Wet milieubeheer Jaar 2007 Nr. 3360
Definitieve beschikking Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet. Onderwerp Op 27 november 2006 is een aanvraag ontvangen van maatschap Polinder, Vicarieweg 58 in Nunspeet om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (WM) voor een gemengde veehouderij met melk- en kalfkoeien, vrouwelijk jongvee, schapen en vleeskuikens, gelegen aan de Vicarieweg 58 in Nunspeet, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie I, de nummers 3971 en 2748. De aanvraag is in de brief van 20 februari 2007, ingekomen op 5 maart 2007, aangevuld. De aanvullingen bestaan uit een bij de brief behorende bijlage 1 en een nieuwe plattegrond- en situatietekening (nummer 1480, MIL01, gewijzigd op 16 februari 2007). Procedure Op de behandeling van de aanvraag is ingevolge artikel 8.6 van de WM het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) en het bepaalde in hoofdstuk 13 van de WM (aanvullende procedure- en coördinatieregels) van toepassing. Ontvankelijkheid De aanvraag voldoet aan de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen. Ligging en activiteiten De desbetreffende inrichting ligt in het buitengebied van de kern Nunspeet. In de directe omgeving van de inrichting zijn niet-agrarische woningen van derden gelegen. Voor een verdere beschrijving en situering van de inrichting verwijzen wij naar de aanvraag van 23 november 2006, een plattegrond- en situatietekening van 20 maart 2006, gewijzigd op 16 februari 2007 met nummer 1480, een rapport van het akoestisch onderzoek van 18 oktober 2006, nummer H.06.268 en een brief van 20 februari 2007 met bijlage. Vergunningensituatie Bij besluit van 14 december 2001 is voor de desbetreffende inrichting een revisievergunning op grond van de WM verleend voor het houden van 40 melk- en kalfkoeien, 34 stuks vrouwelijk jongvee en 5.078 vleeskuikens. Deze vergunning is inmiddels onherroepelijk en in werking getreden. Bij het vaststellen van de bestaande rechten kan artikel 8.18, eerste lid, van de WM ook nog relevant zijn: “De vergunning voor een inrichting vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht”. Dossieronderzoek heeft uitgewezen dat geen sprake is van het (gedeeltelijk) vervallen van de op 14 december 2001 verleende revisievergunning. Het vergunde veebestand is in tabel 1 vermeld, overeenkomend met 918,8 kg NH3 en 48,6 mestvarkeneenheden.
-2-
Tabel 1 Bestaande rechten Diersoort
Rav-code (1)
Aantal dieren
Emissiefactor (2)
kg NH3 totaal
Omrekeningsfactor (3)
mve’s totaal
Melk- en kalfkoeien
A 1.6.1
40
9,5
380
-
-
Vrouwelijk jongvee
A3
34
3,9
132,6
-
-
Vleeskuikens
E 5.9
5.078
0,08
406,2
104,5
48,6
TOTAAL
918,8
48,6
(1) Code als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 24 oktober 2006, nr. 207. (2) Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar, genoemd in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij. (3) Aantal dierplaatsen per mestvarkeneenheid, genoemd in bijlage 1 van de Regeling stankemissie veehouderij in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 28 april 2003, nr. 81, en gewijzigd op 28 augustus 2003, nr. 165.
Aanvraag Uit de aanvraag blijkt dat de aanvrager het in tabel 2 genoemde veebestand gaat houden, overeenkomend met 2.233,6 kg NH3 en 399 mestvarkeneenheden. Tabel 2 Aangevraagd veebestand Diersoort
Rav-code (1)
Aantal dieren
Emissiefactor (2)
Kg NH3 totaal
Omrekeningsfactor (3)
mve’s totaal
Melk- en kalfkoeien
A 1.6.1
59
9,5
560,5
-
-
Vrouwelijk jongvee
A3
41
3,9
159,9
-
-
Schapen
B1
50
0,7
35,0
3
16,7
Vleeskuikens
E 5.6
39.950
0,037
1.478,2
104,5
382,3
TOTAAL
2.233,6
399
(1) Code als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 24 oktober 2006, nr. 207. (2) Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar, genoemd in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij. (3) Aantal dierplaatsen per mestvarkeneenheid, genoemd in bijlage 1 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 28 april 2003, nr. 81, en gewijzigd op 28 augustus 2003, nr. 165 .
Coördinatie met de Woningwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren Er is sprake van het veranderen van de inrichting als dat is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet: het bouwen van een nieuwe stal voor het houden van vleeskuikens. Zodoende geldt er een coördinatieplicht. De vereiste bouwvergunning is zoals blijkt uit de aanvraag nog niet aangevraagd. Er is geen sprake van een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht. Daarom is een onderlinge afstemming en/of gecoördineerde behandeling tussen deze aanvraag en een aanvraag om een vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet nodig. Vogel- en Habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn beoogt de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten. In 1998 en 2000 zijn de Vogelrichtlijngebieden aangewezen als speciale beschermingszones. Zes van deze gebieden zijn bij besluit van 18 februari 2003 uitgebreid. Vanaf 1 oktober 2005 vallen Vogelrichtlijngebieden onder het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet.
-3-
De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Nederland heeft op 19 mei 2003 de Europese Commissie een lijst van 141 Habitatrichtlijngebieden aangeboden. Op 8 december 2004 heeft de commissie bekendgemaakt dat zij deze lijst heeft vastgesteld. Inmiddels heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in ontwerp 111 gebieden aangewezen als zogeheten Natura 2000-gebieden. Vanaf 1 oktober 2005 vallen Habitatrichtlijngebieden ook onder het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet. Het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet geldt alleen voor aangewezen gebieden. Dit houdt in dat de bepalingen van de Habitatrichtlijn tot de aanwijzingsbesluiten definitief zijn genomen een rechtstreekse werking hebben, tenzij de begrenzing van een Habitatrichtlijngebied overeenkomt met de begrenzing van een Vogelrichtlijngebied. De desbetreffende inrichting ligt tussen twee Habitatrichtlijngebieden: De Veluwe en Het Veluwemeer. Beide gebieden zijn ook aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Dit betekent dat voor deze gebieden het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet geldt. Recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is wat betreft de beoordeling van het gestelde in de Vogel- en Habitatrichtlijn duidelijk. Met de Natuurbeschermingswet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn te implementeren. De Veluwe en Het Veluwemeer zijn aangewezen als gebied ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als bedoeld in de Natuurbeschermingswet. Het beoordelen van significant negatieve effecten op deze gebieden moet aan de orde komen bij de vraag of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij moeten ook de effecten op De Veluwe en Het Veluwemeer als Habitatrichtlijngebied worden beoordeeld. Er bestaat daarom geen ruimte voor het beoordelen van mogelijke significant negatieve effecten op deze gebieden in het kader van vergunningverlening op grond van de WM. Lozingenbesluit bodembescherming Het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen kan ernstige gevolgen hebben voor het milieu, omdat het afvalwater onvoldoende is gezuiverd en/of de manier waarop het water in de bodem wordt geïnfiltreerd te wensen over laat. Daarom verbiedt het Lozingenbesluit bodembescherming in principe alle lozingen van vloeistoffen op of in de bodem. Binnen de desbetreffende inrichting vindt geen bodemlozing plaats. Destructiewet In de Destructiewet worden regels gesteld op welke wijze kadavers moeten worden aangeboden. Ongewone voorvallen Als zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet de exploitant van de inrichting dit onmiddellijk melden aan het bevoegd gezag. De verplichting om maatregelen te treffen, de meldingsplicht, alsmede de inhoud van de melding zijn afdoende geregeld in de artikelen 17.1 en 17.2 van de WM. Daarnaast wordt erop gewezen dat bij het ontstaan van bodemverontreiniging een meldingsplicht op basis van de Wet bodembescherming bestaat. Ammoniakemissie uit tot de veehouderij behorende dierenverblijven De Wet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Wav) De beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakemissie bij beslissingen inzake de vergunningverlening vindt plaats aan de hand van de Wav (Stb. 2002, nr. 93). Deze wet is op 8 mei 2002 in werking getreden. Artikel 2, eerste lid, van de Wav, voor zover van toepassing, bepaalt dat als kwetsbaar gebied wordt aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig waren aangemerkt. De ecologische hoofdstructuur moet door gedeputeerde staten van Gelderland op een kaart worden begrensd.
-4-
Zij hebben op grond van de Wav bij besluit van 1 juli 2003 de ecologische hoofdstructuur in Gelderland vastgesteld. Bij besluit van 9 mei 2006 hebben Gedeputeerde Staten deze EHS opnieuw vastgesteld ter vervanging van de op 1 juli 2003 vastgestelde EHS. Bij deze besluiten horen kaarten waarop de kwetsbare gebieden zijn af te lezen. De dierenverblijven van de desbetreffende veehouderij zijn niet gelegen in een kwetsbaar gebied of binnen een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied. Buiten een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is het veranderen van een veehouderij in beginsel toegestaan, mits de inrichting niet onder het toepassingsbereik van de IPPC-richtlijn valt (artikel 6, tweede lid, van de Wav) en het veranderen niet leidt tot een belangrijke toename van de ammoniakemissie. De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding met dieren (19 melk- en kalfkoeien, 7 stuks vrouwelijk jongvee, 50 schapen en 34.872 vleeskuikens). Deze uitbreiding leidt tot een toename van de ammoniakemissie met 1.314,8 kg. De veehouderij valt buiten de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PbEG L257), zodat niet hoeft te worden getoetst of voornoemde uitbreiding met dieren leidt tot een belangrijke toename van de ammoniakemissie. Het aangevraagde veebestand kan dan ook op grond van de WAV worden vergund. Directe opname uit de lucht van ammoniak In de Wav is aangegeven dat deze wet niet geldt voor de gevolgen voor het milieu die worden veroorzaakt door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen. Deze gevolgen vinden in de praktijk vooral plaats bij coniferen en fruitbomen en worden aan de hand van het rapport ‘Stallucht en Planten’ van het IMAG in Wageningen uit 1981 beoordeeld. Binnen een afstand van 50 respectievelijk 25 meter van de inrichting zijn geen coniferen of tuinbouwgewassen aanwezig, hetgeen betekent dat er geen sprake is van (onaanvaardbare) directe ammoniakschade. Directe opname uit de lucht van ammoniak is daarom geen weigeringsgrond voor vergunningverlening. Algemene regels voor ammoniakemissie uit dierenverblijven In de Wav is ook aangegeven dat deze wet niet geldt voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de WM en als er algemene regels voor ammoniakemissie uit dierenverblijven gelden. Op basis van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna te noemen: het Besluit huisvesting) gaan voor de ammoniakemissie uit veehouderijen algemene regels op grond van BBT gelden. Dit ter beperking van de ammoniakemissie uit dierenverblijven. Concreet houdt dit in dat voor een aantal diercategorieën emissie-eisen geldt, maximale emissiewaarden genoemd, waaraan de huisvesting van dieren moet voldoen. Als een vergunning wordt aangevraagd voor een stal die meer ammoniak emitteert, dan op grond van het Besluit huisvesting is toegestaan, moet het bevoegd gezag de vergunning weigeren. Het Besluit huisvesting is op 28 december 2005 in het Staatsblad (nr. 675) gepubliceerd en treedt in werking op een nog bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Tot inwerkingtreding geldt de toets aan artikel 8.10, tweede lid, van de WM: toepassing van de best beschikbare technieken. Voor deze toepassing wordt aangesloten bij de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting. Tabel 3 van dit besluit geeft inzicht in de maximale emissiewaarden voor de aangevraagde diercategorieën, alsmede de emissiefactoren van de aangevraagde stalsystemen voor die diercategorieën.
-5-
Tabel 3: aangevraagde diercategorieën en maximale emissiewaarden Aangevraagde diercategorie (1)
Maximale emissiewaarde (2)
Emissiefactor aangevraagd huisvestingssysteem (3)
Melk- en kalfkoeien (A.1.6.1)
9,5
9,5
Vrouwelijk jongvee (A.3)
niet vastgesteld
3,9
Schapen (B 1)
niet vastgesteld
0,7
Vleeskuikens (A 4.3)
0,045
0,037
(1) Categorie als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 24 oktober 2006, nr. 207. (2) Waarde als bedoeld in bijlage 1 van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, uitgedrukt in kg NH3 per dierplaats per jaar. (3) Factor als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 24 oktober 2006, nr. 207, uitgedrukt in kg NH3 per dierplaats per jaar.
Uit tabel 3 volgt dat voor vrouwelijk jongvee en schapen geen maximale emissiewaarden zijn vastgesteld. De huisvestingsystemen voor melk- en kalfkoeien en vleeskuikens voldoen aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting voor deze diercategorieën. Gelet op vorenstaande kan de aangevraagde vergunning niet worden geweigerd op grond van artikel 8.10, tweede lid, van de Wm. Stankhinder Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (hierna te noemen: de Wgv) in werking getreden. De Wgv vormt het exclusieve toetsingskader voor het beoordelen van geurhinder uit dierenverblijven van veehouderijen. Artikel 14, eerste lid, van de Wgv bepaalt dat als een aanvraag is ingediend voor het tijdstip waarop de Wgv in werking treedt, zijnde 1 januari 2007, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing blijft. Zoals is aangegeven, hebben wij de desbetreffende aanvraag op 27 november 2006 ontvangen. Dit houdt in dat de WGV niet mag worden toegepast, maar dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden nog het exclusieve toetsingskader is. De beoordeling van stankhinder bij veehouderijen moet zoals aangegeven plaatsvinden volgens de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna te noemen: de Wsv) en de bij deze wet behorende Regeling stankemissie veehouderijen landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna te noemen: de Rsv). In de Wsv wordt gesteld dat, ter voorkoming van ernstige geurhinder, een bepaalde ruimtelijke scheiding is vereist tussen stallen (en mestopslagruimten) enerzijds en gevoelige objecten, zoals woningen, anderzijds. De vereiste ruimtelijke scheiding is afhankelijk gesteld van het aantal en de soort van de gehouden dieren, het stalsysteem, de aard van het te beschermen object en het soort gebied waarin dit object is gelegen. Als niet wordt voldaan aan de gestelde afstanden kan er sprake zijn van ernstige, dan wel ontoelaatbare stankhinder. Zoals blijkt uit de systematiek van de Wsv moet achtereenvolgens worden bekeken of er binnen de voor de categorieën I, II, III, IV en V aan te houden afstanden objecten uit de desbetreffende categorie zijn gelegen. Dieren met omrekeningsfactoren De aanvraag heeft betrekking op het houden van de in tabel 2 genoemde aantal schapen en vleeskuikens in de aangegeven huisvestingssystemen. In deze tabel zijn eveneens de bijbehorende omrekeningsfactoren (aantal dieren per mestvarkeneenheid (mve)) volgens de Rsv en het totaal aantal mve’s weergegeven. Het aangevraagde aantal schapen en vleeskuikens komt overeen met 399 mve’s. Voor dit aantal mve’s gelden de in tabel 4 genoemde minimaal aan te houden afstanden, bepaald volgens de in de Wsv opgenomen afstandsformules. Voor categorie V geldt volgens de Wsv een vaste afstand van 50 meter. Ook zijn de werkelijke afstanden tot de (tussen haakjes genoemde) dichtstbijzijnde objecten
-6-
uit categorie IV in deze tabel opgenomen. Objecten uit de categorieën I, II, III en V zijn op ruime afstand gelegen en daarom niet in de tabel opgenomen. Tabel 4 Minimaal vereiste afstanden en werkelijke afstanden tot stankgevoelige objecten
Categorie
Minimaal aan te houden afstand (m)
Werkelijke afstand (m) (bedoelde object)
IV
50
76 (Vicarieweg 61)
IV
50
121 (Vicarieweg 52)
Uit tabel 4 volgt dat aan de minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan. Dieren met vaste afstanden De aanvraag heeft ook betrekking op diercategorieën (melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee) waarvoor vast aan te houden afstanden gelden. Deze afstanden staan, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Wsv, genoemd in bijlage 2 van de Rsv en bedragen 100 meter tot categorie I- en II-objecten en 50 meter tot categorie III- en IV-objecten. De vaste afstand tot een voor stankgevoelig object categorie V bedraagt eveneens ten minste 50 meter. Binnen 100 en 50 meter van de stallen waar melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee worden gehouden, zijn geen voor stankgevoelige objecten gelegen. Dit betekent dat aan de vast aan te houden afstanden wordt voldaan en dat de aangevraagde vergunning voor het houden van melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee kan worden verleend. Algemeen Uit artikel 5 van de Wsv volgt dat de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een voor stankgevoelig object minimaal bedraagt: − categorie I en II: 50 meter; − categorie III en IV: 25 meter. Voor een categorie V-object geldt deze algemene afstandseis niet. Zoals aangegeven zijn in de directe omgeving van de inrichting alleen categorie IV-objecten gelegen. De werkelijke afstand tussen de buitenzijde van de stallen binnen de inrichting en het meest nabij gelegen categorie IV-object, zijnde de woning op het perceel Vicarieweg 61, bedraagt meer dan 25 meter. Dit betekent dat aan het gestelde in artikel 5 van de Wsv wordt voldaan. Water In de Leidraad afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning (Infomil, 1996, hierna te noemen: de Leidraad) zijn adviezen over waterbesparing gegeven. In december 2005 is de Leidraad vervangen door de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (hierna te noemen: de Handreiking Wegen). In de Handreiking Wegen zijn geen ondergrenzen gesteld, omdat de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Per situatie moet worden beoordeeld of maatregelen voor het aspect water relevant zijn. Om enig houvast te hebben wordt aansluiting gezocht bij de grenzen uit de Leidraad. Deze adviseert een preventieonderzoek bij een verbruik van grondwater van meer dan 10.000 m3 per jaar of een verbruik van leidingwater van meer dan 5.000 m3 per jaar. Onderzoek naar besparingsmogelijkheden maakt duidelijk welke preventieve maatregelen zinvol zijn. Uit de aanvraag blijkt dat het jaarlijks verbruik van grondwater wordt geschat op 4.000 m3. Het verbruik is minder dan de ondergrenzen uit de Leidraad, zodat wij geen waterbesparingsonderzoek voorschrijven. Wel schrijven wij een registratieverplichting voor om het toekomstig verbruik van grondwater te kunnen beoordelen. Afval Bij het beoordelen van het aspect afval hanteren wij de Handreiking Wegen als uitgangspunt. Afvalpreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron en/of
-7-
door intern hergebruik. Preventie is met name van toepassing op bedrijven waar sprake is van relevante hoeveelheden afval. In de Handreiking Wegen wordt verwezen naar de ondergrenzen zoals deze in de Leidraad waren opgenomen. Bij de indicatie geringe omvang is de aandacht voor preventie van ondergeschikt belang. Afvalscheiding is het zo veel mogelijk vanaf de bron scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afvalstoffen. Hiertoe zijn er in de Handreiking Wegen een aantal afvalcomponenten opgenomen welke altijd moeten worden gescheiden en gescheiden worden gehouden, ongeacht de hoeveelheid en bedrijfssituatie. Het gaat om de afvalstromen: gevaarlijk afval en asbest, papier en karton en elektrische en elektronische apparaten. Voor overige afvalcomponenten is een ondergrens aangegeven. Binnen de inrichting is sprake van het vrijkomen van bedrijfsafvalstoffen, te weten kadavers (3.000 kg per jaar), papier- en karton (250 kg per jaar), landbouwplastic (1.000 kg per jaar) en restafval (500 kg per jaar). Er komen ook gevaarlijke afvalstoffen vrij, te weten TL-buizen (10 kg per jaar). Gelet op de in de aanvraag aangegeven hoeveelheden afvalstoffen die vrijkomen is hier sprake van een geringe omvang. Wij hebben dan ook geen voorschriften opgenomen voor afvalpreventie. Wel is een aantal algemene voorschriften voor afvalstoffen aan de vergunning verbonden, waaronder de verplichting om afvalstoffen te scheiden. Geluid De beoordeling van de geluidsbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen (het terrein van) de inrichting, vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening d.d. 21 oktober 1998 (hierna te noemen: de Handreiking). Zolang een gemeente, zoals Nunspeet, nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld, moet wat betreft de geluidsnormering bij vergunningverlening nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In de Handreiking worden richtwaarden aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving waarin de inrichting is gesitueerd. Deze richtwaarden staan in tabel 5 vermeld. Tabel 5 Richtwaarden geluid
Aard van de woonomgeving Landelijke omgeving Rustige woonwijk, weinig verkeer Woonwijk in de stad
Aanbevolen richtwaarden in de woonomgeving in dB(A) Dag Avond Nacht 40 35 30 45 40 35 50 45 40
Bij de vergunningverlening kan voor het geluidsaspect voor bestaande inrichtingen als volgt worden gehandeld: - bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens bovenstaande tabel steeds opnieuw getoetst; - overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; - overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximale etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol moeten spelen. Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van de best beschikbare technieken. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus: - het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet- omgevingseigen bronnen’; - het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeerbronnen minus 10 dB.
-8-
De in de voorschriften opgenomen geluidsgrenswaarden sluiten aan bij de richtwaarden landelijke omgeving van 40 dB(A) etmaalwaarde. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van akoestisch onderzoek is gebleken dat in de representatieve bedrijfssituatie aan deze richtwaarden kan worden voldaan. In de incidentele bedrijfssituatie is er als gevolg van het inkuilen van gras en maïs en het afvoeren van drijfmest (vijf keer per jaar in de dagperiode) en het afvoeren van vleeskuikens (zeven keer per jaar in de avond- en nachtperiode), sprake van een overschrijding van de richtwaarden. Genoemde activiteiten brengen niet met zich dat door het treffen van maatregelen alsnog aan deze waarde kan worden voldaan. Gelet op het feit dat deze activiteiten maximaal twaalf keer per jaar plaatsvinden, zijn deze activiteiten van de richtwaarden van 40 dB(A) etmaalwaarde uit te zonderen. In de Handreiking staat dat piekgeluidsgrenswaarden bij voorkeur worden bepaald op 10 dB(A) getalswaarde boven de equivalente geluidsgrenswaarden, maar maximaal op 70 dB(A) etmaalwaarde (behoudens uitzonderingen). Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van akoestisch onderzoek blijkt dat de maximaal te stellen piekgeluidsgrenswaarden niet worden overschreden. De geluidsbelasting van het verkeer van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting is beoordeeld overeenkomstig de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting d.d. 29 februari 1996 (MBG 96006131). Op grond van deze circulaire geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van akoestisch onderzoek blijkt dat hieraan kan worden voldaan. Bodem Voor het bepalen van het risico van bodembedreigende activiteiten en voor het beoordelen van de noodzaak en redelijkheid van bodembeschermende voorzieningen of maatregelen, sluiten wij zo veel mogelijk aan bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna te noemen: de NRB). De NRB beschrijft de risico’s van bodembedreigende activiteiten en het effect van bodembeschermende voorzieningen. Binnen de inrichting vinden als bodembedreigende activiteiten plaats: - de opslag van diesel- en gasolie in een bovengrondse tank boven een lekbak; - de opslag van reinigings- en bestrijdingsmiddelen in emballage; - de opslag van dunne mest en afvalwater in mestkelders; - de opslag van vaste mest op een mestplaat; - de opslag van kuilvoer; - Het gebruik van de werkplaats. Door het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen is een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging van enige relevantie aanwezig als gevolg van de bodembedreigende activiteit. Het doorlopen van het in hoofdstuk 3 van de NRB opgenomen stappenplan leidt in dat geval tot het gewenste bodemrisico: verwaarloosbaar. Op grond hiervan achten wij het voorschrijven van een nulsituatie- en een eindsituatieonderzoek niet noodzakelijk. Energie In de circulaire Energie in de milieuvergunning van oktober 1999 geven de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne en Economische Zaken een advies over de te volgen aanpak met betrekking tot energiebesparing bij milieuvergunningverlening. Zij adviseren bij een jaarlijks energieverbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m³ aardgas geen verdergaand onderzoek voor te schrijven. Dit advies hanteren wij bij vergunningverlening, tenzij er een reden is om hier van af te wijken. Uit de aanvraag blijkt dat het jaarlijks energieverbruik op circa 66.000 kWh elektriciteit en circa 35.000 m3 aardgas per jaar wordt geschat. Dit is wat betreft elektriciteit meer dan de ondergrens van 50.000 kWh uit de circulaire Energie in de milieuvergunning. Toch zien wij af van het voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek, gelet op de in de aanvraag genoemde energiebesparende maatregelen die al zijn c.q. nog worden uitgevoerd. Verder hebben wij een registratieverplichting voorgeschreven om het toekomstige verbruik te kunnen beoordelen.
-9-
Veiligheid Bij de beoordeling van het aspect veiligheid binnen de inrichting hebben wij een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid, naast de verplichting die de vergunninghouder heeft op grond van de artikelen 17.1 en 17.2 van de WM (ongewoon voorval). Binnen de inrichting vindt opslag plaats van reinigings- en bestrijdingsmiddelen, alsmede diesel- en gasolie. Bij deze opslag speelt veiligheid een belangrijke rol. Verder zijn in de inrichting brandblusmiddelen aanwezig. In het kader van veiligheid hebben wij voorgeschreven dat de opslag van meer dan 25 kg of liter aan reinigings- en bestrijdingsmiddelen moet voldoen aan een aantal eisen uit PGS 15 (Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen). Verder hebben wij voorgeschreven dat de opslag van diesel- en gasolie in een bovengrondse tank moet voldoen aan PGS 30 (Vloeibare aardolieproducten. Buitenopslag in kleine installaties). Ook hebben wij voorgeschreven dat de aanwezige brandblusmiddelen periodiek moeten worden gekeurd. Koelinstallatie Binnen de inrichting bevindt zich een koelinstallatie (2 kW) gevuld met koudemiddel (R22). Deze installatie valt onder de werking van het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 en de Regeling Lekdichtheidsvoorschriften Koelinstallaties 1997. De voorschriften behorende bij dit besluit en regeling zijn rechtstreeks van toepassing. Aan deze vergunning zijn geen aanvullende voorschriften voor het in werking hebben van een koelinstallatie verbonden. Stookinstallatie Binnen de inrichting is een met aardgas gestookte verwarmingsinstallatie (cv-ketel) aanwezig met een capaciteit van 20 kW. Om een goede werking van de verwarmingsinstallaties te garanderen, is een onderhoudsverplichting voorgeschreven. Overwegende - dat naar aanleiding van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking geen zienswijzen zijn ingebracht; - dat geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om over het ontwerp van de beschikking tijdens een openbare zitting van gedachten te wisselen en gelet op de eerdergenoemde overwegingen alsmede op het gestelde in de Wet Milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht; b e s l u i t e n: burgemeester en wethouders van Nunspeet; aan Maatschap Polinder de aangevraagde revisievergunning zoals bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het houden van 59 melk- en kalfkoeien, 41 stuks vrouwelijk jongvee, 50 schapen en 39.950 vleeskuikens; Datum: 21 mei 2007 Burgemeester en wethouders van Nunspeet, namens hen, het hoofd van de afdeling Bouw en Milieu, ad interim,
H.P.L. van de Zedde
- 10 -
Verzonden op: 21 mei 2007
Indienen van beroep Voor de mogelijkheid van het indienen van beroep, verwijzen wij naar de bijgevoegde kopie publicatie.
NB 1. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage. 2. Er wordt op gewezen dat het verlenen van deze vergunning niet inhoudt dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enzovoorts zijn gesteld dan wel op grond hiervan kunnen worden voorgeschreven. 3. De vergunning geldt voor de aanvrager als ook zijn rechtsverkrijgende. 4. De eerder verleende vergunningen op grond van de Wet Milieubeheer vervallen na het onherroepelijk worden van dit besluit. Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: 1. Maatschap Polinder; 2. Polinder Advies.
- 11 -
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~ Voorschriften behorende bij het besluit waarbij aan maatschap Polinder een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een veehouderij met melk- en kalfkoeien, vrouwelijk jongvee, schapen en vleeskuikens op het perceel Vicarieweg 58 in Nunspeet ~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
- 12 -
I. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
A. Algemeen A.1. De inrichting moet worden uitgevoerd en in werking zijn conform de aanvraag en de daarbij behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden, tenzij de volgende voorschriften anders bepalen. A.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. A.3. Installaties of onderdelen van installaties die buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd, tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
A.4. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. A.5. Degene die de inrichting drijft is gehouden te doen of na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te beperken. B. Verlichting B.1. De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgesteld/afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden. B.2. De verlichting moet zodanig zijn dat voortdurend een behoorlijke oriëntatie binnen de inrichting mogelijk is en bij duisternis werkzaamheden, waaronder begrepen controlewerkzaamheden, zowel binnen als buiten de gebouwen van de inrichting kunnen worden verricht. C. Installaties C.1. Alle elektrische installaties moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat geen storing optreedt in de radio- en televisieontvangst en in het telecommunicatieverkeer buiten de inrichting. C.2. De bedrijfsvoering van en werkzaamheden aan de elektrische installatie moet, met inbegrip van de elektrische apparatuur, voldoen aan de norm NEN-EN 50110-1 en NEN 3140. C.3. Wijzigingen aan of uitbreidingen van de elektrische installatie mogen uitsluitend worden uitgevoerd door een erkend installateur. C.4. Een stookinstallatie moet zijn voorzien van een GASKEUR- of CE-merk en zo zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Aan een stookinstallatie wordt ten minste één keer per jaar onderhoud verricht door een door het bevoegd gezag erkende deskundige.
- 13 -
D. Energie- en waterbesparing D.1. Jaarlijks moet het (grond- en leiding)water- en aardgasverbruik in m3 en kosten en het elektriciteitsverbruik in kWh en kosten worden geregistreerd in het milieulogboek. D.2. Bij vervanging van de aanwezige energieverbruikende installaties, moet worden gekozen voor installaties die voldoen aan de stand der techniek van dat moment. D.3. De in de aanvraag genoemde energiebesparende maatregelen moeten zijn uitgevoerd. E. Milieulogboek E.1. De vergunninghouder moet een milieulogboek bijhouden waarin alle milieurelevante handelingen worden aangetekend of milieurelevante informatie wordt bewaard. In het milieulogboek moeten in ieder geval de volgende zaken worden bewaard en/of geregistreerd: -
de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken; calamiteiten of incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum en tijdstip en van de genomen maatregelen; - de afgiftebewijzen van gevaarlijke afvalstoffen; - registratie van het water- en energieverbruik; - afschriften van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften.
-
E.2. De gegevens van het milieulogboek, zoals genoemd in voorgaand voorschrift, moeten minimaal 5 jaar worden bewaard. E.3. Het milieulogboek moet te allen tijde in de inrichting beschikbaar zijn voor inzage door een toezichthoudend ambtenaar. F. Meldingen F.1. Uitvoering van onderhoudswerkzaamheden aan de inrichting, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ze buiten de inrichting gevaar of schade kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan meer hinder zal worden ondervonden in de omgeving dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit, moeten minimaal twee dagen voor uitvoering worden gemeld bij het bevoegd gezag. Ter beperking van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting kunnen regels worden gesteld betreffende de uitvoering van deze werkzaamheden.
II. AFVALSTOFFEN
A. Algemeen A.1. In de inrichting (bedrijfsgebouwen en buitenterrein) is het verboden: a. afvalstoffen te verbranden; b. afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water in of op de bodem te brengen of in de bodem terecht te laten komen.
- 14 -
A.2. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. A.3. Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen, het zogenaamde zwerfvuil, moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden genomen om deze verontreiniging te verwijderen. A.4. Afvalstoffen moeten regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd. Gevaarlijke afvalstoffen moeten minimaal eenmaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. A.5. Gevaarlijke afvalstoffen moeten zijn geplaatst in of boven een vloeistofdichte lekbak.
III. BEDRIJFSAFVALWATER EN HEMELWATER
A. Algemeen A.1. Het afvalwater dat in de inrichting vrijkomt, bijvoorbeeld schrob- en spoelwater, moet in een hiervoor bestemde mestdichte opslagruimte worden geloosd. A.2. Hemelwater afkomstig van daken en niet ten gevolge van de bedrijfsvoering verontreinigd hemelwater mag niet op het openbaar riool worden geloosd.
IV. BODEM
A. Algemeen A.1. Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen.
TOELICHTING: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en aan het water geen warmte is toegevoegd. A.2. De inrichting moet zodanig in werking worden gehouden dat de bodem en het grondwater niet (verder) kunnen worden verontreinigd. 4.1.3
Het olie verversen moet plaatsvinden op een dichte betonnen vloer. De vloer mag niet zijn voorzien van scheuren en naden.
4.1.4
De vloer waarop het olie verversen plaatsvindt, mag zich niet in de buitenlucht bevinden, zodat de vloer niet onder invloed staat van hemelwater.
4.1.5
Nabij de vloer moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn.
4.1.6
Gemorste olie moet worden opgeruimd met de absorptiemiddelen.
- 15 -
4.1.7
Afgewerkte olie, oliefilters en gebruikte absorptiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijke afvalstoffen.
V. OPSLAG DIESEL- EN GASOLIE IN BOVENGRONDSE TANKS
A. Algemeen A.1. De tanks voor opslag van diesel- en gasolie en de leidingen verbonden aan deze tank moeten voldoen aan de voorschriften uit de PGS 30, de hoofdstukken 2, 3, 4.1 t/m 4.6, hoofdstuk 4.8 en bijlagen. A.2. Dubbelwandige tanks voor de opslag van dieselolie, die zijn geplaatst in een opvangbak, behoeven in afwijking van het gestelde in de PGS 30 niet te zijn voorzien van een lekdetectiesysteem.
VI. KLEINSCHALIG AFLEVEREN VAN MOTORBRANDSTOFFEN
A. Algemeen A.1. Aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik. A.2. De afleverslang moet zijn voorzien van een vulpistool met een automatische afslagkraan. Ook indien een handpomp wordt gebruikt moet het vulpistool van een automatische afslag zijn voorzien. Indien het vulpistool buiten gebruik niet hoger is opgehangen dan het hoogste vloeistofniveau in de tank, moet een hevelbreker in de afleverleiding zijn aangebracht. Het vulpistool moet goed weggehangen kunnen worden. A.3. Een automatische afslagkraan van een vulpistool mag niet in geopende stand worden vastgezet. Een vulpistool moet na gebruik met de opening naar boven gericht worden geplaatst op een daarvoor bestemde en geschikte plaats boven de opvangbak. A.4. Ter plaatse van het afleverpunt moet de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter zijn voorzien van een vloeistofkerende voorziening, waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorst product in de bodem wordt verhinderd. Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd. In de nabijheid van het afleverpunt moet een daartoe afgestemde hoeveelheid absorptiemateriaal in voorraad worden gehouden. A.5. Indien geen toezicht wordt gehouden moet de pomp zijn afgesloten zodat onbevoegden deze niet in werking kunnen stellen. A.6. Vloeistof die zich na gebruik nog in de slang bevindt, moet kunnen worden opgevangen.
- 16 -
A.7. Wanneer de afleverslang niet in gebruik is, moet deze knikvrij boven een vloeistofkerende voorziening hangen. A.8. Het afleveren van vloeistof is verboden, indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig, waaraan de brandstof wordt afgeleverd, in werking is. A.9. Op of bij een pomp moet met duidelijk leesbare letters het opschrift zijn aangebracht: "VOERTUIGMOTOR AFZETTEN, ROKEN EN VUUR VERBODEN".
VII. OPSLAG VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN
A. Algemeen A.1. De aanwezige voorraden bestrijdingsmiddelen moeten, op de tekening aangegeven plaats, worden bewaard in een daartoe bestemde kast. In de kast mogen alleen bestrijdingsmiddelen en/of ongereinigde lege verpakkingen daarvan aanwezig zijn. Alle in voorraad gehouden bestrijdingsmiddelen moeten in de oorspronkelijke verpakking ordelijk en overzichtelijk worden bewaard. A.2. De kast moet van deugdelijke constructie zijn en doelmatig zijn ingericht. A.3. De kast moet in goede staat van onderhoud zijn en doelmatig zijn geventileerd. A.4. De bestrijdingsmiddelen moeten droog en koel worden bewaard. A.5. Vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten zijn opgesteld in of boven (een) vloeistofdichte bak(ken), die de gehele voorraad van de daarin of daarboven opgestelde vloeistoffen kan (kunnen) bevatten. A.6. Gemorste vloeibare resten moeten direct in een speciaal daartoe bestemd vat worden gebracht. Hiertoe moeten voldoende materialen, absorberende en neutraliserende middelen, voor onmiddellijk gebruik gereed, aanwezig zijn. A.7. Een lekkende verpakking moet onmiddellijk in een deugdelijke overmaatse verpakking worden overgebracht. A.8. Emballage met restanten bestrijdingsmiddelen, lege verpakkingen daarvan en ander afval dat met bestrijdingsmiddelen in contact is geweest, moeten regelmatig als gevaarlijke afvalstof worden afgevoerd naar daarvoor bestemde en gelegaliseerde inrichtingen met behulp van een daartoe geschikt transportmiddel.
VIII. OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE
A. Algemeen A.1. Gevaarlijke stoffen, zoals oliën, vetten en reinigings- en ontsmettingsmiddelen met uitzondering van de werkvoorraad moet worden bewaard in een lekbak of gelijkwaardige voorziening.
- 17 -
A.2. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste in de lekbak opgeslagen emballage, vermeerdert met 10% van de overige emballage. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet zijn beschermd tegen inregenen. A.3. Gevaarlijke stoffen die op het moment zij met elkaar in aanraking komen met elkaar kunnen reageren en waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen of gevaarlijke situaties als explosies, rondspattende gevaarlijke of excessieve warmte ontwikkeling kunnen ontstaan, moeten van elkaar gescheiden worden. A.4. Gevaarlijke stoffen moeten worden bewaard in gesloten, dichte en voldoende sterke verpakking. A.5. De verpakking moet geschikt zijn voor de desbetreffende stof. A.6. Lege, niet gereinigde emballage moet worden opgeslagen als volle. A.7. Breekbare emballage mag niet worden gestapeld. A.8. Gemorste droge stoffen moeten direct worden opgenomen op een zodanige wijze dat verspreiding wordt voorkomen. A.9. Als emballage lekt, moet de lekkage direct worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende emballage onmiddellijk worden overgebracht in niet-lekkende emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in een overmaats vat. A.10. Gemorste vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten nabij de opslagplaats van oliën in vaatwerk voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.
IX. BRANDVEILIGHEID EN -PREVENTIE
A. Algemeen A.1. De plaatsen van de hoofdafsluiters c.q. -schakelaars van energie- en/of watertoevoer moeten duidelijk zijn aangegeven in onuitwisbaar schrift op de toegangsdeur van de ruimten waarin deze zich bevinden.
A.2. Stofopeenhoping op de koelribben van elektromotoren en lampen moet door regelmatig schoonmaken voorkomen worden. A.3. De opslag van of werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking en de etiketten of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
A.4. Indien buiten de werkvoorraden meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen in emballage wordt opgeslagen, vindt de opslag plaats in één of meer speciaal daarvoor
- 18 -
bestemde losse afsluitbare kasten, voorzien van de juiste veiligheidssymbolen.. A.5. Losse kasten mogen niet binnen één meter afstand van deuren of andere gelegenheden tot ontsnapping zijn geplaatst. A.6. Losse kasten mogen niet zijn geplaatst in een gang die als vluchtweg dienst moet doen. B. Brandblusmiddelen B.1. Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende draagbare brandblusmiddelen aanwezig zijn. In de mengkeuken van de kalverenstal dient in ieder geval een poederblusser met een inhoud van minimaal 6 kg poeder aanwezig te zijn. B.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn, onbelemmerd kunnen worden bereikt en jaarlijks door een REOB (Regeling Erkenning Onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen) erkend onderhoudsbedrijf worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Een controlesticker waaruit dit blijkt, moet op het blustoestel aanwezig zijn. C. Toegankelijkheid C.1. De inrichting moet zodanig worden onderhouden, dat bij eventuele onregelmatigheden en bij calamiteiten deze onder alle omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, alsmede voor voertuigen van hulpdiensten.
X. GELUID
A. Algemeen A.1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai' van 1999, mag op de gevel van omliggende woningen van derden niet meer bedragen dan: - 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; - 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; - 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. A.2. In afwijking van voorschrift 10.1.1 bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelings-niveau (LAr, LT) veroorzaakt door het vier keer per jaar inkuilen van gras en maïs en één keer per jaar voor het afvoeren van drijfmest niet meer dan 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur. A.3. In afwijking van voorschrift 10.1.1 bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelings-niveau (LAr, LT) veroorzaakt door het zeven keer per jaar afvoeren van vleeskuikens in de avond- of nachtperiode niet meer dan 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur en 38 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
A.4. Onverminderd het gestelde in de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.1.3 mogen maximale geluidsniveaus (LAmax) op de gevel van omliggende woningen van derden niet meer zijn dan:
- 19 -
- 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; - 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; - 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. A.5. In afwijking van voorschrift 10.1.4 bedraagt het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door het zeven keer per jaar afvoeren van vleeskuikens in de avond- of nachtperiode niet meer dan 68 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur en 65 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. A.6. Het in voorschrift 10.1.4 genoemde maximale geluidsniveau (LAmax) tussen 07.00 en 19.00 uur is niet van toepassing op het laden en lossen. A.7. Controle en berekening van de in de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.1.5 vastgestelde geluidsniveaus moet geschieden overeenkomstig de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’ uitgave 1999, uitgegeven door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. A.8. Bij vervanging van installaties of aanschaf van nieuwe installaties dient toepassing van het beginsel van best beschikbare technieken ook op basis van geluid plaats te vinden. A.9. Het onnodig in werking hebben van motoren van (vee)transportmiddelen is in de inrichting niet toegestaan. A.10. Radio's, geluids- of omroepinstallaties mogen buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
A.11. Deuren en ramen moeten tijdens lawaaimakende werkzaamheden gesloten zijn, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.
XI. LUCHT
A. Algemeen A.1. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting. A.2. Indien op een afvoerleiding een regenkap is aangebracht, dan moet deze zodanig zijn uitgevoerd dat de luchtstroom naar boven blijft gericht.
XII. OPSLAG VAN ZAAGSEL
- 20 -
A. Algemeen A.1. In gebouw E waar zaagsel wordt opgeslagen, is roken en open vuur verboden. A.2. De opslag van zaagsel moet zodanig plaatsvinden, dat brandbestrijding niet wordt belemmerd.
XIII. VEEHOUDERIJ
A. Algemeen A.1. In de veehouderij mogen maximaal het volgende aantal dieren worden gehouden: - 59 melk- en kalfkoeien (Rav-code A 1.6.1); - 41 stuks vrouwelijk jongvee (Rav-code A 3); - 50 schapen (Rav-code B 1); - 39.950 vleeskuikens (Rav-code E 5.6). A.2. Ramen van de stallen moeten, voor zover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, gesloten worden gehouden. Deuren of hekken moeten gesloten zijn, behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen. A.3. Las- en slijpwerkzaamheden in de stallen mogen niet worden uitgevoerd, tenzij de mestkelders volledig leeg zijn, of de stal voldoende wordt geventileerd en de roosters volledig zijn afgedekt. B. Mest B.1. Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden gedroogd of worden verbrand. B.2. Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op een andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien. Deze bepaling is niet van toepassing op het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. B.3. Bij verwijdering van mest en gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van dunne mest en gier moet daarom geschieden in volledig gesloten tankwagens, die in zindelijke staat moeten verkeren. B.4. Dunne mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiervoor bestemde mestdichte opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of een daaraan gelijkwaardige voorziening. B.5. Behoudens tijdens het ledigen moeten de opslagruimten door middel van goed sluitende deksels, luiken of een daaraan gelijkwaardige voorziening, gesloten worden gehouden. B.6. Ten gevolge van het vullen of ledigen van een kelder of anderszins mag geen verontreiniging van de bodem plaatsvinden. De bewaring van dunne mest in een kelder moet geschieden op ten minste 10 cm onder de rand van de kelder.
- 21 -
B.7. Vaste mest moet worden opgeslagen op een mestdichte vloer met opstaande randen of een ten minste gelijkwaardige voorziening. Uitzakkend vocht mag niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een hiervoor bestemde mestdichte opslagruimte. C. Bewaren van kadavers C.1. Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard mogen niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Om stankverspreiding buiten de inrichting te voorkomen moeten kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrichting, worden bewaard in een deugdelijke, waterdichte verpakking of in een goed gesloten speciaal daartoe bestemde ruimte. C.2. De verpakking of de ruimte waarin kadavers worden bewaard moet regelmatig worden schoongemaakt om stankverspreiding te voorkomen. D. Opslag veevoeder in silo’s D.1. Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. Verder moet de silo stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. D.2. De binnen de inrichting aanwezige silo’s voor de opslag van veevoeder mogen uitsluitend tussen 07.00 en 19.00 uur worden gevuld. D.3. Tijdens het pneumatisch vullen van silo’s moeten maatregelen getroffen zijn om verspreiding van stof te voorkomen. E. Opslag ruwvoer E.1. Een opslag van ruwvoer moet, behoudens tijdens het uithalen van het product, blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd. E.2. Het oppervlak dat door het uithalen van ruwvoer vrij komt, moet onmiddellijk worden ontdaan van gemorste of achtergebleven voederresten. E.3. Niet in gebruik zijnde afdekkingen van een opslag van ruwvoer moeten op een ordelijke wijze binnen de inrichting worden opgeslagen dan wel uit de inrichting worden verwijderd. E.4. Een opslag van ruwvoer waaruit perssappen en eventueel percolatiewater kan vrijkomen, moet zijn voorzien van een dichte vloer. De perssappen en eventueel percolatiewater moeten via een hier tegen bestand zijnde bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of een aparte opvangvoorziening.
- 22 -
BEGRIPPEN EN AFKORTINGEN Afvalstoffen: Alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Bedrijfsafvalwater: Alle water waarvan de vergunninghouder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Bevoegd gezag: Burgemeester en wethouders van Nunspeet. Dunne mest: Dierlijke mest die verpompbaar is en bestaat uit faeces en urine of uitsluitend urine, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, reinigings- of regenwater. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Eural, Europese afvalstoffenlijst: Staatscourant 28 maart 2002, nr. 62, pagina 26. Gevaarlijke afvalstoffen: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Gevaarlijke stoffen: stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) als zodanig worden aangemerkt. Inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT): het A-gewogen energetisch gemiddelde van de niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredend geluid, vastgesteld volgens de "Handleiding meten & rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Maximaal geluidsniveau (Lamax): het maximaal A-gewogen geluidsniveau, gemeten onder meteoraamcondities in de meterstand "fast". Op de gemeten waarden dient een meteocorrectie Cm te worden toegepast, conform de "Handleiding meten & rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Mestdicht: een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend vanuit een opslagvoorziening naar het buitenmilieu Mestkelder: Een reservoir van beton of metselwerk voor de opslag van dunne mest dat beneden het maaiveld ligt. NEN:
- 23 -
Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 3140: Bedrijfsvoering van elektrische installaties. NEN-EN: Een door het Comité Europeen de Normalisation opgestelde en door het NNI als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 50110-1: Bedrijfsvoering van elektrische installaties. Vloeistofkerende voorziening: een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat die kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.