit van de overheidsvoorzieningen kan worden aangetast. Motiveer je antwoord. Op de arbeidsmarkt in Nederland bestaan tegenwoordig tegelijkertijd tekorten aan hooggeschoold personeel en overschotten aan ongeschoold en laaggeschoold personeel. Sommigen pleiten voor een grotere loonflexibiliteit, d.w.z. dat de lonen beter zouden moeten reageren op de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt. 2. Leg met behulp van tabel 1 uit dat de salarissen in het bedrijfsleven een betere afspiegeling vormen van de beschreven situatie op de arbeidsmarkt dan de salarissen bij de overheid. 3. Welke invloed zal een grotere loonflexibiliteit in eerste aanleg hebben op de personele inkomensverdeling, gelet op de beschreven situatie op de arbeidsmarkt? Verklaar het antwoord. Stel dat in de komende jaren de inkomens voor de hogere functies in het bedrijfsleven sterker stijgen dan die voor de lagere functies. Stel verder dat de koppeling gehandhaafd blijft op de manier zoals in de aanhef van deze opgave is beschreven.
4. Leg uit dat in dat geval de positie van de overheid op de arbeidsmarkt voor wat betreft de hogere functies zal verslechteren.
In 1990 zijn ook de sociale uitkeringen gekoppeld aan de gemiddelde loonontwikkeling in het bedrijfsleven. Handhaving van deze koppeling kan beteken dat de sociale premies omhoog moeten. Doel van deze koppeling is het verkrijgen van een meer rechtvaardige inkomensverdeling. 5. Noem een andere algemeen aanvaardbare doelstelling van de economische politiek die juist in het gedrang kan komen als de koppeling leidt tot hogere sociale premies. Verklaar het antwoord. Bij een ongewijzigde sociale premiedruk blijft de koppeling tussen lonen en uitkeringen alleen betaalbaar als de loonstijging in het bedrijfsleven beperkt blijft en als de verhouding tussen inactieven en actieven niet toeneemt. Dat kan worden geïllustreerd met behulp van de volgende vergelijkingen: SU = Ni x u SP = sp x Y Y = Na x gap SP = SU
SU = totale uitgaven voor sociale uitkeringen SP = totaal bedrag van betaalde sociale premies u = uitkering per inactieve sp = sociale premiedruk gap = gemiddelde arbeidsproductiviteit Y = nationaal inkomen Ni = aantal inactieven Na = aantal actieven
Stel dat: sp = 0,25 gap = € 80.000,-Y = € 400 miljard Ni = 4 miljoen
6. Bereken de uitkering per inactieve.
Voor de komende jaren zijn de volgend scenario’s opgesteld: Scenario A -
Het aantal inactieven neemt met 40.000 toe door een toename van de arbeidsongeschiktheid Het aantal actieven verandert niet De gemiddelde arbeidsproductiviteit stijgt met 3% De sociale premiedruk mag niet stijgen
7. Bereken met hoeveel procent de lonen en dus de uitkeringen maximaal mogen stijgen wil de koppeling betaalbaar blijven (afronden op twee decimalen) Scenario B -
De gemiddelde loonstijging bedraagt 5% Het aantal actieven verandert niet De gemiddelde arbeidsproductiviteit groeit met 3% De sociale premiedruk mag niet stijgen
8. Bereken hoe groot de verhouding inactieven/actieven dan maximaal mag zijn wil de koppeling betaalbaar blijven (afronden op twee decimalen)
Een stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit biedt ruimte om een groei van de sociale uitkeringen te financieren. Een stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit kan echter ook tot gevolg hebben dat de verhouding inactieven/actieven stijgt.
9. Geef voor die stijging van de verhouding inactieven/actieven een verklaring. Antwoorden
1. Het werken in het bedrijfsleven is vanaf functieniveau 3 aantrekkelijker dan bij de overheid. Het gevolg is dat met name hoger opgeleiden liever gaan bij het bedrijfsleven. De overheid kan moeilijker hoger geschoold personeel krijgen waardoor het overheidvoorzieningen niveau achteruit kan gaan. 2. Het bedrijfsleven hanteert verschillende beloningsschalen op basis van vraag en aanbod. In het bedrijfsleven zijn de lonen bij de hogere functieschalen hoger dan bij de overheid. 3. De personele inkomensverdeling zal schever worden (denivellering). Een grotere loonflexibiliteit zou op grond van de heersende schaarsteverhoudingen de lagere inkomens verlagen en de hogere verhogen en daarmee een schevere inkomensverdeling. 4. Wanneer de hogere functies in het bedrijfsleven beter beloond zullen worden dan in vergelijking met de overheid zullen hoger opgeleide sneller een hogere functie accepteren in het bedrijfsleven dan bij de overheid. Het zal voor de overheid moeilijker zijn om hoger opgeleide aan te trekken. 5. Door een stijging van de sociale premies kunnen de prijzen stijgen waardoor de lonen kunnen stijgen – gevaar voor een prijs-loonspiraal, verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie, voor buitenlandse investeerders wordt Nederland te duur, bedrijfsleven gaat investeren in kapitaalgoederen om zo arbeidskosten te besparen. 6. SU = SP Ni x u = sp x Y 4 x u = 0,25 x 400 4u = 100 100/4 = u => u = 25
25.000
7. Gap stijgt met het gelijk blijvende aantal actieven stijgt Y met 3%. Y = 400 x 1,03 = 412 412 x 0,25 = 103 = SP SP = SU 103 = Ni x u
Ni = 4 miljoen + 400.000
103 = 4,04u
u = 25.495
25.495 – 25.000/25.000 x 100% = 1,98% is de maximale stijging
8. Het aantal actieven is 400/80.000 = 5 miljoen. Y wordt 412 en de totale uitgaven voor sociale uitkeringen 103. De koppeling heeft tot gevolg dat de uitkeringen evenveel zullen stijgen als de lonen. De hoogte van de uitkering wordt 5% hoger: u wordt 25.000 x 1,05 = 26.250,Het aantal inactieven dat een uitkering kan krijgen: 103/26.250 = 3.923.810. De verhouding wordt 3.923.810/5.000.000 = 0,78 9. Een stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit heeft bij een zelfde productieomvang tot gevolg dat er minder mensen nodig zijn. Er komen dan meer werklozen waardoor de verhouding inactieven/actieven zal stijgen.