Ons Speeluur THEORETISCH.PRAKTISCH HANDBOEK BIJ DE LEIDING VAN HET OPENLUCHTSPEL
Deel 11 Hef openluchtspel voor de rijpere jeugd door de Tec:hnisc:he Commissie van de Nederlandsc:he Bond voor Lic:hamelijke Opvoeding
Tweede druk - GenIu.treerd
]. B. WOL TER S -
G RON 1 N GEN, B.A T .A V 1 .A
ONS SPEELUUR DEEL II - HET OPENLUCHTSPEL VOOR DE RIJPERE JEUGD
ONS SPEELUUR THEORETISCH-PRAKTISCH HANDBOEK BIJ DE LEIDING VAN HET OPENLUCHTSPEL
Deel I
Het openluchtspel op de Lagere School.
Deel IJ
Het openluchtspel voor de rijpere jeugd. Deel I bevat de volledige stof voor het examen J. Deel 11 bevat hetgeen bovendien geëist wordt voor de examens P (M.O.) en S.
ONS SPEELUUR THBORETISCH~PRAKTISCH
HANDBOEK BIJ DE LEIDING VAN HET OPENLUCHTSPEL
Deel II Het openluchtspel voor de rijpere jeugd door de Technische Commissie van de Nederlandsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding
Tweede druk - Geïllustreerd
F 4.50*
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ GRONINGEN - BATAVIA - 1942
N.V.
VOORBERIOHT VOOR DE TWEEDE DRUK. In het voorbericht van de achtste druk van "Ons Speeluur I", dat de theorie en de leerstof meer speciaal voor de Lagere School bevat en dus als studieboek voor vak j kan gelden, werd er op gewezen, dat "Ons Speeluur Il" - oorspronkelijk meer bedoeld als handleiding voor de schoolvrije jeugd boven de leerplichtige leeftijd - na totale omwerking de noodzakelijke aanvulling en uitbreiding zou geven voor de onderwijsinrichtingen daarboven. Derhalve H.B.school, Gymnasium, Lyceum, U.L.O. en M.U.L.O., benevens het Nijverheidsonderwijs. Mèt "Ons Speeluur J" dus het studieboek voor de akten S en P (M.O.). "Ons Speeluur Il" zal bovendien de goedgeleide sport ten goede komen, dank zij ook de krachtige en belangeloze medewerking der verschillende Sportbonden en van den Heer H. TH. ROOSWINKEL te Amsterdam. Het hoofdstuk Handbal werd geschreven door den Heer Á. J. HINDRIKS, voorzitter der T. O. van het Ned. Handbalverbond. Een streven van jaren zal dus eindelijk ten volle in vervulling gaan: samenwerking tussen onderwijs en sport. Eindelijk is dus de schakel gesmeed, die het spel van de Lagere School hecht zal binden aan dat boven de leerplichtige leeftijd. Op het fundament in de eerste jeugdjaren, stevig en nauwgezet gelegd, kan en zal nu krachtig worden voortgebouwd bij het voortgezet onderwijs en op de sportvelden. Een veelbelovend geheel, dat voor de opvoeding van onze jeugd de schoonste perspectieven biedt. Dat ook de Rijks Inspectie. voor de Lichamelijke Opvoeding met de verschillende enthousiaste hulpkrachten zo stevig. de schouder zet onder dit werk, stemt dubbel hoopvol en bemoedigend.
v Het is een aangename plicht voor uitgever en schrijvers, de hooggewaardeerde medewerkers van alle zijden hun welgemeende dank te betuigen. Gaarne geven zij wederkerig de verzekering, dat billijke wensen bij hen steeds een willig gehoor zullen vinden. Waar het niet steeds mogelijk zal zijn, de verschillende sportspelen door gebrek aan terrein en/of materiaal zuiver reglementair te beoefenen, zijn in een voorafgaande inleiding verschillende wenken en oplossingen gegeven, die bij een kundig en volbloed spelleider het gewenste resultaat goeddeels waarborgen. Naar het hooggestelde doel voeren vele wegen! Moge ook deze pennevrucht er weder toe bijdragen, de opvoeding van ons volk, naar lichaam, geest en gemoed, voor heden en toekomst, op te voeren tot hoger en nobeler doel! 's-Gravenhage, Mei 1942. De Technische Oommissie v. d. N. B, L.O.: G. J.
STEGEMAN,
Voorzitter, Gorssel.
J. R. C. V. D. GRIENDT Jr., Secretaris, Groningen. M. G. VAN WAART, Gedelegeerd lid, 's-Gravenhage.
INHOUD. Blz .
Voorbericht voor de tweede druk
. IV
Inleiding
. VII
Het klein-terreinspel -
Rounders
1
Het klein-terrein spel -
Veldbal.
19
Het groot-terreinspel -
Honkbal
37
Het klein-terreinspel -
Kiepers.
61
Het groot-terreinspel -
Cricket.
73
Het groot-terreinspel -
Korfbal.
103
Het zaal spel
Basketbal.
133
-
De Grensbalspelen (groot-terrein spelen) .
145
Het klein-terrein spel -
172
Tamboerijnbal.
Vuistbal (zaal- en klein-terreinspel)
.
180
Volley-bal (zaal- en klein-terreinspel)
191
Kaatsen (klein-terreinspelen)
201
Het groot-terreinspel- Voetbal.
225
Het groot-terreinspel -
Handbal
270
Het groot-terreinspel -
Hockey .
316
De kleine spelen. . . .
339
Lijst van Spelmateriaal .
341
Verdeling van de spelen over de Leerjaren .
343
INLEIDING. In het voorwoord werd reeds geschreven, dat een streven van jaren eindelijk ten volle in vervulling is gegaan, namelijk samenwerking tussen onderwijs en sport. Het gevolg is nu, dat men op de scholen in de gelegenheid wordt gesteld, een juiste en een goed grondslag te leggen van de verschillende sportspelen, die een onontbeerlijk onderdeel van het vak lichamelijke oefening zijn geworden. De kennis van .de officiële spelregels der verschillende bonden kan niet anders dan een gunstige invloed uitoefenen op de behandeling van de verschillende technische en taktische onderdelen en voorbereidingen van die spelen. Het opnemen van de verschillende officiële spelregels, wil echter niet zeggen, dat nu iedere leerkracht slechts zo, en niet anders bet spel in eigen omgeving kan en moet beoefenen. Integendeel, indien een leerkracht moet en weet te roeien met de riemen, die hij heeft, zal iedere poging, om de leerlingen iets van de sport spelen bij te brengen, betekenen: medewerken aan de propaganda voor die tak van sport. De karakter- en sociaalvormende waarde van deze spelen kan evengoed tot zijn recht komen op een zandweg of grasberm, waar het spel noodgedwongen wordt gespeeld, als op een sportterrein met reglementaire afmetingen. Maar het spel alleen garandeert nog niet de paedagogische waarde. Al bevat dit op sociaal- en karaktervormend gebied nog zoveel goeds, het is de leider, die dit ideaal tot werkelijkheid moet brengen, opdat de jeugd er de vruchten van kan plukken. Daarom zijn de moeilijkheden van de plattelands scholen, die zonder model-oefengelegenheid zijn, altijd wel op min of meer succesvolle wijze te ondervangen. Iedere ruimte, hoe klein ook, kan voor het spel benut
VIII
worden. Weliswaar is het soms nodig, dat enige spelregels iets beperkt of veranderd worden, maar daàrdoor zal de waarde van het spel weinig of niets verminderen. Ook de belangstelling, die de leerlingen voor het spel behoren te krijgen, zal er niet door geschaad worden, mits de onderwijzer zich met kennis en geestdrift aan zijn taak wijdt. Naast de moeilijkheden met de oefengelegenheden, bestaan er ook die met het materiaal. De financiën van de gemeenten of schoolbesturen veroorloven niet altijd het aanschaffen van het benodigde spelmateriaaL Men zal zich dikwijls moeten behelpen. Maar ook dit behoeft niets te kort te doen aan de waarde van het spel. Ietwat kleine of te zware ballen, soms eigengemaakte, kunnen zonder bezwaar gebruikt worden. In normale tijden is het soms mogelijk, gebruikte tennisballen voor geringe prijs over te nemen van de tennisclubs; voor het model-tennisspel niet meer geschikt, maar voor meerdere schoolspelen nog uitstekend bruikbaar. Ook dit kan soms tot een kleine verandering van de spelregels leiden. Maar dat hindert de kinderen niet. Spelen is hun aangeboren, zit hun als 't ware in 't bloed. De bewegelijke, opgewekte aard van het kind, gepaard aan zijn rijke, levendige fantasie, brengt ieder spel geheel in de sfeer van zijn denken en handelen. Daarom vraagt het kind zich niet af, of het spel wel zuiver reglementair is, maar het verlangt in de eerste plaats een spel, dat in zijn smaak valt; één, waar het in op kan gaan met zijn gehele wezen en, of hij nu moet spelen op een klein driehoekje van de speelplaats met een balletje, dat met papier opgevuld is, of op een stille zandweg met eigen gemaakt spelmateriaal, zijn belangstelling kan door een goed paedagoog in zulke omstandigheden toch snel en degelijk opgewekt worden en mèt die belangstelling zal hij de sociaal- en karaktervormende waarde in voldoende mate naar voren weten te brengen. Zo iemand is in staat, cricket te spelen op een speelplaats, groot b.v. ca. 30 X 40 m, waarop twee wickets zijn opgebouwd, ieder van zeven speelblokjes (groot 20 X 6 X 4 cm)
IX
met een bal van samengeknepen kranten, met een tonwomwinding er om heen gelijmd, terwijl er geslagen wordt met eigen gemaakte slaghouten, of b.v. een stuk plank met een steel eraan. Zo nodig worden een paar nieuwe regels aan het spel toegevoegd, b.v.: wie de bal over de schutting slaat, is "uit"; en, om de runs niet te kort te krijgen, wordt b.v. bepaald, dat niet met het slaghout, maar met beide voeten de grond achter de popping-crease aangeraakt moet worden. Nog meerdere gevallen uit de praktijk zullen hier als voorbeeld volgen. Veldbal gespeeld met houten paal met ijzeren kruisvoet of stoelen als honken, omdat in het stenen plaveisel van de speelplaats geen honkpalen geslagen kunnen worden, zal het spel als zodanig niet schaden, ook al zijn de afmetingen van het speelveld tot op een derde teruggebracht. Wat een aardige variatie is het niet, als het afbranden van de honken nu ook mogelijk is met een worp op grote afstand er tegen aan; en wat een verrassing voor de looppartij, als zo'n worp het honk niet treft en de bal zo ver uit de richting gaat, dat opeens een run mogelijk is! Dit zijn omstandigheden, die de waarde van het spel niet of weinig zullen verminderen. Handbal gespeeld met een met krijt getekend doel op de beide .schuttingen van het speelplein, met een grote bal, gemaakt van krantenpapier en een omhulsel van oude lappen, behoeft geen minderwaardige vertoning te worden. Weliswaar zal zo'n bal maar weinig stuiten, zodat de techniek van het baldrijven, n.l.: drie passen met een stuit, niet ten volle tot zijn recht zal komen, maar het nadeel is voor beide partijen hetzelfde. Een goed leider zal zelfs deze tegenslag in het voordeel weten uit te leggen, door er QP te wijzen, dat het samenspel nu op een hoger peil komt te staan. Ook hockey kan met een papieren bal en panlatten van 100 x 4 X 2 cm als sticks, op een speelplaats of op een stukje kortgemaaid grasland een succes worden. Zou een te groot aantal spelers in dit geval een gevaar kunnen zijn,
x dan spelen er slechts twee partijen van 7 (het zeven-hockeyspel) en kijkt de rest toe, om na ca. 6 minuten de eerste groepen af te lossen. Heeft men voor slingerbal geen terrein van ca. 120 m lengte tot zijn beschikking, dan kan men proberen, een zwaardere bal te laten vervaardigen van hoogstens 3 kg. Op een veld van ca. 70 m lengte kan o.p zo'n manier een spannende wedstrijd gespeeld worden. Daar het vangen van zo'n zware bal, vooral in lagere klassen, te gevaarlijk zou zijn, kan bepaald worden, dat alleen na stuit de bal gevangen mag worden. En inplaats van een driesprong wordt een gewone vertesprong gemaakt. Kastie en kiepers kunnen eveneens goede partijen geven, indien slechts het schoolplein of b.v. een ca. 10 IÎl brede grasberm langs een weg ter beschikking staat, mits het als "werpspel" wordt gespeeld. Met werpen kunnen de spelers van de looppartij de meest verrassende wendingen aan de bal geven, zodat de vangpartij moeite heeft, om de bal tijdig te bemachtigen, teneinde de lopers af te werpen. Ja zelfs honkbal zal op een speelplaats nog tot zijn recht komen, als men gedwongen is, de zakken! die als honken dienst doen, met krijt op de stenen te tekenen, en ook hiervoor het slag- en werpmateriaal van eigen maaksel is. Spelen, zoals slagbal en rounders vragen slechts een vlak speelveld van ca. 30 X 30 m, om er de honken en slagperken uit te zetten. Is de verdere omgeving van dit veldje bijna onbegaanbaar terrein of heuvelachtig, dan zal dit aan dit spel weinig of geen afbreuk doen, indien hier een groot deel van de vangers opgesteld moet worden, om de ballen te bemachtigen. Dit in tegenstelling met voetbal, handbal of hockey, die in zo'n kleine omgeving minder goed tot hUIi recht zouden komen. Tamboerijnbal over een lage lijn, bevestigd aan twee bonenstokken, met in de hand een triplexplankje van 30 X 30 cm, hetwelk van onderen voorzien is van een klosje als handvat, zal zeer zeker een bevredigend verloop hebben, evenals een spel grensbal op een brede zandweg.
XI
Over de houten doelen op het voetbalveld kan men volley-bal beoefenen, zodat 2 wedstrijden gelijktijdig plaats kunnen hebben. Waar een wil is, is een weg en daarom zal het.niet moeilijk vallen, om met de leerlingen eenvoudig spelmateriaal zelf te vervaardigen. Laat iedere leerling b.V. een stuk paktouw van ca. 3 m meebrengen; vlecht de stukken tot dikkere; hecht ze aan elkaar tot einden van 6 of 9 m en vlecht hiermede een nog weer dikker streng en er ontstaat een stuk touw, geschikt voor touwtrekken. Bonenstokken, afgezaagd op ca. 1.50 m kunnen op een grasveld als honkpalen dienst doen, terwijl langere als doelpalen gebruikt kunnen worden. Ballen, gemaakt van krantenpapier, omwonden met een stukje touwen voorzien van een lappen omhulsel, zullen door de leerlingen, vooral door de meisjes, gaarne in iedere grootte en hoeveelheid vervaardigd worden. Oude, volgeschreven cahiers, kunnen opgerold worden en als blokjes dienst doen voor wedloPEln en andere spe~en, terwijl ook talhout jes hiervoor gebruikt kunnen worden. Op verharde speelplaatsen kunne:r;t grens- en foutlijnen van de speelvelden met krijt getekend worden, waardoor voor menig kind een duidelijker beeld van het spel ontstaat, dan door het afbakenen van een speelveld met vlaggen. Op harde zandgrond kunnen met een stokje de grenslijnen en andere lijnen in de grond gekrast worden. En ondanks al deze primitieve hulpmiddelen zal men spoedig tot de ontdekking komen, dat er even goed een ware spelgeest kan ontstaan als op een volmaakt speelterrein, mits de spelleider in staat is, de ware sfeer te scheppen, die bij ieder spel aanwezig moet zijn. Wie van goeden wille is, aanpassingsvermogen heeft en over een weinig fantasie beschikt, zal spoedig tot de conclusie komen, dat het beoefenen van een spel, ondanks gebrek aan officieel materiaal, nimmer onmogelijk behoeft te zijn. Vooral op het platteland, zal in de omgeving van de school
xn wel een plekje te vinden zijn, waarop gespeeld kan worden. Zoals reeds vermeld, zijn een brede zandweg, een perceeltje heide, een valleitje tussen de heuvels of in de duinen, een brede grasberm, een hoekje van de weide, een terrein aan de voet van een rivier- of zeedijk, of de speelplaats van de school, bruikbare speelgelegenheden, die, vooral omdat er onder leiding geoefend wordt, niet door politie of waterschapsbesturen verboden zullen worden. Vooral niet, als men zich van tevoren van de medewerking van deze gezagsdragers heeft verzekerd.
1 ROUNDERS.
A. Rounders in eenvoudige vorm. Hebben de kinderen slagbal geleerd, dan kan men zo langzamerhand overgaan tot rounders. Als eerste spel gaat men het slagvaardigheidsspel voor rounders spelen. Hieronder verstaat men een oefening in het slaan van de bal, zoals dit in het eindspel geschiedt.
Iedere leerling mag 3 x de bal slaan, terwijl de volgende 3 X de bal opwerpt, en de daar op volgende dienst doet als achtervanger. Zo krijgen allen verschillende beurten. De rest van de klas staat opgesteld als vanger. De onderwijzer kan nu nota nemen van: 1. wie alle ballen goed slaat. 2. wie de meeste vangballen maakt. 3. wie de taak van opwerp er goed vervult. 4. als achtervanger zijn plaats weet in te nemen. 5. als slag juist kan beoordelen, wanneer hij moet weigeren. Zo ontstaat er een oefenspel in wedstrijdvorm. Daarna wordt dit toegepast in een spel, genaamd: slagbal op het roundersveld. De volgende nieuwe bepalingen gelden. 1. De vangpartij levert een opwerp er en een achtervanger, die tevens brander is (de brandplank ligt ca. 4 machter het slagperk). Slecht opgeworpen ballen mogen geweigerd worden. Het aantal honken bedraagt vier, w~arna nog een loop van het vierde honk naar de verblijfplaats van de spelers volgt. Deze verblijfplaats kan echter niet afgebrand worden, zodat een leerling, die op "brand" niet binnen is, geen uitpunt krijgt. Ons Speeluur, Il.
*
1
2
2. Een vangbal geldt niet meer als punt voor de vangpartij, maar als uitpunt voor de slagpartij. 3. De foutlijnen geven meer speling. Is de 3e slag fout, dan gaat de "slag" terug naar de verblijfplaats en krijgt één "uit". Is de 3e mis, dan mag hij alleen naar het Ie honk lopen evenals bij slagbal. 4. Bij alle voorbereidende spelen wordt gewisseld op 10 uitpunten, gelijk dit ook in het eindspel staat voorgeschreven. Tweede Spel.
Hierbij maken de kinderen kennis met een spelregel, die bepaalt, dat er aan ieder honk slechts één speler mag staan. Dit eist samenspel van de lopers en tevens verstandelijk overleg. Deze spelregel leidt nog tot enige, andere bepalingen. 1. Een loper, die aan een honk staat, mag zijn loop reeds beginnen op het ogenblik, dat de opwerper de bal naar slag werpt. 2. Een loper, die op weg is naar een honk, dat bezet is, mag tussen de honken zijn loop niet onderbreken (d. w. z. stil blijven staan), om zijn voorganger de gelegenheid te geven nog tijdig het honk te verlaten. Dit onderbreken van de loop bezorgt de speler een uitpunt. Staan er twee aan een honk, dan krijgt de loper, die er was, een uitpunt. De spelers moeten in een rechte lijn van honk tot honk lopen. 3. Ook mag een voorganger niet voorbij gelopen worden, noch tussen de honken, noch aan een honk. In dit laatste geval krijgt de voorganger twee uitpunten, omdat ze één
3
ogenblik samen aan een honk hebben gestaan en omdat hij voorbij gelopen is. Alleen in de verblijfplaats van de spelers komen allen tezamen. 4. Op de 3e misslag moeten slag en lopers handelen, alsof het een goede slag was. Verder blijven alle rege:s van slagbal gehandhaafd. Herde Sp"].
In dit spel komt er een verandering in de puntenberekening. Ten eerste wordt de bepaling toegevoegd, dat een speler één punt krijgt voor ieder honk, dat hij zonder onderbreking van zijn loop voorbij loopt (wel aanraken). Dit geldt echter alleen voor de honken, die op zijn eigen slag voorbij gelopen worden. Blijft de "slag" dus bijvoorbeeld stilstaan bij het derde honk, dan heeft hij voor zijn loop reeds twee punten verdiend. Loopt hij daarna nog een honk voorbij, ook al gebeurt dit op zijn eigen slag, dan krijgt hij hiervoor geen punten, omdat zijn loop reeds onderbroken is geweest. Ook worden er geen punten voor voorbij gelopen honken toegekend, wanneer de "slag" van tevoren reeds één of meerdere u;tpunten heeft gekregen, bijvoorbeeld voor het neerwerpen van zijn plank buiten het slagperk. Verder krijgt iedere speler één punt voor zogenaamd goed binnen komen. Dit is voor de loop van het vierde honk naar de verblijfplaats, tenzij hij op dit stukje nog een uitpunt krijgt, wat bijvoorbeeld zou kunnen gebeuren, wanneer hij op het laatste ogenblik zijn loop zou onderbreken. Heeft hij echter uitpunten ,gekregen, voordat hij de laatste loop begint, dan krijgt hij dit éne punt wel. Komt een speler op zijn eigen slag binnen, dan kan dit een run zijn, als de hele loop ononderbroken is uitgevoerd. Hij heeft dan vier punten voor vier voorbij gelopen honken, één punt voor binnenkomen en één extra voor de run. Blijft de loper echter bij het vierde honk even staan, en komt hij daarna toch op zijn eigen slag binnen, dan wordt dit niet als een run beschouwd, maar slechts met vier punten gewaardeerd.
4
Vierde Spel.
Dit voorbereidend spel is zeer belangrijk, want de kinderen moeten er nu rekening mee leren houden, dat het branden aan de honken moet geschieden (dus geen brandplank meer aanwezig) en dat dit branden van een honk alleen geldt voor dat éne honk. Wil men de andere honken ook branden, dan kan men de bal doorspelen en bij een ander honk een tweede poging wagen. Maar steeds zullen de lopers naar de honken, die op dit ogenblik niet gebrand worden, door mogen spelen, als hun dit wenselijk
l.l------N ~ \\ I I I
,,
\ \
\ \ \
voorkowt. Het branden is dus niet meer centraal, maar plaatselijk en men kan er het spel niet meer mee stopzetten. Om dit laatste te bereiken, werpt men de bal naar den opwerper, die het recht heeft, in zijn vak staande, met de bal in de hand het spel stop te zetten, door op het juiste ogenblik, als de lopers aan honk staan, "halt" te roepen. Lopers, die nog op weg waren naar een honk, mogen hun loop ongestoord vervolgen. Dit "halt" roepen betekent voor die lopers niet, dat ze "uit" zijn, want daarvoor is nodig, dat het honk, waarheen ze op weg zijn, rechtstreeks met de bal aangeraakt wordt (uitgebrand).
5
Er is veel spelervaring nodig, om de juiste beslissing te nemen. Als algemene regel kan wel aangegeven worden, dat het aanbeveling verdient, dàt honk uit te branden, waar de voorste van de serie lopers heen gaat, daar dan meteen de anderen, die achter hem aankomen, gedwongen zijn bij hun honk te blijven staan. Is bijvoorbeeld de speler van het eerste honk onvoorzichtig, door zijn loop te vervolgen, dan jaagt hij zodoende de speler van het tweede honk naar het derde en die van het derde naar het vierde en daar de bal bij voorbaat naar h.et vierde honk is gespeeld, om de lopers in bedwang te houden, valt hier een uitpunt. Was in zo'n geval de bal naar het eerste honk gespeeld,
\
\
\ \ \
\
\
\ \
\ \
om te proberen, dat honk uit te branden, dan hebben de lopers van het tweede en derde honk vrij spel, om hun loop te vervolgen. Dit wil echter niet zeggen, dat het spelen naar het eerste honk fout is, want als dit een zekere kans is, om dat honk uit te branden, is dit het ontkomen van de andere spelers wel waard. Hier is dus tactisch inzicht nodig, zodat terecht gezegd kan worden, dat rounders in het begin een moeilijk spel voor de leerlingen is. Vijfde Spel.
Nu er geen centrale brander meer is, kunnen de volgende spelregels toegevoegd worden.
6
1. De honklopers mogen nu ook de eerste en tweede misslag als een goede slag beschouwen, zodat ze uitgebrand kunnen worden, indien de bal door de achtervanger in het veld wordt gebracht. (Dit geldt ook voor iedere bal~ die geweigerd wordt). De "slag" moet echter op de derde misslag lopen. Wordt FOUT
~
lf;
de derde misslag door de achtervanger gevangen, dan geldt dit als een vangbal ---- -_. .-~-- -- --(twee uitpunten nl. één voor ?f----. - ~:;;-:. - - - - - - ---de 3e misslag en één voor het vangen van de bal). j/_---2. Thans wordt ook het afwerpen van de spelers er aan toegevoegd. Iedere loper kan op weg naar een honk afgeworpen worden. Zo mogelijk brandt men het honk eerst uit en wacht daarna rustig tot hij bij het honk komt, om hem vervolgens af te werpen. Dit komt de loper op twee uitpunten te staan. Het is de loper verboden van de rechte baan af te wijken, om de worp te ontgaan. Doet hij dit toch, dan krijgt hij hiervoor een uitpunt. Wordt een speler op weg naar de verblijfplaats afgeworpen, dan "" verliest hij tevens zijn " punt voor goed binnenkomen. De opwerper mag ook aan enkele handelingen meedoen. Naast zijn taak als opwerper en stopzetter van het spel, mag hij buiten zijn werpperk een bal vangen, samenspelen met de vangers en mag hij, staande in zijn werpperk, een loper afwerpen. Ook mag hij vanuit zijn werpperk met een worp een honk uitbranden. Dit is /
7
echter zo'n geringe kans, dat dit wel buiten beschouwing gelaten kan worden. 3. De volgende regels maken het spel volledig. Zoals reeds eerder is vermeld, mag een loper worpvrij zijn loop naar het honk vervolgen, indien de opwerper "balt" heeft geroepen. De vangpartij mag de bal niet weer in het spel brengen, om deze mooie kans tot uitbranden te benutten. Bli.ikt echter, dat het honk, waar deze loper naar toe gaat, bezet is, zodat als gevolg van zijn worpvrije loop een andere speler nog moet opschuiven, dan mag door de opwerp er de bal weer in het spel worden gebracht, om te trachten beide spelers één of meer uitpunten te bezorgen. Ook andere spelers mogen nu weer aan het spel deelnemen, totdat er opnieuw "halt" wordt geroepen. Ook bestaat nog de regel, dat een speler een uitpunt kan krijgen, zo hij de vangpartij hindert in het vangen van een geslagen bal, of met opzet de bal weg schopt. De gang van zaken is, als volgt: Een loper moet uitwijken voor een vanger, als deze pro beert een geslagen bal te bemachtigen, maar een vanger moet uitwijken voor een loper, als het een onderling toegespeelde bal betreft. Hebben de leerlingen geen slagbal geleerd, dan wordt in zo'n geval de volgende eenvoudige spelen gekozen: 1. Werpbal op het roundersveld met de bepaling, dat
er aan ieder honk slechts één loper mag staan. 2. Slagvaardigheidsspel voor rounders. 3. Voorbereidend rounders met branden van de honken. 4. Voorbereidend rounders met afwerpen. TOELICHTING. Voorgaande voorbereidende spelen hebben reeds voor vangballen, loop- en uitpunten dezelfde berekening als in het eindspel.
8
B. Volledige Rounders.
J. en M.
Terreinindeling voor "Rounders". ~ Leider.
Verblijfplaats der slagpartij (slaghonk). lang 5 ffi. breed 2 ffi.
D
D
Werpperk lang 2 breed 1
ffi. ffi.
Slagperk lang 1 breed 0.65
ID. ID.
A V
Vangpartij.
®
Honkpaal.
Slagpartij.
Hon k IIT ® ...."',-_ _.:!12:.:;M::..---_ .. ® Honk II
V
V
Honk fS[
12M
Slaghonk.
Spelregels voor Rounders.
1. Elke partij bestaat uit twaalf spelers, die genummerd worden van 1 tot en met 12 en - aan slag zijnde in deze volgorde slaan. 2. Bij een wedstrijd krijgt de partij, die op bezoek komt, de keus. Bij oefenspel wordt dit door het lot bepaald. 3. Elk der partijen wordt vertegenwoordigd door (\en
9
aanvoerder. Deze nummert de spelers en wijst ieder hunner zijn plaats aan. 4. De scheidsrechter moet een volledig bevoegd en onpartijdig persoon zijn. Hij moet zich voor de aanvang van het spel overtuigen of het speelveld en de spelbenodigdheden aan de gestelde eisen voldoen, om het spel te kunnen beginnen. Hij fluit: 3-maal bij aanvang, wisselen en einde van het spel; vóór en na de rust. Hij fluit: 2 maal bij een foutslag. Hij fluit: 1 maal, als de nieuwe slag mag beginnen. Spelgereedschap en terreinindeling.
5. De slagplank (roundersbat) heeft een slagvlakblad lang 26-36 cm en breed 71i2 cm. (De slagbalslagplank kan ook gebruikt worden). 6. De bal is een gewone tennis bal. 7. De honken worden aangegeven door vlaggen (1 1i2 m boven de grond). 8. Het werpperk is lang 2 m, breed 1 m. 9. Het slagperk is lang 1 m, breed 0.65 m; de afstand van de voorzijde van het werpperk tot aan het slagperk is 5 m. 10.. Het 1ste honk is 12 m links van het midden van het werpperk verwijderd. N.B. De honkpalen Nos. 2-3-4-5 van slagbal kunnen ook zeer goed worden gebruikt. Zie voor het uitzetten van het speelveld de overeenkomstige manier van "Slagbal", zie deel I pag. 308. 11. De veldhonken staan 12 m van elkaar. 12. Het midden van het slaghonk (verblijfplaats der slagpartij) bevindt zich 12 m achter het 4e honk en 12 m links van den achtervanger. De afmetingen zijn: 5 m lang en 2 m breed (zie fig.). Het opwerpen.
13. De bal moet van uit het werpperk met de onderhandse slingerworp worden geworpen. (Zie: theorie deel I pag. 52). Er mag geen aanloop worden genomen.
10
14. De bal moet zó worden geworpen, dat hij tussen knie en hoofd van slag passeert en binnen de zijgrenzen van het slagperk. ZÓ geworpen, is de bal go e d, anders is hij fout.
N.B.
Om de slagzekerheid te vergroten en de vlugheid van spel te bevorderen, kan slag bij het aanleren van het spel met zijn hand de plaats aangeven, waar hij de bal wenst te raken, terwijl de opwerper moet trachten, de bal steeds in de handen van den achtervanger te spelen.
Taak der slagpartij.
Het slaan. 15. De spelers mogen hun eigen slagplank gebruiken, mits zij aan de opgegeven maten voldoet. 16. Hij, die slaat, moet staan terzijde van het slagperk. (Zie art. 14). De bal moet geslagen worden bin n ende sector, aangegeven door de lijnen van uit het midden van de voorzijde van het slagperk langs honkpaal 1 en 4 en haar verlengden (foutlijnen), zie fig. Zó geslagen, is de slag goed; ook. wanneer de bal vervolgens - na aanraking van de grond of van een speler der vangpartij - buiten de fout-
11
lijnen rolt of springt. Komt de bal niet binnen die sector, dan is het een f ou ts lag. 17. N a de slag (vóór het beginnen van de loop) moet de slagplank binnen de grenzen van het slagperk worden neergelegd. Bij verzuim wordt voor den betrokken speler 1 u i t (strafpunt) opgetekend en kan hij nog slechts 1 punt verwerven; n.l. voor go e d binnenkomen. Het lopen.
18. De loop moet geschieden: a. in rechte lijn; h. zonder onderbreking; c. buiten om de honken; d. door aanraking van honk (en) met de hand. Bij overtreding van a, h, c, d zie: strafbepaling art. 17; met dien verstande, dat bij het lopen aan de binnenzijde of het niet aanraken van de honken, voor ieder honk één ui t wordt opgetekend. Voor dit (deze) strafpunt(en) mag loper echter blijven staan aan het honk, dat hij heeft bereikt. 19. Slag heeft recht op 3 slagen, doch moet op de lste goede raakslag lopen. Wordt naar een goed geworpen bal niet geslagen, dan telt dit als slag. Hij behoeft naar een slecht opgeworpen bal niet te slaan. Doet hij dit echter, dan telt zulks - 't zij raak of mis als slag. 20. Is de 3e slag mis, dan is slag uit, maar moet lopen (zie: strafbepaling art. 17). Wordt de loop niet gemaakt, dan is de p art ij uit. 21. Is de 3e slag mis en wordt de bal door den achtervanger uit de lucht gevangen, dan is slag 2 x uit (twee strafpunten; - zie: art. 17). Wordt de loop niet gemaakt, dan is de partij uit. 22. Weigert speler, indien hij de 3e slag moet maken, de go e dopgeworpen bàl, dan is hij u i t, doch moet lopen. (Zie: strafbepaling art. 17).
12 Wordt de loop ni e t gemaakt, dan is de par t ij uit. 23. Weigert speler, indien hij de 3e slag moet maken, de goed opgeworpen bal en wordt de bal door den achtervanger uit de lucht gevangen, dan is slag 2 X uit (twee strafpunten; zie: art. 17). Wordt de loop niet gemaakt, dan is de partij uit. 24. Is de 3e slag f 0 u t, dan is slag ui t en gaat op zijn oorspronkelijke plaats in de rij staan. De spelers, die aan een honk staan, mogen op een f 0 u ts I a g niet lopen. Is de loop reeds aangevangen, dan moeten zij naar het honk terug. 25. De spelers, die aan honk staan, mogen lopen, zodra de bal uit handen van den opwerp er i s. Volgen er misslagen, dan mogen zij toch doorspelen. Ze kunnen zo mogelijk uitgebrand worden, en mogen doorspelen tot de opwerper weer "halt" roept. Op een f 0 u tslag mag echter niet gelopen worden (zie: art. 24) en moeten de spelers, die hun loop reeds waren begonnen, naar hun honk terug. 26. De slagpartij speelt steeds door in de aangegeven volgorde. 27. Er mag zich slechts één speler aan één honk bevinden. Tijdens het verblijven aan honk moet dit worden vastgehouden. Heeft men eenmaal het honk verlaten, dan moe t men doorlopen. Komen er meer aan één honk, dan is de speler, die er was, ui t. Daarom moet de speler, die aan honk staat - indien enigszins mogelijk - lopen, zodra de bal door den opwerper wordt opgeworpen. 28. Een speler is uit: a. Als hij na, de slag de slagplank niet binnen het slagperk neerlegt. (Zie: strafbepaling art. 17). b. Als hij bij zijn loop zich niet in rechte lijn van honk tot honk beweegt. (Zie: art. 18). c. Als hij tussen de honken zijn loop onderbreekt. (Zie: art. 18). d. Als hij binnen de honken doorloopt. (Zie: art. 18).
13 e. Als hij vergeet de honken met de hand aan te raken. (Zie: art. 18). t. Als hij de derde slag mist. Bij niet lopen is de partij uit. (Zie: art. 20). g. Als de derde slag een misslag is en de bal door den achtervanger uit de lucht wordt gevangen (twee strafpunten). Bij niet lopen is de partij uit (zie: art. 21). h. Als hij bij de der de slag de go e d opgeworpen bal weigert. Bij ni e t lopen is de partij uit. (Zie: art. 22). i. Als hij bij de derde slag de goed opgeworpen bal weigert en de bal door den achtervanger uit de lucht wordt gevangen (twee strafpunten). Bij niet lopen is de partij uit (zie: art. 23). i. Als hij de der de slag f 0 u t slaat. Slag keert terug naar het slaghonk. (Zie: art. 24). k. Wanneer er meer dan één speler aan hetzelfde honk staat. (Zie: art. 27). Z. Als hij door den volgenden speler wordt voorbijgelopen. m. Als de weggeslagen bal uit de lucht - op welke plaats ook - wordt gevangen (vangbal). n. Wanneer hij, lopend van honk tot honk, door de bal (trefbal) geraakt wordt (afgeworpen). Ook bij het lopen van het 4e honk naar de verblijfplaats. De opwerper mag alleen vanuit zijn werpperk afwerpen. o. Wanneer iemand van de vangpartij het honk (veldhonk of slaghonk), waarnaar slag loopt, eerder bereikt en met de bal aanraakt (uitbranden).
N.B.
Een loper blijft ten allen tijde aan het spel deelnemen. Men voorkomt hiermede, dat een loper, die uit is, de vangpartij benadeelt, door langzaam van een honk door het veld te gaan naar de verblijfplaats en waarborgt bovendien aan alle spelers de nodige beweging.
14 VOORBEELD: Een goed geslagen bal wordt gevangen; slag is dus ui t. Hij moet ev('nwel lopen en komt aan het Ie honk. Op weg naar het 2de honk wordt hij afgeworpen. Na aankomst aan het 2de honk, meent hij kans te hebben, om het 3de honk te bereiken. Honkpaal 3 wordt echter uitgebrand. Hij krijgt nu opnieuw een strafpunt, doch mag hiervoor doorlopen naar het honk, waarheen hij op weg was; in dit geval het 3de honk. Deze speler heeft dus 3 strafpunten, is derhalve 3 X uit.
29. De slagpartij is uit: a. Wanneer een speler der slagpartij de bal aanraakt. b. Wanneer slag na de derde misslag niet loopt. c. Wanneer hij de der de slag weigert bij een go e d opgeworpen bal en niet loopt. d. Wanneer 10 X uit is opgetekend. De achtervanger.
30. De achtervanger staat 1 m achter het slagperk (zie: fig.). Puntenberekening. 31. Degene, die loopt, ontvangt, nadat hij geslagen heeft, één punt voor elk honk, dat hij voorbij loopt, zon der stil gestaan te hebben, en één punt bij goed binnenkomen. Ziet de speler kans, nadat hij stil gestaan heeft, toch weer te lopen, dan mag dit wel, doch de honken, die bij dan voorbij loopt, tellen niet. Het is nl. de bedoeling, verre slagen te maken, zodat op eigen slag zover mogelijk kan worden gelopen. N.B.
a. Wanneer een rondloop wordt gemaakt met stilstaan aan het Ie bonk, behaalt men slechts één punt bij goed binnenkomen. b. Loopt een speler na aanraken van het Ie honk door naar het 2de en blijft daar staan, om op een voor hem gunstig moment zijn loop voort te zetten, ~an behaalt hij bij goed binnenkomen 2 punten.
15 c. Loopt hij, na aanraken van het Ie en 2de honk, door naar het 3e en komt hij daarna goed binnen, dan behaalt hij 3 punten. d. Doorlopend tot het 4de honk, behaalt hij bij goed binnenkomen 4 punten. e. Een gehele run van het slagperk tot in de verblijfplaats (volle loop) telt voor 6 punten. 32. Krijgt een speler - ingevolge een door hem gemaakte - in de vorige artikelen genoemde - fout een strafpunt (uit), dan tellen van zijn loop de op dat ogenblik reeds gemaakte punten (voor ieder voorbijgelopen honk één punt). Voor het eventueel voorbijlopen der volgende honken ontvangt hij echter geen punten, doch bij goed binnenkomen kan hij nog één punt verwerven. VOORBEELD: Slag loopt voorbij het Ie ~n 2de honk, doch wordt vóór het 3de honk afgeworpen, uitgebrand of uitgevangen. Voor hem worden dus reeds 2 punten genoteerd. Voor het voorbijlopen van het 3de en 4de honk ontvangt hij geen punten. Komt hij goed binnen, dan krijgt hij evenwel nog één punt; totaal dus 3 punten. 33. De opwerper roept h alt, wanneer hij de bal in handen heeft en binnen het werpperk staat; alleen echter, wanneer hij daarin voordeel ziet voor zijn partij. N a dit h a I t mag niemand zich van zijn honk verwijderen. Hij, die op weg was naar een volgend honk, moet zijn loop daarheen voortzetten, maar mag daarbij niet worden afgeworpen (worpvrij). Is dat honk echter bezet, dan is de speler, die daar staat, verplicht zijn loop te vervolgen; echter met de kans, om afgeworpen of uitgebrand te worden. De opwerper mag dus in dit speciale geval - ook na het roepen van h a I t - de bal, door het werpen naar een honkman, weer in spel brengen. Doet hij dit, dan hebben alle aan honk staande spelers weer het recht, door te lopen (niet worpvrij). 34. De partij, die het hoogst aantal punten heeft behaald, wint.
16 Notering der punten.
Partij Rood. Namen
A. B.
~I~ i5. '" 2.1 .1
-
C.
.1 -
D.
3.1 .1 4. -
E. F. G.
H. I.
J.
K. L.
.., ..,
'" ''""
1.1 1.1
1
= ....:...1
.1 .1 6 .1 .11 1.1
'El
6
i5. 'El ~I'"
Partij Wit.
..,
~
1.1
.1 -
1. 2.1
.1 .1
1. 3.1
-
=I:~ = ~i =
1. .1 .1 .1 - 1 . 3.1 1
..,
'" § '"'" '" '"
0
=
--
-
= '--
Totaal
-
..,
.., Namen
Eo<
7 5 5 8 8 5 3 8 10 3 3 7
-
1.1 1 2.1 ....:.....
..... ";ö
'El
M. N. O.
r. Q. R. S. T.
U. V.
w. Z.
'" '" Ol
=s
1 6 6 1.1 1.1 1.1 1 1 1 1
.., ''"" ...'S § '" '"
.., ..,
'El
1 6. 1 ~ ~ 1.1 2.1 1 1 1.1 1 1.1 2.1 1 1 - 1.1 2.1 1.1 111 1 - 1.1 2.1 2.1
=
'" ~I§ ''"" '" '"
~Ij '"
9
3.11
I
~ I I
17 9 4
6 5
1
4
~L
72
0
'"
5 2 4
I 1
lk
Totaal
Korte uiteenzetting van Rounders.
No. 1 slaat. Opwerp er vangpartij werpt op. Slag mag 3 X slaan, maar moet op de Ie goede raakslag lopen. Is de 3de slag mis (of goed opgeworpen bal geweigerd) dan moet slag lopen. Is de 3de slag f 0 u t, dan terug naar de verblijfplaats.
Speler uit. 1. Bij wegwerpen buiten het slagperk, of meenemen van de slagplank. 2. Bij niet in rechte lijn lopen. 3. Bij stilstaan' tussen de honken. 4. Bij het lopen binnen de honken door. 5. Bij niet aanraken van de honken. 6. Bij misslaan van de 3de slag. (Loopt slag niet, dan gehele partij uit en wisselen). 7. Als achtervanger de 3e misgeslagen bal vangt. (Twee strafpunten - loopt slag niet, dan gehele partij uit en wisselen).
75
17 8. Bij weigeren van de 3de goed geworpen bal. (Loopt slag niet, dan gehele partij uit en wisselen). 9. Bij weigeren van de 3de goed geworpen bal, die door achtervanger wordt gevangen. (Twee strafpunten loopt slag niet, dan gehele partij uit en wisselen). 10. Bij foutslaan van de 3de slag. (Slag terug in de verblijfplaats ). 11. Bij meerdere spelers aan 't zelfde honk. 12. Bij voorbij lopen door volgenden speler. 13. Bij vangbal. 14. Bij afwerpen. 15. Bij uitbranden. 16. Opzettelijk hinderen van een speler van de vangpartij bij het vangen of spelen van de bal. Wisselen.
1. 2. 3.
.Als slagpartij de bal aanraakt. .Als slag na de3de misslag niet loopt. .Als slag bij de 3de slag de goed opgeworpen bal weigert te slaan en niet loopt. 4. Bij 10 X uit. Lopen (mag niet terug).
Zodra de bal uit handen van den opwerper is. (ook op Ie, 2e en 3e misslag). Slag op Ie goede raakslag of op 3e misslag (eventueel geweigerde, goed opgeworpen bal). Niet lopen.
Op een foutslag bij aangevangen loop terug naar 't honk. Slag slaat 3e slag fout, gaat terug in de verblijfplaats Opwerper roept hal t; geen loop meer beginnen. Afwerpen .
.Alle spelers der vangpartij. De opwerper van uit het werpperk. Ons Speeluur, 11.
*
2
18 Uitbranden. Alle spelers der vangpartij, behalve de opwerper. Vangbal. Bal mag overal gevangen worden. Punten. Eén punt voor elk honk, dat s I a gvo 0 r b ij loopt. Eén punt voor goed binnenkomen. Punten, gemaakt v ó ó r het u i t zijn, tellen. Punten, gemaakt n a het u i t zijn, tellen ni e t (uitgezonderd goed binnenkomen). Volle loop (run) van slag telt voor 6 punten. Fluiten. 3 X bij aanvang - wisselen - vóór en na de rust en einde van het spel. 2 x bij foutslag. 1 X als een nieuwe speler moet beginnen te slaan.
Rounders in hogere leerjaren. J. en M.
Alle afstanden, die in de tekening op blz. 8 met 12 m zijn aangegeven, langzamerhand opvoeren tot 16 m.
19 VELDBAL A. Veldhal in et'uvoudigt' vorm. Nadat de kinderen Rounders geleerd hebben, kan men overgaan tot veldbal. Als eeI:ste spel wordt gespeeld rounders op het veldbalveld. Dadelijk wordt bepaald, dat voorbij gelopen honken geen punten meer opleveren en dat bij binnenkomen één punt of twee punten (dit is op eigen slag) verdiend worden. Evenals bij rounders wordt er gewisseld bij 10 uitpunten. Tenzij de onderwijzer vindt, dat dit te lang duurt en het op vijf, zes of zeven punten stelt. De opwerp er werpt in dit spel de bal met stuit in het slagperk. Er wordt nog geslagen met de rounders-slagplank. Nu volgt al1\, tweede spel een slagvaardigheidsspel voor veldbal, en wel: slaan met het veldbalbat zonder wicket. 7 Zie fig. .
.____v ___ 6
8
/'-.1 /
9~
/
,l
Foutlijn
V"-
~IM
i
0.12=< V opwerper
r
J~ .
Slagman 1~!l
::E~
Slaglun
~
IJ
\
~\
+
Derde spel. Toepassing van het slagvaardigheidsspel. Tevens wordt nu de leerlingen geleerd, dat ze recht hebben op drie slagen, maar dat ze niet verplicht zijn op de eerste de beste goede raakslag te lopen. Door deze regel krijgen de honklopers gelegenheid, om te lopen. De volgende gevallen kunnen zich voordoen, als er honken bezet zijn:
20 1. De eerste slag is goed, "slag" mag lopen, maar doet het niet. De honklopers gaan wel lopen en wel, wanneer de opwerper een bal opwerpt. De veldpartij bemachtigt de bal en kan, zo mogelijk, proberen een honkloper uit te branden. Lijkt hun dat niet wenselijk, dan gaat de bal naar den opwerper terug. Deze moet eerst "halt" roepen, vóór hij opnieuw mag opwerpen. 2. "Slag" doet zijn tweede slag en slaat mis. Hijzelf mag niet lopen, maar de honklopers mogen op de misslag lopen en de veldpartij kan proberen hen een uitpunt te bezorgen. Na "halt" te hebben geroepen, volgt het opwerpen voor een derde slag en mag de opwerper voor de derde keer slaan. 3. Is deze derde slag goed of mis, dan moet "slag" lopen. Is de derde slag fout, dan moet hij terug naar de verblijfplaats. Allerlei gevallen kunnen zich voordoen. Ballen, niet in het werpperk geworpen, mogen geweigerd worden. Deze geweigerde ballen hebben de naam van wijdballen en tellen niet mee voor slag. Heeft "slag" na een goede slag zijn slaghout neergelegd, dan is hij verplicht te gaan lopen. Is de derde slag mis of fout, dan krijgt hij een strafpunt.
Vierde spel. Thans wordt aan de lopers geleerd, dat ze het recht hebben naar hun eigen honk terug te keren, als ze zien, dat het honk, waar ze heen lopen, met de bal aangeraakt (uitgebrand) wordt. Gelukt het hun naar het honk terug te keren en dit te bezetten, dan is het branden van het volgende honk opgeheven en kunnen ze even later weer een poging wagen dit te bereiken. Is het honk, dat ze verlaten hebben, intussen door den volgenden speler bezet, dan is teruglopen niet meer geoorloofd. Bij heen en teruglo~en wordt gespeeld aan de buitenkant van het honk. Wil een vangpartij succes hebben met branden, dan moeten in vele gevallen het nieuwe honk en het honk, waarnaar de speler wil terugkeren, gebrand worden. Ook de verblijfplaats van de spelers kan gebrand worden.
21 Vijfde spel. Slagvaardigheidsspel met een opgesteld wicket. Om de beurt slaan de leerlingen drie of meer ballen, en om . de beurt worden ze opwerper en achtervanger. Zie fig.
7
9
/
;'0
/~----:-I~---?~J)
~
~
R 12 ....
::E
~V
M
Opwerper
r
J!~~ ~ ~I
11>
\
",~-,
Slagman 1~ Foutlijn
L\4 ..
Slaglu n
,.~ •
Doel
A ~
De leider plaatst zich nu
±
12 m van slag. (Zie: fig.)
22 Hebben de leC1lingen leellingen geen slagbal en rounders geleerd, dan worden de volgdende volgden de eenvoudige spelen gekozen: 1. Werpbal met 4 honken (met de veldbal en speelveld voor veldbal). 2. Werpbal met 4 honken, met afwerpen van den loper en uitbranden van de honken. Veldbal zonder wicket, maar slaan na stuit met 3. Veldba.l een slagplank. 4. Slagvaardigheidsspel voor veldbal met veldba.lveldbalmateriaal.
B. Volledig veldbal. veldbaI.
J. en M. Speelterrein.
75
ART. 1. Voor het veldbalspel is nodig een terrein van X 75 m, bij voorkeur een vlak grasveld. Speelveld.
ART. 2. Het speelveld is een cirkelvlak met een middellijn van 50 m.
Op de omtrek van dit cirkelvlak worden geplaatst:
a. het wicket (doel); b. vier honkpalen (veldhonken: Hl, H2, HB H3 en H4). H4 staat 5 m links van het wicket. In het speelveld worden aangegeven: c. een slaglijn op afstand van 1.20 m van het wicket ((doel); doel) ; d. een werpvlak (60 xX 150 cm). De vóórzijde van het werpvla.k werpvlak op 2.25 m afstand van het doel; e. een werpperk (1 X 3 m). De vóórzijde van het werpperk op 12 m afstand van het doel; f. buiten het speelveld wordt voor de slagpartij een verblijfplaats aangegeven (slaghonk: 2 X 5 m); g. de foutlijnen. Op 25 m afstand, links en rechts van het doel, plaatst men een 'vlaggetje. vlaggetje.
.....biJ ....
.....cP
N
23
Uitzetting Speelveld. De foutlijn wordt aangegeven en het wicket opgezet in verband met zon en/of wind. Drie spelers - ieder voorzien van een veldhonk - lopen naast elkaar van af het wicket, rechthoekig op de foutlijn, in de lengterichting van het speelv~ld. Werpperk
iJ, I I I I
I::;:
H'
I;::!
I
I
Werpperk
I
[]3M lM I
F
Plaats van
den opwerper
iWilak
:~
I
1 I::IE
1 1 l:g·
~Slag.
1::;;1'
liJn
I~I 1::;; C'>oII 10
I
I I~
J -1 I. Doel
Op 25 m (25 flinke passen) - het midden van het speelveld - maken de buitenste spelers een lh <1;.raal buitenwaarts en allen gaan nu nogmaals 25 m vooruit. De plaatsen voor de veldhonken 1. 2 en 3 zijn thans aangegeven. Veldhonk 4 komt 5 m links van het wicket te staan.
24
Spelmateriaal. ART. 3. Het doel bestaat uit:
a. 3 ronde staafjes; zij staan stevig in, en 0,75 mboven de grond en zover van elkander, dat de bal er niet tussen door kan. De staafjes zijn van boven voorzien van een groeve, waarin. twee houtjes worden gelegd, zó, dat de Fig. 2. Fig. 3. breedte van het doel 20 cm wordt. Zie: fig. 2. b. De ronde honkpalen staan stevig in en 1.50 mboven I de grond (zie: Hl, H2, H3 en H4 in fig. 1). c. Het slaghout (bat) is 80 cm lang (waarvan 28 cm
als handvat) en 8 cm breed; de slagzij de is vlak, de keerzijde bol; fig. 3. d. De bal is gevuld, het omhulsel van leder 7.5 à 8 cm middellijn en heeft een gewicht van 90-100 gram. Zie: fig.
1. __ '0- cM--
\
G
QJ
N.B. Bij oefenspel kan gebruik worden gemaakt van een licht cricketbat en van een rode of grijze gummi-kastiebal. Bij zeer ongeoefende spelers - vooral meisjes en dames - kan een tennisracket en tennisbal in den beginne ook dienst doen. Deze ballen stuiten meer op dan de veldbal. Het opwerpen komt beter tot zijn recht en het slaan is na een matig hoge stuitbal gemakkelijker. Dat alles komt het spel zeer ten goede.
25 Personen bij het spel betrokken.
ART. 4. DeS pel ers vormen 2 partijen, elk van 12 personen; de partijen kiezen ieder een A a n v 0 e r der. Deze nummert de spelers en wijst ieder zijn plaats aan. Zie: fig. pag 61. Hij vertegenwoordigt zijn partij en heeft zo nodig het recht van protest. ])e scheidsrechter.
De scheidsrechter moet een deskundig en onpartijdig persoon zijn. Hij moet zich vóór de aanvang van het spel overtuigen of speelveld en spelbenodigdheden aan de gestelde voorwaarden voldoen, om het spel te kunnen beginnen. Hij fluit 3 maal: 1°. wanneer het spel een aanvang neemt; 2°. wanneer verwisselen van partij wordt veroorzaakt; 3°. vóór en na de rust en bij het eindigen van het spel. 2 m a a I: wanneer een bal f 0 u t wordt geslagen. Tijdduur.
ART. 5. Een spel duurt 2 X 45 minuten met minstens 10 minuten rust tussen Ie en 2e speeltijd. Het spel.
ART. 6. Vóór de aanvang laat de scheidsrechter tussen de twee aanvoerders loten; hij, die wint, kiest tussen Slag- en Veldpartij. Na de rust komt aan slag, de partij, die bij het begin van het spel veldpartij was en begint met no. 1, ongeacht de stand van het spel bij het ingaan van de rust. Is bij een wedstrijd een half uur na de bepaalde tijd één der partijen niet of met minder dan 7 spelers opgekomen, dan heeft deze de wedstrijd verloren met 10-0.
26 Opstelling der partijen.
Bij de opstelling van de veldpartij (zie: fig. pag. 61) moet door den aanvoerder rekening worden gehouden met de persoonlijke geschiktheid van zijn pàrtijgenoten. De aanvoerder Van de Slagpartij neemt met zijn partij plaats in de daarvoor aangewezen ruimte (Slaghonk). Zie fig.: pag. 61. Bij het nummeren van zijn spelers heeft hij rekening te houden met hun geoefendheid in het slaan en is verantwoordelijk, dat elke speler op zijn beurt aan slag komt in volgorde van zijn nummer. Om het spel te beginnen, geeft de scheidsrechter het vastgestelde fluitsignaal. Op dit teken moeten de beide partijen opgesteld zijn, de opwerper met de bal in de hand zich in de daarvoor aangewezen ruimte (werpperk) bevinden en de slagman met het slaghout in de handen vóór het doel gereed staan (zie fig.: pag. 59). Na dit beginteken heeft de opwerper bet recht, de bal naar het doel te werpen. Het doel van 't spel.
Het doel van 't spel is, met inachtneming der gestelde regelen, de naar het doel geworpen bal het veld ih te slaan, achtereenvolgens alle veldhonken te bereiken en iu het slaghonk terug te keren, waarua door dien speler geen (iu het geval van strafpunten), ééu of twee punten voor zijn partij zijn behaald en hij op zijn beurt weer aan slag komt. Winnares is die partij, die in de aaugegeven tijd het grootst aantal punten heeft behaald. Het opwerpen (zie fig.: pag. 59).
ART. 7. Het opwerpen geschiedt met de onderhandse slingerworp (zie: theorie, deel I pag. 53 - 2e) en desgewenst met een of meer passen, doch binnen de grenzen van het werpperk. Bij oefenpartijen is het wenselijk, de
27 bovenhandse slingerworp (cricketworp) (zie: theorie, deel I, pag. 51) ook te beoefenen. De worp is go e d (geldig), als de bal het werpvlak (zie:
.....
-- -- ---------
fig.) rookt en noor het doel opspringt. Indien de opgeworPen bal het werpvlak niet raakt, is de worp ongeldig, ook a.l raakt de bal het doel.
Het slaan. ART. 8. De slagman No. 1 stoot voor zijn doel en dekt dit door zijn slaghout daarvoor te plaatsen met het ondereind op de grond, de platte zijde en het boveneind hellend naar den opwerper gekeerd. Het slaghout behoort niet schuin over te hellen naar den slagman. Bij deze stand van het bat is n.l. het wicket niet voldoende beschermd. (Zie: fig.). Een bal, geslagen in het veld vóór de foutlijn, is go e d ; ook, wanneer hij vervolgens na aanraking van een speler der veldpartij, van een voorwerp of van de grond achter de foutlijn komt. Komt de bal na de slag rechtstreeks achter de foutlijn, dus buiten het speelveld, dan is de slag fout. De slagman heeft recht op 3 slagen, mag op de 1e of 2e, doch moe t na de 3e slag lopen. Hij moet echter steeds lopen, als het slaghout door hem n a een rookslag wordt neergelegd (losgelaten), uitgezonderd bij een foutslag. Het slaan noor een ongeldige worp geldt als slag. .Hij behoeft ni e t te slaan naar een ongeldige worp. Het ni etsloon naar een geldige worp geldt als slag.
28 Slaat de slagman de bal achter de foutlijn (foutslag), dan geldt dit voor een slag. Niemand mag echter lopen. Is dit de 3e slag, dan is slag u i t en keert terug naar het slaghonk. Hij tracht de geworpen bal het veld in te slaan; gelukt hem dit, slaat hij de derde slag mis (1 X uit), of heeft hij bij de derde slag de goed opgeworpen bal geweigerd (1 x uit) dan legt hij zijn slaghout neer (niet wegwerpen) en loopt in rechte lijn naar het eerste honk. (Zie: fig. pag. 61). Wordt de loop niet gemaakt, dan is de partij uit. Kan een slagman zij n par t ij bevoordelen door op td e 1 e 0 f 2e go e d ges I a gen b a I ni e t t e 10 pen, dan zal hij tra c h ten de 2e 0 f 3e slag voor zijn loop te benutten (taktiek), op gevaar af, ui tgeworp en, ui tge bran d of ui tgevangen te worden. Raakt de goedgeworpen bal het doel, zodat één of beide dwarshoutjes afvallen of wordt bij een ongeldigé bal een misslag gemaakt met hetzelfde gevolg, dan is de slagman éénmaal uit. Hij blijft echter in het spel en slaat voor de tweede of ook voor de derde maal. Zodra de slagman het slaghout heeft neergelegd, gaat het volgende nummer van de slagpartij vóór het doel staan, als voor No. 1 is omschreven. Staat er geen slagman voor het doel, dan heeft de opwerper het recht met een go e d geworpen bal (zie: art. 7) het doel te raken. Gelukt dit, dan is de slagman, die niet op zijn plaats stond, éénmaal u i t. ~lukt dit niet, dan telt die worp voor den slagman voor
29
één slag (zie: art. 7). Hij behoudt het recht op de 2e en 3e slag. De spelers slaan na binnenkomen (u i t of ni et), steeds in volgorde van hun nummer. Het lopen. ART. 9. De slagman wordt loper, zodra hij na de slag zijn slaghout heeft neergelegd (losgelaten). De loper moet zich bij het lopen van de ene naar de andere vrijplaats (veldhonk of slaghonk) in een rechte lijn bewegen, en steeds buiten de honken om, ook als hij in omgekeerde richting speelt, tenzij dit de vangpartij zou hinderen in de uitvoering van haar taak. Hij moet ieder veldhonk met de hand aanraken, zolang hij zich niet naar een volgend honk begeeft. Laat hij het honk los, dan kan hij uitgeworpen of zijn honk verbrand worden. Zodra de opwerper de bal weder in handen heeft en binnen de grenzen van het werpperk staat, roept hij "halt"; alleen echter, wanneer hij daarin voordeel ziet voor zijn partij. Na dit roepen mogen de lopers zich niet meer van hun honk verwij deren. Bevindt een loper zich op dit ogenblik tussen twee honken, dan kan hij wor p v r ij tot het volgende honk of, zo dit bezet is, naar het vorige terug - lopen. NB. Onder de uitdrukking: "Het zich bevinden tussen twee honken", moet worden verstaan het 10 pen, van het ene honk naar het andere. Het - dikwijls voorkomend maken van schijnbewegingen van grijpen en loslaten bij een honkpaal, waardoor het spel zeer wordt opgehouden, is niet geoorloofd. Op een speler, die deze treuzeltaktiek volgt, is het wor p v r ij lopen niet van toepassing. Deze speler is verplicht aan zijn honk te blijven, tot de opwerper de bal opnieuw naar het wicket werpt. In het bizondere geval, dat hij door het opdringen van de honklopers, die achter hem
30
zijn, genoodzaakt zou worden, zijn weg te vervolgen, moet hij naar het volgend honk gaan en heeft de vangpartij 't recht de bal opnieuw in het spel te brengen. Wanneer een loper door een van de veldpartij opzettelijk gehinderd wordt, mag de loper wor p v r ij naar een volgend honk gaan. De aan honk staande lopers mogen verder gaan, zodra de opwerp er de bal heeft losgelaten. Geen loper mag zijn voorganger voorbij lopen. Twee lopers mogen niet tegelijk hetzelfde honk aanraken. Men verlate zijn honk dus niet, zolang het volgende bezet is. Zijn alle honken bezet en begint een slagman zijn loop, dan moet loper aan honk 1 naar honk 2, die van 2 naar 3 enz. lopen, ook al wacht de vangpartij met de bal in de hand bij honk 4 de komst af van hem, die aan honk 3 staat. De achtervanger. ART. 10. De achtervanger of zijn hulp (die ± 4 machter hem staat; zie fig.: pag. 61), trachten de bal, als deze het doel voorbij gaat, zo snel mogelijk te stoppen of te grijpen en in handen te spelen van den opwerp er of een ander van de veldpartij, naarmate het spel dit vordert in het belang van hun partij.
Het afwerpen.
ART. 11. De leden der vangpartij kunnen een speler der slagpartij afwerpen: a. onder het lopen van het ene veldhonk naar het andere, hetzij heen of terug; ook van het laatste veldhonk naar het slaghonk ; b. wanneer hij aan een veldhonk staat en de paal niet aanraakt; c. wanneer hij, zonder aan de beurt te zijn, het slaghonk verlaat. Wie een speler afwerpt, roept luid: "raak!" De 0 p we r per mag slechts van uit zijn werpperk een loper afwerpen of een honk met een worp uitbranden.
31 Buiten zijn werp,perk staande, werpt hij de bal zo nodig naar een honkman. Ballen, die eerst met de grond of enig ander voorwerp in aanraking zijn geweest, alvorens den loper of een honk te raken, zijn ongeldig. Álleen door een rechtstreekse worp kan men afwerpen of verbranden (zie ook: art. 12). Het verbranden. ÁRT. 12 Verbranden is een vrijplaats (veldhonk of slaghonk) met de bal in de hand of door een worp met de bal aanraken. Alle leden der vangpartij,. mogen verbranden: a. wanneer de loper vergeet het veldhonk aan te raken; b. wanneer hij het onvoorzichtig verlaat en er weer naar terug moet; c. wanneer hij op weg is naar een veldhonk of het slaghonk.
Het vangen. ÁRT. 13. Een geslagen bal mag door leden der veldpa.rtij, vrij uit de lucht of na opspringen van een medespeler, va.n de handen van een van hun partijgenoten alsook van enig ander voorwerp, behalve de grond, overal gevangen worden (vangbal). Heeft de bal dus vóór het vangen de grond geraakt, dan geldt hij niet als vangbal. De geslagen bal kan door ieder lid der veldpartij 0 ver a I gevangen worden, dus ook door den opwerp er en den achtervanger. De bal mag dus iedere willekeurige richting worden heengeslagen, behalve achterwaarts, d. w. z. achter de foutlijn (zie fig.: pag. 61). Het is den lopers verboden, de veldpartij in het vangen te hinderen. Gebeurt dat toch, dan geldt de niet gevangen bal voor gevangen. Wordt een bal geldig gevangen, dan is de slagman "uit".
32 Het wisselen. ART. 14. De slagpartij en veldpartij verwisselen van plaats en van taak: a. wanneer voor de slagpartij 10 X ui t i~ opgetekend; b. wanneer een der spelers van de slagpartij de bal aanraakt. Een slagman of loper is u i t: 1. wanneer het doel (wicket) door de goed opgeworpen bal geraakt wordt, zodat een (beide) dwarshoutje(s) valt (vallen), ook al slaat de slagman niet; 2. wanneer de slagman slaat naar een ongeldige worp, waardoor het wicket wordt geraakt met het voornoemd gevolg; 3. wanneer hij met het slaghout het doel raakt en één of beide dwarshoutjes vallen; 4. wanneer de door hem geslagen bal geldig wordt gevangen; 5. wanneer hij wordt afgeworpen; 6. wanneer het honk, waarheen hij op weg is (hetzij heen of terug) door een speler van de veldpartij met de bal wordt aangeraakt (uitgebrand); 7. wanneer hij na het onnodig verlaten van het slaghonk wordt afgeworpen; 8. wanneer een speler van.de slagpartij een van de veldpartij opzettelijk hindert bij het bemachtigen van de bal; 9. wanneer de slagman het slaghout wegwerpt (gevaar), of meeneemt; 10. wanneer 2 spelers aan hetzelfde honk staan. Hij, die er was, is u i t ; 11. wanneer een loper een ander voorbijloopt. Hij, die voorbijgelopen wordt, is u i t; 12. wanneer de 3e slag wordt gem i s t. Slag moet echter toch lopen; bij niet lopen is de partij uit. 13. wanneer de 3e slag f 0 u t is. Slag keert terug in de verblijfplaats (slaghonk).
33 N.B. Hij, die ui t is, moet in de gevallen, welke daartoe aanleiding geven, toch zijn loop aanvangen of vervolgen. Deze loper kan dus meermalen uitzijn in eenzelfde loop.
VOORBEELD r. Een speler slaat op zijn Ie slag tegen het doel (dwarshoutje valt); is 1 X uit. Zijn 2e slag wordt gevangen; is 2 X u i t. Zijn 3e slag is mis of het doel wordt geldig afgeworpen; is 3 X u i t, maar moet toch zijn loop aanvangen. VOORBEELD Ir. Een speler doet een geldige slag en loopt. De bal wordt vlug naar honkman 1 gespeeld. Deze brandt het honk u i t (loper is 1 X u i t) en werpt vóór de loper het honk heeft aangeraakt, hem uit (loper is 2 X u i t). De volgende slagman loopt en komt aan honk 1. Daar staat de vorige loper nog. Twee aan éénzelfde honk mag niet. De Ie loper is dus 3 X ui t. Na het van taak wisselen der partijen, komt aan slag degene, die vóór het wisselen aan de beurt was. Zoekbal.
ART. 15. De bal is "zoek", wanneer hij in een sloot, in het struikgewas of over een heining of haag gaat; hij is niet zoek, wanneer hij ver in het speelterrein wordt geslagen. Alle spelers kunnen aan het zoeken deelnemen. Is de bal zoek, dan staat het spel stil en de lopers moeten het lopen zolang staken, tot hij weer terecht is en de scheidsrechter het teken tot voortzetten van het spel geeft (fluitsignaal). Puntenberekening.
ART. 16. Voor een a.fgebroken loop ontvangt men 1 punt. Voor een gehele rondloop op eigen slag (run) 2 punten. Een spelen, die één of meermalen u i t is, ontvangt geen punten voor die loop. Ons Speeluur, Il.
*
3
34
Notering der punten.
Partij Rood.
Partij Wit. Namen
Namen
A
I I
B
c I
D
I
G H
-I
J K L
• =
I II
~
-
J
" J
I -I J
I
I
4
. M
5
N
--
4
0
I
4
P
I
4
Q
5
R
I
6
S
J
3
T
-
I~
I J I I-- J I I I I --I I J I I I - I I - - I I 11 - I J I I I I I J - I I / I - I - I - /
E F
-
:I 1-:-•
I,-!-
I
6
U
5
V
4
W
3
z
- '--53
I I
I
-
J --
J
6
I
4
I .- J
4
=11
5
"I· J
I
J
I
r
I
J
J
5
J
J
I
I
5
I J I J I - I I -
J
I
-
. "I
=
•
J
-
--
J J
II1 '1/[1
4
-
3
I
3
I
4
"":"'1
J
I
-
I
3
5 I- -
51
slag wordt loper na een goede raakslag (le, 2e of 3e slag).
=
loper uit.
=
punt bij goed binnen komen.
~
run.
=
de speler, die na het verwisselen aan slag komt. een vangbal is één uit voor slag.
Korte uiteenzetting van Veldbai.
De opwerp er, lid der vangpartij, werpt de bal op. No. 1 slaat. Slag mag 3 X slaan; mag op de le of 2e goede slag, maar moet op de 3e slag lopen (raak of mis). Is de 3e slag jout, dan moet hij terug naar het slaghonk.
Speler uit. 1. Bij wegwerpen of meenemen van het slaghout.
2. Bij misslaan van de 3e slag, of bij niet slaan naar de 3e goed opgeworpen bal (slag moet toch lopen).
35 3. Bij fout slaan van de 3e slag. (Slag moet terug naar het slaghonk. ) 4. Bij meerdere spelers aan eenzelfde veldhonk. 5. Bij voorb\jlopen van een voorgaanden speler. 6. Bij vangbal, waar ook gevangen. 7. Bij uitwerpen; ook als een lid der slagpartij buiten het slaghonk komt. 8. Bij uitbranden van honk. 9. Bij afvallen van één of beide dwarshoutjes (drie gevallen). 10. Bij opzettelijk hinderen van een speler der vangpartij, die de bal tracht te bemachtigen. Wisselen. 1. Als slagpartij de bal aanraakt.
2. Als slag na de 3e misslag niet loopt. 3. Als slag de 3e goed opgeworpen bal weigert te slaan en niet loopt. 4. Als 10 strafpunten zijn opgetekend. Lopen. (Mag steeds naar verlaten veldhonk terug).
1. Als de bal uit de handen van opwerp er is (alleen de
spelers aan de veldhonken). 2. Slag mag op zijn Ie of 2e goede slag, maar moet op zijn 3e slag (goed of mis) lopen (slag kan niet terug). 3. Als slag zijn bat na een goede slag heeft neergelegd. Niet lopen. 1. Op een foutslag (niemand mag lopen). 2. Als slag zijn 3e slag fout slaat (terug naar het slaghonk). 3. Als slag zijn Ie of 2e slag mist (alleen slag).
36 Uitwerpen.
Mogen alle spelers der vangpartij. (Opwerper van uit zijn werp perk). Uitbranden. Mogen alle spelers der vangpartij. (Opwerper van uit zijn werpperk). Vangbal. Bal mag overal gevangen worden. Opwerpen.
Met de onderhandse slingerworp h d b " " oven an se "
1 zond er 0 f met aanIoop. f
Worp is goed.
Als de bal het werpvlak raakt. Als naar de bal geslagen wordt. Worp is niet goed. Als de bal het werpvlak niet raakt. Voor slag telt. 1. Een raakslag, goed of fout geslagen. 2. Een misslag. 3. Een goed ópgeworpen bal, waarnaar niet geslagen wordt. Punten.
Eén punt voor afgebroken loop. Twee punten voor run. Geen punten.
Spelers, die één- of meermalen uit zijn. Fluiten.
3 X bij aanvang, wisselen, vóór en na de rust en bij het einde van het spel. 2 X bij foutslag.
37 HONKBAL.
A. Honkbal in eenvoudige vorm. Nadat de leerlingen veldbal geleerd hebben, kan men overgaan tot honkbal. Als eerste spel wordt veldbal gespeeld met de volgende veranderingen in de spelregels: a.. Het afwerpen wordt vervangen door aftikken. Dit is een heel belangrijke regel, aangezien de honkbal zo hard is, dat het afwerpen ermee ongelukken zou kunnen geven. Daarom moet dit grondig behandeld worden. b. Het afbranden van het honk heeft reeds plaats, wanneer de speler van de veldpartij, die de bal bemachtigd heeft, met voet of hand het honk aanraakt. c. Het spel eindigt bij honk vier. d. Op de eerste goede raakslag moet "slag" lopen. Hierna volgt als tweede spel: Slagvaardigheidsspel voor honkbal.
___- 0
Het honkmateriaal wordt daarvoor neergelegd en wel: de werpplaat, het slagperk, het thuishonk. Verder is aanwezig de honkbal en het slaghout. Voor den achtervanger is aanwezig masker, lijf- en beenb(\schermers en één handschoen, Voor iederen velder is eveneens een handschoen allJnwezig.
38
Om de beurt slaan de leerlingen drie ballen en om de beurt worden ze opwerper. Om de vier à vijf beurten neemt men Qen nieuwen achtervanger, omdat anders te veel tijd verloren gaat met het verwisselen van het beschermingsmateriaal.
-=:J ::>-
Derde spel.
Dit is het spelen van het als eerste voorbereiding beschreven spel, maar nu op het honkbalveld met het honkbal-slaggereedschap en de honkbal.
39
De volgende regels van het eindspel worden hier reeds toegepast. a. Derde slag fout, blijft; slag twee, (alle foutgeslagen ballen na slag 2 tellen niet, zodat slag 3 moet zijn, raak of niet.) b. Derde slag mis, slag wordt honkloper. c. Vier "wijd", slag worpvrij naar het eerste honk, andere honklopers schuiven zo nodig een honk op. d. Wie een "uit"punt krijgt, speelt niet verder, maar gaat direct terug naar de verblijfplaats van de spelers. Dit geldt zowel voor slag als voor honkloper. e. Er wordt gewisseld na drie uitpunten. Hebben de leerlingen geen veldbal gespeeld, dan worden de volgende eenvoudige spelen gekozen: 1. Werpen, vangen en plaatsen met de honkbal. 2. Werpbal met vier honken en brander (op honkbalveld met de honkbal). 3. Werpbal met vier honken en branden van de honken, en uittikken van den loper. (De opwerper staat reeds in het midden en zet het spel stop door "h.alt" te roepen, indien h\i de bal in handen h.eeft en daarin voordeel voor zijn partij ziet). 4. Slagvaardigheidsspel voor honkbal. B. Volledig Honkbal. (Base-BalI). (Met wijziging 1942). Voorgeschreven afstanden. ab = bc = cd = da = 27,5 m. ac = bd = 39 m .
.Afstand a tot onderkant e = 18,45 m. Slagperk (f en g) = 1,80 m X 1.20 m. Werpplaat (e) = 15 X 61 cm. Thuishonk zie Regel 7. Overige honken = 38 X 38 cm.
40
Eenvo'udige methode om het veld uit te leggen. 1. Neem een stuk koord en leg op de volgende afstanden
van een der einden een knoop. 18.45 m - 27.5 m - 39 m - 55 m. Il. Laat bij voorkeur de lijn ac samenvallen met de richting Noord-Zuid. Bevestig het einde van het koord met een pen bij de punt van het thuishonk. IU. Strek het koord langs de gekozen richting ac IC dan wijst de lste knoop de plaats aan voor de h werpplaat en de 3de knoop die voor het 2de I
honk. Zet op beide plaat-
sen pennen. IV. Bevestig de 4de knoop aan de pen in c, pak de 2de knoop vast en loop naar rechts tot het koord overal gespannen is. De 2de knoop wijst dan de plaats aan voor het 1ste honk. Doe het zelfde naar links en gij vindt de plaats voor het 3de honk. Het veld en de spelbenodigdheden. Het veld. Regel 1. Het speelveld moet minstens 75 m X 75 m zijn. Het binpenveld abc d is een vierkant, waarvan de zijden 27,5 m zijn. Plaats voor den vanger. Regel 2. De driehoek, gevormd door het verlengde van da en ba en een lijn loodrecht op ac, op 3 m afstand van a, is aangewezen als plaats voor den vanger.
41 Foutlijnen en helperslijnen.
Regel 3. De lijnen, die van het thuishonk (a) naar de buitenzijde van het 1e en het 3e honk (b en d) lopen en hun verlengden, heten foutlijnen (ai en ah). Op 4 mafstand kunnen, evenwijdig hieraan, de helperslijnen getrokken worden. De l-meter-lijn.
Regel 4. Van het midden van ab tot 1 meter voorbij het 1e honk loopt op 1 m afstand een lijn evenwijdig aan ab. De slagperken. Regel 5. Op een afstand van 40 cm van de lijn ac bevindt zich, zowel rechts als links, een rechthoek 1.80 m bij 1.20 m, waarvan de langste zijde evenwijdig is aan ac. Dit zijn de slagperken, t en g, resp. bestemd voor rechts- en linkshandigen .. De werpplaat.
Regel 6. De werpplaat is 15 X 61 cm. Het middelpunt ligt in de lijn ac. De achterzijde van de plaat is 0.9 m van de lijn db verwijderd. Het thuishonk. Regel 7. Het thuishonk is een vijfhoek. De zijden, die samenvallen met de lijnen ab en ad, zijn 30 cm. De twee, die evenwijdig lopen aan ac, zijn 22 cm, terwijl de zijde, hier loodrecht op, 43 cm is. De andere honken. Regel 8. Het 1e, 2e en 3e honk, in de tekening resp. bij b, c en d, bestaan ieder uit een linnen zak 38 X 38 cm, dik ± 8 cm., gevuld met zaagsel of ander zacht materiaal, zij zijn stevig met ijzeren pennen in de grond bevestigd. Regel 9. De werpplaat en het thuishonk moeten ZO weinig mogelijk boven de grond uitsteken. Zij zijn bij voorkeur van wit rubber.
42 De bal. Regel 10. De bal mag niet meer wegen dan 149 gram en niet minder dan 141 gram en moet een omtrek hebben tussen 229 en 235 mmo Het slaghout. Regel 11. Het slaghout moet zuiver rond zijn, niet langer dan 1,07 m en mag nergens groter diameter hebben dan 7 cm. Het moet geheel van hard hout vervaardigd zijn, en mag, over een afstand van ten hoogste 46 cm van het ondereinde, met een andere stof omwonden zijn. Bescherming. Regel 12. Den vanger is het geoorloofd masker, lijf- en beenbeschermers te' dragen. Hij, zowel als de 1e honkman mogen een handschoen gebruiken van iedere gewenste vorm, afmeting en gewicht. De andere spelers moeten zich bepalen tot één, die niet zwaarder is dan 284 gram en, om de palm gemeten, geen grotere omtrek geeft dan 356 mmo De deelnemers. Aantal spelers in een wedstrijd. Regel 13. Het aantal spelers van iedere club,' dat tegelijk aan een wedstrijd deelneemt, bedraagt negen. Eén ervan treedt op als aanvoerder. In geen geval is het geoorloofd, dat aan een der zijden meer of minder dan 9 man spelen. Plaats der spelers. Regel 14. De spelers van de veldpartij mogen zich op ieder punt van het veld, binnen de foutlijnen, opstellen, zoals hun aanvoerder dit wenst, onverschillig hun respectievelijke functies; met uitzondering van den werper, die bij het werpen van de bal naar den slag, de plaats moet innemen, aangewezen in Regel 16 en van den vanger die zich bevinden moet binnen de driehoek, aangeduid in Regel 2, dus niet meer dan 3 meter achter het thuishonk.· telkens
43
als de werper de bal naar den slag werpt. De vanger mag ook niet zijn gewone plaats, vlak achter het thuishonk, verlaten met de bedoeling den werper te helpen in het opzettelijk gooien van wijdballen.
=~
RechtsVelder
Invallers. Regel 15. I. In een wedstrijd zijn beide partijen verplicht te zorgen voor een voldoend aantal invallers, teneinde niet in strijd te komen met Regel 13, laatste zin. 11. De aanvoerder mag gedurende een wedstrijd, te allen tijde, een speler door een invaller vervangen. Alleen is degene, die uitvalt, voor het verdere deel van de wedstrijd uitgesloten. lIL Slechts met toestemming van den aanvoerder van de tegenpartij mag voor een honkloper een andere speler lopen. IV. Een geblesseerde honkloper mag pas door een ander vervangen worden, indien hij het eerste honk heeft bereikt.
44 Het werpen. Werpen van de bal naar den slag. Regel 16. 1. Vóór het werpen moet de werper gaan staan met zijn gezicht naar den slag, met beide voeten plat op de grond. De voet, waarop bij het werpen het lichaamsgewicht rust, moet op of vóór de plaat - in dit laatste geval echter in contact met de werpplaat - zijn; de andere voet mag overal geplaatst worden, behalve naast de werpplaat. Bij het gooien van de bal naar den slag moet hij één voet in contact met de werpplaat houden. Hij mag geen van beide voeten oplichten vóór het werpen van de bal naar den slag of een der honken; evenmin mag hij bij het werpen naar den slag meer dan één stap doen. Indien er een honkloper op het eerste of tweede honk is, moet de werper vóór het: gooien met de bal in beide handen voor zijn lichaam gehouden, gaan staan met zijn gezicht naar den slag. Indien hij in deze situatie een vóórbeweging maakt, door b.v. zijn armen boven het hoofd of voor zich uit te strekken, of naast zich, moet hij, alvorens naar den slag te werpen, tot een natuurlijke beginhouding terugkeren en daarbij even stilstaan. 11. Gedurende het spel is den werper verboden: a. de bal met een of andere stof te behandelen; b. op de bal of in zijn handschoen te spuwen; c. de bal tegen zijn handschoen, Uchaam of kleding te wrijven; d. de bal op een of andere wijze te vervormen. Bij overtreding van het onder 16 II genoemde schorst de scheidsrechter onmiddellijk den werper voor het verdere deel van de wedstrijd. Een goed-geworpen bal. Regel 17. Dat is een bal, geworpen naar den slag door den werper, die over enig deel van het thuishonk gaat, vóór
45 de grond geraakt te hebben, lliet lager dan de knie van den slag en niet hoger dan zijn schouder. Voor iedere goed geworpen bal moet de scheidsrechter een "slag" afroepen. Een onjuist-geworpen bal.
Regel 18. Dit is een bal, geworpen door den werper naar den slag, die niet gaat over enig deel van het thuishonk tussen knie en schouder van den slag of die vóór het thuishonk de grond raakt, tenzij de slag er naar slaat. Of, als de honken onbezet zijn, ook elke bal, geworpen door den werper, terwijl geen voet de werpplaat aanraakt (zie regel 24). Voor iedere onjuist-geworpen bal roept de scheidsrechter een "wijd" af. Spelvertraging .
Regel 19. I. Als, nadat de slag in zijn perk staat, gereed om te slaan, de werper de bal naar een anderen speler dan den vanger werpt, behalve bij een poging een honkloper uit te maken, telt iedere dusdanige worp voor een "wijd". Il. De scheidsrechter roept een "w\jd" af, telkens als de werper de voortgang van het spel verhindert door de bal langer dan 20 seconden vast te houden. lIl. Bij het begin van iedere inning en als een werper een anderen vervangt, mag hij één minuut gebruiken, om hoogstens 5 ballen te gooien naar den vanger of een veldeI' binnen het vierkant. Gedurende deze tijd wordt het spel gestaakt. IV. In geval een werper door den aanvoerder va.n zijn functie ontheven wordt, moet de speler, die in zijn plaats komt, blijven werpen, totdat de persoon dan aan slag uit is of het Ie honk heeft bereikt.
46 Schijnbewegingen.
Regel 20. Als schijnbeweging rekent men: 1. Iedere beweging van den werper, staande als in Regel 16 voorgeschreven, om de bal naar den slag te werpen zonder dit te doen, of om naar het Ie honk te werpen, als dit bezet is door een loper, zonder de worp uit te voeren. II. Het werpen van de bal door den werper naar enig honk, zonder een stap te doen in de richting van dat honk. lIl. Elke worp van den werper naar den slag, terwijl een van zijn voeten achter en niet in aanraking is met de werpplaat, of als hij niet met zijn gezicht naar het thuishonk staat. IV. Iedere beweging van den werper, om de bal naar den slag te werpen, terwijl hij niet staat, als voorgeschreven in Regel 16. V. Het zolang vasthouden van de bal door den werper dat hij, volgens den scheidsrechter, het spel onnodig vertraagt. VI. Als de werper, zonder de bal in zijn bezit te hebben, de voorgeschreven stand op de werpplaat aanneemt of als hij, waar ook staande, doet alsof hij de bal naar den slag werpt. VII. Het maken van enige beweging met arm, schouder, heup of lichaam, die de werper gewoonlUk maakt bij het werpen, zonder hierop onmiddellijk de gooi te laten volgen. VIII. Het werpen van de bal naar den slag, als de vanger zich bevindt buiten de driehoek, aangeduid in Regel 2. IX. Als met een of meer lopers op de honken de werper bij het werpen naar den slag of het Ie honk de bal, hetzij per ongeluk of expres, laat vallen. Zijn er geen honklopers, dan wordt dit laten vallen van de bal niet bestraft. Regel 21. Als de werper op zijn plaats gereed staat en
47
de bal met beide handen vasthoudt, mag hij niet, voor hij gaat werpen, de bal met een der handen loslaten. Overtreding hiervan geldt als schijnbeweging. Hegel 22. Als de werper de werpplaats verlaat, om hetzij zijn handen af te drogen, zijn oog te wrijven of om een andere reden en de scheidsrechter is van oordeel, dat het niet de bedoeling is, den honkloper te misleiden, roept hij "Stop" . Hegel 23. Zodra de scheidsrechter "Schijn(beweging)" heeft geroepen, wordt de bal buiten spel beschouwd en er wordt met verder spelen gewacht tot de honklopers op de honken zijn, waarop ze recht gekregen hebben. Hegel 24. Zijn er geen honklopers en de werper bevindt zich bij het werpen niet op de plaat, dan roept de scheidsrechter een "wijd" af, al gaat de bal ook goed over het thuishonk. Wordt echter naar zo'n bal geslagen, dan geldt het voor "slag" . Regel 25. Een bal, geworpen door den werper, waar naar niet geslagen is en die het lichaam of de kleren van den slag, staande binnen zijn perk, raakt, noemt men "dood". Regel 26. Na een onregelmatig geslagen bal (zie pag. 87), een schijnbeweging, een niet-gevangen foutbal, een dode bal, eenhinderen van een velder of den slag, een goed geslagen bal, die een loper of den scheidsrechter raakt, rekent men de bal te zijn "buitenspel" en wel zolang totdat de werper, staande op zijn plaats de bal weer in zijn bezit heeft en de scheidsrechter "spelen" geroepen heeft. Regels betreffende het slaan.
Plaats van den slag. Regel 27. De plaats voor den slag is een der perken aangeduid in regel 5.
48 De volgorde van slaan. Regel 28. Ieder speler van de slagpartij komt aan slag in de volgorde, waarin zijn naam voorkomt op de lijst, die vóór de wedstrijd aan de scheidsrechter wordt overhandigd. Deze lijst wordt den aanvoerder der andere partij getoond. In deze volgorde mag gedurende een wedstrijd geen verandering gebracht worden. Wordt een speler door een ander vervangen, dan komt de naam van den invaller inplaats van dengenen, dien hij vervangt. Het eerst aan slag in iedere inning. Regel 29. Na de eerste inning is jn iedere volgende, hij het eerst aan slag, wiens naam volgt op die van den laatsten man, die een volledige slagbeurt gehad heeft in de voorafgaande inning (Regel 39). Een goede slag. Regel 30. Een slag is goed, als de balliggeu blijft in het vierkant, gevormd door de vier honken; als hij eerst op de grond komt binnen de foutlijnen en dan voorbij Ie of 3e honk er buiten rolt, of als hij neerkomt binnen de foutlijnen voorbij Ie en 3e honk of binnen de foutlijnen, den scheidsrechter of een speler raakt. Dit "binnen de foutlijnen" heeft betrekking op de bal, niet op ,de plaats, waar scheidsrechter of speler zich bevinden. Een foutslag. Regel 31. Een slag is fout, als de bal liggen blijft buiten de foutlijnen tussen thuis- en Ie honk of thuis- en 3e honk, of neerkomt buiten de foutlijnen voorbij Ie of 3e of als de bal op of boven de grond buiten de foutlijnen del). scheidsrechter of een speler raakt. De begrenzing vau het speelveld wordt gevormd door de buitenkant van de foutlijnen. Een bal is fout, wanneer de bal geheel de buitenzijde van de foutlijnen is gepasseerd.
49
Een fout-tip. Regel 31. Als de bal, geslagen door den slag, regelrecht van het slaghout in de handen komt van den vanger en goed gevangen wordt, is dit een fout-tip. Een stoot-slag. Regel 33. Bij een stoot-slag, wordt het slaghout niet gezwaaid maar tegen de bal gehouden, waardoor deze zachtjes het veld ingeduwd wordt. Gaat de bal hierbij fout, dan roept de scheidsrechter een "slag" af. Ballen buiten het veld geslagen. Regel 34. I. .Als een geslagen bal buiten het veld of in een tribune terecht komt, moet de scheidsrechter de slag goed of fout verklaren in verband met de plaats, waar de bal uit zijn gezicht verdwenen is. Il. Een goed-geslagen bal, die over het hek gaat of in een tribune belandt, geeft den slag recht 4 honken te lopen, mits de tribune of het hek minstens 70 meter van het thuishonk verwijderd zijn. Is die afstand minder, dan mag de slag maar 2 honken lopen. In beide gevallen moeten alle honken in volgorde aangeraakt worden. lIL De invloed van de toeschouwers op het spel bij een in het publiek geslagen bal is als volgt uitgeschakeld: het publiek moet minstens op zes meter afstand van het speelveld blijven en bij den zgn. "blokbal", dit is, wanneer de bal wordt aangeraakt door iemand, die niet aan het spel deelneemt, mogen de honklopers de honken aflopen zonder uitgemaakt te kunnen worden totdat de bal zich in handen bevindt van den op de werpplaats staanden werper. Van dat ogenblik af kan de veldpartij proberen de honklopers uit te maken. IV. Houdt iemand, die niet aan het spel deelneemt, de blokbal in zijn bezit of gooit of trapt hij de bal Onr Speeluur, IJ.
*
4
50
buiten bereik der velders, dan moet de scheidsrechter het spel stoppen en moeten de honklopers terugkeren naar het honk, dat zij het laatst hebben aangeraakt. Slag.
Regel 35. Een slag is: I. Een geworpen bal, waarnaar geslagen wordt, zonder dat het slaghout de bal raakt. Ir. Een goed geworpen bal, waarnaar niet geslagen wordt. HL Een fout-geslagen bal, niet in de vlucht gevangen, tenzij de slag reeds ,,2 slag" heeft. IV. Een poging de bal te stoten (Regel 33), waarbij deze fout rolt. V. Als de slag slaat, maar mist en de bal hem of z'n kleren raakt. VI. Een fout-tip, gevangen door den vanger, staande binnen zijn lijn én. Onregelmatig geslagen bal.
Regel 36. De bal is onregelmatig geslagen, als bij het slaan een of beide voeten van den slag op de gron'd zijn buiten het slagperk. Wanneer de slag uit is.
Regel 37. De slag is uit: I. Als hij zijn plaats als slag niet inneemt in de volgorde, waarin zijn naam op de lijst voorkomt, tenzij deze fout hersteld wordt vóór dat de ander honkloper geworden is. Het reeds afgeroepen "slag en wijd" wordt nu geteld voor den speler, wiens beurt het was en deze alleen kan "uit" verklaard worden. Er mogen geen punten opgetekend, noch honken gelopen worden tengevolge van enige handeling van den verkeerden slag. Deze regel is echter niet van kracht als de vergissing pas ontdekt wordt, nadat de bal reeds naar den, volgenden slag geworpen is.
51 II. Als hij zijn plaats niet inneemt één minuut nadat de scheidsrechter zijn naam heeft afgeroepen. lIL Als hij een fout-slag maakt, met uitzondering van een fout-tip, omschreven in Regel 32, en de bal zonder iets anders geraakt te hebben, gevangen wordt door een velder, mits dit niet gebeurt met een pet, borstbeschermer of enig deel van zijn kleding. IV. Als hij de bal "onregelmatig" slaat (Regel 36). V . .Als hij den vanger tracht te hinderen bij het stoppen of werpen van de bal door buiten zijn perk te stappen of op enige manier dezen speler belemmert. De slag is echter hierdoor niet uit. indien reeds de loper op het 3e honk uitverklaard is volgens Regel 43 (14). VI. Als het Ie honk door een loper bezet is en de scheidsrechter de 3e slag afroept, tenzij er reeds twee spelers uit zijn. VII. Als, terwijl hij een 3e slag probeert te doen, de bal zijn lichaam of kleren raakt. VIII. Als, vóór er twee uit zijn, terwijl het Ie en 2e of het Ie, 2e en 3e honk bezet 'zijn, hij een hoge bal slaat, die neerkomt in het binnenveld. In zo'n geval moet de scheidsrechter, dadelijk na het slaan, afroepen "binnen-hoog". De lopers kunnen dan op hun honken blijven. Proberen ze toch te lopen, dan geschiedt dit op hun eigen risico. IX. .Als de 3e slag wordt afgeroepen volgens regel 35, IV of VI. X . .Als hij, terwijl de werper op zijn plaats klaar staat: om te werpen, van het ene slagperk in het andere stapt.
Regels betreffende het honklopen. Regel 38. I. De honkloper moet de honken in de juiste volgorde aanraken te weten: Ie, 2e, 3e en thuishonk. Is hij verplicht terug te keren, terwijl de bal in spel is, dan moet hij het honk of de honken in omgekeerde volgorde aanraken. Hij verkrijgt slechts recht op een
52
honk, als hij dit aanraakt, vóór hij uitgemaakt is en heeft dan recht dit te bezetten tot hij het daaropvolgende heeft aangeraakt of tot hij. volgens de regels gedwongen is dit voor een, op hem volgend, loper te ontruimen. Geen loper kan een geldig punt maken vóór den loper, wiens naam op de lij st boven de zijne staat, als er tenminste zulk een is, niet uitgemaakt in deze inning. II. Een honkloper, eenmaal recht verkregen hebbende op een honk. mag niet teruglopen met de bedoeling de velders in de war te brengen. Bij overtreding is hij uit, als hij met de bal getikt wordt of als de bal gehouden wordt op het honk, waarop hij recht verkregen had. III. Ingeval een honkloper tussen de honken uitgemaakt wordt en de op hem volgende loper het honk bezet, dat de eerste loper juist verlaten heeft, dan heeft deze 2e loper recht op dat honk en kan daar niet uitgemaakt worden. Komt echter de eerste loper veilig terug naar het honk, dat hij verliet en beide lopers bevinden zich nu op dat zelfde honk, dan heeft de 2e loper er geen recht op en is uit, als hij met de bà.l getikt wordt. Wanneer de slag honkloper wordt. Regel 39. De slag wordt honkloper: I. Zodra hij een goede slag doet. II. Direct, nadat de scheidsrechter ,,3 slag" a.froept. lIl. Als de scheidsrechter ,,4 'Wijd" afroept. IV. Als, zonder dat hij een slagbeweging maakt, de bal zijn lichaam of kleren raakt, tenzij hij volgens den scheidsrechter klaarblijkelijk geen poging gedaan heeft, om de bal te ontwijken. V. Als de vanger hem hindert of belet naar een geworpen bal te' slaan. VI. Als een goed geslagen bal het lichaam of de kleren van den scheidsrechter of van een honkloper raakt binnen de foutlijnen.
.53 Recht een honk verder te gaan. Regel 40. De honkloper heeft het recht een honk verder te gaan, zonder dat hij uitgema.akt kan worden, in de volgende gevallen. I. Als hij van slag, honkloper wordt, volgens Regel 39 lIl, IV, V of VI. Hetzelfde geldt voor al de honklopers, die alsdan gedwongen zijn plaats te maken. IJ. Als de scheidsrechter oordeelt, dat de werper een schijnbeweging gemaakt heeft (Reg~l 20). lIL Als de vanger een door den werper geworpen bal laat doorgaan en deze verder rolt dan een onderling a.fgesproken afstand. IV. Als een velder hem belet een honk te bereiken, tenzij deze de bal in zijn hand heeft, klaar om den loper uit te tikken. V. Als een velder een geslagen of geworpen bal stopt of vangt met zijn pet, handschoen of enig deel van zijn kleding, losgemaa.kt van de pla.ats, waar het aa.n zijn lichaam behoort. Gebeurt dit met een geslagen bal:
dan mogen a.lle honklopers 3 honken verder gaa.n, bij een geworpen bal 2 honken. IV. Als de vanger zijn gewone plaats vla.k achter het thuishonk verlaat, met de bedoeling den werper te helpen bij het opzettelijk werpen van wijdballen. In dit geval mogen alle honklopers een honk verder gaan. Regel 41. Raa.kt een geworpen bal het lichaam of de kleding va.n den sche~dsrechter of van een helper, dan blijft de bal in spel. De lopers hebben geen recht een honk op te schieten, maar mogen op eigen risico zoveel honken lopen, als zij kunnen. Terugkeren naar de honken. Regel 42. De honkloper moet naar zijn honk terugkeren. zonder da.t hij uitgemaa.kt kan worden: I. Als een fout-geslagen bal niet geva.ngen wordt.
54 Il. Als de bal onregelmatig geslagen wordt (Regel 36). IIl. Als de bal "dood" verklaard wordt (Regel 25), tenzij de loper plaats moet maken voor den slag, die naar het Ie honk gaat. IV. Als de scheidsrechter achter het thuishonk den vanger hindert bij een poging naar een der honken te werpen. V. Als de slag de bal mist en deze zijn lichaam of kleren raakt. VI. Als de scheidsrechter getroffen wordt door een goed geslagen bal, vóór deze aangeraakt is door een velder. In dit geval mogen alleen die honklopers een honk verder gaan, die plaats moeten maken voor den slag, die naar het Ie honk gaat. VII. Als de scheidsrechter den slag of een honkloper uitverklaart wegens hinderen (Regel 37 V). VIII. In al deze gevallen is de honkloper bij het terugkeren naar het honk, dat hij oorspronkelijk bezet hield, niet verplicht de tussenliggende honken aan te raken. Wanneer de honklopers uit zijn. Regel 43. De honkloper is uit: I. Als, nadat ,,3 slag" is afgeroepen, hij den vanger tracht te beletten de bal te vangen of te stoppen. Ir. Als een goedgeslagen bal gevangen wordt door een der velders, mits dit niet gebeurt met een pet, borstbeschermer of enig deel van zijn kleding. Irr. Als na de 3e slag de bal gevangen wordt door den vanger, mits dit niet gebeurt met zijn pet, borstbeschermer of enig deel van zijn kleding. IV. Als na ,,3 slag" of na een goede slag een der velders hem met de bal aanraakt, vóór hij het eerste honk heeft aangeraakt. V. Als na ,,3 slag" of na een goede slag een der velders in het bezit van de bal, eerder het Ie honk aanraakt dan de honkloper.
55 VI. Als hij, bij het lopen van de laatste helft van de afstand van thuishonk naar Ie honk, terwijl de bal naar het Ie honk geworpen wordt, buiten de 1 meterlijn loopt, aangeduid in Regel 4, tenzij hij dit doet, om een velder te ontwijken, die tracht de geslagen bal te vangen of te stoppen. VII. Als hij, bij het lopen van het Ie naar het 2e, van het 2e naar 3e en van het 3e naar het thuishonk, meer dan 1 m afwijkt van de rechte lijn tussen 2 honken, met de bedoeling te voorkomen, dat een velder hem met de bal uittikt. Bevindt zich echter op zijn pad een velder, die tracht de geslagen bal te vangen of te stoppen, dan moet de honkloper hem ontwijken en zo mogelijk achter hem omgaan. VIII. Als hij verzuimt een velder te ontwijken, zoals voorgeschreven in Regel 43 VI en VII of op welke wijze ook een velder belemmert bij een poging een geslagen bal te vangen of te stoppen, of opzettelijk in botsing komt met een geworpen bal. Trachten twee of meer velders een geslagen bal in hun bezit te krijgen, dan moet de scheidsrechter beslissen, welke velder daartoe de meeste kans had en alleen bij een botsing met dezen velder, zal hij den honkloper uitverklaren. IX. Als op enig tijdstip, terwijl de bal in spel is, een velder hem met de bal tikt, tenzij enig deel van zijn lichaam in aanraking is met het honk, waarop hij recht heeft. De velder moet de bal ook na hèt uittikken flink vasthouden; deze mag b.v. niet uit zijn handen springen, al zou hij hem daarna weer vangen. Slaat de honkloper de bal opzettelijk uit handen van den velder , dan is hij uit. X. Wordt een goed of fout geslagen bal gevangen (uitgezonderd een fout-tip, zie Regel 32), dan moeten de honklopers terug naar het honk, dat zij bij het werpen van die bal bezet hielden. Zij zijn uit, indien een velder in het bezit van de bal eerder op dit
56
XI.
XII.
XIII.
XIV.
honk is dan zij of indien zij, voor het honk bereikt te hebben, met de bal zijn uitgetikt. Blijft een honkloper op zijn honk: als er een hoge bal geslagen wordt, dan mag hij dit verlaten, zodra de bal even in handen geweest is van een velder. Indien bij een poging, om een honk te bereiken, dit honk losraakt van de pennen vóór, de loper uit is, blijft hij in. Wordt de slag honkloper en is het 1e, het 1e en 2e of het 1e, 2e en 3e honk bezet, dan verliezen deze honklopers het recht op hun honk en kunnen op het volgende uitgemaakt worden, zoals dat op het 1e honk gebeurt, tenzij de scheidsrechter beslist, dat de slag is een "binnen-hoog" (zie Regel 37 VIII). Als een goed-geslagen bal een honkloper treft, voor een velder te hebben aangeraakt, is deze loper uit. In dit geval mogen slechts die honken gelopen worden, nodig om plaats te maken voor den slag, die op het 1e honk komt. Er mogen geen punten gemaakt worden, noch kunnen andere lopers uitgetikt worden: voordat de scheidsrechter de bal weer in spel gebracht heeft. Als hij, bij het honklopen of bij het terugkeren naar een honk, terwijl de bal in spel is, nalaat de tussen liggende honken aan te raken in de gewone of omgekeerde volgorde, al naar gelang hij zich beweegt, is de loper uit, zodra de bal in handen is van een velder op het honk, dat hij niet aangeraakt heeft, of als hij getikt wordt, met de bal door een velder ; op dezelfde manier dus als bij het lopen naar het 1e honk. De honkloper is echter in zo'n geval niet uit, als de bal reeds weer door den werper naar den slag geworpen is, vóór de velder op het bewuste honk de bal in zijn bezit heeft of er den honkloper ,mee aanraakt. Indien er één of geen één uit is en er bevindt zich een loper op het 3e honk, dan is deze loper uit,
57
XV. XVI. XVII.
XVIII.
XIX.
als de slag de velders hindert bij een poging van dezen loper op het 3e honk, om het thuishonk te bereiken; in zo'n geval is de slag niet uit (zie regel 37 V). Een honkloper is uit, zodra hij een loper, die voor hem was, passeert. Een loper is uit, als een helper op het 3e honk hem lichamelijk hulp verleent. De honkloper mag het Ie honk na aanraking voorbij schieten, zonder dat hij uitgetikt kan worden, mits hij direct terugkeert en het honk weer aanraakt; daarna kan hij er uitgemaakt worden als op ieder ander honk. Doet hij echter, na het honk gepasseerd te zijn, een poging, om het 2e honk te bereiken, voordat hij naar het Ie honk is teruggekeerd, dan verbeurt hij voornoemde aanspraak, niet uitgemaakt te kunnen worden. Als, terwijl het 3e honk bezet is en een ander loper het Ie of 2e honk tracht te bereiken, de helper bij het 3e honk naar het thuis-honk snelt, daardoor, de veldpartij misleidend, een worp uitlokt naar het thuishonk, moet de loper, die het 3e honk bezet houdt, als straf hiervoor "uit" verklaard worden. Ingeval een honkloper van het 3e honk het thuishonk tracht te bereiken, terwijl de werper de bal naar den slag werpt en de vanger, zijn plaats verlatend, over het thuishonk rent, ten einde de bal te vangen, is de honkloper gerechtigd, thuis te komen en mag de slag naar het Ie honk gaan. Dezelfde straf wordt toegepast, als in zo'n geval de vanger den slag op zij duwt of het slaghout aanraakt.
Wanneer verliest een honkloper het recht een honk te blijven bezetten? Regel 44. Een honkloper verliest slechts dan het recht een honk te blijven bezetten, als hij gedwongen wordt plaats te maken voor den slag, die honkloper wordt.
58 In zo'n geval moet hij dus trachten, het volgende honk te bereiken en kan daar op dezelfde wijze uitgemaakt worden als op het Ie honk~ Wanneer moet de scheidsrechter iemand "uit" verklaren? Regel 45. De scheidsrechter moet den slag of den honkloper uit verklaren in overeenstemming met Regel 37 en 43. Een uitzondering maken Regel 43 X, XIII en XVII; in deze gevallen mag de scheidsrechter pas een uitspraak doen, als de veldpartij appeleert. Ook al heeft hij de overtredingen zelf geconstateerd. Het helpen. Regel 46. De helpers moeten zijn spelers van de partij aan slag. Er mogen er twee zijn, één bij het Ie en één bij het 3e honk. Zij zijn verplicht buiten de in Regel 3 genoemde helperslijnen te blijven d. w. z. minstens 5 m van de genoemde honken· en _mogen met woorden en tekens, zowel den slag als den honklopers hulp verlenen. Het maken van punten. Regel 47. Een punt wordt genoteerd iedere keer, als een honkloper het thuishonk bereikt na achtereenvolgens het Ie, 2e en 3e honk te hebben aangeraakt, eer er 3 man "uit" zijn; met deze beperking, dat, zo er reeds 2 uit zijn, een punt niet geldt~ gemaakt gedurende een spel, waarbij de slag het Ie honk niet bereikt of waarbij een andere honkloper, die gedwongen wordt te lopen, uit is, vóór hij het volgend honk heeft aangeraakt. (Zie ook Regel 44). Rechten en plichten der Scheidsrechters. Regel 48. De scheidsrechters zijn de vertegenwoordigers van de Bond en als zodanig bevoegd en verplicht toe te zien, dat, bij wedstrijden overeenkomstig de spelregels gespeeld wordt.
59
Model voor het aantekenen der punten voor: Partij Rood
Beurt 1
E
1 1 1 1 1
F
0
G
1 0
H
I
I....:.. 1
Totaal •
13
A B
c D
1 0
1 I
1 1
Beurt 2
1 1 1 0 1 1 0 1 1r-21 1 1 1 1 12
Beurt 3 1
Beurt 4
Beurt 6
1 1 1 1 0 1 0 1
.
1 1 1 0 1 1 1 1 1 1
-
16
leder speler is onvoorwaardelijk verplicht, zich aan hun uitspraak te onderwerpen. Het is gewenst, dat er twee scheidsrechters zijn; één beoordeelt het "slag of wijd" en draagt de naam van Hoofd-Scheidsrechter; de ander, die in 't algemeen beslissingen op de honken geeft, heet Veld-f$cheidsrechter. Regel 49. De Hoofd-Scheidsrechte'r plaatst zich achter den vanger, beoordeelt het "slag of wijd" en draagt de volle verantwoordelijkheid voor de goede gang van het spel. Hij neemt alle beslissingen bij het thuishonk en ook die bij het 3e honk: indien er meerdere lopers zijn. Hij doet uitspraak omtrent winnen of verliezen van de wedstrijd. Regel 50. De Veld-Scheidsrechter kiest die plaats in het veld, van waaruit hij, naar zijn mening, het spel op de honken het beste kan beoordelen. Hij doet uitspraak omtrent alles, wat er op Ie en 2e honk gebeurt en neemt, als er maar één loper is, ook het 3e honk voor zijn rekening. Hij heeft, evengoed als de Hoofd-Scheidsrechter het recht te beslissen, dat de werper een "schijnbeweging"
60
maakt (zie Regel 20) en hem bij overtreding van Regel 16 II verder spelen te verbieden. Hij staat den H.-S. in elk opzicht ter zijde en heeft gelijke .bevoegdheid als deze, om spelers bij overtredingen te waarschuwen en eventueel van het veld te doen verwijderen. Beroep op beslissingen. Regel 51. Er is geen beroep ,op feitelijke beslissingen van de Scheidsrechters. Bij andere beslissingen mogen deze slechts dan hun uitspraak wijzigen, als zij overtuigd worden, dat hun beslissing in strijd is met de, spelregels. Slechts de aanvoerders hebben het recht bij hen te protesteren. Alvorens hun beslissing te herroepen, raadplegen de beide Scheidsrechters elkaar.
Regel 52. Indien er slechts een Scheidsrechter is, kan deze zich plaatsen, waar hij wil. Tijdsduur van het spel. Iedere partij heeft recht op minstens 5 en hoogstens 9 slagbeurten, voor de aanvang van de wedstrijd te bepalen.
6] KIEPERS. A. Kiepers in eenvoudige vorm. Als eerste spel van de serie, die een overgang vormt van kastie naar kiepers, wordt gespeeld: Eenvoudig kiepers op het kastieveld.
J. en M.
Hier wordt het volgende bepaald: a. Vangballen zijn slechts geldig, wanneer deze met één hand gevangen worden. b. Na drie vangballen is het voorlopig nog worpvrij wisselen. c. De opwerper vervalt; slag slaat dus zelf opgeworpen bal. Verder blijft alles gelijk als bij kastie. Hierop volgt als tweede voorbereidend spel: Eenvoudig kiepers op het kiepersveld. (I).
J. en M.
a. Hieronder wordt verstaan, dat het vluchthonk vervalt. Teneinde toch het voordeel te hebben, wat het vluchthonk verschafte, mogen de spelers van de looppartij nu terugvluchten naar het slaghonk. Dit mag zo dikwijls herhaald worden, als het wenselijk is. b. Wordt op een loper een worp gedaan: dan heeft deze het recht, wanneer deze worp zonder gevolg is, dadelijk naar bet slaghonk terug te keren, ook zonder dat hij het veldhonk heeft bereikt. De loop wordt bern als volledig toegerekend, wanneer hij daarna tenminste niet wordt uitgeworpen. OPMERKING.
In geval van twijfel, naar wien de worp werd gedaan, beslist de werper. c. In dit tweede spel wordt ook bepaald, dat 3 vangballen "niet worpvrij wisselen" is. De derde vangbal moet namelijk loodrecht omhoog worden geworpen door dien speler va:u de vangpartij, die de bal heeft gevangen. Hij
62
moet daarbij gaan staan met het gezicht naar het slagperk. (Het overtreden van die regel maakt een vierde vangbal noodzakelijk). Na deze worp probeert de slagpartij de bal te bemachtigen en de gewezen veldpartij weder af te werpen. Eenvoudig kiepers. (lI).
J. en M.
Met het toepassen van de volgende spelregels ontstaat zo langzamerhand het volledige spel. a. De vangpartij mag niet met de bal in de hand lopen (stilstaand samenspel en stilstaand werpen naar een voortbewegend doel). b. Zodra de bal door de vangpartij over de voorgrens van het speelveld (dit is de grens tussen. speelveld en slagperk plus slaghonk) is terug geworpen, hetzij rollend of in de lucht, moet iedere loper, waar hij zich ook bevindt, dadelijk zijn loop afbreken. Op dat ogenblik wordt door den leider gefloten. (Ook toe te passen door de afgeworpen partij bij niet worpvrij wisselen). c. Ook het terugvluchten naar een der veldhonken mag ten allen tijde en zo dik"'ijls als wenselijk is plaats hebben. B. Volledig kiepers. J. en M. Hebben de leerlingen geen Kastie gespeeld, dan worden de volgende eenvoudige spelen gekozen: 1. Balkrijgertje met vangen in één hand (stilstaand afwerpen) . 2. Bokbal met vangen in één hand. 3. Voorbereidend kiepers met één veldhonk, vangen in één hand en terugvluchten naar het slaghonk. 4. Verschillende slagvaardigheidsspelen : a. met eenvoudig slaggereedschap en zelf opgeworpen tennisbal; b. met kastie slaghout en zelfopgeworpen kastiebal. 5. Voorbereidend kiepers met gemakkelijk slaggereedschap, met twee veldhonken op het speelveld en met terreinafmeting van 30 X 50 m.
63 Speelveld.
Het speelveld is: voor volwassenen: 30 bij 60 m, voor kinderen: 30 bij 50 m. a. De grenzen van het speelveld moeten door kalkstrepen of witte terreinlinten worden aangegeven. Bij oefenspel kunnen ook vlaggen dienst doen.
KIEPERSVELD.
Schaal 1: 500.
Fig. 1.
~ veldhonk
'V'
J;
11
10
12
...9
" 8
r 0>
0
'V' 7
1
~
5
"TI 0
t: ....
"Tl
0
~
'V'
ë
4
"
V
:~'~;:l~ tiplÜ"
j
tE:
"
j
V 3
.(:
6
'" 3
AA enz.,slagpartU 12
~~ enz.: van9part~ 4Ieide,..
1 2
b. Op de middens der zijgrenz(}n, alsook op de 4 hoeken van het terrein, worden vlaggetjes geplaatst. c. Het slagperk (5 X 15 m) is de plaats voor slag. d. Het slaghonk (5 X 15 m) is de verblijfplaats voor de slagpartij.
64 Spelbenodigdheden. Het Sla S I a g hou t is van hard hout gemaakt (beuken of essen) en heeft een ronde van 31 / 2 à 4 cm of een ovale dwarsdoorsnede (zie: fig. 2) van 31/ 2 bij 5 cm. De lengte bedraagt 60 cm. ,,; L _
'"0
.~
OPMERKINGEN. Het verdient aan~ beveling, het handvat handva.t iets dunner r;?i:\. Z te maken en zo nodig met touw te omwinden. Bij wedstrijden mag elke ~ partij haar eigen slaghout gebruiken, ~ mits voldoende aan de voorgeschreven ~ afmetingen.
&.g ~
,,; '"0
g'"=
I
o
:21 ~:
'"0
'" tD
= H
F Fig. ig. 2.
.n I
rl
-;; ol
'fl
UJ
-:;j. ]~
]~
..= . I
, I
~
f!\ ~~
EB G7
tiJ
.g,gt5 en
D eba 1I te elastisch wegen en van 7 cm.
mag niet te hard ~n zijn, moet ± 80 gram een doorsnede hebben
OPMERKINGEN. Als balkan bal kan worden gebruikt: 1°. De tegenwoordig gebruikte kastiebal, met leren omkleding en paardehaar (rendierhaar) vulling. Hiervan is de genaaide, uitstekende rand erg hinderlijk, en hij is te weinig elastisch. 2°. De rode of grijze rubberbal, die slechts een zeer kleine holte heeft. (Deze is in hoge mate elastisch en daarom minder geschikt). 3°. Een betere kastiebal zou zijn (zie: fig. 3):
~'"~ Een klein "elastieken" balletje ~ ~ Çi van ± 21/ 2 cm doorsnede. Hier-
omheen paardehaar en een gesmolten laag rubber als buitenbekleding. Een dergelijke bal vertoont geen uitstekende naden en kan men zo elastisch maken, als nodig is.
65 Deelnemers. Het aantal deelnemers moet aan beide zijden gelijk zijn. Hoogstens 12 aan iedere zijde. Minste aantal 6. De ene partij heet slagpartij, de andere vangpartij (veldpartij). De partijen moeten door een duidelijk zichtbaar onder-
Fig. 3.
scheidingsteken kenbaar zijn. Bij wedstrijden moeten de spelers bovendien een goed zichtbaar nummer dragen van 1-12. De leden der vangpartij verspreiden zich over het veld, zoals de tekening aangeeft. Bij minder deelnemers blij ven de minst bela.ngrijke posten onbezet. OPMERKING. Bij spelers, die de slagtechniek uitstekend be}l.eersen, is het nodig, ook buiten het speelveld plaatsen te bezetten, n.l. links en rechts van de zij grens. Om b.v. gemakkelijk een loop te maken van slagperk of slagbonk naar één der veldhonken, is het taktisch de bal na stuit Ons Speeluur, Il.
*
5
66 op de grond (binnen de voorste helft van het speelveld) terzij de uit te slaan. De slagpartij stelt zich volgens nummer op in 't slaghonk en is alleen dáár vrij voor de vijandelijke worp. OPMERKING. Zodra één der leden van de slagpartij 'zonder geldige redenen het slaghonk verlaat, kan hij worden afgeworpen. Het lot beslist, welke partij 't eerst aan slag komt.
Taak der partijen.
De leden der slagpartij moeten de bal slaan en dan door lopen naar één der veldhonken en terug zich het recht veroveren, om opnieuw te slaan. De Ie den der vangpartij beproeven, teneinde aan slag te komen: a. de geslagen bal te vangen (na drie vangballen wisselen); b. een loper er mee uit te werpen; c. met de bal het slagho~k aan te ra.ken (tikken of werpen), wanneer ûch daar geen slagma.n meer bevindt. Slaan.
Ieder speler doet één slag, doch de verlosser (dat is de speler, die alleen overblijft, als alle andere slaglui reeds geslagen, doch hun loop nog niet ten einde hebben gebracht) heeft recht op d r i e slagen, d. w. z. dat hij noch op de eerste noch op de tweede: a. go ede r a a k sI a g behoeft te lopen; terwijl de overige . spel-ers van zijn partij deze vrijheid niettemin behouden; b. misslag naar het slaghonk behoeft te lopen; c. f 0 u t sI a g naar het slaghonk terug behoeft te gaan. OPMERKINGEN.
1. De verlosS"er heeft het recht op meerdere slagen natuurlijk slechts zo lang, als hij verlosser is, d. i., tot een der andere spelers terugkeert, die dan verlosser wordt.
67
2. Bij oefenspel kunnen twee of drie slagen worden toegestaan; op de eerste, geldige raak si ag moet echter worden gelopen. Slaat slag de I a a t s tekeer ook mis, dan moe t hij naar het slaghonk terug, en van hieruit op een volgende goede slag zijn loop beginnen, doch krijgt ge en punt voor zijn loop. De spelers, die aan de veldhonken of in het veld staan, mogen echter in dit geval niet lopen. Slaat de verlosser deze laatste slag mis of fout, dan heeft worpvrij wisselen (d. w.z. wisselen zon der afwerpen) plaats. Geen der spelers van de slagpartij mag de bal aanraken. Gebeurt dit, zo is de (zijn) partij, van slag en heeft ni e t wor p v r ij wisselen (d. w. z. wisselen met afwerpen) plaats. De spelers slaan steeds in de volgorde, waarin ze gekozen zijn. Lopen. Ieder speler der slagpartij maakt één punt en verwerft het recht op een nieuwe slag, door een loop van het s I a gperk naar één der veldhonken en terug naar slaghonk; op eigen slag (volle loop of run) twee punten. Wordt een speler in zijn loop opzettelijk door een lid der vangpartij ,gehinderd, dan heeft hij het recht zonder afgeworpen te mogen worden, zijn loop te vervolgen (op de heenweg naar een veldhonk; op de terugweg naar slaghonk). Zodra de bal door de vangpartij over de voorgrens van het speelveld (d. i. de grenslijn tussen speelveld en slagperk en slaghonk) is teruggeworpen, hetzij rollend of in de lucht, moet ieder loper, waar hij zich ook bevindt, dadelijk zijn loop afbreken. Op dat ogenblik wordt door den leider gefloten. (Ook toe te passen door de afgeworpen partij bij niet worpvrij wisselen). Is de bal "zoek", dan staken de lopers hun loop, tot hij is teruggevonden. De vangpartij zoekt de bal. Binnen het speelveld kan ieder lopen, waarheen hij wil. Om de aandacht der leden van de vangpartij te verdelen, is het vaak raadzaam, dat meerdere lopers tegelijk op
68 verschillende zijden van het veld lopen (samenspeJ der lopers). Een aangevangen loop behoeft niet noodzakelijk teneinde gebracht te worden. Voorziet een loper, dat hij niet, zonder uitgeworpen te worden, er door kan komen, dan mag hij ter u g k ere n (zo nodig naar slaghonk en veldhonken) en een gunstiger gelegenheid afwachten. Iedere loper heeft het recht, wanneer naar hem zonder gevolg wordt geworpen, dadelijk naar het slaghonk terug te keren, ook zonder dat hij- het veldhonk heeft bereikt. De loop wordt hem als volledig toegerekend, wanneer hij daarn\1 tenminste niet wordt uitgeworpen. OPMERKING. In geval van twijfel, naar wien de worp werd gedaan, beslist de werper.
Doel.
Het doel van 't spel voor beide partijen is, zoveel mogelijk punten te maken, n.l.: 1. Lopen als slagpartij. 2. Vangballen als veldpartij. Tijd.
Een wedstrijdspel duurt 2 X 30 minuten, met een rust van minstens 10 minuten.
Algemene regels. Een punt wordt gemaakt, door de slagpartij: voor een loop, die één harer spelers volbrengt na zijn goede raakslag ; voor een volle loop of run twee punten; door de vangpartij: voor iedere vangbal, door één harer leden gemaakt. OPMERKING. Elke geslagen bal, die met één hand gevangen wordt, vóór de gr 0 n d te hebben geraakt, telt
69 als vangbal. Elk lid der vangpartij (ook de opwerper) mag de bal vangen, 't zij binnen of buiten het speelveld. Het verwisselen heeft plaats: wor p v r ij (= wisselen z onder afwerpen) en niet worpvrij (= wisselen met afwerpen). Worpvrij wisselen geschiedt: 1°. Wanneer één der spelers van de slagpartij over de grenzen van het speelveld loopt. In dit geval worden slagperk en slaghonk tot het speelveld gerekend. 2°. Wanneer op het moment van "niet, worpvrij wisselen" een speler (der oude veldpartij), die zich buiten het speelveld bevindt, zich niet terstond op 't dichtstbijgelegen punt binnen de grenzen begeeft, om van hieruit zijn vlucht voort te zetten. 3°. Wanneer de slagpartij is uitgehongerd (d. w. z. wanneer niemand der spelers van de slagpartij meer in 't slaghonk is) en één der spelers van de vangpartij het slaghonk met de b a I aanraakt, vóór een slagman dat slaghonk heeft bereikt. 4°. Wanneer de verlosser de derde slag mis of fout slaat. Niet worpvrij wisselen (d. w. z. met afwerpen) heeft plaats: 1°. Wanneer een loper door een der spelers van de vangpartij met de bal wordt getroffen (treffer). OPMERKING. Tikken met de bal in de hand is niet geoorloofd. Worpen, die treffen, nadat de bal de grond heeft geraakt, zijn niet geldig. 2°. Als een lid der slagpartij, w a a r zie h ook b ev i n den de, de bal aanraakt. 3°. Na 3 vangballen. (Deze derde vangbal omhoog werpen; voor andere doeleinden mag deze vangbal niet gebruikt worden). OPMERKING. De 3 vangballen moeten gemaakt zijn in de tijd, dat de vangpartij ni etaan slag is geweest, dus geen verwisselen van partijen heeft plaats gehad.
70
Vangen en wisselen. Vangen en wisselen, als bij kastie, maar het vangen is slechts "met één hand" geoorloofd. Het wisselen der partijen heeft plaats na. drie vangbaHen; - met dien verstande, dat de 3e vangbal terstond loodrecht in de hoogte wordt geworpen, waarbij werper met het gezicht maar het slagperk moet zijn gekeerd (het overtreden van deze' regel maakt een volgende vangbal nodig). In tegenstelling met kastie heeft het wisselen thans "niet worpvrij" plaats. De veldpartij mag dus de 3de vangbal niet tot het afwerpen van een tegenstander gebruiken. N.B. Bij het "vangen met één hand" kan de bal uiterst snel worden doorgespeeld; het vlugge samenspel wordt er dus zeer door bevorderd en kan enigermate dienen als compensatie voor het verbod van "lopen met de bal". Wat er gebeurt bij niet worpvrij wisselen. Als een speler der slagpartij wordt getroffen (tijdens zijn loop), probeert hij of een ander zijner partijgenoten de bal in handen te krijgen, om daarmee een speler der oude veldpartij (die na de trefworp zo snel mogelijk naar één der vrijplaatsen vluchten) af te werpen. Geschiedt dit, dan blijft de oude veldpartij in 't speelveld, tenzij één van haar spelers op zij n beurt weer een lid van de slagpartij raakt. Na een treffer vlucht dus de veldpartij zo snel mogelijk naar een der dichtstbijzijnde vrijplaatsen, zijnde het slaghonk, of de veldhonken, waar ze natuurlijk niet afgeworpen kunnen worden. Hebben alle leden der veldpartij een vrijplaats bereikt, zonder afgeworpen te zijn, dan hebben ze het recht van de slag. Die spelers, welke naar de veldhonken gevlucht zijn, wachten (als er na. het wisselen beginnen gefloten is), een gunstig ogenblik af, om het slaghonk te bereiken. Hun lopen tellen echter niet, omdat ze niet van uit het slagperk zijn begonnen en dus niet "vol" zijn.
71
Als geldige slagen worden beschouwd, slagen, waarbij de bal: 1°. In het speelveld of over de achtergrens daarvan wordt geslagen (liefst zo ver mogelijk). 2°. In de voorste helft van het speelveld (aangegeven door drie dikke lijnen) wordt geslagen, doch na aanraking van de grond, van een voorwerp of van een speler der vangpartij vóór de middens der zijgrenzen buiten het veld rolt of springt. 3°. In het veld wordt geslagen, maar over de achterste helft der zij grenzen, over de grond rollende of door de lucht zwevende, deze passeert. OPMERKING. Ongeldige slagen of scheve ballen zijn dus: 1°. Slagen, waarbij de bal vóór de middens der zijgrenzen zonder de grond, een voorwerp of een speler der vangpartij te hebben geraakt, buiten het veld vliegt; 2°. Wanneer de bal zo geraakt wordt, dat hij over het hout "s c ham p t" en in of achter het slagperk of slaghonk (dus vóór de slag-, tevens tiplijn) terugvalt.
Bij een ongeldige slag (f 0 uts 1a g) mag niemand lopen, en gaat de spelf'r, die de slag deed, naar het slaghonk terug en wacht opnieuw zijn beurt af. Slaat de ver los ser de derde slag f ou t, dan heeft worpvrij wis s elen plaats. Bij een misslag mag slag niet lopen, maar blijft achter slaglijn staan, waar hij wacht op volgende slag om zijn loop te beginnen, doch krijgt geen punt voor zijn loop. Slaat de verlosser de 3de slag mis, dan heeft worpvrij wisselen plaats. (Zie voor de verdere gang van het spel: Slaan, opmerking 2). Wordt door een slagman een geldige bal geslagen, maar neemt hij het slaghout mee of werllt het buiten het slagp"fk, dan ontvangt hij geen punt voor zijn loop. De bal is uit: a. Bij misslagen of scheve ballen. b. Bij worpvrij wisselen. c. Bij zoekballen.
72
Is de bal zoek, na een goede slag of tengevolge van het samenspel der vangpartij, dan mag hij door de spelers van beide partijen worden gezocht en aangeraakt. De lopers mogen echter hun loop slechts naar het honk, waarheen zij op weg waren, vervolgen. Bij foutballen fluit de scheidsrechter en stopt het spel, tot de slag opnieuw slaat. Des p e 11 e i der of s c hei d s r e c h ter f1 u i t : a. Bij 't begin, telkens na het wisselen vóór de eerste worp, 't einde van 't spel en vóór en nà de pauze: 3 lange stoten. b. Bij uitballen, mis- en foutslagen: 2 stoten. c. Bij treffers (wanneer een loper wordt afgeworpen): 1 korte stoot. d. Iedere keer als een nieuwe speler mag gaan slaan: 1 stoot. Puntenberekening.
Elke loop en iedere vangbal tellen voor één punt. Voor een volle loop op eigen slag (run) worden twee punten toegekend. Bij 't einde van 't spel heeft die partij gewonnen, welke de meeste punten (lopen + vangballen) gemaakt heeft. Slotbepalingen.
Bij wedstrijden wordt de scheidsrechter bijgestaan door twee (liefst onpartijdige) grensrechters. Ze plaatsen zich op de lengtezijden van 't veld en zijn den scheidsrechter behulpzaam bij het controleren der scheve ballen, het opzettelijk hinderen, het vasthouden dl'r honkpalen en het overschrijden der. grenzen.
73 CRICKET. A. Oefenspelen. Voor dit "slagbalspel" moeten vele nieuwe onderwerpen aangeleerd worden. Hebben de leerlingen reeds veldbal gespeeld, dan hebben deze nog slechts te leren het slaan met het cricketbat eR het overhandse bowlen. Hebben ze daarentegen honkbal beoefend, dan is het vangen en plaatsen van de cricketbal geen moeilijkheid, omdat beide ballen veel overeenkomst met elkaar hebben. Maar voor beide groepen spelers is het "runnen" iets nieuws. Als eerste voorbereiding voor cricket kiest men: Brandbal met runnen.
J. en M.
(Hoewel cricket een jongensspel is, kan dit oefenspel ook door meisjes gespeeld worden).
Het speelveld wordt, als volgt, uitgezet: Er worden twee foutlijnen uitgezet onder een hoek van 60 graden. Het verloop wordt door vlaggen aangegeven. Op het snijpunt staat een vlag, 6 m verder op elke foutlijn weer een vlag. Tussen deze twee vlaggen geeft men de slaglijn aan. Negen tot twaalf meter verder op elke foutlijn weer een vlag. Hiervoor kan men ook nemen een honkpaal. Tussen deze wordt de tiplijn aangegeven, welke tevens dienst doet als loopbaan. (Bij cricket de pitch genaamd). De spelers van de slagpartij krijgen in volgorde twee functies te vervullen, namelijk die van loper (runner) en die van "slag". Nummer één en twee stellen zich bij de beide hon,kpalen op en nummer drie begint als "slag". Op een fluitsignaal van den onderwijzer, slaat deze laatste speler een tennisof kastiebal met een slagplank zover mogelijk het veld in, zorgende binnen de foutlijnen en over de tiplijn te komen. Op dat ogenblik loopt No. 1 naar honk No. 2 en No. 2 loopt naar honk No. 1. (Zie 2e fig. pag. 111). Zijn ze eenmaal gewisseld, dan hebben ze samen één punt verdiend. Bestaat er de gelegenheid, dan lopen ze voor de tweede keer en maken zodoende hun tweede run, enz. De
74
--- ----- -- --T1PLUN-----
veldpartij heeft intussen de bal opgeraapt of gevangen en speelt de bal naar één van de " velders " , die zich als brander heeft opgesteld bij het rechtse of linkse honk. Raakt deze met de bal eerder de honkpaal aan dan de loper, dan is deze laatste uitgebrand en wordt vervangen doo;r de speler, die aan de beurt is, in dit geval No. 3. Wordt hij niet uitgebrand, dan gaat No. 3 voorlopig weer naar de verblijfplaats en gaat No. 4 slaan. Daarna No. 5 enz. Valt er ondertussen een loper uit, dan komt eerst No. 3 aan de beurt, daarna No. 4 enz. Geen der lopers mag echter langer dan 2 slagen spelen. Dus als no. 4 geslagen heeft en geen der lopers is uit, dan moeten deze toch wisselen met no. 3 en 4. Was bijv. no. 2 reeds uit en vervangen door no. 3, dan wordt nu alleen no. 1 nog vervangen door no. 4. Er wordt van partij gewisseld na 3 of 5 vangballen
75 of na circa 5 uitpunten. Zijn de beide lopers hun run begonnen, maar niet zeker, dat ze op tijd bij het honk zijn, dan mogen ze naar hun eigen honk terugkeren, mits ze elkaar nog niet gepasseerd zijn. Dit geldt niet voor de eerste run. Deze moet op een goede slag gelopen worden. In dit spel heeft de "slag" recht op twee slagen. Is de tweede ook mis of fout, dan gaat hij terug naar zijn verblijfplaats en bezorgt zijn partij een uitpunt. De partij, die aan het einde van het speeluur de meeste punten heeft, is winnaar. Variatie van brandbal met runnen. De beide honken worden vervangen door wickets. Aan de binnenkant van de foutlijnen wordt bij het wicket de popping-crease aangegeven. Beide lopers krijgen ieder eén stok in de band (later cricketbat) en hebben nu hun "run" beëindigd, indien ze met de stok de grond achter de popping-crease hebben aangeraakt. De veldpartij kan nu ook proberen het wicket met een worp te raken.
76
Als derde spel: oefeningen in het werpen, vangen en plaatsen van d~ cricketbal. Hierop volgt als vierde spel: slagvaardigheidsspel voor cricket, waarbij iedere leerling 6 ballen mag bowlen, en
batten, en a.ls wicketkeeper mag optreden, terwijl hij verder als fielder meeoefent. Hierna volgt als vijfde voorbereiding het voorbereidend spel genaamd "Tip en run". Dit is a.ls het volledige cricket met dit verschil, dat hij die aan slag is, moet lopen op elke bal, die hij slaat of raakt. Zodoende heeft geen der batsman een lang leven, omdat zij gauw op een of ander manier "uit" zijn. Ook blijft van iedere "over" de speelrichting gelijk. Op deze manier kan cricket als schoolspel beoefend worden. De opstellingen van de vangers. Van de elf vangers zijn er bljbben, terwijl de anderen nu opgesteld worden naar gelang De volgende spelers worden a. Bowler, b. Wicketkeeper, c. First slip, d. Second slip,
acht, die een vaste plaats eens hier en dan eens da.ar de behoefte. gewoonlijk opgesteld:
77
c. Third man, t. Point, g. Cover point, h. Mid off, i. Mid on, j. Short leg, k. Long off.
Nu kan het echter voorkomen, dat d, c en k zich moeten opstellen als 1, 2 en 3 of als 4, 5 en 6. ~I
~2
~ fi
pl
r-----J
Cl
Long stop Fine leg Third slip of als: Extra coverpoint Long on Square leg
~
+ ~
5
++=
(1 ), (2), (3),
(4), (5), (6),
beide scheidsrechters.
78
Zo zullen, long stop, fine leg en third slip geplaatst worden bij een zeer harden bowler. Wordt er zacht gebowld, dan zullen die drie gewoonlijk opgesteld worden als extra coverpoint, long on en sqnare leg. De linkerhelft van het speelveld, gezien van de kant van den bowler, wordt de off side en de rechter de onside genoemd. B. Volledig Cricket. J. De regels van het cricketspel. Zoals deze zijn herzien Club in 1884, 1889, 1894, 1910, 1912, 1914, 1919, 1931. (Met beslissingen en
door de Marylebone Cricket 1899, 1900, 1902, 1906, 1908, 1920, 1922, 1924, 1927, 1928, officiële uitspraken der M. C. C.
Het spel. 1. Een wedstrijd wordt gespeeld tussen twee partijen van elf spelers, tenzij anders overeengekomen is. Elke partij speelt beurtelings twee innings, behalve in het in art. 53 omschreven geval. Door loting wordt uitgemaakt, welke partij de keuze heeft, om al dan niet eerst te batten. Runs.
2. De score wordt door punten (runs), berekend. Een run wordt gescoord: 1°. wanneer de batslieden na een. slag, of op elk ogenblik, dat de bal in spel is, elkaar gekruist en veilig hun grond bereikt hebben. 2°. wanneer de artikelen 16, 34, 41 en 44 worden toegepast. De aldus verkregen punten zullen nauwkeurig door de daartoe aangestelde personen, "scorers", worden opgetekend. De partij, die de meeste punten behaalt, wint de wedstrijd. Een wedstrijd is alleen dan gewonnen, als hij uitgespeeld of opgegeven is, uitgezonderd in het in art. 45 genoemde geval.
79 Aantekeningen op art. 2. Als een batsman "blok" neemt vóór de popping-crease en een run gemaakt wordt van dat punt af, heeft de scheidsrechter niet het recht, om "one short" te roepen. Als een batsman, alvorens de bal een boundary bereikt, meer runs behaald heeft, dan voor die boundary vastgesteld zijn, dan is art. 2 van toepassing en worden de gelopen runs aan het totaal toegevoegd. Geen partij kan gedwongen worden verder te spelen, nadat de wedstrijd geëindigd is. ~4.anstelling
van scheidsrechters.
3. Voor de aanvang van elke wedstrijd worden twee scheidsrechters (umpires) aangesteld, voor elke kant één. De bal.
4. De bal mag niet minder dan 5.5 ounces (171 gr) en niet meer dan 5.75 ounces (178.8 gr) wegen. Hij mag niet kleiner zijn dan 83 / 16 inches (22.4 cm) en niet groter dan 9 inches (22.9 cm) in omtrek zijn. Bij de aanvang van elke innings mag iedere partij een nieuwe bal vragen.
Aantekening op art. 4. Men mag, met toestemming nieuwe bal vragen, telkens als als de bowler de naàd van teneinde hem beter te kunnen
van den scheidsrechter, een de vorige beschadigd is, of de bal heeft opengewerkt, vasthouden.
Het bat.
5. Het bat mag niet breder dan 4,25 inches (10.8 cm) en niet langer dan 38 inches (96.5 cm) zijn. De wickets.
6. De wickets staan tegenover en evenwijdig aan elkaar op een afstand van 22 yards (20.12 m). Ieder wicket is niet minder dan 8 inches (20.32 cm) en niet meer dan 9 inches (22.86 cm) breed en bestaat uit 3 stumps met
80 2 bruIs er op. De stumps moeten op gelijke doch zodanige afstand van elka.a.r sta.a.n, dat zij de bal niet door laten en een hoogte hebben van niet minder dan 27 inches (68.58 cm) doch niet meer dan 28 inches (71.12 cm) boven de grond. De bails zijn elk niet minder da.n 4 inches (10.15 cm), doch niet meer dan 41 / 2 inches (11.43 cm) lang en mogen het wicket met niet meer dan 1/2 inch (1.27 cm) verhogen. Gedurende een wedstrijd mogen de wickets alleen dan verzet worden, als de tussengelegen grond ongeschikt wordt voor het spel én dan nog alleen met toestemming van beide partijen. De bowling-crease.
7. De bowling-crease (bowlingstreep) wordt in één lijn met de stumps getrokken, met de stumps in het midden. Zij is 8 reet 8 inches (2.64 m) la.ng. Aan elk uiteinde va.n
deze streep wordt rechthoekig daarop een dwars streep achter het wicket getrokken, de return-crease. Deze is onbepaald in lengte. De popping-crease.
8. De popping-crease wordt op 4 feet (1.22m) afstand evenwijdig aan het wicket getrokken. Ze is onbepaald in lengte. De grond. 9. Gedurende een wedstrijd mag de grond niet gerold, begoten, bedekt, gemaaid of beklopt worden, behalve vóór het begin van iedere innings of bij het hervatten van het spel van de vorige dag, in welke gevallen de grond gedurende niet meer dan 7 minuten geveegd en gerold zal worden, tenzij de partij, die ingaat of aan bat is, er bezwaar tegen maakt. Het voorafgaande belet den batsman niet, de grond met zijn bat te bekloppen, noch den bowler of batsman om zaagsel te gebruiken, teneinde steun voor de voet te verkrijgen.
81 Aantekening op art. 9. De battende partij heeft het recht de grond gedurende ten hoogste 7 minuten te laten vegen of rollen voor het begin van iedere innings of bij hervatting van het spel van de vorige dag. Het is de plicht van den aanvoerder toe te zien, dat zijn partij dit voordeel geniet. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op het rollen van de pitch vóór het spelen, zal in de eerste plaats bij de scheidsrechters berusten.
"No-ball". 10. De bal moet gebowld worden, wordt hij gegooid of gesmeten, dan roept één der scheidsrechters "No-BalI". De bowler. 11. De bowler moet bij het loslaten van de bal één voet achter de bowling-crease en binnen de return-crease op de grond hebben, anders roept de scheidsrechter "No-BalI". Aantekeningen op art. 11. De bowler mag bowlen met beide voeten achter de bowlingcrease, mits één voet binnen de return-crease staat. Wordt het wicket door zijn voet geraakt en daardoor een bail afgeworpen, dan mag hij, alleen naar aanleiding van dit afwerpen, niet genobalid worden. Raakt een deel van de voet van den bowler op of buiten de return-crease de grond, dan moet de rechter "No Bali" geven. Bij vele bowlers staat op het ogenblik, dat de bal losgelaten wordt, de achterste voet zó, dat de punt naar het naast bijzijnde wicket is gericht en de hiel naar en boven de returncrease. Dit is geoorloofd, mits de hiel de grond niet raakt. Op het ogenblik, dat de bal wordt losgelaten, moet één voet de grond raken achter de bowling- en binnen de return-crease. De scheidsrechter, bedoeld in dit artikel, is de scheidsrechter aan het bowling-wicket.
Wide-Ball. 12. Wordt de bal zo hoog over of zo ver van het wicket gebowld, dat hij, volgens het oordeel van den scheidsrechter,. buiten bereik van den batsman is, dan roept deze: "Wide-Ball". Ons Speeluur, Il.
*
6
82 Aantekeningen op art. 12. De maatstaf door den scheidsrechter aan te leggen bij het bepalen van wide-ball is deze, of de bal binnen het bereik van den "striker" is. Als een bal losgelaten is, maar blijft liggen, voordat hij den batsman bereikt, dan worden geen runs aan het totaal toegevoegd, tenzij hij door den "striker" geslagen wordt. 1)e "striker" heeft het recht de bal te slaan, zonder door de fielders gehinderd te worden. De scheidsrechter moet beoordelen of de bal "losgelaten" is. Als de "striker" een bal raakt, die "wide" is gegeven, dan wordt de bal niet als wide beschouwd. Wordt op een wide slechts één run gemaakt, dan gaan de batsmen niet weder terug naar de plaatsen, waar zij zich bevonden, vóór de run gemaakt werd. Als een "wide" aangegeven is, wordt de bal daardoor niet "dood" en de batsman kan gestumped of uitgerund worden.
De over.
13. De bal moet beurtelings van eIk wicket, in overs van 6 ballen gebowld worden. Zijn er 6 ballen gebowld en is de bal in handen van den bowler of wicket-keeper teruggekeerd, dan roept de scheidsrechter "over". Noch een no-balI, noch een wide-ball tellen in de over mede. Aantekening op art. 13. Bij toepassing van dit artikel te letten op art. 16. Ofschoon daarin bepaald is, dat op een no-ball runs gemaakt kunnen worden, zal "noch een no ball, noch een wide-ball in de over mede mogen tellen". In het scoringboek moeten zij echter toch opgetekend worden in de volgorde der gebowlde ballen. Een over moet altijd begonnen worden, indien de tijd nog niet verstreken is en moet beëindigd worden behoudens in het geval, hierna vermeld. Indien een wicket valt binnen 2 minuten voor "tijd", moeten de scheidsrechters "tijd" roepen, ten~ij de inkomende batsman er op staat, gedurende de nog restende tijd te batten. Indien een wicket valt, nadat de tijd verstreken is, moeten de scheidsrechters "tijd" roepen. Indien een bowler gewond wordt, zodat hij de over, die hij begonnen is, niet kan beeindigen, moet de over als voltooid worden beschouwd. Het is de taak van den scheidsrechter en niet die van den scorer om "over" te roepen.
83
14. De bowler mag zo dikwijls. van wicket veranderen als hij wil, doch hij mag nooit in dezelfde innings twee overs achter elkaar bowlen. 15. De bowler mag van den batsman, die zich aan het wicket, vanwaar hij bowlt bevindt, eisen, dat deze aan die kant van het wicket gaat staan, die hij aanwijst. Scoren op no-balls en wide-balls.
16. De batsman mag een no-ball slaan en de runs, die daarvan het gevolg zijn, zullen bij zijn score gevoegd worden. Hij zal niet uit kunnen zijn van een no-balI, tenzij hij wordt uitgerund of zondigt tegen art. 26, 27, 29 of 30 . .Alle runs, op een no-balI verkregen op een andere wijze dan van het bat, worden als no-balls gescoord. Worden er geen runs gemaakt, dan wordt één run bij het totaal gevoegd. Alle runs op een wide-baJl verkregen, worden als wideballs bij de score gevoegd en indien op een andere wijze geen run verkregen wordt, dan wordt één run bij het tota.al gevoegd. Aantekeningen op art. 16. Een batsman kan niet gestumped worden van een no-balI. De regels van het cricketspel maken een duidelijk onderscheid tussen den wicketkeeper en de fielders en tussen gevallen van "stumpen" en "run out", (zie art. 23 en 28). Als een no-balI aangegeven is, moet het aan den scheidsrechter overgelaten worden, te beslissen of het een geval van "stumpen" (art. 23) of "run out" (art. 28) is. Wordt een run gemaakt op een no-balI door middel van het bat, dan moet deze als "run" voor den batsman worden gescoord en niet de no-ball als zodanig. Is een batsman, bij een poging om te runnen, run out, dan telt alleen de no-balI. Als op een no-balI runs gemaakt worden, dan wordt de bal overgebowld, al worden ook de runs en niet de no-balI opgetekend. Byes of overthrows, gerund op een wide, worden als "wides" opgetekend. Een batsman kan uit zijn, "hit wicket", als hij naar een wide slaat.
84
Bye.
17. Indien de bal, wanneer geen wide of no-balI geroepen is, den batsman voorbij gaat zonder hem of zijn bat te raken en er worden runs gelopen, dan roept de umpire "bye". Raakt de bal enig deel van 's batsmans persoon de hand uitgezonderd - en er worden runs gelopen, dan roept de umpire "legbye" . Dergelijke punten worden respectievelijk als "byes" en legbyes" opgetekend.
"Play". 18. Bij de aanvang van de match en van elke innings roept de scheidsrechter aan het bowlerswicket "play". Van dat ogenblik af zal geen bowler een trialball (proefbal) mogen bowlen op de grond tussen de wickets. Wanneer een der batslieden uit is, zal het gebruik van het bat aan niemand worden toegestaan, totdat de volgende batsman inkomt. Aantekening op art. 18. In 1911 werd overeengekomen, dat in Eerste Klasse Cricket trial· ballen niet veroorloofd z,jn, als beide batsmen aan het wicket zijn.
Definities.
19. Een batsman wordt gerekend buiten zijn grond te zijn, tenzij het door hem vastgehouden bat of enig deel van zijn lichaam op de grond binnen de popping-crease is. Aantekeningen op art. 19. Het is voldoende, dat een deel van de voet van den batsman binnen de streep is. Staat de voet wel op, doch geen deel binnen de streep, dan is de batsman "buiten zijn grond". Op het ogenblik, dat bij een sprong noch de voeten van den batsman noch zijn bat de grond raken, is h~j eveneens "buiten zijn grond".
85
20. Het wicket is neer (down), als een der bails afgeworpen wordt of wanneer, ingeval de beide bails er reeds af zijn, een stump uit de grond geslagen wordt. Aantekeningen op art. 20 . .Als een ball van het wicket is, dan is het voldoende de overblijvende ball met de bal af te werpen, om een batsman uit te stumpen of uit te runnen. Ofschoon de regel niets zegt omtrent het uit de grond trekken der stumps, is het gewoonte een batsman op die manier uit te runnen, als de beide balls af zijn; maar de bal moet zich bevinden in de hand, die de stumps uittrekt. (Zie ook art. 28).
De batsman die aan slag is (Striker), is uit:
De "Striker". 21. Wanneer zijn wicket neergebowld wordt, ook wanneer de bal eerst zijn bat of persoon aanraakt; - "bowled". Aantekening op art. 21. Een scheidsrechter is gerechtigd een batsman "uit" te geven, als een stump neergebowld wordt, doch de balls bij toeval blijven staan. De striker is ook uit, ingevolge dit artikel, als enig deel van één der bails van zijn plaats verwijderd is.
22. Of wanneer de bal van een slag van het bat of de hand, doch niet de pols, vastgehouden (gevangen) wordt, vóór hij de grond aanraakt, - "caught " , ook al wordt de bal tegen het lichaam gedrukt. ' Aantekeningen op art. 22. De bal mag de grond niet hebben aangeraakt, vóór hij gehouden wordt, doch de hand, welke de bal houdt, mag de grond raken, terwijl de vang gedaan wordt . .Als een fielder de bal vangt en hij valt, en de bal raakt de grond, dan moet de scheidsrechter beoordelen of de vang reeds gedaan was, voordat de bal de grond raakte . .Als een batsman de bal tegen de grond slaat en hij slaat hem daarna, ten einde te voorkomen, dat het wicket geraakt
86 wordt, voor de tweede maal, dan is hij niet uit als de bal gevangen wordt. Slaat hij echter de bal voor de tweede maal, zonder dat de grond geraakt was en hij wordt gevangen, dan is hij volgens dit artikel uit. Een batsman is uit, als de bal gevangen wordt van het bat na eerst zijn beenbeschermers te hebben geraakt. Indien geen boundaries bepaald zijn, kan de striker gevangen worden van een boom, heg of gebouw.
23. Of wanneer de batsman,' de ba.l trachtende te spelen doch hem niet aanrakende met het bat· of de hand, buiten zijn grond is, terwijl het wicket door den wicketkeeper wordt neergeslagen met de ba.l of met de hand of de arm, mits de bal in die hand zij; - "stumped". Aantekeningen op art. 23. Als de bal van de beenbeschermers of de persoon van den wicketkeeper terugspringt, zonder het bat of de hand van den batsman te hebben geraakt en de batsman is buiten zijn grond, dan is hij "stumped" en niet "run out". De wicketkeeper kan volstaan met het afwerpen van één ball om een batsman "stumped" of "run out" te doen zijn. De batsman is niet uit, als de ball wordt afgeworpen door een stoot met de voet, of met de arm of de hand, welke de bal niet vasthoudt.
24. Of indien hij met enig deel van zijn persoon (zijn hand uitgezonderd), hetwelk zich bevindt tussen wicket en wicket, een bal tegenhoudt, die naar de mening van den scheidsrechter aan des bowlers wicket, gepitcht zal zijn in een rechte lijn Van dit wicket naar dat van den batsman, dan wel gepitcht zal zijn aan de offkant van het wicket van den batsman en dit laatstgenoemde zou hebben geraakt "leg before wicket". Aantekeningen op art. 24. Een batsman kan dus alleen 1. b. w. uit zijn, als aan alle drie volgende voorwaarden voldaan is: I. de bal zou het wicket geraakt hebben, als niet een lichaamsdeel van den batsman (zijn handen uitgezonderd) hem had tegengehouden;
87 11. de bal heeft alvorens hij den batsman raakte, Of gepitcht in de strook Of gepitcht aan de off-kant van de strook of in het geheel niet gepitcht; lIl. het lichaamsdeel van den batsman moet in de strook getroffen worden. N .B. Onder strook moet worden verstaan een rechthoek, gevormd door lijnen, die de buitenûjden der vier buitenste stumps verbinden.
25. Of als hij, de bal spelende, zijn wicket neerslaat met zijn bat of enig deel van zijn persoon of kleding; "hit wicket". Aantekeningen op artikel. 25. (Zie art. 16 aantekening sub 3). Slaat de batsman zijn wicket neer bij het doen van een tweede slag, teneinde de bal uit zijn wicket te houden, dan is hij eveneens uit. Een batsman, die bij het runnen zijn wicket neerslaat of omloopt, is niet uit. Valt de hoed of de pet van een batsman op het wicket, zodat een ball wordt afgeworpen, dan is hij alleen uit, als dit gebeurt, terwijl hij de bal speelt.
26. Of indien de batsman, onder de schijn van te runnen, of op andere wijze, met opzet het vangen van een bal verhindert; - "obstructing the field". Aantekening op art. 26. Er wordt op gewezen, dat de "striker" uit is, als dit artikel wordt toegepast.
27. Of indien de bal geslagen of door enig deel van zijn persoon gestopt is en hij hem opzettelijk weder slaat, behalve wanneer dit geschiedt met de bedoeling, om zijn wicket te beschermen, wat hij mag doen met zijn bat of enig deel van zijn persoon, zijn handen uitgezonderd: -"hit the ball twice". Aantekeningen op art. 27. De scheidsrechter beoordeelt of de bal opzettelijk geslagen wordt met een andere bedoeling dan het wicket te beschermen.
88 Beginnen te runnen kan aangemerkt worden als een poging, om voordeel van de tweede slag te behalen; de scheidsrechter kan, doch behoeft dit niet als zodanig te beschouwen. Is een bal op wettige wijze tweemaal geslagen en er wordt een overthrow gemaakt, dan heeft de Striker recht op de daaruit voortkomende runs. De Striker kan uit zijn wegens het tweemaal de bal slaan, ook al poogt hij niet te runnen.
De batslieden.
Elk der batslieden is uit: De Batsman. 28. Indien hij onder het runnen of op enig ander ogenblik, wanneer de bal in spel is, buiten zijn grond is en zijn wicket wordt neergeslagen hetzij door de bal, nadat deze een fielder heeft aangeraakt, hetzij door de arm of de hand, met de bal in de hand van den fielder; - "run out". Maar de striker kan niet op deze wijze uit zijn, (tenzij de bal zijn bat of zijn hand geraakt heeft), wanneer hij bij het spelen van een no-balI uit zijn grond is en het wicket door den wicketkeeper gebroken wordt met de bal of met zijn hand of arm en de bal In zijn hand. Aantekeningen op art. 28. (Zie aantekeningen op art. 20). Slaat de Striker de bal in het wicket aan de overzijde en is de hierbij staande batsman buiten zijn grond, dan is deze niet uit, tenzij de bal door een fielder is aangeraakt, nadat hij geslagen is en voordat hij het wicket raakte. Ieder batsman kan run out zijn door elk fielder, ook den bowler, als de bal in spel is. Zie voor een definitie van: "buiten zijn grond zijn" art. 19 en aantekeningen.
29. Of indien hij de bal, terwijl deze in spel is, met zijn handen aanraakt of opraapt, tenzij dat op verzoek der tegenpartij geschiedt; - "handled the ball".
89 30. Of indien hij met opzet een fielder hindert; "obstructing the field". Aantekening op art. 30. De scheidsrechter beslist of "opzettelijk" werd gehinderd.
31. Wanneer de batslieden elkaar hebben gekruist, is diegene uit, die loopt naar het wicket, dat wordt neergeslagen; wanneer zij elkaar niet gekruist hebben, is diegene uit, die het wicket, dat wordt neergeslagen, verlaten heeft. 32. Wanneer de striker wordt gevangen, zal er geen run worden gescoord. Is een batsman run out, dan wordt de run, die hij probeerde te maken, niet gescoord. Aantekening op art. 32. (Zie aàntekeningen op art. 22). Hebben de batslieden elkaar gekruist, dan behoeft de aanblijvende batsman niet weer terug te keren naar het wicket dat hij verlaten heeft, al wordt ook de run, die zij probeerden te maken, niet gescoord. Als van een no-ball een run gemaakt is, moet de no-ball gescoord worden, al wordt de bal ook gevangen ..
33a. Wanneer een batsman om de een of andere reden uit is, is de bal dood. 33b. Blijft de bal, al of niet geraakt door het bat in de kleding van een batsman hangen, dan is de bal dood. Aantekeningen op art. 33a en 33b. Een bal wordt niet dood wegens het afvallen van de bails, het neerslaan van het wicket of na een afgewezen appèl op den scheidsrechter. Onder "het blijven hangen in de kleding van den batsman" worden alle verschillende manieren verstaan, waarop een bal in of aan de kleding zal kunnen blijven hangen. De bal wordt niet dood wegens het raken van den scheidsrechter. De bal houdt op dood te zijn, als de bowler zijn aanloop voor de bowling-actie begint.
90 Lost ball. 34. Wanneer de bal, in spel zijnde, niet kan worden gevonden of terug gekregen, mag ieder fielder "lost balI" roepen; de bal zal dan dood zijn en er zullen 6 punten gescoord worden. Indien meer dan 6 runs zijn gelopen, vóór "lost balI" is geroepen, zullen al de runs, die gelopen zijn, worden opgetekend. Aantekening op art. 34.
Een bal is slechts dood in de gevallen genoemd in art. 33a, 33b, 34, 35, 41 en 50, of op het roepen van "boundaryhit". 35. Wanneer de bal ten slotte in handen van bowler of wicketkeeper is gekomen, is hij als dood te beschouwen, maar, indien de bowler op het punt is de bal los te laten en de batsman bij het bowlerswicket is buiten zijn grond, dan mag de bowler hem uitrunnen. Indien de bowler tot dat doel naar het wicket werpt en runs zijn er het gevolg van, zo zullen deze als "no-balls" worden opgetekend. Aantekeningen op art. 35.
De umpire beslist of de bal "ten slotte in handen" is gekomen. De bowler mag den batsman uitrunnen, zonder de bal te hebben losgelaten, op elke volgens reglement vastgestelde wijze. Hij mag de bowling-crease overschrijden, of de bal in de andere hand nemen, vóór hij naar het wicket gooit of de balls afslaat. De balls mogen van beide zijden van het wicket afgeslagen worden. 36. Een batsman zal zich niet van zijn wicket mogen verwijderen en er terugkeren om zijn innings te voltooien, nadat een ander aan bat is geweest, tenzij met goedvinden der tegenpartij.
Substitute. 37. Een plaatsvervanger (substitute) mag fielden of runnen voor elk speler, die door gedurende de wedstrijd ontstane ziekte of letsel daarin verhlnderd is, doch om geen andere reden, tenzij met toestemming van de tegenpartij.
91 Aantekeningen op art. 37. Er moet wel op gelet worden, dat als een partij de diensten van een speler verliest door ziekte of letsel, verkregen tijdens de wedstrijd, het geoorloofd is een plaatsvervanger te nemen, terwijl onder andere omstandigheden de toestemming der tegenpartij nodig is, wat afhangt van de beleefdheid van haar aanvoerder. Vaak zou onenigheid voorkomen zijn, als de aanvoerder, vóór het tossen, de namen hunner spelers hadden opgegeven. Het reglement verbiedt een speler niet te bowlen, al heeft hij een substitute voor het runnen gehad. Een partij, die met te weinig spelers gefield heeft, mag toch met elf spelers batten.
38. In alie gevallen, waarbij een plaatsvervanger wordt toegestaan, is omtrent den persoon, die als zodanig optreedt en de plaats, die hij in het veld inneemt, de goedkeuring der tegenpartij nodig. 39. Ingeval een plaatsvervanger wordt toegestaan, om voor een batsman tussen de wickets te lopen, dan kan de Striker worden uitgerund, als hij of zijn substitute buiten zijn grond is. Is de Striker buiten zijn grond, terwijl de bal in spel is, dan kan het wicket, dat hij verlaten heeft, worden neergeslagen en de Striker worden uitgegeven, ook al heeft de andere batsman veilig zijn grond aan da.t wicket bereikt en al is de Striker met zijn substitute eveneens veilig aan het andere wicket gekomen. Aantekening op art. 39. Het onderscheid tussen de woorden "Striker" en batsman verdient de aandacht. .Als de gewonde batsman niet de Striker is, is hij niet aan de bij dit artikel vastgestelde straf onderworpen. De bedoeling van dit artikel is, dat de grond van den gewonden Striker, die een plaatsvervanger heeft, om voor hem te runnen, aan de kant van den wicketkeeper is. Hij zelf kan op deze wijze, aangegeven in het lallotste gedeelte van dit artikel, alleen aan dat einde run out zijn.
40. Een batsman kan uitgegeven worden voor iedere overtreding der regels door zijn plaatsvervanger.
92 De fielder.
41. De fielder mag de bal met elk deel van zijn persoon stoppen, doch, indien hij hem opzettelijk op andere wijze stopt, zal de bal dood zijn en vijf runs zullen worden toegevoegd aan de run of runs, die reeds gelopen zijn; indien geen run is gelopen, zullen 5 runs daaraan toegevoegd worden. Aantekening op art. 41. De vijf runs zullen gevoegd worden bij de runs, welke reeds gemaakt waren, toen de fielder de bal "opzettelijk op andere wijze" stopte.
De wicketkeeper.
42. De wicketkeeper moet achter het wicket staan. Grijpt hij de bal met het doel, om te stumpen, voordat deze het wicket voorbij is, of hindert hij den batsman door enig geluid of enige beweging, of komt een deel van zijn persoon over of vóór het wicket, dan zal de batsman niet uit zijn, uitgezonderd de in art. 26, 27, 28, 29 en 30 genoemde gevallen. Aantekening op art. 42. De wicketkeepel' mag een batsman uitrunnen (art. 28) terwijl hij voor het wicket staat. De scheidsrechter beslist of dan volgens de regels gehandeld is.
Plichten der scheidsrechters (umpires).
43. De scheidsrechters zijn de enigen, bij wie de beoordeling over eerlijk of oneerlijk spel, geschiktheid van het terrein, het weder en het licht voor het spel berust. Zij beslissen in alle geschillen en zo zij het niet eens zijn, zal de stand van zaken gehandhaafd worden. (Zie ook wenken voor scheidsrechters). 44. Zij zullen de wickets in orde maken en op goede grond uitzetten, zo nodig grenzen van het veld bepalen en het aantal runs vaststellen, dat verkregen wordt, als
93 de bal die grenzen overschrijdt. Zij zullen van wicket veranderen, als iedere partij een innings heeft gespeeld. 45. Zij zullen iederen batsman twee minuten tijd geven, om in te komen en tien minuten rust tussen twee innings toestaan. Wanneer zij "play" roepen, zal de partij, die weigert te spelen, de wedstrijd verliezen. Aantekening op art. 45. De inkomende batsman behoort den uitgaanden batsman te passeeren voor deze het kleedlokaal binnentreedt. Het is de plicht van de aanvoerders te zorgen, dat dit artikel nauwkeurig wordt opgevolgd. Het resultaat van deze regel is, dat de scheidsrechter te beslissen heeft of het talmen van het individu een weigering van de battende partij om te spelen. betekent. Er is een bepaalde straf aangegeven voor een dergelijk geval, maar geen voor het individu.
46. Zij zullen geen batsman uitgeven, tenzij de tegenpartij appelleert. Aantekening op art. 46. Een appèl: "How's that" omvat alle wijzen van uitgaan (die aan de beslissing zijn onderworpen van den scheids· rechter, tot wien het appèl is gericht), tenzij de reden voor het uitgaan wordt aangegeven door den appellant.
47. Men moet appelleren bij den scheidsrechter aan het bowlerswicket in alle gevallen, uitgezonderd bij stumpen, hit wicket, run out, aan het wicket van den Striker en bij de uit art. 42 voortkomende quaesties. Ingeval een scheidsrechter geen beslissing kan geven, moet hij zich op den anderen scheidsrechter beroepen, wiens uitspraak beslissend zal zijn. Aantekening op art. 47. Als de scheidsrechter aan het bowlerswicket een batsman "not out" geeft, mag de andere scheidsrechter antwoorden op elk tot zijn bevoegdheid behorend appèl, hem gedaan overeenkomstig art. 50.
94 48. Elk der scheidsrechters, die niet overtuigd is van de volmaakt zuivere delivery van een bal, moet "no-balI" roepen. 48a. De scheidsrechter moet zorg dragen "no-balI" te roepen, dadelijk nadat de bal wordt losgelaten, en "widebalI" zodra hij den Strik er is gepasseerd. Aantekening op art. 48 en 48a. Geeft een scheidsrechter "no-bali", voordat de bal is losgelaten, dan moet hij zijn uitspraak herroepen.
49. Indien een batsman een te korte run loopt, dan zal de umpire "one short" roepen en de run zal niet worden gescoord. (Zie de aantekeningen onder: "De batsman". pag. 126). 50. Als de scheidsrechter "over" heeft geroepen, is de bal dood, doch men mag dan nog omtrent het uit zijn van een der batslieden bij den scheidsrechter appelleren. Zulk een appèl mag echter niet worden gedaan, nadat de volgende bal is gebowld, noch na enige staking van het spel. Aantekening op art. 50. Een of andere handeling van de fieldende partij, nadat "over" is geroepen, kan niet tengevolge hebben, dat de batsman uit is; wel mag gedurende de toegestane tijdruimte geappelleerd worden.
51. Een scheidsrechter mag niet wedden. 52. Een scheidsrechter mag gedurende een wedstrijd alleen met toestemming van beide partijen vervangen worden, uitgezonderd in gevaJ. van overtreding van art. 51. In dat geval mag iedere partij hem ontslaan.
Vervolgen van de innings. 53. De partij, die het eerst aan bat gaat en 150 runs in een driedaagse, of 100 runs in een tweedaagse match vóór is op de eerste innings, mag de andere partij haar innings doen vervolgen.
95 54. De battende partij mag haar innings gesloten verklaren: in een driedaagse match op elk ogenblik van de 2e dag, in een tweedaagse match op elk ogenblik van de tweede dag, maar op de Ie dag niet later dan I uur en 40 minuten voor het overeengekomen uur van eindigen en in een eendaagse wedstrijd op elk ogenblik. Aantekening op art. 54. (Zie ook "Wenken voor Scheidsrechters" betreffende het gesloten verklaren van innings). Het sluiten der eerste innings belet niet een tweede te spelen. Voor de uitslag van de wedstrijd geldt de gesloten innings voor een gehele, terwijl de overwinning, die behaald mocht worden, in runs en niet in wickets geteld wordt.
55. .Als op de eerste dag van een driedaagse wedstrijd niet gespeeld is, zijn art. 53 en 54 van kracht als gold het een tweedaagse wedstrijd en als in een driedaagse wedstrijd niet gespeeld wordt op de eerste twee dagen, dan zijn art. 54 en art. I "Eendaagse wedstrijden" van kracht, als gold het een ééndaagse wedstrijd. Wordt op de eerste dag van een tweedaagse wedstrijd niet gespeeld, dan zijn art. 54 en art. I "Eendaagse wedstrijden" van kracht, als gold het een ééndaagse wedstrij d. Eendaagse wedstrijden. 1. De partij, die het eerst aan bat gaat en 75 runs op de eerste innings vóór is, mag de tegenpartij hare innings doen vervolgen. 2. Wanneer de wedstrijd niet wordt uitgespeeld, beslist de eerste innings.
Single wicket. (Spel met één wicket.)
De voorgaande regels zijn, wa.ar zij toegepast kunnen worden, ook van kracht voor "single wicket", met de volgende veranderingen en uitzonderingen.
96 1. Slechts één wicket zal worden uitgezet op de wijze, als in art. 6 omschrevim, met een bowlingstump op een afstand van 22 yards daartegenover. De bowlingstump moet op de bowling-crease geplaatst worden. Deze wordt getrokken evenwijdig aan het wicket, overeenkomstig art. 7. 2. Wanneer het getal spelers van een der partijen minder dan vijf bedraagt, zullen er grenzen getrokken worden, op afstanden van 22 yards van de off en legstump. 3. De bal moet binnen deze grenzen geslagen worden om den batsman recht op een run te geven. Deze wordt slechts behaald, indien hij de bowlingstump of crease met enig deel van zijn bat of zijn persoon aanraakt, of deze voorbij loopt en binnen de popping-crease terugkeert. 4. Als de batsman de bal slaat, moet een van zijn voeten op de grond achter de popping-crease zijn; zo niet dan zal de umpire "no hit" roepen en wordt er geen run opgetekend. 5. Wanneer het getal spelers van een der partijen minder dan vijf bedraagt, zullen er byes, legbyes, noch overthrows worden toegestaan, en mag de batsman niet gestumpt of achter het wicket gevangen worden. 6. De fielder moet de bal zodanig terugzenden, dat deze het terrein tussen wicket en bowlingstump of tussen de bowling-crease en de grenzen kruist; de batsman mag runs maken, totdat de bal op die manier is teruggekeerd. 7. Indien de batsman, na een run gemaakt te hebben, een tweede wil maken, moet hij de bowlingstump of crease aanraken en keren, vóór de bal het terrein kruist, om recht te hebben op een andere ruu. 8. De batsman heeft recht op drie runs voor een lostball en op hetzelfde getal, als een fielder de bal stopt op andere wijze dan met zijn persoon. 9. Wanneer er meer dan 4 spelers bij een partij zijn, zullen er geen grenzen worden getrokken. Alle slagen, byes, legbyes en overthrows zullen dan toegestaan worden. 10. De bal behoeft uiet in overs gebowld te worden, doch tussen twee ballen zal niet meer dan 1 minuut toegestaan worden.
97 De batsman.
Kan een batsman zijn innings niet voortzetten door ziekte, letsel of andere oorzaak, dan wordt zijn innings als "not out" gerekend. Een partij, die met tien of minder spelers in het veld heeft gestaan, mag met het volledig aantal spelers batten, tenzij aan één of meer spelers het recht tot verder medespelen is ontzegd. Als "short run" wordt geroepen, behoeven de batslieden niet terug te gaan naar de wickets, welke zij verlieten, toen de short run werd begonnen. De bowler.
Het is niet verboden de gaten, door den bowler in de grond gelopen, te vullen met zaagsel. Ten einde de bal beter te kunnen vasthouden, gebeurt het soms, dat een bowler de naad van de bal kerft of oplicht. Dit is niet geoorloofd. In dat geval moet de bal aan den umpire getoond worden, die een nieuwe bal moet vragen en den aanvoerder op het ongeoorloofde van de handeling moet wijzen. De bowler mag "round" en "over" het wicket bowlen in één over, maar hij moet den batsman in de gelegenheid stellen een nieuw verdedigingspunt (blok) te nemen. Hetzelfde geldt voor het veranderen van overhands in onderhands bowlen of omgekeerd. De grenzen (boundary).
(Zie aantekeningen op art. 2). Als de bal over of tegen de boundary komt, geslagen of er over gedragen wordt door den fielder, zal de umpire "boundary hit" roepen. De fielder mag echter de boundary aanraken bij het stoppen of vangen van de bal, en als hij, binnen de grens staande en deze aanrakende, de bal buiten de boundary vangt, zal de batsm.1n uit zijn. Ons Speeluur, Il.
*
7
98 De bal is dood, als hij de bounda.ry aanraakt. De umpire beslist of de bal de boundary bereikt heeft . .Als een hindernis op het speelterrein staat binnen de boundaries en de bal stuit er tegen, dan wordt dit slechts als boundary beschouwd, als de scheidsrechters zulks zijn overeengekomen. Het is gebruikelijk 6 runs te geven voor alle slagen, die over de boundary vallen, indien 4 runs toegekend worden voor een slag, waarbij de bal tegen deze boundary aankomt. Wenken voor scheidsrechters.
Een scheidsrechter behoort te gaan staan, daar, waar hij duidelijk de handeling kan zien, waaromtrent zijn beslissing gevraagd kan worden. Indien een scheidsrechter aan de oH-kant van het wicket inplaats van een de leg-kant wenst te staan, moet hij daarvoor de toestemming van den aanvoerder der fieldende partij vragen. Scheidsrechters moeten niet "tijd" roepen, voor de over beëindigd is (zie art. 45). De scheidsrechters moeten vóór het spel onderling afspreken, welk horloge of welke klok ze zullen volgen bij het bepalen van de pauzes en het einde van de wedstrijd. Uitgezonderd bij de in de spelregels genoemde gevallen, hebben de scheidsrechters zich niet met de gang van het spel te bemoeien, behalve, wanneer een beroep op hen gedaan wordt. Voor het beëindigen van een over zie: de aantekening op art. 13. Aan het einde van een over moet de scheidsrechter bij het bowling-wicket duidelijk "over" roepen, vóór hij het wicket verlaat. De verantwoordelijkheid van het toezicht op het rollen van de pitch en het spannen van de mat voor de wedstrijd berust in de eerste plaats bij den scheidsrechter. De scheidsrechters zijn niet verplicht bij het wicket te staan, om toezicht op het rollen en spannen te houden.
99
De grond mag, onmiddellijk voor de wedstrijd begint, gedurende 10 minuten gerold worden, maar de rol moet tijdig van het veld verwijderd zijn, zodat de wedstrijd op de vastgestelde tijd kan beginnen. Het is niet de taak van den scorer, om den scheidsrechter aanwijzingen te geven. De scheidsrechter moet den scorer opgeven, wat deze op te tekenen heeft. Bij het begin van een wedstrijd kan elk der partijen bij den scheidsrechter tegen de geschiktheid van het veld om te spelen appelleren. KO\ffien de scheidsrechters niet tot overeenstemming, dan begint de wedstrijd niet, totdat zij het eens zijn. De scheidsrechters zijn niet gerechtigd, het veld onbespeelbaar te verklaren, alleen omdat het gras nat is en de bal dientengevolge glad zou zijn. Teneinde bij nat weder het zo spoedig mogelijk hervatten van het spel te bevorderen, moeten de scheidsrechters er voor zorgen, dat de gaten door bowlers of batslui gemaakt, gedroogd en met zaagsel gevuld worden op elk tijdstip gedurende de wedstrijd, ook al is het spel niet aan de gang. In geval van een onderbreking wegens regen, moeten de scheidsrechters, zodra de regen ophoudt, het wicket onderzoeken, zonder dat daarvoor enige opdracht nodig is, en zonder aoor de spelers vergezeld te worden, en omtrent de bespeelbaarheid een beslissing nemen. Indien het onbespeelbaar blijkt te zijn, dan moeten zij voortgaan het bij tussenpozen te onderzoeken, totdat zij het bespeelbaar verklaren, waarna zij de spelers moeten waarschuwen, om het spel te hervatten. De grond is onbespeelbaar, als water op de oppervlakte staat of als hij zo nat, modderig of glad is, dat de bowler verhinderd is een redelijke voetsteun te krijgen of de fielders in hun vrije beweging belemmerd worden. De scheidsrechters mogen zich in hun beslissingen niet laten beïnvloeden door de meningen der partijen, nog minder mogen zij zich laten beïnvloeden door het ongeduld
100
van de toeschouwers, om de wedstrijd te doen voortzetten, terwijl zij door het belang, dat het publiek bij een bepaalde wedstrijd mocht hebben, zich er niet toe mogen laten brengen een veld bespeelbaar te verklaren, tenzij zij dat veld onder alle omstandigheden bespeelbaar zouden verklaren. De scheidsrechters kunnen, op appèl van de aanvoerders, indien deze van mening verschillen, beslissen, dat het licht onvoldoende is, om bij te spelen. Indien voor de tijd van eindigen het licht beter wordt, dan moeten ze zonder verder verzoek de spelers aanzeggen het spel te hervatten. " Indien de aanvoerders het eens zijn, wat betreft de bespeelbaarheid van de grond en de geschiktheid van het licht, zijn de scheidsrechters van hun verantwoordelijkheid daaromtrent ontheven. Een scheidsrechter is alleen dan gerechtigd de beslissing aan den anderen scheidsrechter over te laten, indien hij niet in staat is een beslissing te nemen, omdat hij verhinderd was het geval, waarover geappelleerd wordt, te zien. Hij mag de beslissing niet overlaten in gevallen, waarvoor hij een beslissing kan geven, aUéén, omdat hij die beslissing liever niet geeft . .Als hij enigszins in twijfel is, moet het principe van art. 43 (dat de bestaande toestand gehandhaafd blijft) g~lden en moet dus de beslissing in het voordeel van den batsman zijn. Een scheidsrechter kan zijn beslissingen wijzigen, wanneer hij door overgrote haast of door een vergissing een verkeerde beslissing gegeven heeft, mits een dergelijke herroeping direct geschiedt. Bij het geven van een beslissing moet de scheidsrechter zich ervan overtuigen, dat de batsman weet, wat de beslissing is. De speciale aandacht van de scheidsrechters wordt er op gevestigd, dat zij volgens art. 48 "N0- balI" moeten roepen, indien zij niet absoluut overtuigd zijn van de zuiverheid van het bowlen. Scheidsrechters moeten zich niet laten beïnvloeden door
101 appèls van fielders, die niet op een plaats staan, welke hen in staat stelt een oordeel te vormen omtrent het gevaJ, waarover geappelleerd wordt, of door trucs - zoals het opgooien van de bal bij een vang door den wicketkeeper, zonder te wachten op de beslissing. De scheidsrechters, a.ls de enige beoordeelaars van eerlijk of oneerlijk spèl, moeten er aan denken, dat zulke handelingen beslist oneerlijk zijn, en niet in overeenstemming met de geest, waarin cricket gespeeld behoort te worden. Scheidsrechters moeten er op letten, dat art. 5 niet overtreden wordt. Bij geval van twijfel betreffende de breedte van een bat, moeten zij dit nameten. De scheidsrechters moeten vóór de aanvang van een wedstrijd er zich van overtuigen, dat wickets, bats en ballen in overeenstemming met de spelregels zijn en ze moeten er aan denken, dat de leiding van het spel en de toestand van de grond tot hun jurisdictie behoren. De pauze voor lunch is een haJf uur . .Als het laatste wicket valt binnen de 2 minuten vóór het tijdstip vastgesteld voor de lunch, dan moet het spel op de gebruikelijke tijd hervat worden, daar dan de 10 minuten tussen de innings niet toegestaan zijn. Nadat 200 runs met een bal gemaakt zijn, kan de fieldende partij een nieuwe vragen. De scheidsrechters moeten de batslui waarschuwen, als een nieuwe bal in gebruik komt. Het bowlen van proefballen is niet toegestaan, als beide batslui aan de wickets zijn. Ä. .Als een partij haar innings gedurende de lunch gesloten verklaart, moet zij dit doen binnen 15 minuten na het begin van de lunchtijd, anders worden 10 extra minuten voor het rollen toegestaan. B. .Als een partij haar innings gesloten verklaart in de morgen vóór het spel begint, moet zij dat zo tijdig doen, dat de andere partij in staat is de rol te kiezen, waaraan zij de voorkeur geeft, anders worden 10 extra minuten voor rollen toegestaan.
102
Signalen 'Voor scheidsrechters. Boundaries worden aangegeven door met de hand heen en weer te wuiven. Byes worden aangegeven door de geopende hand in de hoogte te steken. Legbyes worden aangegeven door het been op te tillen en het aan te raken met de hand. Wides worden aangegeven door beide armen horizontaal uit te strekken. No-balls worden aangegeven door één arm horizontaal uit te strekken. De beslissing "out" wordt aangegeven door de wijsvinger in de hoogte te steken. "One short" wordt aangegeven door de arm opwaarts te buigen en de top van de naaste schouder aan te raken met de vingertoppen van één hand. De scheidsrechters moeten wachten tot het signaal beantwoord is door de scorers, alvorens toestemming te verlenen het spel voort te zetten. Behalve door het geven van signalen, moet de scheidsrechter duidelijk "roepen" tot voorlichting van de spelers. De scheidsrechter, die een beslissing geeft, moet er voor zorgen, dat de batsman begrijpt, hoe de beslissing luidt.
103
KORFBAL. J. en M. *). Spelregels van Korfbal. (Officiële spelregels van de N. K. B.). Terrein en materiaal. Spe e I vel d. § 1. Korfbal wordt gespeeld op een vlak, rechthoekig veld van minstens 75 x 33 m en hoogstens 90 X 40 m. De verhouding tussen de breedte en de lengte is 1 tot 21/4 à. 21/ 2 • Het speelveld wordt door lijnen evenwijdig aan de korte zijden in drie evengrote vakken A, B en e verdeeld. Afbakening. § 2. Het gehele speelveld is door duidelijk zichtbare grenslijnen (linten, touwen of kalk1ijnen) afgebakend; op dezelfde wijze wordt de afscheiding tussen de vakken A, B en e aangegeven. Op elk der vier hoekpunten staat een vlag aan een stok van plm. 1,50 m. De binnenkant der lijnen en hoekvlaggestokken is de grens.
P a Ie n. § 3. De palen zijn van hout, rond en 5 tot 8 cm in middellijn. Zij worden loodrecht in of op de grond bevestigd in vak A ene in de lengte-as van het speelveld op een afstand van de uiteinden, gelijk aan 1/9 van de lengte van het veld. To elich ting: Het gebruik van kruisvoeten en van andere constructies, die aanleiding geven tot gevaar voor de spelers, is niet toegestaan. Kor ven. § 4. De korven zijn van tenen of Spaans riet en mogen in- of uitwendig niet met harde banden worden versterkt. Zij zijn cylindervormig, zonder bodem, hebben een hoogte van 25 cm, een binnenrandse middellijn van 38-42 cm en een rand van 2-3 cm breedte. Zij zijn onbeweeglijk aan die kant van de paal bevestigd, *) De eenvoudige korfbalspelen staan beschreven in Deel I, blz. 343.
104
o
A.
Doel
4m •
strafworppunt
mldj""J" i
c
B. 3
N
_._-----
33.40 m
t 'E
:~ --.
:
I",
:
~~
c.
i~
... o ...
: ~.
Ilii ti
Doel
105 die naar het middenvak is gekeerd, voor welke bevestiging in- en uitwendig geen uitsteeksels mogen voorkomen van meer dan 2 cm. De bovenrand van de korf moet overal 3,50 m boven de gTond zijn, terwijl de paal niet boven de rand mag uitsteken. De korven, bij een wedstrijd gebruikt, dienen onderling gelijk te zijn. Bal. § 5. De bal is rond en bestaat uit een rubber luchtzak in een lederen omhulsel. De omtrek bedraagt 68-71 cm; het minimum gewicht is 4 hg. Hij moet hard zijn opgepompt en zo zijn dichtgemaakt, dat hij niet bij een uitstekend deel kan worden vastgehouden. Personen *). Spelers. § 6. Het spel wordt gespeeld door twee partijen, elk van zes spelers en zes speelsters, waarvan in elk vak twee spelers en twee speelsters worden ingedeeld. Het schoeisel van de spelers mag geen gevaar opleveren voor de medespelers. Toe 1.: Met de beginopstelling moet in het algemeen de gehele wedstrijd worden doorgespeeld. Er doen zich echter gevallen voor, waarbij het beter is, wijziging aan te brengen; zeker, als in een vak slechts twee spelers van een partij over zijn. In dergelijke omstandigheden zal de scheidsrechter verandering toestaan of gelasten. Ittdien een twaalftal een speler niet heeft opgesteld, of wegens een geldige reden (ongeval of onvoltalligheid van de tegenpartij) heeft laten uitvallen, heeft het te allen tijde het recht dien speler in het veld te doen komen in het vak, waar hij behoorde, tenzij de beide aanvoerders overeenkomen omtrent plaatsing in een ander vak. Verboden als gevaarlijk schoeisel zijn schoenen met versterkte neuzen of zware hakken, met metalen zoolbeslag of spikes of met rubber of leerbeslag dikker dan 6 resp. 4 mmo
.A. a n v 0 er der. § 7. Van elk twaalftal is één der spelers a.anvoerder. Deze vertegenwoordigt het twaalftal. Hij alleen *) Overal, waar "spelers" staat, worden ook ."speelsters" bedoeld, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven.
106 heeft het recht den scheidsrechter te wijzen op a.lles, wa.t hem in het bela.ng va.n een goede voortga.ng va.n de wedstrijd wenselijk voorkomt. Hij geeft den scheidsrechter kennis va.n elke Wijziging in het twa.a.lfta.l. Toe 1. : In geval van ongeoorloofde inmenging of overdrijving waarschuwt of straft de scheidsrechter den aanvoerder.
Scheidsrechter. § 8.
a. De scheidsrechter heeft de leiding va.n het spel; het is zijn taak de regels va.n het spel en verdere voor de wedstrijd geldende bepalingen te handhaven en te beslissen in alle punten va.n geschil. b. Hij moet zich vóór de a.a.nva.ng van de wedstrijd overtuigen, dat bodem- 'en weersgesteldheid niet ongeschikt zijn, dat speelveld en spelbenodigdheden aan de gestelde voorwaarden voldoen en alles gereed is, om te beginnen. c. Indien hem dit noodzakelijk voorkomt, kan hij het publiek doen verwijderen, de wedstrijd schorsen en doen eindigen. Hij kan bij opzettelijk en onnodig veroorzaken va.n gevaar voor een ander of onnodig ophouden van het spel, een vrije worp toekennen aan de tegenpartij. Hij heeft het recht een speler wegens wangedrag, 311 dan niet na voorafgegane waarschuwing, de verdere deelname aan het spel te ontzeggen. Toe 1. : Onder wangedrag zal zeker worden verstaan het slaan, stompen, schoppen, opzettelijk of ruw omverlopen van een tegenstander, vloeken en schelden, het uiten van beledigingen tegenover wien ook, het maken van op- of aanmerkingen betreffende de regelkennis en onpartijdigheid van den scheidsrechter, tijdrekken en het zonder geldige reden verlaten van het speelveld. Overigens ligt tijdens een wedstrijd de beslissing ten aanzien van wat als wangedrag moet worden beschouwd geheel bij den scheidsrechter. De scheidsrechter moet geen op- of aanmerkingen van spelers toelaten. Appelleren, in welke vorm ook, is verboden. "Gehinderd" doelen (een begrip, waarvan de betekenis niet vaststaat) kan niet als wangedrag worden beschouwd.
107 d. De scheidsrechter geeft een fluitsignaal, wanneer:
Ie. de bal in het spel moet worden gebracht, behalve, wanneer de bal "uit" is geweest. Toe 1.: Bij een uit-, vrije- of strafworp dan wel een lijnworp tengevolge van een overtreding van § 14i wacht de scheidsrechter tot de speler, die de worp zal nemen, gereed staat en fluit daarna ten teken, dat hij de bal mag spelen. Is de bal ,.,uit", dan fluit hij ten teken, dat de partij, die de bal niet het laatste heeft aangeraakt, een lijnworp heeft. Een harer spelers plaatst zich op de door den grensrechter aangegeven plaats en speelt in, zo spoedig hij wil.
2e. de halve of de gehele speeltijd is verstreken; 3e. een doelpunt is gemaakt; 4e. een fout wordt begaan, behalve wanneer de partij, jegens wie de overtreding wordt gemaakt, daardoor zou worden benadeeld. Toe 1.: De fout kan zowel zijn een overtreding van de regels van § 14 als een handeling, bedoeld in lid c van deze paragraaf. De scheidsrechter zal, en wel speciaal in de aanval, niet affluiten als hierdoor voordeel zou ontstaan voor de overtredende partij. Dit principe moet zeker worden toegepast in de gevallen, dat de partij, jegens wie de overtreding werd begaan, desondanks een kans tot doelen krijgt. Voorbeelden: 10 • Een speler van partij A wordt de bal uit de handen geslagen of gelopen. Een der spelers van partij A bemachtigt hem echter weer, een doelkans ontstaat. De scheidsrechter fluit dan niet af. 2°. Een speler wordt door twee spelers der tegenpartij gehinderd, plaatst niettemin op een medespeler, wien door fluiten van den scheidsrechter een doelkans zou worden ontnomen. De scheidsrechter fluit dus niet.
5e. onbillijke bevoordeling van één der partijen door niet tot het spel behorende omstandigheden wordt teweeggebracht. Toe 1.: De volgende gevallen spreken voor zich. a. De bal is "uit". Een speler van partij B haalt de bal en werpt die naar een speler van partij A, die de bal zal inspelen. Deze profiteert van de omstandigheid, dat men
108 niet op fluiten behoeft te wachten en speelt de bal, voordat de ander positie heeft genomen. b. Twee spelers menen tegelijk de bal te hebben bemachtigd. De scheidsrechter beslist ten gunste van A. Voordat B, (die b.v. op de grond ligt of verder dan A van de paal af is) zich heeft hersteld, speelt A snel door en een doelpunt is het gevolg. , c. De scheidsrechter belemmert een verdediger van partij B in zijn spel, waardoor A een vrije kans krijgt. In dergelijke gevallen voorkome de scheidsrechter de onbillijke bevoordeling van partij A, hij fluit en geeft B gelegenheid om positie te nemen.
6e. twee tegenstanders de bal gelijktijdig hebben bemachtigd. Toe 1.: Ingeval twee tegenstanders de bal gelijktijdig hebben bemachtigd, werpt de scheidsrechter de bal op. Hij wijst daarvoor twee spelers van gelijke sekse en zo mogelijk van ongeveer gelijke lengte aan, waarbij na het werpen door den scheidsrechter alleen die twee spelers de bal mogen aanraken, zolang deze nog niet op de grond is geweest. De andere spelers, die gedurende het opwerpen als bij een vrije worp, een afstand van 2,25 m in acht nemen, mogen dus pas aan het spel deelnemen, nadat één van die twee de bal heeft aangeraakt, of deze op de grond is geweest.
Tij dopnemer. § 9. De scheidsrechter wijst, zo enigszins mogelijk, iemand aan als tijdopnemer, wiens taak het is, te waarschuwen even vóór het einde van iedere speelhelft. Toe 1.: De verantwoordelijkheid blijft geheel bij den scheidsrechter, die in eIk geval zelf de tijd mede moet opnemen.
Grensrechters. § 10. Bij iedere wedstrijd zijn twee grensrechters, welke tot taak hebben vast te stellen, of de bal "uit" is, of § 14 i wordt overtreden en elke fout, die in hun nabijheid wordt gemaakt. Dat vaststellen wordt eerst een beslissing, als het door den scheidsrechter is bekrachtigd. De grensrechter wijst de plaats aan, waar de inworp moet worden genomen. De scheidsrechter wijst de grensrechters hun plaats aan. Ingeval van ongeoorloofde inmenging, partijdige aanwijzingen, onbehoorlijk gedrag, het geven van goed- of
109 afkeuringen en het aanmoedigen van een der partijen door een grensrechter, heeft de scheidsrechter het recht hem van zijn functie te ontheffen en een plaatsvervanger aan te stellen. Toe 1.: De scheidsrechter kan in twijfelachtige gevallen het oordeel der grensrechters vragen over beslissingen in het veld. Het spel. Doe I p u n ten. § 11. Een partij wint een punt, als de bal op regelmatige wijze van boven af door de aan de tegenpartij toegewezen korf valt. De partij, die in de bepaalde tijd de meeste doelpunten maakt, wint het spel. Toe 1. : Het doelpunt geldt eerst, indien de bal onder uit de korf te voorschijn komt. Een bal, welke van onder door de korf is geworpen en er daarna van boven weer door terugvalt, telt niet als doelpunt. Wordt de bal door eigen korf geworpen, dan geldt dit als een punt voor de tegenpartij. Vakwisseling. § 12 . . Telkens als twee doelpunten gemaakt zijn, wordt door opschuiving van vak gewisseld. Daarbij komen de spelers van vak Ä in vak B, die van vak B in vak 0 en die van vak 0 in vak Ä. Doelwisseling. § 13. Na het verstrijken van de helft van de speeltijd wordt van korf gewisseld. Daarbij wordt vak .A vak 0 en vak 0 vak Á. De spelers van die vakken wisselen mede. Na dit wisselen geschiedt de uitworp door de partij, die de beginworp niet heeft gedaan. Spelregels. § 14. Tijdens het spel is de spelers verboden: a. met de bal te lopen. 10.
Toe 1.: Hierbij zijn drie gevallen te onderscheiden: bij het bemachtigen van de bal staat de speler stil. Hij mag in dat geval één been naar willekeur verzetten, mits het andere op zijn plaats blijft. Draaien op dat laatste been is evenwel toegestaan. Opspringen is eveneens geoorloofd, mits bij het afzetten het op de plaats gebleven been wordt gebruikt. Niet
110 geoorloofd is dus, om een been te verplaatsen en daarna, uitsluitend steunend op dit been, af te zetten. Komt de speler na de sprong nog met de bal in de handen neer, dan geldt dit slechts dan als overtreding, als hij zich door zijn sprong heeft verplaatst. Een sprong op de plaats is dus steeds geoorloofd. In het algemeen is er zonder behoorlijk waarneembare verplaatsing geen sprake van lopen. 20. bij het bemachtigen van de bal is de speler in ren of sprong; hij komt eerst tot stilstand en werpt daarna de bal weg. Eis is daarbij, dat hij onmiddellijk na het bemachtigen van de bal ten volle heeft getracht tot stilstand te komen. Na het tot stilstand komen, gelden voor hem dezelfde regels als onder 1° zijn vermeld. 30. na het bemachtigen in ren of sprong werpt de speler de bal, vóór hij tot stilstand is gekomen. Dit is geoorloofd, mits het vangen en werpen slechts een uiterst kort tijdstip in beslag hebben genomen of tot één vloeiende beweging zijn verenigd, dan wel als de speler onmiddellijk na het vangen zijn vaart met kracht heeft afgeremd.
b. met opzet samenspel te vermijden. Toe 1.: Uit deze regel volgt o. m., dat de speler, die de bal heeft, die niet tegen de grond of over het hoofd van zijn tegenstander mag werpen, om hem dan weer te bemachtigen, zonder dat eerst een andere speler de bal aangeraakt heeft. De scheidsrechter moet beoordelen, of een speler, die de bal wegwerpt en hem weer bemachtigt, zonder dat een ander hem heeft aangeraakt, dit doet, omdat zonder opzet het sam en spel is mislukt. Het met opzet werpen van de bal tegen het lichaam van een tegenstander of partijgenoot of tegen de paal, met het doel de wegstuitende bal even verder op te vangen en dan te spelen, is met opzet samenspel vermijden. Kan de bal ineens bemachtigd worden, dan is het niet geoorloofd die al lopende voort te tikken en daarna te bemachtigen; is het ineens bemachtigen niet mogelijk, dan blijft het voortikken ongestraft. Indien een speler zich niet verplaatst, kan van samenspel vermijden geen sprake zijn. C.
de bal met been of voet aan te raken. T 0 el.: Geschiedt de aanraking onopzettelijk en oefent zij geen belangrijke invloed op het spel uit, dan blijft zij ongestraft.
111 d. de bal aan een ander over te geven. Toe 1.: Een speler geeft de bal over aan een ander, als die tweede speler de bal van hem krijgt, zonder dat deze eerst vrij in de lucht gezweefd of vrij de grond geraakt heeft.
e. een tegenstander de bal uit .de handen te slaan, te nemen of te lopen. Toe 1.: H et criterium is hier, of de tegenstander de bal behoorlijk in zijn macht had. Dit in de macht hebben kan zowel met één als met twee handen zijn en ook bestaan uit een rusten van de bal op handpalmen of vingers.
f. het wegduwen, omverlopen, vasthouden en afhouden van een tegenstander en het naar hem uitsteken van een been of arm, zodat hij belemmerd wordt in het lopen. ToeI.: Het ongeoorloofd hinderen van een tegenstander volgens § 14f, g en h moet worden bestraft, onverschillig of deze tegenstander wel of niet de bal heeft en zelfs, indien deze zich in een ander speelvak bevindt. Natuurlijk mag elke speler zich opstellen en zich verplaatsen, zoals hij verkiest, onafhankelijk van het feit, of hij daardoor een tegenstander in de weg loopt, tenzij hij zich zo plotseling in de baan van een in beweging zijnden tegenstander plaatst, dat daardoor een botsing wordt veroorzaakt. Omgekeerd dient een speler te worden bestraft, die zonder noodzaak tegen iemand oploopt. Uitsteken van ellebogen of knieën, uitspreiden van armen en dergelijke speelwijzen, worden steeds als afhouden beo schouwd.
g. een tegensta.nder te belemmeren in het vrije gebruik
van zijn lichaam. Een hinderende tegenstander mag niet met behulp van de bal worden weggeduwd. ToeI.: Volgens deze regel is o. a. verboden: 10. zijn arm of armen steken door die van een werpenden tegenstander. 20. over een tegenstander heenhangen. 30. een tegenstander belemmeren in het opstaan uit gebukte of liggende houding. 40. een tegenstander tijdens diens worp haken achter bal of arm of diens arm met het lichaam tegenhouden.
112 50. op enige andere wijze een speler, die de bal beeft, beo
lemmeren deze te bewegen. Bij onverwacbte bewegingen van den tegenstander zullen vaak situaties als bovenbedoeld kunnen optreden, welke niet strafbaar zijn, mits direct wordt gestreefd naar bet berstel van de bewegingsvrijbeid van den tegenstander. Zo is bij hinderen bet aanraken van bal of speler vaak onvermijdelijk, docb bet rakende licbaamsdeel moet dan direct worden teruggetrokken. Van acbter hinderen is geoorloofd, mits dat hinderen zelf niet op strafbare wijze gescbiedt. Indien tengevolge van ongeoorloofd binderen bet plaatsen van een bal mislukt, wordt alsnog een vrije worp toegekend.
h. het hinderen van een lid der andere sekse of van iemand,
die reeds door een ander wordt gehinderd. i.
met de bal in aanraking te komen of een tegenstander te hinderen, terwijl hij de grond buiten of de grenslijn van zijn vak aanraakt of daarvan zijn opsprong heeft genomen. Toel.: Hierbij moet elke handelwijze, waardoor het lopen, vangen of werpen wordt bemoeilijkt, als hinderen worden beschouwd. Bij aanraken van de bal wordt de vrije worp toegekend op de dichtstbijzijnde plaats van de lijn. Ingeval van hinderen wordt, volgens § 17, de vrije worp genomen op de plaats van den gehinderden tegenstander.
j.
het vangen, slaan of aanraken van de bal, wanneer een ander lichaamsdeel dan de beide voeten met de grond in aanraking is. Toel.: Niet strafbaar is het met een ander lichaamsdeel dan één der voeten aanraken van de grond, wanneer men de bal reeds in zijn macht bad; gevallen wegspelen is geoorloofd.
k. de bal met de vuist weg te slaan. Toel.: Elk slaan met de gebalde vuist is strafbaar, dus ook als de bal b.v. met pols of rug van de hand wordt geraakt.
1.
tijdens een doelworp aan de paal te stoten. Toel.: Natuurlijk moet bet stoten van invloed zijn geweest op bet spelverloop. Indien bet de paal van de tegenpartij betreft en de scbeidsrecbter van oordeel is, dat uit de worp
113 een doelpunt had kunnen voortkomen, kent hij een strafworp toe. Indien de gevolgen van het stoten tegen de paal nadelig zijn voor de overtredende partij, wordt volgens § 8d4 niet voor de overtreding gefloten. In het bijzonder zal een doelpunt tellen, indien een tegenstander daarbij tegen de paal heeft gestoten.
m. de paal beet te grijpen, teneinde, daaraan steun vindende, snel van richting te kunnen veranderen.
n. de bal over het middenvak heen te werpen. ToeI.: Daar de overtreding geschiedt op de plaats. waar de bal voor de tweede maal een middellijn passeert, wordt de vrije worp op die plaats genomen door een speler uit het middenvak. Vangt een speler uit het eindvak zo'n bal op of raakt hij hem slechts aan, ook terwijl de bal nog boven het middenvak zweeft, dan wordt toch een vrije worp toegekend. De bal moet steeds Of de grond Of een speler van het middenvak aanraken,.
o. uit het middenvak of uit een vrije worp te doelen. Toe 1.: Onder "doelen" wordt reeds verstaan de poging tot doelpunten. De vrije worp wordt genomen op de plaats, waar de doelende speler zich bevond.
p. bij een vrije- of lijnworp de afstand van 2,25 m en bij
een uit- of strafworp die van 3,50 m te overschrijden, voordat de bal de handen van den werpenden speler heeft verlaten.
q. bij het nemen van een strafworp met enig lichaamsdeel de grond tussen paal en strafworppunt aan te raken, voordat de bal de handen heeft verlaten. r.
bij het nemen van een lijnworp de daarvoor gestelde bepalingen (§ 18) te overtreden.
U i t b al. § 15. De bal is uit, zodra hij in aanraking komt met: a. een grenslijn van het speelveld. 8 Om Speeluur, 11. *
114 b. de grond, een persoon of een voorwerp buiten het speelveld. Toe!.: Het speelveld heeft geen kubieke maat. Met inacht· neming van § 14i is het dus toegestaan de bal, waar hij zich ook bevindt, terug te slaan in het speelveld, mits hij de grenslijnen of de grond, een persoon of een voorwerp buiten het speelveld nog niet heeft geraakt. Raakt de bal een toeschouwer of een voorwerp in het speelveld, dan werpt de scheidsrechter de bal op (§ 8d6), tenzij absoluut vaststaat, dat de bal zou zijn uitgegaan, in welk geval een uitbal wordt toegekend (§ 8d5). Met inachtneming van § 14i is dus geoorloofd: 1°. Het vangen en terugslaan van de bal over een der lijnen, terwijl de speler in zijn vak staat. 2°. Het terugslaan van de bal over een lijn, terwijl de speler in zijn sprong niet meer boven zijn eigen vak zweeft (mits de afzet is genomen in zijn eigen vak).
U i t wor p §. 16. De bal wordt bij het begin van het spel, bij het begin Van de tweede helft en na elk gemaakt punt uit het midden van het middenvak ingespeeld, in het laatste geval door de partij, waartegen het punt is gemaakt. De overige spelers in dat vak staan op minstens 3,50 m afstand van den inspeler. Vrij e worp. § 17. Een vrije worp wordt toegekend aan een partij bij een overtreding van de spelregels (§ 14), het opzettelijk en onnodig veroorzaken van gevaar of het onnodig ophouden van het spel (§ 8 c) door de andere partij. De vrije worp wordt genomen op de pl~ats, Waar de overtreding werd begaan. Is de overtreding jegens een bepaald persoon begaan, dan wordt als zodanig beschouwd de plaats, Waar deze zich bevond. Bij een vrije worp moeten de overige spelers op minstens 2,25 m afstand blijven tot de bal de handen van den werpenden speler heeft verlaten. Uit een vrije worp mag niet onmiddellijk worden gedoelpunt. Lij n worp. § 18. Als de bal "uit" is, krijgt één der leden van de tegenpartij van den speler, die de bal het
115 laatst heeft aangeraakt, een vrije worp op de plaats, waar de bal over de grenslijn ging. Bij deze worp evenals bij eon vrije worp op de lijn voor overtreding van § 14 i moet de inspeler met één voet de lijn blijven raken en mag hij nooh de grond binnen noch die buiten de lijn raken, met welk lichaamsdeel ook, voordat de bal zijn handen heeft verlaten. De voorzijde van zijn lichaam is naar het speelveld gekeerd. Toe!.: De "andere" voet kan dus Of worden opgetild Of op de lijn blijven. Wanneer bij een uitbal noch de scheids· rechter noch de grensrechters weten, wie de bal het laatst heeft aangeraakt, werpt de scheidsrechter de bal op nabij de plaats, waar de bal uit ging. Strafworp. § 19. Overtredingen, waardoor het aanvalspel onbehoorlijk wordt belemmerd, kunnen worden bestraft met een strafworp. Dit is een vrije worp met recht tot doelen, welke wordt genomen in de lengte-as van het veld op een afstand van 4 m vóór de paal. Bij het nemen van de strafworp is het verboden met enig lichaamsdeel de grond tussen paal en strafworppunt aan te raken, voordat de bal de handen van den doeier heeft verlaten. De overige spelers nemen een afstand van 3,50 m in acht en onthouden zich van iedere handeling, door welke de nemer van de strafworp wordt beïnvloed. Toe 1.: Te onderscheiden vallen: A. Overtredingen, die tot gevolg hebben het verloren gaan van een vrije doelkans voor den aanvaller. Dan moet de scheidsrechter direct een strafworp toekennen. Gevallen: Een speler hindert een vrijstaande speelster en omgekeerd. 2°. Een speler belet een tegenstander bij vrije stand het schieten: a. door duwen of omverlopen; b. door de bal uit de handen te slaan; c. door vastgrijpen of omarmen. 30. Een speler heeft een doelkans en een medespeler wordt opzettelijk in het overwerpen gehinderd, doordat: a. een of twee spelers ongeoorloofd hinderen; b. hem de bal uit de handen wordt geslagen; 10.
116 c. hij wordt geduwd, omvergelopen of vastgehouden; d. een lid van de andere sekse hindert. 40. Een speler stoot tegen de paal, wanneer de tegenpartij
doelt (zie § 14l). Wanneer echter trots dit stoten de bal toch door de korf valt, telt dit doelpunt, daar anders de overtredende partij bevoordeeld wordt. B. Overtredingen, door den verdediger her h a a I del ij k gepleegd, waardoor de aanvaller belemmerd wordt "vrij te lopen". Dan kan de scheidsrechter een strafworp toekennen. Dat belemmeren kan zijn: 10. Afhouden of tegen, den aanvaller oplopen. 20. Met behulp van knieën of armen tegenhouden of met de handen tegen- of vasthouden. 3°. In het algemeen "ruw spel". Het is mogelijk, dat een strafworp wordt toegekend voor een overtreding, door een middenvakspeler begaan. Pogingen, om het behoorlijk nemen van de strafworp te beletten, hebben - indien de worp mislukt - een nieuwe strafworp tot gevolg. Bovendien zijn zij - zeker in geval van herhaling - als wangedrag te beschouwen. Voor het nemen van een strafworp wordt de wedstrijd zo nodig verlengd. De strafworp kan uitsluitend worden genomen door een speler uit het aanvalsvak.
117 Oefenstof voor Onderwijzers en leiders van jeugd groepen. (Uit het Ned. Korfbalblad).
te les.
Het is een aanbevelenswaardige gewoonte steeds elke speeltijd in 3 onderdelen te splitsen: 1. onderwijs in werpen en vangen; 2. onderwijs in doelen; 3. het spelen van .een oefenpartij. Begin nooit met de oefenpartij. U zoudt merken, dat dan de nodige rust voor het luisteren naar opmerkingen ontbreekt. I. Werpen en vangen.
Aanleren van de slingerworp. a. Stel alle leerlingen in een cirkel op met het gezicht naar den leider, die zich in het middelpunt bevindt. Korte uitleg van deze worp: spreidstand, voeten buitenwaarts, bal op de rechterhand zijwaarts brengen, het lichaam mee bewegend de bal over het hoofd weg slingeren. Vooral zelf voordoen. De leider speelt de bal op de rij af naar eIken leerling afzonderlijk, laat vangen met 2 handen, met slingerworp terugspelen naar den leider. Laat dadelijk zuiver op den man plaatsen. b. Opstelling in 2 rijen met het gezicht naar elkaar toe; afstand der rijen 5 à 6 m. Laat ze elkaar op de rij af de bal met slingerworp toespelen. Eis snelheid van doorspelen en zuiver De juiste houding voor een slingerwerp. plaatsen.
118
1I. Doelen. De doelworp met 2 handen van borsthoogte. Plaats de leerlingen (liefst niet meer dan 10) op een rij bij de korf. Demonstreer de worp en laat ieder op zijn beurt op 21 / 2 à 3 m van de 'paal schieten. Vang zelf de bal op en speel aan den volgenden op borsthoogte toe. Daarna hetzelfde op ± 4 m afstand. Wijs er op, dat de bal een boog moet beschrijven.
lIL Het spelen van een oefenpartij. Stel bij eerstbeginnenden de 12 spelers van partij A vier aan vier in hun respectievelijke vakken aan de ene kant op, de 12 spelers van B idem aan de andere zijde van het veld. Zorg, dat de partijen kenbaar zijn. door witte en rode banden om de arm. Zeg duidelijk, waar elke partij doelt. Bij elk affluiten wordt zo kort mogelijk de fout aangegeven. Zijn er minder dan 18 deelnemers, dan wordt in 2 vakken gespeeld; bij 6 tot 8 spelers in één vak. Plaats u dan als leider in het middenvak bij de middellijn, roep: "Partij A valt aan" en laat partij B verdedigen. Heeft partij B de bal onderschept, tot bij de middellijn opgebracht en aan u overgespeeld, roep dan: "B valt aan", wacht even tot de wisseling goed is doorgedrongen en speel de bal over aan partij B. 2e les. 1.
De juiste houding bij het vangen! Lichaam en handen wachten de bal af en zullen meeveren.
Vangen en werpen.
1. Beoefening van de slingerworp, opstelling in een frontcirkel, leider in het midden, evenals in de lste les. 2. Zelfde oefening, maar de leider plaatst de bal door afwisseling van hoog en laag iets moeilijker. Practische opmerking over het vangen: Bal niet laten stuiten teg en
119 st ij f vooruitgestrekte handen. Handen,en enigszins het lichaam, moeten meegeven. 3. Opstelling in twee naar elkaar gekeerde frontrijen op 5 à 6 m van elkaar, evenals in de eerste les. 4. Zelfde oefening, maar telkens 1 speler overslaan. 11. Doelen. 1. Opstelling op één rij bij de korf, beurtelings schieten op 21 / 2 à 3 m, daarna op 4 m afstand, evenals in de eerste les. 2. Opstelling in een cirkel van 21 / 2 à 3 m met de paal als middelpunt. Leider onder de paal speelt telkens de bal toe. Na enige worpen op laten schuiven, zodat schieten van verschillende kanten beoefend wordt. 3. Eén der leerlingen in· de plaats van den leider de bal laten opvangen en toespelen. Letten op snel en met één hand plaatsen. Il. De oefenpartij.
De eerste maanden absoluut geen aandacht wijden aan het verdedigen. Het is het makkelijkste onderdeel van het spel; ze leren het toch wel. Stug verdedigen remt, vooral bij beginnelingen, te veel de vlugge gang van het spel, doet de technische tekortkomingen te veel uitkomen, maakt de ambitie geringer. Onderdruk elke ruwe, eigenlijk reeds elke forse speelwijze. Leer ze vooral soepelheid. Met het harde wedstrijdspel raken ze later to.ch wel bekend en ... vertrouwd. Er op letten, dat vriendjes niet steeds op elkaar plaatsen en er op wijzen, dat men met zijn v ier e n moet trachten succes te behalen. 3e les. 1. Vangen en werpen. 1. Beoefening von de slingerworp bij opstelling in een frontcirkel, leider in het midden, ook met afwisselend hoog en laag toespelen door den leider als in de tweede les. 2. Dezelfde opstelling. De leerlingen spelen elkaar dwars over de cirkel de bal toe met slingerworp. Eis hierbij vooral zuiver plaatsen op een telkens aangeduiden leerling.
120 3. Beoefening van de slingerworp met twee naar elkaar gekeerde frontrijen op een weinig grotere afstand dan in de 2e les (8 à 10 m). 4. Zelfde oefening met een leerling tussen de twee rijen, die tracht de bal te onderscheppen en daardoor dwingt tot snel en hoog spelen.
11. Doelen. 1. Opstelling op een rij bij de korf, beurtelings doelen op 2, 3 en 4 m afstand, evenals in de 2e les (de leider speelt de bal zuiver toe van de kant van de paal). 2. Zelfde oefening, maar vangen en doelen moeten in één doorlopende beweging gebeuren. 3. Opstelling in een cirkel rond de paal (ieder doelt op zijn beurt, zie les 2). 4. Zelfde oefening, maar vangen en doelen moeten weer in één doorlopende beweging gebeuren.
!Ir.
De oefenpartij.
Tracht steeds het ongelukkige oefenpartijtje onder de paal, ook al is Uw les nog niet begonnen, tegen te gaan. Dat gewurm onder de paal, soms zelfs met een man of 10, heeft'al heel wat spelers bedorven. Leer ze er ook behagen inscheppen elkaar in vrije ogenblikken de bal op alle mogelijke manieren toe te spelen. Houd U biJ de oefenpartij aan strenge toepassing van de spelregels, spreekt bij ongeoefende leerlingen niet te veel over taktiek, bepaal U, wat dat betreft, voorlopig tot de aanwijzing: "Uit elkaar!" 4e les.
r.
Vangen en werpen.
1. Enkele oefeningen uit vorige lessen met de slingerworp. 2. Beoefening van de st oot wor p in een frontcirkel, leider in het midden. We hebben nu drie lessen aan de slingerworp besteed. Toch is deze worp stellig niet de belang-
121 rijkste uit ons spel, want bij snel samenspel speelt de stootworp een veel belangrijker rol. Besteed in deze les veel aandacht aan de eenvoudigste vorm van de stootworp: a. in kleine spreidstand de bal met beide handen voor de rechterschouder brengen, rechterhand achter de bal; b. linkerhand laten zaken en met een door het voorwaarts strekken van de gebogen rechterarm de bal met een strakke boog wegspelen. De leider speelt zelf met stootworp de bal op de rij af naar elken leerling afzonderlijk, laat vangen met 2 handen en op de juiste manier terugspelen. Verbied vooral het even balanceren van de bal op de rechterhand. Het grijpen, naar de schouder brengen en wegstoten moet één doorgaande beweging zijn. 3. Opstelling .in 2 frontrijen met niet meer dan 5 m afstand. De adspiranten spelen elkaar de bal op de rij af met stootworp toe. Eis snelheid van doorspelen en zuiver plaatsen. Il. Doelen. 1. Enige oefeningen uit de vorige lessen in een rij bij de paal en in een cirkel rond de paal, waarbij de bal recht van voren toegespeeld wordt en vangen en doelen in één doorgaande beweging gebeuren. 2. Opstelling in een rij bij de paal, één leerling onder de paal. De leider, schuin terzijde van de rij staande, laat zich na elke doelworp de bal snel toespelen met stootworp en plaatst de bal beurtelings op elken leerling, waarna het schot volgt. 3. Zelfde oefening, maar verzwaard door te eisen, dat het moeilijke van links of rechts vangen en het doelen één vloeiende beweging vormen.
lIl. De oefenpartij.
Nog steeds geen aandacht aan het hinderen besteden; eis langzamerhand wel, dat elke verdediger zich dicht in de buurt van zijn specialen tegenstander bevindt om slecht
122 geplaatste ballen te onderscheppen. Hamer verder steeds in hun hoofden het alleen-zaligmakende principe: "Geen opeenhoping van spelers". De enige taktiek, die ze bij de eerste lessen moeten toepassen, ligt in de steeds herhaalde aanmaning: ,;Uit elkaar".
5e les. 1. Werpen en vangen.
1. Beoefening van de stootworp in een frontcirkel, leider in het midden (zie 4e les). Blijft aandacht schenken aan de wenselijkheid, dat de bal niet eerst op één hand even balanceert. 2. De afstanden van de leerlingen in de frontcirkel worden enigszins vergroot. Ze spelen elkáar op de rij af de bal toe. Vanzelf verandert nu het minder goede rechtuit wegstoten in een zijwaarts stoten. 3. Beoefening van de slingerworp in enige opstellingen van de vorige lessen. 11. Doelen.
1. Begin weer de les met de opstelling in een kleine cirkel rond de paal, bal recht van voren toegespeeld, vangen en schieten in één doorlopende beweging (laat weer telkens opschuiven ter beoefening van het schieten van alle kanten). 2. Opstelling in een rij bij de paal, de bal wordt van terzijde toegespeeld (zie doeloef. 3 van de 4e les). Eis is Een sch0 t voor de bors t . St oot weer: één vloeiende beweging. de bal zonder zwaai naar de korf. 3. Een wedstrijd in het afstanddoelen. Zet van de voet van de paal af strepen op 1, 1 1 / 2 , 2, 21 / 2 , 3, 3 1 / 2 , 4 m. Laat eiken leerling om de beurt 1 doelworp doen. Wie van
123
1 meter een punt gemaakt heeft, doet zijn volgende schot van 1 1 / 2 m, enz. Wie na een bepaald aantal schoten hat verst staat, is winnaar. We noemen dit oefenspelletje: Streep doelen. lIL De oefenpartij. Onderbreek vooral in het begin van de oefenpartij herhaaldelijk het spel om uitleg te geven over vallende bemachtigen, lopen met de bal, overgeven van de bal enz. In het begin van het spel kun je dat nog ongestraft doen. Laat verder op de oefentijd het spel vlotter verlopen. Geef, zoals reeds herhaaldelijk gezegd, de moed niet op, als er maar 6 à 8 deelnemers zijn. Beoefen dan in 1 vak het afwisselend aanvallen en verdedigen; laat -ze niet vrij tot het modderen onder de paal. Ge les.
Vooraf een, practische opmerking voor beginnelingen in het moeilijke leiden van een leerlingen-groep. Voor u het terrein betreedt, moei u tamelijk vast in uw hoofd hebben, wat u wilt onderwijzen. Op het veld een boekje voor de dag halen om nog even te bestuderen, welke oefeningen aan de beurt zijn, is absoluut verkeerd. Weet, wat je wilt, vooral tegenover jonge spelers, en houd je aan je voorgenomen oefeningen; dan alleen verloopt de oefentijd vlot. 1. Werpen en vangen. 1. Beoefening van de stootworp in een frontcirkel met tamelijk grote onderlinge afstand; de leerlingen spelen elkaar op de rij af snel de bal toe. 2. Hetzelfde met telkens overslaan van één speler. Per slot laat zich hieruit een aardig wedstrijdje ontwikkelen, door 2 spelers, die een halve cirkel van elkaar verwijderd zijn, elk een bal in handen te geven. De partij, die het snelst doorspeelt, haalt de vijandelijke bal in. 3. Enkele oude oefeningen met de slingerworp.
124 11. Doelen. 1. Opstelling in een rij bij de paal; de bal wordt van terzijde toegespeeld (doeloef. 3 van de 4e les). 2. Opstelling in een rij op een meter of 5 van de korf. Elke leerling loopt op zijn beurt recht op de paal af, krijgt de bal op borsthoogte toegespeeld en doelt stilstaand, zodra hij de bal gevangen heeft. 3. Enige oude doeloefeningen.
lIL De oefenpartij. Begin met enige korte opmerkingen over het overspelen van de bal van verdediging naar midden, van midden naar aanval. Wijs vooral op het verkeerde van opeenhoping aan de lijn. We hebben met opzet tot nu niets gezegd over het hinderen of dekken, omdat dit bij beginnende korfballers zo snel in ruw hangen of duwen ontaardt. Het is intussen tijd geworden de deelnemers te gaan wijzen op het hinderen als de tegenpartij de bal in zijn bezit heeft. Zorg, dat de verdediger zich bij het hinderen aan de regels houdt: dus geen hangen over of duwen tegen den tegenspeler. 7e les.
Wat tot nu toe behandeld is van werpen, vangen en doelen zijn de allernodigste oefeningen. Elke oefendag moeten enige van die hoofd-oefeningen herhaald worden. Laat u daarvan niet weerhouden door de vrees voor verveeldheid van de kant der leerlingen. Een leider, die er met hart en ziel bij is en in zijn toelichtingen steeds kort en bondig is, hoeft daarvoor niet bang te zijn. Ik geef die hoofdoefeningen nu hier kort weer in de verwachting, dat elke leider zal weten, wat ik bedoel, als ik het in de volgende lessen over hoofd-oefeningen heb. I. Voor werpen en vangen zijn de hoofdoefeningen: A. Opstelling in een frontcirkel, leider in het midden:
125 1. beoefening van de slingerworp ; 2. beoefening van de stootworp ; 3. zelfde 2 oefeningen, maar de leider plaatst de bal afwisselend hoog en laag. B. Opstelling in een frontcirkel, leider niet in het midden: 1. de spelers plaatsen de bal achtereenvolgens met stootworp naar hun buurman; 2. hetzelfde met groter onder- De stootworp. Houd het doel in het oog. linge afstand en slingerworp ; 3. hetzelfde met telkens 1 speler overslaan. C. Opstelling in 2 naar elkaar gekeerde frontlijnen: 1. beoefening van de slingerworp ; 2. beoefening van de stootworp ; 3. hetzelfde met telkens 1 speler overslaan. H. Voor het doelen zijn de hoofdoefeningen: A. Opstelling in een cirkel rond de korf: Elke speler krijgt om de beurt de bal van voren toegespeeld en doelt. B. Opstelling in een rij bij de korf, des pel ers t a a t stil. 1. De bal wordt van voren toegespeeld, elke speler doelt om de beurt achtereenvolgens op 2, 3, 4 m; 2. de bal wordt van links of rechts toegespeeld. C. Opstelling in een rij bij de korf, des pel e rIo 0 p t toe. 1. de bal wordt van voren toegespeeld; 2. de bal wordt van links of rechts toegespeeld. ,Tenslotte nog voor werpen en doelen elk één nieuwe oefening. 1. Opstelling in halvemaanvorm, leider in het midden. De leider rolt de bal beurtelings naar eIken speler; die pakt de 1)al snel met 2 handen op en speelt hem met stootof slingerworp terug.
126 2. Opstelling in een rij bij de korf. Elke speler gaat beurtelings op 2, 3 en 4 m afstand met de rug naar de paal staan, krijgt de bal van voren toegespeeld, draait zich snel om en doelt onmiddellijk.
lIL De oefenpartij. Eis langzamerhand van den verdediger, dat hij zijn tegenpartij niet uit het oog verliest, wijs op het risico verbonden aan het uitsluitend naar de bal kijken, maar boud het spel vooral soepel door absoluut geen ruwen klevend verdedigen te dulden. Zoals ik in de eerste lessen reeds gezegd heb, het ontsierende zware verdedigen leren ze later in het wedstrijdspel helaas toch wel. Spreek dus, als het welzijn van ons voortreffelijk spel u gaat boven het africhten van taaie verdedigers, nooit van den aanvaller in de ogen kijken. Die methode maakt het verdedigen tot een machinaal werk, ontneemt den verdediger alle initiatief en maakt het spel zwaar en log. Als de spelers de bal niet gemakkelijk kunnen wegspelen over of langs de tegenstanders, wijs dan op de juiste manier: Rechtop blijven staan, de bal op de hand en dan terzijde doorspelen of met een sprongetje over den verdediger heen. 8e les. 1. Werpen en vangen.
Opstelling in een frontcirkel, leider in het midden. De leider werpt de leerlingen om beurten de bal toe met t wee handen; ze werpen met t wee handen terug. De leider wijst er op, dat deze worp zo min mogelijk toegepast moet worden, feitelijk alleen, als de bal met gestrekte armen boven het hoofd gevangen wordt en eerst overbrengen op één hand het samenspel te veel zou vertragen. Er moet dus weer niet met de bal gebalanceerd worden; vang en worp vormen één doorlopende beweging. 2. Opstelling in halvemaanvorm ; leider in het midden.
127 De over de grond toegerolde bal wordt snel met twee handen opgenomen en met stoot- of slingerworp naar den leider teruggespeeld (zie 7e les). Variatie hierop: De leider plaatst zich op een m of .10 afstand en de leerling moet toelopend dezelfde handgrepen verrichten. Eis, dat de speler, zodra de bal bemaohtigd is, stilstaat. 3. HerhaJing van één of meer hoofdoefeningen (voor het begrip hoofd-oefening zie les 7). Il. Doelen. 1. Opstelling op een rij bij de korf. Herhaling van de oef. uit de 7e les, waarbij de leerling de bal toegespeeld krijgt, met de rug naar de korf staande. 2. Zelfde opstelling. De leider rolt eIken leerling om beurten de bal toe; deze bukt, raapt de bal met beide handen op en doelt onmiddellijk. Stel partij .A zonder tegenstanders op zoveel mogelijk verspreid in de vakken. Laat de bal van het ene eindvak naar het andere doorspelen, waarbij alle 12 in het spel betrokken moeten worden; na 1 doelpoging wordt de bal op dezelfde wijze teruggekeerd en er wordt in het andere vak gedoeld. Laa.t zo b.v. 10 keer heen en weer spelen. Daarna is partij B aan de beurt. De partij, die het meeste doelpunten heeft gemaakt, is winnaar. Verzwaar de oefening door te eisen, dat geen vang gemist wordt en door te bepalen, dat laten vallen een strafpunt kost. Verbeter het wegwerpen, als de speler verdedigd wordt.
ge les. I. Werpen en vangen. 1. Opstelling in een frontcirkel. De leerlingen plaatsen achtereenvolgens de bal met 2 handen naar hun buurman. De bal moet niet lager dan van voor de borst gestoten worden. Herhaling van de reeds gemaakte opmerkingen
128 in de 8e les over de feitelijke ongewenstheid van deze manier van werpen. 2. Opstelling in 2 naar elkaar gekeerde frontrijen. Beoefening van de tweehandsworp. 3. Herhaling van enige hoofdoefeningen. 11. Doelen.
1. Opstelling op een rij bij de korf. De leider rolt eIken leerling om de beurt de bal toe (zie 8e les). 2. Zelfde opstelling. Om de beurt plaatst el1~e leerling zich op ± 6 m van de paal, de leider legt de bal op ± 3 m, de leerling loopt snel toe, grijpt de bal met beide handen op en doelt onmiddellijk. 3. Herhaling van enige hoofd-oefeningen.
lIL De oefenpartij. Het lijkt mij niet ondienstig, na al wat over dit onderwerp gezegd is, een kleine samenvatting te geven in de 10 geboden voor den adspirantenleider, (zie les 12). tOe les. 1. Werpen en vangen.
1. Opstelling in een fróntcirkel. De leerlingen spelen elkaar diagonaalsgewijs de bal toe. Eis hierbij, dat ieder op zijn plaats blijft en dat er zuiver geplaatst wordt. Een 3-tal leerlingen buiten de cirkel haalt de niet gevangen ballen op. 2. Opstelling in halvemaanvorm, leider in het midden. De leider rolt de bal beurtelings naar eIken leerling; deze schept de bal met één hand en plaatst met één hand op den leider terug .. 3. Herhaling van enige hoofd-oefeningen.
Ir.
Doelen.
1. Opstelling in een frontcirkel met de paal als middelpunt, leider bij de paal, één leerling op 3 á 4 m van de
129 korf. De leider speelt de bal naar een willekeurigen leerling; deze plaatst op den doeler, die onmiddellijk schiet. Er moet zo geplaatst worden, dat het schot als het ware uit de vang volgt. Na 5 à 6 doelworpen komt de volgende aan de beurt. 2. Zelfde oefening, maar de bal moet 2 of 3 keer diagonaalsgewijs overgespeeld zijn, voordat op den doeier geplaatst wordt. 3. Herhaling van enige hoofd-oefeningen.
lIL De oefenpartij. Pas voortdurend de 10 geboden voor den adspirantenleider toe, genoemd in de ge les. Komt er zo langzamerhand wat gang in het spel en is herhaaldelijk affluiten voor zondigen tegen de regels niet meer nodig, ga dan wat meer aandacht wijden aan de tactiek. In de voorgaande lessen is reeds iets gezegd over: 1. verspreiden in de vakken; geen opeenhoping; 2. ieder blijft bij zijn persoonlijken tegenstander; 3. het overspelen van verdediging naar midden en midden naar aanval. Ga op die 3 voornaamste tactiekpunten nu voortdurend letten. Eis bij het doorspelen, dat de spelers rechtop staan. Geen gewring en gedraai met de bal in twee handen. De verdediger moet soepel hinderen.
He les. Als de vorige 10 lessen doorgewerkt zijn, hebben alle voornaamste onderdelen van ons spel een kleine beurt gehad, waarmee we natuurlijk niet willen zeggen, dat ze die onderdelen nu ook maar enigszins onder de knie hebben. We stellen ons dan ook voor, dat op elke volgende oefendag steeds weer enkele der moeilijke oefeningen herhaald worden. Of daarbij vastgehouden zal worden aan de verdeling in I. werpen en vangen, Il. doelen en lIl. oefenpartij zal af moeten hangen van de vorderingen van de groep en de persoonlijke smaak van den leider. Ons Speeluur, Ir. *
9
130 Ons rest nu nog slechts, enkele moeilijke onderdelen apart onder de loupe te nemen. Daar is in de eerste plaats het vangen van moeilijk geplaatste ballen. De leerling, die daarin uitstekend geoefend is, zal zich gedurende het spel veel vrijer durven bewegen. Natuurlijk kan de leider enkele Blijf als ge gehinderd wordt en werp onder of boven leerlingen daarin oefenen, door rechtop de hinderende arm weg. ze elkaar ballen te laten toewerpen .1, 2 of 3 m links of rechts van den vanger, 1, 2 of 3 m voor of achter hem. Dit blijft echter steeds een ondankbaar en tijdrovende oefening. Veel meer succes zal men verkrijgen met geregelde beoefening van het bekende spel Lijnbal (zie Deel I, pag. 291). De partij, die het eerst 5 punten verloren hee{t, heeft één spel verloren, waarna gewisseld wordt. De voornaamste taak van den leider is hierbij te letten op de juiste manier van werpen en aanwijzingen geven, waar geplaatst moet worden. Zoveel te moeilijker ballen ze elkaar geven, zoveel te beter is de Bij het hinderen afstand houden en alleen de bal trachten oefening. te onderscheppen.
12e en laatste les.
De meeste korfballers zullen het met mij eens zijn, dat we tevreden mogen zijn, als een leerling alleen rechts de bal goed kan wegwerken. Kortheidshalve doen we maar,
131 alsof alle korfballers rechts zijn. Als we in deze laatste les toch nog het links werpen behandelen, is dat alleen om de nadruk te kunnen leggen op het belang van geoefendheid van beide handen. Wie een goed geoefende leerlingenploeg heeft, doet een uitstekend werk, als hij de werpoefeningen uit de eerste tien lessen ook eens linkshandig laat beoefenen, zowel de slinger- als de stootworp, de laa.tste misschien bij voorkeur. De afstanden dienen hierbij zeer kort genomen te worden, niet alleen, omdat bij grote afstand de moeilijkheid te groot wordt, maar ook, omdat verre worpen met de linkerhand onnodig zijn. Het grote nut van die linkse worpen komt pas uit, als de werper fel gehinderd wordt. Bijlste-klas korfbal komt het dan zelfs nog voor, dat de werper zijn heil zoekt in het lelijk geforceerde werpen met de gehinderde rechterhand, terwijl een snel overbrengen van de bal op q.e linkerhand hem in staat zou stellen de bal gemakkelijk, al is het dan ook over een kleinere afstand, te verplaatsen. Ook in het aanvalsspel is het tweehandig spelen van eminent belang; het maakt het aanvalsspel zoveel verrassender, dat ik zelf het linksgooien bij het in les 11 genoemde Lijnbal wil aanbevelen, mits daarb\i de vakken veel kleiner genomen worden. 10 geboden voor den adspirantleider. 1. Voorkom steeds het oefenpartijtje onder de paal.
2. Stel reeds bij het begin de 2 partijen aan één zijde in de 3 vakken op, elk tegenover zijn persoonlijken tegenstander. Zorg voor rode en witte banden. 3. Geef alleen dan de oefenpartij op, als je minder dan 6 spelers hebt (oefenpartij in 1 vak). 4. Eis onverbiddelijke gehoorzaamheid aan het fluitsignaal. Druk geschreeuw en gegil direct de kop in. 5. Leer ze bovenal soepelheid; onderdruk elke ruwe speelwijze.
132 6. Houd het verdedigen zéér binnen de perken; eis vooral niet het in de ogen van den aanvaller kijken. 7. Pas de spelregels snel toe: laat je niet verleiden tot slap optreden, omdat het maar een oefenpartij is. 8. Leg een spelregel uit door voordoen; praat zo min mogelijk. 9. Hamer voortdurend op het verspreiden der spelers over het hele vak. "Uit elkaar", zij de leus. LO. Onderbreek bij verkeerd doorspelen van verdediging naar midden en van midden naar aanval het spel en plaats de spelers, zoals volleerde korfballers zich zouden opstellen.
133
BASKET-BAL. J. en
1\[
A. Inleiding. "B a s ket bal" is een spel, dat in enkele opzichten overeenkomt met het in Nederland bekende korfbal. Dat er ook allerlei verschillen zijn, blijkt duidelijk uit de spelregels, welke hieronder volgen. Het grootste verschil is, dat individueel spel geoorloofd is. Dit neemt niet weg, dat het is en blijft een spel, waarbij het in de eerste plaats gaat um snel en vernuftig samenspel (evenals bij korfbal). Het individueel spel moet daarin een ondergeschikte rol vervullen (evenals bij voetbal, handbal en hockey). Dit individuele spel (the dribble = het dribbelen) moet zich aanpassen bij het spel van de ploeg "als geheel"; dan kan het daarin een zeer waardevolle factor zijn, om het doel te bere-iken. Altijd moet de dribbel, direct of indirect, leiden tot het doel van het spel; d. i. op geoorloofde wijze een doelpunt maken. Voorbeelden: a. Een speler krijgt een bal toegespeeld; de opstelling van de tegenpartij veroorlooft hem met een dribbel het doel der tegenpartij naderbij te· komen en de bal van boven door de ring te werpen. b. Een speler heeft de bal. Hij wil deze plaatsen naar één van zijn partijgenoten, doch kan dit niet, daar .allen gedekt worden. Nu maakt hij zijn dribbel, trekt daardoor één (soms meer) der tegenspelers naar zich toe, waardoor een partijgenoot vrij komt; hij plaatst nu op het juiste ogenblik de bal naar dien speler. Door dit individuele spel bestaat in hoge mate de gelegenheid tot ontwikkeling van eigen initiatief. Een goede dribbel sticht verwarring in de ploeg der tegenpartij en opent voor de eigen parpij nieuwe spelmogelijkheden. De leider van het spel zal er altijd op moeten letten, dat de lust tot het individuele spel, zoals dit steeds bij sommige leerlingen aan de dag treedt, niet ontaardt in egoïsme. Dit doet het spel van de gehele ploeg zeer veel afbreuk en dient dan te worden tegengegaan. Over de
1~4
technische uitvoering van het dribbelen raadplege men de gegevens, welke daarover verstrekt worden in het "Technische gedeelte". Een ander belangrijk verschilpunt met het korfbalspel is de veelzijdige wijze, waarop een doelpunt gemaakt kan worden, o. a. door terugkaatsing van het bord. Hier zijn zoveel mogelijkheden, die alle hun typische moeilijkheden meebreng~n, dat beoef~ning daarom moet gerekend worden tot één der belangrijkste voorbereidingen. Het is in het spel tenslotte het einddoel. Het is duidelijk, dat een speler, die de bal heeft, moet zorgen, deze goed vast te hebben en zover mogelijk verwijderd te houden van den speler der tegenpartij, die deze bal tracht te bemachtigen. Een goede opvatting is: geef de bal snel weer af aan een medespeler. De bal mag hoogstens 3 tpllen worden vastgehouden. Uit het bovenstaande volgt, dat het spel dóórgaat en Schema A
Schema B
._ __ __ ,.
verdedigers'
- ~L
-
....\ -
Schema C ~
aanvaller's
aanvallers
-
-
verdedigers
-
S -, - - \e
J3 vóór 5 'Spelers \2 verded.
z. -
.,
2 vóór 7 spelers { 3 midden 2 verded.
3 vóór 9 spelers { 3 midden 3 verded.
geen perioden van "betrekkelijke rust" vertoont, tot de leider voor één of ander feit fluit. Het is dan ook een vermoeiend spel, te meer waar alle spelers steeds volledig in actie zijn; zowel de speler, die de bal heeft of speelt, als de andere spelers, daar deze laatsten door het vlug veranderen van plaats (positie kiezen) steeds in snelle
135 beweging blij ven. Minder dan bij enig ander spel is een speler bij Basketbal aan een bepaalde plaats gebonden. Natuurlijk heeft elke speler wel een hoofd-functie, b.v. achterspeler of vóórspeler ; doch de snelwisselende situaties vragen een vlugge aanpassing. Het spel kan in een zaal beoefend worden; op een effen vloer is de dribbel het zuiverst uit te voeren, daar de bal dan het best onder contróle is te houden. Dit neemt niet weg, dat het in de openlucht behoort en ook zeer goed kan gespeeld worden, b.v. op een goed gemaaid en gerold grasveld (ook een kunstmatige, halfharde bodem leent zich uitstekend tot dit spel). Het opstellen van de borden is buiten een weinig bezwaarlijker. Gewooplijk hangt men de borden zodanig, dat zij zich binnen het speelveld bevinden, ± 60 c.M. binnen de achterlijn (zie schets). Daardoor hebben de spelers bij het doelen geen hinder van de muur. Het is echter eenvoudiger, het bord gewoon aan de muur te bevestigen. Dit vormt voor het spel trouwens geen overwegend bezwaar. Voor kleine klassen leent het spel zich bizon der goed. 5 spelers aan iedere kant is het officiële aantal. Het kan echter ook met 6 of 7 of meer aan iedere kant worden gespeeld (zie: schema's A, B en Cl. B. Spelregels. Het speelveld (zie: fig. 1) is hoogstens 30 bij 16 m, minstens 20 bij 11 m. Het wordt echter ook in kleine zalen gespeeld. De grenzen van het speelveld moeten minstem 1 m verwijderd zijn van elk voorwerp of muur. De lijnen zijn ± 5 cm dik. In het midden van het veld bevindt zich een cirkel met een straal van 60 cm. De lijnen worden genoemd zijlijnen en eindlijnen. Op 41/ 2 m afstand van iedere eindlijn loopt een lijn, evenwijdig aan deze eindlijn : dit is de strafworplijn. Het gebied tussen deze strafworplijn en de eindlijn heet strafworpgebied. Van uit het midden van de strafworplijn wordt een cirkel getrokken met een straal van
136
l'
<.., ID
0.
.l:'VI
Cl> 0..
3:
(1)
::J
<
L-----li-IUn •
...J
- - ~ StraFworP-
il)
I
0
tri"
~ch Q)
I
l'
(])
--,
fJ)
I I I
I I I
~
I I I I ~
~
e:
a.
ro
::J VI
-0
(1)
..,öï
0-
4>
~
~
< ~
-;
0
-;
'"3 C
VI
» Q)
::J
<
Q)
~~ --,
0... (I)
0...
l!i
..,
CD
Ul
VI
"7 -:\
------
Sfrarworp -
gebied.
~ (-----
----
--------->
Fig. 1. Veld voor Basket-Bal.
137
1.80 m. Deze cirkel is door 2 rechte lijnen, die een onderlinge afstand hebben van 1.80 m, verbonden m~t de eindlijn (laancirkel). Het op deze wijze door een cirkel en 2 lijnen afgesloten gebied mag door geen enkelen speler betreden worden bij het nemen van een strafworp, vóór de bal het bord of· de ring raakt. De borden zijn 1.80 bij 1.20 m; de onderkant van het
I
_.l ___ J- __ _
Fig. 2. Voorbeeld van de opstelling van een bord op het veld.
bord is 2.70 van de grond verwijderd; de ringen met een middellijn van 45 cm zijn in het midden van het bord, 30 cm boven de onderkant, bevestigd, terwijl de ring 15 cm van het bord is verwijderd. (Zie: fig. 2, 3 en 4). De bal is een gewone voet- of korfbal, mits voldoende opgepompt, in verband met de dribbel. Het team (de speelploeg): 5 spelers: 1 middenspeler, 1 links en 1 rechts-vóór en 1 links en 1 rechts-achter. Elke speler kan zich opstellen, waar hij verkiest. Officiële personen bij een wedstrijd zijn: scheidsrechter, tijdopnemer
138
en iemand, die de punten en fouls (overtredingen) noteert. Er wordt getost voor de keuze van de basket. Begin van het spel: de bal wordt opgeworpen tussen de twee midden vóór-spelers, die in de kleine cirkel in het midden van het veld staan, met het gezicht naar elkaar toe en naar het bord van de tegenpartij. Deze spelers springen op naar de bal met één hand op de rug; zodra de bal geraakt is, mag de hand van de rug worden genomén. Wordt bij het opspringen een fout gemaakt, b.v. de hand te vroeg van de rug of springen tegen den anderen speler aan, dan krijgt de tegenpartij een vrije worp te nemen. Maken beide spelers een fout, dan wordt de hoogtebal (opgooi) opnieuw genomen. De bal mag naar elke richting worden geslagen en _met elk gedeelte van de platte hand (dus ook met de rugzijde). Een doe I p u nt is gemaakt, als de bal van boven door de basket gaat. Pun ten telling. 2 punten voor iedere keer, dat een doelpunt gemaakt wordt; eveneens 2 punten bij het doelen uit een strafworp, als de overtreding, die tot deze strafworp aanleiding gaf, begaan is bin n e n het strafworpgebied; 1 punt bij het doelen uit een strafworp, wanneer de des betreffende overtreding begaan is b u i ten het strafworpgebied. D u u r van het spe I is 2 X 20 minuten, of zoals anders is overeengekomen. Bij gelijk Fig. 3. Zijaanzicht paal spel wordt telkens verlengd met 5 minuten, met bord en ring. waarin niet gewisseld wordt, tot er een punt is gemaakt. Niet lopen met de bal. Is de bal in één of twee handen gevangen, dan is slechts één pas geoorloofd, vóór men de bal werpt of schiet of een dribbel begint. De bal mag slechts één keer in de lucht geslagen worden (nooit met de vuist); een dribbel mag gemaakt worden met de rechter en/of de linkerhand; nOO1:t echter met beide
139 handen tegelUk (dus wel beurtplings). Komt de bal na ep11 dribbel in één of twee handen tot rust, dan betekent dit het einde van de dribbel. Het maken van 2 dribbels direct na elkaar is verboden. Per s 0 0 n I ij kef 0 ut e u. a. Het belemmeren van eeu speler om aau het spel deel te uemen, m. a. w. bij de bal te komen. b. Het maken van een dribbel als .er geen plaats en ruimte voor is (het z.g. dóórdringen). Het veroorzaken van een botsing is steeds een persoonlijke fout; verder elke vorm van ruw spel. Bij zeer ruw spel wordt de overtreder uit het veld verwijderd. Voor een persoonlijke fout wordt een st raf wor p toegekend. De aanvoerder van de ploeg beslist, wie de strafworp zal nemen. De strafworp wordt genomen uit het midden van de ·laancirkel in het midden van de strafworplijn. Degene, die deze strafworp neemt, moet achter de strafworplijn blijven. Indien iemand van zijn eigen partij te vroeg de lijn van de cirkel of de daarmee verbonden
l~jnen
overschrijdt (laancirkcl), telt het doelpunt
niet. Stapt iemand van de andere partij over de lijnen, dan geldt het wèl. Indien de speler er niet in slaagt te doelen, mag hij in het laatste geval de strafworp overnemen. Te chni s che f 0 u ten: meer dan één pas doen met de bal in handen, het maken van een z.g. tweede dribbel; het slaan Fig. 4. van de bal met de vuist; het slaan van de bal in de lucht Bovenzicht van paal en bord met ring. meer dan één maal; het trappen van de bal of stoppen met been of voet; het aanvallen van één' speler door twee 'Van de tegenpartij. Voor een technische fout wordt een gewone, vrije worp toegekend aan de tegenpartij op de plaats der overtreding.
140
De afstand, welke alle spelers minstens moeten bewaren van hem, die de vrije worp neemt, is 1 m. Deze afstand geldt ook bij het inwerpen na een uit-bal. Dit inwerpen mag op alle mogelijke manieren geschieden, mits de inwerper zich achter de zijlijnen of eindlijnen bevindt. Na een technische fout, waarbij een speler zichzelf benadeelt, laat de scheidsrechter gewoon doorspelen. Het speelveld h(left geen kubieke maat. Indien de spelleider niet zeker weet, welke partij recht tot inwerpen heeft, geeft hij een hoogtebal vlak bij het punt, waar de bal uitging, echter 1 m in het speelveld. Een hoogtebal wordt steeds gegeven tussen twee spelers. Deze mogen de bal in de lucht trachten te pakken met één arm op de rug. (zie: pag. 137). Een hoogtebal wordt door den leider ± 3 m hoog boven de grond in de lucht geworpen. De beginworp in de middencirkel is dus ook een hoogtebal. Verder wordt een hoogtebal gegeven: na de rust en na elk doelpunt (uit de middencirkel); als door beide partijen gelijktijdig een fout wordt gemaakt (bij persoonlijke fouten kan men ook aan iedere partij een strafworp toekennen); bij "heldball" (= als twee tegenstanders beiden de bal vastgrijpen en er aan trekken); in de beide, laatste gevallen wordt de hoogtebal gegeven op de plaats der overtreding. Een "uitbal" wordt gegeven en dus een vrije inworp toegekend, als de bal of de voet van den speler, die de bal speelt, de zij- of eindlijnen raakt of de grond daarbuiten. Hier geldt dus "lijn is uit". C.
Technisch gedeelte.
Basketbal is een handbalspel, d. w. z. de bal wordt steeds met de handen gespeeld. Zal dit spel met goed succes gespeeld kunnen worden, dan moeten de spelers de bal op alle mogelijke manieren kunnen vangen (stoppen) en werpen, links en rechts, met één en met beide handen. De techniek stelt dus haar eisen voor hoog opgevóerd spel. Bovendien moeten de spelers zuiver kunnen plaatsen en goed schieten; voorts eist het doelen, mèt en zonder
141 effect, via het bord, veel beoefening, terwijl ook het dribbelen tot de onderdelen behoort, die steeds weer voor oefening in aanmerking komen. Ten slotte leent het spel zich uitstekend voor allerlei schijnbewegingen. Het vangen. Armen en handen los, vingers losjes gespreid, vangen in de volle hand (bal direct volledig onder contröle). De soepelheid van armen en handen breken door een licht meegaande beweging de vaart van de bal. Lichaam en bal steeds ogenblikkelijk in goed evenwicht. Het we r pen. Dit geschiedt soms met twee handen: worp over het hoofd of onderhandse slingerworp. Het kan b.v. gunstig zijn, als de bal in twee handen gevangen werd en het verderwerpen, zonder een deel vim een seconde te verliezen, moet geschieden; de speler werpt dan de bal met beide handen. Ook zijwaarts werpen wordt meermalen met beide handen uitgevoerd. Over het algemeen kan wel gezegd worden, dat deze wijze van werpen slechts voor korte afstanden wordt benut. In het theoretisch gedeelte (zie deel I) zijn verschillende manieren voor het werpen met één hand beschreven en in de praktijk in tal van voorbereidende spelen toegepast. Opgemerkt zij, dat het heel dikwijls mogelijk en gewenst is, de bal naar een medespeler te plaatsen met een stuit op de grond. De tegenpartij rekent daar gewoonlijk te weinig op en wordt er dus door verrast. Bovendien is een bal, die krachtig via de grond gespeeld wordt, veel moeilijker te stoppen door de tegenpartij dan een hoge bal. Natuurlijk is goed aanspelen de eis. Het doelen. Dit kan geschieden van elk punt in het speelveld met een worp naar eigen keuze. Waar gedekt doelen geoorloofd is, als hierbij maar geen ruwheid wordt begaan, ziet men in dit spel dikwijls een worp toepassen, waarbij de bal met één hand over het hoofd wordt geworpen. Geoefende spelers benutten bij het doelen via het bord heel dikwijls de gelegenheid, om effect aan de bal te geven; bovendien wordt de éne pas, die men met de bal in handen mag maken, in de buurt van de basket uitgebuit.
142 Vóórdat de voet aan de grond komt, waardoor men een tweede pas zou hebben gemaakt, wordt de bal losgelaten. Na die eerste pas volgt dan niet zelden een sprong, waardoor de bal dicht bij de basket kan worden gebracht. Het d rib bel e n is het herhaald doen stuiten van de bal gedurende het lopen van den speler. Het dribbelen kan geschieden met één hand zowel links als rechts, ook afwisselend, doch nooit met twee handen tegelijk. Pols en hand zijn bij het dribbelen slap. De bal wordt niet krachtig tegen de grond geslagen, doch meer gedrukt. Slaat men te hard, vooral met een stijve hand, dan springt de bal te hoog op en is daarbU mOfülijk onder cont,role te houden. Men late dus de bal nooit hoger stuiten dan de heupen. Een bal, die bij het dribbelen te hoog opstuit, wordt gemakkelijk gepakt door een inlopenden speler van de tegenpartij.
D. Wenken voor het onderwijs. De bal, waarmede volwassenen het spel beoefenen, is iets groter dan een voetbal. Voor scholieren kan dit echter heel goed een gewone voetbal zijn (No. 5). Het spel leent zich even goed voor meisjes als voor jongens. Ook voor meisjes is een bal No. 5 uitstekend geschikt. De meeste oefeningen en spelen met de grote bal, welke in dit handboek zijn aangegeven, zijn uit de aard der zaak als indirecte voorbereidingen te benutten. De kinderen leerden hierdoor baltechniek en balcontrole. Van de directe voorbereidingen noemen we: a. Het doelschieten en de speciale manieren van doelen. Deze werden in het technisch gedeelte besproken. Dit "kan natuurlijk bij beide borden plaats vinden, dus in 2 groepen. Een algemeen gebruikelijke methode hierbij is, dat één der leerlingen (c.q. de leraar) onder het bord staat en de bal telkens toewerpt aan den leerling, die aan de beurt is. Dit toewerpen kan geschieden in zeer gevarieerde vorm ~ hard of zacht, met of -zonder effect, hoog of laag, met of
143 zonder stuit op de grond. De leerlingeIl ontwikkelen hierdoor hun "kijk op de bal". Hebben ze de bal v'ast, dan maken ze een korte dribbel en doelen. Direct daarop komt het volgende nummer aan de beurt. Waar dit doelen kan plaats hebben zonder en mèt dribbel, staande recht vóór het bord, links of rechts van het bord énz., ligt hierin een grote hoeveelheid oefenstof. Zeer waardevol b\j dit doelen is, dat de leerlingen telkens tot de uiterste grens het lichaam strekken, om met de hand zo dicht mogelijk bij de ring of bij het bord te zijn, als ze de bal loslaten. Opgemerkt moet nog worden, dat beide handen geoefend moeten worden in de techniek van vangen en werpen en dat men de bal - via het bord door de ring kan werpen voorwaarts, zowel als achterwaarts d. w. z. vóór men de ring passeert, zowel als nadat men de ring gepasseerd is. In dit geval geschiedt het doelen met een zijwaartse of zelfs achterwaartse worp. Deze techniek is echter zeer lastig en komt dus vanzelfsprekend eerst later aan de orde. b.
Het dribbelen.
Zoals bij alle voorbereidingen is het zaak, daarbij zoveel leerlingen, als mogelijk is, aan het werk te hebben. Dit is een kwestie van goede indeling en voldoende materiaal. Van een klasse van 24 leerlingen kunnen er b.v. gemakkelijk 12 tegelijk de dribbel beoefenen. Dit kan door elkaar geschieden; of - wat bovendien zeer leerzaam is - men kan hun een bepaalde route voorschrijven; b.v. langs lijnen op de grond, om paaltjes enz. De dribbel kan ook uitstekend. beoefend worden in estafette-vorm. Dit is zeer animerend. Men kan in de estafette ook allerlei moeilijkheden inlassen, b.v. een paal, waaromheen gedribbeld moet worden .. Zo kan men ook bepalen, dat gedurende de dribbel, na de heenreis, gedoeld moet worden; eerst daarna mag dan de leerling terugkeren, om de bal aan den opvolger over te geven (vorm: groepenwedloop met basket op het keerpunt).
144
Bij voldoende ruimte is het zelfs goed mogelijk, dat 2 groepen het doelen beoefenen, terwijl de overigen in de middenruimte zich in het dribbelen bekwamen. c. Het spel. Dit kan gespeeld worden met uitschakeling van het dribbelen. B.v. als de dribbel nog te grote moeilijkheden oplevert bij aanvangende leerlingen. Of, als er te veel en te ontactisch wordt gedribbeld; m. a. w. om de aandacht eens in 't bizonder op het samenspel te vestigen. Er zijn voor dit spel 4 grondregels. 1. Loop vrij (voor de partij, die de bal heeft). 2. Dek (hinder) je speler (voor de andere partij). 3. Sla de bal niet, doch vang hem. Heeft een speler de bal goed vast, dan kan hij direct daarop Of de bal wegspelen Of zijn dribbel beginnen. Onnodig slaan tegen de bal is een fout van bijna alle, ongeoefende spelers (soms moet het uit een oogpunt van techniek). 4. Zoek je kracht in snelheid en in samenspel. Tot slot: men kan best basketbal zonder lijnen spelen. Muur raken, zolder of toestel: bal uit. Ingooien dicht bij de muur.
145 GRENS BALSPELEN. 1. GRENS BAL. J. en M. A. Grensbal in eenvoudige vorm. De eenvoudigste vorm vindt men in het eerste leerjaar in de vorm van: Over en weer met de grote bal (voetbal, korfbal, handbal). Hier worden de elementen werpen, vangen en plaatsen beoefend. Door in de volgende leerjaren de afstand tussen de beide rijen te vergroten, ontstaat een goede oefening voor grensblJl. Ook wedstrijden in "Bal vèrwerpen" kunnen dienst doen, om de werpresultaten op te voeren. Daarna volgt de beoefening van een grensbalspel. De keuze dient hier te vallen op: grenswerpbal met de kleine bal (tennisbal). Dit spel heeft ten doel de leerlingen een beeld te geven van de gang van zaken bij een grensbalspel. Het wordt eerst zonder en later met een doel op de achtergrens gespeeld (zie blz. 287 deel I). Vervolgens wordt op een speelveld met kleinere afmetingen, (ca. 70 X 20 m) grenswerpbal met de grote bal beoefend. (Zie blz. 287 deel I). Op de middelbare school volgt nu als voorbereiding: Over en weer met de grensbal; eerst met een van 3h kg, om daarna te oefenen met die van 1 kg. Ook hier kan men overgaan tot wedstrijden in het balvèrwerpen. B. Volledig Grensbal. Officiële spelregels, samengesteld door de Technische Commissie; en vastgesteld op de Technische Bondsvergadering van het Nederlands Gymnastiek Verbond, dato 10 Juni 1923 en herzien op de Technische Bondsvergadering, dato 3 Jan 1932.
Wedstrijdbepalingen voor het grensbalspel.
Deelnemers. Iedere wedstrijd behoort gespeeld te worden door 6 spelers aan elke zijde. De spelers moeten van elkaar te onderscheiden zijn Ons Speeluur. 11.
*
10
146 door een duidelijk op doek gedrukt volgnummer (1, 2, 3, 4, 5, 6), dat zij op de borst moeten dragen. Zij ontvangen dit nummer vóór de wedstrijd van den scheidsrechter, en geven het hem nà afloop weer terug. Valt één der spelers gedurende het spel door een ongeval uit, dan moet de scheidsrechter toestaan, dat een ander speler invalt.
Terrein. Het terrein behoort 100 m lang en 30 m breed te zijn. Op dit terrein is met ~kalklijnen een werpterrein afgebakend, dat 80 m lang en 30 m breed is, en een vorm heeft als oOI
100 m
lS-m
•
l~
w
0
3
80 m
bovenstaande tekening aangeeft. De schuine lijnen heten zij grenzen , de korte, doellijnen. De doellijn wordt 15 m, waarvan 5 m het doel en 5 m aan weerszijden van het doel.
Werplijn. Op 7.50 m van het midden en evenwijdig aan de doellijnen bevindt zich ter weerszijden een kalklijn, werplijn geheten.
Doel. Op iedere doellijn bevinden ûch twee palen, welke op dezelfde afstand van de hoeken staan, 5 m van elkaar verwijderd, en minstens 3 m boven de grond uitsteken. H et doel is, wat de hoogte betreft, niet begrensd.
14-7 Bal.
De bal, waarmee gespeeld wordt, is een met haar gevulde lederen bal. Hij weegt 1 kg en heeft een middellijn van 20 cm. De scheidsrechter zorgt ervoor, dat op iedere wedstrijd twee van zulke ballen aanwezig zijn, n.l. één om mee te spelen, en één als reserve. Speeltijd.
Er behoort 50 minuten gespeeld te worden. De spelers wisselen slechts van doel, als de speeltijd voor de helft verstreken is, dus nà 25 minuten. Vóórdat van doel wordt verwisseld, wordt 10 minuten gepauseerd. Keuze van doel.
De partij, die de opgooi wint, mag óf doel kiezen, óf de beginworp doen. Vulgorde van werpen.
De bal wordt zonder uitzondering door elke partij in de volgorde 1, 2, 3, 4, 5, 6 geworpen. De beginworp geschiedt door nummer één van de partij, die de afworp heeft, en de worp nà doelverwisseling door nummer één van de andere partij. Nà puntmaken werpt de speler, die aan de beurt van werpen was, af. Wijze van werpen.
De spelers zijn geheel vrij in de wijze, waarop zij de bal willen wegwerpen. Overwerpen bij foutief werpen.
Wordt de bal foutief weggeworpen, d. i. als hij ontglipt, in de hoogte, te veel in de schuinte, en achterwaarts wordt geworpen, dan mag de werper de bal nalopen en trachten hem eerder met de hand aan te raken dan één van de spelers der tegenpartij. (Hierbij mag hij door de spelers der tegen-
148
partij worden gehinderd; deze mogen hem echter daarbij niet vasthouden, noch de benen naar hem uitsteken). Gelukt hem dit, dan mag hij de hal van de plaats, waar de foutworp geschiedde, overwerpen (evenwel slechts éénmaal). Plaats, vanwaar de bal moet worden weggeworpen.
Deze is ervan afhankelijk: a. of de worp een beginworp, een worp nà puntmaken, of een worp nà doelverwisselen is; h. of de bal moet worden weggeworpen, nadat hij gevangen is; c. of hij op een andere wijze tegengehouden is; d. of hij zonder tegengehouden te zijn, moet worden weggeworpen. Plaats van wegwerpen van de bal bij cen beginworp, een worp na puntmaken, en een worp nà doelverwisselen.
Deze worpen geschieden alle vanachter het midden van de bestaande "eigen" werplijn. Vóórdat deze worp gemaakt is, mag geen der spelers zijn werplijn, noch de zijgrenzen overschrijden Bij het te vroeg inlopen moet de te vroeg ingelopen partij 2 m achteruit. Plaats van wegwerpen van de bal nà het maken van een vangbal. Deze worp geschiedt vanaf de plaats, waarop de werper gekomen is nà het maken van zijn driesprong, of, zo geen gebruik gemaakt wordt van de driesprong, vanaf de plaats, waarop de bal gevangen is. Plaats van wegwerpen van de bal nà het tegenhouden van de bal op een andere wijze dan door vangen.
Deze worp geschiedt vanaf de plaats, waarop de bal lag nà het tegenhouden, mits hij daarop niet gekomen is door terugtrappen of terugslaan.
149 Heeft de bal nà het tegenhouden de zijgrens gepasseerd, dan wordt hij teruggeworpen vanaf de plaats, waar hij over de grens ging. Een teruggetrapte, of teruggeslagen bal wordt weggeworpen van de plaats, waarop de trap of slag gemaakt werd. Plaats van wegwerpen van de bal, die niet is tegengehouden.
Deze worp geschiedt vanaf de pla<;tts, waarop de bal tot rust kwam. Heeft de bal de zijgrens gepasseerd, dan wordt hij teruggeworpen vanaf de plaats, waar hij over de grens ging. Straf op het overschrijden van de werpplaats.
Overschrijdt een werper bij het werpen zijn werpplaats, dan mag de tegenpartij de dubbele afstand, die overschreden is, vooruitkomen. Wordt met overschrijden een doelpunt gemaakt, dan is dit ongeldig. (Zie ongeldig doelpunt). Vangbal.
Een vangbal is geldig, als de bal door slechts één persoon gevangen wordt; zowel in aIR buiten het werpterrein : a. vrij uit de lucht; b. na in contact te zijn geweest met een doelpaal, den scheidsrechter, een grensrechter, óf een of meer der spelers. Een vangbal is ongeldig, als de bal wordt gevangen: a. door meer dan één persoon. D. w. z. dat het uiteindelijk vasthouden of stilhouden van de bal door meer dan één speler geschiedt; b na in contact te zijn geweest met de grond, of met andere personen dan bovengenoemden. Voordeel van het maken van een vangbal.
Na het maken van een vangbal mag de speler, die aan ds beurt van werpen is, het doel van de tegenpartij met een driesprong naderen. Deze sprong moet gemaakt worden
150 n18t de bal in de hand. Hij is ongeldig, pn mag nipt WordPll overgedaan, als de springpr gedurende en nà de sprong valt; de bal laat vallen; op de plaats van afzet doorloopt. De driesprong wordt gemaakt: a. als de bal in het werpterrein gevangen is, vanaf de plaats waar 'de bal is gevangen; b. als de bal gevangen is nà passeren van de zij grens, vanaf de plaats waar h\i over de grens ging; c. als de bal gevangen is na passeren van de doellijn, vanaf de plaats waar de bal is gevangen.
De uitvoering van de driesprong. De driesprong mag zijn een Duitse, Ierse of eeh Engelse. Bij de Duitse driesprong wordeu met of zonder aanloop achtereenvolgens twee loopsprongen en een derde sprong met neerkomen op twee voeten gemaakt; bij de Ierse driesprong een hinksprong, een loopsprong, en een sprong met neerkomen op twee voeten. bij de Engelse driesprong twee hinken en een sprong met neerkomen op twee voeten. Zijn bij het neerkomen de voeten in voorachterwaartse richting gespreid, dan wordt de bal geworpen vanaf de plaats van de achterste hielindruk.
Punten maken. Een doelpunt wordt gemaakt: a. als na eep. worp de bal geheel tussen de doelpalen (op welke hoogte ook) doorgaat en hij achter het doel met de grond in aanraking komt; . b. als de bal tussen de doelpalen doorgaat, hij achter de doellijn op geldige wijze gevangen wordt, en de werper niet met het daardoor verkregen voordeel van het nog mogen maken van een driesprong mE't beide voeten binnen het werpterrein gekomen is; c. als de bal door het doel gaat, vóóraf met de grond vóór de doellijn in aanraking geweest is, en achter het doel gevangen wordt.
151 Ongeldig doelpunt.
Een doelpunt is ongeldig: a. als de werper de werplijn overschreden heeft. (In dit geval wordt teruggeworpen vanaf de doellijn); b. als de bal, zonder de grond achter het doel geraakt te hebben, tegen een speler stuit en door de poort in het werpterrein terugspringt, zonder ook nu weer de grond achter het doel te raken; c. als de scheidsrechter vóóraf "eindigen" gefloten heeft. De scheidsrechter.
De scheidsrechter leidt het spel. De spelers hebben zich te onderwerpen aan zijn leiding en uitspraak. Zij kunnep evenwel bij verschil van mening in beroep gaan bij het Dagelijks Bestuur van het N. G. V. De scheidsrechter geeft een fluitsignaal bij het begin van het spel, bij het maken van een doelpunt, bij tijdelijk staken, bij het vervolgen en bij het eindigen van het spel. De grensrechters.
De scheidsrechter wordt bijgestaan door twee grensrechters. Iedere partij heeft voor één daarvan te zorgen. Een grensrechter heeft tot taak op één zijgrens het spel te volgen, de plaats aan te wijzen, waar de bal de grens passeert, en den scheidsrechter desgevraagd van ad vies te dienen. Seriewedstrijden.
Bij seriewedstrijden wordt vóóraf geloot, welke verenigingen tegen elkaar zullen spelen, n.l. No. 1 tegen No. 2, No. 3 tegen No. 4 enz. Bij een oneven aantal verenigingen, behoeft de vereniging, die het hoogste nummer trekt, in de Ie serie niet mee te spelen. De verenigingen, die de wedstrijd in de Ie serie verliezen, vallen af. Voor de 2.(', serit' wordt weer gelijk als bij de Ie serie
152 geloot, met dien verstande, dat de vereniging, die in de Ie serie niet behoefde te spelen, No. Ivan deze serie is. De andere verenigingen worden nà loting 2, 3, 4, 5 enz. Bij gelijk spel wordt twee maal 10 minuten verlengd, is de wedstrijd dan nog niet beslist, dan wordt op een punt, 7.50 m voor de goal, door alle spelers, ieder op zijn beurt, een doelworp gedaan, door loting uitgemaakt, welke partij eerst mag beginnen. De andere partij staat achter de doellijn opgesteld en heeft het recht vangballen met de daaraan verbonden rechten te maken. De driesprong moet gemaakt worden door den speler, die hetzelfde nummer draagt als de werper. Die partij wordt winnaar, die de meeste doelpunten heeft gemaakt. Staan de partijen dan weer gelijk, dan beslist het aantal vangballen uit die laatst omschreven worpen. Met inachtneming van het vorenstaande wordt in series doorgespeeld, totdat eindelijk twee verenigingen overblijven, die de eindwedstrijd spelen. Hele competUiewedstrij den. Bij deze wedstrijden spelen alle verenigingen tweemaal tegen elkaar, en wel, éénmaal op het "eigen" speelterrein, en éénmaal op het speelterrein van de tegenpartij. Bij winnen boekt de betrokken vereniging 2 punten, bij gelijk spel 1 punt. De vereniging, die in deze wedstrijden het hoogst aantal punten behaald heeft, is winnaar. Bij gelijk aantal punten wint de vereniging, die het hoogste doelgemiddelde heeft. Halve competitiewedstrijden.
Bij deze wedstrijden spelen alle verenigingen éénmaal tegen elkaar. De puntenverdeling geschiedt zoals bij de "hele compctitiewedstr\iden". Verzoeken om uitstel.
Indien verenigingen uh stel verlangen voor het spelen van een wedstrijd, moeten zij dit uiterlijk 10 dagen vóór de dag, waarop de wedstrijd plaats vindt, aanvragen.
153 11. SLINGERBAL. J. (Slingerbal met stuit. J. en M.)
A. Slingerbal in eenvoudige vorm. Begonnen wordt met een lichte bal van ca. 1 kg. Als eerste oefening slingert de onderwijzer de bal op korte afstand naar de leerlingen, die opgesteld staan in een halve cirkel. Beoefend wordt het vangen van de bal (zie theorie blz. 74, deel I). Daarna worden de leerlingen geoefend in één of meerdere wijzen van wegslingeren (zie theorie blz. 65, deel I). Hierna kiest men: wedstrijd in het vèrslingeren van de slingerbal. Vervolgens gaat men over tot: Slingerbal zonder doel. J. Doe I van het spel is, de bal over de achtergrens van het veld der tegenpartij te slingeren. Het terrein is bij voorkeur 100 m lang en 30 à 40 m breed. Op 15 m ter weerszijden van de middellijn trekt men een werplijn (zie fig.). Spelmateriaal: Slingerbal van ca. 1 kg. Gang van het spel: De spelers worden in twee gelijke partijen verdeeld en daarna afgenummerd; het laatste liefst in een frontrij, waardoor de leerlingen ook kunnen zie n, wanneer hun beurt komt en bij voorkeur zodanig, dat handige en minder handige spelers afwisselen. Partijen A en B stellen zich op in wigvorm (Zie: fig.). Er wordt geloot, welke partij begint. Moet partij A beginnen, dan plaatst No. 1 van die partij zich achter de werplijn en slingert de bal in het veld van partij B. Partij B, die natuurlijk het recht heeft - in verband met
154 0.0 vaardigheid van dpn eersten werper - voor hl,t begin van de worp haar plaats te kiezen (desgewenst tot aan de middellijn) tracht de bal uit de lucht te vangen. Gelukt het niet, de bal te vangen, dan tracht partij B zo snel mogelijk de bal te stoppen. Terugslaan of schoppen van de bal is niet geoorloofd. No. 1 van partij B slingert 30 à 40 m terug van de plaats, waar de v v bal wordt gevangen, wordt gestopt of bij doorrollen tot v v v B
v
v
v
Middellijn.
v
rust komt. De spelers spelen derhalve over en weer in volgorde van hun nummer. Wanneer de bal over de zijgrens buiten het veld wordt
geslingerd, dan wordt gespeeld van de plaats, waar Werplijn. de bal de zijgrens passeert . .. ... _----------.0;\~ 4Gelukt het een der spelers de bal over de achtergrens A van het vak der tegenpartij .0;\~ ~ te slingeren, waarbij de bal achter die lijn de grond A A raakt, dan is één punt gemaakt. Wordt de bal achter die lijn nog gevangen, dan mag hij worden teruggeslingerd vanaf de plaats, waar de bal over de achtergrenslijn ging. Het punt is ook gemaakt, als de bal r 0 11 end of na st ui t de achtergrens overschrijdt. Een vang na stuit telt hier natuurlijk niet als vangbal. Na een gemaakt punt wordt door den speler van de tegenpartij, die aan de beurt is, de worp weer vanaf de werplijn genomen. Op de helft van de speeltijd wisselen de partijen van veld en maakt die partij de beginworp, welke b\j
155 de aan vang deze worp niet genomen heeft; te beginnen met No. 1. N.B. 1. Om het vangen aan te moedigen, kan men bepalen, dat een vangbal telt voor 1/6 punt (zes vangballen = één gewonnen partij). 2. Om het spel volkomen tot zijn recht te doen komen, moeten de spelers, die de werpbeurt hebben, zich altijd zo vlug mogelijk opstellen "achter de bal", d. w. z. achter den speler, die moet werpen en bovendien steeds in dezelfde formatie. Dit is noodzakelijk: a. Om de bal niet ontijdig te stoppen. b. Om het gevaar te voorkomen, dat een speler van achter wordt getroffen. c. Om de bewegelijkheid van het spel te bevorderen. d. Om weer terstond gereed te zijn voor de verdediging en het terugslingeren. e. Om het spel behoorlijk te kunnen overzien. 3. Bij het stoppen kunnen zich, de volgende gevallen voordoen: a. De, bal wordt op de grond (bij de voet) of boven de grond tegengehouden en blijft op deze plaats. Terugwerpen geschiedt van af deze plaats. b. De bal wordt aangeraakt, maar rolt of springt terug, in de richting van den werper. Terugwerpen geschiedt van af de plaats, waar de bal is aangeraakt. c. De bal wordt aangeraakt, maar rolt ot springt verder door; hetzij achterwaarts, schuin-achterwaarts of zijwaarts. Terugwerpen geschiedt van af de plaats, waar de bal tot r1lst komt; is de bal hierbij de zijgrens gepasseerd, dan wordt van af het snijpunt geslingerd. In twijfelachtige gevallen geldt de regel, dat voor het terugwerpen wordt gekozen het schadelijkste punt voor de verdedigende partij.
156 Hierna wordt de driesprong aangeleerd (eerst zonder, later met aanloop).
a. Duitse driesprong - twee loop sprongen en een sprong, met neerkomen op twee voeten.
b. Engelse driesprong -
c. Ierse driesprong -
twee hinken en een sprong.
hink, stap, sprong.
f.,L ( 1
2
3
Het spel wordt nu gespeeld met het maken van een 3-sprong voor elke vangbal. De leerling, die aan de be1trt van slingeren is, maakt ook de 3-sprong.
157
Zo men het spel met meisjes gaat spelen, wordt alleen het wegslingeren beoefend, daar deze alleen spelen: Slingerbal met stuit. J. en M.
Dit spel is in de eerste plaats bedoeld voor meisjes, maar kan evengoed door jongens gespeeld worden. Het voornaamste verschil met gewoon slingerbal zit in de volgende regel: Het is niet geoorloofd, de bal te stoppen of te vangen (dus aan te raken), eer hij met de grond in aanraking is geweest. Een vangbal kan dus alleen ontstaan, als de bal na één stuit bemachtigd wordt. Indien deze regel overtreden
-
JOM)O~ -- --
f
C· :~ C· I~ IN C· I
t·
~
CC· ~
e· C-
e·
I I I
I I
I I
I
I
I I I I
I I
. ., .,ol .J
.) .)
-
·l 4
-
I
I
I I
I
I I
.)
·1
.)
I -.lt o(--------------90M.- - -- - - - - - - - - 7 I
wordt, mag de tegenpartij een extra driesprong maken. De bal, die voor dit spel gebruikt wordt, heeft een gewicht van 1-11 / 4 kg. Het wordt gespeeld op een terrein van ca. 90 m lang en 25 m breed. Door middel van vlaggen worden op de zij grenzen een middellijn en twee werplijnen aangegeven en op de achtergrens een doel van 7 m breedte. De wijze van slingeren is geheel vrij. Het wegslingeren kan een gevolg zijn van heen en weer slingeren van de slingerbal, van enige keren ronddraaien of van éénmaal ronddraaien gecombineerd met een wisselsprong als aanloop. Een meer ingewikkelde techniek voor slingeren komt voor meisjes niet in aanmerking. Wordt een bal foutief geslingerd, d. w. z. als hij ontglipt, in de hoogte, te schuin of achterwaarts wordt geslingerd, dan mag de werpster de bal nalopen en trachten deze eerder met de hand aan te raken dan één der speelsters van de
158 tegenpartij. Gelukt dit, dan mag ze de bal van de plaats, waar de fout geschiedde, overslingeren (slechts éénmaal). De plaats, van waar de bal moet worden weggeslingerd, wordt bepaald door vele factoren: 1. Wordt de bal na stuit gevangen, dan geschiedt het slingeren van de plaats, waar de speelster gekomen is na het maken van een driesprong met aanloop. 2. Wordt de bal ' " , ~ gestopt, dan kunnen ûch de volgende gevallen voordoen: a. De bal wordt op de grond tegengehouden, en blijft op deze plaats. Terugslingeren geschiedt van deze plaats. b. De bal wordt aangeraakt, maar rolt of springt terug, in de richting, vanwaar deze is gekomen. Terugslingeren geschiedt van af de plaats, waar de bal is aangeraakt. c. De bal wordt aangeraakt, maar wIt of springt verder door, hetzij achterwaarts, schuin achterwaarts of zijwaarts. Terugslingeren geschiedt van af de plaats waar de bal tot rust komt; is de· bal hierbij de zijgrens gepasseerd, dan wordt van af het snijpunt een loodlijn getrokken op de zij grens, vanwaar teruggeslingerd wordt. 3. Is de bal de zijlijn gepasseerd, dan vanaf een lijn, die door het punt gaat, waar de bal over de grens ging. 4. Is de bal naast het doel gegaan, dan vanaf de achtergrens. Overschrijdt de speelster gedurende het wegslingeren de plaats, vanwaar het slingeren moet geschieden, dan mag de tegenpartij het dubbele van de afstand vooruitkomen. Iedere leerling slingert op haar beurt.
------- ~
159 Ben bal, gevangen na stuit wordt, beloond met, het, laten maken van epn dripsprong nlPt aanloop door de speelster, die juist aan de beurt is. Dllze sprong moet gemaakt worden met de bal in de hand. Komt de speelster te vallen, laat ze de bal vallen, wordt de driesprong over de streep begonnen of niet reglementair uitgevoerd (verplicht is twee passen en een sprong, twee hinken en een sprong of hink-stap-sprong), dan is de driesprong ongeldig en wordt er vanaf de oorspronkelijke plaats geworpen. Het maken van een driec sprong is niet verplicht. Het kan, bv. dicht voor het doel, voordeliger zijn, terstond te werpen. Gaat de bal naast het doel, en wordt deze gevangen, dan begint de driesprong op de achtergrens. Gaat de bal door het doel (dit mag onbeperkt hoog geschieden) en wordt deze gevangen, dan mag men proberen met een driesprong weer binnen het speelveld te komen. Als dit gelukt, kan het spel vervolgd worden; zo niet dan is door de tegenpartij een doelpunt gemaakt. Wordt een doelpunt gemaakt, terwijl de speelster. de werplijn overschrijdt, dan is het ongeldig, en wordt teruggeworpen van af de achtergrens. Na ieder doelpunt wordt er door de verliezende partij bij de werplijn begonnen. Op de helft van de speeltijd wisselen de partijen van veld. B. Volledig Slingerbal.
J.
Officiële spelregels, mmengesteld door de Technische Commissie; vastgesteld op de Bestuursvergadering van het Nederlands Gymnastiek Verbond, dato 12 Maart 1921, en her zie n op de Technische Bondsvergadering, dato 10 Juni 1923 en 3 Jan. 1932.
Wedstrijdbepalingen voor het SlingerbalspeI. Deelnemers.
Iedere wedstrijd behoort gespeeld te worden door 5 spelers aan elke zijde. De spelers moeten van elkaar te onderscheiden zijn door een duidelijk op doek gedrukt volgnummer (1, 2, 3, 4, 5), dat zij op de borst moeten dragen. Zij ontvangen dit, nummer
160
vóór de wedstrijd van den scheidsrechter, en geven het hem nà afloop weer terug. Valt één der spelers gedurende het spel door een ongeval uit, dan moet de scheidsrechter toestaan, dat een ander speler invalt. Terrein. Het sportterrein behoort 150 m lang en 50 m breed te zijn. Op dit terrein is met kalklijnen een speelveld afgebakend (ongeveer 10 n1 van de zijgrenzen van het terrein), dat 130 m lang en 30 m breed is.
..
130 m
De lange lijnen heten zijgrenzen, de korte doellijnen. Indien geen terrein van bovenstaande afmetingen ter beschikking is, moet worden toegestaan wedstrijden te spelen op· kleinere terreinen, met dien verstande, dat het werpterrein steeds 30 m breed moet zijn, en nooit nlinder dan 90 m lang. Desnoods zou kunnen worden gespeeld op de diagonaal van een voetbalveld. Werplijnen en denkbeeldige werplijnen.
Op 20 m van het midden en evenwijdig aan de doellijnen bevindt zich ter weerszijden een kalklijn, werplijn geheten. Gedurende het spel wordt door iedere plaats, vanwaar teruggeworpen moet worden, evenwijdig aan de doellijnen een werplijn gedacht. (Waar in deze bepalingen sprake is van werplijnen, worden hiermee ook denkbeeldige werplijnen bedoeld).
161 Doel.
Op iedere doellijn bevinden zich twee palen, welke op dezelfde afstand van de hoeken staan, 7.25 m van elkaar verwijderd zijn, en minstens 3 m boven de grond uitsteken. Het doel is, wat de hoogte betreft, niet begrensd. Bal.
De bal, waarmee gespeeld wordt, weegt 1 3/ 4 kg, heeft een middellijn van 25 cm, en een riem (lus) van 25 cm. Wat riem betreft, is hij van bijzondere constructie. De scheidsrechter zorgt ervoor, dat op iedere wedstrijd twee van zulke ballen aanwezig zijn, n.l. één om mee te spelen, en één als reserve. Speeltijd.
Er behoort 50 minuten gespeeld te worden. De spelers wisselen slechts van doel, als de speeltijd voor de helft verstreken is, dus nà 25 minuten. Vóórdat van doel wordt verwisseld, wordt 10 minuten gepauzeerd. Keuze van Doel. De partij, die de opgooi wint, mag Of doel kiezen, Of de beginworp doen. Volgorde van werpen.
De bal wordt zonder uitzondering door elke partij in de volgorde 1, 2, 3, 4, 5 geworpen. De beginworp geschiedt door nummer één van de partij, die de afworp heeft, eri de worp nà doelverwisseling door nummer één van de andere partij. Nà puntmaken werpt de speler, die aan de beurt van werpen was, af. Wijze van werpen.
De spelers zijn geheel vrij in de wijze, waarop zij de bal wegslingeren, maar mogen voor het wegwerpen geen slag in de riem draaien. Ons Speeluur, 11.
*
11
162 Overwerpen bij foutief slingeren.
Wordt de bal foutief weggeslingerd, d. i. als hij ontglipt, in de hoogte, te veel in de schuinte, en achterwaarts wordt geworpen, dan mag de werper de bal nalopen en trachten hem eerder met de hand aan te raken dan één van de spelers der tegenpartij. (Hierbij mag hij door de spelers der tegenpartij worden gehinderd; deze mogen hem echter daarbij niet vasthouden, noch de benen naar hem uitsteken). Gelukt hem dit, dan mag hij de bal van de plaats, waar de foutworp geschiedde, overwerpen (evenwel slechts éénmaal). Plaats achter de werplijn, vanwaar de worp moet geschieden.
De werper is vrij zijn worp te doen vanaf een willekeurige plaats achter zijn werplijn. Plaats, vanwaar de bal moet worden weggeslingerd.
Deze is ervan afhankelijk: a. of de worp een beginworp, een worp nà puntmaken, of een worp nà doelverwisseling is j b. of de bal moet worden weggeslingerd, nadat hij gevangen is: c. of hij op een andere wijze tegengehouden is; d. of hij, zonder tegengehouden te zijn, moet worden weggeslingerd. Plaats van wegslingeren van de bal bij een beginworp, een worp nà puntmaken en een worp nà doelverwisselen.
Deze worpen geschieden alle vanachter de bestaande "eigen" werplijn. Vóórdat deze worp gemaakt is, mag geen der spelers zijn werplijn, noch de zijgrenzen overschrijden. Bij het te vroeg inlopen moet de te vroeg ingelopen partij 2 meter achteruit.
163 Plaats van wegslingeren van de bal nà het maken van een vangbal.
Deze worp geschiedt vanachter de werplijn, waarop de werper gekomen is nà het maken van zijn driesprong, of, zo geen gebruik gemaakt wordt van de driesprong, vanachter de werplijn, waarop de bal gevangen is. Plaats van wegslingeren van de bal nà het tegenhouden van de bal op een andere wijze dan door vangen.
Deze worp geschiedt vanachter de werplijn, waarop de bal lag nà het tegenhouden, mits hij daarop niet gekomen is door terugtrappen of terugslaan. Is de bal nà het tegenhouden de zijgrens gepasseerd, dan wordt hij teruggeslingerd van achter de werplijn, die door het punt gaat, waar hij over de grens ging. Is hij hierbij de doellijn links of rechts van het doel gepasseerd, dan wordt hij vanachter deze lijn teruggeworpen. Een teruggetrapte, of teruggeslagen bal wordt weggeslingerd van de werplijn, waarop de trap of slag gemaakt werd. Plaats van wegslingeren van de bal, die niet is tegengehouden.
Deze worp geschiedt vanachter de werplijn, waarop de bal tot rust kwam. Is de b~l de zijgrens gepasseerd, dan wordt hij teruggeslingerd vanachter de werplijn, die door het punt gaat, waar hij over de grens ging; is hij de doellijn links of rechts van het doel gepasseerd, dan wordt hij vanachter deze lijn teruggeworpen. Straf op het overschrijden van de werplijn.
Overschrijdt een werper bij het werpen zijn werplijn, dan mag de tegenpartij de dubbele afstand, die overschreden is, vooruitkomen. Wordt met overschrijden een doelpunt gemaakt, dan is dit ongeldig. (Zie ongeldig doelpunt).
164 Vangbal.
Een vangbal is geldig, als de bal door slechts één persoon gevangen wordt; zowel in als buiten het werpterrein: a. vrij uit de lucht; b. na in contact te zijn geweest met een doelpaal, den scheidsrechter, een grensrechter, of een of meer der spelers. Een vangbal is ongeldig, als de bal wordt gevangen: a. door meer dan één persoon; b. na in contact te zijn geweest met de grond, of met andere personen dan bovengenoemden. (Dit geldt niet voor de riem). Voordeel van het maken van een vangbal.
Na het maken van een vangbal mag de speler, die aan de beurt van werpen is, het doel van de tegenpartij met een driesprong naderen. Deze sprong moet gemaakt worden met de bal in de hand. Hij is ongeldig, en mag niet worden overgedaan, als de springer gedurende en nà de sprong valt; de bal laat vallen; op de plaats van afzet doorloopt. De driesprong wordt gemaakt: a. als de bal in het werpterrein gevangen is, vanachter de lijn, waarop de bal gevangen is; b. als de bal gevangen is nàpasseren van de zij grens , vanachter de werplijn, die door het punt gaat, waar hij over de grens ging; c. als de bal gevangen is nà passeren van de doellijn links of rechts van het doel, vanachter de doellijn; d. als de bal gevangen is nà passeren van de doellijn tussen de doelpalen, vanachter de werplijn, waarop de bal gevangen is. De uitvoering van de driesprong.
De driesprong mag zijn een Duitse, Ierse of een Engelse. Bij de Duitse driesprong worden met of zonder aanloop achtereenvolgens twee loopsprongen en een derde sprong met neerkomen op twee voeten gemaakt;
165 bij de Ierse driesprong een hinksprong, een loopsprong en een sprong met neerkomen op twee voeten. bij de Engelse driesprong twee hinken en een sprong met neerkomen op twee voeten. Zijn bij het neerkomen de voeten in voor-achterwaartse richting gespreid, dan wordt de werplijn getrokken door de plaats van de achterste hielindruk. Puntmaken. Een doelpunt wordt gemaakt: a. als een worp de bal tussen de doelpalen (op welke hoogte ook) doorgaat en hij achter het doel met de grond in aanraking komt; b. als de bal tussen de doelpalen doorgaat, hij achter de doellijn op geldige wijze gevangen wordt, en de werper niet met het daardoor verkregen voordeel van het nog mogen maken van een driesprong met beide voeten binnen het werpterrein gekomen is; c. als de bal door het doel gaat, vóóraf met de grond vóór de doellijn in aanraking geweest is, en achter het doel gevangen wordt.
nà
Ongeldig doelpunt. Een doelpunt is ongeldig: a. als de werper de werplijn overschreden heeft. (In dit geval wordt doorgespeeld, alsof de bal links of rechts van het doel was gegaan); b. als de bal, zonder de grond achter het doel geraakt te hebben, tegen een speler stuit en door de poort in het werpterrein terugspringt, zonder ook nu weer de grond achter het doel te raken; c. als de scheidsrechter vóóraf "eindigen" gefloten heeft. De scheidsrechter. De scheidsrechter leidt het spel. De spelers hebben zich te onderwerpen aan zijn leiding en uitspraak. Zij kunnen evenwel bij verschil van mening in beroep gaan bij den leider
166 van de speldag, na het eindigen van de wedstrijd. Alleen de aanvoerder heeft het recht een protest in te dienen op schrift en moet daarvoor t 2.50 storten. Wordt het protest toegewezen, dan ontvangt hij die f 2.50 terug. In het andere geval komen zij voor het organiserende lichllJam. De scheidsrechter geeft een fluitsignaal bij het begin van het spel, bij het maken van een doelpunt, bij tijdelijk staken, bij het vervolgen en bij het eindigen van het spel. De grensrechters.
De scheidsrechter wordt bijgestaan door twee grensrechters. ~edere partij heeft voor één daarvan te zorgen. Een grensrechter heeft tot taak op één zijgrens het spel te volgen, de plaats aan te wijzen, waar de bal de grens passeert, en den scheidsrechter desgevraagd van advies te dienen. S eriewedstrij den.
Bij seriewedstrijden wordt vóóraf geloot, welke verenigingen tegen elkaar zullen spelen, n.l. No. 1 tegen No. 2, No. 3 tegen No. 4 enz. Bij een oneven aantal verenigingen, behoeft de vereniging, die het hoogste nummer trekt, in de Ie serie niet mee te spelen. De verenigingen, die de wedstrijd in de Ie serie verliezen, vallen af. Voor de 2e serie wordt weer gelijk als bij de Ie serie geloot, met dien verstande, dat de vereniging, die in de Ie serie niet behoefde te spelen;-- No. Ivan deze serie is. De andere verenigingen worden nà loting 2, 3., 4, 5 enz. Bij gelijk spel wordt twee maal 10 min. verlengd. Is de wedstrijd dan nog niet beslist, dan wordt op een punt, 30 meter voor de goal, door alle spelers, ieder op zijn beurt, een doelworp gedaan, door loting uitgemaakt, welke partij eerst mag beginnen. De andere partij staat achter de doellijn opgesteld en heeft het recht vangballen met de daaraan verbonden rechten te maken. De driesprong moet gemaakt worden door den speler,
167
die hetzelfde nummer draagt als de werper. Die partij wordt winnaar, die de meeste doelpunten heeft gemaakt. Staan de partijen dan weer gelijk, dan beslist het aantal vangballen uit die laatst omsehreven worpen. Met inachtneming van het vorenstaande wordt in series doorgespeeld, totdat eindelijk twee verenigingen overblijven, die de eindwedstrijd spelen. Hele competitiewedstTijden.-
Bij deze wedstrijden spelen alle verenigingen tweemaal tegen elkaar, en wel, éénmaal op het "eigen" speelterrein, en éénmaal op het speelterrein der tegenpartij. Bij winnen boekt de betrokken vereniging 2 punten, bij gelijk spel 1 punt. De vereniging, die in deze wedstrijden het hoogst aantal punten behaald heeft, is winnaar. Bij gelijk aantal punten wint de vereniging, die het hoogste doelgemiddelde heeft. Halve competitiewedstTijden.
Bij deze wedstrijden spelen alle verenigingen éénmaal tegen elkaar. De puntenverdeling geschiedt zoals bij de "hele competitiewedstrijden". Verzoeken om uitstel.
Indien verenigingen uitstel verlangen voor het spelen van een wedstrijd, moeten zij dit uiterlijk 10 dagen vóór de dag, waarop de wedstrijd plaats vindt, aanvragen.
168 lIL STOOTBAL. J. en M. (Meisjes met een bal van max.
3/4 kg).
Stootbal is een grensbalspel zonder vangen, d. w. z. voor een vangbal wordt geen beloning gegeven. Wil men terrein winnen, dan moet dit geschieden door vèrwerpen en terugstoten van een geworpen bal. Dit terugstoten heeft plaats met beide platte handen en wel met de muis van duim en pink, dus met dat deel van de hand, dat dicht bij de pols is. Aanvankelijk wordt het terugstoten aangeleerd met een grote luchtbal, daarna met een van 3/1 of 1 kg gevulde bal (grens bal). De leerlingen stellen· zich daartoe op in een halve cirkel om den onderwijzer. Deze werpt de bal en de leerling stoot hem terug. Daarna wordt in de vorm van Over en weer geoefend. Langzamerhand worden in hogere leerjaren zwaardere ballen (Medizinbal1en) in de oefeningen gebruikt tot een maximum van 2 kg. Wedstrijdbepalingen voor het Stootbalspel.
Deelnemers.
Iedere wedstrijd behoort gespeeld te worden door zeven spelers aan elke zijde. ~U dragen een duidelijk op doek gedrukt volgnummer op de borst. Terrfin.
Met kalklijnen wordt een werpterrein afgebakend, dat 60 m lang en 15 m breed is. Werplijn.
71 / 2
Op m van het midden evenwijdig aan de doellijnen bevindt zich ter weerszijden een kalklijn, werplijn geheten.
169 Doel.
Op iedere doellijn bevinden zich twee palen, welke 5 m van elkaar verwijderd staan. Het doel is, wat hoogte betreft, niet· begTensd. 60 m
I--A I--
.>
«
.> .> .> .>
«
.>
'>
< <
~
~[
<
Bal.
De bal, waarmede gespeeld wordt, is een met haar gevulde lederen bal. Hij weegt, 3 kg. Speeltijd.
Er behoort 40 minuten gespeeld te worden. De spelers wisselen sleehts van doel, als de speeltijd voor de helft verstreken is, dus na twintig minuten. Vóór dat van doel wordt verwisseld, wordt 10 minuten gepauzeerd. Keuze van doel.
De partij, die de opgooi wint, mag of doel kiezen of de beginworp doen. Volgorde van werpen.
Er wordt zonder uitzondering in volgorde een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven geworpen. De beginworp geschiedt door No. één van de partij, die de afworp heeft en de worp na doel verwisselen door No. één van de andere partij. Na punt maken werpt de speler, die aan de beurt was, af. Overwerpen bij foutief werpen.
Wordt een bal foutief geworpen, dit is als hij ontglipt, in de hoogte, te veel in de schuinte en aehterwaarts wordt
170 geworpen, dan mag alleen de werper de bal nalopen en trachten eerder met de hand aan de bal te raken \lan een van de spelers der tegenpartij. Gelukt hem dit, dan mag hij slechts éénmaaloverwerpen, vanaf de plaats wàar foutief geworpen werd. Plaats, waarvan de bal moet worden weggeworpen.
a. De beginworp van achter eigen werplijn. b. Na tegenhouden vanaf de plaats, waar de bal tot rust komt, mits hij daar niet is gekomen door terugtrappen of terugrollen. c. De gevangen bal van de plaats, waar hij gevangen wordt. d. De teruggestoten bal, vanaf de plaats, waar de bal het eerst de grond raakt. Is de bal de zijgrens gepasseerd, dan wordt teruggeworpen vanaf een lijn, welke loopt evenwijdig aan de middellijn, ter hoogte van de plaats, waar de bal over de zijlijn ging. Punten maken.
Een doelpunt wordt gemaakt: a. Als na een worp de bal geheel tussen de doelpalen, op welke hoogte ook, door gaat en achter het doel met de grond in aanraking komt. b. Als de bal door het doel gaat en vooraf met de grond voor de doellijnen in aanraking is geweest. c. Als de bal geheel tussen de doelpalen (op welke hoogte ook) doorgaat, als gevolg van een terugstoot en achter het doel met de grond in aanraking komt. OPMERKING.
Gaat de bal naast het doel, dan wordt de worp vanaf de doellijn teruggeworpen of, zo hij teruggestoten wordt, vanaf de plaats, waar de bal bet eerst de grond raakt. Ongeldig doelpunt. Een doelpunt is ongeldig: a Als de werper de werpplaats overschreden beeft (in dit geval wordt teruggeworpen vanaf de doellijn).
171 b Als de bal, zonder de grond achter het doel geraakt "te hebben, door een speler teruggest.oten wordt.. OPMERKING.
Een teruggestoten bal mag niet door de tegenpartij in zijn vaart geremd worden.
De scheidsrechter. De scheidsrechter leidt het spel. Hij geeft een fluitsignaal bij het begin van het spel, b~j het maken van een doelpunt, bij tijdelijk staken, bij het vervolgen en bij het eindigen van het spel. Hij wordt bijgestaan door twee grensrechters.
172 TA1\HJOEUIJNllAL.
J. en M.
(Met de kleine bal).
Ooefeningen voor TamboerijnbaI. 1. Het laten dansen van de bal op de tamboerijn.
2. Als 1, doch gaande van de ene naar de andere zijde van het speelveld. 3. Als 2, doch heen en terug met een of meer keerpunten. 4. Als 2, doch met stuit o-p de grond. 5. Als 3, doch met stuit op de grond. 6. Twee personen met één bal het over en weer met stuit doen beoefenen. 7. Als 6, doch zonder stuit (6 en 7 zonder lijn). 8. Als 6, doch met een op 2 m hoog gestelde lijn. 9. Als 8, doch zonder stuit.
Hierna wordt het koord telkens ongeveer·1 m hoger gesteld. Het is gewenst, dat de leerlingen zich eerst oefenen in het vasthouden van en het slaan met de tamboerijn. Men omklemt de houten ring van de tamboerijn in de ondergreep zó, dat de vingers om de steunring sluiten en de duim langs de buitenzijde van de houten ring ligt (zie fig.). De nagels mogen n\.1oit het gespannen vel raken. De slagen moeten zo veel mogelijk van 0 n der 0 p gegeven worden. In de allereerste tijd is het daarom gewenst, de leerlingen met de bal te laten "kaatsen". Ieder beeft een tamboerijn en een bal en deze laten ze op de tamboerijn dansen, dan hoog, dan laag, steeds moeten ze hem weer opvangen. Daarna late men twee spelers elkaar de bal aangeven, ze moeten zo juist mogelijk richten, opdat de terugslag zo gemakkelijk mogelijk zij. N.B. De tamboerijns moeten droog bewaard blijven. Zijn
173 ze doOl' voehtiglwiü :-;lap g-n-
worden of zijn er valse plooit'n in gekomen, dan legt men de tamboerijn in het water en laat haar ·in de schaduw opdrogen. Dan wordt ze weer geheel goed. Gewoonlijk is het al voldoende, als de tamboerijns even voor het gebruik enige minuten in de zon liggen. Dunne, elastische vellen zijn beter dan dikke. zwaardere, en daardoor stuggere. De ballen mogen bij dezelfde zwaarte geen grotere diameter hebben, daar ze dan te veel de invloed van de wind ondervinden, en in verkeerde richting afdrijven. Ballen met te dunne wand worden zeer spoedig stuk geslagen. . Een goede slag geeft een ferme knal, gelijkende op een schot. Slechts met de bovenzijde van de tamboerijn mag worden geslagen. Speelterrein. ART. 1.
Speelveld.
Tamboerijnbal wordt het best gespeeld op een vlak, rechthoekig terrein, zo mogelijk ter grootte van 50 X 25 m (40 bij 20 m voldoet ook goed).
174 ART. 2. Afbakrning.
Volgens tekening worden twee vierkanten, elk van 25 m lengte, aangegeven door witte lijnen. ART. 3. Het koord.
Boven de middellijn wordt een koord, minstens 1 cm dik, helder wit, zo strak mogelijk gespannen, 7 m boven het speelveld. +-..... .
······25 m·· ......................... -+
t
v
v
tOPSlaglijn.
S o
M
··········x
t s
/\
/\
o,....,
i
/\
Opslaglijn.
/\
t ~----------------------~
Schaal
sh.
ART. 4. De hoekvlaggen. Op de vier hoeken van het speelveld plaatst men, voor
175
duidelijk zichtbare afscheiding, hoekvlaggen, die minstens 1,50 m boven de grond uitkomen (kortere zouden gevaar kunnen opleveren voor spelers, die voor een flinke slag een s ferm "uithalen"). Spelbenodigdheden. ART. 5. De Tamboerijn.
De Tamboerijn is een cirkelronde houten (bij voorkeur berkenhouten) ring met een diameter van 26 cm. Voor de greep en voor de stevigheid van de houten ring, die ongeveer 5 cm hoog is, is binnen onderaan een horizontale ring bevestigd van 1 cm dikte en 2 tot 3 cm breedte. Van boven is de houten ring overspannen met kalfs- of schaapsvel, dat vooral dun en elastisch moet zijn. Het maximum gewicht mag 380 gram bedragen.
De bal is hol, uiterst elastisch, en bestaat uit bruine, weke gummi. De diameter is 6 cm. Hij weegt 36 gram. Lichte, sponsachtige ruhberballen kunnen ook gebruikt worden. Gevulde ballen zijn minder geschikt. ART. 6.
De palen.
De palen zijn van onder vierkant, van boven rond. Ze staan Of in de grond, Of in voetstukken, op dwarsklampen. De top, waarin een haak is bevestigd, is juist 7 mboven de grond. (Zie tekening). Staat de paal nipt zeer stevig in de grond, dan kan hij overpind worden gehouden met drie touwen.
176 AR'l'. 7. Het snoer, de lijn.
Het snoer is een koord, bij voorkeur van gevlochten katoen (in geen geval touw), dat zo weinig mogelijk rekt, ter lengte van 25 m en eindigend in 2 vertinde ringen, die om de haak, op het boveneinde van de paal, geslagen kunnen worden. Personen, bij het spel betrokken. ART. 8. Spelers. De spelers vormen twee partijen, elk van hoogstens 5 personen.
ART. 9. Aanvoerders. Elk der partijen wordt vertegenwoordigd door een aanvoerder. Deze wijst zijn spelers de plaats aan en heeft zo nodig het recht van protest. ART. 10. Scheidsrechters.
Daar het voor één persoon moeilijk te controleren is of de slagen geldig zijn, en tevens of telkens de bal over de lijn vliegt, is het gewenst, dat er 2 scheidsrechters zijn: één, die de handelingen in het veld nagaat en één, die afroept, wanneer de bal over de lijn vliegt. Zij moeten deskundige en onpartijdige personen zijn. Vóór de aanvang van het spel overtuigen zij zich, dat het speelveld en de spelbenodigdheden aan de gestelde eisen voldoen. Een der scheidsrechters fluit, als het spel een aanvang neemt, als de bal "uit" is en verder als een der partijen een spel of 20 punten heeft behaald. Telkens, als een der partijen 20 punten heeft behaald, wordt van veld gewisseld; evenzo na de rust, ongeacht de stand van het spel.
177 liet spel.
ART. 11. Het doel van het spel.
Het doel van het spel is, met inachtneming der gestelde regelen, de bal met een hoge, verre slag over de gespannen, witte lijn te slaan. Voor elke keer, dat de bal na st u i t over de lijn in het veld van de tegenpartij wordt geslagen, krijgt de pl1rtij, die sloeg, één punt en voor een vrij e bal twee punten. Een bal, teruggeslagen, vóór deze op de grond komt, is een vrij e bal. ART. 12. Winnaar. De partij, die na een spel van 2 X 30 min. de meeste spelen en punten heeft behaald, wint. ART. 13.
Is een half uur na de bepaalde tijd een der partijen met niet meer dan 2 spelers opgekomen, dan heeft deze de wedstrijd verloren met 20-0. Overzicht. Gang van het spel.
Voor de aanvang laat de scheidsrechter tussen beide partijen loten. Degene, die juist geraden heeft, kiest, welke helft van het speelterrein hij wil bezetten. Op het aanvangssein van den scheidsrechter wordt de bal in het spel gebracht, "aangegeven" d. w. z. een der spelers van de partij, die de speelhelft koos, staande op minstens 10 m van de middellijn, dus niet binnen de "opslaglijn", slaat de bal in wijde boog over de lijn. (Zie: fig 1). Is de slag niet juist genoeg geweest, zodat de bal in eigen speelhelft weer neerkomt, dan mag een a n der e speler derzelfde partij, vóór de bal tweemaal op de grond komt, trachten hem nog over de lijn te slaan. Dit mag steeds herhaald worden, zolang de bal de grond niet tweemaal heeft aangeraakt. Ons Speeluur, II.
*
12
178
Wanneer de bal buiten het afgebakende terrein komt, het gespannen snoer raakt, er onder doorvliegt, twee maal op de grond komt of op de grond blijft liggen, dan is hij "uit". De scheidsrechter fluit en de partij, door wier schuld de bal "uit" ging, moet hem weer in het spel brengen. vVannee,r bij het "aangeven" de bal over de lijn vliegt, telt dit ni e t voor een punt. Alleen teruggeslagen ballen tellen. Fig. 1. Onderslag. (Opslag). (Zie: fig. 2 en 3): Eén punt: a. Na één keer stuiten op de grond. N .B. Bij tweemaal achter elkaar stuiten is de bal "uit". b. Na
"overnemen"
(sa.menspel)
door
een
of meer
spelers derzelfde partij; - al of niet met stuit tussen twee of meer volgende slagen. T wee punten: Een direct teruggeslagen bal.
Fig. 2. Onderslag (Terugslag).
Fig. 3. Bovenslag (Terugslag).
Aantekeningen.
Zoals de hiervorenstaande regels luiden, zijn ze gegeven voor eventuele wedstrijden. Bij gewone oefeningen zijn alle
179 voorschriften niet nodig. Het zeN grote verschil tusschen oefen- en wedstrijdspel maakt, dat men bij oefenspel alleen let op de fraaiheid der slagen en minder op de resultaten ervan; m. a. w. let men bij wedstrijden op de uitslag, bij oefenwedstrijden wordt slechts het doel in het oog gehouden en dat is: "verre, hoge slagen. maken". Het gespannen snoer kan dan zo nodig ook lager zijn, b.V. 2 tot 5 m. Het aantal spelers kan talrijker of minder talrijk zijn, hoewel het aantal spoedig te groot is, daar bij een enigszins te volle bezetting van eeu veld de minder geoefenden, die dus met 2 of 3 naar één bal lopen en slaan; elkaar zouden kunnen verwonden. De afmetingen kunnen ook vrij wat geringer zijn. Het moet al een zeer krachtige slag zijn, die de bal hoog, en dan nog 40 m ver drijft. Afbakingen en hoekvlaggen kunnen natuurlijk ook vervallen; vooral, als men oefent, zonder punten te tellen. Geruime tijd zal men moeten oefenen, voor men alleen direct uit de lucht teruggeslagen ballen kan tellen.
In de eerste tijd zal men ballen, die meerdere malen stuiten, ook moeten toelaten. Zolang de bal nog hoog genoeg van de grond terugstuit, zal hij geslagen mogen worden. Bij wedstrijden zal men juist trachten te slaan, zó, dat de bal in het zwakst bezette deel van het vijandelijke veld komt. Om tijd te sparen, geschiedt het aangeven nu door dengene, die het dichtst bij de bal is.
i
I
i iI
VUISTIHL.
I I I
i iI
I I
i iI
I I I I
i iI i I i I
I I
i iI
goed
I I I I I I
goed
i iI i I
I I
i i I I
goed
goed
I I I I I I I I
i
I I I
i i iI i I I
goed
t
fout fou
I I I I I I
i
IRI gen grondige (wIpning ii:l nodig, om dit spel goed te doen slagen. De grootste moeilijkheid is, de bal t(~ leren slaan. De meest gebruikelijke vuistslagen zijn de onderhandse en de bovenhandse slag, met de palmzijde van de vuist en de onderhandse en de bovenhandse slag met de rugzijde van de vuist. Ook de slag met de zij kant (duimzij de) van de hand is gebruikelijk, terwijl slagen, gegeven met de onderarm, ook geldig zijn. Daarom laat de onderwijzer eerst alle leerlingen eenmaal een opslag proberen. De rechtse spelers gaan in de spreidstand staan met de linkerschouder naar de lijn. De bal wordt nu uit de hand of met opworp, met de rechter geslagen. De tweede oefening bestaat in het leren terugslaan van een bal. De onderwijzer we r p t de bal over de lijn en de leerling laat de bal
------''::\ -----' 0 , , ' ,, , , , '-
~
/
\
/
I
I
"
,
,,' y- ...... ", \
I
1 I
,
"\
~
\
" \
182
,,}
eenmaal stuiten en probeert hem over de lijn terug te slaan. Als derde oefening moeten twee spelers samen leren spelen. De onderwijzer gaat bij de beide spelers in het vak staan, gooit de bal recht omhoog, ~.----waarna de achterste speler de bal na stuit zodanig naar voren moet spelen, dat de bal nog eenmaal in hun eigen vak stuit en nu overgenomen kan worden door den tweeden speler, die de bal over de lijn probeert te slaan. Gelukt het dezen speler de bal reeds vóór de stuit over de lijn te slaan, dan is dit ook geoorloofd, hoewel dit zeer moeilijk is. /
~/----
--- --- --
Zaal-vuistbal.
Dit spel is voor de zaal bestemd in tegenstelling met het originele vuistbalspel, dat op een speelterrein wordt gespeeld. Het spel wordt gespeeld met een bal No. 4, die een zacht omhulsel heeft. Het aantal spelers variëert tussen vier en zes aan iedere kant. Op de vloer tekent men een rechthoekig speelveld, welks grenzen een halve meter van de wand liggen. Het wordt door een middellijn in tweeën verdeeld. Op 2 meter hoogte boven deze lijn wordt een touw gespannen. In iedere speelhelft staan zes spelers; een vuistbal wordt tussen beide partijen heen en weer gespeeld, waarbij de volgende spelregels gelden: 1. De bal mag alleen geslagen worden met de vuist of de onderarm, terwijl stoten met de knokkels (boksstoot) verboden is. Bij overtreding krijgt de tegenpartij een punt. 2. De bal moet over de lijn gaan en mag deze niet raken. Bij overtreding krijgt de tegenpartij een punt en moet de bal opnieuw geslagen worden.
183 3. Een opslag geschiedt door de bal met de linkerhand omhoog te gooien en de dalende bal met de rechtervuist te slaan. Komt de bal niet in het andere vak, maar blijkt hij in het eigen vak terug te vallen, dan mag een andere speler de opslag proberen te redden, door de bal uit de lucht of na één stuit alsnog over de lijn te slaan. Deze poging mag herhaald worden, tot alle spelers de bal eenmaal hebben aangeraakt. 4. De bal moet steeds teruggeslagen worden, na minstens eenmaal stuiten, of maximaal zoveel stuiten als er spelers in het vak zijn. Gelukt dit niet, dan krijgt de tegenpartij een punt. Vangen van de bal, koppen en slaan met ile platte hand is verboden. Bij overtreding krijgt de tegenpartij een punt. 5. De bal mag niet eerder naar de tegenpartij worden teruggeslagen, vóór hij de grond heeft geraakt. Uit deze regel volgt, dat een aankomende bal nooit zonder één stuit mag worden teruggeslagel!. Bij overtreding krijgt de tegenpartij een punt. 6. De bal moet binnen de grenzen van het vak van de tegenpartij neerkomen, zolang deze niet door een speler
hiervan is aangeraakt. Bij overtreding krijgt de tegenpartij een punt en moet de bal opnieuw gespeeld worden. (Op de lijn is "in"). 7. Zweeft de bal buiten de grenzen van een vak, en wordt deze daar door een speler gespeeld, die zelf ook buiten het vak staat, dan mag er doorgespeeld worden. Raakt de bal, na door den speler te zijn aangeraakt, de grond buiten het speelveld, dan is de bal uit en krijgt de tegenpartij een punt. 8. Iedere speler mag de bal slechts eenmaal aanraken en eenmaal laten stuiten. Hebben allen de bal eenmaal gespeeld en is~ hij nog niet teruggespeeld, dan krijgt de tegenpartij een punt. 9. De spelers doen om de beurt de opslag. Daarom worden Zij genummerd. ] o. Hoewel een bal niet rechtstreeks uit de lucht mag worden teruggeslagen, mag deze wel gedurende het samen-
184 spel zonder stuit verder of over do lijn geslagen worden. 11. De partij, die het eerst tien of vijftien punten heeft gemaakt, is winnaar. Ook kan men bepalen, dat het spel bijvourbeeld 5 minuten zal duren. De partij, die in die tijd de meeste punten heeft gemaakt, is winnaar.
Oefeningen voor VuistbaI. J. (Ingeval geen zaalvuistbal is geleerd).
1°. In de beginne geve men - voor zover beschikbaar - ieder speler een bal. Deze laat daarna de bal op arm of vuist dansen, nu hoog, dan laag; steeds moet hij de bal weder opvangen. 2°. Grensvuistbal. 3°. Twee spelers krijgen één bal; deze late men voor elkaar de bal opslaan; zij moeten dus zo juist mogelijk richten, opdat de terugslag zo gemakkelijk mogelijk zij. 4°. In kringopstelling en de leerlingen afnummeren: 1-2-3 enz. en de andere helft a-b-c-d enz. No. 1 laat midden in de kring de bal stuiten, door deze omhoog te werpen en gaat na de worp vlug op z'n plaats terug; No. a loopt snel toe en slaat de bal na één stuit met de vuist weer omhoog; Hierna loopt no. 2 toe, en slaat de bal na stuit omhoog, dan b enz. Wie misslaat bezorgt z'n partij één strafpunt en moet de bal weer met de hand opgooien. 5°. Ook kan men de spelers in een kring plaatsen, waarbij zij elkaar dan willekeurig de bal toeslaan. Bij dit samenspel kunnen stuitballen, doch ook ballen uit de lucht worden geslagen. Het is de bedoeling, de bal zolang mogelijk in beweging te 'houden. 6°. Als bij 3°, maar nu over een laag gespannen koord. OPMERKINGEN.
a. De slagen moeten zoveel mogelijk van onderop worden gegeven. b. Het kan nuttig zijn, ook het slaan met de linker arm te beoefenen.
185
VUISTUAL. J. Officiële spelregels, samengesteld door de Technische Commissie en vastgesteld op de Technische Bondsvergadering van het Nederlands Gymnastiek Verbond, dato 10 Juni 1923.
Wedstrijdbepalingen voor het Vuistbalspel. Gang van het spel. Op een speelveld, dat door een twee meter hoge lijn in twee helften is verdeeld, staan twee partijen, elk bestaande uit 5 spelers, tegenover elkaar opgesteld. Eén van deze spelers "geeft aan" en probeert een grote luchtbal (vuistbal) met de arm of vuist over de lijn in het speelveld van de tegenpartij te slaan. De taak van iedere partij is nu, de geldig over de lijn geslagen bal, wederom geldig terug te slaan, zo lang, tot een fout wordt gemaakt, waarna de bal weer opnieuw "aangegeven" moet worden. Maakt een partij een fout, dan wordt hiervoor aan de tegenpartij één punt toegekend. Hierna wordt het spel weer voortgezet en de bal "aangegeven" door de partij, die de fout maakte. De taak van de spelers is: Ie. de bal onder alle omstandigheden geldig over de lijn te slaan; 2e. dit zo te doen, dat de tegenpartij hem moeilijk of in het geheel niet kan terugslaan. De vijf spelers van een partij worden onderscheiden in voorspelers, linker- en rechter achterspeler, en linker- en rechter middenspeler. De achterspelers spelen hun midden- en voorspelers de bal zo toe, dat deze hem gemakkelijk over de lijn kunnen slaan. De voorspeler speelt voornamelijk de hem toegespeelde b~l over de lijn en is in de regel met het "aangeven" belast. De middenspelers vormen de verbinding tussen de
186 achterspelers en de voorspeler, vangen midden- en zij ballen op en spelen de bal over de lijn, wanneer hun dat geschikt voorkomt. De spelregels. Het speelveld. 1. Het rechthoekig speelveld is voor volwassenen 50 m lang en 20 m breed. Er mogen geen oneffenheden of hindernissen op zijn. Opslaglijn 3 m van het koord.
....................... "'"
t 1X
X Grensrechter X
Î
s
X
1
X
Grensrechter
X
:
,,~
~ gs ~
X X
X X
1................................ ,", ..... .
X Scheidsrechter ... X X 2 Secretarissen
: :
0
;.J
\Ol< 00
.~~ ~,.cI
S 0 .: ce~ S 1~ I .......................... : >=I
X
...00' e:" . ':;~ .! .8 ~
. * - - - - - - - 50 m - - - - - - . - +
:Ê "
00
~
el
Doelmatige opstelling der spelers.
2. Het speelveld wordt door een middellijn precies in twee speelhelften verdeeld. 3 m van de middellijn bevinden zich ter weerszijden en evenwijdig hiervan de opslaglijnen. De middellijn en de grenslijnen behoren tot het speelveld. Raakt een bal deze lijnen, dan is hij in het speelveld. 3. De grens-, middel- en opslaglijnen moeten op de grond' duidelijk zichtbaar zijn. De toeschouwers moeten 6 m van de zijgrenzen en 8 m van de achtergrenzen verwijderd blijven. Het sp'eelmateriaal.
4. De vuistbal is een grote gummi-bal met een zacht leren omhulsel. Hij heeft een omvang van minstens. 681 / 2 cm en hoogstens 71 cm en een gewicht van 300-350 gr. Hij moet hard opgepompt en geheel rond zijn.
187 IJ. Op het midden van iedere lengte-zijde staat een paal. Deze palen zijn met elkaar verbonden door een op 2 m hoogte boven de middellijn strak gespannen lijn. Het meest geschikt voor lijn is sterk henneptouw van 5-10 mm dikte.
De spelers. 6. Bij wedstrijden behoort iedere partij met 5 spelers op te komen. Komt een partij met minder dan 4 spelers op, dan gaat de wedstrijd niet door. Wordt met 4 spelers deelgenomen, dan kan aanvullen tot 5 eerst plaats hebben bij het begin van de tweede speeltijd. De spelers mogen niet door anderen worden vervangen. Er mag niet gespeeld worden met schoenen voorzien van pennen. Aanvang van het spel. 7. Er wordt geloot, welke partij bij het begin van het spel de keuze van veld heeft. Deze partij is verplicht, de bal "aan te geven". Na de eerste speeltijd wordt van veld gewisseld en geeft de andere partij de bal bij het begin aan. 8. De scheidsrechter laat aanvangen door twee maal fluiten. Het slaan. 9. De bal mag alleen met gesloten vuist (de duim ook aangesloten) met hand of arm weggeslagen worden. Het "aangeven". 10. Op het ogenblik~van "aangeven", d. i. als de hand of arm de bal bij de slag aanraakt, moet degeen, die opslaat, met beide voeten achter de opslaglijn staan en met een of beide voeten de grond aanraken. De bal moet uit de hand of met opworp vrij over de lijn in het veld van de tegenpartij worden geslagen en daar
188
de grond of een speler aanraken. Het is onverschillig, wie de bal "aangeeft". Een "aangegeven" of teruggeslagen bal (zie ook spelregel 11), welke over de grens van 't veld van de tegenpartij vliegt, zonder daar de grond of een speler te hebben aangeraakt, is ongeldig, ook als een van de tegenpartij hem aanneemt. Het terugslaan.
11. De bal is geldig teruggeslagen, wanneer hij vrij over de lijn in het veld van de tegenpartij wordt geslagen en daar in aanraking komt met de grond of met een speler. Het weder terugslaan van zo'n bal in het veld van de tegenpartij is geoorloofd. 12. De lijn mag bij het terugslaan, bij een poging daartoe, of bij het toespelen (spelregels 13-15) niet worden aangeraakt. Het toespelen.
13. De bal mag in het speelveld ener partij: a. slechts één maal door denzelfden speler worden aangeraakt; b. slechts drie maal in het geheel worden geslagen; c. slechts één maal voor iedere slag de bodem aanraken. 14. Vliegt de bal bij een poging hem toe te spelen of terug te slaan in de lucht over de grens van de eigen speelhelft, zonder reeds de grond aangeraakt te hebben, dan mag er doorgespeeld worden. De spelers zijn vrij de bal een partijgenoot toe te spelen, of direct over de lijn in het speelveld van de tegenpartij te slaan. Als de bal in de lucht onder de lijn in het veld van de tegenpartij doorvliegt, dan mag hij, mits onder de lijn door, zonder de grond te hebben geraakt, weer in het eigen veld worden t,eruggeslagen. 15. Als een over de lijn op- of teruggeslagen bal, zonder de grond van de tegenpartij te hebben geraakt, onder de lijn in eigen veld terugvliegt, is de slag geldig en mag de bal
door de eigenpartij, mits uit de lucht opgevangen en onder het koord door, weer in het eigen veld worden teruggeslagen. 16. Als een speler door de tegenpartij wordt gehinderd, telt de terugslag van de tegenpartij niet. 17. Als een opgeslagen of teruggeslagen bal (zie spelregels 10-12) op de grens terecht komt en door de tegenpartij onmogelijk teruggeslagen kan worden, omdat hij tegen een toeschouwer of hindernis springt, dan worden opslag en terugslag wel gerekend, doch wordt de bal weder opnieuw opgeshJ.gen door de partij, die hem op- of terugsloeg. Als dit tegen een toeschouwer of hindernis springen gebeurt door het toespelen van een partijgenoot, kan geen nieuwe opslag van de tegenpartij worden verlangd. Waardering . 18. Bij ieder vergrijp tegen spelregel 9-16 wordt het spel stopgezet en wordt één punt aan de tp,genpartij toegekend. Duur van het spel.
19. Een wedstrijdspel duurt voor mannen 2 maal 20 minuten. Na de eerste speeltijd verwisselen de partijen
van speelveld (spelregel 7). Als de speeltijd om iR, fluit de scheidsrechter twee maal, ook al is de bal in de lucht. Beslissing. 20. De partij, die in een wedstrijd-spel de meeste punten behaalt, heeft gewonnen. Als de partijen hetzelfde aantal punten hebben, is het spel onbeslist. Moet bij kampioenschappen een beslissing worden verkregen, dan wordt het spel 2 maal 5 minuten verlengd, waarbij opnieuw wordt geloot om de keuze van speelveld, en waarbij na 5 minuten van speelveld moet worden verwisseld. Is daarna nog geen beslissing verkregen, dan wordt de speeltijd weer met 2 maal 5 minuten verlengd en opnieuw geloot om de keuze van speelveld.
190 Is het spel dan nog niet beslist, dan moet het als onbeslist worden gestaakt en op een andere dag worden voortgezet. De samenstelling van de partijen mag gedurende het verlengen van de speeltijd niet worden gewijzigd. 8cheidsrl}chter.
21. Ieder wedstr\idspel wordt door een scheidsrechter geleid, die door twee grensrechters wordt bijgestaan. Buitendien zijn twee personen nodig voor het aantekenen van de punten. 22. De scheidsrechter stelt zich op naast een van de palen, waaraan de lijn is bevestigd (zie tekening). Bij de tweede speeltijd is hij niet verplicht zich biJ de ander~ paal op te stellen. Hij controleert, of de ballen aan zijn grenzen van het speelveld geldig zijn. Na het maken van een fout, laat hij het spel door te fluiten ophouden en maakt luid bekend, wie een punt behaalt b.v. "Eén punt voor rood!" De scheidsrechter zorgt er voor: a. tweemaal te fluiten bij het begin, onderbreking, einde en afbreken van het spel; b. éénmaal te fluiten bij het maken van een fout. 23. De plaats van de grensrechters is aan de tegenovergestelde zijde van den scheidsrechter en wel één op elke hoek (zie tekening). Zij letten hoofdzakelijk op de achtergrenzen en zijgrens aan hun zijde en melden de fouten door het opsteken van een vlaggetje of de arm. 24. Wanneer de spelleider niet voor personen zorgt, met het aantekenen van de punten belast, is iedere partij verplicht voor één te zorgen. Zij stellen zich op naast den scheidsrechter. Eén noteert de behaalde punten en de andere ziet toe, dat hierbij geen fouten worden gemaakt. Op verzoek van den scheidsrechter moeten deze helpers luid de stand van het spel bekend maken.
191 VOLI~EY -BAL
J. en 1\11.
Volley-bal is geschikt voor de gehele, middelbare school, ook voor meisjes, maar dan liefst met een lichtere bal. Het is een spel van opletten, snel reageren en zuiver samenspelen. Aangezien vallen voor kan komen, bijv. om een lage, moeilijke bal nog te spelen, mag het buiten niet op te harde grond gespeeld worden. Het spel heeft iets van tennissen: serveren en retourneren, echter alles zonder stuit, gespeeld met een grote bal en met meer spelers aan iedere kant. De techniek. De service wordt met één hand gedaan! zie fig. pag. 192; eerst na het slaan mag degene, die serveert, de eindlijn overschrijden. Dit doet hij dan ook direct, om zijn juiste plaats in het veld weer in te ne1nen. Er wordt altijd met de platte hand geslagen. De hand behoeft niet geheel stijf gehouden te worden. Serveren met effect is mogelijk. Men onderscheidt bovenhands en onderhands serveren. Bovenhands slaat men met de duim en de wijsvinger, tussen beide enige ruimte;
naar wel bevinden kan men een deel van de hand tot en met de pols aan de slag laten deelnemen. Het opvangen.
Het beste is met beide handen, welke contact met elkaar hebben. De banden niet te stijf bouden, soepel slaan, anders springt de bal dikwijls dwars weg. Het samen spelen.
Nauwkeurig plaatsen. In den regel een bal niet rechtstreeks terug spelen. Dit is meestal te lastig, tenzij om tactische redenen, b.v. om de tegenpartij te verrassen. Door goed samenspel krijgt men dikwijls de gelegenheid voor een zogenaamde smash, d. w. z. dat een speler, die bij bet net opgesteld staat, de bal boog krijgt toegespeeld, in de gelegenbeid is met één of beide banden de bal scbuin naar beneden
192 over het net te slaan. (Zie fig). Verder het spel niet "klein" houden, dan dringt alles samen naar het net. Dan is het mogelijk, dat er plotseling een bal hoog over de spelers bij de aehterlijn wordt geslagen, een zogenaamde lob over de spelers heen. Elke speler moet in staat zijn een bal goed over het net terug te spelen. Dit geldt in het bijzonder voor de voorspelers, speciaal de midden-voor. In den regel kiest men hiervoor een lange speler. Is deze technisch en tactisch goed, dan biedt dit grote voordelen. Maar het is fout alles op de midden-voor te laten aankomen. De rechts- en links-voor moeten deze kunst ook verstaan. Dat brengt onverwachte en dikwijls succesvolle aanvallen. De opstelling.
Hoewel voor de wedstrijd een vaste opstelling wenselijk is, verdient het aanbeveling bij het sehoolspel (oefenspel) iedere leerling om de beurt te laten serveren. Verbindt men dit dan ook met het opschuifsysteem, dan wordt iedere leerling op zijn beurt middenspeler, linkse, rechtse voor- en aehterspeler. Oefeningen voor Volley-bal. le oet. De leerkracht staat in het midden, de leerlingen in een kring er omheen. De leerkraeht werpt de bal toe en de leerlingen slaan deze zo mogelijk juist geplaatst terug. Dit terugslaan moet met twee handen geschieden en wel onderhands of bovenhands, afhankelijk van de hoogte, waarop de bal wordt toegeworpen. 2e oef. Als voorgaande, ook de leerkraeht slaat de bal.
193 3e oef. Als eerste oefening, maar men blijft deerslaan, zogenaamd stervormig, met de leerkracht of een goeden speler in het midden. 4e oef. Als voorgaande oefeningen, maar de bal wordt willekenrig geplaatst. 5e oef. Zonder leerkracht of leerling in het midden worden de ballen willekenrig over en weer in kringopstelling geplaatst. 6e oef. Teneinde een grote slagvaardigheid te verkrijgen, kan men alle voorgaande oefeningen ook zittend laten beoefenen. Men verdeelt de klas hiervoor in meerdere kringen. 7e oef. Het serveren over het net beoefenen. (Onder· en bovenhands). 8e oef. Als vorige oefening, maar nu de bal naar vooraf hepaalde hoeken van het veld serveren. ge oef. Het terugslaan beoefenen. Hiervoor gaat de onderwijzer aan de kant staan van twee leerlingen, die de bal door samenspel moeten terugslaan. Hij werpt de bal omhoog, zodat deze door een leerling overgenomen kan worden. Deze speelt hem verder naar ,,-,, ... -den volgende, die , hem over het net , ' ,,' slaat. (Zie fig.). I, lOe oef. Hetzelfde beoefenen met drie, vier of vijf leerlingen. lle oef.Drie, vier of vijf leerlingen moeten een bal terugspelen, welke geserveerd wordt. In speciale oefeningen kan men nog laten beoefenen de
~
Ons Speeluur, Il.
*
13
194 smash en het opvangen van een bal, die in het net geslagen wordt. De leerling, die deze terugstuit.ende bal zal opvangen, moet zeer tijdig naar het net gaan en gehurkt klaar zitten met de beide handen vooruit. Hij tikt deze bal achterwaarts omhoog naar een anderen speler, die klaar staat, om hem over het net heen te spelen. (Dit "uit het net" doorspelen mag onbeperkt geschieden, ook door een speler, die de bal zelf in het :r;tet heeft geslagen). OPMERKING r. Bij oefenspel mogen de leerlingen, zoveel als nodig is, vóór de èindlij~ gaan staan, om de service tot stand te kunnen brengen. Immers zonder service is geen spel mogelijk. Zeer zwakke leerlingen late men daarom in den aanvang desnoods met twee handen serveren. Dan doen ze tenminste mee. OPMERKING Ir. Ook kan men in de laagste klassen het net lager stellen en een lichtere bal gebruiken. VOLLEY-BAL SPELREGELS.
1. Het speelveld.
a. Het speelveld heeft een rechthoekige vorm; De langste zijde is max. 27, min. 18 meter, De kortste zijde is max. 15, min. 9 meter.
b. Alle grenzen moeten minstens 1 meter verwijderd
zijn van alle wanden en voorwerpen. c. De lijnen, die het speelveld aanduiden, moeten ± 5 cm dik zijn.
195
± 5 cm dikte in twee gelijke stukken verdeeld. e. Recht boven deze lijn is het net gespannen.
d. Het speelveld wordt door een lijn van
H. Het net. a. Het net moet veerkrachtig zijn. b. Het net moet even lang zijn, als het speelveld breed is. c. Het net moet in gespannen toestand 90 cm breed zijn. d. De bovenkant van het net moet zich 2.'10 mboven de grond bevinden, op alle plaatsen boven de middellijn. HL De bal. a. De bal heeft een omtrek van 60-65 cm. b. Het gewicht is 2-3 ons (bij oefenspel in lagere klassen iets lichter). OPMERKING. Over het algemeen wordt op de scholen een iets zwaardere bal gebruikt (een no. 3). IV. De ploegen. a. Het spel wordt gespeeld door 2 ploegen, elk bestaande
uit zes spelers. b. De ploegen stellen zich aan beide zijden van het net op. V. De toss. a. Degene, die de toss wint, mag kiezen: Of de service, Of de helft van het speelveld, waar hij wenst te
beginnen. b. Wordt de service gekozen, dan krijgt de tegenpartij de keus over de helft van het speelveld; wordt de speelhelft gekozen, dan krijgt de tegenpartij de service. Er is dus een serverende en een niet-serverende partij. VI. De service. a. Eén der spelers van beide voeten achter staan, en tracht met de speelhelft van de
de serverende partij, gaat met de eindlijn van zijn speelhelft de hand de bal over het net in niet-serverende partij te slaan.
196 b. De hand, waarmede de bal geslagen wordt, moet
gestrekt zijn. OPMERKING. De service moet dus geschieden met gestrekte hand. Hierbij mag de vóór-, de achter- of de zijkant van de hand gebruikt worden, alles echter onder de voorwaarde, dat de hand gestrekt blijft (gestrekt betekent niet "stijf", doch geen vuist). c. Minstens één voet moet bij de service op de grond blijven. d. De service is begonnen, zodra de bal door de handen wordt losgelaten.
c. 1.
2.
t. 1.
2.
OPMERKING. Wanneer dus bij een service de bal opgegooid is, moet hij geslagen worden. Weer opvangen, om nogmaals te kunnen opgooien, is dus niet geoorloofd (wel als 2e service). De service is go e d : Wanneer de bal terechtkomt binnen of op de lijnen van de speelhelft van de niet-serverende partij (lijn is in). Wanneer een speler van de niet-serverende partij de bal aanraakt, staande binnen of buiten de lijnen, voordat de bal de grond, de muur of enig voorwerp buiten de lijnen heeft aangeraakt. De service is fout: Wanneer de bal terechtkomt buiten de begrenzing van het speelveld van de niet-serverende partij, zonder dat één der spelers van die partij de bal heeft aangeraakt. Wanneer de bal de muur, het plafond, of enig voorwerp buiten het speelveld heèft aangeraakt, voordat hij aangeraakt is door een speler van de niet-serverende partij. OPMERKING. De bal moet dus de grond, of de muur, of het plafond of enig. voorwerp buiten het speelveld hebben aangeraakt, alvorens hij buiten het speelveld door een der spelers wordt a.angeraakt.
197 Wanneer de service fout is, heeft de serverende partij recht op een tweede service. h. Een service, die de bovenkant van het net, of de bovenkant van het touw, waaraan het net bevestigd is, raakt, en daarna terechtkomt binnen of op de lijnen van de andere speelhelft, of door iemand van de tegenpartij wordt aangeraakt, geldt niet als service, en mag herhaald worden. Het aantal net-services is onbeperkt. i. De serverende partij verliest het recht van serveren, wanneer zij een fout maakt. Zolang geen fout wordt gemaakt, gaat dezelfde speler door met serveren. j. Wanneer de serverende partij een fout maakt, verliest zij het recht van serveren, en krijgt de tegenpartij de service. k. De spelers serveren om beurten in een vaste volgorde. Allen moeten serveren. Z. De opstelling van de spelers blijft bij alle services volkomen willekeurig, met dien verstande, dat de g.
serverende speler tijdens de service achter de eindlijn
van zijn speelhelft moet staan. VII. Fouten. a. Een fout wordt gemaakt, wanneer één van beide part,ijen de bal binnen of op de lijnen van haar speelbelft op de grond laat komen Een bal, die via de bovenkant van het net in de speelhelft terechtkomt, mits dit niet gebeurt bij de service, wordt als een normale bal beschouwd. b. Een fout wordt gemaakt, wanneer een van beide partijen de bal buiten de lijnen van haar speelhelft tegen de muur, het plafond, of enig voorwerp laat komen, na hem aangeraakt te hebben. c. Een fout wordt gemaakt, wanneer een speler van één van beide partijen de bal onder het net doorspeelt. OPMERKING.
198 d. Een fout wordt gemaakt, wanneer een speler van
één van beide partijen de bal niet slaat, doch de bal op de handen laat rusten. OPMERKING. Dit is het z.g. "dragen van de bal". Een algemene regel van dit dragen is niet te geven. Men zou kunnen zeggen, dat de duur van het contact tussen bal en hand niet zo lang mag zijn, dat van een wijze van "vangen" sprake is. e. Een fout wordt gemaakt, wanneer een speler van één van beide partijen de bal niet slaat met de vlakke hand of met dàt deel van de arm, dat onder de elleboog is. (Stompen verboden!) OPMERKING. Wanneer de bal dus met enig ander lichaamsdeel in aanraking komt, wordt dit als fout gerekend. t. Een fout wordt gemaakt, wanneer een speler van een van beide partijen het denkbeeldig vlak, dat op de middellijn loodrecht op het speelveld is opgericht, met een deel van het lichaam overschrijdt, terwijl het spel niet dood is. Ook het raken van de middellijn is een fout. g. Een fout wordt gemaakt, wanneer een speler van één van beide partijen met enig lichaamsdeel het net aanraakt. OPMERKING. Een bal, in het net gespeeld, mits geen service, mag worden doorgespeeld, als een speler deze bal kan opvangen uit het net op een niet-verboden wijze! h. Een fout wordt gemaakt, wanneer een speler van één van beide partijen de bal meer dan éénmaal achter elkaar aanraakt. Raken twee spelers tegelijkertijd de bal aan, dan mag geen van beiden hem dadelijk daarna weer spelen. i. Een fout wordt gemaakt, wanneer de spelers van een partij elkaar de bal meer keren toespelen, dan voor elke wedstrijd is vastgesteld. (Als norm is 5 X samen-
199 spelen toegestaan. De 6e slag moet de bal dus over het net brengen). j. Een fout wordt gemaakt na 2 verkeerde services.
VIII. De telling.
a. Slechts de serverende partij kan punten scoren. b. De serverende partij krijgt een punt, als de nietserverende pa!tij een fout maakt. c. Een wedstrijd kan gespeeld worden: 1. om een voor elke wedstrijd vooraf te bepalen, aantal punten (wedstrijd "op punten"). 2. gedurende voor elke wedstrijd vooraf te bepalen tijd (wedstrijd "op tijd"). d. Een wedstrijd, die "op tijd" gespeeld wordt, is reeds beslist, wanneer bij het verstrijken van de tijd een van beide partijen een voorsprong heeft van één punt. Staan echter beide partijen precies gelijk, dan moet: 1. bij competitiewedstrij den de partij beëindigd worden; 2. bij andere wedstrijden worden doorgespeeld, totdat een der partijen een voorsprong heeft van 2 punten. De service gaat gewoon door. Wanneer om punten gespeeld wordt, is het gewoonte, dat degene, die het eerst 21 punten gescoord heeft - mits met een voorsprong van 2 punten - de partij gewonnen heeft. Men kan ook tot b.v. 15 punten spelen. OPMERKING.
IX. Begin en einde van een wedstrijd.
a. Een wedstrijd is begonnen, zodra de scheidsrechter b'et beginsignaal geeft. b. Het spel is dood bij elke fout, die door den scheidsrechter wordt aangegeven. c. Het spel begint dan automatisch weer, zodra de speler, die serveren moet, zijn hand opheft voor de eerste service. Het spel is ook dood, na één verkeerde service en na iedere net-service.
200 d. Een wedstrijd is geëindigd, zodra de scheidsrechter
het eindsignaal geeft. (Zie echter regel VIII).
X. OffiG'iële personen, die bij belangrijke wedstrijden nodig zijn. a. Een scheidsrechter, die de algehele gang van het spel regelt. b. Een scorer, die de gemaakte punten aantekent. c. Twee "linesmen", die, gezeten aan beide zijden van het veld, beslissingen betreffende de omgrenzingen van het veld kunnen aangeven bij den scheidsrechter. d. Een tijdopnemer, die de tijd opneemt.
201 KAATSEN. A. Eenvoudig Kaatsspel. PERK BAL.
J.
(Met de kleine bal.)
Speelveld.
Het speelveld is lang 35 m, breed 15 m. Het is verdeeld in een vierkant (15 x 15 m), waarin het per k (15 x 4.5 m) en daarvoor 4 vakken, A, B, ~ 1S M. ~ 0, D, elk 15 X 5 m (zie fig.). De scheiding tussen het J) VV vierkant en vak À heet voo rIV lij n (c-d);· de tegengestelde zij de ach ter lij n (a-b ) C lV V Deze achterlijn heet kw a a dlij n (foutlijn). De grenzen worden aangemV B geven door lijnen, benevens de hoeken van het perk door witte ballen. De linker- en nV A rechterzij grenzen, die bij onge- ~ ~ c ti oefende spelers kunnen ontr.. breken, dragen de naam van 4~ zij kwaadlij n. 1
Een met koehaar opgevulde leren bal, ongeveer 31 / 2 cm in middellijn. Deelnemers.
s 1 i
I).
Spelbenodigdheden.
I':. 2.
!!!
~
j
3
Er zijn twee partijen (para.. turen): een opslagpartuur, en een uitslag- of perkpatuur, die bij voorkeur een onderscheidingsteken dragen, b.V. rode en witte strikken of linten. Het aantal spelers moet aan beide zijden gelijk
202 zijn: 2 tegen 2, 3 tegen 3; 4 tegen 4; 5 tegen 5. Een groter aantal is ongewenst. De spelers van dit opslagpartuur worden aangegeven door de nummers I, II, III, IV en V (No. I staat aan de opslag); de spelers van het perkpartuur door 1, 2, 3, 4 en 5. In het perk neme men ten hoogste drie spelers; de overigen plaatsen zich er buiten (zie fig.). Taak der partijen.
Ieder speler van het opslagpartuur moet 4 maal achter elkaar opslaan; vier opslagen worden voor één ron de gerekend. Na één ronde wisselen de partijen van plaats en van taak. Het rode partuur slaat dus b.v. de eerste ronde; het witte partuur de tweede enz.; ook de spelers van dezelfde partij wisselen na iedere ronde van plaats (b.v. door opschuiving). Het uitslag- of perkpartuur slaat de ingeslagen bal weer uit, dáarna volgt weer ter u g s I a a n enz. Gang van het spel.
(De opslager). No. I van het opslagpartuur slaat de bal - zo mogelijk in het perk. De spelers van het perkpartuur slaan de bal weer u i t, het opslagpartuur weer terug enz. Komt de bal tot rust, dan wordt hij opnieuw opgeslagen. Vliegt de bal - dus door de lucht - bij de opslag over de achterlijn (kwaadlijn), dan is hij kwaad (fout). Wordt de bal in de vlucht over de zijgrens geslagen, dan is hij eveneens fout (zijkwaad). In het laatste geval wordt hij gerekend te zijn gekeerd op de plaats, waar hij is geslagen. Slaan.
De bal mag alleen worden geslagen met de palmzijde van de vlakke hand; gerekend tot aan de pols. Bij de opslag wordt de bal met de ene hand vastgehouden en daarna met de andere hand met de 0 n der s I a g weggeslagen. De slag-
203
arm maakt hierbij ongeveer de beweging, die bij de onderhandse slingerworp is aangegeven (zie: theorie deel I, pag. 53). Bij uitslag en terugslag wordt de positie van de hand geregeld naar de plaats van de bal. Lage ballen met de 0 n der sla g; meer vlakke met de zij slag; hoge met de bovenslag. Alle slagen in de vlucht en na de eerste stuit zijn geldig; andere niet. Puntenberekening.
Een bal, die bij de opslag in het perk geslagen wordt, telt voor 2 punten voor het opslagpartuur, indien hij niet wordt teruggeslagen, dus binnen het perk de grond raakt of daar wordt gekeerd. Een bal, die bij de opslag vóór, buiten of achter het perk wordt geslagen, telt voor 2 punten voor het perkpartuur. Slaat het perkpartuur de bal u i t, doch niet voorbij de voorlijn (c-d), dan ontvangt het opslagpartuur 2 punten; komt de bal in vak A tot rust, dan krijgt die partij 1 punt, in vak B 0 punten. Brengt de uitslag de bal in vak 0, dan krijgt het perkpartuur 1 punt, in vak D 2 punten, daarboven 3 punten.
204
B. Volledig Kaatsspel.
J.
KAATSREGLEMENT.
Hoofdstuk 1. Terrein-Inrichting.
Artikel 1. Speelveld. Het speelveld is een rechthoekig terrein; de grenzen daarvan moeten langs alle zijden duidelijk worden aangegeven. Indien slechts in één perk wordt gespeeld, is het speelveld hoogstens 32 m breed. De lengte is als volgt geregeld: a. bij senioreswedstrijden 60 m; b. bij junioreswedstrijden 58 m; c. bij jongenswedstrijden 54 m; d. bij schoolwedstrijden 50 m. Indien de beschikbare ruimte zulks toelaat, zal de afstand tussen de grenslijnen van het speelveld en de voor hep publiek te reserveren zit- of staanplaatsen als minimum 1 1 / 2 m bedragen. Artikel 2. Het Perk. Het perk is rechthoekig; de kwaadlijn is tevens de grenslijn van het speelveld. Indien in één perk wordt gespeeld, dient dit zodanig te worden gelegd, dat aan beide zijden een gelijk deel van het speelveld ter beschikking blijft . .Als regel wordt het perk zo gelegd, dat niet tegen de wind wordt uitgeslagen; de scheidsrechter kan, indien wenselijk, van die regel afwijken, echter niet tijdens een reeds aangevangen partij. Ook kan hij de lengte van het perk verkorten, indien terreinomstandigheden zulks nodig maken. De perkafmetingen zijn als volgt: De lengte bedraagt: a. bij wedstrijden van seniores en juniores 18 m. b. bij wedstrijden van jongens 16 m. c. bij schoolwedstrijden 14 m. De breedte van het perk is steeds 41 / 2 m.
205
SPEELTERREIN "FRIES SPEL". A
B
b
a
V
V d
c
~
V
A
E
?ll
f
I
I I
i
90_- .- h 6m iO Oj
A
A
c
D
,e Hoekpalen 0 Witte ballen V Perkspelers A Opslagpartuur A tot B = hoogstens 32 m bij 't spelen in één perk. A tot C = 60 m. C tot D = bovenlijn, Ij. tot B = achterkwaadlijn. A tot C en B tot D zijkwaadlijnen. a-c, b-d = 18 m; a-b, c-d = 41 / 2 m; a, b, c, d = perk; g-h = 2e opslag. e-f = middellijn; i-j = Ie opslag; Afstand tussen Ie en 2e opslag 2 m.
206 Artikel 3. De middellijn. Op de halve afstand van de perkvoorlijn tot bovenlijn wordt de z.g.n. middellijn gelegd; bij de beslissing omtrent kaatsen dient deze lijn zo nodig tot meetlijn. Deze middellijn behoort uiteraard zuiver evenwijdig gelegd te worden aan de grenslijnen van het speelveld. Ter hoogte van de middellijn, doch iets buiten de grenslijnen, wordt een rode of witte bal geplaatst, om het gebied van de bij de grenslijn fungerende keurmeesters aan te geven. Artikel 4. De opslaglijnen. De opslaglijnen zijn 6 m lang en worden recht tegenover het perk tussen twee pinnen gespannen. De afstanden vanaf de perkvoorlijn zijn als volgt: a. bij wedstrijden van seniores: Ie opslag 32 m, 2e opsl. 30 m. b. bij wedstrijden van juniores: Ie opslag 30 m, 2e opsl. 28 m. c. bij wedstrijden van jongens: ie opslag 28 m, 2e opsl. 26 m. d. bij· schoolwedstrijden: Ie opslag 26 m, 2e op sI. 24 m. Dit zijn maximum cijfers. De scheidsrechter heeft het recht deze te verlagen, indien hij zulks wenselijk acht. Artikel 5. De bovenlijn. De bovenlijn is tevens de grenslijn van het speelveld en ligt op een afstand van de perkvoorlijn : a. bij wedstrijden van seniores 42 m; b. bij wedstrijden van juniores 40 m; c. bij wedstrijden van jongens 38 m; d. bij schoolwedstrijden 36 m. Artikel 6. De palen. Op de vier hoeken van het speelveld wordt een paal of mast aangebracht voor de toepassing van de zij kwaadbepaling. De palen dienen zuiver verticaal te worden geplaatst en zich niet binnen het speelveld te bevinden. Artikel 7. De telegraaf. Bij elke te spelen partij dient als regel een telegraaf aanwezig te zijn. Dit is een zes-armig toestel, waarop de stand na iedere slag voor elk der beide parturen wordt
207 aangegeven. Met "partij" wordt bedoeld de strijd tussen 2 parturen. De telegraaf behoort buiten het speelveld te worden geplaatst. De ene helft is rood, de andere wit geschilderd. Artikel 8. Kaatsonderscheiding. Als hulpmiddel voor het aanduiden der kaatsen dienen bij elke partij 2 z.g.n. kaatsblokjes aanwezig te zijn, resp. wit of rood geverfd, ter aanwijzing van resp. de 1e of 2e kaats. Het verdient aanbeveling, de blokjes zodanig in te richten, dat zij in de grond kunnen worden vastgezet. Artikel 9. Kleedgelegenheid. Gedurende een wedstrijd behoort op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein een behoorlijke kleedgelegenheid voor de spelers aanwezig te zijn. De afmetingen en de inrichting hiervan dienen verband te houden met het aantal aan de wedstrijd deelnemende spelers, waarbij vooral op voldoende gelegenheid voor het bergen der kleren en op het beschikbaar zijn van was- en drinkwater moet worden gelet. Een door den scheidsrechter als "aan redelijke eisen voldoend, geachte kleedgelegenheid" , moet door de spelers in gebruik worden genomen. De te stellen eisen houden verband met het karakter van de wedstrijd. Hoofdstuk H. Algemene bepalingen.
Artikel 10. Parturen. Het kaatsspel wordt gespeeld tussen 2 parturen. Als ordemaatregel worde bevorderd, dat alle spelers voor een partij tegelijk vanuit een centraal punt het speelveld betreden. Elk partuur bestaat uit 2 of 3 spelers. De spelers van eenzelfde partuur dragen een gelijke onderscheiding in de vorm van een roset, sjerp, band, enz., resp. in rode of witte
208
kleur; het partuur, dat het laagste rangnummer op de lijst van deelnemers inneemt, draagt de rode onderscheiding. In overeenstemming daarmee zijn de kleuren van de telegraaf. Artikel 11. Handbedekking. De kaatsers mogen spelen met de onbedekte of met de geschoeide hand, met uitzondering echter van de opslager, die bij de uitoefening van zijn functie met de onbedekte hand speelt. De scheidsrechter is bevoegd een onderzoek naar de aard der handbedekking in te stellen en deze af te keuren, indien onsportieve bedoelingen bij de spelers worden verondersteld. Artikel 12. Kaatscostuum. Bij alle wedstrijden, uitgezonderd door-elkaar-loten, zijn de spelers verplicht te spelen in een lange, zwarte sportbroek, wit Engels hemd, witte sportblouse of witte tricot; bij wedstrijden van juniores of jongens is gebruik van een korte zwarte broek geoorloofd. Bij alle wedstrijden van afdelingsparturen, waaronder ook te verstaan de Bonds-, de Jong Nederland- en de Schoolkampioenswedstrijd, zijn de spelers tevens verplicht tot het dragen van de "afdelingskieuren", welke onderscheiding bestaat uit een overtrek, samengesteld uit verticale banen. Artikel 13. Hinderen. Tijdens het spel mogen de spelers elke plaats naar verkiezing innemen, met uitzondering van de spelers van het opslagpartuur, die het perk niet mogen betreden, alvorens de opslag heeft plaats gehad. In geen geval mag de positie zodanig worden gekozen, dat een speler van de tegenpartij daardoor opzettelijk wordt belemmerd een handeling uit te voeren. Onder "opzettelijke hindering" wordt verstaan het in de weg treden van een tegenspeler, of het uitvoeren van Mn handeling, waardoor een tegenspeler wordt belet te slaan of te keren. Het oordeel omtrent deze aangelegenheid is uitsluitend aan den scheidsrechter. In voorkomende gevallen worden aan het gehinderde partuur 2 winstpunten toegekend.
209 Artikel 14. Verbod tot opschorting. ne scheidsrechter geeft aan de spelers het sein tot aanvangen van het spel. In geen geval mag het spel door een der spelers worden opgeschort. Verlaten van het speelveld zonder verlof van den scheidsrechter wordt beschouwd als staking van het spel. De scheidsrechter is te allen tijde bevoegd omtrent voortzetting van het spel te beslissen, ook indien hij aan een speler verlof gaf het speelveld te verlaten. Artikel 15. Toezicht. Het toezicht op het speelveld, op toepassing van de spelregels zowel als op de gedragingen der spelers, enz. is opgedragen aan den scheidsrechter en aan de keurmeesters. Bij elk perk houden minstens 2 keurmeesters toezicht, bij de opslag 1 keurmeester, bij de bovenlijn 1 keurmeester en bij elke zijkwaadlijn 2 keurmeesters. Elke functionaris heeft, voor zover zijn gebied betreft, de plicht, bij elke overtreding of bij elke beslissing onmiddellijk en resoluut op te treden. (Zie nadere omschrijving onder "Regeling der Wedstrijden"). Artikel 16. Geldigheid. Om geldig te zijn dient de bal met de hand geslagen te worden; de hand wordt geacht op te houden, waar de pols begint. De hand mag tijdens de slag niet de grond raken. De aanraking van de bal met pols, arm of lichaam wordt als "keren" aangemerkt. (Zie "Keren" art. 27). De uitslag zowel als de terugslag is geldig tot en met de eerste stuit; nadat de bal een tweede stuit heeft gemaakt, wordt slaan als keren aangemerkt. De spelers mogen zich bij het spel niet buiten het speelveld bevinden; het staan op de diverse lijnen staat gelijk met overschrijding. Indien een speler, zich buiten het speelveld bevindende, de bal aanraakt, is de slag voor zijn partuur verloren. Een speler wordt geacht zich buiten het speelveld te bevinden, als hij, onverschillig met welk deel van zijn lichaam, de grenslijn, het daarbuiten liggend veld, of een zich daarop of daarin bevindend voorwerp aanraakt. 14 Ons Speeluur, II *
210 Artikel 17. De Kaatsbal. Bij alle onder het reglement van de N.K.B. gespeelde wedstrijden worden ballen gebruikt, welke, wat gewicht, afmetingen en samenstelling betreffen, door het hoofdbestuur zijn goedgekeurd en van een goedkeuringsmerk zijn voorzien. De scheidsrechter verstrekt de bal en kan te allen tijde, zowel op eigen gezag als op verzoek van een speler, de gebruikte bal innemen en door een nieuwe vervangen. Het gewicht van de bal is plm. 22 gram. Het dompelen van de bal in enige vloeistof, of het bevochtigen door middel van spuwen in de handen, is strafbaar. Artikel 18. Telling. Het tellen gescbiedt bij 2 punten, wanneer de slag een bepaalde beslissing tengevolge heeft gehad; het ontstaan van een kaats is te beschouwen als een nog niet besliste slag. (Zie onder "Kaatsen" art. 25). Viermaal twee punten vormen een balf spel; indien een der parturen een halfspel behaalt, vervallen de behaalde punten van beide parturen. Twee halve spellen vormen een spel. Het partuur, dat 3 spellen bebaalt, is winnaar, tenzij bij een wedstrijd anders is bepaald. . Door middel van de telegraaf worden punten, halve spellen, spellen en kaatsen aangegeven. Verliespunten komen bij het kaatsspel niet voor; foutieve handelingen, die voor de slag beslissend zijn, betekenen winstpunten voor de tegenpartij. De telling heeft aldus plaats: Ten gunste van het perkpartuur : a. als de opgeslagen bal voor, buiten of kwaad is; b. als de uitgeslagen bal boven is; c. .als de uitgeslagen bal voorbij de betreffende kaats tot rust komt. Ten gunste van het opslagpartuur : a. als de opgeslagen bal zit;
211 b. als de uitgeslagen bal achter of op de perkvoorlijn wordt teruggeslagen; c. als de uitgeslagen bal niet voorbij de betreffende kaats is geslagen, eventueel als gevolg van terugslag; d. als de uitgeslagen bal kwaad is.
Artikel 19. Technische benamingen. o p s I a g: Het richten van de bal door den opslager naar het perk. U i t s I a g: Het terugslaan van de bal door de perkspelers. Ter u g s I ag: Het terugslaan van de bal in de gewenste richtingen, waaraan alle spelers kunnen deelnemen. Kaats: Het tot rust komen van de bal tussen perkvoorlijn en bovenlijn, en wanneer de plaats met een wit of rood blokje wordt aangetekend; beslissing over de kaats volgt later. Boven: Een bal, die tot rust komt over de bovenlijn. Hercules- of Victoriaslag: Een slag, waarbij de bal bij eerste uitslag door den perkspeler, onbereikbaar voor de tegenpartij, over de bovenlijn wordt geslagen. Trik-trak: Een slag, waarbij de bal enige malen door elk der beide partijen wordt heen en weer geslagen. Z i t-b a I: Een bal, die door de perkspelers niet over de perkvoorlijn wordt geslagen. Kw a ad: Een opslagbal, die op of over de achterlijn van het, perk wordt geplaatst. Een uitgeslagen of teruggeslagen bal, die op of over de zijkwaadlijn wordt geplaatst. Pripper: Een opslagbal, laag gericht, juist over de perkvoorlijn geplaatst. Vosseslag: Een opslagbal, juist tussen de beide perkspelers geplaatst. V ó ó r: Een opslagbal, die de grond raakt, voordat de perkvoorlijn is bereikt, of hierop valt. B u i ten: Een opslagbal, die buiten of op de zijlijnen van het perk valt.
212 Hoofd stuk lIL Het Spel.
Artikel 20. De opstelling. Het spel wordt aangevangen aan de opslag. De spelers van het opslagpartuur kunnen naar eigen verkiezing hun plaatsen innemen, echter niet in of naast het perk; heeft de opslag plaats gehad en is de bal door de perkspelers geslagen, dan is ook het perk voor de spelers van het opslagpartuur geen verboden terrein meer. Van het perkpartuur nemen 2 spelers plaats in het perk; de derde staat daar buiten; verwisseling van plaats is voor deze spelers na elke slag toegelaten. Zodra de opslag heeft plaats gehad, zijn de perkspelers niet meer aan de perkgrenzen gebonden. Artikel 21. De opslag. De Ie opslager van het partuur met het rode herkenningsteken, t.W. het laagste nummer op de ranglijst, opent het spel. De opslagers moeten er zich te allen tijde van overtuigen, dat de perkspelers hun plaatsen hebben ingenomen; het opsteken van een der handen kan als teken hunnerzijds gelden. . De slag wordt geacht te zijn begonnen, zodra de bal de hand, waarmee opgeslagen is, heeft verlaten. Het opslaan heeft plaats met onderhandse slag. Bij het opslaan mogen de opslagers - resp. Ie en 2e de opslaglijnen - resp. Ie en 2e - niet zijn gepasseerd om de bal naar het perk te drijven; de achterste voet mag op, doch niet over die lijn komen. De keurmeester houdt daarop toezicht en zal bij overtreding 2 winstpunten aa.n de tegenpartij toekennen. Indien een opslager tijdens het opslaan zijn lichaam met hand, elleboog, boven- of benedenarm op zodanige wijze aanraakt, dat hierdoor, naar het oordeel van den scheidsrechter, een nadelige of ontsierende beïnvloeding van het spel plaats vindt, kan laatstgenoemde de slag als verloren
213
De partij neemt een aanvang.
doen beschouwen en aan de tegenpartij 2 winstpunten toekennen. Bij elk partuur onderscheidt men een Ie opslager en een 2e opslager; de Ie opslager richt de ballen vanaf de Ie opslaglijn naar het perk, de 2e opslager vanaf de 2e opslaglijn. Een der beide opslagers mag te allen tijde zijn functie overdragen aan den derden partuurmakker; is door alle partuurmakkers opgeslagen, dan mag tijdens het halfspel niet opnieuw worden verwisseld. Bij de aanvang van een halfspel mogen de spelers van beide parturen een nieuwe verdeling van de opslagfuncties toepassen, waarbij zij niet meer gebonden zijn aan die van het vorige halfspel. De regeling van de opslag is als volgt: I. Bij aanvang van een partij.
De speler, die het spel begint, is Ie opslager; de 2e opslager is nog niet bekend. De Ie opslager verzorgt de Ie opslag, totdat: a. een kaats ontstaat; heeft op dat moment een der parturen of hebben beide 6 punten, dan wisselen perk- en opslagpartuur; is dit niet het geval, dan treedt de 2e opslager op.
214
De opslagers in actie.
b. hij de bal overdraagt aan den 3en partuurmakker; de keuze uit de beide mede'spelers is vrij. In dit geval is de speler, die in de plaats treedt van den len opslager, te beschouwen als 3en partuurmakker ; de gewezen Ie opslager komt op diens plaats en mag in het lopende half spel niet meer als opslager fungeren; de overblijvende partuurmakker is vanzelfsprekend 2e opslager geworden. De 2e opslager verzorgt de 2e opslag, totdat: a. een tweede kaats ontstaat, of een der parturen 6 punten behaalt; b. hij de bal aan den 3en partuurmakker overdraagt; dit is alleen toegelaten, indien de 3e partuurmakker niet reeds de Ie opslag heeft gehad; is overdracht wel toegelaten, dan treedt de 3e partuurmakker in de plaats van den 2en opslager. Wisseling mag daarna in het lopende half spel niet meer plaats hebben.
Ir. Na de wisseling van perk- en regeling van de opslag als volgt: a. indien 1 kaats bestaat (èen der heeft (hebben) dan 6 punten) slaat de einde te beslissen over de kaats; b. indien 2 kaatsen bestaan, slaat
opslagpartuur is de parturen c.q. beide Ie opslager op, ten de 2e opslager op,
315
Perkspelers in actie.
ten einde te beslissen over de eers~e kaats; daarna slaat de Ie opslager op, ten einde te beslissen over de tweede kaats. Zijn de kaatsen door de beslissingen verdwenen, dan wordt het spel voortgezet met inachtneming van de hiervoren aangegeven regels. Artikel 22. Plaatsing der ops~agballen. Het behoort tot de taak van de opslagers, de opslagballen binnen het perk te plaatsen. De volgende gevallen kunnen zich voordoen: a. de bal raakt de grond vóór of op de perkvoorlijn; de bal is vóór; b. de bal valt buiten of op de zijlijnen van het perk; de bal is buiten; c. de bal wordt geplaatst op of over de achterlijn van het perk; deze is kwaad. In al deze gevallen is de slag voor het opslagpartuur verloren en krijgt het perkpartuur 2 winstpunten voor elke slag. Wordt echter door één der perkspelers naar de bal geslagen, dan wordt deze geacht in het perk te zijn geplaatst .. De perkspelers moeten de opgeslagen bal vrij laten vallen
216 indien zij vermoeden, dat deze niet in het perk terecht zal komen; indien de val van de opslagbal wordt belemmerd door aanraking met enig deel van het lichaam, is de slag voor de perkspelers verloren, ongeacht waar zulks plaats had; in dit geval krijgt het opslagpartuur 2 winstpunten. Is een opslagbal goed geplaatst, d. w. z. in het perk, dan doen zich enige mogelijkheden voor, nader omschreven onder "De uitslag" art. 23 en onder "Terugslaan" art. 24. Artikel 23. De uitslag. Het is de taak van de perkspelers de in het perk geplaatste opslagbal uit het perk te slaan; slechts één van de beide perkspelers mag in dat geval de bal aanraken. De nagenoemde gevallen kunnen zich voordoen: a. de opgeslagen bal wordt door geen der perkspelers uitgeslagen, of op geldige wijze over de perkvoorlijn geplaatst (de bal "zit"; resultaat 2 punten voor het opslagpartuur) ; b.· de opgeslagen bal wordt door een der perkspelers op of over een der zijkwaadlijnen geplaatst zonder de grond te hebben aangeraakt (de bal is "kwaad"; resultaat 2 punten voor het opslagpartuur). Heeft echter een speler van de tegenpartij getracht deze bal terug te slaan, zonder die te raken, dan wordt de uitslag als geldig aangemerkt en wordt de kaats aangetekend, waar de zijkwaadlijn werd gepasseerd; wordt de bal wel· aangeraakt, dan is de verdere loop van de bal beslissend (zie "Terugslaan" art. 22); c. de uitgeslagen bal passeert rollende de zijkwaadlijn (de kaats wordt aangetekend, waar zulks plaats vond); d. de uitgeslagen bal komt tot rust over de bovenlijn (de bal is "boven"; resultaat 2 punten voor het perkpartuur) ; OPMERKING: Uitgeslagen ballen, die "kwaad" of "boven" waren, blijven alszodanig aangemerkt, ook indien de ballen zonder medewerking van een der spelers in het speelveld terug keren; dit is mogelijk, zodra de bal in aanraking komt met een voorwerp buiten het speelveld, zoals tribunes, publiek, vlaggen en stokken, enz.; de vlaggen, die eventueel
217 boven het speelterrein wapperen, worden geacht zich daarbuiten te bevinden. e. de uitgeslagen bal komt tot rust tussen perkvoorlijn en bovenlijn (een kaats ontstaat en wordt aangetekend; de beslissing over de kaats volgt later. Zie onder "Kaatsen"); OPMERKING: Het aantekenen van kaatsen geschiedt uiteraard niet, indien de slag dient om te beslissen over een bestaan kaats.
f. de uitgeslagen bal raakt een partuurmakker; slaan van deze bal is niet meer geldig; indien de bal teruggaat, dan wordt het punt aangetekend, waar de bal tot rust komt; vervolgt de bal zijn loop, dan wordt het punt aangetekend, waar de aanraking plaats had; g. de uitgeslagen bal raakt een speler van de tegenpartij; slaan van deze bal is niet meer geldig; gaat de bal terug, dan wordt het punt vastgesteld, waar de aanraking met den tegenspeler plaats had; vervolgt de bal zijn loop, dan is geldig het punt, waar de bal tot rust komt; h. 'de uitgeslagen bal wordt door een tegenstander terug
geslagen (Zie omschrijving onder "Terugslaan"). Artikel 24. Terugslaan. Nadat een bal door een der perkspelers is uitgeslagen, behoort het tot de taak van de spelers van beide parturen hem in de door hen gewenste richting terug te slaan . .Alle spelers mogen daaraan deelnemen. Het bepaalde onder "Hinderen" is uiteraard van toepassing. Bij terugslaan kunnen zich de volgende gevallen voordoen: a. de bal komt tot rust aan de perkzijde, niet over de perkvoorlijn (de bal "zit"). Wordt een uitgeslagen bal door een speler van het opslagpartuur teruggeslagen over de perkvoorlijn, dan wordt, i:o.dien de bal zonder medewerking van een speler van het perkpartuur over de perkvoorlijn terugkeert, geacht, dat de bal de perkvoorlijn niet is gepasseerd en dus "zit".
218 b. de bal wordt op of over een der zijkwaadlijnen geplaatst (de bal is "kwaad"). Het kwaad slaan komt ten laste van het partuur, waarvan een speler de foutieve slag deed, en heeft dus 2 winstpunten voor de tegenpartij tengevolge; c. de bal komt tot rust over de bovenlijn (de bal is "boven") ; d. de bal komt tot rust tussen perkvoorlijn en bovenlijn ; e. de bal raakt een partuurmakker ; f. de bal raakt een speler van de tegenpartij. In al deze gevallen wordt beslist op de wijze als aangegeven onder "De uitslag". (Zie art. 23).
Artikel 25. Kaatsen. Een kaats ontstaat, als de bal tot rust komt tussen de perkvoorlijn en de bovenlijn, ongeacht of de bal één- of meermalen döor de diverse spelers in de gewenste richting is teruggeslagen. De plaats, waar de- kaats is, wordt aangetekend, de Ie kaats door een wit, de 2e door een rood teken. De kaats (en) blijft (blijven) bestaan tot na de wisseling van perk- en opslagpartuur. (Zie art. 26). Om de kaats te winnen, moet de bal voorbij de kaats worden geslagen. De beslissing omtI!ent de kaatsen wordt na de wisseling aldus verkregen: Indien met 1 kaats wordt gewisseld, heeft de Ie opslager de opslag; indien met 2 kaatsen wordt gewisseld, heeft de 2e opslager de opslag bij de beslissing over de eerst ontstane kaats; daarna heeft de Ie opslager de opslag bij de beslissing van de laatst ontstane kaats (Zie onder "Opslag"). OPMERKING: Het spreekt vanzelf, dat kaatsen niet worden aangetekend, indien de slag dient om te beslissen over reeds bestaande kaatsen; wel wordt in dat geval het punt, waar de bal tot rust komt, juist vastgesteld, teneinde daardoor een juiste beslissing omtrent het al of niet passeren mogelijk te maken. Artikel 26. Wisseling der parturèn. Wisseling van perk- en opslagpartuur heeft in de volgende gevallen plaats:
219 a. als een der parturen (of beide) 6 punten heeft (hebben), en er een kaats ontstaat; b. als een der parturen 6 punten behaalt, terwijl reeds een kaats bestaat; c. als een tweede kaats ontstaat. Na de wisseling wordt om de kaats (kaatsen) gespeeld op de wijze, aangegeven onder "Kaatsen". (Art. 25). Artikel 27. Keren. Onder "keren" wordt verstaan het tegenhouden van de uit- of teruggeslagen bal op andere· wijze dan met één of beide handen. Dit mag met elk lichaamsdeel geschieden. Ongeoorloofd is het, te trachten de loop van een bal te stuiten door middel van geworpen voorwerpen (handschoen, pet e. d.); deze wijze van keren heeft 2 winstpunten voor de tegenpartij tengevolge, evenals oo~ het opvangen van de bal in één of beide handen. De nagenoemde handelingen worden aangemerkt als keren: a. slaan na de tweede stuit; b. slaan, als de hand of handen daarbij de grond of het gras raakt (raken); c. aanraken van de bal met de kleding of een ander lichaamsdeel dan de handen; d. keren van de bal, nadat een partuurmakker die heeft geslagen; deze handeling mag niet inhouden het verhinderen van een mogelijk prestatie van een speler der tegenpartij. In deze gevallen wordt het punt aangetekend, waar de handeling plaats vond; vervolgt echter de bal zijn loop, dan wordt als eindpunt vastgesteld de plaats, waar de bal tot rust komt. Het vastgestelde punt wordt aangetekend als kaats, of dient in voorkomende gevallen om over bestaande kaatsen te. beslissen. Artikel 28. Kwaadslagen. De nagenoemde slagen worden als "kwaad" aangemerkt: a. een opslagbal, die over of op de achterlijn van het
220 perk - tevens de afsluiting van het speelterrein - wordt geplaatst; het perkpartuur krijgt hiervoor 2 winstpunten. Indien echter door een der perkspelers naar een zodanige bal wordt geslagen, wordt deze geacht in het perk te zijn geplaatst; b. een uitgeslagen of teruggeslagen bal, die, zonder de grond te hebben aangeraakt, een der zijlijnen tussen de geplaatste palen passeert, op een dier zijlijnen, valt, of een der palen raakt. Indien een speler van de tegenpartij naar een zodanige bal slaat, zonder die te raken, dan wordt geacht, dat de bal niet kwaad is; het punt, waar in dit geval de zijkwaadlijn wordt gepasseerd, wordt aangetekend.
c. Het PelotespeI. J. De Nederlandse Kaatsbond is aangesloten bij de C.I.J.B.P.P. (CoIÛédération Internationale Du Jeu de Balle Pelote Paume) waarbij tevens aangesloten zijn de Belgische en Franse Kaatsbond.
Afmetingen speelveld. Telling als in het Friese spel: 15-30-40-60 (spe,l); 2 4 6 8 (halfspel). Partuur (Equipe) bestaat uit 5 spelers. Aanvang der partij. Laten raden, wie het perk of de opslag zal hebben. De winnaar mag kiezen. Vijf spelers plaatsen zich in het perk en wel: 2 voorin, van wie links ongeveer (2-3 m), rechts (3-4 m) van de voorlijn. De overblijvende 3 spelers achterelkaar met een tussenruimte van plm. 10 m. Het opslagpartuur stelt zich als volgt op in het trapezium: 1. Rechts achter den opslager bij de bovenlijn. 2. Links van den opslager naast de opslaglijn. 3. Rechts van den opslager tussen opslag en voorlijn. 4. Links van de opslager op plm. 6 m afstand van de voorlijn. 5. De opslager regelt zijn plaats in verband met de
221 SPEELTERREIN "PELOTESPEL". A.....-_aB
v
v v
v V
E
A A E a,
• Hoekpalen V Perkspelers AOpslagpartuur
F
tot B is achterkwaadlijn 71 / 2 m. C tot D is perkvoorlijn 7 m. tot C en B tot D zijkwaadlijnen 42 m. tot Fbovenlijn 19 m. C tot E en D tot F zijkwaadlijnen. b, c, d ruimte voor opslag. a-b is' 3 m; a-c, b-d is 5 m.
222 door hem opgeslagen bal. Schiet b.v. bij een ver opgeslagen bal gewoonlijk direct vooruit. Zonder de plaatsen der spelers precies te kunnen aangeven, is het vanzelfsprekend een gebiedende eis de ruimte zo goed en doelmatig mogelijk te bezetten. Hierbij wordt rekening gehouden met de uitslagcapaciteiten van de tegenpartij en de kracht van den eigen opslager. Bij het terugslaan mag geen der spelers achter de bovenlijn komen. Opslaan. Het opslaan geschiedt met één (rechter of linker) hand . .Aan Friese spelers is de bij ons gebruikelijke wijze van opslaan toegestaan. Elke speler moet opslaan en wel .A in het Ie spel, B in het 2e spel, 0 in het 3e spel enz. enz. Het kan hierbij voorkomen, dat een opslager slechts één bal heeft op te slaan. Dit is b.v. het. geval, als een der partijen 40 (6) punten heeft en met de volgende slag het spel vol maakt. Gewoonlijk begint de beste opslager van elk partuur met opslaan, omdat dit de kans op meerder beurten verhoogt. In België volgt men de methode, om de beste opslagers -:.an beide parturen (equipes) steeds tegenoverelkaar te plaatsen, dus in hetzelfde spel te laten opslaan. Evenals in het Friese spel moet/de opslager de bal binnen de lijnen van het perk brengen. Op of buiten de lijn telt voor perkpartuur. Een belangrijk verschil is echter, dat een opslagbal over de achterlijn voor 't opslagpartuur telt, terwijl een bal, welke buitengeslagen wordt en waarop de uitslager mis-slaat, toch als buiten wordt gerekend en dus voor het perkpartuur telt. U.i tslaan. Uitslaan buiten de lijnen is kwaad. Uitslaan over de bovenlijn (binnen de zijlijnen) is boven. Uitslaan tussen de achterlijn en de bovenlijn heeft een kaats tengevolge.
223 Over het gehele terrein dus, ook in ... het perk ontstaan kaatsen en wel daar, waar de bal gekeerd wordt, of daar, waar hij over de zijlijn rolt of stuit. Keren of slaan met beide handen is geoorloofd, alsook het aanraken van de grond, dit laatste echter alleen als de bal eerst de grond heeft geraakt, dus met de eerste stuit. Met het lichaam of met de voeten mag niet gekeerd worden dan na de tweede stuit. Wordt een bal door een der spelers uit- of teruggeslagen, doch de bal, gaat achteruit, dan mag geen der spelers uit hetzelfde partuur de bal eerder aanraken dan na de tweede stuit. Aanmerken der kaatsen geschiedt niet in het speelveld doch naast de zijlijnen. Verwisselen heeft plaats als in het Friese spel. Bij het uitslaan mag de speler niet over de achterperklijn komen. D u u r der par tij. Meestal worden 8 of 10 spellen gespeeld (bij een finale 15 spellen). Zodra een der partijen 6 spellen haalt, mag rust gevraagd worden. Duur der pauze wordt bepaald door den arbiter (scheidsrechter). De leiding der partij berust in handen van den scheidsrechter . .Als experts (keurmeesters) treden op zes personen, van wie twee zich plaatsen aan weerszijden van de voorperklijn, twee aan weerszijden van het perk op enige meters afstand van de achterlijn en twee aan weerszijden van het opslagperk ter hoogte van de opslag. Moet een kaats worden voorbijgeslagen, dan nemen keurmeesters plaats ter hoogte van de kaats. Keurmeesters geven niet zelfstandig een beslissing, doch uitsluitend, indien dit door den scheidsrechter of een der partijen wordt gevraagd. Ziet een keurmeester b.v., dat een opgeslagen bal in is, terwijl het perkpartuur buiten
224
constateert, dan geeft hij zijn beslissing niet eerder te kennen, dan nadat het opslagpartuur zulks vraagt. Met betrekking tot alle handelingen evenzo. Opmerkingen voor beoefenaars. Waar bij het internationale spel ook kaatsen in het perk ontstaan, is het wenselijk als regel aan te nemen zo ver mogelijk op te slaan. Dit verhoogt de kans op kwaadslaan of op het ontstaan van een kleine kaats. Plat en snel opslaan kan succes hebben bij een grote kaats.
U i t s I a a n. Bovenslaan is alleen dan aan te bevelen, als de speler gelegenheid heeft zich goed onder de bal te plaatsen, de kans op kwaadslaan dus gering is. Het best denkbare middel om een goed Pelote-speler te worden is geregeld "bal verdrij ven" ook wel "aanhouden" genoemd en dan over een afstand van 20-30 meter. Laat dit vooral niet achterwege. Men leert hierdoor het recht uitslaan en de vereiste polsslag. Verder dient men er bij het uitslaan op te letten, dat het "begeerlijk" zijn steeds falikant uitloopt. De uitslager moet, meer nog dan in het Friese spel, gelegenheid hebben onder de bal te lopen en dit om de volgende redenen: Ten eerste is de bal, waarmee wordt gespeeld, zwaarder, ten tweede valt de bal van uit een hoger punt meer recht naar beneden en ten derde heeft de uitslager dan meer gelegenheid zich in te stellen op de nodige kracht en heeft enige tijd om de richting te bepalen.
225 VOETBAL. (Met de grote bal).
A. Oefenspelen. Schoppen en stoppen.
J.
De spelers vormen een kring van ± 10 m middellijn en staan op onderlinge afstand van 2 m van elkaar. De leider sta,at midden in de kring en schopt van daaruit de bal naar de spelers, die de opening re c hts van zich moeten verdedigen; daarna de opening aan de 1i n k e r z ij de. 1. De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt. 2. De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt en de spelers schoppen de stilliggende bal naar den leider terug. 3. De leider schopt de bal zacht naar de spelers, die de rollende bal onmiddellijk moeten terugschoppen. 4. De bal wordt door de spelers willekeurig naar elkaar toe geschopt. Iedere speler moet eerst de opening rechts en daarna links van zich verdedigen en de bal willekeurig terugschoppen. Bij dit spel moet getracht worden, de bal zolang mogelijk binnen de kring te houden. De speler, die een bal doorlaat, krijgt één strafpunt. Hij, die aan het eind van het spel de minste punten heeft, wint. N.B. Om het opspringen van de bal te voorkomen, verdient het aanbeveling - vooral in de zaal - bij dit en volgende, voorbereidende voetbalspelen gebruik te maken van één of meer niet te hard ge v u I d e ballen, ongeveer van de grootte van voetbal no. 3. Om het voortbewegen langs de grond te bevorderen, wordt de bal bij voorkeur met de binnen- of buitenkant van de voet geschopt (enkelschop). Grondballen of schuivers leveren bovendien minder gevaar op voor de spelers. Ons Speeluur, Il.
*
15
226
Schoppen en stoppen.
J.
Opstelling der spelers als bij het voorgaande spel. A. 1. De leider schopt; de bal wordt alleen met de handen gestopt. 2. De leider schopt; de bal wordt alleen met de voet(en) (benen) gestopt. 3. De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt en de spelers schoppen de stilliggende bal naar den leider terug: a. met de binnenkant van de voet; b. met de buitenkant van de voet; c. met de wreef. a, b en c zowel rechts als links. B. De leider schopt de bal aanv~kelijk zacht, later harder naar de spelers, die de rollende bal onmiddellijk moeten terugschoppen: a. met de binnenkant van de voet; b. met de buitenkant van de voet; c. met de wreef. a, b en c zowel rechts als links. Bal over de streep schoppen.
J.
Evenwijdig aan de beide lengtezijden van het lokaal wordt op ± 1 m afstand van de muur aan beide zijden een streep getrokken. De spelers, in twee partUen verdeeld, stellen zich, naar gelang het aantal, op onderlinge afstand van ± 11 / 2 m achter deze lijnen op (zie fig.). Elke partij krijgt 2 ballen, welke bij het begin van het spel voor de nos. 1 en 6 en telkens, nadat één punt gemaakt 'is, vóór het volgend no. op de streep worden gelegd. Van elke partij komt één speler in de speelruimte tussen de beide lijnen te staan, om de ballen, die in die ruimte komen stil te liggen, naar hun eigen partij te schoppen. Op een teken van den onderwijzer schoppen de nos., achter de bal geplaatst, deze met' de bin n enk a n t van de voet naar de overzijde, waar zij gesto,pt of onmiddellijk
227
teruggeschopt worden. Het stoppen van de bal geschiedt bij voorkeur met de voeten. De spelers mogen de lijn, waarachter zij staan, slechts met één voet overschrijden. Gelukt het een der partijen, de bal over de streep der tegenpartij te schoppen, dan krijgt zij daarvoor één punt. Partij A
1
2
4
5
6
7
8
9
10
11
V
3
V
V
V
V
V
V
V
V
V
V
Q)
Ol
<-
> ~
\
11
f:.
10
f:.
9
~ 8
Q) f:. ~ 7
6
t:-5 I;.4 I;.3
Ol t:-1
~ 2
Pa rtlJ B
Wanneer buiten wordt gespeeld, kunnen de onderlinge afstanden tussen de spelers worden vergroot tot b.v. 3 m. De partij, die aan het eind van het spel de meeste punten heeft behaald, is winnaar. Bal over de streep schoppen.
J.
Als het voorgaande spel. De rijen staan aanvankelijk 15, later tot 25 m van elkaar. Elke speler verdedigt eerst de opening aan de rechter-, later aan de linkerzijde van zich. Ballen, boven reikhoogte over de streep vliegende, zijn ongeldig. Burchtbal (met schoppen).
J.
9-13 leerlingen vormen een grote kring (diam.12-20 m). In het midden wordt een kleine kring aangegeven met een middellijn van ca. 1.25 m. Hierin komt een knots of iets dergelijks te staan. Dit doel wordt verdedigd door een leerling, die buiten deze kleine kring staat.
228 Nu wordt de bal met de binnen- of buitenkant van de voet geschopt en door samenspel wordt getracht het doel omver te schoppen. Door deze wijze van schoppen blijft de bal laag bij de grond (grondballen of schuivers). Het doel wordt hierdoor gemakkelijker getroffen en gevaar voor de spelers is uitgesloten. Hard schoppen is verboden. Bal door de kring(en).
J.
1. Als Burchtbal met schoppen, doch de burcht wordt nu vervangen door een cirkel van ± 1 m middellijn, waarbinnen één speler staat. Deze cirkel stelt het doel voor en de speler, die er binnen staat, den doelverdediger. Gelukt het ,één der spelers, die op ± 6 m afstand van het doel in een kring staan, de bal binnen of over de cirkel (het doel) te schoppen, dan verwisselt hij met den doelverdediger van plaats. De doelverdediger mag met één voet buiten de kring komen. Ballen, boven kniehoogte over het doel gaande, zijn C'ngeldig. VARIATIE.
2. Een tiental kringen worden op de grond - b.v. op de omtrek van een cirkel - getrokken (zie fig.). In iedere kring neemt één verdediger plaats. Eén speler tracht, al drij vende, de bal door of in. één der kringen te schoppen. Gelukt dit, dan wisselt hij met dien doelverdediger van plaats. 3. Als 2, maar de doel verdedigers mogen nu ook de bal door een der andere kringen schoppen.
229 Limburgs kring bal.
J.
De 2 partijen, A en B, zijn opgesteld, zoals fig. aangeeft en mogen niet in de kring komen. De cirkel is verdeeld in 2 helften of velden; op veld .A b I ij ft de speler P, op veld B de speler H. Het doel van het spel is, een voetbal tussen de spelers der tegenpartij door te schoppen (met de binnenrand van de voet en dicht bij de grond). Bij loting is b.v. bepaald, dat partij .A de bal krijgt. P. tracht nu de bal over veld B tussen de spelers door te schoppen; speler H, en ook de andere spelers zijner partij, houden de bal met de benen of handen tegen en schoppen hem terug. Ieder heeft het recht van zijn plaats af de bal te schoppen; de spelers op de velden (dat zijn P en H) mogen zich op hun veld verplaatsen, zoals ze verkiezen en de bal ook met de voeten tot bij de grenslijn van hun veld leiden. Telkens, als er 4 (3 of 2) punten gemaakt zijn, worden de spelers op de velden door tweè andere vervangen. De partij, die het eerst een vooraf bepaald aantal punten heeft, is de winnende partij. Bizondere bepalingen: 1. De bal mag niet met de handen geworpen worden; 2. een bal, die hoger dan het hoofd over de spelers wordt geschopt, telt ni e t als punt; 3. wordt een bal tussen de 2 getrokken lijnen (of paaltjes) bij de grenslijn der velden (neutraal gebied) doorgeschopt, dan telt die voor geen der partijen.
230 Vèr- en hoogschoppen; koppen.
J.
De spelers worden naast elkaar geplaatst of over het veld verspreid. Te beoefenen het schoppen op grote afstand en het hoogschoppen van de door den speler zelf opgeworpen of stuitende bal. Hierbij kan ook behandeld worden het schoppen in het onverdedigde doel. Ook het kop pen van niet te hoge ballen kan worden beoefend. Grensvoetbal. J. Doel van het spel is, de bal over de achtergrens van het veld der tegenpartij te schoppen. Het speelveld is 100 m lang en 30 m breed, door een middellijn in twee helften verdeeld, .A en B. Tèr weerszijden van de middellijn, op 15 mafstand, bevinden zich de aftraplijnen. . 30 M De spelers, in twee partijen verdeeld en afgenummerd, stellen B zich op, zoals in fig. is aangegeven. Dit afnummeren geschiede V V bij voorkeur in een frontrij , waardoor de leerlingen ook kunnen V V V zien, wanneer hun beurt van schoppen komt en liefst- zodanig, tV 'Î/ 'Î/ 'Y. AftraplUn ::Ê dat vaardige en minder bedreven ::Êo> Middellijn ~ spelers a f wis s e I e n. 0 2 ::Ê Door loting wordt uitgemaakt, AftraplUn ~ welke partij de uitschop heeft. De bal wordt op het midden van de aftraplijn dier partij gelegd. 1\ 1\ /I. No. 1 van partij .A schopt de bal zonder of met aanloop zover A A mogelijk in het vijandelijk veld. Bij voorkeur met de wreefschop, A waardoor in de regel hoge ballen ~
" " " "
231 komen, die gemakkelijk over een of twee rijen der verdediging heenschieten. Partij B, die natuurlijk het recht heeft - in verband met de technische vaardigheid van den speler, die de aftrap uitvoert - haar plaats op eigen speelhelft te kiezen (desgewenst tot aan de middellijn), tracht de bal te stoppen (zie: Opmerking I) en nu schopt No. 1 van partij B de bal terug en partij A stopt bern. Vervolgens No. 2, No. 3 enz. De bal wordt bij niet stoppen teruggeschopt, vanaf de plaats, waar hij tot rust komt. Wordt de bal over de zijgrens geschopt, dan krijgt de tegenpartij de uitschop van af het punt, waar de bal de zijgrens passeerde. Gelukt het één der partijen de bal over de achtergrens van het vijandelijk veld te schoppen, dan is daarmee één punt gewonnen en de verliezende partij heeft het recht van de uitschop van af de aftraplijn. De opstelling, als in fig., zowel onderling als ten opzichte van de partijen, moet gedurende het spel zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Bij iedere schop moeten de partijgenoten van den speler, die de schop geeft, zich steeds zo snel mogelijk weer "a c h ter de bal" begeven. Dit verhoogt in niet geringe mate de levendigheid van het spel, is bevorderlijk aan een krachtige verdediging, voorkomt het ontijdig stoppen van de bal en bovendien het gevaar, dat een speler de bal in de rug, in de nek of tegen het achterhoofd krijgt. Ook het overzien van het spel zal de leerlingen aldus gemakkelijker vallen. Op de helft van de speeltijd wordt van speelhelft verwisseld. De partij, die aan het einde van het spel de meeste punten heeft behaald, wint. OPMERKINGEN:
1. Bij het stoppen kunnen zich de volgende gevallen voordoen: a. De bal wordt op de grond (bij de voet) of boven de grond tegengehouden en blijft op deze plaats. Terugschoppen geschiedt van at deze plaats.
232 b. De bal wordt aangeraakt, maar rolt ot springt terug in de richting, van waar de schop is genomen. Terugschoppen geschiedt van af de plaats, waar de bal is aangeraakt. c. De bal wordt aangeraakt, maar rolt ot springt verder door; hetzij achterwaarts, schuin-achterwaarts of zijwaarts. Terugschoppen geschiedt van af de plaats, waar de bal tot rust komt; is de bal hierbij de zijgrens gepasseerd, dan wordt van af het rustpunt een loodliju getrokken op de zij grens. Het voetpunt van deze loodlijn is dan de plaats, van waar de terugschop wordt genomen. Komt de bal na het overschrijden der zijgrens schuin achter de doellijn tot rust, dan geldt voor de terugschop het dichtsbijgelegen hoekpunt van het speelveld (snijpunt zijgrens en doellijn). In twijfelachtige gevallen geldt de regel, dat voor het terugschoppen wordt gekozen het schadelijkste punt voor de verdedigende partij. Il. Het spel kan ook worden beoefend met een meer begrensd doel (nI. twee doelpalen zonder bovenlat) met de volgende wijzigingen in de spelregels: a. Zweeft of rolt de bal door het doel en raakt hij achter het doel de grond, dan is het spel beslist en één punt gewonnen. b. Zweeft of rolt de bal links of rechts voorbij het doel, dan is daarmede het spel niet beëindigd; de bedreigde partij mag dan van de plaats, waar de bal de doellijn passeerde, de bal weder terugschoppen. c. Zweeft of rolt de geschopte bal over de zijgrens van het speelveld, dan wordt door de tegenpartij teruggeschopt van een willekeurig punt der lijn, van uit dit snijpunt rechthoekig op de zijgrens (dus evenwijdig aan de doellijn) binnen het speelveld getrokken. lIl. Bij geoefende spelers kan men bepalen, dat de bal mag worden gevangen (voorbereiding doelverdediging bij voetbal). Daar "schoppen" hoofdzaak moet blijven, is bij grote klassen "vangen" echter ongewenst met het oog
233
op tijdverlies; evenzeer bij koud weer in verband met minder vlug verloop van het spel en bij gladheid van het terrein (regen of vorst), om vallen te voorkomen. a. Een gevangen bal is geldig, wanneer hij uit de lucht wordt gevangen, zonder van te voren de grond te hebben geraakt; ook, nadat hij door een speler wordt aangeraakt of van een hindernis (paal) afspringt. Een bal, door twee spelers gelijktijdig gevangen, geldt niet. b. Is de bal gevang~n, dan mag de speler, die de beurt van schoppen heeft, de bal dragende, van de plaats af, waar hij werd gevangen, een driesprong (twee loopsprongen en een sluitsprong of hink-, stap-, sluit sprong) in de richting van het doel maken; van de plaats, door de sprong bereikt (achterste hielindruk telt), wordt dan geschopt. c. De sprong is ongeldig, wanneer de speler de spronglijn overschrijdt, valt of de bal laat vallen. In dit geval wordt de schop gedaan, vanaf de plaats; waar de bal werd gevangen. Onder vallen wordt ook verstaan het aanraken van de grond met een ander lichaamsdeel(en) dan de voeten. d. Een vangbal geeft het recht op éen driesprong, waartoe de partij, die gevangen heeft, echter niet verplicht is (taktiek); uitgezonderd bij een vangbal achter het doel, waar de bal met een geldige driesprong op of over de doellijn in het speelveld moet worden teruggebracht. Bij mislukking of bij foutieve driesprong wordt het punt toegekend. e. Wordt een geschopte bal buiten de zijgrens gevangen, dan telt deze vangbal met de voordelen, daaraan verbonden en eventueel met inachtneming van Opmerking 11, c. Oefeningen in het baldrijven.
J.
A. 1. Elke speler moet zich 50 à 75 m voortbewegen, de bal voor zich uitdrijvende. Voor de eerste maal moet de bal over de grond voortgedreven worden, vervolgens ook door de lucht. 2. Als voren, doch nu moet de bal naar een vooraf aangegeven punt gebracht worden.
234 3. Als voren, doch nu moet de bal, afwisselend links en rechts, langs enige, op ± 3 m afstand van elkaar in rechte lijn geplaatste palen worden heengespeeld (p a ss ere n). B. Vijf spelers moeten de bal gezamenlijk van de ene zijde van het terrein naar de tegenover liggende drijven. Deze oefening herhalen met vier, drie en twee spelers. (B al drij ven met op en of ge slo ten s amens p el. Op en samenspel, wanneer de bal wordt voorgezet met overslaan van één of meer spelers - b.v. 1 naar 4; 4 naar 2 enz. Ges lot e n samenspel, wanneer het centeren geschiedt zonder overslaan van den dichtbijzijnden speler - b.v. 2 naar 3; 3 naar 4 enz.; meestal tussen linksbinnen; middenvoor en rechtsbinnen). O. Twee rijen van 5 spelers komen op een afstand van 50 m tegenover elkaar. De spelers, die de bal hebben, moeten deze over de lijn van de tegenpartij trachten heen te brengen, wat de laatsten trachten te beletten. Handen en armen mogen niet worden gebruikt; de bal moet laag gehouden worden. Deze oefening herhalen met 4, 3, 2 en 1 speler(s). D. Twee rijen van 5 spelers komen op een afstand van 15 m tegenover elkaar te staan. Op 35 m achter de verdedigers bevindt zich de doellijn. De spelers, die de bal hebben, moeten door samenspel de verdedigers trachten te passeren en de bal over de doellijn schoppen. De verdedigers trachten dit te beletten. Deze oefening herhalen met 4, 3, 2 en 1 speler(s). (Lang of kort passeren. Lang passeren bij 0 pen samenspel; kor t passeren bij g es lot e n samenspel).
Doelschoppen met verdediging. (V r ij e
0
J.
pst e 11 i n g).
Vier spelers komen in het doel (gewone afmetingen). Alle andere spelers rondom het doel op ongeveer 20 mafstand. Het aantal doelverdedigers geleidelijk op één brengen.
235 Iloelschoppen met verdediging.
J.
(B e p a a I deo pst e II i n g).
Teneinde het doelschoppen en verdedigen systematisch te leren, wordt het navolgende spel aanbevolen. B.v. 9 spelers stellen zich op, als in de figuur is aangegeven. No. lis doel verdediger; No. 2 en 3 verdedigers; No. 4, 5, 6, 7 en 8 aanvallers; No. 9 balstopper. De aanvallers trachten nu door samenspel, d. i. de bal naar elkaar toespelen, een doelpunt te maken. De verdedigers trachten dit te beletten. De Nos. 2 en 3 vervullen dus de taak der ach ter spe 1ers, links en
v--------··y--------··y--------··y--------•• v4 8 7 6 ~
3
-+------/\
" 9
rechts, bij het voetbalspel en de aanvallers die der voo rB pel ers (links buiten, links binnen, midden voor, rechts binnen, rechts buiten). Nadat 1 doelpunt gemaakt is, of wanneer een bepaalde tijd in deze vorm is gespeeld, verwisselen de spelers van plaats, t. w. No. 1 wordt balstopper; No. 2 doelverdediger; de andere spelers schuiven 1 plaats op. Een groot technisch voordeel wordt op deze wijze verkregen, aangezien de spelers achtereenvolgens verschillende functies hebben te verrichten. Ook de begrippen doelschop, hoekschop, strafschop, in worp van de zijlijn enz. kunnen worden aangebracht en de praktische uitvoering kan worden geleerd.
236
Eveneens kan reeds enige kennis van de b u i ten spe lreg e 1 worden verkregen. De functie, die No. 9 heeft te vervullen, is, de ballen, die over de doellijn worden getrapt, naar den doelverdediger of na.ar de linker of rechter hoek te spelen. Bij groter aantal spelers worden 2 of meer doelen gebruikt. Burehtbal.
J.
(Met twee of drie ballen).
Het speelveld wordt uitgeze.t, zoals in fig. aangegeven. (Op het terrein vervallen de buitenste grenslijnen). De klasse wordt afgenummerd tot 3 (bij gebruik van 2 ballen tot 2). Het eerste drietal (de verdedigers) neemt plaats binnen >1 > 2 > 3 >1 > 2 > 3
c
B ",7
A
o
de kring; met de rug naar de burcht gekeerd en de bal vóór de voet. Tijdens het spel blijft ieder verdediger verantwoordelijk voor dezelfde bal; moet dus voortdurend de bewegingen van die bal volgen en behoort zicb steeds te plaatsen tussen bal en burcht. Het tweede drietal komt - volgens nummer - in vak A; het derde in vak B en zo vervolgens. De overblijvende leerlingen nemen de aangegeven plaatsen in. Wordt de burcht omgeschopt of door de verdedigers
237 omgeworpen, dan nemen deze achter aan de rij plaats. De spelers uit vak A komen in dek rin g en het aan de beurt zijnde drietal in vak A. Op fluitsignaal wordt het spel voortgezet en, wordt de burcht ten tweeden male omgeschopt (omgelopen), dan is vak B aan de beurt, daarna vak 0, enz. OPMERKINGEN:
1. De spelers moeten in hun vakken blijven - dus niet over de scheidingslijn komen - en bovendien het voor ieder nummer aangegeven vakgedeelte niet verlaten. Alleen, wanneer deze regel in acht wordt genomen, is het mogelijk, een zo groot a~tal spelers tegelijk te laten deelnemen. 2. Het schoppen (schieten) op de burcht moet het doel blijven. Is de burcht dus door den verdediger goed gedekt, dan moet de bal - met niet te veel kracht - worden overgezet (vóórgezet) naar een anderen speler, waardoor het samenspel wordt ontwikkeld en bovendien aan meerdere spelers beweging wordt verschaft. 3. Het opschuiven van de vakken moet worden vermeden; het veroorzaakt slechts verwarring en tijdverlies. Het aan de beurt komende drietal neemt steeds het v r ij ge komen vak in. 4. Voor burcht kan o. m. uitstekend een knots worden gebruikt.
Zaalvoetbal. J.
J.
(Met verwisselen van functie).
Het speel veld wordt uitgezet, zoals in fig. is aangegeven. (Zaal of niet te grote speelplaats). Een middellijn over de volle breedte van het lokaal. Evenwijdig aan deze middellijn: de doellijnen, waarop de doelpalen 3 à 4 m van elkaar. Twee overlangse strepen van doellijn tot doellijn verdelen het speelveld in drie vakken: A, B en C.
238 Het middenvak B heeft de dubbele breedte van de vakken A en e. De klasse wordt afgenummerd. No. 1 plaatst zich in één doel; No. 2 in het andere; No. 3 in vak A; No. 4 in vak B; No. 5 in vak e; de overige leerlingen volgens nummer langs de breedtezijde van het lokaal. Het doe I van het spel is: de bal - rollend over de grond _. door rustig samenspel door één der doelen te drijven. Ook de doe I ver d e di g e r mag de bal van' uit eigen
>CXl >1:"-
A
>~
1<3 X
X
.... f"I
0 I=l
1>1
B
• <4
t:j
1<2 r' 0 l':I
X
X
e
1<5
speelhelft door het doel van den anderen doelverdediger schoppen. Gelukt dit, dan is de betrokken doelverdediger af. Hierbij zijn de volgende regels in acht te nemen: No. 3 blijft bij voorkeur in A; mag - zo nodig - ook in B komen; echter nimmer in e. No. 4 behoort in B; mag echter ook tijdelijk in A of e vertoeven. No. 5 heeft e voor zijn rekening; mag - zo nodig in B komen; maar nooit in A. Deze beperking is bevorderlijk aan goed samenspel en voorkomt bovendien ruwen gevaarlijk optreden. De doelverdedigers moeten op hun eigen speelhelft blijven; overschrijden zij de middellijn, dan zijn zij af. Het spel begint op fluitsignaal met een uittrap door No. 4
239 van af het midden der scheidingslijn naar No. 3 of No. 5 in de richting van No. 1. De Nos. 3, 4 en 5 trachten nu door goed doordacht samenspel de bal door het doel van No. 1 te drijven. Deze verdedigt zijn doel en tracht de bal over de middellijn te schoppen. Gelukt hem dit, dan richten de Nos. 3, 4 en 5 hun aanval op No. 2. Dit gaat zo lang door, tot één der doelverdedigers de bal doorlaat of bij zijn verdediging de middellijn overschrijdt. Geschiedt dit, dan gaat deze doelverdediger achter aan de rij staan. No. 3 plaatst zich in het vrijgekomen doel; No. 4 gaat in A, No. 5 in B en de aan de beurt zijnde speler (No. 6) in C. Na iedere verwisseling richt de aanval zich het eerst tegen den doelverdediger, die het langst aan de beurt is. Wanneer de bal tegen de zijwand stuit, wordt gewoon doorgespeeld. In w e r pen heeft dus niet plaats. Komt de bal achter een toestel te liggen, dan wordt hij door den leider opgeworpen en na aanraking van de grond verder geschopt. OPMERKINGEN:
1. Slechts een bal, die door het doel rol t, is geldig. Anders is hij ach ter en wordt door den doelverdediger weer uitgeschopt. 2. Met het oog op gevaar is duwen en afhouden verboden; wordt een bal, die tegen de doelpalen stuit, gerekend ach ter te zijn (doeluitschop ); mogen alle spelers hoge ballen vertikaal omhoog slaan; mag de doelverdediger lage ballen niet met de handen aanraken (keepen). 3. In verband met de geringe afmetingen van het speelveld worden geen hoe k s c hop pen genomen; een bal, die achter komt, wordt steeds door den doelverdediger van uit het doel uitgeschopt (doeluitschop). 4. Het spel is alleen geschikt voor kleine klassen. 5. Voor doelpalen kunnen gevoeglijk de springstandaards
240
worden gebruikt, daar de bovenlat kan worden gemist (rollende bal). 6. Het verdient aanbeveling, voor dit en soortgelijke spelen, de benodigde strepen (eventueel cirkels) op de vloer te laten verven (tijdwinst, stofwering; zie: theorie). Zaalvoetbal. 11.
J.
Het speelveld wordt uitgezet, zoals in fig. is aangegeven (zie ook: Zaalvoetbal I). De cirkel heeft een middellijn van 5 à 6 m. De klasse wordt door keuze afgedeeld in groepen van 5 spelers. De Nos. 1, 2, 3, 4 en 5 der eerste groep nemen de ~
A
.> ;;> ;;>
·>~.>1
>0 >
·>2
3·>
Be>.),
a< 0~
>
> >
c
~.>
<e
aangegeven plaatsen in; evenzo de spelers a, b, c, d en e der tweede groep (zie fig.). Voor de terrein-gedeelten, voor de verschillende spelers aangewezen, raadplege men Z a a I v 0 et b a I 1. Bij overschrijding der aangegeven grenslijnen wordt een punt aan de tegenpartij toegekend en het spel begint opnieuw. Voo r spe Ier s zijn:' 3, 4 en 5 en c, d en c. Achterspelers zijn: 2 en b. D oeI verdedigers zijn: 1 en a. De spelers 2 en b kunnen voor zeer kleine klassen of bij geringe afmetingen van zaal of terrein worden gemist. Men
241 verkrijgt dan groepen van 4 spelers. Bij grotere klassen of ruimer speelveld kunnen er ook t wee achterspelers zijn: één voor de vakken A en B en één voor de vakken B en O. Iedere groep bestaat dan uit 6 spelers. Het doel van het spel is: de bal - r 0 11 end 0 ver de grond - bij de tegenpartij door het doel te drijven. Gelukt dit, dan is een punt gemaakt. Het spel begint op fluitsignaal met een uittrap van No. 4 (zie: fig.). De spelers der tegenpartij mogen niet binnen de cirkel komen en niemand over de middellijn, vóór de beginschop heeft plaats gehad. OPMERKINGEN:
1. Met het oog op het vrij beperkte speelveld zal een vrije schop niet behoorlijk tot zijn recht komen. Het verdient daarom aanbeveling, bij ernstige overtreding aan de tegenpartij een punt toe te kennen en het spel opnieuw te beginnen. 2. Men verdele de klasse in 2, 3 of 4 groepen. Bij een verdeling in drie groepen spelen eerst de groepen 1 en 2 tegen elkaar. Na een doelpunt of na een vooraf bepaalde tijdduur (b.v. 3 minuten) de groepen 1 en 3 en ten slotte de groepen 2 en 3. 3. Zie verder: Opmerkingen bij Zaalvoetbal 1.
HET ZEVEN-VOETBAL. J.
Dit is in de plaats gekomen van het zessen-voetbalspel, omdat bij een opstelling van zeven spelers, de doelverdediger drie spelers voor zich heeft, die elk één aanvaller voor hun rekening kunnen nemen. (Zie fig.). ART. 1.
Spelers.
Het spel wordt gespeeld door twee partijen, ieder van zeven spelers. De opstelling is: 1 doelverdediger, 1 achterspeler, 2 middenspelers, 3 vóórspelers. 16 Ons Speeluur, IJ. *
242
Opstelling Zeven-voetbalspel: ART. 2. Terrein en spelmateriaal. § 1. De lengte van het speelterrein is ten minste 70 en ten hoogste 90 m, de breedte is ten minste 35 en ten hoogste 55 m. § 2. Het speelterrein wordt door duidelijk zichtbare lijnen afgebakend. De lijnen in de lengte, zij grenzen geVóór de beginschop.
Na de beginschop.
r---r-'T"""V .......- . - - - .
V
(j
®
v
.
V
I "V.
" "
\
V
A
I\ V
I
®
®
Fig.!.
Fig. 2.
I
A
V
A
naamd, staan rechthoekig op de breedtelijnen, die doellijnen heten. OPMERKING: Deze lijnen, alsmede die, in het volgende bedoeld, zijn bij voorkeur kalklijnen. Op iedere hoek wordt een vlag geplaatst, waarvan de stok niet korter is dan 11/ 2 m. Op het terrein worden nog de volgende lijnen getrokken:
243 Een lijn evenwijdig met de doellijnen, die het terrein in twee gelijke stukken verdeelt; het midden van deze lijn wordt duidelijk aangegeven. Om dit punt als middelpunt, wordt een cirkel beschreven met een straal van 71 / 2 m. Op iedere doellijn trekke men op 1/5 van de breedte van het terrein van ieder hoekpunt af een lijn rechthoekig op die doellijnen (dus evenwijdig met de zij grenzen) ter lengte van 1/6 van de lengte van het terrein, de uiteinden worden weder door een lijn verbonden, zodat door deze drie lijnen en een gedeelte van de doellijn op iedere doellijn een rechthoek gevormd wordt (lengte 3/5 van de breedte van het terrein, breedte 1/6 van de lengte van het terrein), die s tra is eh 0 p geb i e d heet. Rechthoekig op iedere doellijn op een afstand van 1/3 van de breedte van het terrein van ieder der hoekpunten af wordt een lijn getrokken ter lengte van 1/15 van de lengte van het terrein, welker uiteinden weder verbonden worden, zodat door die drie lijnen en een gedeelte van de doellijn een rechthoek gevormd wordt (lengte 1/3 van de breedte van het terrein; breedte 1/15 van de lengte va.n het terrein), die do elge bi e d heet. Tegenover het midden der doellijn op een afstand van 11 m van die lijn wordt een duidelijk teken, st raf s c ho ppun t . genaamd, aangebracht. § 3. In het midden van iedere doellijn wordt op deze lijn opgesteld een doe 1, n.l. een poort, vervaardigd van 2 palen, van boven door een lat verbonden. De frontbreedte van palen en lat is niet groter dan 12 1/ 2 cm. De breedte dezer poort zij niet minder dan 51/ 2 m, niet meer dan 7.35 m, terwijl de hoogte ligt tussen 2 en 2.4 m. OPMERKINGEN:
1. Het doel zij bij voorkeur wit geverfd en zo mogelijk voorzien aan de achterzijde van doelnetten, zodanig dat een ruimte van circa 2 m breedte achter het doel ontstaat. 2. Het vaststellen van de grootte van het doel moet geschieden naar e'venredigheid van de leeftijd der spelers.
244 Voor jongens van 13 à 14-jarige leeftijd neme men in ieder geval de maximum-afmetingen. § 4. De middellijn van de b a I zij niet kleiner dan 17, niet groter dan 22 cm, het gewicht niet minder dan 300, niet groter dan 450 gram. Het buitenbekleedsel moet van leder zijn. De vorm moet zuiver rond zijn. OPMERKING: Het is de bedoeling te gebruiken zogenaamde "Juniores" voetballen. De grootte en vooral het gewicht regelt men weer naar de leeftijd der spelers, zodanig dat jongere spelers de lichtste ballen gebruiken. § 5. Schoeisel. De schoenen zijn bij voorkeur voetbalschoenen, voldoende aan de volgende bepalingen. Het is verboden spijkers, die niet met kop en al in het leder zijn geslagen, metalen plaatjes of uitsteeksels of guttapercha op schoenen of beenbekleedselen te dragen. Latjes of
knopjes onder zolen of hakken mogen niet hoger zijn dan 11/4 cm en alle spijkertjes en schroefjes moeten in het leder
zitten. Latjes moeten dwars verlopen en plat zijn en moeten zich uitstrekken van de ene rand van de zool tot de andere. Knopjes moeten een ronde benedenvlakte vertonen, mogen in middellijn niet minder dan 11/4 cm meten en mogen niet kegelvormig of puntig zijn. OPMERKINGEN:
1. Gewone schoenen kunnen gebruikt worden, wanneer
zich geen metalen haakjes of knoopjes boven op, of metalen plaatjes in de neus of onder de zolen bevinden. 2. Gymnastiekschoenen zijn totaal ongeschikt voor het spel.
.ART. 3. Speeltijd. De speeltijd bedraagt 60 minuten. Nadat de helft van deze tijd verstreken is, wordt een rusttijd gehouden. ART. 4. Spelregels.
Zie het reglement op pag. 244 en verder.
245 B. De regels van het Voetbalspel. (October 1940).
Regel 1. Het speelveld. Zie plattegrond op bladzijde 245. 1. Afmetingen. Het speelveld moet rechthoekig zijn; de lengte mag niet meer dan 120 meter en niet minder dan 90 meter bedragen; de breedte niet meer dan 90 meter en niet minder dan 45 meter. (In internationale wedstrijden mag de lengte niet meer dan 110 meter en niet minder dan 100 meter zijn; de breedte niet meer dan 75 meter en niet minder dan 64 meter). In elk geval moet de lengte grooter zijn dan de breedte. 2. Afbakening. Het speelveld moet, in overeenstemming met de plattegrond, afgebakend zijn door duidelijke lijnen, welke niet breder dan 12 cm mogen zijn (niet door greppels of uitgestoken gleuven). De lange lijnen heten zijlijnen, de korte heten doellijnen. Op elke hoek moet een vlag worden geplaatst; de vlaggestok moet tenminste 11 / 2 meter boven de grond --=uitsteken; een soortgelijke vlag mag De vlaggestok mag niet worden geplaatst tegenover de mid- korter zijn dan 11/2 m dellijn, aan beide zijden, mits ten- boven de grond en mag van boven niet in een minste 90 cm buiten de zijlijnen. punt eindigen. Het middelpunt van het speelveld moet duidelijk zijn aangegeven en om dit punt moet een cirkel met een straal van 9.15 meter zijn getrokken. 3. Het doelgebied. Áan elke zijde van het speelveld moeten daarin twee lijnen worden getrokken, rechthoekig op de doellijn op een afstand van 51/2 meter van elke doelpaal. Deze lijnen zijn 51 / 2 meter lang en worden aan
246 PLATTEGROND VAN EEN VOETBALVELD. Breedte: ten hoogste 75 m en ten minste 64 m. Aangeraden wordt: 69 m.
I 69m·----------------~·1 I
5.5l . . 7.3Z • . •5.5, •.
. 4
I.
Hoekvlag
-.-----
16.5'
.. '
doel
,'6.5
I.
11._
..
I
Hoekvlag R=0.9 m.
11._
..
~
·5trafschoppunt Strafschopgebied
I.
40.32
m.
..I
Ë 0 0
....
.. .
E
U
UI
on
c
S!
ï~
:sl
Middel0/ IUn J?,~----~M~i~d~de~I---~----~--~~~IU~n--------~
~
c
u
c
u
E Ê
o
.... 11'1 .... 0
.go-t;.. U
....
o ... ~
.c
c u c
.. U
U
"0 Ol
...
.. U DODO C C
~~
Hoekvlag
R.O.9m. R.0.9m.
Hoekvlag
247 het uiteinde verbonden door een lijn, evenwijdig aan de doellijn lopend. Elk van de ruimten binnen deze lijnen en de doellijn heet doelgebied. 4. Het strafschopgebied. Aan elke zijde van het speelveld moeten daarin twee lijnen worden getrokken, rechthoekig op de doellijn op een afstand van 161 / 2 meter van elke doelpaal. Deze lijnen zijn 161 / 2 meter lang en worden aan het uiteinde verbonden door een lijn, evenwijdig aan de doellijn lopend. Elk van de ruimten binnen deze lijnen en de doellijn heet strafschopgebied. In elk strafschopgebied moet tegenover het midden van de doellijn, op een afstand van 11 meter van de doellijn, gemeten langs een denkbeeldige lijn rechthoekig daarop, een duidelijk teken worden aangebracht. Dit teken heet strafsehoppunt. Buiten het strafschopgebied moet een cirkelboog, getrokken met een straal van 9.15 meter van elk strafschoppunt, worden aangebracht. 5. Het hoekschop ge bied. Binnen het speelveld moet een kwartcirkel, getrokken met een straal van 90 cm van elke hoekvlaggestok" worden aangebracht. 6.
De doelen. Op het midden van elke doellijn moeten
,
.
J
~
7.32m.
J ten hoogste 0.l2 m.
N
Breedte en dikte van de doelpalen en van de doellat bedragen ten hoogste 0.12 m.
de doelen worden geplaatst, bestaande uit twee loodrecht staande palen, ieder op gelijke afstand van de hoekvlaggestok en 7.32 meter van elkaar verwijderd (gemeten aan de binnen-
248
zijde) en verbonden door een horizontale dwarslat, waarvan de onderkant 2.44 meter boven de grond reikt. De breedte en de dikte van de doelpalen en de frontbreedte en dikte van de doellat mogen niet meer dan 12 cm bedragen. Onder doelvlak wordt verstaan het vlak, dat wordt begrensd door de grond en de achterkant van doelpalen. en doellat. Achter de doelen moeten aan doelpalen, doellatten en grond vastgemaakte netten zijn, welke netten op doelmatige wijze moeten worden ondersteund en zo geplaatst, dat zij den doelverdediger behoorlijk ruimte laten. Regel 2. De bal. De bal moet bolvormig zijn; de buitenbekleding moet van leer zijn; bij de samenstelling mag geen materiaal zijn verwerkt, dat gevaar op zou kunnen leveren voor de spelers. De omtrek van de bal mag niet groter zijn dan 71 cm en niet kleiner dan 68 cm. Bij het begin van de wedstrijd mag het gewicht van de bal niet meer dan 453 gram bedragen en niet minder dan 396 gram. Regel 3. Aantal spelers. Het spel wordt gespeeld door twee ploegen, elk uit niet meer dan elf spelers bestaande, van wie één de doelverdediger moet zijn. Een van de andere spelers mag gedurende de wedstrijd met den doelverdediger van taak verwisselen, mits daarvan vóór de verwisseling aan den scheidsrechter kennis is gegeven. . Behalve in een wedstrijd, gespeeld in competitieverband, mogen spelers, die gedurende de wedstrijd zijn verwond, worden vervangen door anderen, mits beide partijen dit voor de wedstrijd zijn overeengekomen. Straf. Indien tijdens het spel een speler de taak van doelverdediger heeft overgenomen, zonder dat daarvan aan den scheidsrechter kennis is gegeven, moet een straf-
249
schop worden toegekend, wanneer hij in het strafschopgebied de bal opzettelijk met hand of arm speelt. Een speler, die tijdens de wedstrijd zonder toestemming van den scheidsrechter het speelveld verlaat (uitgezonderd wegens een ongeval), maakt zich schuldig aan onbehoorlijk gedrag. Regel 4. Uitrusting van de spelers. Een speler mag niets dragen, dat gevaarlijk is voor een anderen speler. De schoenen moeten aan de volgende eisen voldoen: alle latjes en knopjes moeten van leer of zacht rubber zijn gemaakt; spijkers moeten met kop en al in het leer of rubber zijn geslagen; latjes moeten dwars verlopen en plat zijn; zij mogen niet smaller zijn dan 11/4 cm en moeten zich uitstrekken over de gehele breedte van de schoen en aan de hoeken afgerond zijn. Knopjes moeten een rond grondvlak hebben, in geen geval kegelvormig of puntig zijn en niet minder dan 11/4 cm in doorsnede; een samenstel van latjes en knopjes mag worden gebruikt, mits het geheel voldoet aan de algemene voorschriften van deze Regel; latjes en knopjes op Ge zolen of hakken mogen uiet meer dan 11/4 cm uitsteken. Metalen plaatjes mogen niet worden gebruikt, zelfs al zijn ze geheel en al bedekt met leer of rubber. N.B. De gebruikelijke uitrusting van een speler bestaat uit een trui of hemd, korte broek, kousen en schoenen. Een doelverdediger moet kleuren dragen, welke hem onderscheiden van de andere spelers.
Straf. Voor elke overtreding van deze Regel moet de schuldige speler tijdelijk van het speelveld worden gezonden. Hij mag niet in het speelveld terugkeren, alvorens zich bij den scheidsrechter te hebben gemeld, die zich moet overtuigen, dat de uitrusting van den speler in orde is. De speler mag slechts in het speelveld komen op een ogenblik, dat de bal niet in het spel is.
250
Regel 5. Scheidsrechters. Voor iedere wedstrijd wordt een scheidsrechter aangesteld. a. Hij moet de spelregels handhaven en een beslissing geven over elk punt, waarover verschil van mening is. Zijn uitspraak betreffende spelaangelegenheden is beslissend. (Behoudens het beroep op de Protestcommissie). Zijn rechtsbevoegdheid begint op het ogenblik, dat hij het teken voor het nemen van de beginschop gf',eft; zijn bevoegdheid om te straffen strekt zich ook uit tot overtredingen, begaan tijdens tijdelijke stakingen van het spel of wanneer de bal uit het spel is. Hij moet echter niet straffen in gevallen, waarbij hij ervan overtuigd is, dat hij door te straffen de overtredende partij zou bevoordelen. b. Hij moet aantekening houden van de gemaakte doelpunten, gegeven waa.rschuwingen en wat verder van belang is; hij moet optreden als tijdopnemer en de volle of overeengekomen tijd laten spelen en daarom de tijd, verloren door een ongeval of andere oorzaak, bijtellen. c. Hij heeft de bevoegdheid het spel te onderbreken voor iedere overtreding van deze Regels, benevens het spel te staken of M beëindigen, wanneer hij dit noodzakelijk acht, hetzij door weersomstandigheden of inmenging van toeschouwers, hetzij om andere redenen. Hiervan moet hij binnen twee dagen kennisgeven aan de Bond, onder wiens rechtsbevoegdheid de wedstrijd werd gespeeld. d. Hij heeft, van het ogenblik af, dat hij het speelveld betreedt, de bevoegdheid, om eIken speler, die zich schuldig maakt aan wangedrag of onbehoorlijk gedrag te waarschuwen en indien deze daarin volhardt, hem van verder deelnemen aan het spel uit te sluiten. In dergelijke gevallen moet de scheidsrechter binnen twee dagen na het voorval de naam van den schuldige aan de Bond mededelen. e. Hij moet niet toestaan, dat zonder zijn toestemming anderen dan spelers en grensrechters het speelveld betreden. t. Hij moet het spel onderbreken, indien naar zijn mening een speler ernstig is gewond; hij moet den speler zo spoedig
251 mogelijk van het veld laten verwijderen en het spel daarna onmiddellijk hervatten. Indien een speler licht gewond is, moet het spel niet worden gestaakt, vóordat de bal uit het spel is. Een speler, die in staat is naar de zijlijn of doellijn te gaan, om daar te worden geholpen, mag niet op het speelveld worden behandeld. g. Hij heeft de bevoegdheid, om een speler, die zich aan een gewelddadige handeling schuldig maakt, zonder voorafgaande, waarschuwing verder deelnemen aan het spel te ontzeggen. h. Hij moet na elke onderbreking een teken geven, om het spel te hervatten. Regel 6. Grensrechters. Er worden twee grensrechters aangesteld, die tot taak hebben aa,n te geven, wanneer de bal buiten het speelveld is en welke partij recht heeft op een hoekschop, doelschop of inworp; de beslissing daaromtrent berust bij den scheidsrechter. Zij moeten bovendien den scheidsrechter bijstaan, opdat het spel overeenkomstig de regels wordt geleid. Ingeval van ongeoorloofde inmenging of onbehoorlijk gedrag van een grensrechter moet de scheidsrechter van zijn diensten geen gebruik meer maken en zorg dragen, dat een plaatsvervanger wordt aangesteld. (Hiervan moet de scheidsrechter kennis geven aan de Bond, onder wiens rechtsbevoegdheid de grensrechter, die in overtreding is, valt). De vereniging, op wier terrein de wedstrijd wordt gespeeld, moet zorgen, dat _de grensrechters van een vlag worden voorzien. Regel 7. Duur van het spel. De duur van de wedstrijd bedraagt 90 minuten, verdeeld in twee tijdvakken van 45 minuten, tenzij met onderling goedvinden anders is overeengekomen. Het volgende moet daarbij in acht worden genomen: a. aansluitend aan elk tijdvak moet de tijd, verloren
252 gegaan door ongeval of andere oorzaak, worden ingehaald; de scheidsrechter beslist, hoeveel tijd dat zal zijn; b. de speeltijd van elk tijdvak wordt, zo nodig, verlengd, om een bij het einde van een tijdvak gegeven strafschop te laten nemen. De rust na de eerste speelhelft mag niet meer dan vijf minuten bedragen, tenzij met toestemming van den scheidsrechter. Regel 8. Begin van het spel. a. Bij het begin van de wedstrijd moet de keuze van doel of beginschop door het opgooien van een geldstuk worden beslist. De partij, die de opgooi wint, mag Of het doel kiezen, Of de beginschop nemen. Nadat de scheidsrechter daartoe een teken heeft gegeven, begint het spel, doordat een speler de op het middelpunt van het speelveld stilliggende bal trapt in de speelhelft van de tegenpartij. Iedere speler moet op zijn eigen speelhelft staan en elke speler van de tegenpartij van den nemer van de beginschop moet op een afstand van tenminste 9.15 meter van de bal blijven, totdat de beginschop is genomen; de bal wordt geacht in het spel te zijn, als deze zich heeft verplaatst over een afstand gelijk aan zijn omtrek. De nemer van de beginschop mag de bal niet voor de tweede maal spelen, voordat .deze door een anderen speler is gespeeld of aangeraakt: b. Nadat een doelpunt is gemaakt, wordt het spel op dezelfde wijze hervat door een speler van de partij, tegen welke het doelpunt is gemaakt. c. Na de rust wordt van doel verwisseld en wordt de beginschop genomen door de andere partij dan die, welke zulks deed bij de aanvang van het spel. Straf. Voor elke overtreding van a, b of c moet de beginschop opnieuw worden genomen, behalve wanneer de nemer van de schop de bal opnieuw speelt, alvorens deze is aangeraakt of gespeeld door een anderen speler. Voor deze laatste overtreding wordt een vrije schop, waaruit niet
253 rechtstreeks kan worden gedoelpunt (indirecte vrije schop; zie Regel 13) genomen door een speler van de tegenpartij van de plaats, waar de overtreding plaats vond. Uit de beginschop kan niet rechtstreeks worden gedoelpunt. d. Na elke andere, tijdelijke onderbreking. Bij hervatting van de wedstrijd na een tijdelijke onderbreking van het spel, om een andere reden dan elders in deze regels genoemd, .moet de scheidsrechter, mits de bal onmiddellijk vóór deze onderbreking niet over de doel- of zijlijn is gegaan, de bal laten vallen op de plaats, waar deze was, toen het spel werd onderbroken; de bal wordt geacht in het spel te zijn, zodra hij de grond heeft geraakt; indien echter de bal over de zij- of doellijn gaat, nadat de scheidsrechter hem heeft laten vallen, maar vóórdat hij door een speler is aangeraakt, moet de scheidsrechter de bal opnieuw laten vallen. Een speler mag de bal niet aanraken, voordat deze de grond heeft bereikt. Wordt aan deze bepaling niet voldaan, dan moet de scheidsrechter de bal opnieuw laten vallen.
Regel 9. De bal in en uit het veld. De bal is uit het spel: a. indien hij geheel en al de doellijn of zijlijn is gepasseerd, hetzij over de grond of door de lucht; b. als het spel door den scheidsrechter is onderbroken. De bal is in het spel op elk ander ogenblik van de wedstrijd, dus ook: a~ als hij van een doelpaal, doellat of hoekvlaggestok in het speelveld terugspringt; b. als hij terugspringt van den scheidsrechter of van een der grensrechters, indien deze zich binnen het speelveld bevindt; c. in geval van een veronderstelde overtreding van de spelregels, totdat een beslissing is gegeven.
254
Regel 10. Hoe een doelpunt wordt verkregen. Een doelpunt is gemaakt, zodra de bal geheel en al door het doelvlak is gegaan, mits hij niet door een speler van de aanvallende partij is geworpen of gedragen of met hand of arm.is geslagen en mits niet anders in de Regels is bepaald. Indien de doellat door een of andere oorzaak gedurende de wedstrijd van haar plaats mocht geraken, moet de scheidsrechter een doelpunt toekennen, als volgens zijn mening de bal het doelvlak zou zijn gepasseerd, indien de lat op haar plaats zou zijn gebleven. De partij, die het grootste aantal doelpunten in de wedstrijd heeft behaald, heeft gewonnen. Indien geen doelpunt of door iedere partij een gelijk aantal doelpunten is behaald, is het een gelijk spel. Regel 11. Buitenspel.
Een speler is buitenspel, wanneer hij op het ogenblik, dat de bal wordt gespeeld, dichter bij de doellijn van zijn tegenpartij is dan de bal, behalve: a. indien hij zich op zijn eigen speelhelft bevindt: b. indien twee tegenstanders zich dichter bij hun eigen
doellijn bevinden dan hij; c. indien de bal het laatst een tegenstander raakte of het laatst door een tegenstander werd gespeeld; d. indien hij de bal rechtstreeks ontvangt van een doelschop, een hoekschop, een inworp of indien hij de bal bemachtigt, onmiddellijk nadat de scheidsrechter deze heeft laten vallen. Straf. Voor ~en overtreding van deze regel moet een indirecte vrije schop worden genomen door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding geschiedde. Een speler, die zich in buitenspelstand bevindt, moet niet worden gestraft, tenzij hij, volgens de mening van den scheidsrechter enig voordeel uit zijn buitenspelpositie tracht te trekken, of al dan niet opzettelijk, hetzij de loop van het spel belemmert, of ingrijpt in het spel van een tegenstander.
255 Regel 12. Overtreding en wangedrag. Een speler moet worden gestraft, indien hij opzettelijk: a. een tegenstander doet vallen, waaronder wordt verstaan het laten vallen of pogen te laten vallen met behulp van de benen of door voor of achter hem te bukken; c. de bal met de hand speelt, d. i. opzettelijk aanraakt met hand of arm; (dit geldt niet voor den doelverdediger binnen zijn strafschopgebied); d. een tegenstander vasthoudt, of duwt met zijn hand(en) of met zijn uitgestoken arm(en); e. een tegenstander op ruwe of gevaarlijke wijze aanvalt, of een tegenstander vau achteren aanvalt, tenzij deze hem met opzet hindert. (N.B. Het is niet de bedoeling elk aanva.llen te bestra.ffen; het is toelaatbaar, zolang het naar het oordeel van den scheidsrechter eerlijk is en geschiedt, wanneer de bal zich bevindt binnen het bereik van de betrokken spelers, terwijl zij bepaald pogen deze te spelen). en voorts, indien hij:
f. den doelverdediger aanvalt, behalve als deze de bal vasthoudt, of een tegenstander opzettelijk hindert, of zich buiten zijn doelgebied bevindt; g. als doelverdediger de bal draagt, d. i. meer dan 4 passen doet, terwijl hij de bal, zonder deze op de grond te laten stuiten, in zijn bezit houdt; h. zich bij zijn partij voegt, nadat de wedstrijd is begonnen, of in het speelveld terugkeert, terwijl de bal in het spel is, of indien hij in het veld komt, zonder zich bij den scheidsrechter te melden; i. speelt op een wijze, welke door den scheidsrechter gevaarlijk wordt geacht; j. zich schuldig maakt aan onbehoorlijk gedrag.
Straf· 1. Buiten het strafschopgebied. Voor enige overtreding
van a, b, c, d of e moet een directe vrije schop worden
256 genomen door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding geschiedde. 2. Binnen het strafschopgebied. A. Voor enige overtreding van a, b, c, d of e door de aanvallende partij is de straf een directe vrije schop voor de verdedigende partij op de plaats, waar de overtreding geschiedde. Voor een overtreding van g is de straf een indirecte vrije schop. B. Voor een overtreding van a, b, c, d of e, door de verdedigende partij is de straf een strafschop. Een strafschop kan worden toegekend, onafhankelijk van de plaats, wajl,r de bal was, mits in het spel op het ogenblik, dat de overtreding binnen het strafschopgebied geschiedde. O. Voor een overtreding van t is de straf een indirecte vrije schop, genomen door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding geschiedde. 3. Binnen of bttiten het strafschopgebied. Voor een overtreding van i of j wordt een indirecte vrije schop genomen door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding geschiedde. 4. Als een speler bij een overtreding volgens h gelijktijdig een overtreding begaat, waarop een zwaardere straf is gesteld, moet hij voor laatstbedoelde overtreding worden gestraft. Een speler moet gewaarsohuwd worden, indien hij: 1. zich bij zijn partij voegt na de beginschop of in het speelveld terugkeert, terwijl de bal in het spel is of indien hij in het veld is gekomen zonder zich bij den scheidsrechter te hebben gemeld; 2. herhaaldelijk een van de regels van het spel overtreedt; 3. door woord of gebaar toont een beslissing van den scheidsrechter af te keuren; 4. zich schuldig maakt aan onbehoorlijk gedrag. Na de waarschuwing wordt het spel, indien het voor bovenbedoeld wangedrag is gestaakt, en niet tegelijkertijd een andere overtreding is begaan, hervat: a. in geval van het bepaalde onder 1, doordat de scheids-
!257
re eh ter de bal laat vallen op de plaats, waar de overtreding geschiedde, en b. in geval van het bepaalde onder 2, 3 of 4, door het nemen van een indirecte vrije sehop door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding geschiedde. Een speler moet van het speelveld worden gezonden, indien hij: 1. zich wederom misdraagt, nadat hij een waarschuwing heeft ontvangen; 2. zich schuldig maakt aan een gewelddadige handeling, waaronder is begrepen het gebruik van onbehoorlijke of beledigende taal, of indien hij naar het oordeel van den scheidsrechter zich schuldig maakt aan ernstig gemeen spel. Indien het spel is onderbroken, omdat een speler van het veld is gezonden wegens een ongeoorloofde handeling zonder een bepaalde overtreding van een Regel te hebben begaan, moet het spel hervat worden met een indirecte vrije schop door een speler van de tegenpartij, van de plaats, waar die handeling geschiedde. Regel 13. De vrije schop. De vrije schoppen worden in twee soorten onderscheiden: a. directe (waaruit rechtstreeks tegen de overtredende partij kan worden gedoelpunt); b. indirecte (waaruit niet kan worden gedoelpunt, tenzij de bal, voordat hij in het doel gaat, is gespeeld of aangeraakt door een anderen speler dan door hem, die de vrije schop heeft genomen). Wanneer een directe of indirecte vrije schop moet worden genomen, mag een speler van de tegenpartij niet dichter dan 9.15 m bij de bal komen, voordat deze in het spel is, tenzij hij op zijn eigen doellijn tussen de doelpalen staat. Indien een speler van de tegenpartij binnen de afstand van 9.15 m komt, voordat de bal is getrapt, moet de scheidsrechter de vrije schop niet laten nemen, alvorens aan de Regel is voldaan. 17 Ons Speeluur, II. *
258 De bal is eerst in het spel, nadat hij een afstand gelijk aan zijn omtrek heeft afgelegd. De bal moet stil liggen, wanneer de vrije schop wordt genomen. Nadat de vrije schop is genomen, mag de nemer van de vrije schop de bal niet opnieuw aanraken, voordat deze door een anderen speler is aangeraakt of gespeeld. Indien een vrije schop is toegekend binnen het strafschopgebied aan de verdedigende partij, mag de doelverdediger de bal niet in zijn handen nemen, om hem daarna met een trap in het spel te brengen. De bal moet met een trap rechtstreeks buiten het strafschopgebied in het spel worden gebracht; indien hieraan niet is voldaan, moet de schop worden overgenomen. Straf. Indien de spelér na de vrije schop· genomen te hebben de bal opnieuw aanraakt, voordat deze is aangeraakt of gespeeld door een anderen speler, moet een indirecte vrije schop worden genomen door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding geschiedde.
Regel 14. De strafschop. Een strafschop moet worden genomen van het strafschoppunt. Wanneer een strafschop wordt genomen, moeten alle spelers, met uitzondering van den speler, die de strafschop neemt, en van den doelverdediger der tegenpartij, zich binnen het speelveld, maar buiten het strafschopgebied bevinden en ten minste 9.15 m van het strafschoppunt. De doelverdediger der tegenpartij moet, totdat de bal is getrapt, zonder zijn voeten te verplaatsen op zijn doellijn tussen de doelpalen staan. De speler, die de strafschop neemt, moet de bal naar voren trappen; hij mag de bal niet opnieuw aanraken, voordat deze door een anderen speler is aangeraakt of gespeeld. De bal wordt geacht onmiddellijk in het spel te zijn,
259
zodra hij is getrapt, d. w. z. zodra hij een afstand gelijk aan zijn omtrek heeft afgelegd. Een doelpunt kan rechtstreeks uit de strafschop ontstaan. ·Wanneer uit een strafschop, welke wordt genomen op het ogenblik, dat of nadat de eerste of de tweede speelhelft is verstreken, de bal den doelverdediger aanraakt, voordat hij door het doelvlak gaat, is het doelpunt toch geldig. Zo nodig wordt de speeltijd na de eerste of tweede speelhelft verlengd om de strafschop te kunnen nemen.
Straf· a. Voor een overtreding van deze Regel door de verdedigende partij, moet de strafschop worden overgenomen, indien er geen doelpunt uit is ontstaan. b. Voor een overtreding van deze Regel door de aanvallende partij, behalve door den speler, die de strafschop nam, moet de strafschop worden overgenomen, indien er een doelpunt uit is ontstaan. c. Voor een overtreding van deze Regel door den speler, die de strafschop nam, moet een speler van de tegenpartij een indirecte vrije schop nemen, op de plaats, waar de overtreding geschiedde. Regel 15. De inworp. ·Wanneer de bal geheel en al over de zijlijn is gegaan, hetzij over de grond, hetzij door de lucht, moet een speler van de tegenpartij van dengene, die de bal het laatst heeft aangeraakt, de bal in willekeurige richting inwerpen van het punt van de zijlijn, waar de bal buiten het speelveld geraakte. De inwerper moet op het ogen blik, dat hU de bal loslaat, met het gezicht naar het speelveld gekeerd, met een deel van elke voet op of achter de zijlijn staan. De inwerper moet beide handen gebruiken en moet de bal boven het hoofd loslaten. De bal is in het spel, onmiddellijk nadat hij is ingeworpen; de inwerper mag de bal niet opnieuw aanraken, voordat
260 deze door een anderen speler is aangeraakt of gespeeld. Een doelpunt kan niet rechtstreeks uit een inworp worden gemaakt. Straf· a. Indien de bal niet op de juiste wijze is ingeworpen,
moet de bal door de tegenpartij worden ingeworpen. b. Indien de inwerper de bal opnieuw aanraakt, voordat hij is aangeraakt of gespeeld door een anderen speler, moet een indirecte vrije schop worden genomen door een speler van de tegenpartij op de plaats, waar de overtreding is geschied. Regel 16. De doelschop. Wanneer de bal, hetzij door de lucht, hetzij over de grond, geheel en al over de doellijn is gegaan, behalve wanneer een doelpunt is gemaakt, moet de bal, indien deze het laatst is aangeraakt door een speler van de aanvallende partij, door een speler van de verdedigende partij rechtstreeks buiten het strafschopgebied in het spel worden gebracht met een trap van een punt, gelegen binnen die helft van het doelgebied, het meest nabij de plaats, waar de bal over de lijn ging. Een doelverdediger mag de bal uit een doelschop niet in zijn handen nemen, teneinde hem daarna met een trap in het spel te brengen. Indien de bal niet rechtstreeks buiten het strafschopgebied is getrapt, dus niet in het spel is gebracht, moet de doelschop worden overgenomen. De speler, die de doelschop neemt, rpag de bal niet opnieuw aanraken, voordat deze een anderen speler heeft geraakt of door een anderen speler is gespeeld. Een doelpunt kan niet rechtstreeks uit een doelschop worden behaald. Spelers van de tegenpartij van dengene, die de doelschop neemt, mogen niet dichter dan 9.15 m bij de bal komen, voordat de doelschop is genomen.
261 Straf. Indien de speler, die de doelschop neemt, de bal opnieuw aanraakt, nadat deze buiten het strafschopgebied is gekomen, doch voordat deze een anderen speler heeft geraakt of door een anderen sp1l1er is gespeeld, moet een indirecte vrije schop aan de tegenpartij worden toegekend, te nemen van de plaats, waar de overtreding geschiedde.
Regel 17. De hoekschop. Wanneer de bal, hetzij door de lucht, hetzij over de grond, geheel en al over de doellijn is gegaan, behalve wanneer een doelpunt is gemaakt en de bal het laatst is aangeraakt door een speler van de verdedigende 'partij, moet een speler van de aanvallende partij de bal trappen van een punt, gelegen binnen de kwartcirkel bij de dichtstbijzijnde hoekvlag. Dit is een hoekschop. De hoekvlag mag niet worden verplaatst of uit zijn loodrechte stand worden gebracht. Een doelpunt kan rechtstreeks uit een hoekschop worden gemaakt.
Spelers van de tegenpartij van dengene, die de hoekschop neemt, mogen niet dichter dan 9.15 m bij de bal komen, voordat deze in het spel is, d. w. z. voordat deze een afstand gelijk aan zijn omtrek heeft afgelegd. Ook mag de hoekschopnemer de bal niet opnieuw aanraken, voordat hij is aangeraakt of gespeeld door een anderen speler. Straf. Voor een overtreding van deze Regel moet een indirecte vrije schop worden toegekend, door de tegenpartij te nemen van de plaats, waar de overtreding geschiedde.
262 Enige voorbeelden ter toelichting van de buitenspelregel.
N.B. 0
Speler van de verdedigende partij. ® Speler van de aanvallende partij. No. 1. Buitenspel. --------~~~--------DO ___ ,/.~~ A®"
A. brengt de bal op en plaatst op het ogen blik, dat hij bij D komt naar B. B is buitenspel, omdat op het ogenblik, dat A. de bal trapte zich geen twee tegenstanders tussen B en de doellijn bevonden. Indien B met schieten zou wachten tot E zover zou zijn teruggelopen, dat Qceze zich dichter bij de doellijn zou bevinden dan B, blijft B toch buitenspel, omdat het ogenblik, dat A de bal trapte, beslissend is.
No. 2. Niet buitenspel. ________~~L_________
DO
_/
_-®6' I
AW----
®B' OE
A. brengt de bal op en plaatst op het ogenblik, dat hij bij D komt de bal schuin naar voren. Op dat ogenblik loopt B van positie BInaar voren en bereikt de bal in positie B 2. B is niet buitenspel, omdat op het ogenblik, dat A. de bal speelde, hij achter de bal was en bovendien ook nog, omdat hij twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had.
No. 3. Buitenspel.
--------~~~-------- A'® ,..,
iO O
A'®-------®B
A. plaatst de bal van positie A. 1 naar B en loopt door in de richting van het doel. B plaatst de bal naar A. op het
263 ogenblik, dat A in positie A 2 staat. A is buitenspel, omdat hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat de bal door B werd gespeeld.
No. 4. Buitenspel.
------__~r--caL_________ DO
~B'
OE
______ -®B' AO----
A zet de bal voor op het ogenblik, dat B zich in positie B 1 bevindt. B loopt van BI naar B 2 terug en ontvangt daar de bal. B is buitenspel, omdat hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat de bal door A werd gespeeld.
No. 5. Buitenspel.
--------~~~------,/----------DO"" ~{
,/
®B'
I
0E
®B'
A schiet hoog op doel, doch de bal waa.it terug. B loopt van positie B 1 naar positie B 2. B is buitenspel, omdat hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat de bal door A werd gespeeld.
No. 6. Buitenspel.
--------~~~--------......
//--
A®,/'OD
I
,
B~---_~~F OE
A schiet op het doel. De bal wordt door C gespeeld, waarna B hem in bezit krijgt. B glijdt echter uit en geeft de bal over aan F, die doelpunt. F is buitenspel, omdat hij dichter bij de doellijn is dan B en geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat B hem de bal toespeelde.
264 No. 7. Niet buitenspel. ________~~cLI________
ed/ \ 00
OE
\ '~!IA
A schiet op het doel. De bal wordt door C tegengehouden, waarna B hem in zijn bezit krijgt en doelpunt. B had geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn, toen de bal door A werd gespeeld, maar hij is thans niet meer buitenspel, omdat de bal het laatst door tegenstander C werd gespeeld en hij op het ogenblik, dat A schoot niet strafbaar buitenspel was. No. 8. Buitenspel.
--------~~~,,--------,/
DO®,(
®8
OE
A schiet op het doel, maar de bal springt van de doelpaal in het speelveld. B maakt zich meester van de bal en
doelpunt. B is buitenspel, omdat de bal het laatst is aangeraakt door A, een speler van zijn partij, terwijl hij dichter bij de doellijn was dan A en geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat de bal door A werd gespeeld. No. 9. Buitenspel. - - - - - -_ _~~L_________
A'Ó-i------®8 00
i
®A'
OE
A schiet op het doel, doch de bal springt van de lat terug A is doorgelopen en ontvangt de bal in positie .A. 2, pla.a.tst dan naar B, die aan de andere zijde van het doel iets voor hem is opgelopen. B is buitenspel, omdat deze op het ogenblik, dat A de bal voor het laatst speelde geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had en hij zich voor
265 de bal bevond. Indien A uit positie A 2 zelf onmiddelijk op het doel had geschoten, in plaats van naar B te plaatsen, zou niet voor buitenspel moeten worden gestraft, omdat B zich dan niet in een strafbare positie zou hebben bevonden.
No. 10. Niet buitenspel.
--------~~~<-------- ~'®B 0' / / OE
"t/
0'0.
A®
A schiet op het doel, D loopt van DInaar D 2 om de bal te bemachtigen, maar de bal glijdt van zijn schoen naar B, die doelpunt. B is niet strafbaar buitenspel, alhoewel hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat A de bal trapte. Het buitenspel is opgeheven voor B, omdat de bal het laatst door zijn tegenstander D is aangeraakt en hij op het ogenblik, dat A schoot niet strafbaar was.
No. 11. Buitenspel.
--------~~~--------,/
00/
®B
OE
fIIA
A schiet op het doel en doelpunt. B beneemt aan C het gezicht op de bal. Het doelpunt moet niet toegekend worden, omdat B buitenspel staat en dus geen voordeel uit zijn buitenspelpositie mag trachten te trekken, de loop van het spel niet mag belemmeren, noch mag ingrijpen in het spel van een tegenstander.
266 No. 12. Buitenspel.
--------~~~-------00/
OE
iA À schiet op het doel. B loopt onderwijl toe en belet C de bal te spelen. B is buitenspel, omdat hij zich voor de bal bevond op het ogenblik, dat À schoot en omdat hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat À de bal speelde. B mag in deze stand geen voordeel uit zijn buitenspelpositie trachten te trekken, de loop van het spel niet belemmeren, noch ingrijpen in het spel van een tegenstander.
No. 13. Buitenspel. --------~~~--------/®B
00
lilA
OE
schiet op het doel. B belet den toelopenden E de bal te bemachtigen. B is buitenspel, omdat hij zich voor de bal bevond op het ogenblik, dat À de bal schoot en omdat hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat À de bal speelde. B mag in deze stand geen voordeel uit zijn buitenspelpositie trachten te trekken, de loop van het spel niet belemmeren, noch ingrijpen in het spel van een tegenstander. À
No. 14. Buitenspel.
r--l oe '----------
®A-----------'
---------------__00
I!ï!J F
--------®B OE À neemt een hoe~schop; de bal komt bij B. B schiet op doel, doch de bal raakt F. F is buitenspel, omdat na het nemen van de hoekschop, de bal door B is gespeeld en F op het ogenblik, dat B de bal speelde, geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had.
267
No. 15. Niet buitenspel. ________~~L_________ @-------------------~
A
8
OE
00
A neemt een hoekschop; de bal komt bij B, die de bal in het doel schiet. B had slechts één tegenstander tussen zich en de doellijn, maar hij is niet buitenspel, omdat een speler bij het nemen van een hoekschop niet buitenspel kan zijn.
No. 16. Niet buitenspel. --------'~ î------®B '------------0/'/·
D
OE
A neemt een hoekschop; de bal raakt D en gaat naa.r B, die doelpunt. B heeft slechts een teg~nstander tussen zich en de doellijn, maar hij is niet buitenspel omdat de bal het laatst is gespeeld door een tegenstander (D).
No. 17. Buitenspel.
I oe !' - - - - - -
-~-----'®A'
----- ®B! 00 t.--------------
OE
A werpt de bal in naar B en A loopt dan van positie A 1 naar positie A 2, waarna B hem de bal toespeelt. A is buitenspel, omdat hij geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had op het ogenblik, dat B hem de bal toespeelde.
268 No. 18. Niet buitenspel.
n--l
--------_---~--®BOC~--------
~-----
------
OE
00
A werpt de bal in naar B. Ofschoon B geen twee tegenstanders tussen zich en de doellijn had, is hij niet buitenspel, omdat een speler bij een inworp niet buitenspel kan zijn.
No. 19. Buitenspel.
A bevindt zich in positie A 1 en buitenspel. B plaatst, op eigen speelhelft, de bal zijwaarts. A loopt terug en bereikt de bal in positie A 2. A moet worden gestràft voor buitenspel, omdat buitenspel niet kan worden opgeheven door het teruglopen naar eigen speelhelft.
269 No. 20. Niet buitenspel.
oe Indien A zich op zijn eigen speelhelft bevindt, kan hij niet buitenspel zijn, ook al bevinden zich geen twee tegenstanders tussen hem en de doellijn. B speelt de bal naar voren. A loopt daarop van positie A 1 naar positie A 2, waar hij de bal ontvangt. A is niet buitenspel, omdat hij zich op het ogenblik, dat B de bal speelde, op eigen speelhelft bevond.
270 HANDBAL
door A. J. HINDRlKS. Handbal is zeker wel hèt spel, dat het laatste decennium opgang gemaakt heefti als geen ander. Wat de oorzaken daarvan zijn en waar dat spel zo plotseling vandaan gekomen is ~ Meerdere landen, ik noem slechts Duitsland, Urugay, de Noordse landen, strijden om de eer van zijn uitvinding. Ook Nederland rekent zich tot een der oudste pioniers van het spel: het reeds in de eerste uitgave van "Het Bewegingsspel" voorkomende spel Handbal was echter niet veel meer dan een voetbal-met-de-handen. Waarschijnlijk was het ontstaan door bezwaren, die er in de gymnastiekles bestonden tegen het schoppen van de bal bij voetbal. Met het wezen en de uitvoering vl1n ons tegenwoordig handbal had het echter weinig gemeen. Alle strijd ten spijt staat echter wel vast, dat het spel zijn huidige vorm te danken heeft aan onze Oosterburen. Ontstaan uit een samenvoeging van enkele oude turnspelen, maakte het daar weldra grote opgang als volkssport, om vooral dank zij het onvermoeide streven van den bekenden Berlijnsen turnleraar Carl Schelenz in het sport- zowel als in het schoolleven een grote rol te gaan spelen. Of dit te verwonderen valt ~ Allerminst. In zijn effecten naar buiten alles gemeen hebbende met het meest populaire spel ter wereld: voetbal, heeft het speciaal voor de beoefening op de scholen en als onderdeel van het vak lichamelijke opvoeding veel op dat spel voor. Zijn sociale binding is door het meer naar de achtergrond dringen van de individuele prestatie groter, zijn biotische waarde door een alzijdiger lichaamsgebruik en door de grotere snelheid van actie belangrijker, terwijl daarentegen de practische moeilijkheden van schoeisel en kleding, van kostbare terreininrichtingen geringer zijn. Ten slotte: het spel kan door de jongens even goed als door de meisjes gespeeld worden en beide seksen zullen zich er met evenveel
371
enthousiasme en met inzet van heel hun wezen in kunnen uitleven. Ziedaar tevens in weinig woorden enkele der oorzaken van de hoge vlucht, welke het spel in een betrekkelijk korte periode kon nemen en waardoor handbal juist op de scholen zo'n belangrijke plaats is gaan innemen. In de sportwereld breidde handbal zich vanuit Duitsland binnen twintig jaar uit tot een van de meest verspreide spelen. Het wordt beoefend in alle vijf werelddelen; het heeft een eigen wereldbond met wereldkampioenschappen, het vormt een onderdeel van het Olympisch programma. Ook in ons land, waar we voor een eerste georganiseerde beoefening moeten teruggaan tot 1925, is het spel de laatste tijd ongekend snel gegroeid: binnen het jaar steeg het aantal geregistreerde handballers van 3200 tot ver in de 5000! Al die jaren heeft het N ederlandsch Gymnastiek Verbond de handbalbelangen op uitnemende wijze behartigd; 1 Febr. 1942 kwam het Nederlandsch Handbal Verbond tot stand. Ook in de school heeft het handbalspel zijn blijvende plaats ingenomen. Zou er nog een gymnastiekleraar zijn, die het met zijn leerlingen niet speelt f In verschillende
plaatsen worden reeds regelmatig School-handbalcompetities en School-handbaldagen georganiseerd, op het algemeen programma van School-sportdagen is de handbalwedstrijd dikwijls een interessant sluitstuk. Handbal is een niet te verwaarlozen onderdeel van het vak lichamelijke opvoeding geworden. Spelbegrip. Ieder spel heeft zijn eigen karakter, zijn eigen sfeer. Ontstaan door verschil in volksaard, klimaat en beschavingspeil, zowel als door de eisen, welke leeftijd, geaardheid, milieu en geoefendheid stellen, is het aantal spelen in de loop der eeuwen oneindig groot geworden. Van sommigen als kaatsen en tennis is de historische afstamming tot in het grijze verleden na te gaan, andere spelen als
272
handbal daarentegen danken hun ontstaan aan de cultuur der nieuwere tijd. Allen hebben ze hun aanhang en hun kring van beoefenaren, in grootte en aantal meestal afhankelijk van de werkelijke waarden van het spel. Deze belangstelling geeft zin en betekenis aan zijn bestaan. Geen enkel spel kent een doel; ieder spel is zuiver een vorm van levens uiting en vindt als zodanig zijn doel in zichzelf. Zonder die instelling kan een spel nimmer met volle overgave worden gespeeld: het wordt dan verwrongen naar het "doel", dat er mee beoogd wordt. Het spel is niet bedoeld als voorbereiding voor iets anders, al zullen de grote vormende invloeden, welke er van uitgaan, het toch heel belangrijk maken voor de opvoeding van de jeugd. Het ene spel kan dan ook nimmer een voorbereiding zijn voor het volgende, het eindspel; voor een methodische samenhang ontbreekt iedere grond. Voor het aanvoelen, het doen begrijpen van een spel kan alleen de beoefening van en de verdieping in dat spel-zelf dienen. Het spelen zal alleen beter gaan door dat spelen; om echter te kunnen spelen zal een juiste voorbereiding gewenst zijn. Zoals den kunstenaar de drang tot zijn kunst, zo is den sportieven mens die tot het spel aangeboren. Beide zullen zij echter hun technische expressie-mogelijkheden door oefening moeten ontwikkelen. De technische en tactische mogelijkheden voor het spel zal de speler dienen te ontwikkelen door conditie-, door bal- en speltraining, opdat zijn lichaam een gewillig en soepel instrument wordt, waardoor hij zijn spelvreugde kan uitleven. Handbal kunnen we de leerlingen dus alleen leren spelen door ze te laten handballen. De technische onderdelen van het spel echter: het werpen en vangen, zullen we vooraf door vele oefen vormen , b~jhen kunnen ontwikkelen. Ook de grondslagen van het spel, het sa.menspelen en het verhinderen daarvan als tegenpartij, krijgen bij de speltraining een be,urt. Eveneens zullen vele spelen en spelvormen, waarin samenspel en partij begrip worden geleerd, voor de later volgende beoefening van het handbalspel als indirecte
273 voorbereiding van grote waarde kunnen zijn. Om die reden hebben we ze bij de bal- zowel als bij de speltraining dan ook dankbaar opgenomen. Dan komt echter het spel zelf. Afhankelijk van de mogelijkheden der leerlingen kunnen we in het begin de afmetingen van het speelveld verminderen, de doelen kleiner maken en de doelcirkel met korter straal trekken. We kunnen een lichtere bal nemen en niet de volle tijdsduur laten spelen. Ook kunnen we de buitenspelregel buiten beschouwing laten, het stuiten met de bal voorlopig verbieden of de voordeelsregel gaan uitschakelen. Daardoor passen we het spel aan bij de mogelijkheden van de leerling zonder het iets van zijn specifiek karakter te ontnemen. Spel beeld. Twee ploegen, ieder bestaande uit elf spelers of speelsters en nader onderverdeeld in een doelverdediger, twee verdedigers, drie middenspelers en vijf voorhoedespelers, stellen zich tegenover elkaar op en trachten nu de bal, waarmee gespeeld wordt, door het doel van de tegenpartij te werpen en het eigen doel tegen de aanvallen van die tegenpartij te verdedigen (fig. 1). Bestaan die ploegen uit speelsters
Fig. 1.
of jongere spelers, dan duurt zo'n ontmoeting twee maal twintig minuten, bestaan ze uit volwassen spelers, dan wordt er twee maal een half uur gespeeld. Het spel begint met de uitworp door den middenvoor vanaf het midden van het speelveld naar een van zijn medespelers. Tot dit ogenblik moeten beide ploegen op hun Ons Speeluur, II.
*
18
274
eigen speelhelft van het veld blijven, terwijl de tegenstanders op minstens 9 meter afstand - de straal van de cirkel op het middenveld - van de bal moeten blijven. Is de bal echter uitgespeeld, dan begint het spel. En meteen is heel het veld vol beweging, zijn alle spelers in actie. Razend snel gaat de aanvallende partij, onderling samenspelend, op het doel van de tegenpartij af om voor de doelcirkel zo mogelijk tot een doelschot te komen. Geen ogenblik wordt er geaarzeld of wordt de bal te lang vastgehouden. In volle ren' wordt de bal naar een ploeggenoot gespeeld en door dezen, ook al weer op volle snelheid, gevangen en meteen doorgeworpen naar een anderen medespeler of wel teruggeplaatst op den inmiddels doorgestormden oorspronkelijken balbezitter. Middenspelers en verdedigers van de tegenpartij trachten dit samenspelen te onderbreken door die aanvallers te hinderen, om, daardoor zelf in 't bezit van de bal gekomen zijnde, deze aan de eigen voorhoede door te spelen. Dit hinderen van den tegenspeler kan op velerlei wijze geschieden, doch één ding is daarbij nimmer toegestaan: brute lichaamskracht, tot uiting komende in het zoeken van lichamelijk contact. Ieder lichaamscontact met den tegenstander is verbode:p.; hem bespringen, aanlopen, wegduwen of wegdringen, vasthouden, slaan of stoten is niet geoorloofd. Slechts behendigheid en snelheid zullen een speler boven zijn tegenspeler doen uitblinken, hem de mogelijkheid bieden te beletten, dat die tegenspeler de bal krijgt of te verhinderen, dat liij die speelt. Mislukt dit hinderen of gebeurt het onvoldoende, waardoor de tegenstander toch tot een doelschot komt, dan staat ten slotte in het doelgebied - het gebied binnen de voor het doel met een 11 meterstraal getrokken cirkel en waarin geen veldspeler mag komen de doelman, ieder schot op zijn doel kerende en dit zo mogelijk voor doorboring behoedende. Zo golft het spelbeeld, wisselend als een filmstrook, van het ene doel naar het andere; fel is de strijd, fris het bewegen van de spelers, geboeid zijn de toeschouwers door de voortdurende actie van allen. Nauwelijks is na een phenomenale
275 redding door den enen doelman het gejuich van de lucht of de handen gaan reeds weer op elkaar voor een ongelooflijke duik van zijn collega aan de overzijde. En weer gaat de bal van man tot man, verplaatst het spel zich vliegensvlug over het veld. Slechts de handen mogen bij het voortbewegen van de bal gebruikt worden, alleen de doelman mag in zijn afweer bovendien de voeten benutten. Lopen met de bal is verboden: drie passen mag de speler met de bal in de handen maken, daarna zal hij hem moeten stuiten of naar een ploeggenoot overspelen. Waarbij nog komt, dat hij de bal slechts drie seconden in handen mag houden. Snelheid van handelen staat dus in ieder opzicht op de voorgrond. Totdat plotseling een aanval succes heeft. De verdediging der tegenpartij schiet tekort in haar afweer, een aanvaller heeft zich vrij gespeeld, krijgt nu de bal van een medeaanvaller aangegeven voor de doel cirkel, een schot .... nog een wanhoopspoging van de verdediging om den schutter te bereiken, een vergeefse duik van den doelman en de bal verdwijnt in 't doel. GoalI!!!! Er is een doelpunt geboren. En weer wordt de bal in het midden van 't veld uitgespeeld, nu door de partij, waartegen het doelpunt gemaakt werd en het spel gaat verder tot de scheidsrechter voor de laatste keer fluit. Winnaar is dan de ploeg, die de meeste doelpunten maakte. Vo orb-ereiding. Zal bij de beoefening van handbal als tak van sport de lichamelijke conditie van den speler zo hoog mogelijk moeten worden opgevoerd om in competitie en kampioenschap het maximum resultaat te kunnen behalen, bij het spelen van handbal in schoolverband gaat het om andere waarden. Voor den schooljongen is het spel slechts een ongezochte gelegenheid om zich na vele uren van ingespannen stilzitten te kunnen uitleven. Het is hem een
276
compensatie voor het tekort aan beweging in de schoolbanken; hij moet zich kunnen meten met iets of iemand, hij popelt om zijn krachten te ontplooien. Training ter verbetering van zijn prestaties, serieuze voorbereiding tot een of andere actie trekken hem slechts weinig: 't liefst geeft hij zich over aan de frisse beweging van zijn geliefkoosd spel. Zijn spelen beoogt geen uiterlijk resultaat, het heeft zijn doel in zichzelf. De sportman echter moet om tot topprestaties te kunnen geraken een sterk doorgevoerde training volgen: de totaalprestatie is voor hem hoofddoel en het zich in de sport kunnen uitleven daaraan ondergeschikt. De schooljongen daarentegen speelt om zich uit te leven en is slechts zover tot oefening bereidt, als strikt noodzakelijk is om zijn gebrekkige techniek en zijn onvolkomen opvatting van het spel niet voortdurend als een rem te voelen. Dat de inspanning daarbij de lichamelijke mogelijkheden niet te boven mogen gaan spreekt vanzelf.In de training van den sportman zal in de eerste plaats de opvoering van de lichamelijke conditie tot een individuele topvorm een grote rol moeten spelen. Behendiger en vlugger zal hij zijn lichaam moeten leren gebruiken, krachtiger zal zijn musculatuur dienen te worden, groter zijn uithoudingsvermogen, sneller zijn reageren. Eerst dan zal hij de techniek van zijn spel geheel kunnen beheersen en in zijn spelen niet voortdurend door lichamelijke onvolkomenheden worden geremd. En - last not least - zal hij dan eerst waarborg hebben van zijn lichaam niet te veel te vragen in het vuur van zijn spelen. Dan de techniek. Een speler zonder goede balbeheersing is in een wedstrijd eigenlijk maar een halve speler. Hij is door zijn aangeboren spelintelligentie misschien niet slecht, maar wat zou er niet veel meer van hem te maken zijn! Wanneer slechts dat vangen en werpen .... Iedere trainingsbeurt zal hij aan die technische onderdelen van de simpelste tot de meest gecompliceerde vormen aandacht moeten schenken; het zal van zijn oefening het alpha en omega moeten zijn.
277
Ook de spelregels moeten den handballer in heel hun diepere betekenis bekend zijn, wil hij uit zijn spel halen wat erin zit. Vele besprekingen er over zowel als het practisch doornemen ervan op het veld zullen niet alleen gewenst, doch zelfs noodzakelijk zijn. Eerst dan zullen ze hem in zijn spel dienen in stede van remmen. Tot slot het spelinzicht, de taktiek van spelen. Hierover alleen zou voor ieder spel en zeker voor handbal een boek te schrijven zijn. En toch - hoeveel spelers, hoeveel ploegen zouden zich zover in hun spel verdiepen, dat er van beredeneerd spel sprake is? In ons land helaas nog maar weinige. Toch geven juist het grote aantal mogelijkheden van spelen in het handbalspel die aantrekkelijkheid, welke het in zo'n korte periode zulk een vlucht deden nemen. Juist door deze veelzijdigheid kunnen de geestelijke eigenschappen van den speler tot zijn recht komen, kan de innerlijke kracht van de ploeg door zijn verband en zijn onderlinge samenwerking blijken. Ieder spel biedt zijn beoefenaar juist in de taktiek zijn hogere waarden. In hoeverre zal in de school de beoefening van het handbalspel nu afwijken van die in de vereniging? Ook de schooljongen en het schoolmeisje zullen het spel met des te meer graagte sp~len, naar mate hun kunnen groter wordt. Al blijft de doelbewuste training achterwege, toch zal de gymnastiekleraar zeker graag gebruik maken van de vele mogelijkheden, die de sporttraining hem biedt om de baltechniek aan te leren en te verbeteren. Juist in klasseverband zijn de vele spelvormen op het sportterrein zowel als in de gymnastiekzaal bij uitstek te gebruiken. Ze schenken den leraar uitgebreide stof voor een enthousiast begroet lesdeel, terwijl ze de leerlingen onder de hand tot ware balkunstenaars vormen. Maar ook met de zin der belangrijkste spelregels dienen de leerlingen op de hoogte gebracht te worden. Maken regen en wind het verblijf op het speelveld niet mogelijk, dan
278 geeft het leslokaal den leraar een pracht-gelegenheid voor een spelregelcauserie . .Met schoolbord en krijtje wordt de zaak toegelicht, fotomateriaal uit de praktijk kande fouten dikwijls verduidelijken. De routine komt dan weldra onder het spelen-zelf, vooral wanneer de leider-scheidsrechter bij het onderbreken van 't spel voortdurend wijst op de reden van zijn affluiten. Ook het spelbegrip moet op deze wijze geleidelijk aan groeien. Ook hier zal de leraar steeds maar weer dienen te wijzen op het grote nut van samenspelen en aan te individueel spel, vooral in het begin, de kop moeten indrukken. Onder een wedstrijdje is het raadzaam bij een onjuiste taktiek van spelen af te fluiten en de schuldigen te wijzen op hun verkeerde opvattingen. Door hun daarbij tevens duidelijk te maken, hoe ze in de plaats daarvan hadden te handelen, zal de leraar veel kunnen bijdragen tot een beter spelinzicht. Het zal echter heel wat.moeite en tijd kosten eer de leerlingen van het nut van die juiste handeling doordrongen zijn en eer ze haar uitvoeren tevens. Bal training. De techniek van het spel is simpel van opzet en stelt aan den speler voor zijn beoefening geen al te hoge eisen. De handballer zal in zijn spel echter voor alles volkomen meester van de bal moeten zijn, wil hij in zijn actie niet voortdurend door die bal geremd worden. Zuiver kunnen werpen en vangen vormt de grond1)lag van het spel, waarnaast de drie-pas-regel uit het reglement nog de mogelijkheid schept stuitend met de bal te lopen. De speler kan de bal natuurlijk op velerlei wijzen werpen: met één hand, met twee handen, slingerend, stotend, onderhands, bovenhands, zijwaarts, ruglings, alle uitvoerig beschreven in de inleiding van het eerste deel. En de spelsituatie zal het wer~elijk ook wel eens nodig maken, dat de speler één van die vele vormen van werpen als de enig
279
mogelijke moet kiezen, om nog succes te hebben of om niet in botsing te komen met de spelregels. De economie van het spel heeft echter geleerd, dat van die vele vormen slechts één worp - mits volkomen beheerst - als de kern van handbal moet worden gezien: de éénhandige strek- of stootworp van boven d'e schouder (fig. 2). Hij is in ieder opzicht aan te bevelen boven de oorspronkelijk gemakkelijker uit te voeren s'lingerworp, welke laatste door zijn zijdelingse afwijkingen zuiver plaatsen vrijwel onmogelijk maakt. Bovendien kan de strekworp het gemakkelijkst uit-de-Ioopweg worden uitgevoerd - een eerste vereiste voor goed handbal! - zonder die loop daardoor m~rkbaar te remmen;
Fig. 2.
hij laat zich tot op de centimeter nauwkeurig richten en is - als doelworp - het krachtigst toe te brengen. Voor zijn uitvoering verlangt hij verder de kleinste ruimte en de kortste tijd, terwijl hij bovendien den tegenstander weinig aangrijpingspunten biedt. De jongens ligt de strekworp beter dan de meisjes, maar bij enige oefening is hij door beide toch zeker te beheersen. Voor het verkrijgen van goed spel zal men voortdurend moeten blijven vasthouden aan de eis zo veel mogelijk gebruik te maken van de strekworp. Het loont de moeite op den duur. In het samenspel met den medespeler dient de bal slechts zoveel "vaart" te hebben, dat die medespeler er in zijn vangen geen moeite van ondervindt . .Alleen dan kan deze hem direct doorspelen. Niet op, doch steeds voor den oplopenden vanger moet de bal geplaatst worden en wel zo veel er voor, dat die vanger hem in een snelle sprint nog
280 juist kan bereiken. Wanneer dan die vanger de bal ook weer zonder onderbreking van zijn loop, direct verder speelt naar een volgenden partijgenoot of hem terugplaatst op den doorgespurten, oorspronkelijken werper, dan krijgen we dat levendige beweeg over heel het veld, hetwelk eerste eis is voor vlot, aantrekkelijk spel. Nimmer zal een speler, waar in het veld ook, mogen stilstaan: een stilstaande speler remt de snelheid van spelen. Behoeft de worp in het samenspel voor resultaat alleen maar zuiver - borsthoogte! - geplaatst te zijn, de worp op het doel dient bovendien hard uitgevoerd te worden. Meer nog dan de worp in het veldspel zal hij uit-de-Ioop-weg moeten geschieden: een stilstaande doelworp mist alle kracht. Het op de juiste wijze uit volle ren leren schieten zal steeds weer van iedere oefening een voornaam onderdeel moeten vormen. Zuiv~r kunnen vangen is voor een zeker balbezit eerste voorwaarde. Daartoe zullen beide handen gelijktijdig aan de bal gebracht moeten worden; hoe spectaculair een éénhandige vang ook kan zijn, hij geeft vooral bij grote snelheid, bij winderig of koud, vochtig weer te veel risico, terwijl hij een tegenstander bovendien een pracht-gelegenheid biedt de bal weg te tikken. Naast de zekerheid van toegrijpen, zal ook de reactie van den speler op het moment van vangen een voorname rol spelen. Passiviteit betekent tijdverlies, geeft den tegenstander alweer gelegenheid de bal te onderscheppen.· Niet alleen de handen en de armen zullen de bal op het juiste ogenblik tegemoet gestrekt moeten worden, ook de vangerzelf dient de afstand tot de bal in loop of sprong te verkleinen. De armen en handen moeten daarbij losjes en soepel gehouden worden, de armen gestrekt in de richting van de bal, de a. b. c. handen trechtervormig met de Fig. 3.
281 duimen bij elkaar naar voor-boven gericht (fig. 3a). Alleen op deze wijze zullen handen en vingers zich naar de bal kunnen voegen en diens vluchtbaan zonder onderbreking omleiden naar éen nieuwe baan, de volgende worp. Vangen met behulp van het lichaam dient zoveel mogelijk te worden vermeden: het doet de bal ervan terugspringen en daardoor gemakkelijk verloren gaan. Het onderscheppen van hoge ballen geschiedt in opsprong, met gesloten voeten en gestrekte benen, wil het geen gevaar opleveren voor den tegenstander (fig. 3b); lage ballen worden ook in-de-Ioopweg uit een vergrote pas opgenomen en direct doorgespeeld (fig. 3c). Het stuiten met de bal zal de snelheid van den speler zo weinig mogelijk moeten remmen; het looprhythme mag er dus niet door verbroken worden. Het moment van stoten van de bal tegen , de grond zal daarom altijd moeten I \ samenvallen met het aan de grond \
komen van het ongelijkzijdige been:
dus rechts stoten gaat gepaard Fig., 4. met het voorbrengen van het linker been en omgekeerd (fig. 4). In het begin daarbij tellen: één, twee, drie, vier, waarbij de bal op één tegen de grond wordt gestoten. Verder zal men aandacht dienen te schenken aan het op de juiste hoogte opkomen van de b.ll, terwijl ten slotte het onder de loop overbrengen van de bal van rechts naar links, alsmede het afdraaien van den tegenstander onder het stuiten nogal enige oefening vereist. 1. Het aanleren van 't werpen en vangen. De klas in zijn geheel, dan wel verdeeld in groepen afhankelijk van het aantal beschikbare ballen en de ruimte in het lokaal of op het speelveld - opgesteld in twee tegenover elkaar staande, geopende frontrijen. Mstand der rijen plm. 4 meter, ieder tegenover elkaar staand tweetal heeft zo mogelijk een bal.
282 1. Het willekeurig door de tweetallen naar elkaar toespelen van de bal op borsthoogte (fig. 5).
Fig. 5.
2. Hetzelfdemet grotere afstand tussen beid esamenspelers. 3. Hetzelfde met kleinere tussenruimte. 4. In spelvorm : welk tweetal speelt het langst samen zonder de bal te laten vallen; ook met aan het slot nog vergroten van de tussenruimte. 5. In spelvorm: welk tweetal heeft het vlugst bijv. tien keer de bal overgespeeld. 6. .Al deze vormen, maar nu de worp door een pas, later door drie passen gaan of lopen laten voorafgaan (fig. 6). ------------o
~
Fig. 6.
----~
1
~83
7. Als 6, maar nu loopt ook de vanger de bal enige passen tegemoet, waardoor dus het werpen zowel als het vangen uit-de-Ioop-weg geschiedt. 8. Al deze vormen, maar nu de bal hoog, laag of even zijwaarts van den vanger geplaatst. 9. Al deze vormenl maar nu voorafgegaan door schijnbewegingen als het voor de worp overbrengen van de bal van de ene hand in de andere of door het aan de worp vooraf laten gaan van een draaibeweging met de werphand.
Fig. 7.
10. Het elkaar tegemoet lopen van beide spelers, met het op enkele meters afstand naar elkaar overspelen van de bal. Beide spelers wisselen dus van plaats (fig. 7). 11. Hetzelfde, met daarbij snel starten door den balbezitter. 12. Hetzelfde, met snel starten door den balontvanger. 13. Hetzelfde, met snel starten door beide spelers.
284 Ir. Het aanleren van het werpen en vangen in een andere vorm. De klas in kringopstelling, bij grote aantallen en voldoende ruimte en ballen in meerde:ce kringen. Onderlinge afstand der spelers enkele meters. 1. Het rondspelen van de bal, eerst naar links, daarna naar rechts. 2. Het willekeurig elkaar toespelen van de bal (fig. 8).
Fig. 8.
3. De leider, later één der spelers, in het midden van de kring; deze plaatst de bal op iedere hoogte, lengte en richting willekeurig naar één der spelers in de kring, die de bal dan weer aan hem terugspeelt. 4. Hetzelfde, waarbij echter de spelers in de kring zorgen steeds in beweging te blij yen. 5. Vier tot zes spelers, in een kring rondgaande en elkaar
,,
.,,,,
~ .
,,'
~
-....
,,-
•
, '...
.. '-
....
- ...
--- -------------------Fig. 9.
" ----_ ... - -
-'
"
'
.
,•
285 onder het gaan de bal toespelend ; eerst naar rechts, later naar links in omgang. 6. Hetzelfde lopende, later met scherper plaatsen van de bal door den werper en daardoor sneller starten van den vanger (fig. 9). 7. .Als 5 en 6, doch met de bal toerollen inplaats van werpen.
Fig. 10. 8. Hetzelfde, met werpen en rollen in afwisseling(fig. 10). 9. In spelvorm : als de bal niet gevangen wordt, is de
kring af en wordt vervangen door een volgende groep. 10. In spelvorm: als 9, doch met meerdere kringen, waarbij de kring, die het langst zonder balverlies aanblijft, winnaar is.
, \ I
,,
"-
~
~
---- - ------------------p Fig. 11.
-- ----
I I /
~-_/
/
I
286 11. In spelvorm : als 9; hoeveel seconden kan de kring spelen zonder balverlies. 12. In spelvorm : als 9; hoeveel missers noteert de kring in zeker tijdsbestek, bijv. twee of drie minuten. 13. De leider, later weer één der spelers, in het midden der kring, om vandaar de in de kring rondlopende spelers beurtelings op willekeurige hoogte en lengte de bal toe te spelen en van hen terug te krijgen (fig. 11). HL Het met de bal tegen het lichaam in de arm gekIemd Ieren lopen en het vervolgens uit-de-loop-weg opbrengen van de bal in de werphonding (fig. 12).
O~11tt'1A Fig. 12.
De klas is verdeeld in evenve
287 5. Al deze vormen als estafettewedstrijd tussen de verschillende groepen; ook met grotere afstand tussen de beide delen der groep.
Fig. 13.
IV. Het leren vangen en meenemen van de bal in volle snelheid.
De klas verdeeld in evenveel groepen als er ballen zijn; iedere groep, 5 à 6 spelers groot, in kolomopstelling.
Fig. 14. 1. Eén der spelers, eerst weer de leider, met de bal op plm. 5 meter afstand van en naast de kop der kolom; op diens teken start de voorste der groep met grote snelheid,
288 waarbij hem de bal na plm. 10 meter lopen wordt toegespeeld. Bij goed vangen van de bal wordt deze direct tegen het lichaam gebracht als in III behandeld. De vanger speelt de bal op den werper terug en gaat achter in de kolom staan, waarna nummer twee een beurt krijgt, enz. (fig. 14). 2. Hetzelfde, doch nu werpt de vanger de bal na hem gekregen te hebben op de in III aangeleerde wijze voor zich uit. 3. .Als 1 en 2, doch de loper start naar binnen of naar buiten. De afstand van den werper ten opzichte van hem, zowel als de afstand waarop de bal aangegooid wordt, past zich bij de veranderde situatie aan.
V! Het aanleren van zuiver plaatsen van de bal. De klas verdeeld in enkele groepen, ieder met een eigen richtingsvak of voorwerp. 1. Het met enkele passen plaatsen van de bal in een aangegeven ruimte of vak (korfbalmand, wandrekvak, hoopje kleren). De afstand van werpen eerst vrij, later aangegeven met punt van afworp. Dit laatste eerst op plm. 5 meter afstand van het gegeven doel, later de afstand vergroten tot 12 à 15 meter. 2. Hetzelfde lopende, waarbij de bal in de werphouding gebracht wordt als in III aangeleerd. Later met vrije aanloop en met grotere snelheid. 3. Hetzelfde op het doel. De klas wordt op plm. 15 meter voor het doel opgesteld in frontrijen van evenveel spelers als er ballen beschikbaar zijn. De voorste rij loopt aan en schiet op willekeurige afstand op het doel (fig. 15). De werpers halen de ballen terug en brengen deze aan de volgende leerlingen. 4. Hetzelfde, maar met een doelcirkel voor het doel. Geschoten wordt nu van buiten de doelcirkel. 5. Hetzelfde, met vooraf aangeven van den leider van het te ·treffen punt in het doelvlak (bijv. laag, hoog, linker of rechter paal, enz.). 6. Iedere groep voor een doel; de spelers schieten beurtelings uit eigen loop als in 2 aangegeven.
289
Fig. 15.
7. Hetzelfde als 6, maar nu met aanlopen van schuinlinks en schuin-rechts. 8. Als 7, maar nu met vooraf aangeven door den leider van doelen in de voor-benedenhoek of in de achter~boven hoek. 9. Hetzelfde, maar met aanlopen op de rechter doelpaal en doelen in de linker doelhoek (crossballen). Ook omgekeerd. 10. Als 6-9 met een doelman in het doel. Ook als speciaal oefening voor den doelverdediger het vooraf aangeven door den leider van het punt, waarop gedoeld moet worden. Later zonder dat de doelman dit punt weet. 11. Als 6-10 met het aangeven van de bal door den leider, later weer door een medespeler, ter hoogte van de buitenspellijn (fig. 16). 12. Hetzelfde, doch nu speelt de uit het veld oplopende speler de bal eerst naar den, op enkele meters voor de buitenspellijn staanden leider, om hem in volle snelheid ter hoogte van genoemde lijn terug te ontvangen en te doelen. 13. Hetzelfde, maar nu loopt de speler achter den leider langs, om daarna de bal terug te ontvangen en te schieten. Ons Speeluur, II.
*
19
290
--0--
n
--1~---------i Fig. 16.
14. Spelvorm: de klas verdeeld in groepen, iedere groep voor een doel. Het doelvlak wordt door lijnen verdeeld in acht vakken; het stilstaand zowel als uit loop doelen in de verschillende vakken met aangeven ervan vooraf door den leider. Ook als wedstrijd, met puntenwaardering naar moeilijkheid van de te treffen vakken (hoekvakken 't hoogst waarderen). VI. Enkele spelen, waarin de aangeleerde techniek een toepassing vindt. 1. Jagerbal in velerlei vorm. Er moet steeds met de strekworp worden geworpen; alleen een dusdanige treffer telt. 2. Trefbal in twee vakken. Ook weer alleen werpen met de strekworp. 3. Hinderbal met meerdere spelers binnen de kring; het aantal tikkers vormt plm. een vierde van het aantal spelers in de kring. Ook hier wordt weer uitsluitend geworpen met de strekworp, terwijl eveneens de drie-secondenregel geldt. 4. Als variatie: ook de speler, die de bal slecht aangeeft, zodat deze niet gevangen wordt, wisselt met één der tikkers. 5. Als variatie: ook de speler, die de bal laat vallen, wisselt.
291 6. Als variatie: de vanger mag de bal niet terugspelen op den werper. 7. AIs variatie: de kring is verdeeld in vier sectoren; de vanger mag de bal niet in dezelfde sector terugspelen. 8. Als variatie: de klas verdeeld in groepen van 6-8 spelers, welke ieder een kring vormen; slechts één leerling binnen iedere kring. In plaats van geworpen wordt de bal nu gerold. Bij voldoende ballen spelen meerdere groepen tegelijk, anders in afwisseling. 9. Grensbal. Als speciaal oefening voor vèrwerpen met de strekworp; er wordt steeds geworpen door degene, die de bal vangt of stopt. Dit werkt snel, open spel in de hand. 10. Lijnbal. Ook hier weer uitsluitend met de strekworp en steeds door den vanger of den stopper.
VII. Het stuiten met de bal. 1. Rondlopen in een kring, waarbij iedere speler een bal
heeft stuit 2. 3. 4. 5.
en deze met de beste hand volgens de driepas-regel (fig. 17). Hetzelfde met de minste hand. Beurtelings rechts en links. Hetzelfde vrij in de zaal of op het veld. De speler tracht zich stuitende vrij te maken van een
"
\ : \
\
I
--- ______V__ _ Fig. 17.
292
denkbeeldigen tegenstander; allerlei bewegingen voor- en achterwaarts worden daarbij uitgevoerd. 6. Hetzelfde, met een schijnbeweging naar links en een vlugge start naar rechts en omgekeerd. 7. De speler draait zich los, d. i. van den denkbeeldigen tegenstander af, om dezen daardoor bij verrassing te passeren (fig. 18). 8. Al deze vormen beoefent de speler naar eigen inzicht achter elkaar, om op die wijze de grootst mogelijke beheersing over de bal te krijgen. Fig. 18. 9. In spelvorm: estafette heen en weer met stuiten en aanspelen. 10. Als variatie: estafette om een paal; op de heenweg stuiten, op de terugweg lopen met de bal onder de arm, event. rollen, enz. Speltraining. Het spelbeeld toonde reeds aan, hoe de strekking van het spel was doelpunten te maken, tegelijk echter het maken van doelpunten door de tegenpartij te voorkomen. De simpelste uitvoering van dit gegeven zou wel zijn, dat heel de ploeg het ene moment zou stormlopen op het doel der tegenpartij om de bal zo mogelijk daarin te krijgen, om direct daarop -bij een mislukking - weer in zijn geheel voor het eigen doel te verschijnen ter bescherming daarvan tegen de pogingen tot doelen door de andere ploeg. Het grote veld echter en de snelheid van het spel maken deze wijze van spelen onuitvoerbaar. 't Ene deel van de ploeg zal dUB de opdracht ontvangen aan te vallen, 't overige deel zal voor het eigen doel moeten blijven ter verdediging daarvan. En daar een aanval alleen maar succesvol kan zijn indien hij in zijn aantal ten minste gelijk is aan dat van de verdediging der tegenpartij, moet dus de ploeg wel verdeeld \
293
worden in vijf aanvallers - de voorhoede - en vijf verdedigers, nog weer onderverdeeld in drie middenspelers en twee achterspelers. Deze middenspelers storen reeds midden in het veld de opbouw van de aanval der tegenpartij, terwijl de achterspelers rustig voor het doel de afwerking van die aanval afwachten. De elfde man ten slotte vormt in zijn doelgebied - het gebied, waarin geen enkele andere speler mag komen - het sluitstuk van de verdediging. De vijf aanvallers nu krijgen tot taak de verdediging van de tegenpartij zo te verschalken, dat één van hen ongehinderd - vrij - voor diens doel komt. De praktijk toch leert, dat een doelschot in gedekte positie zelden, een doelschot echter in vrije positie vrijwel altijd een doelpunt betekent. Diezelfde praktijk echter leert ook, hoe de kans om vrij voor het doel te komen, bij een individuele poging zeer gering is, doordat de verdediging zonder bal grotere bewegingsmogelijkheid bezit dan de aanvaller met bal. Onderling samenwerken zal om tot het beoogde resultaat te komen voor de vijf aanvallers dus grondslag moeten zijn. Zij zullen trachten zo vrij te lopen van hun tegenstanders, elkaar de bal zo dienen toe te spelen, dat een dezer tegenstanders omspeeld wordt en er dus een ongehinderde aanvaller voor 't doel komt. Aan wie dan de bal toegespeeld wordt, om bem gelegenheid te geven uit die vrije kans een doelpunt te scoren. Tracht dus de voorhoede zich in zijn aanval vrij te spelen, de verdediging daarentegen zal dit met alle volgens het spelreglement geoorloofde middelen proberen te verhinderen. Eerste vereiste daarvoor is, dat iedere verdediger een aanvaller der tegenpartij toegewezen krijgt, voor wiens dekking hij aansprakelijk is. Heel de wedstrijd door zal hij dezen als zijn schaduw moeten blijven volgen: een ontsnapping van dien aanvaller betekent een vrije schotkans en daarmee een vrij zeker doelpunt. Ook in de verdediging zal onderling samenwerken van het vijftal de kans op resultaat vergroten; boe die toewijzing van de tegenstanders zal zijn - de achterspelers de buiten-
294
spelers en de middenspelers de binnenspelers, dan wel omgekeerd - is weer afhankelijk van de onderlinge krachtsverhouding. Zal de speltraining voor de verdedigers dus grotendeels bestaan uit het op velerlei wijze leren hinderen van een tegenspeler, iedere voorhoedespeler zal steeds maar weer moeten oefenen in het zich vrijmaken van zijn dekking, hetzij door individuele weglooppogingen hetzij door het zoeken van combinaties met zijn medespelers. Elke speloefening zal dus ten doel hebben het samenspel te ontwikkelen, dan wel het samenspelen der tegenpartij te verhinderen; hoeveel te meer mogelijkheden een ploeg bezit om samen te werken, des te moeilijker zal het de tegenpartij vallen dit te verhinderen. Heel dit grote arsenaal van mogelijkheden, waarmee de ene ploeg de andere tracht te omspelen noemen we de taktiek van het spel. 1. Samenspelen. 1. Vier à vijf spelers naast elkaar met onderlinge af-
standen van plm. 4 meter, gaande over het veld - ca. 40 meter - en elkaar onder het gaan de bal toespelend.
Fig. 19.
2. Hetzelfde lopende, eerst langzaam, later sneller (fig. 19). 3. Hetzelfde met variëring van de onderlinge afstanden. 4. In spelvorm: welke groep maakt de kortste looptijd en verliest het minste aantal keren de bal.
295 5. Als 3, maar nu wordt de bal willekeurig inplaats van op de rij af· gespeeld. 6. Als 3, maar nu wisselen werper en vanger steeds onder de loop van plaats (fig. 20). . 7. Per twee spelers een bal; ieder tweetal loopt op een aangegeven ruimte van ongeveer 10 meter in 't vierkant willekeurig rond, elkaar daarbij de bal toespelende. Bij onvoldoende aantal ballen de tweetallen steeds wisselen.
"-
',------~~
Fig. 20.
8. Als 7; het aantal samenspelenden opvoeren tot vijf. 9. Hetzelfde; iedere balverliezer wordt in dit samenspelen vervangen door een anderen speler. H. Vrijlopen en hinderen. 1. De klas wordt verdeeld in tweetallen; de een -
de aanvaller - moet trachten bij de andere - de verdediger weg te lopen, terwijl deze dat moet proberen te verhinderen door hem steeds te volgen. 2. Hetzelfde, maar nu wordt de aanvaller verdediger en de verdediger aanvaller. 3. Een willekeurig aantal tweetallen; de aanvallers stellen zich op plm. 20 meter afstand van de zijkant van het veld op, de verdedigers op ongeveer 5 meter afstand voor hun aanvallers. De eersten trachten nu de zijkant van het veld te bereiken, de laatsten moeten dat zien te verhinderen. Ook weer omgekeerd (fig. 21). 4. Als 1, 2 en 3, doch nu zijn de aanvallers in het bezit van een bal.
296
Fig. 21.
5. Als 4; de verdedigers trachten nu de bal op het stuitmoment voor de aanvallers weg te tikken. Gelukt dit, dan wisselen aanvaller en verdedigèr van taak. 6. De klas wordt verdeeld in een verdediging en evenveel voorhoedes als er vijftallen te .vormen zijn. De vijf verdedigers stellen zich voor het doel op, vijf aanvallers plaatsen zich er tegenover. De aanvallers trachten nu door individuele weglooppogingen de doelcirkel te bereiken, de verdedigers moeten dit weer zien te verhinderen. Na een aanvalspoging door alle vijftallen, wisselt de verdediging met één der voorhoedes, enz. (fig. 22), 7. Hetzelfde, doch nu is iedere aanvaller in het bezit van een bal.
Fig. 22.
297
i'-~
~--r Fig. 23.
8. Twee aanvallers trachten met een bal twee verdedigers door onderling samenspel te omspelen en met de bal in de doelcirkel te komen. Wisselen van plaats is de aanvallers daarbij echter niet toegestaan. 9. Hetzelfde met 3, 4 en ten slotte met vijf aanvallers en evenveel verdedigers (dus als 7, doch nu samenwerkende met één bal). 10. Als 8 en 9, doch wisselen van plaa.ts is de aanvallers toegestaan (dus aanvallen en verdedigen)' (fig. 23). 11. Aanvallen en verdedigen. De klas wordt verdeeld als in 6 aangegeven. Een doelpunt telt als punt voor de aanval, een afgeslagen aanval, zowel als een schot over of naast het doel als punt voor de verdediging (fig. 24).
Fig. 24.
298
Fig. 25.
12. Als 11, doch iedere aanval krijgt opdracht hoe te spelen. Dus bijv. over de linker- of rechtervleugel, met· wisselen van linksbinnen en middenvoor, enz. Ook met een spil als 6e man achter de voorhoede. lIL Het doornemen van verschillende spelregelsituaties. 1. Uitworp door den doelman, met vrijlopen van de vleugelhalfs, die de bal direct doorspelen naar de voorhoede (fig. 25). 2. Hoekworp en strafhoekworp, met samenspel door de betrokken aanvalsvleugel. 3. Vier meterworp, rechtstreeks en met samenspel; voor de verdediging tevens als oefening in het vlug opstellen van de "muur" voor het doel (fig. 26).
Fig. 26.
299
4. Dertien meterworp, speciaal ook als oefening voor den doelman. 5. Inworp met opstelling voor de aanval zowel als voor de verdediging; vooraf ook als technische oefening het juist en vèr inwerpen van de bal. 6. Afworp vanuit het midden met het op de vlugste wijzen eruit opbouwen van een aanval. 7. Scheidsrechtersworp. IV. Enkele spelvormen als toepassing. 1. Trefbal in twee partijen. Samenspel is voor het afwerpen verplicht. 2. Samenspel in twee partijen. Een speler, die de bal slecht werpt of vangt is af en mag eerst weer deelnemen, nadat een speler van de tegenpartij eveneens op deze wijze af is. Bij een te groot aantal deelnemers de klas verdelen in een spelFig~ 27. en een reservegroep ; iedere speler, die af is, vervangen door een speler van de reservegroep (fig. 27). 3. Variatie: ook de speler, die een overtreding tegen de spelregels begaat (bijv. te zwaar hinderen, te lang vast-
Fig. 28.
300
houden van de bal, te veel passen lopen met de bal), wordt vervangen door een reserve-speler. 4. Basketbal met één korf. Iedere partij is, in het beZit van de bal zijnde, aanval; de niet in het bezit van de bal zijnde partij fungeert als verdediging. Wisselen van aanval en verdediging na het maken van een doelpunt. 5. Handbal zonder stuiten van de bal. De leider fluit af voor iedere overtreding daarvan (fig. 28). 6. Handbal, waarbij de leider eveneens affluit voor iedere slecht geworpen of gevangen bal (dus als de bal de grond raakt). Beide laatste vormen ontwikkelen speciaal zuiver aangeven van dit bal en daardoor snel spel. Les-s chema. A. Een handballes voor de sehool op het sportveld. Tijdsduur 45 minuten . . Aantal benodigde ballen afhankelijk van de grootte der klas. 1. Voorbereidingen. De hele klas loopt 1 à 2 maal rond het veld. Baltraining ca. 10 minuten. 3 à 4 vormen uit I of H, met aan het slot een der spelvormen. Een estafettevorm uit lIl, bij meer geoefenden een vorm uit IV. 1 à 2 vormen uit V, voor beginners uit 1-6, voor meergeoefenden uit 6-13. Een enkele vorm uit VII, voor beginners weer uit de eerste delen, voor de meer-geoefenden uit de laatste onderdelen. Bij kouder weer de meeste dezer vormen vervangen door spel- en estafettevormen, alsmede uit spelen van VI. Speltraining ca. 15 minuten. 2 vormen uit I. 2 à 3 vormen uit H. Enkele spelsituaties uit lIL
301
Bij kouder weer ook alweer een enkele spelvorm uit IV in plaats van de genoemde. 2. Een volledig spel ea. 20 minuten. Event. inleiden met IV 5 of 6.
B. Een trainingsles voor Handballers. Tijdsduur plm. 1t uur. Aantal benodigde ballen afhankelijk van de grootte der groep. 1. Op het sportveld. 1. Oonditietraining ca. 20 minuten. De eis aan dit les deel te stellen is afhankelijk van vele omstandigheden. In het algemeen zal de leider zorgdragen, dat de groep een zo alzijdig mogelijke beurt krijgt. Veelloopoefeningen met onderbrekingen en plotselinge wendingen, met springen, vallen en opraapbewegingen. Daarnaast verschillende vormen uit het grote gebied der arbeidsgymnastiek, zwaai- en veerbewegingen in verschillende standen en houdingen. Enkele spelvormen en estafettes ter afwisseling, indien aanwezig ook met gebruik van zandzakjes en Medezinballen. Ten slotte verschillende athletiekoefeningen met starten en korte sprintjes. 2. Baltraining ca. 25 minuten. Als in A, doch in uitgebreider vorm, vooral uit V. 3. Speltraining ca. 35 minuten. Enkele vormen uit I, vooral ook 7 en 8. Enkele vormen uit lI, vooral ook 6-10. Speciaal meerdere keren lI, 11 en 12. Enkele vormen uit lIl. Ten slotte IV, 5 en 6. 4. Bespreking, "Mental-training", ca. 15 minuten. Het zgn. "geestelijke kwartiertje", waarin verschillende onderwerpen als spelregels, tactische delen van het spel, een gespeelde wedstrijd, dan wel een komende ontmoeting onder de loupe genomen worden.
302 Aan het slot gezamenlijk nog een baantje lopen, waarna een opfrissende douche de les besluit. Il. In de zaal. 1. Oonditietraining ca. 20 minuten. Als op het sportveld; in de plaats van de athetiek-
onderdelen worden verschillende behendigheidsoefeningen aan toestellen als brug, wandrek, paard of springkast ingelast. 2. Baltraining ca. 30 minuten. Verschillende vormen uit I. Enkele onderdelen uit II. Als onderbreking een spel uit VI. Enkele vormen uit V 1 en 2, 8-11. ,Een enkele vorm uit VII, ook wel als estafettespel. 3. Speltraining ca. 20. minuten. Voor zover de ruimte dat toelaat 1-6 uit I, event. met 2 of 3 spelers; verder 7-9 uit I. 1, 2, 4 en 5 uit 11. Ter aanvulling 1-3 uit IV, met aan het slot het altijd zeer in de smaak vallende Basketbal met één korf (4 uit IV). 4. Mental-training ca. 20 minuten. Vooral gedurende de competitie, als het 's avonds moeilijk zal zijn op het sportveld te oefenen, van groot belang voor het regelmatig bespreken van de gespeelde wedstrijden, alsmede voor het aangeven van de spelmethode van een komende ontmoeting. Ook hier wordt de les weer afgesloten met een of ander spel, waarna een douche volgt. Des pelregel s. Regel 1. Het speelveld. Het speelveld is een rechthoek van 90-110 meter lengte en 55-65 meter breedte. De lange zijkanten heten zijlijnen, de korte zijkanten doellijnen. In het midden van elke doellijn bevindt zich een doel,
303
SPEELVELD. 55 -65 m.
E
~ <=>
Midden- (
y)
<= L~
lijn
~---------+~~~--~~------~:~
~
en
..,
..,. -a
:.ö
Buitenspel' Buitenspel ~ ~ ~ vI. I I ~
C'I
Buitenspellijn Strafworpteken
gebied
~
~
en
Hoèkworp
v!.
L!!!!lli DoellUn
St~ HoekHoekhoekwor wor vI. vl
I vlag
304 dat aan de binnenkant der palen gemeten 2.44 m hoog en 7.32 m breed is (voetbaldoel). De doelpalen zijn door een dwarslat vast verbonden. De doelpalen en de dwarslat mogen ten hoogste 12.5 cm breed zijn. Een doelgebied wordt gevormd, door vóór het doel op 11 meter afstand een lijn van 7.32 m lengte te trekken, waar aan beide zijden zich, met 11 m straal om de doelpalen getrokken, kwartcirkels aansluiten. 16.50 m van de doellijn verwijderd, wordt, evenwijdig met de doellijn, een lijn getrokken, die het buitenspelgebied afbakent. Doelgebiedlijn, buitenspellijn en strafworpgebiedlijn behoren respectievelijk tot het doelgebied, buitenspelgebied en strafworpgebied. Voor het midden van ieder doel wordt op 13 mafstand het 13 m teken, gevormd door een 1 m lange streep, aangebracht. De middelpunten van de beide zijlijnen worden door de middellijn verbonden. Deze middenlijn verdeelt het speelveld in de twee strafworpgebied en. In het midden van het speelveld bevindt zich de beginworpcirkel met 9 m straal. Alle lijnen van het speelveld moeten in ieder geval duidelijk zichtbaar aangegeven worden. De doellijn tussen de doelpalen moet even dik getrokken worden, als de doelpalen breed zijn. De hoeken van het speelveld, de eindpunten van de buitenspellijnen, alsook de plaatsen voor de strafhoekworp op de doellijnen, moeten door vlaggestokken van minstens 1.50 m hoogte worden aangeduid. Regel 2. De bal. De handbal bestaat uit een leren buitenbal en gummi binnenbal en moet bij het begin van het spel een omtrek
305
van 58-60 cm en een gewicht van 400-500 gram hebben. Voor adspirantwedstrijden met mannelijke zowel als met vrouwelijke spelers in alle 3 leeftijdsgroepen, moet de omvang van de bal minstens 56 cm en het gewicht 400-500 gram bedragen. Regel 3. De elftallen. Elke ploeg bestaat uit 11 spelers. Bij wedstrijden kan met 8 spelers begonnen worden, welk aantal tot op het einde der speeltijd tot 11 uitgebreid mag worden. Spelers mogen niet uitgewisseld worden. Uit het veld gestuurde spelers mogen in geen geval vervangen worden. Het uitwisselen van spelers is slechts bij vriendschappelijke wedstrijden toegestaan, indien dit vooraf overeengekomen is. Iedere speler, die tijdens het spel het terrein verlaat of dit betreedt, moet zich bij den scheidsrechter aa,nmelden (Regel 14 sub. 8). Daalt tijdens het spel het aantal spelers van een partij tot beneden 8, dan moet toch worden doorgespeeld. Het dragen van spikes, voetbalschoenen met scherpe doppen, schoenen met haken, armbanden, ringen met gevatte stenen (;ln brillen zonder randen (pince-nez), is verboden. Geen speler mag aan de scnoenen metalen plaatjes of andere metalen- of gummi uitsteeksels dragen. Spijkers zijn aan de schoenen alleen dan toegestaan, wanneer zij geheel in het leder geslagen zijn. Leren repen moeten dwars over de gehele zool lopen; zij moeten vlak en minstens 12 mm breed zijn. De doppen moeten rond en in doorsnee minsten~ 12 mm zijn. Kegelvormige en spitse doppen zijn verboden. Alleen brillen' met een stevig montuur en doorlopende haken of banden om de oren zijn toegestaan (sportbrillen). De scheidsrechter heeft de plicht, vóór het spel de kleding te keuren. De spelers zijn verplicht event. onregelmatigheden te herstellen. Bij weigering kunnen zij door den scheidsrechter van het veld verwijderd worden. 20 Ons Speeluur, Il. *
306 Regel 4. De speeltijd. Het elftal, dat de opgooi wint, heeft de. keuze van doel; de tegenpartij heeft de begin worp. De begin worp geschiedt na het aanvangssignaal van den scheidsrechter, door den middenvoor, van het middelpunt van het speelveld. De middenvoor mag de bal eerst wederom aanraken, nadat een andere speler hem heeft aangeraakt (vrije worp). De spelers, die tot de partij behoren, die de beginworp niet doet, mogen zich niet dichter dan 9 meter bij de bal bevinden, totdat de beginworp gedaan is. Geen speler mag de middellijn overschrijden vóór de beginworp gedaan is. Bij overtreding krijgt de tegenpartij een vrije worp. Het spel duurt 2 X 30 minuten. Voor speelsters en jeugdige personen tot 14 jaar 2 X 20 minuten, met een pauze van 10 minuten. Na de pauze wordt van speelhelft en beginworp gewisseld. Tijd, die door onderbreking van het spel verloren gaat, moet aan de betreffende halve speeltijd worden toegevoegd. Als beide partijen en de scheidsrechter er mede accoord gaan, mag de pauze worden bekort. Indien bij gelijk spel voor de beslissing moet worden doorgespeeld, loten de aanvoerders na een pauze van 10 minuten nogmaals om de speelhelft. Deze wordt na 10 minuten zonder pauze verwisseld. Is binnen deze 20 minuten nog geen beslissing gevallen, dan wordt, na nogmaals 10 minuten pauze en opnieuw loten, zolang doorgespeeld, tot een (het beslissende) doelpunt gemaakt wordt. Indien dit niet binnen 10 minuten gebeurt, moet de wedstrijd worden overgespeeld. Bij speelsters bedraagt de eerste verlenging slechts 2 X 5 minuten. De samenstelling van het elftal mag gedurende de verlenging niet gewijzigd worden. Regel 5. Het werpen en vangen. De bal mag met gebruikmaking van armen, handen, hoofd, romp, dijbeen en knie op elke wijze geworpen, geslagen, gestoten ep. gevangen worden.
307
Toegestaan is het stuiten op de grond en weer vangen, zowel op de plaats als bij het lopen. Het is verboden: a. met de bal in de hand meer dan 3 passen te lopen, ook op de plaats; b. de bal langer dan 3 seconden in de hand te houden, ook op de grond; c. de bal tweemaal aan te raken, vóórdat deze een speler, een spelbenodigdheid of de grond aangeraakt heeft (omhoogwerpen en weer opvangen of wegslaan). Vangfouten blijven ongestraft. Het nogmaals nagrijpen, na de eerste vangpoging, naar de bal, alsook het directe overnemen van de, met één hand gevangen bal in de andere, is geen fout; d. de bal met onderbeen of voet aan te raken, tenzij de speler aangeworpen wordt. Een voetfout wordt begaan, indien de. bal met de voet (onderbeen) gestopt of doel en richting gegeven wordt. Regel 6. De gedragslijn ten opzichte van den tegenstander. Het is toegestaan met één open hand den tegenstander de bal uit handen te spelen, alsook den tegenstander van voren de weg te versperren; ook met uitbreiden der armen (afhouden) : Het is verboden: a. den pegenstander de bal met beide handen te ontrukken of met de vuist uit de hand te slaan; b. den tegenstander met beide armen of met één arm in te klemmen of vast te houden, met de handen te hinderen, te slaan of te stoten, tegen hem aa.n te rennen of aan te springen, hem gevaarlijk de weg te versperren door plotseling een been uit te steken of zich te laten vallen; c. den tegenstander in het doelgebied te duwen of te dringen;
308
d. met opzet de bal tegen een tegenstander te werpen. Komen spelers met de bal te vallen, zodat deze onder hen vast komt te liggen, dan moet de scheidsrechter terstond affluiten en een scheidsrechtersworp (regel 17) geven, tenzij een overtreding bestraft moet worden.
Regel 7. Het doelgebied. Het doelgebied mag uitsluitend door den doelverdediger worden betreden. Het doelgebied, doelgebiedlijn inbegrepen, is betreden óók wanneer het slechts met een deel van de voet aangeraakt wordt. Het betreden ervan door veldspelers is als volgt te bestraffen: a. een speler der aanvallende partij wordt gestraft met een vrije worp; b. een speler der verdedigende partij wordt gestraft met een 13 m worp, indien hij met beide voeten het doelgebied betreedt met kennelijk doel om af te weren en met een strafhoekworp in alle overige gevallen. Ongestraft blijft: a. het in het doelgebied vallen, wanneer de voeten erbuiten blijven; b. het betreden nà de worp. Beslissend is in elk geval de plaats der voeten van den speler. In het doelgebied behoort de bal den doelverdediger toe. Elk uit dit gebied halen en verder spelen van de in het doelgebied liggende of rollende bal is voor iederen anderen speler verboden. Bij een overtreding der aanvallende partij, is een vrije worp de straf, bij een overtreding der verdedigende partij is een strafhoekworp op te leggen. Elke bal, die uit het doelgebied rolt of springt of van het doel terugkaatst, blijft in het spel. Heeft een speler der verdedigende partij de in het doel-
:)09
gebied gespeelde bal het laatst aangeraakt, dan is als volgt te beslissen: 1. bij doelpunt -
doelpunt; 2. bij "duidelijk" terugspelen van de aangevatte bal is: a. een 13 m worp te geven, indien de doelverdediger de bal tegenhoudt; b. een strafhoekworp toe te kennen, indien de bal door den doelverdediger niet aangeraakt wordt; 3. raakt de verdedigende partij bij het afweren een op het doel gerichte bal aan, die daarop door den doelverdediger wordt gehouden of in het doelgebied blijft liggen, dan mag het spel niet onderbroken worden. Regel 8. De doelverdediger.
Elke manier, om af te weren, is den doelverdediger toegestaan. Hij mag echter alleen zijn voeten gebruiken, zolang de bal zich in beweging naar het doel of de doellijn bevindt (strafhoekworp). Hij mag. zonder beperking met de bal in het doelgebied lopen. Bij opzettelijk talmen moet de doelverdediger, na het fluitsignaal van den scheidsrechter, de bal binnen 3 seconden uit het doelgebied verwijderen (strafhoekworp). De doelverdediger mag in het doelgebied niet worden aangevallen (vrij e worp)._ De doelverdediger mag het doelgebied met de bal niet verlaten. Krijgt de doelverdediger in het doelgebied de bal in zijn bezit, dan moet in elk geval de uitworp uit het doelgebied geschieden (strafhoekworp ). Verlaat de doelverdediger het doelgebied zonder bal, dan gelden voor hem dezelfde bepalingen als voor de overige spelers. Het naar binnen halen van de bal in het doelgebied, is den doelverdediger niet toegestaan (13 m worp).
310
Een wisselen van doelverdediger moet den scheidsrechter gemeld worden. De doelverdediger, die vervangen wordt, moet het doelgebied verlaten hebben, alvorens de nieuwe het betreedt. Overtredingen van deze regel moeten met een 13 m worp bestraft worden. Regel 9. Het maken van een doelpunt. Een doelpunt is gemaakt, als de geldig geworpen bal de doellijn tussen de doelpalen en onder de deklat, op de grond of in de lucht, geheel is gepasseerd. Na ieder doelpunt heeft die partij de beginworp, waartegen het doelpunt gemaakt is. Het aantal der gemaakte doelpunten beslist over het winnen of verliezen van de wedstrijd. Wordt door beide partijen geen of een zelfde aantal doel-
punten gemaakt, dan eindigt het spel onbeslist. Regel 10. Buitenspel. Een speler der aanvallende partij is buitensPel, indien hij zich binnen, de bal zich echter buiten het buitenspelgebied bevindt. Het spel moet eerst dan worden onderbroken en een vrije worp worden toegekend, wanneer de bal in het buitenspelgebied gespeeld wordt. Een speler, die met de bal in de hand het buitenspelgebied betreedt, kan nooit buitenspel zijn. De scheidsrechter heeft het recht V60r buitenspel niet te fluiten, wanneer de buitenspelstaande speler noch indirect, noch direct invloed op het spel uitoefent. In twijfelgevallen moet het echter als buitenspel beschouwd worden. Regel 11. Het inwerpen. Werpt of speelt een speler de bal over de zijlijn, dan doet de tegenstander op de plaats, waar de bal de lijn passeerde, een inworp. De inworp wordt met beide handen
311 boven het hoofd uitgevoerd. De werper staat met beide voeten achter de zijlijn en mag niet door den tegen, stander gehinderd worden. Hij mag de bal eerst dan weer spelen, nadat deze door een anderen speler is aangeraakt. Regel 12. Hoekworp en strafhoekworp. Een hoekworp wordt toegekend, wanneer de bal over de eigen doellijn of over het doel gespeeld wordt. De hoekworp wordt genomen van het snijpunt der doelen zijlijn. Een strafhoekworp wordt toegekend: 1. Wanneer een partij de bal in eigen doelgebied speelt en hij daar blijft liggen, zonder door den doelverdediger te zijn aangeraakt (Regel 7). 2. Wanneer het eigen doelgebied betreden wordt (Regel 7). 3. Wanneer de doelverdediger de bal op onregelmatige wijze met de voeten afweert (Regel 8). 4. Wanneer de doelverdediger de bal onjuist uit het doelgebied werpt (Regel 8 + 13). 5. Wanneer de doelverdediger na fluitsignaal langer dan 3 seconden met het wegwerpen talmt (Regel 8). 6. Wanneer de verdedigende partij een in het doelgebied liggende of rollende bal uit het, doelgebied haalt of verder speelt (Regel 7). De strafhoekworp wordt uitgevoerd op de doellijn, op 16.50 m van de doelpaal. Hoekworp en strafhoekworp kunnen direct een doelpunt tot gevolg hebben. Regel 13. De uitworp van het doelgebied. Wanneer de bal door den tegenstander over de doellijn of het doel gespeeld wordt, volgt de uitworp van het doelgebied (strafhoekworp ). De uitworp kan naar verkiezing worden uitgevoerd; ook door vuistslag na het opwerpen.
312 Regel 14. De vrije worp. Een vrije worp wordt in de volgende gevallen toegekend: 1. Bij fouten bij de beginworp (Regel 4). 2. Bij foutief werpen of vangen (Regel 5 en 16). 3. Bij fouten in de gedragslijn tegenover den tegenstander (Regel 6). 4. Bij fouten van de aanvallers in het doelgebied (Regel 7). 5. Bij buitenspel (Regel 10). 6. Bij fouten bij het inwerpen (Regel 11). 7. Wanneer de speler, die een beginworp, inworp, vrije worp, hoekworp, strafhoekworp of 13 m worp uitvoert, de bal weer speelt, vóórdat een andere speler . deze aangeraakt heeft. Echter mag na iedere worp op het doel, van het doel terugkaatsende ballen door den werper weer gespeeld worden (Regel 16). 8. Als een speler, die het speelveld betreedt, zich niet bij den soheidsreohter meldt (Regel 3). 9. Bij het overschrijden van het 13 teken, tijdens het uitvoeren van de worp (Regel 15). De vrije worp wordt van de plaats genomen, waar de fout begaan is. Is deze plaats, bij een vrije worp der aanvallende partij, dichter bij het doelgebied dan 6 meter, dan wordt deze vrije worp minstens 4 meter van het doelgebied verwijderd uitgevoerd. Daarbij is het alleen aan de verdedigende partij toegestaan, aan de doelgebiedlijn zich op te stellen, terwijl iedere speler van de aanvallende partij overal een afstand van minstens 4 meter van het doelgebied in acht te nemen heeft. De vrije worp moet zo snel mogelijk worden uitgevoerd. De werper moet de bal zeker in de band hebben en mag bij het uitvoeren van de worp niet gehinderd worden. Uit een vrije worp kan direct gedoelpunt worden. Wanneer de partij" die de vrije worp krijgt toegewezen, hierdoor benadeeld zou worden, kan de scheidsrechter laten doorspelen.
m
313 Regel 15. De 13-meter worp. Een 13 m worp wordt gegeven: a. bij grove en ruwe overtredingen in de gedragslijn tegenover den tegenstander binnen de eigen helft van het speelveld (Regel 6); b. wanneer het eigen doelgebied doelbewust met beide voeten wordt betreden, ten einde de bal af te weren (Regel 7); c. wanneer de aangevatte bal duidelijk ("opzettelijk") op den eigen doelverdediger wordt teruggespeeld (Regel 7); d. wanneer de doelverdediger de bal binnen het eigen doelgebied haalt (Regel 8); e. bij het overtreden van de regel betreffende het verwisselen van doelverdediger (Regel 8). Bij den 13 m worp moeten alle spelers, behalve de werper en de doelverdediger, zich achter de buitenspellijn bevinden. De worp geschiedt vanaf het 13 m teken na fluitsignaal en kan direct in een doelpunt worden omgezet. De werper mag op het ogen blik van werpen het 13 m
teken niet overschrijden (vrije worp). Het vallen of stappen over het teken nà de worp is niet strafbaar. Lopen de aanvallers toe, voordat de worp is uitgevoerd, dan wordt, bij doelpunt, de worp overgenomen; lopen de verdedigers te, vroeg toe, dan wordt, bij mislukken, de worp overgenomen. Wordt kort voor het einde der speeltijd een vrije worp of 13 m worp toegekend,dan moet het resultaat van zo'n worp eerst worden afgewacht, vóór het eindsignaal volgt. Regel 16. Worpen na fluiten door den scheidsrechter. Beginworp, hoekworp, vrije worp, strafhoekworp en 13 m worp moeten stilstaand, na fluitsignaal van den scheidsrechter, in willekeurige richting (met uitzondering van de 13 m worp) .en binnen 3 seconden worden uitgevoerd (vrije worp).
314 "Stilstaand" "OOduidt, dat alle worpen na fluitsignaal van den scheidsrechter, zonder aanloop, zonder doorlopen en zonder sprong, vän de aangegeven plaats moeten worden uitgevoerd. Heffen der voeten, stand op één voet,· vóórof terugstellen, wisselen van de schredestand, is toegestaan. De werper' mag de bal eerst dan weer spelen, wanneer een andere speler hem aangeraakt heeft; echter mogen na iedere worp op het doel, van het doel terugkaatsende ballen door den werper weer gespeeld worden. Iedere tegenstander moet, ook bij de uitworp vanuit het doelgebied, zich 6 meter van de bal verwijderd houden, totdat de worp is uitgevoerd, tenzij de spelregels anders beslissen (vrije worp). Bij hoekworp, vrije worp, strafhoekworp, is het uithalen over de grenzen van het speelveld toegestaan, zolang de werper met beide voeten in het speelveld staat. Vóór het uitvoeren van alle worpen na fluiten door den scheidsrechter, moet de bal rusten in de hand van den werper. Regel 17. De scheidsrechtersworp. (
Is om de een _of andere reden, b.v. bij gevaarlijk gedrang of vallen van spelers, bij ongelukken of andere toevalligheden, het spel onderbroken, zonder dat de bal ovt(r de doel- of zijlijn of in het doelgebied is gegaan, dan wordt een scheidsrechtersworp gegeven. De scheidsrechter werpt de bal, op de plaats waar het spel onderbroken werd, loodrecht en flink op de grond. De spelers moeten 6 meter, van de bal verwijderd blijven, totdat de worp is uitgevoerd. De scheidsrechtersworp moet minstens 4 meter van het doelgebied verwijderd worden uitgevoerd. (Vergelijk Regel 14, Uitvoering van de vrije worp bij het doelgebièd). Regel 18. De scheidsrechter. Iedere wedstrijd wordt door een scheidsrechter geleid, die door minstens 2 grensrechters wordt bijgestaan.
315 Bij kampioenswedstrijden zijn 2 neutrale grens- en 2 neutrale doelrechters nodig. De scheidsrechter overtuigt zich vóór de wedstrijd of het speelveld volgens de regels in orde is. Hij laat het .spel beginnen en eindigen en heeft het recht het te onderbreken en te doen staken. Hij moet zo dicht mogelijk bij de bal zijn; waakt ervoor, dat er volgens de regels gespeeld wordt en beslist alle vragen zelfstandig. Zijn beslissingen omtrent feiten zijn niet aanvechtbaar. De scheidsrechter heeft het recht in gevallen, waar het gedrag van een speler hem gevaarlijk schijnt, zo ook bij ruw spel of incorrect gedrag, den schuldige een waarschuwing te geven of van het veld te zenden. De grensrechters letten voornamelijk op het inwerpen, op de hoekworp en uitworp van het doelgebied en ondersteunen den scheidsrechter bij de leiding van het spel. (Spelregels Ned. Handbal Verbond.)
316 HOCKEY.
J. en M.
A. Oefenspelen. Aangezien het voor handbal en korfbal nodig is, verschillende manieren van werpen aan te leren en voor voetbal het schoppen met de binnenkant, buitenkant en wreef van de voet, zo is het voor hockey noodzakelijk, de verschillende slagen aan te leren en te beoefenen. Maar tevens is het gewenst, de leerlingen een idee te geven van wat het zeggen wil een spel te spelen, waarbij men een "stok" in de hand heeft. Hen moet worden bijgebracht, welke verantwoording en beheersing nodig is, om hiermede een spel te spelen, opdat er geen ongelukken gebeuren. Een zeer goed oefenspel vindt men in: Bal in de kuil. J. en M. (Met de kleine bal).
Bij voorkeur gebruikt men voor dit spel gevulde ballen van 10 cm middellijn (Veld- of Hockeybal). Aantal spelers bijv. 12. Allen hebben een stok van 1 m lengte. In de zaal wordt een kring getrokken van 30 cm middellijn (kuil) en daaromheen op ± 3 mafstand 10 kringetjes van 20 cm middellijn (zie fig.). Twee worden drijvers en gaan buiten de kleine kringen naar de plaats, waar voor iederen drijver een bal ligt~ de rest gaat in de cirkels sta.an. Het doel van het spel voor de drijvers is, de ballen tussen de spelers door in de kuil te spelen. Dit trachten zij te doen, door met korte slagen de bal voort te drijven. De overige spelers trachten dit te beletten, door de bal met hun stok te stop pen en terug te slaan. Komt de bal tussen ,de spelers door binnen de kring, dan tracht de drijver deze in de kuil te spelen, hetgeen nog steeds door de overige spelers verhinderd wordt, door de bal weder naar buiten te slaan. Heeft een drijver de bal in de kuil,
317 dan is 1 punt behaald. Na enige tijd worden 2 andere spelers drijver, en wel in de eerste plaats twee, die het best hun doorgang verdedigd hebben. Het verdient aanbeveling, bij meerdere spelers in groepen te laten spelen of meerdere ballen te gebruiken.
0
0
0
BalG
0
0
0
Q) Bal
0 0
0 0
0
Voor elke bal één drijver. N.B. Om gevaar te voorkomeJl, is het wenselijk, de stok met beide, niet vlak naast elkaar geplaatste handen
vast te houden, om het boven de schouder brengen (sticks) te voorkomen. De verschillende slagen, die bij hockey worden toegepast, zijn: 1. 2. 3. 4. 5.
de drive (verte-slag). de push (duw-slag). de scoop of flick (wip- of slingerslag). de rechts en linkshandige lunge of thrus~ (reikslag). de volley (slaan van een bal, vóór dat deze de grond raakt). 6. de half-volley (het slaan van de bal onmiddellijk na de stuit). 7. de revers-stroke (slag met omgekeerde stok). 8. de bully en de strafbully .
Verder moet geleerd worden het vangen en het inrqllen.
318 De drive.
De speler stelt zich zo in spreidstand naast de bal op, dat zijn linkerschouder gericht is in de richting, waarheen geslagen zal worden. De beide handen zijn hoog aan de stok, de rechterhand onder, de linker boven. Tussenruimte tussen de handen is zeer gering (bij het aanleren iets groter, om sticks - dus gevaar voor medespelers - te voorkomen. De stok slingert natuurlijk met de armen mee van rechtshoog (niet boven de schouders) tot tegen de bal. Even vóór het treffen buigen de beide polsen van rechts naar links. Na de slag moet voorkomen worden, dat de stok aan de linkerkant boven de schouders komt. De ogen blijven gedurende de armzwaai op de bal gericht. De push.
Om deze slag uit te voeren, die steeds gedurende het voortdrijven gedaan wordt, moet de speler zich een weinig bukken, zijn rechterhand iets lager plaatsen en de stok onmiddellijk vóór de bal plaatsen. Zonder de stok merkbaar op te tillen, wordt nu de bal zijwaarts naar een anderen speler geduwd. De scoop of flick.
Ook deze wordt gedaan, wanneer de bal in beweging is. De speler bukt zich snel, verpakt de rechterhand naar beneden en zet de stok onmiddellijk vóór de bal. De bal loopt nu op het ondereinde van de stok. Op dat ogenblik draait men de stok een weinig om zijn lengteas rechtsom, waardoor de bal op kniehoogte met de punt van de stok rechts zijw~arts door de lucht weggeslingerd wordt. Vaak buigt men de stok een weinig achterwaarts, zodat deze op het moment van slingeren werkt op een ontspannende boog. De rechter- en· linker-lunge of thrust.
Deze reikslag heeft plaats met één hand en eist een stevige greep. Het resultaat is gewoonlijk, dat men de bal
319 bij zijn tegenstander weet weg te tikken, maar een krachtige slag kan er nimmer uit voortkomen. Moet men hem links doen, dan moet men zelfs de stok om".. ,"!... keren, omdat er alleen met de platte kant geslagen mag worden en in dit geval is zelfs de trefkans zeer gering. De volley.
Hieronder verstaat men het wegslaan van een bal, die door de lucht zweeft, maar dit mag nimmer ontaarden in omhoog slaan, aangezien dit reglementair verboden is. Ook een met de hand gestopte bal, kan als een volley weggeslagen worden, ofschoon dit veel oefening eist. De halfvolley.
Dit is een slag tegen de bal, nadat deze op de grond heeft gestuit, en is iets minder moeilijk in het aanleren en het beoefenen dan de volley. De revers-stroke.
Deze manier van slaan is nodig, indien men de bal aan de linkerkant heeft en deze naar voren of naar rechts gehaald moet worden. Men probeert zoveel mogelijk de stok verticaal te houden, opdat de trefkans zoveel te groter wordt. Doet men een linker lunge, dan is het niet anders mogelijk, dan de punt van de stok op de grond te krijgen. De bully.
Deze wordt, als volgt, genomen. Twee spelers sta.an tegenover elkaar met hun ruggen naar de zijlijnen en hun rechterschouder aan de kant van hun eigen doel. De
320
stokken worden met beide handen vastgehonden, de rechterhand onder. Nu tikken zij met de stok eerst op de grond aan de kant van hun eigen doel en vervolgens met de stokken tegen elkaar boven de bal. Dit wordt driemaal herhaald en daarna mag de bal geslagen worden. Het vangen van de hockey-bal.
Dit beoefent men rechts en linkshandig. Op 't ogenblik, dat men de bal klemvast heeft, laat men deze ogenblikkelijk los zó, dat ze verticaal naar beneden valt. Het inrollen.
Hierbij gaat de speler achter een lijn staan, er voor zorgende, dat ook de stok achter de lijn is. Vervolgens moet hij zorgen, dat de bal vanaf het ogenblik, dat hij zijn hand verlaat, de grond raakt en over de lijn rolt, dus niet eerst een eind door de lucht zweeft. Na deze voorbereidingen kunnen er oefeningen en wedstrijden in bal drijven worden gehouden, in rechte baan, baan met keerpunt, slingerend tussen paaltjes door of om paaltjes heen; oefeningen en wedstrijden in het vèrslaan, in de vorm van een drive, volley of halfvolley. Voor het beoefenen van volleys en halfvolleys werpt de onderwijzer den leerling de bal op de gewenste hoogte toe, opdat de leerling een goede gelegenheid krijgt, om een van deze beide slagen uit te voeren. Teneinde goede doelverdedigers te krijgen, wordt het volgende spel beoefend.
Burchtbal. J. en M. 9-13 leerlingen vormen een grote kring met een mid-
dellijn van ongeveer 25 m. In het midden wordt een kleine kring aangegeven met een middellijn van ca. 2 m. Buiten deze kring staat de doelverdediger, die moet zorgen, dat de bal niet over of in het cirkelvlak geslagen wordt. Alle spelers hebben een hockeystick en
321
spelen elkaar de bal toe (stilstaand samenspel). Op een gunstig ogenblik, als de doelverdediger zich niet tijdig tussen de bal en zijn doel heeft kunnen plaatsen, wordt er een schot op dit doel gewaagd. De doelverdediger heeft het recht, de bal met zijn stick, m9ar verder met zijn handen, lichaam en benen tegen te houden. Hij hoeft de bal na vangen niet loodrecht te laten vallen, daar dit
vaak een gevolg is van terugstuiting van de hand. Hij mag ook de bal terug schoppen. Gaat de bal over de kleine cirkel, dan wisselt de verdediger met dien aanvaller van taak. Daarna verdient het aanbeveling om, alvorens tot het volledig spel over te gaan, eerst het zeven-hockeyspel te beoefenen (Vergelijk: zeven-voetbal, pag. 240). Het kleinere veld (ca 30-70 m) en het geringere aantal spelers erin, geven aan de spelers een rustiger sfeer en geven den leider ruimschoots gelegenheid, gevaarlijke spelmomenten te constateren~ zodat op deze manier veel onheil in het volledige spel kan worden voorkomen. Ons Speeluur, Il.
*
21
3
ol>-
e
3
!"" tn
:a 3
p-
3
~
~
? MiddellUn P a\t---+---~----i----l/a 8: !:
a\~ 0>
8m
3
22.90 m
E o ~
N
~
~Ztilijn
~
----------- ---------- ------------ -----------
::J
..::
~
~
?
---------- ----------- ---- ---------
~
E
~
a .vlaggen op minstens I m buiten de zijlijn.
a; 9lm
0
a: ::>
!!!..'
0
ou>
t.nC/1
55m } (maximaal) 50m (minimaal)
=~
Ol'"
3 -. QJ3
-'111
---33 :.x
33
AFMETINGEN VAN HET TERREIN.
Z
111 -I -I 111 :::rJ :::rJ 111
:::r:
~ z
al 111 Z
Z
111 -I
3:
» '"T1
~
b:I b:I
322
323
B. Internationale regels voor het Hockey-spel 1940. J. en M. Uitgegeven op gezag van de Federation Internationale de Hockey.
1. De elftallen en de duur van het spel.
Hockey wordt gespeeld door twee partijen van niet meer dan 11 spelers elk. De gebruikelijke opstelling van een elftal is: 5 voorspelers, 3 middenspelers, 2 achterspelers en 1 doelverdediger. De duur van het spel moet twee perioden van 35 minuten elk zijn, geschtiden door een rust van hoogstens 5 minuten, tenzij onderling anders overeengekomen "is tussen de aanvoerders. Gedurende de rust veranderen de partijen van doelhelft. N.B. Officiële wedstrijden mogen niet gespeeld worden met minder dan 8 spelers, terwijl hun duur niet door de aanvoerders mag worden gewijzigd. 2. De aanvoerders. De aanvoerders: a. loten voor de keuze van doel; b. treden op als scheidsreehters bij afwezigheid van dezen of dragen deze functie aan een van hun medespelers op; c. maken hun doelverdediger bekend vóór het begin van het spel en na elke verandering van doelverdediger. 3. Het terrein.
Het terrein is rechthoekig: 91 meter lang en 55 meter maximaal, en 50 meter minimaal breed. Het terrein is afgebakend door witte of anders gekleurde lijnen, getrokken als aangegeven op de plattegrond. De lijnen die de langste zijden begrenzen worden zijlijnen genoemd, die de kortste zijden begrenzen worden doellijnen genoemd.
324 Een vlag moet geplant zijn, gedurende de gehele duur van het spel in elk der vier hoeken van het veld. Vlaggen zullen eveneens geplaatst worden ter hoogte van de middellijn, evenals bij de 22.90 meter lijnen. Al deze vlaggen moeten zich bevinden op ten minste 1 meter buiten de zijlijnen. N.B. Twee lijnen evenwijdig aan de doellijnen worden aangebracht op 22.90 meter daarvandaan binnen het veld en ter lengte van 8 meter, gemeten vanaf de zijlijnen. trwee lijnen evenwijdig aan de zijlijnen (gewoonlijk stippellijnen) worden aangebracht 6.40 meter daarvandaan, binnen het veld. Noot. De lijnen moeten op duidelijke wijze aangegeven zijn in een kleurstof, die tegen regen bestand is. 4. Doelen, doelpalen, enz.
a. Een doel bevindt zich in het midden van elke doellijn. Het bestaat uit twee palen vertikaal geplaatst op 3.66 meter afstand van elkaar, - deze afstand wordt gemeten tussen de binnenkanten van de palen - en verbonden door een horizontale lat op 2.14 meter van de grond. De horizontale lat mag niet buiten de vertikale palen, deze laatste niet boven de horizontale lat uitsteken. De palen en de horizontale lat moeten in doorsnedê rechthoekig zijn. Hun vlak, naar het terrein gericht, mag niet meer dan 0.05 meter en hun zijdelings vlak niet meer dan 0.075 meter breed zijn. Netten of gaas moeten om de 15 cm aan de palen bevestigd zijn, vanaf de bovenlat tot op de grond achter het doel. b. Planken van tenminste 45 cm hoogte moeten geplaatst worden aan het ondereinde van het doelnet. De zij planken moeten rechthoekig op de doellijn staan. c. De vlaggestokken dienen minstens van de grond tot de top 1.50 meter te zijn.
325 5. Slagcirkel. Rec~t voor elk doel is een lijn getrokken, 3.66 m lang en 7.5 cm breed, evenwijdig aan de doellijn en op een afstand van 13.70 meter van deze verwijderd. De twee niteinden van deze lijn - steeds 7.5 cm breed - moeten verbonden zijn met de doellijn door kwartcirkels met de doelpalen als middelpnnt. De ruimte tnssen deze lijnen en de doellijn, de lijnen zelf medegerekend, vormt de slagcirkel.
N.B. Op de doellijnen worden aan weerskanten van het doel twee tekens aangebracht op respectievelijk 4.59 meter en 9.14 meter vanaf de paal, voor het nemen van strafcorners. 6. De bal.
a. De bal is overtrokken met wit leder of met wit geverfd leder. De bal moet op dezelfde wijze als een gewone 6ricketbal genaaid zijn, of hij mag ook zonder naad zijn. b. Het binnenste van de bal moet bestaan nit kurk en touw, gelijk aan dat van een gewone cricketbal. c. Het gewicht van de bal mag niet meer dan 163 gram en niet minder dan 156 gram zijn. d. De omtrek van de bal mag niet meer dan 0.235 meter en niet minder dan 0.23 meter zijn. e. Een ander soort bal kan gebruikt worden, indien de aanvoerders hierover onderling overeengekomen zijn. 7. De stok.
a. De stok mag alleen aan de linkerzijde plat zijn. b. De krul van de stok (d.w.z. het gekromde deel vanaf de plaats, waar dit aan de steel is bevestigd) mag niet afgezet of ingelegd zijn met hard hout of enig ander hard materiaal. De stok mag geen scherpe kanten of gevaarlijke splinters hebben. Het niteinde van de stok mag niet recht of puntig zijn afgesneden, doch moet afgeronde randen hebben.
326 c. Het totaal gewicht mag niet meer dan 794 gram bedragen en de stok moet - een eventuele wikkeling medegerekend - door een ring met een diameter van 5.08 cm kunnen passeren.
N .B. De scheidsrechters moeten het spelen met een stok, welke niet aan deze eisen voldoet, verbieden. 8. Schoenen, enz.
Geen speler mag enig gevaarlijk materiaal aan zijn kleding, zoals punten of uitstekende spijkers aan zijn schoenen, enz. hebben. N.B. De scheidsrechters moeten het spelen met schoenen, die niet aan deze eisen voldoen, verbieden. 9. De bully.
a. Voor de bully plaatsen twee spelers (van elk elftal een) zich tegenover elkaar met de bal op de grond tussen hen in en met het gezicht naar de zijlijnen gekeerd, ieder met zijn eigen doellijn aan de rechter hand. Elke speler raakt de grond aan de zijde van zijn doel, vervolgens de stok van zijn tegenstander boven de bal drie maal, beurtelings aan, waarna een der beide spelers de bal moet aanraken, voorda.t deze in het spel is. b. Alle andere spelers moeten zich dichter bij hun eigen doellijn bevinden dan de bal, totdat deze in het spel is en zij mogen zich niet dichter dan 4.55 meter bij de spelers, die de bully nemen, bevinden. c. Het spel vangt aan, wordt hervat na elk doelpunt en na de rust met een bully in het midden van het terrein. d. Een bully binnen de slagcirkel moet minstens 4.55 m van de doellijn af genomen worden. Straf. Bij overtreding van deze regel moet de bully opnieuw genomen worden.
327 10. Algemene regels.
a. .Alleen de platte kant van de stok mag gebruikt worden bij het spelen en voor het aanraken van de stok van de tegenspeler bij een bully. Geen speler mag deelnemen aan of zich bemoeien met het spel, hoe dan ook, wanneer hij niet zijn eigen stok in zijn hand heeft. b. Wanneer een speler tegen de bal slaat, mag de stok niet hoger dan tot zijn schouder komen, noch in het begin noch aan het einde van de slag. c. De bal mag niet gesneden worden. Pushen en wippen is toegestaan, behalve bij het nemen van een vrije slag .als bedoeld in regel 13b, maar de scheidsrechter straft elk spel, dat gevaarlijk is of dat tot gevaar aanleiding zou kunnen geven. Dé bal mag geslagen worden, wanneer bij in de lucht is, onder voorwaarde, dat de speler niet paragraaf b van deze regel ("sticks") overtreedt. d. De bal mag op de grond of in de lucht met geen deel van het lichaam, behalve de hand, opzettelijk worden gestopt. Indien de bal wordt gevangen, moet hij onmiddellijk worden losgelaten. De voet of het been mag niet worden gebruikt, om de stok te ondersteunen met de bedoeling den tegenstander te weerstaan. e. De bal mag niet anders worden voortbewogen dan door middel van de stok. t. Het is verboden een tegenstander op de stok te slaan, zijn stok te haken, vast te houden of op welke wijze ook zijn stok tegen te houden. Geoorloofde aanval van rechts.
328 g. Het is verboden een tegenstander te hinderen door zich tussen hem en de bal te plaatsen, hem van links aan
Geoorloofde aanval van links.
te vallen (aanval van links) tenzij men de bal raakt, alvorens den tegenstander of diens stok te raken. Het is
Witte speler hindert ongeoorloofd door zich tussen bal en zwarte speler te dringen.
bovendien verboden met het lichaam te duwen, een tegenstander af te houden, hem te schoppen of hem op de benen te slaan, hem beentje te lichten of hem met de hand aan te raken.
329 h. De doelverdediger mag tegen de bal schoppen, of deze met ieder deel van zijn lichaam stoppen, doch slechts wan!leer de bal zich in zijn eigen cirkel bevindt. Hij behoeft niet gestraft te worden, wanneer door hem een schot op het doel met het lichaam wordt gestopt en de bal hierbij niet loodrecht op de grond valt en indien, volgens den scheidsrechter, de bal slechts van zijn lichaam is ternggekaatst. Hij verliest eohter deze rechten, indien hij een strafbully neemt, maar hij is gerechtigd zijn beenbeschermers af te doen en extra tijd moet daarvoor worden gegeven. i. Indien de bal tussen de beenbeschermers van den doelverdediger of de kleren van een speler is komen vast te zitten, zal het spel door den scheidsrechter gestaakt worden en door een bully, met inachtneming van regel 9d, hervat worden op de plaats van het voorval. j. Een bal blijft in het spel, als hij den soheidsrechter raakt. k. Ruw of gevaarlijk spel is niet toegestaan, noch een houding, die, in de opvatting van den scheidsrechter, wangedrag is. Straf. A. Voor het overtreden van deze regels. 1. Buiten de cirkel: een vrije slag wordt den tegenstander toegestaan. 2. Binnen de cirkel: 1°. door de aanvallende partij: een vrije slag wordt toegestaan aan de verdedigende partij; 2°. door de verdedigende partij: een strafcorner of een strafbully wordt aan de aanvallende partij toegestaan.
B. Indien door twee tegenstanders gelijktijdig een overtreding wordt begaan, binnen of buiten de cirkel, zal de scheidsrechter een bully geven op de plaats, waar de overtreding pla,ats vond. (Denk om Art. 9d). C. Voor ruw of gevaarlijk spel of voor wangedrag kan de scheidsrechter nog, boven de straf voorzien in de spelregels, den overtredenden speler waarschuwen of dezen, zonder voorafgaande waarschuwing, van het spel uitsluiten. N.B. Tijdelijke uitsluiting is toegestaan.
330
N.B. Het wordt den scheidsrechters en aanvoerders in het bijzonder aanbevolen met de grootste zorg er op te letten, dat de spelers, die geregeld "sticks" maken of de bal "snijden", in het bijzonder bij het wegwerken van de bal, deze slechte gewoonten afleren. (Een "gesneden" bal is een bal, van onderen geslagen met een schuin gehouden stok). Deze slagen zijn bijzonder gevaarlijk, zowel voor de partijgenoten als voor de tegenstanders. Opzettelijk hinderen, aanvallen met het lichaam en links aanvallen, enz. moeten streng door de scheidsrechters worden gestraft. 11. Doelpunt.
a. Een geldig doelpunt is gemaakt, wanneer: 1°. de bal de doellijn geheel is gepasseerd, onder de bovenlat door en tussen de doelpalen, en
2°. de bal, toen die zich binnen de cirkel bevond, is aangeraakt door de stok van een aanvaller. Wanneer de bal over de doellijn gaat na te zijn aangera~kt door de stok of het lichaam van een verdediger, of van verschillende verdedigers, doch van tevoren in de cirkel is aangeraakt door de stok van een speler der aanvallende partij, is het doelpunt geldig. Indien de doelpalen of de bovenlat zich niet op hun plaats bevinden, zal de scheidsrechter het doelpunt toekennen, als naar zijn mening, de bal de doellijn gepasseerd is op een punt, dat zich bevinden moet (de doelpalen en de bovenlat op hun gewone plaats gerekend) tussen de twee palen en op een hoogte geringer dan die, waar de bovenlat zich moest bevinden, alvorens deze verplaatst was. N.B. Opgemerkt wordt, dat het doelpunt slechts geldig is, indien de bal binnen de cirkel is aangeraakt door een stok van een speler der aanvallende partij.
Dus: a. het is niet nodig, dat het lichaam van den aanvaller zich binnen de cirkel bevindt en
331 b. de bal moet, terwijl bij zich binnen de cirkel bevindt, aangeraakt zijn door de stok van een aanvaller. c. Maar als de bal, geslagen van buiten de cirkel, van richting verandert via het lichaam of de stok van een verdediger en vervolgens in het doel belandt, is bet doelpunt niet geldig. In zulk een geval dient een corner of een strafcorner gegeven te worden, al naar gelang opzet in het spel is of niet. Er wordt aan herinnerd, dat de grenslijn van de cirkel ook tot de cirkel behoort. De bal wordt geacht in de cirkel te zijn, wanneer geen gedeelte van de omtrek van de bal meer valt buiten het buitenste gedeelte van de cirkellijn. b. Het elftal, dat de meeste doelpunten maakt, heeft gewonnen.
12. Buitenspel. Wanneer een speler de bal slaat of inrolt, is iedere andere speler van zijn partij 'buitenspel, die op het ogenblik van het slaan of inrollen zich dichter bij de doellijn
van de tegenpartij bevindt dan de persoon, die slaat of inrolt, tenzij op dat ogenblik drie tegenstanders dichter dan hij bij genoemde doellijn zijn. Een buitenspel staande speler mag de bal zelf niet spelen, noch een tegenstander hinderen, zolang de bal niet gespeeld of geslagen is door een van zijn tegenstanders. Geen speler kan buitenspel zijn: a. op zijn eigen speelhelft; b. indien de bal het laatst is geslagen door een zijner tegenstanders; c. indien de bal het laatst gespeeld is door een van zijn medespelers, die op het ogenblik, dat deze de bal aanraakte, dichter bij de vijandelijke doellijn was dan hijzelf. N.B. De buitenspel-positie van een aanvaller wordt niet opgeheven, indien de bal de stok of het lichaam van een verdediger toevallig aanraakt.
332 St raf. Bij overtreding van deze regel wordt een vrije slag toegestaan aan de verdedigende partij. N.B. Een bal, welke een medespeler bereikt na een doelpaal geraakt te hebben, moet beschouwd worden als een direct aangegeven bal en in dit geval dient de buitenspelregel op de gewone wijze te worden toegepast. Een aanvaller, die zich bevindt inde ruimte begrepen tussen de doelpalen en het net, wordt beschouwd als te zijn buitenspel, indien hij speelt of tracht te spelen en indien de scheidsrechter van mening is, dat hij den doelverdediger hindert. 13. De vrije slag. a. Uitgezonderd in de gevallen van hoekslag (regel 16a) en strafcorner (regel 17) wordt een vrije slag genomen op de plaats, waar de overtreding begaan is, doch met inachtneming van het feit, dat deze slag minstem, 4.55 meter van een doelpaal genomen moet worden. b. De bal moet geslagen of over de grond gepushed worden. Wippen is hierbij niet geoorloofd. c. Op het ogenblik, dat een vrije slag genomen wordt, moeten alle spelers, behalve hij, die de slag neemt, zich op een afstand van minstens. 4.55 meter van de bal bevinden. Indien de bal niet onbewegelijk is of er zich een speler op geringere afstand dan 4.55 meter van de bal bevindt, moet de vrije slag overgenomen worden. Wanneer echter, in de opinie van den scheidsreohter, een speler zich op geringere afstand dan 4.55 meter van de bal bevindt, doch zonder deel te nemen aan het spel, is het niet nodig de vrije slag over te nemen. d . .Als ,de speler qij het nemen van een vrije slag de bal mist, mag hij de slag overnemen, behalve als hij regel lOb heeft overtreden. e. Na de vrije slag genomen te hebben, mag de speler, die de slag genomen .. heeft, noch binnen speelafstand van
333 de bal komen, noch aan het spel deelnemen, voordat een andere speler van een der elftallen de bal heeft aangeraakt. St raf. Voor overtreding van deze regels: 1°. Buiten de cirkel: een vrije slag wordt den tegenstanders toegestaan. 2°. Binnen de cirkel: een strafcorner wordt aan de aanvallers toegestaan.
14. Het inrollen.
a. Wanneer de bal geheel over de zijlijn is gegaan, moet hij met de hand langs de grond worden ingerold (niet geworpen of gestuit) in een willekeurige richting vanaf het punt, waar hij over de zijlijn ging, door een speler, niet behorende tot de partij, die het laatst de bal heeft aangeraakt. b. De bal mag onmiddellijk ingerold worden, maar de speler, di{' inrolt, moet zijn handen, zijn voeten en zijn stok buiten de zijlijn hebben en hij mag niet binnen speelafstand van de bal komen, noch aan het spel deelnemen, vóórdat een speler van een der partijen de bal aangeraakt heeft. c. Alle andere spelers moeten zich in het speelveld bevinden en moeten hun voeten en stokken achter de 6.40 meterlijn hebben. Om tijdverlies te voorkomen, mag de scheidsrechter overtredingen van deze laatste bepalingen ongestraft laten, mits de overtreder geen deel neemt aan het spel. Zodra de bal uit de hand van den inrollenden speler is, mogen de andere spelers over de 6.40 meterlijn komen. St raf. Voor overtreding van deze regels: 1 0 • overtreding van den speler, die inrolt: de bal moet opnieuw ingerold worden door een tegenstander; 20. overtreding door ieder ander speier : de bal moet opnieuw ingerold worden, behalve in een geval, zoals bedoeld in paragraaf c van deze regel.
334
15. Bal uit het veld over de doellijn.
a. Indien de bal over de doellijn wordt geslagen door een speler van de aanvallende partij of, volgens het oordeel -van den scheidsrechter, onopzettelijk door een speler van de verdedigende partij, die zich op een afstand van 22.90 meter of meer van zijn doellijn bevindt, moet het spel met een bully hervat worden op de dichtstbijzijnde 22.90 meterlijn, op de plaats recht tegenover het punt, waar de bal de doellijn passeerde. b. Indien de bal, volgens het oordeel van den scheidsrechter, zonder opzet door een speler van de verdedigende partij, die dichter dan 22.90 meter van zijn doellijn afstaat, over de doellijn wordt geshgen, moet de aanvallende partij een corner worden toegekend. (Indien tenminste geen doelpunt werd gemaakt). c. Indien echter de bal volgens het oordeel van den scheidsrechter opzettelijk door een speler van de verdedigende partij over zijn doellijn wordt geslagen,van uit 'welk punt van het terrein ook, zal een strafcorner aan de aanvallende partij worden toegekend, behalve wanneer een doelpunt werd gemaakt. N.B. Hieruit volgt: 1°. Een gewop-e corner mag nooit genomen worden, wanneer een verdedigend speler de bal zonder opzet buiten de 22.90 meterlijn heeft aangeraakt. 2°. Maar een strafcorner moet toegestaan worden, als de bal opzettelijk over de doellijn geslagen is, zelfs van een punt buiten de 22.90 meterlijn. 16. Hoekslag (corner). a. Een speler van de aanvallende partij moet de bal slaan van een punt op de zij- of doellijn binnen 2.80 meter van de hoekvlag aan de zijde, waar de bal over de doellijn ging. b. terwijl op dat ogenblik alle spelers van de verde-
335
digende partij met voeten en stokken achter hun doellijn en alle spelers van de aanvallende partij met uitzondering van hem, die de corner neemt, met de voeten en stokken buiten de cirkel in het veld moeten staan. Indien, voordat de bal geslagen wordt, een speler van de verdedigende partij de doellijn passeert, of een speler van de aanvallende partij de cirkel binnengaat, mag de scheidsrechter de corner opnieuw laten nemen. c. Geen schot op het doel mag gedaan worden, voordat de bal Of door een speler van de aanvallende partij op de grond is gestopt (stilliggen is niet noodzakelijk) of de stok of het lichaam van een verdediger heeft geraakt. St raf. Bij overtreding van paragraaf c van deze regel wordt een vrije slag aan de verdedigende partij toegestaan. 17. Strafcorner.
4 - - _ ...
- 0 -- -- ....
Regel 16 geldt ook voor de strafcorner, met uitzondering van de vrije slag. Deze mag op elke plaats van de doellijn aan de verdedigers genomen worden, doch niet binnen een afstand van 9.14 meter van de dichtsbijzijnde doelpaal. Straf. Als voor regel 16.
336 18. De strafbully. A. De strafbully moet toegekend worden aan de aanvallende partij, indien naar de mening van den scheidsrechter: 1°. een verdediger een opzettelijke overtreding volgens regel 10 binnen de cirkel heeft begaan, waaronder begrepen "sticks", om een zeker doelpunt te voorkomen, of wel 20. voor een onopzettelijke overtreding volgens regel 10 van een verdediger binnen de cirkel, wanneer naar alle waarschijnlijkheid een doelpup.t zou zijn gemaakt. N~B. 1°. Een strafbully moet worden gegeven voor "sticks", welke een zeker doelpunt voorkwam. 20. De woorden "of wel" zijn eveneens van het meeste belang. De gewone opvatting is, dat een strafbully slechts kan gegeven worden, indien opzettelijk de fout is begaan, om een zeker schijnend doelpunt te verhinderen. Het reglement is veel strenger, daar het zegt, dat een strafbully moet gegeven worden: a. voor een opzettelijke overtreding; b. en ook wanneer blijkt, dat zonder een overtreding (zelfs onopzettelijk) een doelpunt waarschijnlijk gemaakt zou zijn. B. De strafbully wordt genomen op 4.55 meter voor het middelpunt van de doellijn, door dengene, die de overtreding heeft begaan of door een anderen speler, aangewezen door den aanvoerder van de verdedigende partij, indien de overtreder zelf buiten staat is gesteld of wegens wangedrag uit het veld is gezet en een willekeurig speler van de aanvallende partij. O. Alle andere spelers moeten zich gedurende de strafbully buiten de dichtstbijzijnde 22.90 meterlijn bevinden. D. 1°. Indien de bal over de doellijn gaat tussen de doelpalen en het laatst is aangeraakt door de stok van den aanvaller of door de stok of het lichaam van den verdediger, is een doelpunt gemaakt. 2°. Indien de bal over de doellijn gaat buiten de doel-
337 palen, maar binnen de cirkel en het laatst is aangeraakt door den verdediger, moet de strafbully opnieuw worden genomen. 3°. Indien de bal de cirkel passeert, zal het spel hervat worden, evenals in alle andere gevallen, door een gewone bully, te nemen op het midden van de naastbijzijnde 22.90 meterlijn. E. Ingeval een strafbully juist genomen moet worden bij de rust of aan het einde van het spel, moet extra tijd worden toegestaan voor de voltooiing van de strafbully. Straffen. a. Voor overtreding van regel 10 of voor opzettelijke overtreding, nadat de scheidsrechter hem daarvoor reeds gewaarschuwd heeft, van regel 9: 1°. Door den aanvaller: Het spel zal hervat worden door een gewone bully in het midden van de naastbijzijnde 22.90 meterlijn. 2°. Door den verdediger: Een strafdoelpunt zal worden toegekend aan het aanvallende elftal. b. Voor een gelijktijdige overtreding door beide spelers van regels 9 en/ot 10: de strafbully zal opnieuw worden genomen. 19. De scheidsrechters.
a. Er zijn twee scheidsrechters. Iedere scheidsrechter moet een helft van het veld nemen gedurende de gehele speeltijd en zij zullen niet van helft verwisselen. Ook moet ieder één van de zijlijnen nemen en beslissen omtrent inrollen (niet omtrent corners) voor beide helften van het veld. b. Een scheidsrechter moet zijn beslissingen nemen, voordat geappelleerd wordt. c. De scheidsrechter moet slechts fluiten: 1°. Aan het begin en het eind van iedere halve speeltijd. 2°. Om een overtreding aan te geven of het spel om enige andere reden te onderbreken, 30. Om vast te stellen, indien nodig, dat de bal geheel de doel- of de zijlijn gepasseerd is. 4°. Om een doelpunt aan te geven. Ons Speeluur, 11.
*
22
338 d. Een scheidsrechter moet nooit een straf opleggen in een geval, waarin hij meent, dat, door het geven van die straf, de overtredende panij bevoordeeld wordt. e. Bij onderlinge overeenkomst kan één scheidsrechter gedurende het gehele spel tijd opnemen, of elk der scheidsrechters kan gedurende het halve spel dit doen. De volle of overeengekomen tijd zal uitgespeeld worden, na aftrekking van oponthoud door gedwongen onderbrekingen, ongevallen, enz. f. Als er slechts één scheidsrechter is, moeten er twee grensrechters zijn, om over de zijlijnen te beslissen. g. Scheidsrechters en grensrechters mogen gedurende het spel geen raadgevingen of wenken aan spelers geven. h. De scheidsrechters zullen de gemaakte doelpunten noteren.
N.B. Wanneer de twee scheidsrechters, die een wedstrijd zullen leiden, het niet eens zijn over al of niet spelen om het slechte weer, bespeelbaarheid van terrein, enz., zal het oordeel beslissend zijn van den scheidsrechter, die gerechtigd is de scheidsrechtersbadge (internationaal of nationaal) te dragen; zijn in dit opzicht beiden gelijk, dan beslist de mening van den oudsten in leeftijd. De scheidsrechters zullen hierover steeds overleg plegen met beide aanvoerders. 20. Ongevallen.
a. Indien een speler of een scheidsrechter in de onmogelijkheid verkeert voort te gaan met spelen of scheidsrechteren, zal de scheidsrechter of de tweede scheidsrechter het spel onderbreken. Indien een doelpunt is gemaakt, voordat het spel gestaakt is, wordt dit toegekend, wanneer het volgens de mening van den scheidsrechter ook zou zijn gemaakt, indien het .ongeval niet was voorgevallen. b. Bij hervatting van het spel moet een bully, met inachtneming van regel 9d, worden genomen op een plaats door den scheidsrechter gekozen.
339 DE KLEINE SPELEN. (Zaalspelen ).
Geschikte kleine spelen voor de rijpere jeugd zijn in de eerste plaats die, welke in deel I voor het zesde en zevende leerjaar beschreven staan. Ze behoren tot de volgende groepen: Zintuigspelen. Kalmerende spelen. Verkeersspelen. Krijgertje spelen. Kruisbalspelen. Stabalspelen. Springspelen. Trek- en duw kamp en. Wedlopen. Lijnbalspelen. Enkele groepen handhaven zich zelfs gedurende de hele periode van middelbaar of V. H. Onderwijs, o. a. de wedlopen, lijnbalspelen en de trek- en duwkampen. Deze laatste groep neemt hier zelfs een zeer belangrijke plaats in, aangezien de trek- en duwkampen geschikte voorbereidende vormen zijn voor het worstelen, evenals het stokworstelen. Stokworstelen.
J. en M.
De eenvoudigste wedkamp is de volgende: Als stok kan dienst doen de 1 m lange stok, welke
340 bij het gymnastiekonderwijs wordt gebruikt. Beide leerlingen grijpen met beide handen de stok aan, ieder bijvoorbeeld met de rechterhand in bovengreep aan het uiteinde en de linkerhand aan de binnenkant van de rechterhand van den tegenstander. Deze linkerhand kan zowel in bovenals in ondergreep geplaatst worden. Iedere leerling moet nu proberen, de rechterkant van de stok op de grond te drukken. Stokworstelen.
J.
Een stokje van ± 40 cm lang en 2t cm dik wordt door twee leerlingen vastgenomen met bijv. de rechterhand in
onder-, de linkerhand in bovengreep ,en zó, dat de handen, die in ondergreep zijn, b u i ten en die in bovengreep bin n e n zijn geplaatst. Beiden worstelen nu om het bezit van het stokje. Hij, die één of beide handen loslaat, heeft verloren. Rukken en greepwisselen tijdens het worstelen is niet toegestaan.
Ujst van spelmateriaal voor de rijpere jeugd, berekend op ± 24 leerlingen (J. en M.) per klas. (Zie ook die der L. S.; deel I, pag. 82).
24 *6 30 4 2 * 2 * 2 4 2 2 *2 * 2 2
*
*
2
Tamboerijnballen. Kaatsballen. Gummi-ballen (tennisballen). Kastieballen. Veldballen. Honkballen. Cricketballen. Hockeyballen. Luchtballen No. 4. Luchtballen No. 5. Vuistballen. Gevulde ballen (gewicht 1 kg). " "(,, 1,5" ). "
"(,,
2
" ).
( " 1 " ). 2 Slingerballen 2 " (" 1,75,,). 4 Slagplanken. 2 Slaghouten (rond). voor veldbal. 2 " honkbal. * 2 " 2 Bats "voor cricket. 24 Hockeysticks. 24 Tamboerijnen. 2 Brandplanken. 12 Honkpalen. 2 Stel wickets. * 6 Duwstokken. 3 Vakbordjes (A.B.C.). 2 Korfbalpalen met manden. 2 Tamboerijnpalen. 2 Vuistbalpalen.
342 2 2 24 *6 25 2 *1 1 1 1 2 * 4 24 2 12
1 1 1 1 1 2
Stel poorten (doelen) voor voetbal-handbal. "" " " hockey. Houten blokjes (lang 20, breed 6 en hoog 4 cm). Worstelstokken. Touwringen (diameter ca. 2 dm). Trektouwen. Kruistrektouw. Trektouw zonder eind (ca. 21 / 2 m in vierkant). Stel korfballijnen. Koord voor tamboerijn- en vuistbal. Manden (hoog 0,75 m, middellijn 0,50 m). Platte zakken voor honkbal. Armlinten (beter sjerpen) in twee kleuren. Netten voor ballen. IJzeren pennen. Houten hamer. Voetbalpomp. Rijgpen. Kist of kast tot berging van het materiaal. Net voor volleybal. Planken met mand voor basketbal.
N.B. De met een * gemerkte kunnen voor de meisjes worden gemist.
VERDELING VAN DE SPELEN OVER DE LEERJAREN.
VIJFDE LEERJAAR (L. S.). MET SPELBENODIGDHEDEN.
,T.
Schoppen en stoppen (met de grote bal) . Schoppen en stoppen (met de grote bal) :
,T.
Blz. 225 226
ZESDE LEERJAAR (L. S.). MET SPELBENODIGDHEDEN . Bal over de streep schoppen Bal over de streep schoppen Burchtbal (met schoppen) Bal door de kring(en) Limburgs kringbal . Bal in de kuil. . . .
J. J.
J.
J. .T. J. en M.
226 227 227 228 229 316
ZEVENDE LEERJAAR (12-14 j.). Ie leerjaar Gymnasium, H. B. S., MULO. ZONDER SPELBENODIGDHEDEN. Stiltespel (met noemen) Stiltespel (met aanwijzen). . . . Blindelings naar een doel lopen . Drie is teveel . . . . . . . . . Wedloop op bevel . . . . . . . Kat en muizen met open en sluit de poort Grijp- of roofvogel (achterste leerling tikken) . Grijp- of roofvogel (met vrij tikken). . Cirkelspel . . . . . . . . . . . . . . Het tournooi . . . . . . . . . . . . Wedloop in rechte baan ca. 80-100 m Estafettenloop . . . . . . . '.' . . . Kringwedloop in twee of meer kringen
J. enM. .T. en M. ,T. en M. .T. en M. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J. enM. J. J.enM. J. enM. J.enM.
128 129 130 ~ 138 rn 138 .g"
202
8
=-
219 ~ 219 ."
252 261 263 264 267
p..
ct>
~
~
344 Kringwedloop in één kring met 2 of meer partijen Wedloop met groepen . . . . . . . . . Wedloop in front- en flankrijen . . . . . Haasjeover als wedstrijd (in rechte baan) Hinkkamp Sprongloop
J.enM.
Blz. 268 269 271 276 277 277
J.enM. J. enM. J. en M. .T. en M. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. .T. en M. J.enM. ,T. en M.
131 ]31 142 142 164 178 182 183 183 184 ~ 186 '" 187 ~
J.enM. J.enM. J. en M~ J. en M. .T. en M. J.enM. J.enM. J. en 1\1. J.enM. J. enM. .T. en 1\i. J.enM. J. ,1. en M. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM.
187 .§ 188 c. 189 p.. 194 ~ 215 !"'" 220 236 237 238 240 240 241 241 244 245 251 252 256 257 257 258 258 259
,T, en M.
J.enM. J. en M.
J. J. enM.
jMET SPELBENODIGDHEDEN. Blindelingse loop met hindernissen Wie krijgt de bal 1 . . . . Over de stroomversnelling . . . . Blokjes balanceren. . . . . . . . Inhalen als wielrijders, automobilisten enz .. Verbodsbord "Inhalen verboden" . . . . . Combinatie rechts houden en verkeersagent Combinatie verkeerszuil en verplichte rijrichting Combinatie van verbodsborden en gebodsbord . Combinatie stopverbod met eenrichtingv!,lrkeer . Combinatie vetkeerszuil en links inhalen. . . . Combinatie van seinlicht en links afslaan verboden Combinatie parkeren en verplichte rijrichting naar rechts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Combinatie parkeren en richting aangeven . . . Combinatie parkeren, rechts houden en stopverbod Rolbal . . . . . . . . . . . Chinese muur met hindernissen Wachters en rovers . . . . . Kruisbal met wedloop . . . . Kruisbal met zijdelings terugbrengen· Kruisba1 met zijdelings terugwerpen. Stabal (3e wijze). Stabal (4e wijze). Stabal (5e wijze) . Ruiterbal . . . . Kootbal (kampspel) Kootbal (patijspel) . Springende kring. . Cirkelspel . . . . . Trekkamp . . . . . Kruistouw trekken (over een streep). Kruistouw trekken (met oprapen) . Trekken aan het touw zonder eind . Trekkamp met loop . . . . Duwkamp aan één of tussen twee stokken .
J. J.
~
345 Paalduwen J. Estafettenloop . J. enM. . Estafettenloop met doorgeven. J.enM. Estafettenloop met doorwerpen J.enM. Rol door J.enM. Haasje.over als wedstrijd (in de kring) J. Hindernisloop J. enM. Wedloop met blokjes. J.enM. Blokjeswedloop met opstapelen J.enM. Wedloop met blokjes in groepen .T. en M. Blokjes rapen uit één cirkel .T. en M. Blokjes rapen J. enM. Blokjes rapen met groepen . J. enM. Hoepelwedloop . J.enM. Hoepelwedloop met doorkruipen. J.enM. .•T. en M. Hoepelwedloop met keerpunt Wedloop met balwerpen J.enM. Voetbal drijven (J,), handbal drijven en hoeckey. bal drijven J. enM. I,oop naar de vallende stok. J.enM. Grensvoetbal J. J.enM. Lijnbal J.enM. Stuitbal . J.enM. Slagbal J.enM. Slagvaardigheidsspel voor kastie. J.enM. 'Kastie .' . J.enM. Doelen (met kantelen van de bal) . J.enM. Doelen en hinderen in twee vakken J.enM. Doelen en hinderen met buitenbaan .T. Het zevenhandbalspel J.enM. Sla,gvaardigheidsspel voor rounders .T.enM. Slagbal op het roundersveld J.enM. Rounders in eenvoudige vorm (2e spel) .T. en M. Rounders in eenvoudige vorm (3e spel) J.enM. Rounders in eenvoudige vorm (4e spel) J.enM. Rounders in eenvoudige vorm (5e spel) J.enM. Rounders J.enM. Eenvoudig kiepers op het kastieveld . J.enM. Eenvoudig kiepers op het kiepers veld I J.enM. Rrandbal met runnen J.enM. Variatie van brandbal met runnen J.enM. Over en weer met de grensbal J.enM. Bal vèrwerpen met de grensbal . Slingeren en vangen van de slingerbal (meisjes J.enM. vangen na stuit) . .)
Blz. 260 264 272 273 274 275 277 278 279 279 280 281 0 282 ;:l ll2 283 Ul '0 283 CD 283 ~ ~ 283 ~ .;; 284 285 287 291 295 316 329
329 356 356 357 360 1 1 2 3 5 5 8 61 61 73 75 145 145 153
p.
CD CD
~
346 Slingerbal zonder doel . . Slingerbal met stuit . . . Oefeningen voor volleybal Perkbal . . . . . . . . . Vèr- en hoog schoppen; koppen. Grens-voetbal . . . . . . . . . Oefeningen in het bal drijven (voetbal) Doel schoppen met verdediging (vrije opstelling) Doel schoppen met verdediging (bepaalde opstelling). . . . . . . . . Burchtbal met 2 of 3 ballen Zaal-voetbal I . . . Zaal-voetbal II . . . . . . Het Zeven-voetbalspel . . . Werpen en vangen (handbal) Werpen en vangen (handbal) Lopen en werpen met de bal (handbal) Vangen en meenemen van de hal (handbal) Zuiver plaatsen van de bal (handbal) . . . Jagerbal (met handbaltechniek) . . . . . . 'lrefbal in twee vakken (met handbaltechniek) Hinderba.l (met handbaltechniek) Grensbal (met handbaltechniek) . Lijnbal (met handbaltechniek) . . Het stuiten van de bal (handbal) Samenspelen (training.handbal) . Vrij lopen en hinderen (training-handbal) Burchtbal (met hockeystick en bal) Stok worstelen met de lange stok. . . .
Blz. 153 J. en M. 157 .T. en M. 192 J. 201 J. 230 J. 230 J. 233 J. 234
J.
J. J. J. J. J. J. en M. J. en M. J. en M. J. en M. J. en M. J. en l\L J. en M. J. enM. J. en M. J. en M. J. en M. J. en M. J. enM. J. en M. J. en M.
235 236 237 240 241 281 284 286 287 288 290 290 290 291 291 291 294 295 320 339
SPELEN VOOR HET ACHTSTE LEERJAAR (14-16 jaar). ZONDER SPELBENODIGDHEDEN. Stiltespel (met noemen) Stiltespel (met aanwijzen). Drie is te veel. . Wedloop op bevel . . . Cirkelspel . . . . . . . Het tournooi . . . . Wedloop in rechte baan 80-100 M . Estafetteloop . . . . . . . . . . . .. Haasje-over als wedstrijd (in rechte baan) .
J.enM. J.enM. J.enM. J. enM. J.enM. J. J.enM. J.enM.
J.
128 0 129
=
347 MET SPELBENODIGDHEDEN. Blz. Blindelingse loop met hindernissen De Chinese muur met hindernissen Kruis bal met wedloop . . . . . . Kl'uisbal met zijdelings terugbrengen Kruisbal met zijdelings terugwerpen. Sta-bal (vijfde wijze) . Ruiterbal . . . . . Kootbal (partijspel) . Trekkamp . . . . . . Kruistouw trekken (met oprapen) Trekkamp met loop . . . . Paalduwen . Haasje-over als wedstrijd (in de kring) Hindernisloop . . . . . . . Blokjes rapen uit één cirkel Blokjes rapell met groepen . Wedloop met balwerpen . . Voetbal drijven (J.), handbal drijven en hockey bal drijven . . Grensvoetbal Stuitbal . . . Rounders . . Veldbal in eenvoudige vorm (Ie spel) Slagvaardigheidsspel voor veldbal . . Veldbal in eenvoudige vorm (3e spel) Velàbal in eenvoudige vorm (4e spel). Slagbaardigheidsspel met een opgesteld wicket Veldbal . . . . . . . . . . . . . . . Houkbal in eenvoudige vorm (Ie spel) . Slagvaardigheidsspel voor honkbal. . . Honkbal in eenvoudige vorm (3e spel) . Eenvoudig kiepers II. . . . . . Slagvaardigheidsspel voor cricket Korfbal. Basketbal . . . . . . Grensbal . . . . . . Slingerbal zonder doel Slingerbal met stuit . Oefeningen voor stootbal . Oefeningen voor tamboerijnbal Oefeningen voor zaal·vuistbal . Zaal·vuistbal . . . . . Oefeningen voor vllistbal. . .
J. en 1\1. 131 J. en 1\1. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM.
J. J.enM. J.enM. J.enM. J. J.
J. J. enM. J.enM. J.enM. ,T, en M. J.enM. J. J.enM. J.enM. J. en J\L J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J.enM. J. J. J. J.enM. J. J. en 1\1. J.enM. J.enM. J. J.enM. J.enM. J. enM. J. J. J.
215 236 237 238 2H 241 0 245 en U2 256 "d CD 257 CD 258 ~~ 260 .>-; 275 p.. CD 277 CD 280 t"'" 282 283
=
-
284 287 295 8 19
19 19
20 21 22 37 37 38 62 76 103 133 145 153 157 168 172 181 182 184
348 Blz. Oefeningen voor volley-bal Volley-bal . . . . . . . . Perkbal . . . . . . . . . Zeven-voetbalspel . . . . Vangen en meenemen van de bal (handbal) Zuiver plaatsen van de bal (handbal) . . . Jagerbal (met handbaltecl;tniek) . . . . . . Trefbal in twee vakken (met handbaltechniek) . HinderbaJ (met handbaltechniek) . . . . Grensbal (met handbaltechniek) . . . . . . . . Samenspelen (training-handhal) . . . . . . . . Vrij lopen en hinderen (training-handbal) . _ . Het doornemen van verschillende spelregelsituaties (training-handbal) . . . . . . . . . . . . . Enkele spelvormen"in toepassing (training-handbal) Handbal . . . . . . . . . . . . Burchtbal (met hockeystick en bal) Stok worstelen met de lange stok.
J. en M. 192 J. en M. 194 J. 201 J.
241
J. en M. 287 J. en M. 288 J. J. J. J. J_ J.
en M. enM. enM. enM. en M. enM.
290 290 290 291 294 295
J. enM. J. en M. J. enM. J. enM. J. enM.
298 299 302 320 339
SPELEN VOOR HET NEGENDE LEERJAAR (16-18 jr). ZONDER SPELBENODIGDHEDEN. Drie is te veel. . . . . . . J. en 1\:1. Wedloop op bevel . . . . . . . . . J.enM. Cirkèlspel . . . . . . . . . . . . . J.enM. Wedloop in rechte baan 125-150 M J.enM. Estafetteloop . . . . . . . . . . . J.enM. Haasje-over als wedstrijd (in rechte baan) • J. Hinkkamp ............. . J.enM. MET SPELBENODIGDHEDEN. Chinese muur met hindernissen J.enM. Wachters en rovers J.enM. Ruiterbal . . . . J. Springende kring. . J.enM. Cirkelspel . . . . . J.enM. Trekken aan het touw zonder eind J.en M. Paalduwen . . . . . . . . . . . J. Estafetteloop . . . . . . . . . . . J.enM. Haasje-over als wedstrijd (in de kring) J. "Hindernisloop . . . . . . . . . . . . J.enM. Voetbal drijven (J.), handbal drijven en hockeybal drijven . . . . . . . . . . . . . J. en M. Stuitbal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . J. en M.
138 138 252 263 264 276 277 0
Ii w.
215 ~ 220 241 ~ 251 252 go 258 e. 260 !"'" 264 275 277
ä-
v
284 295
349 Rounders Veldbal . Honkbal Kiepers. Cricket Korfbal. Basketbal. Grensbû Slingerbal (met Stuit J. en M.). Stootbal Tamboerijnbal . Vuistbal Volley-bal. Perkbal . Kaat.sen (Fries spel) Pelotespel . Voetbal. Handbal Hockey. Stok worstelen met de lange stok . Stok worstelen (korte stok) .
J.enM. J.en M. J. .T. en M. .T. J. en]\tf. J.enM. J.enM. J. J.enM. J.enM. J. J.enM. J. J. .T. J. J.enM. J.enM. J.enM. J.
Blz. 8 22 39 62 78 103 133 145 159 168 173 185 191 201 204 220 245 302 323 339 340
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS -
GRONINGEN, BATAVIA
DE LICHAMELIJKE OPVOEDING OP DE LAGERE SCHOOL DOOR
J. R. C. VA N D E G R I END T Jr. leraar M. O. Gymnastiek bij het lager Onderwijs In de Gemeente Groningen
MET EEN VOORWOORD VAN L. WELLING Hoofdinspecteur van het l. O. in de 3e Hoofdinspectie
Deze serie bevat volledig uitgewerkte en door meer dan 1000 tekeningen jn beeld gebrachte lessen ten dienste van leerkrachten voor vak j, die naar aanleiding van de "richtlijnen" van het Departement van Onderwijs lichamelijke opvoeding moeten geven. Deel A-i, lessen in de lichamelijke Oefening. Eerste leerkring (ie en 2e leerjaar), 2e druk . . . . . . . . . • . • . . f 1,55* Deel A-2, Lessen in de lichamelijke Oefening. Tweede leerkring (3e en 4e leerjaar), 2e druk. . . . . . . . . . f 1,55* Deel A-3, Lessen in de lichamelijke. Oefening. Derde leerkring (Se, 6e en 7e leerjaar), 2e druk • . . . . . • • . . . . f 1,55*
*
Deel B-1, Oefenstof met Eenvoudige Hulpmiddelen voor alle leerjaren f 1,85* Deel B-2, Lessen met Eenvoudige Hulpmiddelen voor alle leerjaren. Doelmatige oefeningen met behulp van tafels, stoelen, schoolbanken, kastplanken e. d., te gebruiken in niet- of niet voldoende gemeubileerde oefenruimten • • • . • • f 1,85* Deel C, Deel D, Deel E,
Deel Deel Deel Deel
*
Modern Zwemonderricht. Dertig volledig uitgewerkte en in beeld gebrachte lessen . . . . . . . . . . . • . . • • f 0,80* Het Spel in Nieuwe Banen. Een honderdtal nieuwe of opnieuw bewerkte spelen • • . . . . . . . . . . • . . . • . . f 2,35* Rhythmische Zwaaioefeningen met eenvoudige muziekbegeleiding. Oefenstof voor meisjes van het Se, 6e en 7e leerjaar door J. R. C. van de Griendt Jr. en P. Venhuizen. f 0,80*
A 1-3, B 1-2, A 1-3, A 1-3,
C, D en E tezamen . . . . C, D en E tezamen . . . . B i, C, D en E tezamen . B 1-2, C, D en E tezamen
f 7,85* f 6.80* f 9,45* f11,OO*
Ons uitvoerig prospectus zenden wij op aanvraag gaarne. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS 873
GRONINGEN, BATAVIA
UITGAVE VAN
J.
B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA
DE LICHAMELIJKE OPVOEDING OP DE LAGERE SCHOOL *
LlCHAM ELiJ KE OPVOEDING MET BEPERKTE HULPMIDDELEN Een serie volledig uitgewerkte en in beeld ge· brachte lessen naar aanleiding van de leidraad voor de lichamelijke opvoeding van de Rijks· inspectie van 1 Sept. 1942 DOOR
J.
R. C. V A N DE G RI END T
J r.
Leraar M. O. Gymnastiek bii het Lager Onderwiis in de Gemeente Groningen
EN
C. RAS Hoofd·commies aan het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, Afd. Lichameliike Oefening en Sport, Oud.leraar aan de kweekschool voor Onderwijzers te Groningen
Voor scholen met drie Deel F·1, Deel F·2, Deel F·3,
of meer
leerkrachten:
Eerste leerkring, 1 e en 2e leerjaar. Tweede leerkring, 3e en 4e leerjaar. Derde leerkring, 5e-7e leerjaar • .
ter perse ter perse ter perse
Voor één- en tweemansscholen: Deel G·1, Deel G·2,
Lessen voor het 1 e-3e leerjaar Lessen voor het 4e-7e leerjaar
• . . . .. • • . . .•
. ter perse . ter perse
Deze deeltjes bevatten lessen zonder hulpmiddelen of met eenvoudige, veelal zelf te vervaardigen hulpmiddelen, dan wel met gebruikmaking van school· en speelplaats·meubilering. In de uitgave F is de stof zo gekozen, dat telkens twee klassen samen genomen kunnen worden; de uitgave G is er op berekend, dat de leeftijden van degenen die tezamen oefenen meer uiteenlopen. Vele leerkrachten zullen, wanneer ze zich met de werkwijze in de beo schreven lessen vertrouwd hebben gemaakt, zelf mogelijkheden vinden met andere Hulpmiddelen. Daarom wordt de aandacht gevestigd op een viertal deeltjes, waarin onderwerpen, die in de hierboven vermelde deeltjes genoemd zijn, volledig uitgewerkt zijn. Het zijn: Deel B I. Oefenstof met eenvoudige Hulpmiddelen. Deel C. Modern Zwemonderricht. Deel D. Het spel in nieuwe banen. Deel E. Rhythmische Zwaaioefeningen. 739
UITGAVE VAN
J.
B. WOLTERS -
GRONINGEN, BATAVIA
ONS SPEELUUR THEORETISCH-PRAKTISCH HANDBOEK BIJ DE LEIDING VAN HET OPENLUCHTSPEL door de Technische Commissie van de Nederlandsche Bond voor lichamelijke Opvoeding
* Deel I,
Het openluchtspel op de Lagere School, 8e druk, geïllustreerd . . . . . . . . . . . . . . . f 4,50*
Deel 11, Het openluchtspel voor de rijpere jeugd, 2e druk, geïllustreerd . . . . . . . . . . - 4,50*
"Ons Speeluur I" bevat de theorie en de leerstof meer speciaal voor de Lagere School". Het studieboek derhalve voor vak
J.
"Ons Speeluur 11" geeft de noodzakelijke aanvulling en uitbreiding voor onderwijs-inrichtingen daarboven,
dus H.B.school, Gymnasium, Lyceum,
U.L.O.-school en het Nijverheidsonderwijs. Met "Ons Speeluur I" dus het
studieboek voor de akten S en P (M.O.).
UITGAVE VAN S6
J.
B. WOL TERS -
GRONINGEN, BATAVIA