Onderzoek naar de oorzaken van achteruitgang van de kluut en de visdief als broedvogels op Balgzand
Tetje Falentijn-Groot Fabian Baartman Hogeschool Van Hall-Larenstein
In opdracht van: Landschap Noord-Holland Heiloo, juli 2009
Onderzoek naar de oorzaken van achteruitgang van de kluut en de visdief als broedvogels op Balgzand
Heiloo, juli 2009
Auteurs: Tetje Falentijn-Groot Fabian Baartman In opdracht van: Teun Timmerman Landschap Noord-Holland Heiloo Onder begeleiding van: Martin Witteveldt Landschap Noord-Holland Heiloo Marius Christiaans Hogeschool Van Hall-Larenstein Velp
1
Voorwoord Roelf Hovinga beende onze werkkamer bij Landschap Noord-Holland binnen. Wij zaten verdiept in ons onderzoek, omringd door rapporten, cijfers en kaarten. “Heb je het al gehoord?” zei hij. “Alle lepelaars zijn weg, ze hebben het broeden opgegeven!” Diezelfde avond, bij laag water, gingen we kijken. Het was mei 2009, midden in het broedseizoen. Geen kluut te zien. Geen visdief. En de nesten van de lepelaars, die we twee weken eerder nog hadden waargenomen, waren verlaten. Landschap Noord-Holland heeft opdracht gegeven tot dit onderzoek omdat twee belangrijke broedvogels, kluut en visdief, op de wadplaat van Balgzand de afgelopen jaren plotseling achteruit gingen. Het broedseizoen van 2009 lijkt nog slechter te worden dan voorgaande jaren. Er is bezorgdheid binnen de organisatie en onzekerheid over de achtergronden. Wij denken met deze rapportage antwoord te geven op de vele vragen. Voor ons is dit de afstudeeropdracht van de studie Bos- en natuurbeheer aan Hogeschool Van HallLarenstein. Een studie waar we vier jaar lang, naast ons werk en gezin, al onze tijd in hebben gestoken. Het is een kroon op de studie dat we ons mochten buigen over dit vraagstuk, waarin vogels en predatie, voedsel en concurrentie, beheer en vegetatie van zo’n prachtig gebied als Balgzand bij elkaar komen. Onze dank gaat uit naar Martin Witteveldt en Teun Timmerman van Landschap Noord-Holland, voor de inspirerende begeleiding, en naar Roelf Hovinga van Landschap Noord-Holland, voor zijn input en grote kennis van vogels. Ook danken wij begeleider Marius Christiaans van Van Hall-Larenstein voor zijn adviezen. Verder danken we Andrea Bloem, Kees Scharringa en Frank Visbeen van Landschap Noord-Holland, voor het lezen van het rapport en hun opmerkingen. Do van Dijck van Landschap Noord-Holland bedanken we voor zijn aanwijzingen. De heer M. Otter (voormalig beheerder van Balgzand) willen wij hier bedanken voor het interview en zijn jaarverslagen, die wij als een spannend feuilleton hebben gelezen. Vele personen hebben ons tijdens dit onderzoek van gegevens en advies voorzien. Wij danken, in alfabetische volgorde: de heer Bessembinders (Faunabeheerder Balgzand), de heren J. van Bruggen, B. Ens en K. Koffijberg (SOVON), de heer K. Dijkema (IMARES), de heren A. Dijksen en G. Witte (Vogelwerkgroep Texel), de heer P. van Houten (Faunabeheereenheid Noord-Holland), de heer L. Kelder (Staatsbosbeheer), de heren N. Kinneging en R. Rijbering (Rijkswaterstaat), de heren N. Neef en P. Schuit (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier), de heer C. Smit (NIOZ) en vele medewerkers van Landschap Noord-Holland waar we altijd met vragen terecht konden. Tetje Falentijn-Groot en Fabian Baartman Juni 2009
2
Samenvatting In opdracht van Landschap Noord-Holland is onderzoek gedaan naar de recente achteruitgang van kluut en visdief als broedvogels in het natuurgebied Balgzand. Doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in de oorzaken door middel van literatuuronderzoek. Het gebied bestaat uit een wadplaat en enkele kwelders. Het is een internationaal belangrijk broedgebied voor wadvogels. De kwelders zijn begroeid met typische kweldervegetatie, die door natuurlijke processen als opslibbing, afslag en successie wordt beïnvloed. Het beheer bestaat uit bewaking van de rust, beweiding en maaien. Kluten en visdieven hebben de afgelopen jaren het laagste aantal broedparen bereikt sinds het begin van de telling in 1976. Kluut is een wormeneter, visdief eet vooral vis. Ze maken beide hun nesten op kale grond of onbegroeide delen. Op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor broedde het grootste aandeel op de schelpenbank, maar deze kwelder hebben ze verlaten. Het Kooyhoekschor is overgenomen door grote meeuwen. De overige kwelders, waar vooral andere vogels broedden, laten recent ook een afname in broedvogels zien. Er is gekeken naar externe en interne factoren die de achteruitgang mogelijk hebben veroorzaakt. Uit dit onderzoekt blijkt het volgende. De landelijke trend van kluut als broedvogel is licht negatief. Regionaal is de soort ook afgenomen, behalve op Texel. Visdief vertoont landelijk geen significante afname. In de regio lijkt de soort te zijn uitgeweken naar het eiland de Kreupel. Het aanbod van wormen voor de kluut is toegenomen. Het voedselaanbod voor de visdief lijkt niet te zijn afgenomen. Er zijn veel externe onnatuurlijke verstoringsfactoren waarvan industrie, militaire activiteiten en vliegbewegingen de meeste verstoring veroorzaken, maar geen verklaring geven voor de achteruitgang in de laatste jaren. Het aantal stormvloeden in het broedseizoen is toegenomen en heeft mogelijk een negatieve invloed gehad op de populatie. De zeespiegelstijging heeft geen negatieve gevolgen. De kwelders zijn verruigd doordat successie niet voldoende door beheer is tegengehouden. De schelpenbank is geërodeerd, ondanks het laatste herstel in 2000. Brakke rietvegetatie heeft zich sterk kunnen uitbreiden door het lage zoutgehalte van het zeewater. Predatie door vossen is sinds 2006 toegenomen; zij kunnen grote negatieve invloed hebben op een kolonie grondbroeders. Maar ook de toename van de grote meeuwen en mogelijk van ratten heeft grote gevolgen gehad. De conclusie is dat de recente achteruitgang van kluut en visdief als broedvogel op Balgzand is veroorzaakt door predatie en verstoring door vossen en andere predatoren. De kwelders zijn al langer onderweg om ongeschikt te raken; de afgelopen decennia is verruiging en plaatselijk erosie voortgeschreden, waardoor broedplaatsen verloren zijn gegaan. De predatoren maken dankbaar gebruik van de ontstane ruige vegetatie. Het beheer is onvoldoende geweest om het natuurlijke proces van successie tegen te gaan. Op eilanden in de regio hebben kluut en visdief meer geschikte broedplaatsen gevonden. Er wordt aanbevolen de haalbaarheid van de huidige doelstelling te heroverwegen. Voor de huidige doelstelling zijn intensief maai- en beweidingsbeheer, cyclische herstelmaatregelen en faunabeheer nodig. Bij verandering van de doelstelling naar brakke kwelder, zijn natuurlijke processen voldoende om de doelstelling te behalen.
.
3
Inhoudsopgave Voorwoord ......................................................................................................................................................... 2 Samenvatting..................................................................................................................................................... 3 Hoofdstuk 1 Inleiding ......................................................................................................................................... 6 1.1 Aanleiding............................................................................................................................................... 6 1.2 Probleemstelling ..................................................................................................................................... 6 1.3 Vraagstelling en methode....................................................................................................................... 6 1.4 Doel van het onderzoek ......................................................................................................................... 7 1.5 Leeswijzer............................................................................................................................................... 7 Hoofdstuk 2 Achtergronden en huidige situatie................................................................................................ 8 2.1 Gebiedsbeschrijving ............................................................................................................................... 8 2.2 Wettelijke kaders .................................................................................................................................... 9 2.3 Kwelders en vegetatie ............................................................................................................................ 9 2.3.1 Aanwas en vegetatiesuccessie in de literatuur............................................................................... 9 2.3.2 Vegetatie van Balgzand ................................................................................................................ 11 2.4 Beheer .................................................................................................................................................. 11 2.4.1 Beheer in de literatuur................................................................................................................... 11 2.4.2 Beheer van Balgzand.................................................................................................................... 12 Hoofdstuk 3 Broedvogels van Balgzand.......................................................................................................... 15 3.1 Aantalsontwikkelingen van broedvogels .............................................................................................. 15 3.2 Ontwikkelingen per kwelder of telvak................................................................................................... 16 3.2.1 Kluut & visdief per schor ............................................................................................................... 16 3.2.2 Broedvogelgemeenschap per schor ............................................................................................. 16 3.3 Voedselkeuze....................................................................................................................................... 18 3.4 Nestplaatskeuze................................................................................................................................... 19 3.4.1. Indeling in groepen naar nestplaatskeuze .................................................................................... 19 3.4.2 Nestplaatskeuze op Balgzand ...................................................................................................... 20 3.4.3 Concurrentie om nestplaatsen ...................................................................................................... 21 Hoofdstuk 4 Externe factoren .......................................................................................................................... 22 4.1 Landelijke en trilaterale trends in aantallen broedvogels ...................................................................... 22 4.1.1 Landelijke trends ........................................................................................................................... 22 4.1.2 Trilaterale trends binnen de Waddenzee...................................................................................... 23 4.2 Regionale trends en migratie ............................................................................................................... 23 4.3 Verandering in de voedselsituatie ........................................................................................................ 24 4.3.1 Trends binnen en tussen voedselgroepen op Balgzand ............................................................... 24 4.3.2 Voedselsituatie.............................................................................................................................. 25 4.4 Verstoring ............................................................................................................................................. 26 4.5 Weer & Klimaat .................................................................................................................................... 27 4.5.1 Stormen in het broedseizoen ......................................................................................................... 27 4.5.2 Zeespiegelstijging ......................................................................................................................... 28 Hoofdstuk 5 Interne factoren /veranderingen .................................................................................................. 30 5.1 Successie, verruiging en afslag ........................................................................................................... 30 5.1.1 Ontwikkeling van areaal en vegetatie op Balgzand ...................................................................... 30 5.1.2 Het ontstaan van brakke kwelders en rietvegetatie ...................................................................... 32 5.2 Veranderingen in beheer...................................................................................................................... 34 5.3 Concurrentie om nestplaatsen ............................................................................................................. 35 5.3.1 Ontwikkelingen van nestplaatsgroepen ........................................................................................ 35 5.3.2 Nestplaatsconcurrentie met grote meeuwen ................................................................................ 36 5.4 Predatie ................................................................................................................................................ 37 5.4.1 Vos (Vulpes vulpes) ...................................................................................................................... 38 5.4.2 Bruine rat (Rattus norvegicus) ...................................................................................................... 39 5.4.3 Grote meeuwen ............................................................................................................................ 39 5.4.4 Roofvogels .................................................................................................................................... 40 5.4.5 Predatoren als oorzaak................................................................................................................. 40 4
Hoofdstuk 6 Conclusies .................................................................................................................................. 41 Hoofdstuk 7. Aanbevelingen............................................................................................................................ 43 Bronnen ....................................................................................................................................................... 44 Bijlage 1 Methode van onderzoek .............................................................................................................. 47 Bijlage 2 Wettelijke kaders ......................................................................................................................... 50 Bijlage 3 Vegetatietypen Rijkswaterstaat en geschiktheid als broedplaats voor kluut en visdief………... 51 Bijlage 4 Ontwikkeling van acht broedvogelsoorten op Balgzand van 1976 – 2008 ................................. 53 Bijlage 5 Samenstelling broedgemeenschap per schor / telgebied 1978 - 2008....................................... 56 Bijlage 6 Indeling naar voedselkeuze en ontwikkeling voedselsituatie ...................................................... 58 Bijlage 7 Vegetatietypen en geschiktheid als broedplaats......................................................................... 61 Bijlage 8 Landelijke en regionale trends van zes overige broedvogels ..................................................... 63 Bijlage 9 Ontwikkeling van negen broedvogelsoorten ingedeeld naar voedselkeuze ............................... 66 Bijlage 10 Bronnen die verstoring van broedvogels kunnen veroorzaken................................................. 68 Bijlage 11 Verandering areaal schorren 1986-2005 .................................................................................. 70 Bijlage 12 Vegetatie, aanwas en geschiktheid als broedplaats ................................................................. 71 Bijlage 13 Ontwikkeling kleine grazers....................................................................................................... 77 Bijlage 14 Beheeronderdelen……………………………………………………………………………………. 78 Bijlage 15 Overige predatoren die mogelijk effect hebben op het aantal broedvogels.............................. 79 Bijlage 16 Gesprek met Meindert Otter, beheerder Balgzand van 1976 - 2003 ........................................ 81
5
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Aanleiding e
Tot in het begin van de 21 eeuw herbergde Balgzand een relatief groot deel van de Nederlandse populatie kluten en visdieven. Mede door deze soorten kreeg het Balgzand de kwalificatie van SBZ en is het onderdeel van Vogelrichtlijngebied en Natura 2000-gebied Waddenzee. De laatste jaren is het aantal broedparen van kluut en visdief echter sterk achteruit gegaan. De oorzaken zijn onbekend. Landschap Noord-Holland heeft opdracht gegeven voor dit onderzoek om de oorzaken van de afname te achterhalen en zo mogelijk maatregelen te nemen.
1.2 Probleemstelling In 2008 broedden 23 paren kluten op Balgzand, tegenover 400-600 paar in de jaren 2000-2005. De visdief is van jaarlijks ruim 1.000 paar voor 2004, gedaald tot 66 in 2008. Ook de meer algemene kokmeeuw neemt af. Andere broedvogels op de schorren hadden aanvankelijk meer succes. Sinds enkele jaren broeden er lepelaars in het gebied en hun aantal groeit gestaag. Het aantal broedende scholeksters neemt toe en meerdere grote meeuwen zijn vaker in het gebied aangetroffen. In 2008 zijn alle vogelsoorten echter afgenomen ten opzichte van voorgaande jaren. Tabel 1 geeft een overzicht van de meest voorkomende vogelsoorten en de aantallen broedparen in 2008. De gegevens van de broedvogels zijn jaarlijks gemonitoord. Sinds 2004 zijn de monitoringsgegevens ook digitaal verwerkt. Het is onduidelijk wat de trend op de lange termijn is, of er sprake is van een natuurlijk fluctuatie of dat de aantallen werkelijk significant verschillen van de voorgaande jaren. Ook is er geen vergelijking gemaakt met regionale en internationale trends. De oorzaken van de achteruitgang zijn onduidelijk. Er zijn veel factoren die het aantal broedende paren kunnen beïnvloeden. Er zijn predatoren als vossen, grote meeuwen en ratten op het schor gezien. De kwelder kan minder geschikt zijn als broedplaatsen, door vegetatiesuccessie of afslag. De voedselsituatie kan zijn veranderd. Er kan verstoring zijn opgetreden. De nieuwe beheerder voert misschien ander beheer. Bovendien zijn het weer en klimaat aan verandering onderhevig. Van geen van deze factoren is nog onderzocht of zij van toepassing zijn op het Balgzand. Vogelsoort
Wetenschappelijke naam
Toe- of afname 2000-2007
Recurvirostra avocetta Sterna hirundo Larus ridibundus
Aantal broedparen 2008 23 66 2395
kluut visdief kokmeeuw lepelaar scholekster stormmeeuw zilvermeeuw kleine mantelmeeuw
Platalea leucorodia Haematopus ostalegus Larus canus Larus argentatus
47 80 228 119
++ ++ +/constant ++
Larus fuscus
148
++
----
Belang
Kwalificerende soort Kwalificerende soort
Zeldzaam en bedreigd
Tabel 1. Overzicht van broedparen op de kwelders van Balgzand in 2008. -- = sterke afname, + = geringe toename, ++ = sterke toename
1.3 Vraagstelling en methode De centrale vraag van dit onderzoek luidt: Wat zijn de oorzaken van de achteruitgang van het aantal broedparen kluut en visdief op Balgzand en welke maatregelen kunnen worden genomen om de achteruitgang te keren. 6
Om deze vraag te beantwoorden wordt eerst gekeken naar de achtergronden en huidige situatie van de kwelders, de vegetatieontwikkeling en het beheer. De aantalsontwikkelingen en kenmerken van de vogels worden beschreven. Daarna komen mogelijke externe en interne oorzaken van de achteruitgang worden besproken en gewogen op waarschijnlijkheid. Externe oorzaken kunnen zijn de landelijke negatieve trends, migratie binnen de regio, veranderingen in de voedselsituatie, toename van verstoring, veranderingen in weer en zeespiegelstijging. Interne factoren die worden belicht zijn veranderingen in beheer, afslag en vegetatieontwikkeling, concurrentie om broedplaatsen en predatie. Bij het onderzoek is gebruik gemaakt broedvogeltellingen sinds 1976, literatuur, interviews met beheerders en deskundigen. Een uitgebreide beschrijving van de methode is opgenomen in bijlage 1.
1.4 Doel van het onderzoek Het doel van dit rapport is Landschap Noord-Holland inzicht te geven in de ontwikkeling van de belangrijkste broedvogels op Balgzand in de afgelopen 30 jaar, in de ontwikkeling van de factoren die de broedvogelaantallen kunnen beïnvloeden en om inzicht te geven in de mogelijke maatregelen tegen de achteruitgang van kluut en visdief. Dit onderzoek kan tevens relevant zijn voor andere natuurbeherende of vogelbeschermende organisaties in het Waddengebied, die met dezelfde broedvogels en factoren te maken hebben.
1.5 Leeswijzer Hoofdstuk 2 behandelt de achtergronden en huidige situatie van de kwelders. Het derde hoofdstuk beschrijft de aantalsontwikkelingen en kenmerken van de vogelsoorten. Hoofdstuk 4 behandelt de mogelijke externe oorzaken voor de achteruitgang van kluut en visdief. De resultaten van literatuuronderzoek naar landelijke en trilaterale trends (4.1), regionale trends en migratie (4.2), voedselsituatie (4.3), verstoring (4.4) en weer & klimaat (4.5) worden gegeven. Bij de mogelijke interne oorzaken in hoofdstuk 5, komen de uitkomsten van interviews met de beheerders (5.1), de analyse van de vegetatiekarteringen inzake de afslag en successie (5.2), en de waarschijnlijkheid van broedplaatsconcurrentie (5.3) en predatie (5.4) aan bod. Het onderzoek wordt afgesloten met conclusies in hoofdstuk 6 en aanbevelingen in hoofdstuk 7.
Figuur 1. Visdief (Sterna hirundo) (bron: ivn vecht & plassengebied)
Figuur 2. Kluut (Recurvirostra avocetta) (bron: ivn vecht & plassengebied)
7
Hoofdstuk 2 Achtergronden en huidige situatie 2.1 Gebiedsbeschrijving Balgzand is een getijdengebied met wadplaten, slikvelden en kwelders van 6.000 ha groot (figuur 3) in de Waddenzee. De kwelders of schorren van Balgzand, te weten Kooyhoekschor, Tussenschor, Van Ewijcksluisschor en Slikhoek, liggen direct aan de Balgzanddijk en de Amsteldiepdijk. Zij zijn tezamen 89 ha groot (figuur 4). Het wadvlaktes van Noord-Holland zijn ontstaan tussen de Romeinse tijd en de Middeleeuwen, door de afslag van veen. In de eeuwen daarna is door inpoldering van de wadplaten weer land terug gewonnen op de zee. In 1824 werd polder Het Koegras drooggelegd. Het Kooyhoekschor is een laatste restant van de natuurlijke kwelder Het Koegras. In 1924 werden de Balgzanddijk en het Balgzandkanaal aan de zeezijde van deze polder aangelegd. Het Van Ewijcksluisschor en Wulpenschor zijn daarbij kunstmatig ontstaan door 1 oppersing of verwerking van slechte grond uit het Balgzandkanaal. Tussen 1985 en 1990 is de Balgzanddijk verhoogd, waarbij grote delen van de schorren onder de dijk verdwenen. Ter compensatie is het Nieuwe Van Ewijcksluisschor aangelegd. Sinds 1976 beheerde de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (nu Vogelbescherming Nederland) de schorren, waarbij de Balgzanddijk voor bezoekers werd afgesloten. In 1988 is de wadkant tot 1.500 meter uit de kust afgesloten voor publiek. Vanaf 1992 is de Amsteldiepdijk afgeschermd voor bezoekers. In 1994 droeg de vereniging het beheer over aan het Noordhollands Landschap, tegenwoordig Landschap Noord-Holland geheten.
Figuur 3. Luchtfoto Balgzand (bron: Google earth)
1
Dijkema & Smit, 2007
8
Figuur 4. Kwelders en telvakken van Balgzand
2.2 Wettelijke kaders Kluut en visdief zijn kwalificerende broedvogels op basis waarvan Balgzand een beschermde status geniet. Het is onderdeel van Natura 2000-gebied de Waddenzee. De gehele Waddenzee is een Speciale Beschermingszone (SBZ) op basis van de EU-vogelrichtlijn en beschermd volgens de EU-Habitatrichtlijn. Verschillende wadvogels vinden er een broedplaats-, foerageergebied, hoogwatervluchtplaats en/of overwintergebied. Bijlage 2 geeft een samenvatting van de relevante wetten en beleidsdocumenten. In de meeste wettelijke kaders en beleidsdocumenten wordt de nadruk gelegd op natuurlijke processen. Ingrijpen dient daarbij tot een minimum beperkt te worden. Toch is ook het behoud van kwelderareaal en geschikte broedplaatsen een doelstelling en hiervoor zijn maatregelen soms nodig. In het in 2008 vastgestelde Beheer- en ontwikkelingsplan Waddenzee lijkt meer aandacht te zijn voor inrichtingsmaatregelen.
2.3 Kwelders en vegetatie De ontwikkeling van de vegetatie bepaalt het aantal geschikte broedplaatsen voor wadvogels. Aanwas en vegetatiesuccessie zijn hierbij belangrijke processen. 2.3.1 Aanwas en vegetatiesuccessie in de literatuur Kwelders liggen binnen het bereik van het getij. In dit hoogdynamische milieu zijn erosie, aanwas door opslibbing en successie natuurlijke processen. Figuur 5 geeft de voorwaarden en processen van kweldervorming schematisch weer. 2
Opslibbing loopt gelijk met successie van vegetatie. In de dagelijks overstroomde pionierszone groeien pioniersplanten die sediment vasthouden. De lage kwelderzone heeft de hoogste opslibbing. Het proces van ophoging kan tientallen jaren duren.
2
Dijkema et al 2007
9
Figuur 5. Voorwaarden en processen bij kweldervorming (bron: Dijkema et al, 2007)
Figuur 6. Kwelder met klifrand en vegetatie van Gewoon kweldergras. (bron: www.scheldeschorren.be)
Figuur 7 geeft vereenvoudigd weer op welke manier kwelderhoogte en overstromingsduur bepalend zijn voor de vegetatie. Kweldervegetatie begint in de zone die nog dagelijks wordt overstroomd. De belangrijkste 3 4 pioniersplanten zijn Zeekraal (Salicornia spec.) en Engels slijkgras (Spartina townsendii) . Door opslibbing verandert de pionierszone naar lage, midden en daarna hoge zone, waarbij de vegetatie door successie mee veranderd. Op de lage kwelder, net boven de GWH, vinden we veelal Gewoon kweldergras (Puccinellia maritima). In een vegetatie van Kweldergras ontstaat de mogelijkheid om opslibbing op te voeren tot de hoogste waarde in de gehele kweldervorming en erosie van de jonge kwelder tegen te 5 gaan. Gewone zoutmelde (Halimione portulacoides) is de climaxvegetatie van de lage kwelder. Op de middelhoge kwelder vinden we vegetaties met Rood zwenkgras (Festuca rubra) en Zilte rus (Juncus gerardi). Hoe hoger de kwelder, des te dichter en hoger (dus ruiger) de vegetatie. Strandkweek (Elytrigia atherica) domineert de climaxvegetatie van de middelhoge en hoge kwelder.
Figuur 7. Voorbeeld zonering en inundatiefrequentie. Naar: Dijkema, 2007
3
Dijkema, 2007 Jager, 2007 5 Schaminée, 1998 4
10
Bij een natuurlijke dynamiek vindt afslag plaats aan de buitenrand van de kwelder. Meestal ontstaat daar klifvorming: doordat in de kweldervegetatie meer sediment wordt afgezet is de kwelder daar hoger dan in de aangrenzende pionierszone. Door golfslag wordt de kwelder lateraal afgeslagen tot een klifrand ontstaat (zie figuur 6) 6
Een krekensysteem ontwikkelt zich gelijktijdig met het begin van de kweldervegetatie. Kreken zorgen voor afwatering waardoor plantengroei wordt bevorderd. Daarnaast voeren de kreken slib en nutriënten aan. Beweiding en/of begrazing kan de ontwikkeling van een climaxvegetatie uitstellen (door ganzen of hazen) of 7 8 kan die tegengaan (door vee). Uit onderzoek blijkt dat hazen meer dan ganzen de successie kunnen 9 10 vertragen, omdat zij in de winter de ruige (climax)vegetatie eten. Ganzen foerageren alleen in het voorjaar op de kwelders en grazen dan vooral de lage en middelhoge kwelderzone met vroege successiesoorten kort. De effecten van beweiding worden besproken in § 2.4.1. 2.3.2 Vegetatie van Balgzand Bijlage 3 geeft de vegetatietypen die sinds 1986 op Balgzand zijn aangetroffen. De zonering loopt volgens 11 Rijkswaterstaat (RWS) vanaf het wad meestal van (eerst ijle) zeekraal vegetaties, via Schorrekruid (Suaeda maritima) dominanties, naar Zulte (Aster tripolium) (eventueel met een ondergroei van Gewoon kweldergras), naar Riet of Strandkweek. Op hoge delen die worden beweid met schapen, is de zonering meer ontwikkeld: de laagste delen kenmerken zich door vegetaties met Zeekraal en Schorrekruid (op slikkige bodem) of Zilte schijnspurrie en Melkkruid (op zandige bodem). Op iets hogere delen domineert Gewoon kweldergras. Op nog hogere delen, 12 die intensief door schapen begraasd worden , komt een vegetatie met Rood zwenkgras voor, vaak vergezeld door Zeealsem (Artimisia maritima). De vegetatiekartering laat sinds 1994 en 1999 nog twee varianten zien op de hierboven beschreven kweldervegetaties: resp. brakke vegetaties en nitrofiele vegetaties. Brakke vegetaties zijn Rietvegetaties die ontstaan onder invloed van zoet water. Nitrofiele vegetaties zijn vloedmerkvegetaties, die ontstaan op aangespoelde plantenresten. Strandmelde (Atriplex littoralis) en Spiesmelde (Atriplex prostrata) halen 13 stikstof rechtstreeks uit verterende vloedmerken. Volgens RWS kan vogelmest ook een nitrofiele vegetatie bevorderen. Conclusie Op kwelders lopen aanwas en successie gelijktijdig op. De pionierszone wordt dagelijks overstroomd. Climaxvegetatie bestaat uit Strandkweek of Riet in brakke kwelders. Afslag vindt plaats als kliferosie. Grazers als vee, ganzen en hazen kunnen successie uitstellen of tegengaan. Op Balgzand zien we typische kweldervegetatie samen met brakke en nitrofiele vegetaties.
2.4 Beheer Beheer is van invloed op de kwaliteit van de broedplaatsen. Inperken van vegetatiesuccessie, handhaven van de rust en uitbreiden van het kwelderareaal zijn maatregelen waar vogels van profiteren. 2.4.1 Beheer in de literatuur Al eeuwenlang worden kwelders gebruikt als weiland of hooiland. Aanwas en plantengroei worden bevorderd door de aanleg van rijshoutdammen en drainage. 14 15 16
De beweidingsintensiteit bepaalt het verloop van de successie en de vegetatiestructuur. Door begrazing wordt vroege successie-vegetatie met Gewoon kweldergras of Rood zwenkgras bevoordeeld.
6
Van Duin et al, 2007 Dijkema 2007 8 Bos et al, 2002 9 Van Duin, 2007 10 Dijkema, 1975 11 Gennip & Loomans, 2000 12 Gennip & Loomans, 2000 13 Jager, 2007 14 Dijkema, 1975 15 Bos et al, 2002 16 Esselink et al, 2002 7
11
Daar staat tegenover dat op onbegraasde kwelders climaxvegetatie van Gewone zoutmelde (lage kwelder), 17 Strandkweek (hoge kwelder) of Riet (brakke kwelder) domineert. 18
Bos et al onderzochten de invloed van begrazing in drie onderzoeksgebieden in de Waddenzee. Zij vonden (climax)vegetaties gekarakteriseerd door Strandkweek, Zeealsem en Gewone zoutmelde uitsluitend in onbegraasde proefvlakken. Zeealsem is daarbij het voorstadium van Strandkweek. Onbegraasde brakke kwelders werden voor 100% met Riet begroeid; op de begraasde brakke kwelders was de bedekking van Riet gemiddeld 2%. Tabel 2 geeft veedichtheden die door Dijkema in 1983 zijn onderzocht op begreppelde kwelders en de 19 veedichtheden op de onbegreppelde kwelders van ’t Fryske Gea in 2003 . De beweidingsperiode is van 1 mei tot 1 november. Beweidingsintensiteit Geen beweiding zeer extensief extensief
Vegetatie structuur
Vegetatie Climax Gewone zoutmelde, Strandkweek of Riet
Ruig
schapen, incl. lam
Jongvee
-
-
Grootvee Friesland (GVE) (GVE) -
-
<0,4 Mozaiek lang en kort gewas 2-3 0,7 - 1 0,3-0,5 0,4-0,7 Prod. bijna matig 5-6 1 - 1,5 0,5-0,8 verwijderd Zode, kort Gewoon kweldergras of intensief 9-10 2-2,5 1-1,3 max 0,75 gewas Rood zwenkgras Tabel 2. Beweidingsklassen en vegetatiestructuur in de internationale Waddenzee (naar: Dijkema 2007).
De snelheid waarmee de climaxvegetatie gaat domineren na het stoppen van beweiding, ligt tussen de 5 en 20 35 jaar. Rietvegetatie domineert al na vijf jaar na het stoppen van de beweiding. 21
Rietvegetatie is moeilijk terug te dringen; beweiding alleen is weinig succesvol. Esselink et al halen een onderzoek in de Baltische zee aan, waar de dominantie-vegetatie van Riet alleen met een combinatie van begrazing, maaien en branden kon worden bestreden. Zij adviseren een relatief hoge en constante beweidingsintensiteit om Rietvegetatie te voorkomen. 22
De keuze in vee heeft ook gevolgen voor de vegetatie . Koeien zijn minder kieskeurig in hun dieet dan schapen en trekken de planten uit de grond. Schapen selecteren hun voedsel en bijten de vegetatie kort boven de grond af. Hun voedselkeuze hangt af van de beweidingsintensiteit. Gewoon kweldergras is hun hoofdvoedsel. Zeekraal en Schorrekruid worden niet gegeten, maar kunnen door vertrapping laag blijven. Schapen zijn minder verstorend voor vogels, vooral in het voorjaar. Maaien wordt bij agrarisch gebruik van kwelders alleen toegepast op de zeer hoge kwelderdelen. Het hooiland word bemest; de kans dat mest en oogst op de hoge kwelder worden weggespoeld is kleiner dan op de lagere kwelderdelen. In natuurlijk beheerde kwelders wordt maaien soms toegepast om successie 23 terug te zetten. In 2007 adviseert Dijkema maaibeheer voor hoge kwelders die na extensieve cyclische beweiding gedomineerd worden door Zeekweek en Akkerdistel. Drukbegrazing en maaien hebben volgens 24 Dijkema hetzelfde effect. 25
Volgens Esselink et al is er een verband tussen de ontwatering van kwelders en de vegetatiesuccessie. Ontwatering kan successie bevorderen; stopzetten van ontwatering kan successie terug zetten tot pioniersvegetatie. 2.4.2 Beheer van Balgzand Op Balgzand heeft het beheer van de kwelders de afgelopen 30 jaar voornamelijk bestaan uit bewaking van de rust, beweiding door vee, maaien en afwatering. Ook zijn er incidenteel inrichtingsmaatregelen toegepast.26 17
Bos et al, 2002 Bos et al, 2002 Dijkema, 2007 20 Van Duin, 2007 21 Esselink et al, 2002 22 Kiehl et al., 1996 23 Dijkema, 2007 24 Dijkema, in correspondentie 2009 25 Esselink, 2002 18 19
12
De bewaking van Balgzand begon met de aanstelling van de heer Otter in 1976. De afsluiting van de dijk werd door het publiek niet meteen geaccepteerd, waardoor er nog zeker vier jaar lang veel recreanten op de dijk waren, bij mooi weer ook in het broedseizoen. Pas in 1980 blijkt uit de jaarverslagen dat het rustiger wordt. De wadkant blijft echter vrij toegankelijk en daar liepen de recreanten regelmatig door de foeragerende wadvogels en hun pullen heen. Ook meerden plezierschepen af. In 1988 wordt de wadkant tot een kilometer uit de kust verboden gebied voor het publiek. Volgens de jaarverslagen werd aanvankelijk beweid met koeien en schapen. Het vee graasde van het voorjaar tot het najaar op de dijk en had gedurende die hele tijd toegang tot de schorren. Al snel werden de koeien en vooral het jongvee van de schorren geweerd, omdat zij die vertrapten en nesten verstoorden. De schapen werden niet op de schorren ingeschaard, maar trokken vanzelf naar de schorren nadat de dijk was gemaaid. In een jaarverslag wordt vermeld dat de schapen de vegetatie op de schorren verkozen boven die van de dijk. Vanaf 1980 is de waterafvoer van de schorren verbeterd door het graven van geulen, aanvankelijk om botulisme te bestrijden. In de winter werden de geulen op het Kooyhoekschor en het Van Ewijcksluisschor meestal uitgediept. Vanaf 1984 tot en met 1989 is de zeedijk verhoogd en verbreed. De dijkvoet kwam ongeveer 25 meter verder richting de zee te liggen, waardoor grote delen van het Van Ewijcksluisschor (1) en het Kooyhoekschor (3) onder de dijk verdwenen. Het tussengelegen Wulpenschor (2) verdween geheel. De dijkwerkzaamheden verstoorden de rust tijdens het broedseizoen. Aan zeezijde kwam een onderhoudsweg die, net als de dijk, afgesloten bleef voor publiek. Door de dijkvoet van breuksteen is langs de gehele dijk is een ‘vooroever’ ontstaan. Ter hoogte van de kwelders is de kweldergrond teruggestort op de dijkvoet. De 27 kwelder kwam daardoor bij de dijk ruim boven het GHW te liggen . Als compensatie voor het te verliezen kwelderareaal, is in 1984 bij het Van Ewijcksluisschor een schelpenbank gestort. Deze was meteen geschikt broedgebied voor kale grond-broeders als kluut en visdief. Achter de schelpenbank zou door natuurlijke opslibbing een nieuw schor ontstaan. Het schor wordt het Nieuwe Van Ewijcksluisschor (1n) genoemd. Tijdens de dijkverzwaring konden er vier jaar lang geen schapen grazen op de dijk en bleven de schorren dus ook onbeweid. De eerste twee jaren is er nog gemaaid vlak voor het broedseizoen, het laatste jaar waarschijnlijk in de zomer. De schorren verruigden in deze tijd in hoge mate. Ook werd er geen onderhoud gepleegd aan de geulen. Na de dijkverzwaring is in 1990 begonnen met een systeem van drukbegrazing met ruim 250 schapen na het broedseizoen. De schapen werden ingeschaard op de schorren en konden per schor drie weken lang de vegetatie kaal eten. Delen die daarna nog ruig waren werden gemaaid. Het maaisel werd soms afgevoerd, zeker in het eerste jaar na de dijkverzwaring, maar vaker bleef het liggen om door een hoge vloed grotendeels te worden weggespoeld. In 1993 is er nog eenmaal gemaaid voor het broedseizoen, alleen op het Kooyhoekschor. Het onderhoud van de ontwateringsgeulen op het Kooyhoekschor en het Van Ewijcksluisschor is vanaf 1990 weer opgepakt. In 1992 was de schelpenbank van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor geërodeerd en verdicht en is opnieuw een laag schelpen gestort. Volgens de heer Otter zijn daarbij ongewassen kleischelpen gebruikt, waardoor de schelpenbank verdichtte, eutrofieerde en snel verruigde. In 1994 groeiden Strandmelde en Spiesmelde op de schelpenbank. De heer Otter trok vanaf 1990 een paar keer per jaar handmatig de pollen melde er uit. Voor het broedseizoen werd de schelpenbank losgewoeld. Volgens de observatie van de heer Otter was de schelpenlaag in 1992 zodanig hard geworden, dat visdieven er niet op wilden broeden. Kuiltjes die hij met de voet maakten, werden binnen een week als nestplaats bezet. Het loswoelen is sindsdien als maatregel ingesteld. In 2000 is opnieuw het Nieuwe van Ewijcksluisschor hersteld. Met grond uit de Balgzandpolder is het schor aan de rand opgehoogd. Er is gekozen om het schorherstel niet te beschermen met rijshoutdammen. Het herstelde schor is ingezaaid met Engels raaigras. Tot de pensionering van de heer Otter in 2003 is het beheer van drukbegrazing, namaaien, melde-trekken en loswoelen, ontwateren en bewaken grotendeels ongewijzigd. Het huidige beheer van Balgzand bestaat uit maaien met nabeweiden, bewaking en faunabeheer. 26 27
Otter, in meerdere jaarverslagen en interview Neef, in correspondentie, 2009
13
Sinds 2003 worden, na het zomerseizoen, het Kooyhoekschor, van Ewijcksluisschor en rand van de Slikhoek gemaaid. Het maaisel blijft liggen om tijdens een hoge vloed (meestal in de winter) weg te spoelen. Daarna wordt enkele weken per schor nabeweid met 50 tot 60 schapen. Het melde-trekken en loswoelen van de schelpenbank wordt niet meer toegepast. Ook worden de geulen niet meer kunstmatig open gehouden. 28
In 2007 onderzochten Dijkema & Smit de wenselijkheid en mogelijkheden van herstelmaatregelen van de schorren van Balgzand. Inmiddels heeft Landschap Noord-Holland subsidie aangevraagd voor deze herstelmaatregelen. Dijkema & Smit constateerden dat de Slikhoek aanwast en op de lange termijn grote potentie heeft. In afwachting van de ophoging zien zij, binnen de wettelijk en bestuurlijk gestelde kaders, mogelijkheden voor een eenmalige kunstmatige kwelderuitbreiding van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor en bescherming van het Kooyhoekschor tegen afslag: “Voor het Van Ewijcksluisschor: a. Bescherming van het kwelderklif van de kunstmatige kwelder uit 1928 door het opbrengen van 5 a 6 ha gebiedseigen zand, klei of keileem langs het kwelderklif. Eventueel in combinatie met rijshoutdammetjes. Op zijn minst 20 jaar respijt, bij gebruik van erosiebestendige klei of keileem langer. Herstel van enig kwelderareaal, o.a. voor de broedplaats van visdieven. Voor het Kooyhoekschor: b. Bescherming van het kwelderklif van de laatste oorspronkelijke kwelder door aanleg en onderhoud van rijshoutdammetjes. Eenmalige inrichtingsmaatregel gevolgd door herstel van enig kwelderareaal.“ Conclusie Beweiding beïnvloedt de vegetatie en de abiotiek van de kwelders. Intensieve beweiding leidt tot soortenarme korte vegetaties. Extensieve beweiding zorgt voor een structuurrijke vegetatie met een relatief hoge soortenrijkdom. Geen beweiding leidt tot soortenarme, ruige, climaxvegetatie. Ontwatering bevordert de plantengroei en successie. Het stopzetten van drainage kan leiden tot terugzetten van successie tot pioniersvegetatie. Op Balgzand heeft het beheer van de kwelders de afgelopen 30 jaar voornamelijk bestaan uit bewaking van de rust, kortstondige intensieve beweiding door vee, maaien en afwatering. Ook zijn er incidenteel inrichtingsmaatregelen toegepast, voor het laatst in 2000.
28
Dijkema & Smit, 2007
14
Hoofdstuk 3 Broedvogels van Balgzand De kwelders van Balgzand zijn een broedplaats voor verschillende vogelsoorten. De afgelopen 30 jaar laten zij een wisselende aantalsontwikkeling zien. Ook de samenstelling van de broedvogelgemeenschap per schor veranderde. De acht meest voorkomende broedvogelsoorten stellen verschillende eisen aan hun voedsel en nestplaats.
3.1 Aantalsontwikkelingen van broedvogels De variatie in jaarlijkse aantallen broedparen van kluut en visdief is hier in detail beschreven en weergegeven in figuur 8 en figuur 9. De variatie in jaarlijkse aantallen van de zes overige gekozen broedvogelsoorten op Balgzand in de afgelopen jaren zijn in de grafieken van bijlage 4 weergegeven.
800 600 400
kluut
200
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
0 19 76
Aantal broedparen
kluut
Jaar
Figuur 8. Aantalontwikkeling van broedparen kluten Kluut Bij de jaarlijkse variatie in aantallen broedparen van de kluut vallen twee dingen op. Na 1985, tijdens de dijkverzwaring, is er een toename geweest in aantal broedparen. Het aantal is in 1986 meer dan drie keer zoveel als het jaar daarvoor. In 1988 is het aantal broedparen gehalveerd ten opzichte van 1987, waarna dit aantal jaarlijks redelijk constant blijft met een positieve uitschieter in 1992. Van 2000 tot en met 2005 neemt het jaarlijks aantal broedparen toe, waarna de aantallen na 2005 kelderen tot het laagste aantal dat geteld is sinds 1976.
4000 3000 2000
visdief
1000 0
19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Aantal broedparen
visdief
Jaar
Figuur 9. Aantalontwikkeling van broedparen visdieven Visdief In de ontwikkeling van de aantallen broedparen van visdief, valt op dat er een opmerkelijke toename is na 1993. Hierbij was 1996 het jaar met het hoogste aantal broedparen in de reeks tussen 1976 en 2008. De aantallen nemen vanaf 1998 weer af tot en met 2001, waarna twee jaar lang weer vergelijkbare aantallen aanwezig zijn als in de jaren 1994 tot en met 1997. In 2004 is er dan een zeer opmerkelijke daling in aantallen tot een niveau van voor 1986. In 2008 is het aantal gedaald tot het minimum waargenomen broedparen in de gehele reeks vanaf 1976. 15
Conclusie Over de periode van 1976 tot 2009 zijn er voor kluut en visdief grote veranderingen in het aantal broedparen per jaar te zien. Hierbij valt op dat in 2008 voor kluut en visdief het minimum aantal broedparen is bereikt binnen deze gehele periode. Bij de jaarlijkse aantallen broedparen van de overige 6 broedvogelsoorten die in bijlage 4 zijn opgenomen is te zien dat dit ook voor de kokmeeuw geldt. Daarnaast valt op dat er voor Balgzand vier relatief nieuwe broedvogelsoorten zijn. Vanaf de jaren ’90 zijn stormmeeuw en zilvermeeuw als broedvogel gekomen en daarna hebben ook kleine mantelmeeuw en lepelaar zich als broedvogel gevestigd.
3.2 Ontwikkelingen per kwelder of telvak De kwelders van Balgzand huisvesten verschillende broedvogelgemeenschappen. Kluut en visdief zijn vooral te vinden op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor, het Kooyhoekschor en gedurende enige tijd de Slikhoek. De samenstelling en ontwikkeling van de broedvogelgemeenschappen verschillen per schor en worden hierna beschreven. 3.2.1 Kluut & visdief per schor Figuren 10 en 11 laten zien op welke schorren de kluten en visdieven broeden. Sinds de aanleg in 1984 is het Nieuwe Van Ewijcksluisschor de belangrijkste broedplaats voor zowel de kluut als de visdief. Op het Kooyhoekschor broedt tot 2003 (visdief) of 2005 (kluut) ook een gedeelte van de populaties. De Slikhoek is in de jaren ’90 een derde broedlocatie voor de kluten. Kluten per schor Balgzanddijk (6)
Slikhoek (4)
600
500
400
Kooyhoekschor (3)
300
Tussenschor (2)
200
Nieuwe Ewijcksluis (1n)
100
0 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Ewijcksluisschor (1)
Figuur 10. Broedparen kluten per schor Visdief per schor Balgzanddijk (6) 2000
Tussenschor (4) 1800 1600
Kooyhoekschor (3)
1400 1200
Tussenschor (2)
1000 800
Nieuwe Ewijcksluis (1n)
600 400
Ewijcksluisschor (1)
200 0 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Figuur 11. Broedparen visdieven per schor 3.2.2 Broedvogelgemeenschap per schor Nieuwe Van Ewijcksluisschor (1n) Het Nieuwe Van Ewijcksluisschor (1n) is het belangrijkste schor voor kluut en visdief (figuur 12). Vanaf de aanleg tot 2006 blijft het schor van groot belang voor kluut en visdief. Vanaf ongeveer 2000 worden steeds meer kokmeeuwen in dit telvak geteld. De laatste jaren neemt het totaal aantal broedvogels in telvak 1n af naar zo’n 1.700 broedparen. Dit komt vooral door de afname van kluut en visdief, terwijl het aantal kokmeeuwen constant blijft.
16
Visdief
broedvogels op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor (1n) 3000
Kluut Lepelaar 2000
Scholekster Kleine mantelmeeuw Zilvermeeuw
1000
Stormmeeuw overig 07
08
Kokmeeuw
20
06
20
05
20
20
03
02
04 20
20
01
20
20
99
00 20
98
19
96
97
19
19
19
94
95 19
93
19
19
91
92 19
90
19
89 19
19
87
88 19
86 19
19
84
85 19
19
82
81
83 19
19
19
79
80 19
19
19
78
0
Figuur 12. Broedparen vogels op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor Van Ewijcksluisschor (1) Het Van Ewijcksluisschor (1) is al sinds het begin van de telling de belangrijkste broedplaats voor kokmeeuwen (figuur 13). Sinds 2006 nemen hun aantallen sterk af; dit wordt niet gecompenseerd door andere broedvogels. Het blijkt dat de geschiktheid als broedplaats is afgenomen. In het verleden was dit schor de broedplaats van enkele tientallen broedparen kluten en visdieven, tot de aanleg van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor. broedvogels op Van Ewijcksluisschor (1) Visdief 8000
Kluut Lepelaar
6000
Scholekster Kleine mantelmeeuw
4000
Zilvermeeuw Stormmeeuw 2000
overig Kokmeeuw 0 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Figuur 13. Broedparen vogels op het Van Ewijcksluisschor Kooyhoekschor (3) Op het Kooyhoekschor (3) broedden tot 2005 jaarlijks enkele tientallen paren Kluten (figuur 14). Visdieven broedden er tot 2005 met enkele tientallen tot honderden paren. Vanaf 1989 vestigen zich meerdere stormmeeuwen; hun aantal loopt gestaag op tot de komst van de andere grote meeuwen. Ruim tien jaar later komen de zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw en nemen hun aantallen jaarlijks toe. Gelijktijdig is er een afname van het totaal aantal broedvogels op dit schor. Visdief
broedvogels op Kooyhoekschor (3)
Kluut 2500
Lepelaar 2000
Scholekster Kleine mantelmeeuw
1500
Zilvermeeuw 1000
Stormmeeuw 500
overig Kokmeeuw
0 1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
Figuur 14. Broedparen vogels op het Kooyhoekschor 17
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
De Slikhoek (4), Tussenschor (2) en Balgzanddijk (6) zijn door kluut en visdief in gebruik geweest tijdens de dijkwerkzaamheden, waar ze volgens de jaarverslagen ook op de kale net aangelegde vooroever broedden (bijlage 5). De Slikhoek blijft ook daarna populair, maar na acht jaar zijn de meeste broedvogels verdwenen. Anno 2009 broeden er voornamelijk nog rietvogels. Tegenwoordig is het Tussenschor het domein van de stormmeeuwen en broeden er op de dijk voornamelijk scholeksters. Conclusie Kluut en visdief waren voor hun afname vooral te vinden op de schelpenbank van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor. Nu broeden daar vooral kokmeeuwen. Het (oude) Van Ewijcksluisschor was de belangrijkste broedplaats van kokmeeuwen, maar nu broedden er nog maar weinig vogels. Het Kooyhoekschor was de tweede broedplaats van kluut en visdief, dit is nu de plaats van de kolonies grote meeuwen. Na werkzaamheden aan de vooroever of de schorren, gebruiken kluut en visdief meteen de onbegroeide grond. De Slikhoek is tien jaar lang een interessante alternatieve broedplaats geweest voor Wadvogels, waaronder kluut en visdief. Nu broeden er voornamelijk rietvogels. In alle telvakken is het totaal aantal broedvogels de laatste jaren afgenomen.
3.3 Voedselkeuze De acht gekozen vogelsoorten, zijn in vier groepen ingedeeld op basis van hun voedselkeuze: wormeneters, schelpdiereters, viseters en vogels met een gemengd dieet (opportunistisch). De verantwoording van de indeling van de overige broedvogels is gegeven in bijlage 6. Het voedsel dat het grootste deel uitmaakt van het dieet is bepalend voor de voedselgroep waartoe een soort wordt ingedeeld. Bij de indeling is de algemene voedselkeuze in beschouwing genomen, maar het accent ligt op de Waddenzee. De bontbekplevier is als extra vogelsoort meegenomen. Deze kan als wormeneter worden beschouwd en is bovendien op Balgzand geteld. De kluut is de enige soort van de acht gekozen vogelsoorten die als wormeneter wordt gezien. Door de bontbekplevier in de analyse mee te nemen, kan ook voor de kluut een eventueel verband in voedselsituatie en aantal broedparen worden vergeleken met een andere wormeneter. De voedselkeuze van de kluut In studies naar voedselkeuze van de kluut in de Waddenzee werden zeeduizendpoten als zagers en slikzagers (Nereis spec.) als stapelvoedsel gevonden. Andere kleine prooien, zoals kreeftachtigen (Corophium spec.) en insecten vullen het dieet aan. Vermoedelijk worden op het wad, langs geulrandjes, 29 ook wel garnalen (Crangon spec.) gegeten. Lopend door ondiep water of zacht slik zwaait de kluut met de snavel heen en weer door de toplaag van dit slik. Bij deze maaibewegingen worden wormen en andere 30 31 bodemdieren ‘geschept’ en met snelle slikbewegingen verorberd. Het voedsel bestaat voor 90% uit 29 wormen. De kluut wordt naar voedselkeuze ingedeeld bij de wormeneters. De voedselkeuze van de visdief De visdief eet voornamelijk zeevis, hoewel kreeftachtigen in sommige kolonies het dieet kunnen overheersen. Het is een opportunistische foerageerder die snel kan veranderen in prooidierkeuze en foerageermethode als omstandigheden wijzigen. Vis wordt voornamelijk door plonsduiken vanuit de lucht 32 33 gevangen. De visdief wordt naar voedselkeuze ingedeeld bij de viseters. Vogelsoort Voedselgroep kluut wormeneters visdief viseters scholekster schelpdiereters kokmeeuw vogels met een gemengd dieet lepelaar viseters stormmeeuw vogels met een gemengd dieet zilvermeeuw schelpdiereters kleine mantelmeeuw viseters bontbekplevier wormeneters Tabel 3. Indeling broedvogels naar voedselkeuze 29
Leopold et al., 2004 Cramp, 1998 Kam, 1999 32 Cramp, 1998 33 Kam, 1999 30 31
18
3.4 Nestplaatskeuze 3.4.1. Indeling in groepen naar nestplaatskeuze Wadvogels houden bij hun keuze van broedplaats rekening met verschillende factoren. Geschiktheid van de nestplaats, hoeveelheid voedsel voor jongen en voor volwassenen, concurrentie tussen vogels en aanwezigheid van predatoren zijn voorbeelden hiervan. Deze paragraaf beperkt zich tot de keuze van de nestplaats. Kluut, visdief & scholekster 34 Kluten, visdieven en scholeksters broeden in kuiltjes op de grond. Zij willen graag losse grond met geen of zeer korte vegetatie. Ze houden van vrij uitzicht, waarschijnlijk om predatoren vroegtijdig te signaleren. De pullen gebruiken wel vegetatie om zich te verbergen voor luchtpredatoren. De kluut nestelt in kolonies van enkele tot tientallen paren op kale of schaars en kort begroeide plekken met 35 36 37 vrij uitzicht. De visdief broedt in grotere kolonies, vaak gemengd met kokmeeuwen , op rustige, 38 overzichtelijke en niet te hoog begroeide terreinen. Zij arriveren iets later op de kwelders dan kluut en scholekster. De scholekster is geen specifieke koloniebroeder, maar is overal te vinden op kale of schaars 39 40 en kort begroeide plekken , verspreid over de schorren en op de dijk. Kluut en visdief zijn zeer opportunistische broedplaatszoekers, weinig plaatstrouw, die makkelijk op een nieuw opgespoten terrein of kaal bouwterrein kunnen neerstrijken. De korte afstand tot het foerageergebied op het wad en de dekking op de kwelders heeft de voorkeur. 41 Scholeksters hebben een voorkeur hebben een broedplek vlak bij het foerageergebied. Zij lopen met hun pullen naar het wad en voeren ze daar. De meeste kluten broeden ook vlak bij de pionierszone. Het verhoogde risico van wegspoelen weegt op tegen de betere voedselvoorziening. De pullen foerageren op het wad en eten insecten tussen de vegetatie. Bij onraad schuilen de pullen tussen de vegetatie op het wad. Kluten trekken met hun pullen naar de Slikhoek. De korte afstand tot het wad is veiliger; Kluten die in de Balgzandpolder broedden en met hun pullen over de dijk naar het foerageergebied op het wad trokken, 42 verloren daarbij het merendeel van hun pullen aan meeuwen. Visdieven halen hun voedsel niet van het wad en ook hun pullen foerageren niet. Dat ook zij op de rand van de pionierszone broeden, wijst op nog meer voordelen. Misschien omdat de vegetatie daar meestal het kortst is. Maar ook omdat de afstand tot het land waar de meeste grondpredatoren vandaan komen, maximaal is.43 Kokmeeuw, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw, stormmeeuw en lepelaar 44 45 Deze vogels broeden liever in de ruig begroeide kwelder. Otter merkt op dat op plaatsen waar de kwelder verruigd en er hoge vegetatie ontstaat, de kokmeeuwen snel een broedplaats vinden. Ze plukken de 46 vegetatie om zich heen weg en bouwen hoge nesten. Zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw en stormmeeuw worden in de meeste literatuur beschreven als duinvogels, waar ze in het kale zand, maar ook in de open helmvegetatie broedden. De beheerders van Balgzand geven echter aan dat de grote meeuwen op de kwelders voornamelijk in de vegetatie hun nesten bouwen. De stormmeeuw waagt zich bijna niet op de kwelder maar broedt afgezonderd van andere vogels aan de voet van de Balgzanddijk. De lepelaar wordt vaak als rietvogel aangeduid, omdat hij in het binnenland verscholen in hoge rietkragen in moerassen 47 broedt. Op Balgzand broedt de vogel echter bij de meeuwen op de ruigere kwelder.
34
Van de Kam, 1999 Van de Kam, 1999 36 Ruitenbeek et al, 1990 37 Ruitenbeek et al, 1990 38 Bekhuis, 1987 39 Van de Kam et al., 1999 40 Ruitenbeek et al, 1990 41 Van de Kam et al, 1999 42 Otter ??? 43 Van de Kam et al, 1999 44 Ruitenbeek et al, 1990; Hovinga, mond. med., 2009 45 Otter, 1979; 1980, 1983 46 Hovinga, mond. med., 2009 47 Ruitenbeek et al, 1990; Sierdsema, 2005 35
19
Figuur 16 geeft een overzicht van de nestplaatsen zoals hiervoor beschreven. De vier vogelsoorten van ruig begroeide kwelders zijn pas na 1990 op Balgzand gaan broeden. Kluut en visdief broeden zowel op de met kort gewas begroeide kwelder, als op ‘onbegroeid zand en slik’ en ‘spaarzaam begroeide kwelder’.
kluut visdief scholekster
kluut visdief scholekster
kluut visdief scholekster
kokmeeuw zilvermeeuw kleine mantelmeeuw stormmeeuw lepelaar
Figuur 16. Overzicht nestplaatsen van wadvogels (naar: Ruitenbeek et al, 1990)
3.4.2 Nestplaatskeuze op Balgzand Figuur 17 geeft de locaties van kolonies van Kluten en Visdieven in 2005. De analyse van vegetatietypen als geschikte broedplaats is beschreven in bijlage 7. Op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor broedden de vogels op de schelpenbank in lage of open nitrofiele vegetatie die aan het begin van het broedseizoen nog niet ver ontwikkeld is. Ook broeden ze aan de randen van de pionierszone. De pionierszone en hogere kwelderszones met ruige vegetatie van Zeealsem en climaxvegetatie van Strandkweek en Riet zijn niet geschikt als nestplaats. Conclusie Kluut, visdief en scholekster broeden overwegend op kale of laagbegroeide kwelders. Kokmeeuw, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw en lepelaar broeden overwegend in vegetatie. Kluut en visdief lijken enige verruiging van hun broedlocaties niet erg te vinden, mits zij dicht bij de rand van het schor broeden en de vegetatie in het broedseizoen niet ver ontwikkeld is. Zij broeden niet in pioniersvegetatie en in climaxvegetaties van Strandkweek en Riet.
Figuur 17. Broedplaatsen en aantallen kluut en visdief in 2005 20
3.4.3 Concurrentie om nestplaatsen Concurrentie om nestplaatsen kan aanzienlijk zijn in kolonies. Kluten profiteren van gezamenlijke verdediging tegen predatoren, maar in dichte kolonies waar de nesten op minder dan een meter van elkaar 48 liggen, is de onderlinge agressie groot en het broedsucces daardoor lager. Concurrentie om plaatsen met andere soorten heeft eenzelfde effect. Visdieven broeden graag in de buurt van kokmeeuwen, om gezamenlijk de predatoren te verjagen. Maar als de visdieven hun nesten verlaten, kan een kokmeeuw zijn jongen roven. Grote meeuwen zijn geduchte eier- en pullenrovers. Scholeksters die op Schiermonnikoog 49 tussen de stormmeeuwen broedden, brengen zelden jongen groot. Ook op Balgzand kunnen de meeuwen 50 veel slachtoffers maken onder de eieren en pullen. Kluten die met hun jongen over de dijk liepen, verloren 51 90% van hun jongen aan zilvermeeuwen. Kluten zijn bijzonder fanatiek in het verjagen van eipredatoren, met name meeuwen en kiekendieven. Visdieven zijn fanatiek in de verdediging van hun eieren en jongen. De echte agressoren op de kwelders zijn de grote meeuwen. Zij kunnen broedplaatsconcurrent en tegelijkertijd predator zijn. Niet alle meeuwen leggen zich toe op roof van andermans broedsel; volgens observaties van de heer Hovinga zijn er vaak enkele in een meeuwenkolonie die zich hierin hebben gespecialiseerd. Toch heeft het agressieve gedrag van de meeuwen tot gevolg dat hun broedplaatsen worden gemeden door andere vogelsoorten. Alleen de grotere lepelaar heeft geen moeite om tussen de meeuwen te broeden. Conclusie Volgens de literatuur is de broedvogelgemeenschap van Balgzand in te delen op basis van nestplaatsconcurrentie en onderlinge predatie. De grote meeuwen (stormmeeuw, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw) vormen daarin de dominante groep. De overige vogels, met uitzondering van de lepelaars, hebben te lijden van de agressoren.
48
Van de Kam, 1999 Van de Kam 1999 50 Otter, 1990 51 Otter, 1997 49
21
Hoofdstuk 4 Externe factoren 4.1 Landelijke en trilaterale trends in aantallen broedvogels 4.1.1 Landelijke trends De landelijke trends voor aantallen kluut en visdief plaatsen de lokale ontwikkelingen in een breder kader. De landelijke trends van kluut en visdief worden besproken en vergeleken met die van Balgzand en de Westelijke Waddenzee. In bijlage 8 worden de landelijke trends voor de overige zes soorten weergegeven. Kluut De kluut vertoont landelijk een significante afname van aantal broedvogels van <5% per jaar vanaf 199052 (figuur 18). Het totaal aantal aanwezige kluten laat zowel vanaf 1975 als vanaf 1997 een stabiele trend 53 zien. Zo’n 70% van de Nederlandse populatie komt voor in het Waddengebied. In tegenstelling tot de westelijke Waddenzee is een duidelijke positieve aantalsontwikkeling te zien in de Oosterschelde en de 54 Westerschelde. Trends populatie kluut geindexeerd vanaf 1990 180
160
140
120
100 Index
Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
80
60
40
Figuur 18. Geïndexeerde trend kluut: landelijk, Westelijke Waddenzee en Balgzand
20
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
Visdief 55 Voor visdief is er landelijk geen significante verandering in aantal broedvogels vanaf 1990 en blijkt het landelijke aantal de laatste jaren zelfs toe te nemen (figuur 19). Trends populatie visdief geindexeerd vanaf 1990 300
250
Index
200
Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
150
100
50
Figuur 19. Geïndexeerde trend Visdief: landelijk, Westelijke Waddenzee en Balgzand
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
52
Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) Van Roomen et al., 2007 54 Van Roomen et al., 2007 55 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) 53
22
4.1.2 Trilaterale trends binnen de Waddenzee In tabellen 4 en 5 zijn de trends binnen de Waddenzee als geheel en voor het Deense, Duitse en Nederlandse deel afzonderlijk weergegeven. Zilvermeeuw, stormmeeuw en kokmeeuw zijn in de Nederlandse Waddenzee aanzienlijk talrijker dan in buitenlandse delen. De trendverschillen tussen de landen zijn niet groot en ook niet structureel. De aantallen stormmeeuwen nemen in Nederland toe, maar in de overige landen zijn deze min of meer stabiel. Het aantal zilvermeeuwen neemt overal af, behalve in Denemarken. 56
De kluut neemt in Nederland af en deze trend is ook te zien in de rest van de internationale Waddenzee. De soort vormt een uitzondering onder de wormeneters die in de Nederlandse Waddenzee toenemen. De landelijke afname wordt voornamelijk toegeschreven aan verslechtering van de broedhabitat door verruiging 57 van de kweldervegetatie en toegenomen vossenpredatie. De kluut neemt in alle landen van de Waddenzee 58 af, behalve in het Duitse Nedersaksen. Soort kluut kokmeeuw lepelaar stormmeeuw zilvermeeuw scholekster
WZ 0 ++ 0 -
DK 0 ++ 0 ? 0
SH ++ 0 -
NDS 0 0 ++ ? -
NL 0 ++ 0 -
Tabel 4. Trends voor de internationale Waddenzee en voor de afzonderlijke Waddenzeelanden voor de korte termijn van 1994/1995 t/m 2003/2004
Soort kluut kokmeeuw lepelaar stormmeeuw zilvermeeuw scholekster
WZ 0 ++ 0 -
DK 0 ++ 0 0 +
SH ++ 0 -
NDS 0 0 ++ 0 -
NL 0 ++ + -
WZ = Waddenzee totaal DK = Denemarken SH = Sleeswijk-Holstein NDS = Nedersaksen NL = Nederland
++ sterke toename + matige toename 0 stabiel - matige afname -- sterke afname ? onzeker
Sterke toename: significante toename van >5% per jaar (minimaal verdubbeling in de stand in 15 jaar) Matige toename: significante toename van <5% per jaar Stabiel: geen significante aantalsverandering Matige afname: significante afname van <5% per jaar Sterke afname: significante afname van >5% per jaar (minimaal halvering in de stand in 15 jaar) Onzeker: geen betrouwbare trendclassificatie mogelijk (Bron: Van Roomen et al.)
Tabel 5. Trends voor de internationale Waddenzee en voor de afzonderlijke Waddenzeelanden voor de lange termijn van 1987/1988 t/m 2003/2004
4.2 Regionale trends en migratie Om de trends in aantallen kluut en visdief op Balgzand in een lokale context te plaatsen, is er gekeken naar de ontwikkelingen in het Normerven, de Kreupel en op Texel vanaf 2002. Het Normerven en Balgzand zijn beide vastelandskwelders. Het Normerven ligt net ten oosten van Balgzand. De Kreupel is een in 2004 opgespoten eiland in het IJsselmeer. De negatieve trend voor de kluut op Balgzand zien we ook op het Normerven en de Kreupel. Alleen op Texel neemt de broedvogel toe. De visdief neemt als broedvogel iets toe op Texel, maar laat vooral op de Kreupel een enorme toename zien. De daling in aantallen broedparen van kluut en visdief op Balgzand kan te maken hebben met de migratie van deze soorten naar andere of meer geschikte broedplaatsen. Van visdief is bekend dat deze qua broedplaatskeuze zeer opportunistisch is en dat de verspreiding over het land van het ene op het andere jaar volledig anders verdeeld kan zijn. Voor kluut gaat dit (in mindere mate) ook op. Het is lastig om goed onderbouwde beweringen over migratie te doen, omdat er dan op alle mogelijke broedplaatsen structureel gemonitoord zou moeten worden. Daarnaast zouden al deze gegevens beschikbaar moeten zijn. Verder worden op Balgzand worden geen kluten of visdieven geringd en is niet aan te tonen waar de kluten de voorgaande jaren hebben gezeten.
56
Van Roomen et al., 2007 Willems et al., 2005 58 Van Roomen et al., 2007 57
23
Aantal broedparen kluut in de regio (aantallen voor 2005 in Normerven onbekend) 1200
Figuur 20. Broedparen van kluut op vier locaties in de regio van 2002 t/m 2008 NB: Gegevens over Normerven ontbreken vóór 2005
1000
Aantal broedparen
800
Balgzand Texel Normerven Kreupel
600
400
200
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Jaar
Aantal broedparen visdief in de regio (aantallen voor 2005 in Normerven onbekend) 7000
Figuur 21. Broedparen van visdief op vier locaties in de regio van 2002 t/m 2008
6000
Aantal broedparen
5000
4000
Balgzand Texel Normerven Kreupel
3000
2000
Gegevens afkomstig van Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en vrijwillige inventariseerders van Vogelwerkgroep Texel
1000
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Jaar
Indien aangenomen wordt dat migratie voornamelijk binnen de regio plaatsvindt, maken de grafieken aannemelijk dat er een verschuiving binnen de regio is opgetreden. In 2004, bij het gereed komen van de Kreupel, blijft het totaal aantal visdieven op de vier locaties gelijk, maar is de daling op Balgzand even groot als de stijging op de Kreupel. De kluut lijkt vanuit het Normerven en Balgzand naar Texel gemigreerd. De aanleg van zogenaamde Vooroevers en andere natte natuurherstelgebieden in het Amstelmeer hebben binnendijks ook meer geschikte broedplaatsen gecreëerd. In 2007 is hier al veel gebruik van gemaakt door 59 wadvogels. Ook de Verzakking kan een aantal van de voorheen op Balgzand broedende vogels herbergen. Het gaat hierbij echter om tientallen en is derhalve geen verklaring voor de veel grotere afname in broedparen op Balgzand.
4.3 Verandering in de voedselsituatie 4.3.1 Trends binnen en tussen voedselgroepen op Balgzand De acht gekozen broedvogelsoorten, aangevuld met de bontbekplevier, zijn ingedeeld in vier verschillende voedselgroepen: wormeneters, viseters, schelpdiereters en vogels met een gemengd dieet. In bijlage 9 staan de aantallen broedparen per soort per jaar ingedeeld per voedselgroep. Voor geen van de voedselgroepen is een duidelijk overeenkomende trend tussen de verschillende soorten per voedselgroep 59
Jansma et al., 2008
24
waar te nemen. Ook is er geen duidelijke tegengestelde trend tussen de verschillende soorten binnen de voedselgroepen te zien. Er lijkt dus geen duidelijke overeenkomende of tegengestelde trend te bestaan tussen vogels van dezelfde voedselgroep. De enige relatie tussen broedvogels uit dezelfde voedselgroep die er uit de indeling naar voedselgroepen zou kunnen worden gezien, is de gelijksoortige ontwikkeling in aantallen broedparen van de lepelaar en de kleine mantelmeeuw en de daarmee in tegenstelling zijnde ontwikkeling in aantallen broedparen van de visdief. Ook tussen de voedselgroepen onderling is geen eenduidige overeenkomende of tegengestelde trend op te maken. Er is geen duidelijk negatief verband te zien tussen bijvoorbeeld de ontwikkeling in aantallen broedparen van schelpdiereters en de ontwikkeling van aantallen broedende wormeneters. Indien de voedselsituatie een zeer bepalende invloed zou hebben, zou dit theoretisch te verwachten zijn. Conclusie Er zijn geen duidelijke trends te zien op basis van voedselgroepen. De voedselsituatie en voedselkeuze zouden niet de belangrijkste factoren die van invloed zijn op de aantallen broedparen kunnen zijn, waardoor andere factoren een groter stempel drukken op de aantallen broedparen van vogels binnen verschillende voedselgroepen. Hiernaast kan de indeling van de soorten naar voedselgroepen een te grove vereenvoudiging van de werkelijke voedselkeuze van deze soorten zijn. 4.3.2 Voedselsituatie Het voedsel voor broedvogels op het wad is op te delen in drie hoofdbronnen. Schelpdieren, wormen en vis. Deze voedselbronnen worden in verschillende verhoudingen gegeten door verschillende vogelsoorten (zie ook bijlage 6). Hiernaast hebben deze voedselbronnen onderling invloed op de mate waarin ze voorkomen. Zo kan er bij grote vangst van schelpdieren, waardoor er een onnatuurlijk lage hoeveelheid schelpdieren aanwezig blijft ‘verworming’ optreden. De voedingsstoffen die niet door schelpdieren worden benut, worden 60 dan benut door wormen. Macrobenthos Met macrobenthos worden alle op of in de zeebodem levende dieren bedoeld die groter zijn dan 1 mm. 61 Hieronder vallen de wormen en schelpdieren. De ontwikkelingen van het macrobenthos vanaf 1970 , laten op de lange termijn een toename zien (figuur 22). De eutrofiering in de 70-er jaren werd verantwoordelijk gehouden voor de sterke toename rond 1980, hoewel de sanering van de lozingen in de 90-er jaren geen 62 negatief effect op de biomassa lijkt te hebben gehad. De trend van toenemende biomassa gaat gepaard met grote jaarlijkse fluctuaties. In slechte jaren is de voedselsituatie voor vogelsoorten die van benthos afhankelijk zijn ongunstig.
Figuur 22. Lange termijn veranderingen in het macrobenthos op het Balgzand. Bron: Dekinga et al, 2008
60
Leopold et al, 2004 Dekinga et al., 2007 62 Beukema et al., 2002 61
25
Ondanks de toename in de totale biomassa, lijkt de hoeveelheid benthos dat geschikt is als voedsel voor 63 64 65 vogels en vissen eerder verminderd te zijn. Zo wordt de recente toename veroorzaakt door de introductie van de Japanse oester (Crassostrea gigas), een soort die door de dikke schelp niet of nauwelijks gegeten kan worden. Nonnetje, mossels, en de kokkel namen op lange termijn af. De biomassa aan kokkels lijkt sinds 2005 weer toe te nemen, waardoor de hoeveelheid beschikbaar voedsel voor schelpdiereters in 66 67 68 69 potentie ook zal toenemen. Wormen De hoeveelheid wormen binnen de Waddenzee is vanaf 1970 over de lange termijn toegenomen, maar 70 vertoont grote jaarlijkse schommelingen. Er zijn aanwijzingen voor verworming door afname van het aantal 71 schelpdieren. Het wormenaanbod in de Dollard is gedurende de tijd die de tellingen beslaan vermoedelijk verminderd, als gevolg van afnemende eutrofiering. Mede daardoor was er hier een afname van de 72 aantallen kluten. Vis De visstand in de Waddenzee is af te leiden aan de ontwikkelingen van visetende vogels. De belangrijkste viseter in het Waddengebied is tegenwoordig de aalscholver, met op ruime afstand de lepelaar. Binnen alle Waddenzeelanden nemen de aantallen aalscholvers en lepelaars toe, maar de aantallen zijn in het 73 Nederlandse deel aanzienlijk hoger. De hoeveelheid beschikbare vis lijkt te zijn toegenomen. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de visdief andere vissen eet dan de lepelaar en aalscholver. Conclusie De hoeveelheid beschikbaar voedsel voor wormeneters als de kluut is op Balgzand toegenomen. De monitoring van visstand in de Waddenzee is niet volledig en niet voldoende bekend om uitspraken over het voedsel van de visdief te doen. De hoeveelheid beschikbare vis lijkt te zijn toegenomen. De hoeveelheid ‘kunstmatig’ beschikbaar voedsel voor alleseters is verminderd door het sluiten van vuilnisbelten, zoals die nabij de Mokbaai op Texel, en het gewijzigde visserijbeleid, waarbij minder visbijvangst over boord wordt gegooid. De voedselconcurrentie om wormen en vis zou kunnen toenemen.
4.4 Verstoring Verstoring in het algemeen en de invloed op broedvogels Verstoring veroorzaakt bij vogels een stressreactie die zich kan uiten in een verandering in gedrag of fysiologie. Veranderingen in gedrag zijn bijvoorbeeld verhoogde alertheid of vluchten voor de verstoringsbron. Veranderingen in fysiologie zijn bijvoorbeeld wijzigingen in hormoonspiegels, verhoogde hartslag en een wijziging in energiegebruik. De gevolgen van verstoring variëren van het tijdelijk onderbreken van het natuurlijke gedrag tot het definitief verlaten van een locatie of nest. Uiteindelijk kan verstoring leiden tot verlaagde overlevingskansen, verminderd broedsucces en een lagere dichtheid aan vogels in een gebied. Verstoring gebeurt meestal door geluiden en visuele impulsen. Maar verstoring kan ook optreden door biotoopveranderingen door fysiek contact, toevoeging van stoffen en ruimtebeslag door 74 andere functies. De mate waarin verstoringsbronnen leiden tot verstoring hangt af van de aard, de intensiteit, de duur, frequentie en de voorspelbaarheid van de verstoringsbron. Ook is de mate van verstoring afhankelijk van de vogelsoort. De gevoeligheid voor verstoring wordt groter wanneer vogels broeden of trekken en wanneer het broed- of foerageerbiotoop beperkt beschikbaar is. Verstoringen kunnen optreden vanaf het land, het water 75 en vanuit de lucht. Gemiddeld zijn de verstorende effecten van bronnen vanuit de lucht het grootst.
63
Van Roomen et al., 2005 Piersma, 2006 65 Dekinga et al., 2008 66 Kesteloo et al., 2006 67 Kesteloo et al., 2007 68 Kesteloo et al., 2008 69 Dekinga et al., 2007 70 Dekinga et al., 2007 71 Leopold et al, 2004 72 Leopold et al, 2004 73 Van Roomen et al., 2007 74 Krijgsveld et al., 2008 75 Jansma et al., 2008 64
26
Verstoring voor aanvang van het broedseizoen kan leiden tot een andere nestplaatskeuze, waardoor in het verstoorde gebied een lagere dichtheid aan broedparen zal zijn dan zonder of bij minder verstoring. Verstoring van broedende vogels kan zich uiten in een verlaagd broedsucces. Dit wordt vooral veroorzaakt door nestdesertie en de daaraan gekoppelde hogere kans op predatie en afkoeling van eieren door de directe invloed van de weersomstandigheden. In het begin en aan het eind van het broedseizoen zijn oudervogels eerder geneigd het nest te verlaten. Aan het begin van het broedseizoen is de energie die in het legsel is gestoken nog laag en zijn er grotere kansen op een vervolglegsel. Aan het eind van het 76 77 78 broedseizoen zijn de jongen bijna zelfstandig, waardoor nestverlating weer toeneemt. Gewenning en facilitatie In gebieden waar bepaalde verstoringsbronnen geen daadwerkelijke bedreiging vormen en bovendien een voorspelbaar karakter hebben, is het mogelijk dat vogels steeds minder reageren op de verstoringsbron. Dit wordt gewenning of habituatie genoemd. Het tegenovergestelde van gewenning kan echter ook optreden. In gebieden waar verstoring vaak een werkelijke dreiging vormt, zijn de effecten van verstoring groter. Vogels zullen dan juist steeds vroeger en op grotere afstand verstoord worden. Dit tegenovergestelde effect van gewenning wordt facilitatie genoemd en treedt bijvoorbeeld op bij vogels die ervaring hebben met bejaging. Menselijke aanwezigheid wordt hierbij aan eerdere levensbedreigende verstoring gekoppeld. Deze ervaring met jacht hoeft niet in hetzelfde gebied te zijn geweest als het gebied waarin door facilitatie verstoring 79 optreedt. Grotere groepen vogels vliegen in het algemeen eerder op dan kleinere groepen vogels. Dit wordt vermoedelijk veroorzaakt doordat de eerste vogel van een groep die opvliegt de rest van de groep 80 meeneemt. Het meest verstoringsgevoelige individu bepaalt de verstoringsafstand van de hele groep. Verstoringsbronnen die aanwezig zijn op Balgzand Er zijn op Balgzand veel verschillende verstoringsbronnen die een aandeel hebben in de verstoring van de broedvogels. De belangrijkste bronnen zijn predatie, militaire activiteiten, burgerluchtvaart, recreatie, industrie, scheepvaart, visserij en pierenwinning. Deze verstoringsbronnen worden in bijlage 10 behandeld. Recreatie is in de jaren ’70 een grote verstorende factor geweest, maar deze is door afsluiting voor publiek en verhoogde bewaking niet meer bepalend. De verstoring door predatie, militaire activiteiten, industrie en van de vaste routes afwijkende vliegbewegingen is de afgelopen jaren van grotere invloed geworden. Bovendien wordt de intensiteit van de meeste aanwezige verstoringsbronnen steeds groter. Conclusie Het Balgzand is een natuurgebied dat door vele verstoringsbronnen wordt omgeven. Het industriegebied Oostoever wordt steeds intensiever gebruikt en het is door de verlichting van het gasbehandelingsstation en het affakkelen nooit meer echt donker. Verder neemt het aantal vliegbewegingen voor de burgerluchtvaart nog steeds toe. Zolang deze niet te laag zijn en volgens vaste patronen verlopen, blijkt de verstoring die 81 hierdoor optreedt mee te vallen. De verstoring door militaire activiteit is groter. Zowel de schietoefeningen als de vliegbewegingen van diverse types helikopters en vliegtuigen geven onregelmatige en daardoor grotere verstoringen. Scheepvaart vormt momenteel geen substantiële bijdrage in het geheel van verstoringsfactoren, maar mogelijke ontwikkelingen in de toekomst zoals uitbreiding van de jachthaven bij Oostoever en verplaatsing van de TESO-haven kunnen hier verandering in brengen. De verstoring door recreatie is niet meer zo groot als deze is geweest in de jaren ’70, maar mogelijk kunnen ontwikkelingen, zoals de realisatie van een fietspad aan de wadkant van de Balgzanddijk de recreatiedruk weer verhogen, waardoor deze weer een flinke potentiële verstoringsfactor kan worden. De verstoringsfactor die momenteel waarschijnlijk de grootste invloed heeft op de wadvogels van het Balgzand is verstoring door predatoren. Aanwezigheid van de vos, grote meeuwen en roofvogels zoals buizerd en slechtvalk, geven zowel ’s nachts als overdag verstoring.
4.5 Weer & Klimaat 4.5.1 Stormen in het broedseizoen In de westelijke Waddenzee zijn Noordwesterstormen in combinatie met (boven gemiddeld) hoogwater destructief voor broedende vogels. Hierdoor wordt het tij opgestuwd tot over de kwelders en spoelt nesten, 76
Jansma et al., 2008 Smit, 2004 Krijgsveld et al., 2008 79 Krijgsveld et al., 2008 80 Krijgsveld et al., 2008 81 Jansma et al., 2008 77 78
27
eieren en pullen weg. In de verwarring vallen pullen ten prooi aan meeuwen. Vooral vogels die op de rand van de pionierszone broeden, zoals kluut en visdief, zijn gevoelig voor voorjaarstormen. Voor kluten die op 82 de kwelder broeden is overspoeling bij stormvloed na predatie de belangrijkste oorzaak van eiverlies. Als een storm vroeg in het broedseizoen plaats vindt, wordt vaak nog een tweede broedpoging ondernomen. Later in het seizoen geeft het broedpaar de poging op. Over het algemeen zijn wadbroedvogels goed aangepast aan de dynamische omstandigheden van stormen 83 en overstromingen. Verlies van nesten, eieren of pullen door slecht weer of overspoeling is een veel 84 voorkomend verschijnsel. Langlevende soorten hoeven niet elk jaar succesvol te broeden om de populatie in stand te houden. Broedvogels verlaten niet hun broedplaats als hun nesten enkele malen door slecht weer zijn verwoest. Op de lange termijn kan er echter een negatieve trend in de populatie komen, waardoor er minder vogels terug komen om te broeden. Ook kunnen de vogels een nestplaats hoger op de kwelder zoeken, waardoor het areaal geschikte broedplaats afneemt. 85
Het aantal stormen is niet toegenomen. Smits et al vinden geen toename van de (jaarlijkse) stormactiviteit in Nederland tussen 1962 en 2002. Zij vinden zelfs een afname van zowel van gemiddelde stormen (10x per jaar) als sterke stromen (2x per jaar) van 5-10% per decennium. 86
Stormvloed, de combinatie van de Noordwestelijke wind en springtij, lijkt volgens Dijksen meer voor te komen tijdens het broedseizoen. Hij haalt een scholeksteronderzoek op Schiermonnikoog aan, waarin de kans op een overspoelde kwelder significant is toegenomen. In de periode 1983-1995 kwam slechts eenmaal in de 13 jaar een stormvloed voor; in de periode van 1996-2006 was dat in 9 van de 12 jaren. Het is aannemelijk dat het Balgzand hier ook mee te maken heeft gehad. In de jaarverslagen van Balgzand sinds 1976, wordt melding gemaakt van verminderd broedsucces of verlies van nesten en pullen door hoge vloed en/of slechte weersomstandigheden. In de periode van 197687 1997 wordt in acht van de 21 jaarverslagen (38%) overstroming van de schorren door hoge vloed gemeld. 88 Vijf andere jaarverslagen (24%) melden broedverlies door storm of slechtweer, waarbij het woord vloed niet wordt genoemd. De jaarverslagen tussen 1997 en 2003 ontbreken. Tussen 2003 en 2008 is er driemaal (50%) een overstroming geweest in het broedseizoen, waarbij nesten en pullen zijn verloren gegaan. Er is dus een toename van het aantal stormvloeden sinds 2003. Omdat het effect op de broedpopulatie alleen op de lange termijn merkbaar is, kan dit niet de oorzaak zijn van de achteruitgang van kluut en visdief. Conclusie Een toename van stormvloeden tussen 1997 en 2003 zou een oorzaak kunnen zijn van de achteruitgang van kluut en visdief. In de literatuur vinden we aanwijzigen voor een toename van stormvloeden in deze periode; gegevens over Balgzand ontbreken echter. 4.5.2 Zeespiegelstijging Door klimaatverandering stijgt de zeespiegel. Het jaargemiddelde hoogwater wordt naast de zeespiegel grotendeels bepaald door de windrichting, windkracht en barometerstand. Figuur 24 geeft de jaargemiddelden sinds 1960: duidelijk is een stijgende trend te zien. Een deel van de stijging wordt toegeschreven aan de afsluiting van de Grevelingendam in 1972. Friese en Groningse kwelders hebben gelijktijdig te maken met bodemdaling. Op Balgzand is hier op dit moment geen sprake van.
82
Van de Kam et al, 1999 Dijksen, 2007 84 Otter, Hovinga, in 16 jaarverslagen 85 Smits et al, 2005 86 Dijksen, 2007 87 Otter, jaarverslagen 1979, 1980, 1985, 1987, 1990, 1992, 1993, 1994 88 Otter, jaarverslagen 1983, 1984, 1991, 1995, 1997 83
28
mm t.o.v. NAP
GHW Waddenzee 1960-2007 gem. Harlingen, Holwerd, Schiermonnikoog 1100 1080 1060 1040 1020 1000 980 960 940 920 900 880 860 840 820 800 1960
1965
1970 GHW
1975
1980
1985
1990
Lopende gem
1995
2000
2005
Trend 2,5 mm/j
Figuur 23. Jaargemiddelde hoogwaters voor de Waddenzee 1960 – 2007 Door de combinatie van een natuurlijke opslibbing en de plantengroei zijn kwelders in staat een eventueel 89 versnelde zeespiegelstijging te volgen. Volgens Dijkema is in publicaties voor de vastelandskust een snelheid van 100 cm per eeuw (1 cm per jaar) genoemd. Hoeksema et al hebben berekend dat het sedimentaanbod op Balgzand voldoende is om een gemiddelde zeespiegelstijging van 50-60 cm per eeuw 90 bij te houden. De aanwas van de pionierszone het afgelopen decennium wijst hier ook op. 91
In de pionierszone kunnen problemen ontstaan. Door de geringe vegetatiebedekking en voornamelijk éénjarige planten is er weinig bescherming van het afgezette sediment en daardoor netto minder opslibbing dan op de kwelder. Uiteindelijk kan dat tot kliferosie leiden. Conclusie Het gemiddeld hoogwater is de afgelopen 47 jaar langzaam gestegen. De opslibbing van Balgzand houdt de stijging van het water goed bij. Er is dan ook vooralsnog geen verlies van geschikte broedplaatsen door zeespiegelstijging.
89
Dijkema, 2007 Hoeksema et al, 2004 91 Dijkema, 2007 90
29
Hoofdstuk 5 Interne factoren /veranderingen 5.1 Successie, verruiging en afslag 5.1.1 Ontwikkeling van areaal en vegetatie op Balgzand De vegetatiekarteringen van Rijkswaterstaat laten een verdriedubbeling van het areaal zien (figuren 24 en 25 en bijlage 11). De toename is vooral gelegen in de pionierszone bij de Slikhoek. Het nieuwe areaal is ongeschikt als broedplaats. Als foerageergebied is dit interessant voor Kluten en hun pullen, maar het kan nog tientallen jaren duren voordat de zone boven de GHW-lijn uitkomt en ook geschikt wordt als broedplaats. Climaxvegetatie van Strandkweek is er al lang, maar is in de laatste kartering verdubbeld. Climaxvegetatie van riet is sterk toegenomen. Hoge kwelder zonder strandkweek komt niet voor. Oppervlak per zone in ha
90
nitrofiel climax Riet 60 climax Strandkweek brak midden zone 30 lage zone pionierszone
0 1986
1994
1999
2005
Figuur 24. Verandering in kwelderoppervlak per zone Oppervlak per telvak in ha
90
Spuisluis Oostoever Tussenschor
60
Slikhoek Nieuwe van Ewijcksluis 30
Van Ewijcksluisschor Kooyhoekschor
0 1986
1994
1999
2005
Figuur 25. Verandering in kwelderoppervlak per telvak Het Van Ewijcksluisschor (1) laat een netto aanwas zien. De pionierszone is uitgebreid, maar tegelijkertijd is de schelpenbank geërodeerd (bijlage11). Dit betekent een verlies van 1,4 ha van de belangrijkste broedplaats voor kluut en visdief. Het aandeel van de lage en ook de middelhoge kwelderzones in het totale areaal is over de lange termijn afgenomen. Dit zijn de zones waar de vroege successiesoorten voorkomen, die belangrijk kunnen zijn als broedplaats. 30
In § 3.4.2 stelden we vast dat kluut en visdief niet broeden in pioniersvegetatie en climaxvegetaties van Riet en Strandkweek. De situatie van deze twee vegetatietypen in 1999 en 2005, zijn weergegeven in bijlage 12f. Het Kooyhoekschor heeft te maken met een toename van Strandkweekvegetatie. Er komt geen Rietvegetatie voor. De Slikhoek bestaat bijna geheel uit Rietvegetatie, over de hele lengte en breedte. De nieuwe aanwas in de pionierszone gaat hier binnen 6 jaar over in rietvegetatie. Op het Van Ewijcksluisschor (1+1n) is over een oppervlak van 1,5 ha een climaxvegetatie van Standkweek ontstaan (figuur 26). Een deel daarvan ligt op de schelpenbank. Ook de rietvegetatie heeft zich uitgebreid. 92 Anno 2009 groeit riet al tot op de schelpenbank. Op enkele plaatsen is de kwelder lokaal vernat tot pioniersvegetatie.
Figuur 26. Ligging en toename van climaxvegetatie en pioniersvegetatie op het Van Ewijcksluisschor Dijkema vergelijkt de vegetatiekaart van 1999 met de kwaliteitsreferentie uit de Kaderrichtlijn Water (KRW) (zie bijlage 2). In tabel 6 is de toets opnieuw uitgevoerd voor de kwelders in 2005, met een ander resultaat. Gezien de ontwikkeling van de rietvegetatie in de brakke zone nemen we deze in de beoordeling mee. De hoge dominantie van de beide climaxvegetatie, het hoge areaal pioniersvegetatie en het lage areaal hoge kwelder krijgen een slechte score (0). De uiteindelijke beoordeling volgens de KRW maatstaven is matig. zone
pionier
laag
midden
kenmerken
63,8% > 35%
binnen waarden
binnen waarden
Hoog + strk 3,7% < 5%
Brak + riet binnen waarden
score
Strk > hoog Areaal 100%
Riet > brak Areaal 93%
score
0 1 1 0 1 0 0 3 Tabel 6. Kwaliteitbeoordeling Balgzand 2005, volgens normen KRW (strk = Strandkweek)
Max. klassen
Beoordeling
7
MATIG
Conclusie De schorren van Balgzand verruigen. Strandkweek beslaat 34% en Riet 28% van het kwelderareaal (pionierszone niet meegerekend). Het areaal van Balgzand neemt vooral toe met pioniersvegetatie in de Slikhoek. Op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor erodeert de schelpenbank. Het aantal beschikbare broedplaatsen voor kluut en visdief is daarmee sterk afgenomen. Volgens de KRW-referentie (P-GET) verkeren de kwelders in matige toestand.
92
Eigen waarneming
31
Figuur 27. Rietvegetatie in de Slikhoek, april 2008 (foto: T. Falentijn) 5.1.2 Het ontstaan van brakke kwelders en rietvegetatie De brakke kwelder met Rietvegetatie komt sinds 1994 op de vegetatiekaarten voor en breidt zich sterk uit. Als mogelijke oorzaken zijn stagnerend zoet water, ophoging van de kwelder door de dijkvoet, zoete kwel uit het Amstelmeer en verzoeting van de Waddenzee door spuiwater genoemd. De dijkvoet is opgebouwd uit een steenstort van 4 meter breed x 0,50 m dik. Dit zijn breukstenen 93 (waarschijnlijk kalkzandsteen) van 10-60 kg op polypropeenweefsel en rietmat. De dijkvoet vormt een rand langs de gehele Balgzanddijk en Amsteldiepdijk. Ter hoogte van de kwelders is de kweldergrond teruggestort op de dijkvoet. De kwelder kwam daardoor bij de dijk ruim boven het GHW te liggen. Volgens de 94 heer Neef zijn de steenstort en polypropeenweefsel waterdoorlatend en is stagnerend zoet water niet mogelijk. Het Riet is ook niet beperkt tot de dijkvoet; de rietkraag (10-30 meter) overschrijdt ruimschoots de breedte van de dijkvoet. Rietvegetatie door stagnerend zoet water is dus onwaarschijnlijk. De plotselinge ophoging van de kwelder en vooroever heeft wel de voorwaarden geschapen voor de vestiging van Riet. Op hogere gedeelten kan een miniatuur zoetwaterbel ontstaan die drijft op het zoute grondwater. Zoete kwel is als tweede mogelijkheid geopperd. Het Amstelmeer ligt ter hoogte van de Slikhoek direct aan de andere kant van de zeedijk. Juist daar is de rietvegetatie het meest dominant aanwezig. Sinds 2000 is het peilbeheer gewijzigd (tabel 7); gedurende zeven jaar is het peil in de winter 30 cm hoger dan voor 2000. periode Voor 2000 2000-2007 Vanaf 2007
beheerder RWS HHNK HHNK
winterpeil -0,40 NAP -0,40 NAP -0,40 NAP
zomerpeil -0,70 NAP -0,40 NAP -0,60 NAP
Tabel 7. Waterpeilen Amstelmeer. RWS = Rijkswaterstaat, HHNK = Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Figuur 28 geeft de dwarsdoorsnee van de dijk, met de waterpeilen. Het zomerpeil van -0,40 NAP ligt krap een meter onder de GHW-lijn en slechts 0,74 cm boven het gemiddelde laagwaterpeil. Zoet water is lichter dan zeewater; kwel is daarom alleen mogelijk bij een hoog waterpeil van het zoete water. Daarvan is geen sprake, zoete kwel in de Slikhoek is onwaarschijnlijk. De zoute kwel in de Verzakking, het gebied aan de andere kant van de dijk in het Amstelmeer, geeft aan er een kwelstroom de andere kant op gaat.
Figuur 28. Dwarsdoorsnee Balgzanddijk 93 94
Neef, in correspondentie, 2009 Neef, mondelinge mededeling
32
De derde oorzaak zou invloed van zoet spuiwater kunnen zijn. IJsselmeerwater uit de spuisluizen van Den 95 Oever en Oostoever beïnvloed de saliniteit (zoutgehalte) van het zeewater van Balgzand. Van Reen et al onderzochten de saliniteit in 2002 en 2005. De spuisluizen van Den Oever voeren gemiddeld 58% van het zoet water in de Westelijke Waddenzee aan, terwijl het aandeel van Oostoever minder dan 1% is. Lokaal is de invloed uiteraard groter; Oostoever spuit tijdens laag water even ten noorden van het Kooyhoekschor. In 2005 was de saliniteit tussen februari en half oktober gemiddeld 19, 20 en 26 PSU (Practical Salinity Unit). 96 Er zijn sterke schommelingen, van 5 (zoet water) tot 30 PSU (zout water). Bij noordoostelijke wind is de saliniteit het laagst, omdat zoet water van Den oever naar Balgzand wordt gestuwd. In 2002 was de gemiddelde waarde nog lager, namelijk 16 PSU. Saliniteit
Cl/l in g of ppm
Omrekenfactor Balgzand 2005 Balgzand gemiddeld 2005 Balgzand gemiddeld 2002
1,80655 g Cl/l
Zeewater Brakke tot zoute meren Phragmites komt voor tussen zaad beperkt bij zaad bevoordeeld bij Zoetwaterschok
PSU 1 PSU 19 -21-26 21 16
19,1 10-16
35 18-29
< 0,5 - 15,6 25 5-10
1 - 28 42 (45) 9 - 18
12
22
bron van Reen et al ‘05 / v.d. Molen, ‘07 Van Reen et al 2005 Van Reen et al 2005 Van Reen et al 2005 Colleges Van Hall-Larenstein Van der Molen, 2007 Meyerson et al, 2000 Meyerson et al, 2000 Meyerson et al, 2000 Dankers et al, 2002
Tabel 8. Saliniteit op Balgzand, in zoute en brakke milieus en bij Rietvegetatie Een vergelijking met enkele in de literatuur gevonden waarden (tabel 8), laat zien dat de PSU van het zeewater van Balgzand binnen de waarden van brak water valt. 97
Meyerson et al vonden Riet in water met een saliniteit variërend van 1-28 PSU. Het is een agressieve kolonist die snel domineert. Ontkieming van zaad wordt verminderd bij een saliniteit van 42 PSU. Bij een saliniteit van 9-18 PSU wordt de ontkieming echter gestimuleerd. Voortplanting door wortelstokken stelt de soort in staat ook in habitats van lage kwaliteit door te dringen. De stamdichtheid van Riet in brakke moerassen is hoger dan in een zoete omgeving. Meyerson et al geven als verklaring dat regelmatige inundatie voedingstoffen en sedimenten aanbrengen die de groei bevorderen. Eenmaal gevestigd breidde het riet zich langzaam uit, vooral door vermeerdering via wortelstokken. Maar ook rietzaad kan zich in het brakke water van Balgzand goed handhaven. 98
Dankers et al noemen het gevaar van zoetwaterschokken voor de dieren van de Waddenzee. Zij geven als voorbeeld het lage gehalte van 12 promille (1998), wat gelijk is aan een PSU van 22. Dit kan van invloed zijn op de voedselvoorziening voor vogels. De lage saliniteit is niet iets van de laatste jaren; sinds de aanleg van de afsluitdijk in 1932 wordt er zoet water ongemengd gespuit in de Waddenzee. Het dichtslibben van het Amsteldiep, de geul ten westen van 99 100 Wieringen , heeft de aan- en afvoer van zout water door het getij sterk gereduceerd. Conclusie De rietvegetatie heeft zich gevestigd op de verhoogde dijkvoet. Door wortelstokkenvermeerdering heeft het zich vanuit de Slikhoek langzaam uitgebreid. De lage saliniteit van het zeewater stelt de soort in staat richting de zee uit te breiden. Inundaties met sediment en (aangespoeld) maaisel, geeft het Riet nutriënten.
95
Van Reen et al, 2005 Van Reen et al, 2005 Meyerson et al, 2000 98 Dankers et al, 2002 99 Otter, mond. med. 100 Van Reen et al, 2005 96 97
33
5.2 Veranderingen in beheer In bijlage 14 is een overzicht gegeven van de verschillende beheeronderdelen in de tijd. Sinds 2003 is het beheer op een aantal punten gewijzigd. Beweiden met namaaien is omgedraaid naar maaien met nabeweiding. Het maaisel blijft onveranderd liggen, maar de hoeveelheden zijn veel groter dan bij namaaien. Een groot deel van het maaisel wordt niet weggespoeld en veroorzaakt strooiselophoping (figuur 29). Tabel 9 vergelijkt kortstondige drukbeweiding met seizoensbeweiding door beide om te rekenen in schaapdagen. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat het twee verschillende methoden zijn die verschillende vegetatiestructuur opleveren. De intensiteit van maaien en drukbegrazing is ongeveer gelijk; de gehele productie wordt weggenomen. De schaapdagen van maaien (200) en namaaien (700) zijn gelijkgesteld aan de drukbeweiding en nabeweiding op Balgzand. Met deze berekening zien we dat het beheer op Balgzand ‘matig intensief’ is. De invloed van begrazing door ganzen in het voorjaar is daarnaast de laatste jaren iets afgenomen (zie bijlage 13) Beweidings- Vegetatiestructuur intensiteit extensief
Patroon lang en kort gewas
matig
Prod. bijna verwijderd
schapen, incl. lam101 2-3
Schaapdagen Waddenzee
5-6
920-1104
Schaapdagen Balgzand 1991-2003
365-552
Schaapdagen Balgzand 2003-2008 138-200 (s)
691-1.000 (s) 900-1.100 (s+m) 900-1.200 (s+m)
intensief Kort gewas 9-10 1.656-1.840 Tabel 9. Beweidingsklassen en vegetatiestructuur in de Waddenzee en op Balgzand. (s) = alleen beweiding, (m) = maaien. Aan de ontwikkeling van de vegetatie kunnen we zien dat het natuurlijke proces van vegetatiesuccessie heeft kunnen voortschrijden. Dit heeft niets te maken met veranderingen in het beheer, maar is een proces van tientallen jaren. Climaxvegetatie van Strandkweek ontstaat na vijf tot dertig jaar na het stoppen van beweiding, het proces gaat veel langzamer onder matige beweiding. Het beheer is nooit intensief genoeg geweest om dit proces tegen te gaan. Verandering in beweidingsbeheer is geen oorzaak van de afname van kluut en visdief de afgelopen jaren. De inrichtingsmaatregelen zijn in het verleden belangrijk geweest voor kluut en visdief: de vooroever van de nieuwe dijk en het nieuwe Van Ewijcksluisschor (na aanleg en na herstel) zijn direct als broedplaats in gebruik genomen. Sinds het laatste schorherstel in 2001 zijn er geen inrichtingsmaatregelen meer geweest. De schelpenbank is voor een groot gedeelte geërodeerd, wat een verlies van 1,4 ha (in 2005 ten opzichte van 1999) aan optimale broedplaats op het Van Ewijcksluisschor betekent. Stopzetten van de ontwatering heeft op enkele plaatsen tot vernatting geleid, waar het vroege successiestadium terug is gezet naar pioniersvegetatie. We zien dit voornamelijk op het (oude) Van Ewijcksluisschor en is dus niet direct van invloed op de broedplaatsen van kluut en visdief (figuur 26). Wel kan het een van de oorzaken zijn dat de kokmeeuwen naar het Nieuwe Van Ewijcksluisschor doorschuiven. Dit gaat ten koste van de ruimte voor de andere vogels. De indruk bestaat dat er voor en tijdens het broedseizoen meer door de beheerders op de dijk wordt gecontroleerd. Gegevens hierover ontbreken echter. Vooral in de tijd dat de kluten hun nestplaats zoeken, zijn ze zeer gevoelig en verlaten een broedplaats als zij verstoord worden. Conclusie: Het beweidings- en maaibeheer van Balgzand is al lange tijd niet intensief genoeg om het natuurlijke proces van successie tegen te gaan. Hierdoor is de kwelder verruigd en minder geschikt voor kluut en visdief. De veranderingen in het beheer sinds 2003 zorgen voor strooiselophoping. Door het uitblijven van bescherming tegen erosie kwamen er geen nieuwe broedplaatsen bij.
101
Dijkema, 2007
34
Figuur 29. Strooiselophoping van aangespoeld maaisel in de Slikhoek (foto: T. Falentijn)
5.3 Concurrentie om nestplaatsen 5.3.1 Ontwikkelingen van nestplaatsgroepen De vogels van Balgzand worden in § 3.4.1 ingedeeld in soorten die op kale grond en in korte vegetatie broeden (kluut, visdief en scholekster) en soorten die in ruige vegetatie broeden (alle meeuwen en de lepelaar). Vogelsoorten die op kale grond broeden laten een toename zien na werkzaamheden. Na de aanleg van de vooroever en het Nieuwe Van Ewijcksluisschor midden jaren ’80 gaan de aantallen omhoog. Na het herstel van het schor in 1991 zien we weer een stijging van de aantallen. Ook het herstel in 2001 wordt gevolgd door een stijging in aantallen kluten en visdieven. Met een voortschrijdende verruiging zakken de aantallen.
Kale grond broeders aantal broedparen 3000 2000 1000
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
0
Figuur 30. Aantalsontwikkeling van vogelsoorten die op kale grond of in lage vegetatie broeden
Ruigtebroeders laten een relatief stabiel verloop zien; een dip tijdens de dijkwerkzaamheden en een opleving daarna zijn de enige fluctuaties. Vanaf 2006 nemen ook de ruigtebroeders sterk af.
Ruigte broeders aantal broedparen 10000 8000 6000 4000 2000
35
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 92 19 94
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
0
Figuur 31. Aantalsontwikkeling van vogelsoorten die in de vegetatie broeden
Conclusie De jaren na de dijkverzwaring waren de omstandigheden het best voor vogels die graag broeden op kale grond of korte vegetatie. Sindsdien is hun aantal gedaald. De vogels die in ruigte broeden nemen de laatste jaren ook sterk af. De de schorren zijn minder geschikt voor alle soorten vogels. 5.3.2 Nestplaatsconcurrentie met grote meeuwen Directe concurrentie om nestplaatsen tussen kluut en visdief aan de ene kant en grote meeuwen (stormmeeuw, zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw) aan de andere kant is niet waarschijnlijk omdat zij verschillende nestplaatsen kiezen. De grote meeuwen zijn volgens de literatuur wel agressief ten opzichte van andere broedvogels. Dit is ook waargenomen door de beheerders. Verder prederen ze eieren en kuikens. Veel vogels mijden de broedplaatsen van grote meeuwen. Met een toename van het aantal grote meeuwen leidt dit tot een verlies aan nestplaatsen. De belangrijkste concurrentie om nestplaatsen speelt zich af op het Kooyhoekschor, waar de meeste grote meeuwen broeden. Sinds de opkomst van vooral zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw, broeden er weinig andere vogels (§ 3.2.2). De grote meeuwen hebben hier de broedplaatsen ingenomen. De achteruitgang van het totaal aantal broedende vogels zien we echter ook op de andere schorren (figuren 32 en 33). Waarschijnlijk is de rol van grote meeuwen als agressor en predator niet direct, op de nestplaatsen, maar indirect op de op de lange termijn van invloed. De grote meeuw als predator wordt in de volgende paragraaf behandeld. Concurrentie zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw aantal broedparen op het Kooyhoekschor (3) 1200
grote meeuwen
1000 Kluut
800 600
Kokmeeuw
400 Visdief 200
80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
19
19 78
0
Figuur 32. Aantalsontwikkeling van broedparen grote meeuwen, kluut, kokmeeuw en visdief op het Kooyhoekschor (2)
Concurrentie zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw in broedparen op het Van Ewijcksluisschor (1+1n)
1000 grote meeuwen kluut 500 kokmeeuw (x10) visdief
19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
0
Figuur 33. Aantalsontwikkeling van broedparen grote meeuwen, kluut, kokmeeuw en visdief op het Van Ewijcksluisschor (1 + 1n)
Conclusie De grote meeuwen broeden niet op dezelfde plaatsen als kluut en visdief. Er is dus geen directe concurrentie om nestplaatsen. De toename van het grote aantal meeuwen heeft door hun agressieve gedrag waarschijnlijk wel indirect effect op de geschiktheid van de broedplaatsen van andere soorten.
36
Figuur 34. Kleine mantelmeeuwen zijn neergestreken op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor. De kokmeeuwen blijven buiten hun bereik, april 2009. (Foto: T. Falentijn)
5.4 Predatie In een natuurlijk veerkrachtig ecosysteem heeft predatie nooit een schadelijke of bepalende invloed op het aantal aanwezige prooidieren. De beïnvloeding van aantallen gebeurt juist andersom; het aantal prooidieren bepaalt hoeveel aanwezige predatoren er kunnen zijn. In zeer eenvoudige ecosystemen of in sterk door de mens beïnvloede situaties, waarbij er onnatuurlijke populatiegroottes van predatoren of prooidieren zijn, kan zeker lokaal een onevenwichtige situatie ontstaan. Grotere kolonies broedende vogels zijn beter in staat zich gezamenlijk te verweren tegen predatie dan kleinere kolonies. Kolonies die bestaan uit weinig broedparen, zoals de afgelopen jaren het geval is bij visdief en kluut, zijn extra kwetsbaar voor verliezen door predatie. Hieronder worden de predatoren die vermoedelijk de hoogste verstoring en predatie veroorzaken beschreven: vos, bruine rat, roofvogels en grote meeuwen. Overige predatoren die mogelijk een rol spelen op Balgzand zijn opgenomen in bijlage 15. Op meerdere plaatsen binnen het waddengebied waar een achteruitgang is in aantal broedvogels zoals kluut en visdief, wordt dit voor een groot deel aan de aanwezigheid van de vos geweten, hoewel hier veelal 102 nog geen concreet bewijs voor is. Dit jaar is op Balgzand predatie van nesten van lepelaars door de vos vastgesteld. De vos krijgt derhalve de meeste aandacht.
Figuur 35. Kapotte lepelaarseieren; vermoedelijk gebeten door jonge vossen, juni 2008 (Foto: J. Zijp) 102
Figuur 36. Gepredeerde eieren van lepelaars en meeuwen, mei 2009 (Foto: R. Klasens )
Van Dijk et al., 2002
37
5.4.1 Vos (Vulpes vulpes) De vossenpopulaties nemen gestaag toe in Nederland en ook binnen Noord-Holland. Met het verschijnen van de vos in Noord-Holland kwam hier het voortbestaan van verschillende grondbroeders in het geding. De invloed van de vos op gehele populaties weidevogels is onduidelijk. Waarschijnlijk neemt hij slechts een 103 klein deel van de gehele predatie voor zijn rekening. De invloed kan lokaal echter zeer groot zijn. Hoewel de meeste onderzoeken naar predatie door vossen in andere biotopen dan kwelders is uitgevoerd, is het aannemelijk dat de vos op kwelders een vergelijkbare invloed kan hebben op grondbroeders. In 1984 werd de vos aangetroffen in de Wieringermeer. De Faunabeheerder heeft in 1990 de eerste vos op 104 Balgzand waargenomen. Voor 2006 hebben er hoogstwaarschijnlijk regelmatig vossen Balgzand bezocht. In 2006 is de vos waargenomen als predator op Balgzand en is schade aangericht binnen de lepelaarkolonie 105 en de meeuwenkolonie van het Van Ewijcksluisschor. Voor 2007 en 2008 is een ontheffing voor afschot van de vos verleend. In 2007 zijn er op en nabij Balgzand zeven vossen afgeschoten en in 2008 zijn er vijf vossen geschoten. In 2008 zijn er gepredeerde eieren van lepelaars gevonden, waarvan wordt aangenomen dat jonge vossen hiermee hebben gespeeld. In 2009 zijn op de Verzakking in april twee vossenburchten aangetroffen. Voor 2009 is wederom een ontheffing aangevraagd.. Het bejagen van vossen heeft tot gevolg dat de reproductie en mobiliteit van de overgebleven vossen sterk toenemen. Er is geen bewijs dat bejaging van vossen een negatief effect heeft op de populatiegrootte, 106 anders dan op lokaal niveau. Indien de jacht wordt gestaakt, zal de vossenpopulatie zichzelf weer 107 reguleren tot een natuurlijke populatiegrootte. Het effectief verwijderen van vossen kan tot gevolg hebben dat andere predatoren in aantal gaan toenemen, zoals bijvoorbeeld bunzing, hermelijn en steenmarter. Van vossen is bekend dat ze kleine marterachtigen in hun territorium kunnen doden. Zo verdwenen de 108 hermelijnen uit de duinen, toen de vossen daar verschenen. Het bejagen van de vos is niet de enige wijze om de invloed van de vos binnen een gebied te beperken. Ook het verwijderen van de elementen die dekking geven aan de vos, zou kunnen bijdragen aan een verminderd 109 aantal aanwezige vossen. Het is bekend dat vossen profiteren van verruiging. Tijdens een bezoek aan Balgzand in maart 2009 zijn pootafdrukken en uitwerpselen gevonden (figuren 6 en 7). De faunabeheerder heeft aangegeven dat er een vossenburcht op het Van Ewijcksluisschor in gebruik is 110 geweest. In mei 2009 is predatie van nesten van lepelaars door de vos geconstateerd. Dat er vossen op Balgzand komen en daar prederen is duidelijk. conclusie De vos heeft een negatieve invloed op het aantal broedparen van verschillende broedvogels op Balgzand. Ook de aanwezigheid van vossen op de nabij gelegen Verzakking, waarbij de schorren van Balgzand als jachtgebied dienen, heeft een aannemelijke negatieve invloed op de broedvogels van Balgzand.
Figuur 37. Vossenvraat en feces op Balgzand, maart 2009 (Foto: T. Falentijn)
Figuur 38. Vossensporen op Balgzand, maart 2009 (Foto: F. Baartman)
103
Teunissen et al., 2005 Bessembinders, 2009 105 Jansma et al., 2008 106 Baker et al, 2006 107 Mulder, 2007 108 Mulder, 2007 109 Teunissen et al., 2005 110 Bessembinders, 2009 104
38
5.4.2 Bruine rat (Rattus norvegicus) Het territorium van de bruine rat is meestal niet ver van de voedselbronnen gevestigd. De holen die gegraven worden, hebben een diameter tussen de 6,5 cm en 9 cm. In open gebieden graven de dieren ondergrondse stelsels van gangen. Het is een alleseter, die voornamelijk leeft van zetmeel- en eiwitrijk voedsel. Tot de voedselkeuze behoren o.a. graan, zaden, slakken, larven, jonge zoogdieren en vogeleieren. Op het Normerven daalde de afgelopen jaren het aantal kokmeeuwen. De kwelder wordt niet beweid en is sterk verruigd. De beheerders vermoeden dat de vele ratten waarschijnlijk de broedvogels prederen. In 2007 werden hier minstens 30 dode kokmeeuwen aangetroffen, waarvan de oorzaak vermoedelijk predatie door bruine rat is. Het jaar daarop was de kolonie kokmeeuwen significant in grootte afgenomen en anno 2009 111 blijkt de kolonie afwezig te zijn. Op Balgzand zijn tijdens veldbezoeken openingen van holen waargenomen met een diameter die past bij de holen van de bruine rat. Zolang er niet direct ratten zijn waargenomen blijft het onbekend of deze aanwezig zijn. Een jaar na de dijkverzwaring, waarbij er verruiging was opgetreden, bleken er tijdens het maaien 112 honderden bruine ratten onder de vegetatie vandaan te komen. conclusie Als er bruine ratten op Balgzand aanwezig zijn, dan kan de predatiedruk die deze ratten veroorzaken een significante invloed hebben op het aantal broedparen. Het broedsucces wordt door de predatie verminderd, maar wellicht is de verstoring door aanwezigheid van de ratten ook een oorzaak. 5.4.3 Grote meeuwen De kleine mantelmeeuw, stormmeeuw en zilvermeeuw zijn grote meeuwen die zowel eieren als pullen van 113 andere broedende vogelsoorten pakken, alsmede eieren en pullen van hun eigen soort. Het zijn opportunistische predatoren. Kleine mantelmeeuwen roven regelmatig prooien van steltlopers of sterns en kunnen zich specialiseren op eieren en kuikens van allerlei andere vogels. Enkele van deze in eier- en pullenpredatie gespecialiseerde individuen kunnen gedurende en na het broedseizoen een zeer grote invloed hebben op het broedsucces. Zo is op de Waddeneilanden wel waargenomen dat de reproductie van een volledige kolonie door enkele 114 kleine mantelmeeuwen tot een minimum werd gebracht door predatie op eieren en pullen. Stormmeeuwen die tussen de scholeksters broeden, pakken vaak hun eieren en pullen wanneer deze even onbewaakt 115 zijn. Ook de zilvermeeuw is een geduchte eier- en pullenrover. Er worden met name pullen gegeten als 116 kluten over de dijk lopen met hun jongen door de daar broedende zilvermeeuwen. De beheerder van Balgzand maakte reeds in de jaren ’90 in zijn jaarverslagen melding van predatie door kleine mantelmeeuwen op andere broedvogels en ook binnen de eigen soort. Aangezien de hoeveelheid op Balgzand broedende grote meeuwen de afgelopen jaren flink is toegenomen, zal deze negatieve invloed enkel groter zijn geworden. Invloed van aanwezigheid Grote meeuwen 7000
6000
5000
4000
Aantallen grote meeuwen
3000
2000
Broedparen Kluut
1000
Broedparen Kokmeeuw Broedparen Visdief
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Figuur 39. Aanwezigheid van grote meeuwen en invloed op broedparen kluut, visdief en kokmeeuw 111
Hovinga, Tijsen, Kelder, in correspondentie, 2009 Otter, jaarverslagen Otter, mond. med., 2009 114 Hovinga, mond. med., 2009 115 Van de Kam, 1999 116 Otter, mond. med., 2009 112 113
39
Figuur 39. geeft de gemiddelde aanwezigheid van de drie grote meeuwen in de hoogwatervluchtplaatstellingen (hvp-telling) sinds 2000. De hvp-tellingen worden maandelijks uitgevoerd en hierbij worden alle op de schorren aanwezige vogels tijdens hoog water geregistreerd. In 2004 zijn er gemiddeld ruim 2800 grote meeuwen op de schorren van Balgzand. Kluten en kokmeeuwen lijken niet verstoord te worden door de grote meeuwen, hun trend loopt bijna gelijk met dat van de mogelijke predatoren. Visdief laat in 2004 een grote afname zien. Dit kan niet alleen worden toegeschreven aan de meeuwen, maar ook aan migratie in de regio (zie § 4.2). Na 2006 nemen aanwezige grote meeuwen en broedparen van de andere vogels gelijktijdig af. De aanwezigheid van grote meeuwen heeft dus geen direct effect op de aantallen van kluut, visdief en kokmeeuw. Wel kan door verminderd broedsucces en herhaalde verstoring de broedlocatie na enkele jaren worden verlaten. conclusie Het is zeer aannemelijk dat de invloed van grote meeuwen negatief is voor de overige broedende vogels op de schorren. 5.4.4 Roofvogels Op Balgzand komen verschillende roofvogels voor, onder andere de buizerd (Buteo buteo), slechtvalk (Falco 117 perigrinus), bruine kiekendief (Circus aeruginosus) en blauwe kiekendief (Circus cyanus) Deze roofvogels zijn opportunisten qua voedselbronnen. In gebieden met veel muizen of konijnen vormen deze vaak het 118 hoofdvoedsel. Is hier een gebrek aan dan kunnen ze overschakelen naar andere voedselbronnen. Het lijkt niet aannemelijk dat de invloed van predatie door deze roofvogels op zichzelf een grote invloed heeft op de populaties van de broedvogels. Hoewel bij aanwezigheid van een groot aantal van deze vogels het aandeel in de totale predatie best aanmerkelijk kan zijn. Indirect heeft de verstoring door hun aanwezigheid echter ook een effect. Met name grote meeuwen maken gebruik van ontstane kansen om onbeschermde eieren of pullen te pakken. De landelijke ontwikkeling van het aantal broedende slechtvalken in Nederland laat een significante toename 119 van >5% per jaar zien en minimaal een verdubbeling in 15 jaar. Bij de soorten die het in 2007 goed deden, 120 zitten enkele relatieve nieuwkomers die in ons land nog aan een opmars bezig zijn zoals de slechtvalk. Het aantal slechtvalken op Balgzand kan wellicht nog toenemen. conclusie De directe invloed van predatie door roofvogels lijkt op Balgzand niet een substantiële bijdrage te leveren in de totale predatiedruk. Wel kan de aanwezigheid van deze vogels de predatie door bijvoorbeeld grote meeuwen faciliteren. 5.4.5 Predatoren als oorzaak De negatieve invloed van predatie op de aantallen broedvogels op de schorren is voor een aantal predatoren aannemelijk. Op Balgzand zijn vossen gesignaleerd en in aantal toegenomen rond de kwelders van de Noord-Hollandse waddenkust. Ze kunnen lokaal een zeer grote invloed hebben op kolonies van grondbroeders. Op populaties broedvogels die reeds onder druk staan, heeft predatie een grotere impact dan op gezonde populaties. Ook de aantallen grote meeuwen zijn het afgelopen decennium toegenomen en predatie door grote meeuwen wordt waargenomen. Het is aannemelijk dat grote meeuwen een aandeel hebben in de totale predatie op de schorren. Toch lijkt deze invloed minder bepalend, daar de afname van het aantal aanwezige kluten en kokmeeuwen nu ook bij de grote meeuwen is te zien. Een derde predator die een aannemelijk aandeel kan hebben in predatie onder de broedvogels is de bruine rat, hoewel deze de afgelopen jaren niet direct is waargenomen op Balgzand. In het nabij gelegen Normerven lijkt de bruine rat de laatste jaren zelfs de meest invloedrijke predator te zijn.
117
Vogeltellingen 2000-2008, Landschap Noord-Holland Cramp, 1998 119 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) 120 Dijk et al., 2009 118
40
Hoofdstuk 6 Conclusies
Predatie en verstoring door vossen en andere predatoren veroorzaakten de recente achteruitgang van kluut en visdief als broedvogel op Balgzand. De kwelders zijn echter al langer onderweg om ongeschikt te raken; de afgelopen decennia is verruiging en plaatselijk erosie voortgeschreden, waardoor broedplaatsen verloren zijn gegaan. De predatoren maken dankbaar gebruik van de ontstane ruige vegetatie. Het beheer is onvoldoende geweest om het natuurlijke proces van successie tegen te gaan. Op eilanden in de regio hebben kluut en visdief meer geschikte broedplaatsen gevonden. Ontwikkelingen van kluut en visdief Kluut en visdief laten op Balgzand de afgelopen 32 jaar schommelingen in aantallen zien. In 2008 is echter het laagste aantal broedparen bereikt sinds het begin van de telling in 1976. Deze afname is de laatste jaren plotseling zeer snel gegaan. Sinds twee jaar is de afname bij alle vogelsoorten te zien. De verdeling van de vogels over de schorren is gewijzigd. Kluut en visdief waren voor hun afname vooral te vinden op de schelpenbank van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor; nu broeden daar alleen nog kokmeeuwen. Het Kooyhoekschor was de tweede broedplaats van kluut en visdief; daar broeden nu voornamelijk grote meeuwen. Er broeden veel minder vogels sinds de opkomst van de zilvermeeuw en de kleine mantelmeeuw. Het (oude) Van Ewijcksluisschor was de belangrijkste broedplaats van kokmeeuwen; daar zijn bijna geen broedvogels meer. In de Slikhoek broeden alleen nog riet- en ruigtevogels. Oorzaken van achteruitgang Het aantal broedende kluten in Nederland neemt af. De afname is op Balgzand is echter relatief veel groter. In de westelijke Waddenzee nemen de kluten ook af, behalve op het eiland Texel, waar sprake is van een toename. De visdief is landelijk stabiel. In de regio is er voor visdief grote aantrekkingskracht van de Kreupel, een in 2004 opgespoten eiland. Waarschijnlijk zijn veel visdieven daarheen gemigreerd. Sinds 1997 zijn er uitzonderlijk veel stormvloeden geweest waarbij legsels of pullen verloren zijn gegaan. De populatie van kluut en visdieven kan hierdoor zijn beïnvloed. Er zijn echter geen gegevens over de stormen of het broedsucces op Balgzand. Het areaal aan geschikte broedplaatsen voor kluut en visdief is sinds de jaren ’90 op Balgzand afgenomen. Kale grond biedt optimale nestgelegenheid voor kluut en visdief. Vroege successievegetatie en nitrofiele vegetatie is marginaal broedgebied. Dagelijks overstroomde pioniersvegetatie, ruige vegetaties en climaxvegetaties van Strandkweek en Riet zijn ongeschikt als broedplaats. Op Balgzand beslaat climaxvegetatie van Strandkweek en Riet 22% van het kwelderareaal. Pioniersvegetatie beslaat 64% van het totaal. Minstens 86% van het areaal is dus ongeschikt als broedplaats. Deze vegetaties zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen. Op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor erodeert de schelpenbank, waar jarenlang de grootste kolonies kluut en visdief broedden. Het totale areaal van Balgzand neemt echter toe; vooral de Slikhoek heeft een sterke aanslibbing. Maar de aanwas blijft nog tientallen jaren in de pionierszone en is ongeschikt als broedplaats. Er zijn verschillende factoren van invloed geweest op de ontwikkeling van de vegetatie naar ruiger, brakker en een groter aandeel van climaxvegetatie. Er zijn geen schorherstel-maatregelen meer geweest waarbij broedplaatsen van kale grond ontstaan. Inrichtingmaatregelen zijn belangrijk gebleken voor kluut en visdief; zij koloniseerden meteen de kale verstoorde grond. Natuurlijke successie van een verouderende kwelder is een proces van jaren. Zo ging het areaal van geschikte broedplaatsen voor kluut en visdief langzaam achteruit. Het beheer heeft hier een negatieve invloed op gehad. De beweiding- en maai-intensiteit is nooit voldoende geweest om deze tegen te houden. Recentelijk is de strooiselophoping toegenomen. Het maaisel blijft liggen en geeft nutriënten aan het riet en gelegenheid voor vossen en ratten om nesten te bouwen. Van hazen is de lokale invloed onbekend; volgens de literatuur kunnen ze de successie vertragen. Rotganzen waren iets afgenomen, maar lijken zich te herstellen.
41
Het Riet heeft zich kunnen vestigen na de dijkwerkzaamheden. Daarna heeft het Riet zich kunnen uitbreiden richting zee door de lage saliniteit van het zeewater, die veroorzaakt wordt door zoet spuiwater. Daarnaast is door het dichtslibben van de hoofdgeul van het Balgzand is de aan- en afvoer van zoutwater gereduceerd. Inundatie met sediment en (aangespoeld) maaisel, geeft het Riet nutriënten. De verminderde geschiktheid van de kwelder is een proces van jaren geweest. Dit is niet direct de oorzaak van de plotselinge sterke afname van kluut en visdief in de afgelopen jaren. Het aantal predatoren is de laatste jaren toegenomen. Sinds 2006 worden vossen en vossensporen gevonden. Er is predatie van eieren waargenomen, waarna nesten zijn verlaten. Grote meeuwen zijn sinds enkele jaren sterk toegenomen op de schorren maar worden nu zelf door vossen gepredeerd. Ratten hebben op naburige kwelders waarschijnlijk een kolonie kokmeeuwen verjaagd. Het is bekend dat vossen en ratten hele kolonies kunnen verjagen. Indirect speelt verruiging hier een rol in. Vossen en ratten profiteren in hoge mate van ruige vegetatie. De toename van climaxvegetatie heeft hun kansen verhoogd. De grote toename van het aantal meeuwen heeft door de rol die de meeuwen als predator hebben en hun agressieve gedrag waarschijnlijk indirect effect gehad op de geschiktheid van de broedplaatsen van andere soorten. Deze effecten zijn pas na enkele jaren merkbaar. Zij broeden niet op dezelfde plaatsen als kluut en visdief; er is dus geen sprake van directe concurrentie om nestplaatsen. Een aantal oorzaken kon min of meer worden uitgesloten. De voedselsituatie voor de kluten is ongewijzigd of zelfs verbeterd en kan geen oorzaak zijn van de achteruitgang. Kluut is wormeneter; visdief eet voornamelijk vis. Voor visdieven is de voedselsituatie onbekend. Storende factoren als visserij, industrie en recreatie lijken niet significant te zijn toegenomen. De verstoring door het beheerteam zelf lijkt iets te zijn toegenomen, maar ook hier ontbreken gegevens. De stijging van de zeespiegel en het gemiddelde hoogwater kan geen verklaring zijn voor de plotselinge afname van kluut en visdief in de laatste jaren.
42
7. Aanbevelingen Landschap Noord-Holland staat voor een keuze. Balgzand is een belangrijk broedgebied voor wadvogels. Om kluut en visdief een kans te geven zijn herstelmaatregelen en intensief beheer nodig. Aan de andere kant kan er gekozen worden om de natuurlijke processen hun gang te laten gaan, de huidige doelstelling los te laten en zich te richten op de brakke kweldervegetatie. Huidige doelstelling behouden Herstel als broedgebied betekent allereerst bestrijding van de verruiging. Vooral op het (oude en nieuwe) Van Ewijcksluisschor dient deze sterk worden bestreden. Een intensief maai- en beweidingsregime is hier voldoende voor de bestrijding van Strandkweek. Rietvegetatie moet speciale aandacht krijgen op dit schor en worden uitgeroeid. Intensief maaibeheer op Het Kooyhoekschor maakt het schor minder geschikt als broedplaats voor grote meeuwen. Cyclische herstelmaatregelen behouden de schelpenbank als optimale broedplaats. Het elke tien jaar vernieuwen van de schelpenlaag en jaarlijks verwijderen van de vegetatie herstelt de optimale broedbiotoop van kluut en visdief. Faunabeheer moet zich allereerst richten op bestrijden van de verruiging. Jaarlijks terugkerend afschot van vossen voorafgaand aan het broedseizoen vult dit beheer aan. Om meer inzicht te krijgen in de aanwezige predatoren kunnen vallen geplaatst worden; vooral of ratten aanwezig zijn en in welke aantallen, is nog onvoldoende bekend. Op enkele kwelders in Friesland zijn goede resultaten geboekt met uitrastering van broedplaatsen. Tot nu is aangenomen dat de kwelders van Balgzand niet geschikt zijn om deze maatregel toe te passen. Toch loont het om de mogelijkheden te onderzoeken. Inzicht in het broedsucces geeft meer duidelijkheid over de populatieontwikkeling; het dient aanbeveling om dit mee te nemen in de monitoring. De vogeltellingen moeten verder worden aangevuld met gegevens omtrent het beheer. Het is goed het aantal verstoringen door de beheerders en andere bezoekers bij te houden, zoals bijvoorbeeld de pachter van de dijk. In de periode dat de kluten hun nestplaats zoeken dient het gebied zo weinig mogelijk betreden te worden. Doelstelling herzien Aan de andere kant is het, in de aanloop naar het beheerplan Natura-2000 voor de Waddenzee, goed te overwegen of de Natura-2000 doelstellingen van Atlantische schorren en broedvogels, voor de brakke kweldervegetatie Slikhoek haalbaar zijn. De Rietvegetatie in de Slikhoek kan slechts zeer moeizaam bestreden worden. Hiervoor zijn ingrepen nodig als afgraven en intensief maaien en beweiden. Het is onzeker of deze maatregelen het gewenste resultaat geven. Het is ook mogelijk om aan te sluiten bij de kansen voor zoet-zoutgradiënten, zoals beschreven in de Derde PKB-Waddenzee. Bij verandering van de doelstelling naar brakke kwelder, zijn natuurlijke processen voldoende om de doelstelling te behalen. Brakke kweldervegetatie is zeldzaam en zou een waardevolle nieuwe doelstelling kunnen zijn. De combinatie van twee doelstellingen, brakke kweldervegetatie in de Slikhoek en broedvogels op de andere schorren, is echter moeilijk verenigbaar. De expansie van het riet mag de schorren niet bereiken. Maar belangrijker nog: het is een habitat waar vossen en ratten zich kunnen verschuilen.
43
Bronnen
Baker, P., S. Harris, & P.C.L. White, After the hunt – the future for foxes in Britain, International Fund for Animal Welfare, London, 2006 Bakker, J., “Natuurbeheer van Kwelders”, De Levende natuur, maart 2008, p 39 – 44, Bekhuis, J., R. Bijlsma, A, van Dijk (red), Atlas van de Nederlandse vogels, SOVON, Arnhem, 1987 Bos, D., J. Bakker, Y. de Vries & S. van Lieshout, “Long term vegetation changes in experimentally grazed and ungrazed back-barrier marshes in the Wadden Sea”, Applied Vegetation Science 5: p 45-54, 2002 Brinkman A.G., T. Bult, N. Dankers, A. Meijboom, D. den Os, M.R. van Stralen, J. de Vlas, Mosselbanken: Kenmerken, Oppervlaktebepaling en Beoordeling van Stabiliteit; Rapport voor deelproject F1 van EVA-II, de tweede fase van het evaluatieonderzoek naar de effecten van schelpdiervisserij op natuurwaarden in de Waddenzee en Oosterschelde 1999-2003, Alterra-rapport 707, Alterra, Wageningen, 2003 Cramp, S., The Complete Birds of the Western Palearctic, Oxford university press, 1998 Dankers, N., A. Meijboom, M. de Jong, E. Dijkman, J. Cremer, S. van der Sluis, Het ontstaan en verdwijnen van droogvallende mosselbanken in de Nederlandse Waddenzee, Alterra-rapport 921, Alterra, Wageningen, 2004 Dankers, N., H. Capelle, M. Nevens & G. Wintermans, Mitigatie en compensatie van effecten van extra spuisluizen in de Afsluitdijk. Noodzaak? Mogelijkheden? Zo ja, hoe?, Alterra-rapport 520, Alterra, Wageningen 2002 Dekinga, A., C. Kraan, Th. Piersma & H.W. van der Veer, “Expert Judgement: veranderingen in de benthische macrofauna in de Nederlandse Waddenzee tussen 2004 en 2006 en daarvoor”, in: Macrobenthic fauna on intertidal mudflats in the Dutch Wadden Sea: Species abundances, biomass and distributions in 2004 and 2006, NIOZ, Texel, 2008 Dijk A.J. van, A. Boele, F. Hustings, K. Koffijberg & C.L. Plate, Broedvogels in Nederland in 2007, SOVONmonitoringsrapport 2009/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen, 2009 Dijk A.J. van, M. van der Weide, S. Deuzeman, L. Dijksen, D. Zoetebier, C. Plate, Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 2000 en 2001, SOVON-monitoringsrapport 2002/03. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen, 2002 Dijk, A.J. van, A. Boele, F. Hustings, K. Koffijberg en C.L. Plate (2008). Broedvogels in Nederland in 2006. SOVON-monitoringrapport 2008/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Dijkema, K.S. & C. Smit, Ecologische onderbouwing van een schorherstelplan Balgzand, Wageningen Imares, Wageningen, 2007 Dijkema, K.S., “Vegetatie en beheer van de kwelders en landaanwinningswerken aan de Waddenkust van Noord-Groningen”, De Levende Natuur 78 (5), p 97-104, 1975 Dijkema, K.S., D.J. de Jong, M.J. Vreeken-Buijs & W.E. van Duijn, Kwelders en Schorren in de Kaderrichtlijn Water, RIKZ 2005.020, RIKZ Rijkswaterstaat, Alterra, Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2005 Dijkema, K.S., W. van Duin, E. Dijkman, P. van Leeuwen, Monitoring van Kwelders in de Waddenzee, Alterra-rapport 1574, Alterra, Wageningen, 2007 Duin, W. van, K. Dijkema & D. Bos, Cyclisch beheer van kwelderwerken in Friesland, Wageningen Imares, Altenburg & Wymenga, Den Burg/Veenwouden, 2007 Ens, B.J., Berekeningsmethodiek voedselreservering Waddenzee, Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte. Alterra-rapport 136, 2000 Esselink, P., L. Fresco & K. Dijkema, “Vegetation change in a man-made salt marsh affected by a reduction in both grazing and drainage”, Applied Vegetation Science 5: p 17-32, 2002 44
Essink, K., & J. de Vlas, Visie kwelderontwikkeling in het Noord-Holland deel van de Waddenzee, Rapport RIKZ/2000.054, Rijksinstituut voor Kust en Zee, 2000 Gennip, B. van & P.M. Loomans, Toelichting bij de vegetatiekartering, Kwelders Noord-Holland 1999, Rapport MD-GAE-2000.50, Rijkswaterstaat, 2000 Goudswaard, P.C., J.J. Kesteloo, M.R. van Stralen, ‘Het bestand aan Japanse Oesters in het litoraal van het Nederlands deel van de Waddenzee in 2004 – 2006, Wageningen IMARES, MarinX, 2007 Hoeksema, H., H. Mulder, M. Rommel, J. de Ronde, J. de Vlas, Bodemdalingstudie Waddenzee 2004, Rapport RIKZ/2004.025, Rijksinstituut voor Kust en Zee, Haren, 2004 Hovinga, R. Broedverslagen 2003 – 2008, interne documenten Landschap Noord-Holland Jager, T.D., Toelichting bij de vegetatiekartering, Kwelders Noord-Holland 2005, Rapport AGI-2007-GSMH012, Rijkswaterstaat, 2007 Jansma, N., T. Bade, K. Wheeler, B. Denneman, H. van Diek, Nederlandse Wetlands; Vogel- en natuurbescherming 2004-2007,Vogelbescherming Nederland. Zeist, 2008 Kam, J. van de, B. Ens, T. Piersma & L. Zwarts, Ecologische atlas van de Nederlandse wadvogels, Schuyt & Co, Haarlem, 1999 Kesteloo, J.J., M.R. van Stralen, F. Fey, J. Jol, P.C. Goudswaard, Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2007, Rapport C071/07, Imares, Wageningen, 2007 Kesteloo, J.J., M.R. van Stralen, J.M. Jansen, C. van Zweeden, Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2008, Rapport C051/08, Imares, Wageningen, 2008 Kesteloo, J.J., M.R. van Stralen, J.S. Steenbergen, Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2006, Rapport C054/06, Imares, MarinX, Wageningen, 2006
Kornman B., P. Kamermans, P. Tydeman, De handel en wandel van Kokkel en Nonnetje in hun eerste levensjaar, Rapport RIKZ/2001.036, 2001 Krijgsveld, K.L., R.R. Smits, J van der Winden, Verstoringsgevoeligheid van vogels; Update literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie, rapport 08-173, Vogelbescherming Nederland, Zeist, 2008 Kuiper M., F. van der Vliet, O. Steendam, Rapportage natuurbeheer Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude – melkveebedrijf de Ettingen zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve, Landschap Noord-Holland, Castricum, 2003 Leopold, M.F et al., Langjarige trends in aantallen wadvogels, in relatie tot de kokkelvisserij en het gevoerde beleid in deze, Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 954, 2004 e
Meijden, R, van der, Heukels’ Flora van Nederland, 22 druk, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1996 Meyerson, L., K. Salonstall, L. Windham, E,. Kiviat & S. Findalay, “A comparison of Phragmites australis in freshwater and brackish marsh environments in North America”, in Wetlands Ecology and Management 8: 89-103, 2000 Molen D. van der & R. Pot (red.), Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de kaderrichtlijn water, STOWA 2007-32, Stowa, 2007 Mulder, J., “Onbejaagde vossen in de Duinen en implicaties voor vossenbeheer”, in De levende Natuur, juli 2007 pag. 149-154 Mulder, J., Vossenbeheer voor hamsters, (hoe) heeft het gewerkt?, Stichting Faunabeheereenheid ZuidLimburg, Roermond, 2007 Mulder, J., Vossenonderzoek in de duinstreek van 1979 tot 2000, VZZ rapport 2005.72 Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem, 2005 Otter, M., Balgzand, Jaarverslagen 1977- 1993, interne documenten Nederlandse Vereniging tot bescherming van vogels, 1977 (archief Landschap Noord-Holland) Otter, M., Jaarverslagen 1994, 1995 & 1997, interne documenten Landschap Noord-Holland 45
Overzee, H. van, F. Quirijns,’Kamervraag discards in de Nederlandse visserij’, Rapportnummer C101/07, IJmuiden, 2007 Reen, M. van, Saliniteit op het Balgzand: Analyse van saliniteit in relatie met zoetwaterdebieten op de westelijke Waddenzee, inclusief historische beschouwing, Alkyon, Marknesse, 2005 Roomen M. van, E. van Winden, K. Koffijberg, L. van den Bremer, B. Ens, R. Kleefstra, J. Schoppers, J-W. Vergeer, SOVON Ganzen- en Zwanenwerkgroep & L. Soldaat, “Watervogels in Nederland 2005/2006”, SOVON-monitoringsrapport 2007/03, Waterdienst-rapport BM07.09., SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen, 2007 Ruitenbeek, W., C. Scharringa & P. Zomerdijk, Broedvogels van Noord-Holland, Stichting Samenwerkende vogelwerkgroepen Noord-Holland, 1990 Schaminee, J.H.J., E.J. Weeda, V. Westhoff, De Vegetatie van Nederland: Kust, binnenlandse pioniersmilieus (deel 4), Opulus Press, Uppsala, Leiden, 1998 Secretariaat van de Faunabeheereenheid Landschap Noord-Holland, Faunabeheerplan Vos Noord-Holland, 2004 Smit, C.J., H. Cappelle, F.H. Kistenkas, Voortoets naar de gevolgen van de uitbreiding van het aantal vliegbewegingen van civiele helikopters boven de Waddenzee, Alterra-rapport 721, Alterra, Wageningen, 2003 Smit, C.J., Vervolgonderzoek naar de gevolgen van de uitbreiding van het aantal vliegbewegingen van Den Helder Airport, Alterra-rapport 1025, Alterra, Wageningen, 2004 Smits, A.., A. Klein Tank, & G. Können, “ Trends in Storminess over the Netherlands, 1962-2002”, in: International Journal of Climatology 25,: 1331-1344, 2005 SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002, Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000 – Nederlandse fauna 5, Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden, 2002 Stahl, J. “Ganzen als kleine grazers”, in Vogels van Schiermonnikoog : gezien - geteld – opgetekend, eindred. A. van Loon en R. Mooser, Stuurgroep Avifauna Schiermonnikoog, 2005 Stock, M., G. Teenck, M. Großmann, J. Lindemann, ”Agricultural management plans on salt marsh islands: What is the breeding birds response?”, in: Vogelwelt 113: p 20-35, 1992 Teunissen, W., H. Schekkerman, F. Willems, Predatie bij weidevogels, SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen / Alterra, 2005 Tolman, M.E & Knotters, A.G., De vegetatie van een aantal deelgebieden op Texel en bij Balgzand, Rapportnummer MDGAT-96.33, Rijkswaterstaat, Delft, 1997 Wieren, S.E. van, M. Wiersma & H. Prins, “Climate factors affecting a brown hare (Lepus europaeus) population”, in: Lutra 49: p 103-110, 2006 Willems, F., R. Oosterhuis, L. Dijksen, R. Kats, B.J. Ens, Broedsucces van Kustbroedvogels in de Waddenzee 2005, SOVON-onderzoeksrapport 2005/07, Alterra-rapport 1265, SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen / Alterra-Texel, 2005
46
Bijlage 1 Methode van onderzoek
1a Probleemstelling en deelvragen De probleemstelling van dit onderzoek luidt: Wat zijn de oorzaken van de achteruitgang van het aantal broedparen kluut en visdief op Balgzand en welke maatregelen kunnen worden genomen om de achteruitgang te keren. Om deze vraag te beantwoorden komen eerst de kenmerken en het gedrag aan bod van acht vogelsoorten die anno 2009 het meest op Balgzand voorkomen: kluut, visdief, kokmeeuw, scholekster, stormmeeuw, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw en lepelaar. Er is gekeken naar voedselkeuze, keuze van broedplaats en onderlinge verhoudingen. De kenmerken hebben geleid tot de indeling van de vogels in groepen. Ten tweede zijn de aantalsontwikkelingen bekeken, om te achterhalen welke fluctuaties zich op de lange termijn (sinds 1976) hebben voorgedaan. De ontwikkelingen zijn vastgesteld per soort, per groep en per locatie. Ten derde zijn de mogelijke oorzaken bekeken: de aanwezigheid en verandering in het aantal predatoren, de voedselsituatie, afslag en vegetatiesuccessie in combinatie met broedplaatseisen, onderlinge concurrentie, nationale en regionale ontwikkelingen, veranderingen in beheer, verstoring, weer en klimaat en overige factoren. Uit het onderzoek volgen conclusies en aanbevelingen. De volgende deelvragen zijn opgesteld: A. Ontwikkeling en eigenschappen van de broedvogels 1. Wat is de voedselkeuze en broedplaatseis per soort 2. Wat zijn de ontwikkelingen in de aantallen van de acht broedvogels op Balgzand 3. Wat was de ontwikkeling per schor? 4. Kunnen we de vogels groeperen op basis van vergelijkbare voedselkeuze, broedplaatseisen of concurrentie? B. Oorzaken van achteruitgang 5. Wat zijn de landelijke of regionale trends van kluut en visdief 6. Migratie naar beter broedgebied in de regio 7. Is verandering in de voedselsituatie een oorzaak? 8. Is verstoring door recreatie, vliegverkeer of predatoren een oorzaak? 9. Zijn veranderingen in weersomstandigheden of zeespiegelstijging oorzaken? 10. Is verandering in beheer en inrichting een oorzaak? 11. Zijn verandering in het areaal van de kwelders of in de vegetatie oorzaken? 12. Is concurrentie om broedplaatsen een oorzaak? 13. Is predatie een oorzaak van de achteruitgang? C. Conclusies 14. Welke oorzaken zijn het meest plausibel? D. Te nemen maatregelen 15. Welke maatregelen kan Landschap Noord-Holland treffen om de achteruitgang van broedvogels, met name kluut en visdief te stoppen?
47
1b Methode ontwikkeling van aantallen broedvogels Sinds 1976 worden de broedvogels van Balgzand jaarlijks geteld. De tellingen zijn, voorzien van 121 commentaar, opgenomen in de beheersverslagen en jaarverslagen . Het jaarverslag en de tellingen per schor van 1996 ontbreken in de archieven; wel zijn van dit jaar de totalen bekend. Van de jaren 1998 – 2003 zijn de tellingen per schor en totalen bekend, maar ontbreken de jaarverslagen. Vanaf 1976 tot en met 2002 zijn de tellingen uitgevoerd door de toenmalige beheerder M. Otter, meestal met de heer C. Eijerman van het ministerie van LNV. Sinds 2003 worden de tellingen gedaan door beheerders R. Hovinga en J. Zijp, in samenwerking met vrijwilligers. Van 1976 en 1977 zijn alleen totalen bekend. Sinds 1978 wordt het aantal broedvogels per schor en later per telvak gegeven (zie figuur 4). De telvakken hebben zich door de jaren heen uitgebreid van vier telgebieden in 1978 tot acht telvakken in 2008. De telvakken in 2008 komen grotendeels overeen met de telgebieden uit 1978; de aantallen zijn in dit onderzoek zonder aanpassingen met elkaar vergeleken. Alleen telvak 8, de Balgzandpolder, is buiten beschouwing gebleven omdat buiten het onderzoeksgebied valt. Het telvak 6 (Balgzanddijk) is op twee verschillende manieren in de tellingen meegenomen. De heer Otter plaatste de vogels op de dijk inclusief de zeezijde in telvak 6. Sinds 2003 bestaat telvak 6 alleen uit de dijk aan landzijde, terwijl de vogels op de dijk aan zeezijde in de telvakken van de schorren (telvak 1-5) worden meegenomen. De Balgzanddijk en –kanaal (telgebied 6) ligt dus voor 2003 deels binnen het onderzoekgebied en is daarom wel in dit onderzoek meegenomen. Het is de belangrijkste broedplaats voor de scholekster en was een broedplaats voor wadvogels tijdens werkzaamheden midden jaren ‘80. Een kleine afwijking is te zien bij het Nieuwe Van Ewijcksluisschor, dat sinds 1986 apart geteld wordt als telvak ‘1n’. Het schor is in 1984 opgeleverd, maar werd de eerste twee jaar als onderdeel van schor 1 geteld. Broedparen op de Slikhoek worden vanaf 1991 geteld. In 1990 vermeldt de heer Otter dat veel vogels gebruik maken van de nieuwe vooroever die in dat jaar na de dijkverhoging onderaan de dijk is ontstaan. De vooroever loopt van het Kooyhoekschor tot en met de Slikhoek. De broedvogels op deze vooroever worden samengenomen in één 10 km lang telgebied (VO), met uitzondering van de plaats waar deze onder een schor ligt, Er zijn verschillende telsystemen toegepast. In 1976 werden de nesten geteld door over de schor te lopen. Dit bleek verstorend te zijn. Sinds 1977 wordt vanaf de dijk geteld, waarbij met een telescoop nesten worden geteld. Alleen voor kokmeeuw werden de aantallen vogels geschat en gedeeld door twee. De heer Otter lichtte mondeling toe dat er vóór deze tweedeling nog een correctie werd toegepast. Bij het geschatte aantal aanwezige vogels werd ongeveer een derde opgeteld om te corrigeren voor de foeragerende vogels die 122 afwezig zijn. Sinds 2003 wordt door de heer Hovinga de LSB methode van SOVON toegepast. Hierbij wordt van alle kolonievogels de aantallen geschat en gedeeld door 1,5 om tot broedparen te komen. Deze correctie voor foeragerende vogels levert ongeveer dezelfde aantallen op als de methode van de heer Otter. In dit onderzoek zijn de aantallen nesten en broedparen dan ook ongecorrigeerd met elkaar vergeleken. Alle broedvogeltellingen sinds het begin van de tellingen in 1976, zijn door ons ingevoerd in een database. De broedvogels zijn per jaar en per telgebied geregistreerd. Bij de analyse bleek dat telgebied 5 buiten beschouwing kon blijven, omdat deze nog nauwelijks als broedplaats voor wadvogels fungeert. De nadruk bij de analyse lag op broedvogels kluut en visdief en zes soorten die in 2008 op de schorren broedden (zie § 1.2). Deze soorten zijn gekozen omdat ze met de hoogste aantallen voorkomen (allen) en daarnaast kwalificerend (kluut en visdief), dominant aanwezig (meeuwen en scholekster) of zeldzaam en bedreigd zijn (lepelaar). 1c Methode indeling in groepen broedvogels Aan de hand van literatuur en interviews met deskundigen zijn profielen opgesteld voor de acht vogelsoorten met betrekking tot voedselkeuze, nestplaatskeuze en concurrentiekracht. De indeling in voedselgroepen en nestplaatskeuze is op basis van literatuur tot stand gekomen. Voor de indeling in groepen naar concurrentiekracht is eerst een analyse gemaakt op basis van literatuur. Er bleek echter onvoldoende informatie over vogelgemeenschappen voorhanden te zijn die de concurrentieverhoudingen op Balgzand kunnen voorspellen. Daarom is de indeling gebaseerd op de opmerkingen van de beheerders de heer Otter en de heer Hovinga, dat de grote meeuwen (voornamelijk kleine mantelmeeuw en zilvermeeuw) zich agressief gedragen tegenover de overige vogelsoorten. Gekeken
121 122
Otter, 1976-1997, Hovinga 2003-2008 Van Dijk et al, 2004
48
is naar de ontwikkeling van de grote meeuwen ten opzichte van kluut, visdief en kokmeeuw. De concurrentie om nestplaatsen uit zich in de verhouding tussen broedende meeuwen en andere broedvogels. Agressie en predatie beperkt zich niet tot broedende meeuwen, daarom zijn tevens de totaal in het gebied aanwezige grote meeuwen bekeken. Hiervoor is gebruik gemaakt van de hoogwatervluchtplaats-tellingen (hvp-tellingen) sinds 2001. Van de totaal in het broedseizoen aanwezige grote meeuwen in een jaar, is het gemiddelde genomen van de maanden januari tot juli. Hierbij is ook de grote mantelmeeuw meegenomen, omdat deze in enkele jaren met enkele tientallen op de schorren aanwezig is. 1d Methode voor oorzaken Voor de beschrijving van mogelijke oorzaken van de achteruitgang van kluut en visdief is vooral gebruik gemaakt van literatuur (zie bronnen). In aanvulling op de literatuur zijn interviews gehouden met de huidige en voormalige beheerder(s). Ook zijn collega-beheerders en onderzoekers van andere wadplaten in NoordHolland en Texel geïnterviewd om de ontwikkelingen in de broedvogelaantallen in de regio te bepalen. Om inzicht te krijgen in vossen en hazenbestanden in het gebied zijn faunabeheerders geïnterviewd. 1e Methode Vegetatie en afslag De ontwikkelingen van de vegetatie en aanwas en afslag van de schorren is bekeken met behulp van vegetatiekarteringen van Rijkswaterstaat (RWS). Iedere zes jaar wordt de vegetatie langs de kust gekarteerd op basis van “false colour”- luchtfoto’s met een schaal van 1:5.000. In september van het betreffende jaar worden luchtfoto’s genomen en vegetatieopnamen vinden plaats in aug-okt van het daaropvolgende jaar. Voor Balgzand gebruikten wij de karteringen van 1986, 1994, 1999 en 2005. De vegetatiekartering van 1986 heeft de eenvoudigste indeling in 5 vegetatietypen en kwelderzones. De complexiteit loopt op naar 32 lokale vegetatietypen in 2005. In GIS zijn de telvakken van de broedvogelstellingen toegevoegd aan de vegetatiekarteringen. Zo kon de ontwikkeling per telvak worden vastgesteld. De verandering in het areaal is berekend per telvak en per kwelderzone. De zones zijn onderdeel van de vegetatiekartering. Er is een vereenvoudiging aangebracht in de codes van 2005 om een vergelijking te kunnen maken met de voorgaande jaren. Ks (Slik (onbegroeid)) en Kz (Zand (onbegroeid)) zijn samengevoegd tot Ko (Onbegroeide delen). Kpb (Brakke pionierszone), Klb (Brakke lage kwelder) en Kmb (Brakke middelhoge kwelder) zijn samengevoegd tot Kb (Brakke kwelder). Ook is de wijziging in successiestadia bekeken. De codes voor de vegetatietypen verschillen per jaar. Ook de informatie verschilt; alleen in 2005 is de structuur van de vegetatie gegeven en is een vergelijking gemaakt met plantengemeenschappen van Schaminée.123 124 De typen zijn onderling vergeleken op basis van de gecombineerde beschrijvingen van de vegetatiekarteringen, de Salt97-codes en de Schaminéecodes en zo mogelijk aan elkaar gekoppeld. Voorts is bekeken welke vegetatietypen geschikt zijn als broedplaats van kluut en visdief. De onderbouwing is beschreven in bijlage 7. Op verschillende niveaus is er een vereenvoudiging toegepast. Vegetatietypen zijn samengevoegd tot categorieën: vroege successie, overstroomd, melde, climax, ruig en riet. De vegetatietypen volgens RWS geven vaak een dekkingsgraad van bepaalde plantensoorten. Zo bestaat bijvoorbeeld type Ppa uit een bedekking van > 25% Kweldergras en heeft Qq3e een bedekking van >5%. Kortarig zeekraal (zie bijlage 10). Om de vegetatietypen om te zetten in kaartvlakken, gebruikt RWS opnieuw bedekkingsgraden. Zo kan een kaartvlak bestaan uit 60% vegetatietype Qq3e, 30% Qq3p en 10% Pp. In dit onderzoek wordt de kaartvlakken die voor meer dan 50% aan één vegetatietype toe te kennen zijn, de kenmerken van dat vegetatietypen toegedeeld. Sinds 2005 zijn de locaties van de broedkolonies van de vogels van Balgzand op de kaart aangegeven met het programma NELIS. Deze zijn gebruikt om een vergelijking te maken met de vegetatiekaart van 2005. De kaarten kwamen echter niet overeen in oppervlak en omvang van de kwelders. Wij hebben getracht de afstanden te corrigeren en de kolonies op de juiste plaats op de vegetatiekaart van 2005 aan te geven. De oorspronkelijke territoriumkaarten en aantekeningen van die jaren waren niet meer beschikbaar; wel is een vergelijking gemaakt met de (analoge) territoriumkaarten van 2007 uit het archief van de heer Hovinga.
123 124
Schaminée et al, 1998 Weeda et al, 2003
49
Bijlage 2 Wettelijke kaders Natura 2000 / Europese richtlijnen Balgzand is onderdeel van Natura 2000-gebied de Waddenzee. De gehele Waddenzee is vanwege de hoge natuurwaarde aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ), op basis van de EU-Vogelrichtlijn en als Habitatrichtlijngebied. De Vogelrichtlijn bevat een lijst met kwalificerende vogelsoorten die extra beschermd moeten worden. Een soort is kwalificerend als er in de SBZ een geregeld verblijf is van >1% van de biogeografische populatie, of dat het gebied behoort tot de vijf belangrijkste gebieden voor die soort in Nederland. Op Balgzand zijn de kwalificerende soorten: kluut (broedend), visdief (broedend), lepelaar, bergeend, pijlstraart, slobeend, scholekster, kluut, zilverplevier, kanoetstrandloper, bonte strandloper, rosse grutto, wulp, zwarte ruiter, tureluur en zwarte stern (slaapplaats). De 1%-norm voor de gehele Waddenzee in het ijkjaar 1997, is voor kluut 225 broedvogels (broedparen) en voor visdief 600 broedvogels (broedparen). Op Balgzand broedden er in het jaar van aanwijzing 272 paar kluten en 1993 paar visdieven. De belangrijkste habitattypen voor Balgzand, in het kader van de Habitatrichtlijn, zijn ‘1110 Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zeebanken’, ‘1140 Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’, ‘1310 Eenjarige pioniersvegetatie van slik- en zandgebieden met zeekraal (Salicornia sp.) en andere zoutminnende soorten’ en ‘1330 Atlantische schorren met kweldergrasvegetatie (GlaucoPuccinellietalia maritimae)’. Als onderdeel van de Waddenzee is Balgzand ook aangemeld voor het habitattype ‘1320 Schorren met Slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)’ en voor de diersoorten Fint, Grijze zeehond, Gewone zeehond, Zeeprik en Rivierprik. Europese Kaderrichtlijn water De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is vastgesteld in 2000 met als doel in 2015 een goede ecologische en chemische waterkwaliteit te bereiken voor de Europese water. Voor kwelders in de Waddenzee zijn referenties opgesteld die een maatstaf zijn voor het areaal (Potentiële Referentie, P-REF) en de verdeling in kwelderhoogte of vegetatietypen (Potentiële Goede Ecologische Toestand, P-GET).125 De gecombineerd P-REF voor de kwelders in de westelijke Waddenzee minimaal 1000 ha. Op dit moment is het gecombineerde areaal 372 ha. De P-GET is gebaseerd op de aanname dat: 1. binnen de kwaliteits-referentie-kwelders de verschillende zones evenwichtig voorkomen126 2. climaxvegetaties van Strandkweek en Riet niet domineren binnen de vegetatiezone waarin ze behoren. De kwaliteitsnormen zijn als volgt: Ad 1. De verschillende kwelderzones pionierszone (Kp), lage kwelder (Kl), middelhoge kwelder (Km), hoge kwelder (Kh) en brakke kwelder (Kb) wordt het percentage van het totale kwelderareaal bekeken. Ligt het aandeel tussen 5% en 35%, dan krijgt de zone de beoordeling “goed” (1); erboven of eronder “slecht” (0). Ad 2. Het areaal Riet is maximaal 50% van het areaal zones brak + Riet. Het areaal Zeekweek is maximaal 50% van het areaal zones hoog + Zeekweek. Dijkema et al127 berekenen de score voor alle kwelders in de Nederlandse Waddenzee in 2000. De NoordHollandse vastelandkwelders (Balgzand en Normerven) verkeren daarbij, net als de meeste kwelders in Nederland, in goede staat (beoordeling P-GET). Brakke- en Rietzones zijn in de beoordeling van de NoordHollandse kwelders om onduidelijke redenen niet meegenomen. Een slechte score op de Noord-Hollandse kwelders krijgt de pionierszone (aandeel >35%) en de dominantie van Strandkweek (dominantie >50%). Trilaterale afspraken De landen rond de Waddenzee (Denemarken, Duitsland en Nederland) zijn o.a. de volgende doelen voor kwelders in de Waddenzee overeengekomen128: - “Een grotere natuurlijke morfologie en dynamiek, waaronder natuurlijke afwateringspatronen van kunstmatige kwelders, op voorwaarde dat het huidige oppervlak niet wordt verkleind 125
Dijkema et al, 2007 Dijkema et al 2007 127 Dijkema et al 2007 128 Dijkema, 2007 126
50
-
-
Een groter areaal aan natuurlijke kwelders Een verbeterde natuurlijke vegetatiestructuur van kunstmatige kwelders, inclusief de pionierszone. Hiermee wordt volgens Dijkema de vegetatie-biodiversiteit bedoeld, die wordt veroorzaakt door de geomorfologische omstandigheden (gradiënten) van de kwelders Gunstige omstandigheden voor trekkende en broedende vogels”
Derde PKB-Waddenzee De derde PKB-Waddenzee, of Derde Nota Waddenzee, is vastgesteld voor 2007-2017. Het is een uitwerking van de Nota Ruimte. Enkele uitgangspunten voor kwelders zijn: “2.1 Doelstellingen voor de Waddenzee129 - met betrekking tot de kwelders: · een grotere natuurlijke morfologie en dynamiek, een verbeterde vegetatiestructuur, een groter areaal aan natuurlijke kwelders; Doelstellingen met betrekking tot de vogels: gunstige omstandigheden voor trekkende en broedende vogels; een goede beschikbaarheid van voedsel; een natuurlijk broedsucces; voldoende grote ongestoorde pleisterplaatsen en ruigebieden; natuurlijke vluchtafstanden.” “ § 3.1 Ruimte voor natuur en landschap130: Het beleid met betrekking tot natuur is gericht op een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van het ecosysteem. […] Als natuurlijke processen de kenmerkende biodiversiteit niet kunnen herstellen op middellange termijn, is selectief ingrijpen mogelijk. De ingreep is dan gericht op het creëren van de juiste voorwaarden om de natuurlijke processen in gang te zetten die leiden tot de kenmerkende biodiversiteit. Dit geldt bijvoorbeeld voor het herstel van zout-zoet gradiënten, voor ingrijpen ten behoeve van behoud en ontwikkeling van het kwelderareaal, door het stimuleren van kweldervorming en door het uitpolderen van zomerpolders.” “Bijlage 2. Instandhoudingsdoelstelling131: Het beleid en beheer zijn […] gericht op een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van onder meer waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische, bodemkundige en hydrologische processen, van de kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede van de (bodem)flora en de (bodem)fauna, onder meer omvattende de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels.” In de PKB zijn kansen aangegeven voor het herstel van zoet-zout overgangen (figuur 40). De overgang op Balgzand tussen de Slikhoek en het Amstelmeer is een van de drie mogelijkheden. Vanaf 2011 worden de mogelijkheden verder onderzocht.
Figuur 40. Herstel zoet-zout overgangen Waddenzeekust. Bron: PKB-Waddenzee Beheerplan Natura-2000-gebied Waddenzee Voor de Natura-2000 gebieden is het verplicht een beheerplan op te stellen. Het beheerplan voor de Waddenzee is in voorbereiding door RWS in samenwerking met de natuurbeheerders in het gebied. Per doelsoort volgens de vogelrichtlijn en habitattype volgens de habitatrichtlijn, worden maatregelen vastgelegd om de doelstellingen te halen.
129
VROM, Nota van toelichting, 2007 VROM, PKB, 2007 131 VROM, PKB, 2007 130
51
Bijlage 3 Overzicht vegetatietypen Rijkswaterstaat en geschiktheid als broedplaats voor kluut en visdief
52
53
Bijlage 4 Ontwikkeling van acht broedvogelsoorten op Balgzand van 1976 – 2008 Aantallen broedparen per jaar van zes andere broedvogelsoorten dan kluut en visdief op Balgzand. (NB: de schalen op de y-as verschillen)
800 600 400
kluut
200
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
0
19 76
Aantal broedparen
kluut
Jaar
4000 3000 2000
visdief
1000 0
19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Aantal broedparen
visdief
Jaar
10000 8000 6000 4000 2000 0
kokmeeuw
19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Aantal broedparen
kokmeeuw
Jaar
80 70 60 50 40 30 20 10 0
lepelaar
19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Aantal broedparen
lepelaar
Jaar
54
Jaar
55
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
19 76
Aantal broedparen
19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Aantal broedparen
19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02 20 04 20 06 20 08
Aantal broedparen
100
50
0
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
19 76
Aantal broedparen
stormmeeuw
1000
800
600
400
stormmeeuw
200
0
Jaar
zilvermeeuw
200
150
100
50 zilvermeeuw
0
Jaar
scholekster
400
300
200
100 scholekster
0
Jaar
kleine mantelmeeuw
200
150
kleine mantelmeeuw
Bijlage 5 Samenstelling broedgemeenschap per schor / telgebied 1978 - 2008 (NB: de schalen op de y-as verschillen) Visdief
broedvogels op Van Ewijcksluisschor (1)
Kluut 9000
Lepelaar
8000
Scholekster
7000
6000
Kleine mantelmeeuw
5000
Zilvermeeuw
4000
Stormmeeuw 3000
overig
2000
Kokmeeuw
1000
0 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
broedvogels op het Nieuwe Van Ewijcksluisschor (1n)
Visdief
3000
Kluut Lepelaar Scholekster
2000
Kleine mantelmeeuw Zilvermeeuw
1000
Stormmeeuw overig 08
Kokmeeuw
20
06
07 20
20
04
05 20
03
20
20
02
01 20
20
99
00 20
19
97
98 19
19
95
96 19
19
93
94 19
19
91
92 19
90
19
19
89
88 19
19
86
87 19
19
85
84 19
19
82
83 19
19
80
78
81 19
19
19
19
79
0
Visdief
broedvogels op Tussenschor (2)
Kluut 1000
Lepelaar
900 800
Scholekster 700
Kleine mantelmeeuw
600 500
Zilvermeeuw
400
Stormmeeuw
300 200
overig
100
Kokmeeuw 0 1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
56
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Visdief
broedvogels op Kooyhoekschor (3)
Kluut 2500
Lepelaar 2000
Scholekster Kleine mantelmeeuw
1500
Zilvermeeuw 1000
Stormmeeuw 500
overig 0 1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Kokmeeuw
Visdief
broedvogels op Slikhoek (4)
Kluut 600
Lepelaar 500
Scholekster 400
Kleine mantelmeeuw
300
Zilvermeeuw 200
Stormmeeuw 100
overig
0 1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Kokmeeuw
Visdief
broedvogels op Balgzanddijk en -kanaal (6)
Kluut 600
Lepelaar 500
Scholekster 400
Kleine mantelmeeuw 300
Zilvermeeuw 200
Stormmeeuw
100
overig Kokmeeuw
0 1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
57
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Bijlage 6 Indeling naar voedselkeuze en ontwikkeling voedselsituatie 6a Voedselkeuze en ontwikkeling naar voedselkeuze De voedselkeuze van de bontbekplevier Voor deze soort is een dieetstudie uit de Nederlandse Waddenzee bekend uit 1970. Uit dit feces onderzoek kwam een dieet naar voren waarin zeeduizendpoten als zagers en slikzagers, strandkrabben en insecten de belangrijkste prooien waren. Directe observaties aan de Engelse oostkust laten echter een meerderheid van kleine wormen (Scoloplos en Heteromastus) als prooien zien, in andere studies wordt steeds Nereis als stapelvoedsel. Hiernaast komen ook andere prooien, zoals insecten en wadslakjes, in een aantal studies als belangrijk naar voren. Tweekleppigen worden nergens als prooi gevonden voor deze oogjager. 0% van het 132 voedsel bestaat uit schelpdieren, 78% bestaat uit wormen en 22% heeft een andere herkomst. De Bontbekplevier wordt derhalve als wormeneter beschouwd. De voedselkeuze van de scholekster Scholeksters behoren tot de best bestudeerde wadvogels. Hun dieet is in veel situaties tot in detail beschreven en bestaat voor het overgrote deel uit tweekleppigen zoals mossel, kokkel, nonnetje (Macoma 133 134 balthica) en slijkgaper (Scrobicularia plana). De snavel is sterk genoeg om stevige schelpen te openen. Hoewel tweekleppigen het stapelvoedsel zijn voor scholekster worden hiernaast vooral in de zomer en dan nog vooral door vrouwtjes ook zeeduizendpoten (Nereis spec.) gegeten. In de winter worden, zeker in perioden met aanhoudende noordwesten winden, wanneer slechts weinig wadbodem droogvalt, veel regenwormen (Lumbricus terrestris) op omliggende graslanden gegeten. Het voedsel van op de Waddenzee levende scholeksters bestaat voor 80% uit schelpdieren, voor 10 % uit wormen en 10% is van andere 135 136 Op de Waddenzee foeragerende scholeksters zijn naar voedselkeuze ingedeeld bij de oorsprong. schelpdiereters. De voedselkeuze van de zilvermeeuw Het voedselpakket van de zilvermeeuw in de Nederlandse Waddenzee is de afgelopen 40 jaar sterk veranderd. Belangrijke factoren die aan deze verandering hebben bijgedragen zijn de vestiging van kleine mantelmeeuwen, waardoor zilvermeeuwen verdreven zijn. Door het afdichten van grote vuilstortplaatsen in de omgeving van de Waddenzee, waren er minder menselijke afvalproducten beschikbaar. Hiernaast is de aanwezigheid van sommige prooidieren sterk veranderd. Zeesterren maakten in de jaren ’60 van de vorige eeuw nog enkele tientallen procenten van het voedsel uit, terwijl deze inmiddels sterk in aantal achteruit zijn gegaan ofwel onbereikbaar zijn geworden. In de jaren ’80 van de vorige eeuw bleken zeesterren nauwelijks meer gegeten. Mosselbroed en halfwas mosselen zijn inmiddels een zeer belangrijke prooi geworden en kunnen vele tientallen procenten van het voedsel uitmaken. Hiernaast vormen kokkels, nonnetjes en indien beschikbaar , strandgapers een belangrijke aanvulling. In periodes van grote sterfte van zwaardschedes, worden deze massaal door zilvermeeuwen gegeten. Wormen blijken geen belangrijke prooi voor zilvermeeuwen te zijn. Met name in de zomer en de herfst worden grote hoeveelheden krabben gegeten en in veel mindere mate garnalen gegeten. In geval van voedselschaarste op droogvallende wadplaten wordt, in vergelijking met de kok- en stormmeeuwen, minder binnendijks gefoerageerd en meer op open water en in de Noordzee-kustzone. Hier worden voornamelijk visresten afkomstig van vissersvaartuigen, aas en menselijk afval gegeten. 68% van het voedsel bestaat uit schelpdieren, 2% uit wormen en 30% van het 137 voedsel heeft een andere bron De zilvermeeuw wordt naar voedselkeuze als schelpdiereter ingedeeld. De voedselkeuze van de lepelaar Tot de prooien van de lepelaar horen in het algemeen insecten en hun larven, waaronder waterkevers, libellen (Odonata), schietmotten (Trichoptera), sprinkhanen en krekels (Orthoptera), vliegen en muggen (Diptera), wantsen (Hemiptera), kleine vissen, schelpdieren, kreeftachtigen, kikkers, kikkervisjes, wormen, 138 bloedzuigers, reptielen en wat plantaardig materiaal. De lepelaar foerageert in kleine groepen, gewoonlijk in ondiep water door de snavel ondergedompeld heen en weer te wiegen. In Nederland bestaat het belangrijkste voedsel uit kleine vissen tot zo'n 15 cm lang, kreeftachtigen en waterinsecten en larven. De lepelaars die in het waddengebied broeden, zoeken hun voedsel in het vroege voorjaar vooral in de binnenwateren, ze eten daar voornamelijk stekelbaarsjes. Later in het seizoen is er voor hen genoeg te 132
Leopold et al., 2004 Leopold, 2004 134 Cramp, 1998 135 Leopold, 2004 136 Ens, 2000 137 Leopold et al., 2004 138 Leopold, 2004 133
58
vangen op het wad. Ze pakken alles wat ze toevallig tegenkomen, maar het grootste deel van hun voedsel 139 140 bestaat uit garnalen en kleine visjes. De lepelaar op het wad is naar voedselkeuze ingedeeld bij de viseters. De voedselkeuze van de kleine mantelmeeuw De kleine mantelmeeuw is een omnivoor. Het dieet bevat gewervelden en ongewervelden van geschikte grootte, plantaardig materiaal en afval. Er wordt vaak gefoerageerd in groepen van honderdtallen op vuilnisbelten en boven scholen vis op zee. Kleine mantelmeeuwen en zilvermeeuwen gaan verder de zee op 141 142 dan kokmeeuwen en stormmeeuwen en kunnen daar vissen vangen aan de oppervlakte. Zwemmende 143 prooien worden met ondiepe duiken gevangen. Ze roven regelmatig prooien van steltlopers of sterns en kunnen zich specialiseren op eieren en kuikens van allerlei andere vogels. Dit kunnen ook individuen zijn die 144 zelfs niet hoeven te broeden. De kleine mantelmeeuw is een meeuw die een gemengd dieet heeft, maar 145 146 toch bestaat het stapelvoedsel op het wad juist veelal uit vis. Derhalve is de kleine mantelmeeuw op het wad ingedeeld bij de viseters, met de kanttekening dat het in feite een omnivoor is. De voedselkeuze van de kokmeeuw Van op de wadplaten foeragerende kokmeeuwen komen als belangrijkste prooien kreeftachtigen en zeeduizendpoten als zagers en slikzagers naar voren. Gelet op het belang van Zeeduizendpoten, lijkt het onwaarschijnlijk dat kleinere wormen ook geen deel uitmaken van hun dieet, zoals wapenwormen (Scoloplos armiger) en draadwormen (Nematoda). Onderzoek suggereert dat hun aandeel klein is. In veel studies lijken 147 tweekleppigen geen belangrijke voedselbron te zijn, incidenteel worden wel broedjes gegeten. Dit zijn de 148 zeer kleine pelagische larven van mossels, kokkels en nonnetjes in hun eerste levensstadium. De term pelagisch geeft aan dat deze in het gedeelte van de zee voorkomen dat verder van de kust verwijderd is. Tweekleppigen, en dan voornamelijk nonnetjes, zijn stapelvoedsel op de Duitse Waddeneilanden. Op plaatsen waar schelpkokerwormen algemeen zijn, worden deze ook veel gegeten. In de westelijke Waddenzee foerageert het deel van de kokmeeuwen dat op dieper water verblijft voornamelijk op jonge spiering, sprot en jonge haring. Onder ongunstige omstandigheden (harde wind, wad valt niet droog) wijken kokmeeuwen uit naar binnendijkse graslanden waar regenwormen en emelten belangrijke prooidieren zijn. Ook wordt binnendijks gefoerageerd op huishoudelijk afval, brood en aas. In de zomer kunnen insecten tijdelijk een belangrijke prooi vormen. Het stapelvoedsel van deze soort is zeer veranderlijk over tijd en ruimte, wat aangeeft dat kokmeeuwen zeer opportunistische voedselzoekers zijn. Ten tijde van voldoende 149 aanbod van spiering in spieringbanken, richt de kokmeeuw zich op deze voedselbron. Het voedsel bestaat 150 voor 24% uit schelpdieren, 37% bestaat uit wormen en 39 % bestaat uit andere voedselbronnen. De kokmeeuw is naar voedselkeuze ingedeeld bij vogels met een gemengd dieet. De voedselkeuze van de stormmeeuw Volgens 'The Complete Birds of the Western Palearctic' bestaat het voedsel van de stormmeeuw voornamelijk uit terrestrische en aquatische ongewervelden en vis, hetgeen voornamelijk door directe 151 predatie wordt verkregen, maar af en toe ook door diefstal en het eten van aas. Uit de Nederlandse Waddenzee is één studie uit 1985 beschikbaar aan de hand van braakballen en uitwerpselen. Hieruit is gebleken dat de prooien van de onderzochte stormmeeuwen voor een belangrijk deel afkomstig waren uit binnendijkse gebieden en als gevolg daarvan plantaardig materiaal, zaden, insecten en regenwormen bevatten. Tot de prooien die op het wad waren verzameld behoorden kleine mosselen en kokkels, duizendpoten, garnalen, en kleine krabben. Waar schelpkokerwormen voorkomen, worden deze ook veel gegeten. Hiernaast wordt ook op draadwormen en krabben gefoerageerd. Uit waarnemingen in een kustgebied in Sleeswijk-Holstein bleek dat vooral wadpieren, krabben en kleine vissen werden gegeten. Net als de kokmeeuw wijkt ook de stormmeeuw vaak uit naar binnendijkse graslanden. Onderzoek in twee kolonies op de Duitse Waddeneilanden Juist en Amrum uit 2003, toont dat het menu van de stormmeeuw gevarieerd is. Er wordt een flink aandeel tweekleppigen en wormen gegeten, maar ook kreeftachtigen, insecten, regenwormen, granen, en andere 'landprooien' staan op het menu. Ten opzichte van de kokmeeuw, wordt de stormmeeuw minder vaak waargenomen op vuilnisbelten en in havens. In de winter zoeken stormmeeuwen vaak de Noordzeekust op, waar ze vaak worden aangetroffen op stroomnaden. 139
Kam, 1999 Bekhuis, 1987 141 Kam, 1999 142 Bekhuis, 1987 143 Cramp, 1998 144 Hovinga, mond. med., 2009 145 Kam, 1999 146 Bekhuis, 1987 147 Leopold, 2004 148 Kornman et al., 2001 149 Otter mond. med., 2009 150 Leopold, 2004 151 Cramp, 1998 140
59
Vermoedelijk foerageren ze hier op allerlei (groot) plankton. Het voedsel bestaat voor 36% uit schelpdieren, 152 voor 27% uit wormen en voor 37% uit ander voedsel Op basis van de voedselkeuze wordt de stormmeeuw ingedeeld onder de vogels met een gemengd dieet. 6b Ontwikkeling van voedsel Schelpdieren Duidelijke en volledige gegevens van de ontwikkeling van de bestanden jonge schelpdieren op de schaal 153 van de Waddenzee ontbreken. De mechanische schelpdiervisserij heeft een grote invloed op de hoeveelheid beschikbare tweekleppigen op het wad gehad. Bij tegenvallende broedval van kokkels en mosselen kan de druk op de voorraad schelpdieren in opeenvolgende jaren zo hoog worden, dat er zowel problemen ontstaan voor de handel, als voor de vogels die afhankelijk zijn van kokkels en mosselen als stapelvoedsel. Rond 1990 ontstond er een situatie van extreme schaarste aan mosselen en kokkels, met sterfte en grote inter- en intraspecifieke concurrentie onder de schelpdieretende wadvogels. Daarentegen was er een verhoogd aantal broedgevallen van wormeneters. In 2004 zijn de hierdoor ernstig getroffen soorten, zoals eidereend, kanoetstrandloper, scholekster en zilvermeeuw, nog altijd niet hersteld van de slag die de populaties is toegedeeld. Herstel van de populaties van schelpdiereters waarvan de aantallen zijn ingestort 154 kan lang op zich laten wachten. 155
Er is te weinig voedsel voor wadvogels gereserveerd in de afgelopen jaren. Scholeksters zijn in aantallen 156 achteruit gegaan, waarschijnlijk door de afwezigheid van voldoende mosselbanken. Stormen kunnen grote effecten hebben op mosselbanken. Hierdoor kunnen binnen korte tijd grote hoeveelheden voedsel 157 onbereikbaar worden voor vogels. Behalve de negatieve invloed van met name de mechanische schelpdiervisserij, is de oorzaak van de grote jaarlijkse schommelingen in de hoeveelheid schelpdieren nog niet bekend. In ieder geval blijken zowel strenge als zachte winters invloed uit te oefenen op het kokkelbestand. Bij strenge winters gaan veel kokkels dood; bij zachte winters overleven alle kokkels, ook de zwakke, en blijven bovendien ook organismen in het 158 leven die schadelijk kunnen zijn voor kokkels. In 1993 zijn grote gedeelten (25%) van de Waddenzee afgesloten voor schelpdiervisserij. Ook het gedeelte waarvan Balgzand onderdeel uitmaakt is in 1993 afgesloten voor schelpdiervisserij. In 1998 is nog eens 5% van de Nederlandse Waddenzee afgesloten voor de schelpdiervisserij. Dit gaf een toename in vogelsoorten die als wormeneters kunnen worden geclassificeerd in de gebieden die nog voor schelpdiervisserij opengesteld waren. In 2005 is de mechanische kokkelvisserij binnen de gehele Nederlandse Waddenzee verboden. 159
Een steeds groter deel van de wadbodem raakt bedekt met de Japanse oester. Dit is een exoot, die ongeschikt is als voedselbron voor wadvogels. Deze invasieve oester vormt een mogelijke bedreiging voor 160 het inheemse wadbodemleven, waaronder mossel- en kokkelbanken. Gemengd of opportunistisch dieet Door sluiting van een aantal open vuilnisbelten op het vasteland, hebben de opportunistische soorten een 161 162 verminderd aanbod afval tot hun beschikking Hierdoor zal de voedselkeuze naar andere bronnen verschuiven. Ook bij vermindering van de hoeveelheid beschikbare schelpdieren zal verschuiving optreden richting andere voedselbronnen. Voor de soorten die een gemengd of opportunistisch dieet hebben, zal een verminderd aanbod van voedsel in een enkele categorie niet direct een probleem opleveren. Het aandeel in het dieet dat afkomstig is van deze categorie zal kleiner worden en andere voedselbronnen zullen intensiever benut worden. De onderlinge concurrentie op voedsel tussen de soorten zal hierdoor wel toenemen. De soorten die het minst concurrentiekrachtig zijn, zullen hierbij de meeste last ondervinden.
152
Leopold et al., 2004 Van Roomen et al., 2007 154 Leopold et al., 2004 155 Ens, 2000 156 Samenvattingen Rapporten EVA2, 2000 157 Dankers et al., 2004 158 Leopold et al., 2004 159 Goudswaard et al., 2007 160 Jansma et al., 2008 161 Willems et al., 2005 162 Leopold et al, 2004 153
60
Bijlage 7 Vegetatietypen en geschiktheid als broedplaats Elke zes jaar maakt RWS vegetatiekaarten van de kwelders van Balgzand. Deze bijlage geeft de vertaling van de vegetatiekaarten naar een kaart die potentiële broedplaatsen voor kluut en visdief weergeeft. 7a Vegetatietypen en geschikte nestplaatsen Kluut en visdief broeden op kale grond en kort vegetatie. In de laatste vegetatiekartering163 wordt de vegetatiestructuur beschreven. De potentiële broedplaatsen kan echter niet alleen op basis van de deze omschrijving worden vastgesteld. De opnamen zijn aan het eind van de zomer, twee maanden na beëindiging van het broedseizoen, gemaakt en geven weinig inzicht in de openheid van de broedlocaties in maart tot juni. Met behulp van literatuuronderzoek is een indeling gemaakt. In de literatuur zijn enkele verwijzingen naar de relatie tussen vegetatietypen en geschikte broedplaatsen. 164 Van Duin et al onderzochten broedplaatsen in Friesland in 2005. Kluten en visdieven broedden in alle kwelderzones, van pionierszone tot hoge kwelder. Alleen locaties waar de climaxvegetatie van (Strand)kweek groeide, werden gemeden. De verdeling van het aantal nesten over de kwelderzones pionier, laag, midden en hoog was bijna gelijk, met een lichte voorkeur zelfs voor de pionierszone en de hoge kwelders zonder (Strand)kweek. Vogels in de pionierszones broedden niet in het water, maar op kleine verhogingen als oeverwalletjes en dammetjes, die de nesten buiten het bereik van gemiddeld hoogwater houden. Brakke kwelderzones en zilte duinvalleien werden duidelijk minder benut. De voorkeur voor de hoge kwelder, waar over het algemeen de vegetatie ruiger is, is opmerkelijk. De situatie in Friesland verschilt echter op een aantal punten van de kwelders van Balgzand. De hoge kwelderzone in Balgzand wordt geheel door Strandkweek gedomineerd; hoge kwelder zonder Strandkweek komt haast niet voor. Het is mogelijk dat broedden vogels in Friesland op hoge kwelders die intensief begraasd worden en dus een korte vegetatie hebben. Verder was de nestdichtheid in Friesland slechts 44 nesten per 100 ha. Op Balgzand broedden in hetzelfde jaar 497 broedparen per 100 ha. Dijkema165 suggereert dat kluten bij lagere dichtheden minder gevoelig zijn voor predatie en daarom eerder geneigd zijn in de vegetatie te broeden. Onderzoek in Hallingen in Duitsland wijst uit dat de grootste sternkolonies te vinden zijn op zilte weilanden die door rotganzen voor het broedseizoen worden kort gegraasd. Ganzen faciliteren zo de nestlocaties van de vogels die korte vegetatie prefereren, zoals visdief, kluut en scholekster. Mogelijk gebeurt dit ook in 166 Balgzand. Otter beschrijft in 1987 : “Kluten op het Kooyhoekschor zoeken een geschikte nestplaats tussen honderden foeragerende rotganzen”. In hetzelfde verslag vermeldt hij dat “vanaf het moment dat de rotganzen zijn weggetrokken, een sterke verruiging optreed”. De rotganzen verblijven tot eind mei op Balgzand. Van de Kam et al (1999) leggen uit dat in de natuurlijk broedbiotoop van soorten als kluut en scholekster de vegetatie kort blijft. Mocht tijdens het broeden de vegetatie onverwacht hoog opschieten (zoals in landbouwgebieden, maar mogelijk ook in nitrofiele of extensief begraasde kwelders), dan wordt het uitzicht 167 ontnomen en verlaten scholeksters en kluten vaak hun nesten . Op basis van literatuur en interviews met beheerders komen we tot de indeling in tabel 10. Vegetatie Broedplaats Kale grond optimaal Pionierszone ongeschikt Vroege successie Marginaal, indien begraasd Nitrofiele vegetatie van meldes Marginaal Climaxvegetatie van Strandkweek en Riet ongeschikt Ruige vegetatie van Zeealsem ongeschikt Tabel 10. vegetatietypen en geschiktheid als broedplaats
163
Jager, 2007 Van Duin, 2007 Dijkema, in correspondentie 166 Otter, 1987 167 Van de Kam, 1999 164 165
61
Onbegroeide delen, mits niet regelmatig overstroomd, worden door visdieven en ook wel kluten optimaal benut. Vegetatie van vroege successie soorten, die vaker laag blijft (bijlage 9) en in het voorjaar door ganzen en 168 hazen (intensief) worden begraasd , vormt hoogst waarschijnlijk in het voorjaar een geschikte broedplaats voor kluut en visdief. In dit onderzoek wordt deze vegetatie met “marginale broedplaats” aangeduid, omdat uit de jaarverslagen en gesprekken met beheerders blijkt dat de vogels op Balgzand kaal zand prefereren boven begroeide bodem. De nitrofiele vegetaties van Spiesmelde en Strandmelde, die de heer Otter ten behoeve van kluut en visdief jaarlijks bestreed (§ 2.4.2), wordt door de vogels in 2005 nog als geschikte broedplaats gezien. Vermoedelijk is de meldevegetatie geschikt in het vroege voorjaar of bij een lage bedekking. Bij ontwikkeling van de vegetatie neemt de geschiktheid snel af. De vegetatie wordt in dit onderzoek daarom als “marginaal” aangemerkt. De pionierszone, die dagelijks wordt overstroomd, is ongeschikt als broedplaats voor vogels. Kluut en 169 visdief kunnen weliswaar dicht bij de rand van de hoogwaterlijn of op kleine verhogingen in de pionierszone (dammetjes of oeverwalletjes) hun nesten bouwen, maar zij zitten dan niet in de typerende 170 pioniervegetatie. Climax vegetaties van Strandkweek (zout) en Riet (brak) zijn duidelijk ongeschikt voor 171 172 kluten en visdieven. Ruige vegetaties van Zeealsem, waar meeuwen in broeden , zijn hoogst waarschijnlijk ongeschikt. De indeling van vegetatietypen van Balgzand in geschikte en ongeschikte broedplaatsen is weergegeven in bijlage 3. 7b Geschikte broedlocaties voor kluut & visdief op Balgzand Op basis van de indeling zijn potentiële broedplaatskaarten gemaakt voor 1999 en 2005 (figuren 41 en 42). Hier vergelijken we de kaart van het Van Ewijcksluisschor (1+1n) met de werkelijke aantallen broedparen in dat jaar.
Figuur 41. Broedplaatsen en aantallen kluut en visdief in 1999 Allereerst valt op dat de schorren overwegend ongeschikt zijn voor deze broedvogels. In 1999 is de onbegroeide schelpenbank van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor een optimale broedlocatie. Telvak 1 op het Van Ewijcksluisschor is geheel ongeschikt.
168
Bakker, 2008 Otter, 1995 Van Duin, 2007 171 Van Duin, 2007 172 Gennip & Loomans, 2000 169 170
62
De aantallen per telvak zijn in figuur 13 op de kaart van het Van Ewijcksluisschor aangegeven. Jaarverslagen bevestigen dat kluten en visdieven vooral broedden op de schelpenbank van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor.
Figuur 42. Broedplaatsen en aantallen kluut en visdief in 2005 De broedplaatsenkaart van 2005 geeft alleen nog marginale en ongeschikte nestlocaties. De schelpenbank was bedekt met een nitrofiele vegetatie.173 Deze bestond voor 70% uit Dominantievegetatie van Strandmelde met reukloze kamille en voor 20% uit climaxvegetatie met dominantie van Strandkweek. De vegetatie zag er (in de nazomer) uit als een soortenarme, middelhoge, vrij gesloten tot gesloten vegetatie op strooisel. Van 2005 en 2006 zijn de locaties van de kolonies bekend (zie figuur). De schelpenbank werd door de vogels geprefereerd; er zijn voor kluut zelfs nog meer broedparen dan in 1999. Midden op het schor zijn enkele geschikte (marginale) plaatsen te zien, waar echter geen kluten en visdieven broedden. Telvak 1 heeft geen broedende kluten en visdieven. Nitrofiele gesloten vegetatie blijkt dus geschikt, waarschijnlijk doordat deze vegetatie vroeg in seizoen nog niet ontwikkeld is.174 Strandmelde en Spiesmelde zijn laatbloeiers: zij bloeien van juli tot september.175 De melde groeit als struikachtige pollen met veel open ruimte ertussen. Als de pullen uitkomen zijn de pollen een ideale schuilplaats voor de jongen bij gevaar voor luchtpredatoren. Onze eigen waarneming is dat een deel van de schelpenbank in het broedseizoen onbegroeid is, en grote delen schaars begroeid. Ook nestelen veel kluten en visdieven op de rand van de schelpenbank, tegen de hoogste vloedlijn aan. De afstand tot het wad kan doorslaggevend zijn bij de keuze van nestplaats.(zie § 3.4.2). Uit de vergelijking met de territoriumkaarten wordt duidelijk dat ook op Balgzand de pionierszone en climaxvegetatie van Strandkweek en Riet niet geschikt zijn als nestplaats voor kluut en visdief. Dit is in overeenstemming met het onderzoek in Friesland.176 Conclusie Kluut en visdief lijken enige verruiging van de schelpenbank niet erg te vinden. De vegetatiekaarten geven echter niet de situatie in het broedseizoen weer. Waarschijnlijk is de schelpenbank in het broedseizoen schaars begroeid en is de afstand tot het wad belangrijk. De vogels broeden niet in pioniersvegetatie en in climaxvegetaties van Strandkweek en Riet.
173
Jager, 2007 Eigen observatie 175 Van der Meijden, 1996 176 Van Duin et al, 2007 174
63
Bijlage 8 Landelijke en regionale trends van zes overige broedvogels Trends populatie Kokmeeuw geindexeerd vanaf 1990 160
140
120
Index
100 Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
80
60
40
20
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
De kokmeeuw is een soort die aanvankelijk stabiel was, maar recent een afname in de populatiegrootte laat 177 zien (zie bijlage 12). Er is landelijk een significante afname van aantal broedvogels van <5% per jaar vanaf 1990 178 Ten opzichte van 1975 laat het aantal komeeuwen in Nederland een matige toename zien. Dit is een significante toename waarvan echter niet zeker is of deze >5% per jaar is. Ten opzichte van 1996 179 Hoewel de aantallen de laatste 10 jaar landelijk zijn is de trend juist weer een afname in aantallen. afgenomen, vooral in de Zoete Rijkswateren en Regionale gebieden, zijn ze alleen in het Waddengebied 180 stabiel gebleven en op lange termijn toegenomen. Trends populatie Lepelaar geindexeerd vanaf 1990 Voor Balgzand geindexeerd vanaf 1994 8000
7000
6000
Index
5000 Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
4000
3000
2000
1000
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
De landelijke aantallen broedende lepelaars laten een significante toename van aantal broedvogels van >5% per jaar vanaf 1990 zien en minimaal een verdubbeling van het aantal in 15 jaar181 (zie bijlage 12). Zowel ten opzichte van het jaar 1975 als ten opzichte van 1996 laten de landelijke aantallen lepelaars een sterke 182 toename zien.
177
Van Roomen et al, 2007 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) Van Roomen et al., 2007 180 Van Roomen et al., 2007 181 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) 182 Van Roomen et al., 2007 178 179
Trends populatie Stormmeeuw geindexeerd vanaf 1990 1800
1600
1400
1200
1000 Index
Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
800
600
400
200
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
Stormmeeuw 183 Significante afname van aantal broedvogels van <5% per jaar vanaf 1990. Het totaal aantal in Nederland aanwezige stormmeeuwen heeft ten opzichte van 1975 een matige toename zien. Ten opzichte van 1996 184 vertoont het totale aantal in Nederland geen significante verandering. Trends populatie Zilvermeeuw geindexeerd vanaf 1990 5000 4500 4000 3500
Index
3000 Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
2500 2000 1500 1000 500 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
Zilvermeeuw 185 Significante afname van aantal broedvogels van <5% per jaar vanaf 1990. Het totaal aantal in Nederland aanwezige zilvermeeuwen vertoont zowel ten opzichte van 1975 als vanaf 1996 geen significante verandering. Het gehele jaar verblijven de grootste aantallen langs de Noordzeekust en in het 186 Waddengebied. In het binnenland zijn de aantallen veelal minimaal.
183
Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) Van Roomen et al., 2007 185 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) 186 Van Roomen et al., 2007 184
64
Trends populatie Scholekster geindexeerd vanaf 1990 300
250
Index
200
Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
150
100
50
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
Scholekster De scholekster is een van de soorten die landelijk over de lange termijn in populatiegrootte afneemt. Zowel 187 vanaf 1975 als vanaf 1996 gezien is er een significante landelijke afname het aantal scholeksters. Ook 188 het aantal broedvogels vertoont een significante afname van <5% per jaar vanaf 1990. Er zijn opmerkelijke regionale verschillen. In het Waddengebied valt de positieve trend in Balgzand en omgeving op, een gebied dat al jaren gesloten is voor de schelpdiervisserij. De aantalontwikkelingen rond zowel de westelijke als de oostelijke Waddeneilanden is negatief. Kennelijk weten scholeksters nog niet te profiteren van het herstel van de kokkelbanken in het oostelijk deel van de Waddenzee. Dit is bijvoorbeeld bij de 189 Kanoetstrandloper wel zichtbaar. Trends populatie Kleine Mantelmeeuw geindexeerd vanaf 1990 Voor Balgzand geindexeerd vanaf 1992 20000 18000 16000 14000
Index
12000 Balgzand Westelijke Waddenzee Landelijk
10000 8000 6000 4000 2000 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Jaar
Kleine mantelmeeuw De aantallen broedende kleine mantelmeeuwen vertonen een significante toename van >5% per jaar vanaf 190 1990 en minimaal een verdubbeling hiervan in 15 jaar.
187
Van Roomen et al, 2007 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) 189 Van Roomen et al., 2007 190 Netwerk Ecologische Monitoring (SOVON, CBS) 188
65
Bijlage 9 Ontwikkeling van negen broedvogelsoorten op Balgzand van 1976 – 2008 ingedeeld naar voedselkeuze (NB: schalen op de y-as verschillen)
Aantal broedparen wormeneters 700
600
aantal broedparen
500
400 kluut bontbekplevier 300
200
100
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
0
Jaar
Aantal broedparen viseters 3500
3000
2000
visdief lepelaar kleine mantelmeeuw
1500
1000
500
Jaar
66
20 08
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
0 19 76
aantal broedparen
2500
Aantal broedparen schelpdiereters 400
350
aantal broedparen
300
250 zilvermeeuw scholekster
200
150
100
50
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
0
Jaar
Aantal broedparen gemengd dieet 9000
8000
7000
5000 kokmeeuw stormmeeuw 4000
3000
2000
1000
Jaar
67
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
0 1976
aantal broedparen
6000
Bijlage 10 Bronnen die verstoring van broedvogels kunnen veroorzaken Predatie Predatie veroorzaakt niet enkel verlies van vogels en eieren, maar kan ook verstoring veroorzaken zonder dat er direct gepredeerd wordt. Rond de kwelders van de Noord-Hollandse waddenkust neemt de vos in 191 aantal toe. Afgezien van de toename van gepredeerde vogels en eieren, zal hierdoor ook de verstoring door predatoren toenemen. Zoogdieren prederen voornamelijk ’s nachts en prederende vogels voornamelijk overdag. Een combinatie van predatoren kan dus zowel ’s nachts als overdag verstoring opleveren. Als het risico van predatie groter is, wordt de tolerantie voor verstoring kleiner. Militaire activiteiten Militaire activiteiten die verstorend kunnen werken op de op het Balgzand aanwezige wadvogels zijn voornamelijk luchtverkeer en schietoefeningen. Marinevliegveld De Kooy dat ten zuiden van Den Helder ligt, is minder dan een kilometer verwijderd van de schorren van het Balgzand. Het laagvlieggebied voor militaire helikopters grenst aan het Balgzand. De minimale vlieghoogte boven de Waddenzee is 450 meter. Dit laagvliegen van militaire helikopters veroorzaakt door het lawaai en het onvoorspelbare karakter veel 192 verstoring van de wadvogels op het Balgzand. Nabij Vlieland ligt natuurgebied de Vliehors dat deels door defensie in gebruik is. Het is de enige van de vier NAVO-vliegtuigschietbanen waar met geladen bommen mag worden geoefend. Naast het oefenen met schieten en het laten vallen van bommen, wordt er ook geoefend met verschillende types helikopters en straaljagers. Nog dichter bij het Balgzand liggen de schietterreinen Zeefront en Mokbaai. De Koninklijke Marine gebruikt de onbewoonde zandplaat Noorderhaaks (de Razende Bol), ten westen van het Marsdiep, als schietgebied. Vanuit het Zeefront van Den Helder wordt op de zandplaat geschoten. De Mokbaai op Texel bestaat uit een amfibisch oefenterrein met een militaire kazerne. Luchtverkeer Naast militair gebruik van vliegveld De Kooy, vindt ook gebruik voor burgerluchtvaart plaats onder de naam Den Helder Airport. De activiteiten bestaan voor 80% uit vliegbewegingen van helikopters van en naar boorplatforms in de Noordzee. Vliegtuigen en helikopters hebben een groot verstorend effect op vogels. Dit komt doordat ze over een grote afstand zichtbaar zijn, een grote snelheid hebben en veel lawaai maken. Vliegtuigen en helikopters zijn echter ook snel weer uit een gebied verdwenen, waardoor de intense 193 verstoring van relatief korte duur is. Ongeveer 54% van deze vliegbewegingen vindt plaats boven het 194 Balgzand. Verstoring door vliegverkeer wordt met name kritisch voor vogels wanneer de frequentie van verstoring hoog is, zoals bijvoorbeeld nabij een vliegveld. Ook de vlieghoogte heeft een zeer bepalende invloed op de mate waarin verstoring optreedt. Verstorende effecten van vliegtuigen treden op tot grote afstanden en hoogtes. Deze zijn veel groter dan bij verstoringen vanaf het land of het water. In het algemeen geldt dat bij 195 toenemende hoogte, het verstorend effect op vogels afneemt. Alleen als de behoefte aan hoogwatervluchtplaatsen groot is, zoals bij verstoring van andere gebieden en erge hoge waterstanden, wordt het Kooyhoekschor nog massaal als hoogwater-vluchtplaats gebruikt. De vraag naar vliegbewegingen van civiele helikopters naar offshore installaties op de Noordzee stijgt. Momenteel overstijgt de vraag het huidige beschikbare aantal vliegbewegingen waarvoor de overheid een vergunning heeft afgegeven. Den Helder Airport wilde het aantal vliegbewegingen uitbreiden van 16000 naar 20000 per jaar. Hiervoor gaf de overheid in 2004 haar voorlopige goedkeuring. De Waddenvereniging heeft hier samen met Landschap Noord-Holland, Milieufederatie Noord-Holland en stichting Landschapszorg Texel bezwaren tegen gemaakt. Deze bezwaren zijn in 2005 gegrond verklaard en de 4000 extra vliegbewegingen zijn hierdoor niet gelegaliseerd in het kader van de Natuurbeschermingswet. Desalniettemin is de aanvraag naar uitbreiding van legalisatie van het aantal vliegbewegingen vanuit het 196 marinevliegkamp De Kooy inmiddels naar 25000 per jaar gedaan.
191
Jansma et al., 2008 Smit, 2004 Jansma et al., 2008 194 Smit, 2004 195 Krijgsveld et al., 2008 196 Jansma et al., 2008 192 193
68
Recreatie Toenemende recreatiedruk is momenteel een van de grootste en meest actuele bedreigingen voor de Nederlandse Wetlands. Ook natuurgerichte recreatie zoals wandelen kan verstorend werken. Hier geldt dat hoe groter de groep mensen is, hoe groter het verstorende effect. De eerste wandelaar verstoort echter het meest. Het verschil tussen geen en één wandelaar is voor vogels groter dan tussen één en bijvoorbeeld 197 twintig wandelaars. Recreatie op het land heeft de kleinste effecten. Recreatie op het water heeft gemiddeld al iets meer effecten, maar recreatie in de lucht heeft de grootste effecten, doordat de afstand waarop verstoringsbronnen in de lucht reacties veroorzaken bij vogels groter is dan bij verstoringsbronnen op het land en het water. Ook de voorspelbaarheid van de verstorende recreatie, beïnvloedt de mate waarin de verstoring optreedt. Door gewenning wordt de reactie van vogels van recreanten die over een pad lopen of fietsen vaak steeds minder. Wanneer daar dan van wordt afgeweken is de verstoring juist weer groot. Op het land veroorzaken in het algemeen honden en jagers de meeste verstoring. Wandelaars op een pad veroorzaken minder verstoring en fietsers nog minder dan wandelaars. De mate van voorspelbaarheid van de wandelaars en fietsers is hierbij van cruciaal belang. Wandelende vogelaars hebben namelijk weer een grotere verstorende invloed, doordat deze vaak stil gaan staan en vaker van paden afwijken. Op het water is de verstoring door lawaaiige snelvarende speedboten groot, langzamer varende boten verstoren al minder en zeil- en roeiboten en kano’s zijn het minst verstorend, hoewel deze laatste twee wel weer op plaatsen kunnen komen waar zeil- en motorboten vaak niet kunnen komen. In de lucht is vliegverkeer met helikopters, door het geluid en de relatief lagere vlieghoogte, meer verstorend dan vliegverkeer met burgerluchtvaartvliegtuigen. Zweefvliegtuigen verstoren het minst, maar sport- en watervliegtuigen verstoren aanzienlijk.198 Uit de jaarverslagen van de heer Otter blijkt dat de recreatiedruk op het Balgzand in de jaren ’70 vele malen hoger lag dan in de daarop volgende decennia. Doordat de bewaking van het Balgzand is opgevoerd en het 199 gebied niet langer toegankelijk is voor publiek, is de recreatiedruk tegenwoordig stukken lager. Er bestonden reeds lange tijd plannen voor de aanleg van een fietspad langs het Balgzand. De gemeente Den Helder heeft deze oude plannen weer nieuwe leven ingeblazen. Landschap Noord-Holland is tegen de ontwikkeling van een fietspad aan de wadzijde van de Balgzanddijk. Industrie De toegenomen industrialisatie van het Balgzandgebied geeft een toegenomen verstoring van de aanwezige broedvogels. Er is sprake van een verlichting van het gasbehandelingsstation in de Balgzandpolder. Industrieterrein Oostoever en de affakkelinstallaties worden steeds vaker gebruikt. Hierdoor wordt vooral het westelijke deel van het Balgzand, waaronder het Kooyhoekschor, onder zware verstoringsdruk komen te 200 staan. De zandstortinstallatie nabij de Van Ewijcksluis mag na een juridische procedure door onder andere Landschap Noord-Holland niet meer gebruikt worden, zodat er meer rust ontstaat in de slikhoek ten 201 oosten van het Van Ewijcksluisschor. Scheepvaart Scheepvaart is een verstoringsbron vanaf het water. Hierbij geldt dat de verstoring groter is bij snellere en luidruchtigere vaartuigen, dan bij langzamere en minder geluid producerende schepen. 202 Bij Oostoever, ligt een kleinschalige jachthaven, waarvan een ondernemer voornemens is om deze te gaan uitbreiden. Dit zal waarschijnlijk meer verstoring opleveren vanaf het water voor de Oostoever en wellicht ook de Kooyhoekschor. Hiertegen heeft Landschap Noord-Holland bezwaar aangetekend. Een andere mogelijke toekomstige ontwikkeling is de verplaatsing van de TESO-haven bij Den Helder richting het Oosten, waardoor deze dichterbij het Balgzand komt te liggen. Visserij en pierenwinning In het noorden van het Balzand vindt mechanische pierenwinning plaats. Bij de mechanische winning van pieren wordt over een breedte van 120cm tot een diepte van 40cm de wadbodem omgewoeld. Dit geeft niet enkel directe verstoring, maar beschadigd tevens de wadbodem. 197
Jansma et al., 2008 Krijgsveld et al., 2008 Otter, mond. med., 2009 200 Jansma et al., 2008 201 Jansma et al., 2008 202 Krijgsveld et al., 2008 198 199
69
Bijlage 11 Verandering areaal schorren 1986-2005 11.a Verandering van areaal per telvak
Telvak 1 1n 2 3 4 5
Schor Van Ewijcksluisschor Nieuwe van Ewijcksluis Tussenschor Kooyhoekschor Slikhoek Spuisluis Oostoever Totaal
2005 ha 12,2 8,9 7,8 18,8 39,0 2,3 89
1986 1994 1999 2005 % % % % 14% 13% 13% 14% 16% 21% 14% 10% 13% 14% 8% 9% 43% 32% 25% 21% 14% 21% 38% 44% 0% 0% 2% 3% 100% 100% 100% 100%
1994 1999 2005 ha ha ha 1,8 1,5 0,2 8,8 30,1 53,9 57,7 11,8 3,8 2,2 6,6 4,1 6,0 4,2 2,9 1,5 0,1 0,2 2,0 0,6 1,9 6,7 5,8 11,0 1,0 5,3 9,3 27 49 76 90
1994 1999 2005 % % % 4% 2% 0,2% 33% 61% 71% 64% 44% 8% 3% 7% 15% 12% 6% 3% 0% 2% 0,1% 0,2% 2% 0,6% 8% 12% 7% 10% 100% 100% 100% 100%
1986 ha 3,6 4,3 3,5 11,1 3,5 0 26
1994 ha 6,4 10,3 6,8 18,8 10,1 0 49
1999 ha 10,2 10,2 5,7 18,7 29 1,6 76
11.b Verandering van areaal per kwelderzone Zone Ko Kp Kl Km Kh Kb Kn D
1 2
1986 ha Onbegroeide delen Pionierszone Lage kwelder 1 Middelhoge kwelder 1 Hoge kwelder 2 Brakke kwelder Nitrofiele kwelder Duin / duinvallei Climax Strandkweek Climax Riet Totaal
Zone, uitgezonderd Strandkweek Zone, uitgezonderd Riet
70
1986 %
Bijlage 12 Vegetatie, aanwas en geschiktheid als broedplaats 12.a Geschikte broedplaatsen in 1999
71
12.b Geschikte broedplaatsen in 2005
72
12.c Verandering van geschiktheid van broedplaatsen 1999-2005
73
12.d Verandering in kwelderhoogte 1999-2005
74
12.e Verandering van vegetatie in brak of nitrofiel 1999-2005
75
12.f Verandering in climax- en pioniersvegetatie 1999-2005
N.B.: bij de pionierszone is alleen de toename ten opzichte van een hoger stadium weergegeven, niet de aanwas.
76
Bijlage 13 Ontwikkeling kleine grazers De uitbreiding van de climaxvegetatie op Balgzand is een natuurlijk proces van verouderende kwelders. De 203 204 beweiding door vee en begrazing door ganzen en hazen heeft de ontwikkeling van de climaxvegetatie niet kunnen tegengaan of uitstellen. In § 2.4.1 is de invloed van de beweiding beschreven; hier wordt verder gekeken naar de invloed van hazen en ganzen. Op Balgzand zijn dit overwegend rotganzen. Hazen zijn sinds 1997 landelijk afgenomen met 26%205 en ook regionaal lijkt de populatie af te nemen.206 Een systematische telling van hazen op Balgzand ontbreekt; schattingen lopen uiteen van 40207 tot 70208 hazen. Populaties kunnen op kwelders sterk fluctueren, afhankelijk van het broedsucces in het voorjaar.209 Overmatige regen en overspoeling zorgen voor hoge sterfte onder jongen. Volgens van Wieren et al210 variëren hazendichtheden tussen 3 per 100 ha in intensief gebruikt landbouwgebied, en 105 per 100 ha in structuurrijke, eutrofe gebieden met een mild klimaat. De hazendichtheid op basis van de schattingen ca. 120 tot 210 hazen per 100 ha schorren (pionierszone niet meegerekend). Dit aantal ligt aan de hoge kant omdat het habitat van de Balgzanddijk is hier niet in meegeteld. Bij betreden van de Balgzanddijk vluchten veel hazen van de dijk naar de schorren. Blijkbaar is de dijk hun foerageerhabitat en worden de schorren gebruikt als slaap- broed- en vluchthabitat. De hazen zijn jaarlijks in december en januari niet op de schorren en de dijk te zien. Het is onbekend of de hazen zich schuilhouden of dat ze elders te overwinteren om overstroming van de schorren te vermijden. Dit laatste zou betekenen dat zij ergens anders hun voedsel zoeken in de tijd dat ze de meeste invloed kunnen uitoefenen op de vegetatiesuccessie. Aanwijzingen in de literatuur zijn niet gevonden. Het ook mogelijk dat de hazen in de winter onzichtbaar zijn, omdat ze op de schorren foerageren. Op de dijk is in de winter minder voedsel. Dit zou betekenen dat ze daar in hoge dichtheden van 121 – 212 hazen per 100 ha de late successiesoorten eten. De vegetatiesuccessie is echter niet uitgesteld, dus deze hoge dichtheden zijn onwaarschijnlijk. Met de rotgans gaat het overwegend goed in Nederland.211 Op Balgzand zijn de aantallen recent afgenomen en is het tijdstip dat de ganzen arriveren verlaat (tabel 11). Dit kan het aantal geschikte broedplaatsen verminderen. Zij hebben minder invloed op de successie, maar kunnen door lokale drukbegrazing voor en in het broedseizoen, broedplaatsen faciliteren.
1977-1985 1986-1991 1992-1996
jan 624 118 897
feb 416 175 591
ma 610 194 620
apr 1.009 877 1.568
mei 974 373 1.035
jun 8 29 24
2000-2007 55 68 556 528 697 2 2008 536 815 1.785 272 1.285 0 Tabel 11 Rotganzen op Balgzand, gemiddelden per maand
De dichtheid van rotganzen op Balgzand varieert van 1,7 (gemiddeld jan 2000-2007) tot 54 (maart 2008) ganzen per ha (pionierszone niet meegerekend). Volgens Dijkema kan de dichtheid op kwelders variëren tussen 0 tot 50 ganzen per ha per dag voor ongeschikte, resp. geschikte kwelders212. Stahl ziet echter op kleine plaatsen soms dichtheden van 200 ganzen per ha. De ganzen concentreren zich op de plek waar door de intensieve begrazing het gras voordurend eiwitrijke uitlopers produceert. Conclusie Rotganzen en hazen kunnen de vegetatiestructuur beïnvloeden en broedplaatsen faciliteren. Rotganzen zijn sinds 2000 afgenomen op Balgzand, vooral voor het broedseizoen komen er beduidend minder ganzen. In 2008 lijkt hun aantal te herstellen. Hazen nemen ook af, maar hun invloed op de vegetatie in de winter is onduidelijk. Zij hebben de vegetatiesuccessie niet kunnen uitstellen.
203
Dijkema 2007 Bos et al, 2002 205 CBS, 2005 206 Bessembinders, mond. med., 2009 207 Bessembinders, mond. med., 2009 208 J. Zijp, mondelinge mededeling, 2009 209 Van Wieren et al, 2006 210 Van Wieren et al, 2006 211 Roomen, 2007 212 Van Duin, 2007 204
77
Bijlage 14 Beheeronderdelen
78
Bijlage 15 Overige predatoren die mogelijk effect hebben op het aantal broedvogels
Hermelijn (Mustela erminea) Hermelijnen komen voor in houtwallen en beboste gebieden, maar ook in rietvelden en aan slootkanten, in de duinen en in broekbossen. Als schuilplaatsen gebruikt de hermelijn vaak oude ratten- of konijnenholen of hij verschuilt zich onder boomwortels en in houtstapels, nissen en boomholtes. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit woelmuizen, ratten en konijnen. Soms eet de hermelijn ook vogels of hun eieren. Hermelijnen komen voor in het waddengebied en ook op de Nederlandse Waddeneilanden Texel en Terschelling, waar ze zijn uitgezet ter bestrijding van muizenplagen. Sinds 1970 is de hermelijnenpopulatie 213 achteruitgegaan doordat ze verdrongen worden door vossen. Uiteraard geldt dit niet voor de waddeneilanden, doordat daar geen vossen voorkomen. Ook het toegenomen verkeer, een parasitaire wormenziekte en de terugloop van de woelrattenstand dragen hieraan bij. Hermelijnen verdwijnen uit de duingebieden waar vossen verschijnen. Naast het feit dat ze veelal dezelfde prooidieren bejagen, is het ook bekend dat vossen op hermelijnen jagen en deze doodbijten om hun territorium in te kunnen nemen. Op Balgzand zijn hermelijnen waargenomen, maar of ze een substantieel aandeel hebben in de predatie op de op Balgzand broedende vogels of hun eieren is nooit direct 214 vastgesteld. Uit verzamelde waarnemingen van vossen in weidevogelgebieden blijkt dat weidevogels niet of nauwelijks op een vos reageren. In tegenstelling tot een wezel of hermelijn, die een geweldige consternatie veroorzaken en heftig worden aangevallen en achtervolgd, kan een vos zich meestal ongehinderd 215 verplaatsen. Hoewel in meerdere jaren hermelijnen zijn waargenomen op Balgzand, is hier nooit waargenomen dat deze prederen op eieren of vogels. 216 Als dit overdag zou gebeuren, zou de veroorzaakte consternatie onder de aanwezige vogels waarschijnlijk wel eens opgemerkt zijn geweest. Als dit ’s nachts gebeurt, hetgeen het meest normale moment voor de hermelijn zou zijn om te prederen, is dit waarschijnlijk lastiger waar te nemen. Aangezien de hermelijn een veel grotere weerstand lijkt te ondervinden van de broedvogels in de vorm van aanvallen en achtervolgen, kan worden aangenomen dat de invloed van aanwezigheid van een hermelijn kleiner is dan de aanwezigheid van een vos. Egel (Erinaceus europaeus) De egel komt voor in de kop van Noord-Holland. 217 Het is een nachtdier dat ook vooral ’s nachts foerageert. De egel eet voornamelijk slakken, wormen en insecten als mestkevers en rupsen. Ook eten ze spinnen. Incidenteel grijpen ze kleine gewervelde dieren zoals kikkers, hagedissen, kleine jonge knaagdieren, vogeleieren en aas. Dit dieet wordt aangevuld met plantaardig voedsel zoals vruchten en paddenstoelen. Egels zijn altijd alleen op stap en vormen geen vaste paartjes. Ze hebben een min of meer vast 'leefgebied' , waarbij dat van mannetjes groter is dan dat van vrouwtjes (mannetjes 20-40 ha, vrouwtjes 10-20 ha). Een territorium wordt verdedigt tegen soortgenoten hebben ze niet.218 Hoewel egels incidenteel een vogelei kunnen eten, bestaat hun dieet voor het grootste deel uit slakken en insecten. Het grootste deel van hun leven brengen ze solitair door binnen een flink leefgebied. De invloed die de aanwezigheid van egels op de broedvogels zal hebben, wordt daardoor als zeer gering ingeschat.
213
Mulder, 2005 Otter, mond. med., 2009 Kuiper et al., 2003 216 Bessembinders, Otter, Zijp, mond. med., 2009 217 www.waarneming.nl 218 VZZ (http://www.jaarvandeegel.nl) 214 215
79
Zwarte kraai (Corvus corone) Zwarte Kraaien blijken onder weidevogels zowel bij eieren als kuikens niet tot de belangrijkste predators te 219 behoren en is het aandeel dat deze vogels hebben in de gehele predatie gering. Het is waarschijnlijk dat Zwarte Kraaien op de grondbroeders van de schorren een vergelijkbaar klein effect hebben als de invloed die ze op de weidevogels uitoefenen. Desalniettemin blijkt uit de jaarverslagen van 1977 en 1978 dat de schade die kraaien en eksters aan de broedende kolonievogels kunnen toebrengen aanzienlijk te zijn en werd ernstig aangedrongen op ingrijpen om de lokale negatieve effecten op de broedvogels op Balgzand te 220 verminderen. Velduil (Asio flammeus) Er is bekend van Griend dat door de verbouwing van 1985 tot 1988 een hoger eiland werd, dat hierdoor meer begroeiing kwam en er muizen zijn gekomen. Meer begroeiing geeft meer nestgelegenheid voor predatoren en in combinatie met de muizen als prooidieren werd Griend al snel bevolkt door roofvogels zoals 221 Velduil en Slechtvalk. Op Balgzand zijn velduilen waargenomen en deze kunnen een deel van de predatie 222 voor hun rekening nemen. Tijdens de wintertellingen zijn er in 2008 ongeveer acht geteld. Afhankelijk van het feit of de Velduil jaarrond op Balgzand aanwezig is of voornamelijk buiten het broedseizoen, zal de invloed van aanwezigheid van de Velduil in meer of mindere mate invloed kunnen hebben op de broedvogels van Balgzand. Ook de beschikbaarheid van andere prooien dan jonge pullen, zoals muizen en konijnen zal de mate waarin de Velduil pullen predeert, beïnvloeden. Uit onderzoek naar 223 predatie onder weidevogels komt niet naar voren dat uilen een groot aandeel hebben in de totale predatie. Omdat de broedvogels op het Balgzand net als de weidevogels grondbroeders zijn, lijkt het niet aannemelijk dat de predatie door velduilen een substantiële negatieve invloed heeft op de populatie hiervan.
219
Teunissen et al, 2005 Otter, mond. med., 2009 Leopold et al, 2004 222 Hovinga, mond. med., 2009 223 Teunissen et al., 2005 220 221
80
Bijlage 16 Gesprek met Meindert Otter, beheerder Balgzand van 1976 - 2003
Datum: Locatie:
24 maart 2009 Bezoekercentrum ’t Kuitje, Balgzand
Aanwezig:
de heer M. Otter, Roelf Hovinga, Fabian Baartman, Tetje Falentijn (TG).
Aantalsontwikkelingen (Otter:) “Dat kluut en visdief achteruitgaan kan door meerdere factoren beïnvloed zijn. Belangrijk zijn volgens mij drie oorzaken: de biotoop; er is sterke verruiging opgetreden. Dan is er natuurlijk predatie. En als laatste de voedselsituatie. Het is belangrijk om de kluut met rust te laten als hij zijn nestplaats zoekt. Ik sprak bijvoorbeeld met de boer af dat ik hielp met de controle van de schapen, in die twee, drie weken dat de kluten hun territoria bezetten. Dan keek ik van beide kanten met de telescoop of de schapen in orde waren. Zo hoefde de boer niet aan de zeekant van de dijk te komen. Ik kwam er zelf ook niet. Hebben jullie ook het broedsucces bekeken? Van de kluten is de voeding tijdens het groeien belangrijk. Bij de najaarstellingen konden wij het broedsucces van de kluten op Balgzand een beetje inschatten. Dan zitten de volwassen kluten met hun adolescente jongen bijeen. Maar ook kluten van andere broedplekken komen dan naar het Balgzand. Dus we werkten wel samen met andere locaties in de Waddenzee. We hebben wel eens pullen geringd om het broedsucces te kunnen bepalen. Dat hadden we nooit moeten doen. De pullen raakten hun ouders kwijt en werden meteen gepredeerd. Binnen 2 uur na het ringen was 50% van de pullen dood. We konden later wel vaststellen dat kluten naar de Slikhoek trekken met hun pullen. Maar als er ondertussen een storm opsteekt, dan gaan alle pullen dood. De kluut is, lijkt wel, veel meer een weidevogel geworden. Ze broeden nu ook in de polders, bijvoorbeeld in de Waardpolder en in de Schermer.” (Hovinga:) “Het ook wel duidelijk dat er meer voorjaars- en zomerstormen zijn de afgelopen 5 jaar. En er zijn meer predatoren.” (Otter:) “De kleine mantelmeeuw heeft een slechte invloed gehad op de kolonie kluten. Toen de eerste stormmeeuwen kwamen, zag je dat ook al: de kluten namen meteen af. Maar tegelijkertijd kwam het nieuwe Ewijcksluisschor gereed en nam de kluut daar flink toe. Later gingen ze ook broeden langs de Amsteldiepdijk. De kokmeeuwen werden minder rond 1998. Dat was landelijk zo. De kolonie kwam in Balgzand broeden omdat er een spieringbank net voor het van Ewijcksluisschor was. In de geulen werd de jonge spiering groot en de kokmeeuwen hadden voedsel op korte afstand van het broedgebied. Toen kwamen de garnalenkotters tot in de doodlopende geulen en die visten ze leeg. Dat de visdieven achteruitgaan, dat zal wel met de Kreupel te maken hebben. Zoutgehalte en verrijking Een kluut vind je in een polder als deze brak is. Voor de kluut is een chloridegehalte tussen de 1000 en 1100 nodig. De heer Eijermans heeft daar onderzoek naar gedaan. Een Krakeend vind je bij een zoutgehalte lager dan 800. De Kuifeend tussen de 1100-1300. Een Tafeleend tref je aan in gebieden waar het zoutgehalte ca 1700 is. Tijdens de schouwperiode in oktober komt er veel nutriëntenrijk zoet water in Balgzand, waardoor er verrijking optreedt en tijdelijke verzoeting. Ook brengt het spuiwater allerlei zaden mee, waardoor de verruiging in de hand wordt gewerkt.
81
Afslag/sedimentatie De schelpenbank van het nieuwe Ewijcksluisschor is opgestort en sindsdien nog één keer aangevuld. Dat was een slechte actie. Bij het aanvullen van de schelpenbank reden ze het hele schor kapot. Verder gebruikten ze kleischelpen, waadoor de bodem erg verrijkt is. Het moeten gewassen en kapotte schelpen zijn. Schoon schelpengruis zou dus beter zijn geweest. De rijshoutdammen ten oosten van het Nieuwe Van Ewijcksluisschor hebben nooit iets gedaan. Meteen het eerste jaar bleek dat de draaikolk aan de voet van de dam meer sediment wegsloeg waardoor een gat ontstond. Toen moesten we het jaar daarop de rijshoutdammen verlengen naar de dijk toe. De dammen bij het Nieuwe Van Ewijcksluisschor zijn daar aangelegd met het nieuwe schor om dat te beschermen.” (Hovinga:) “Denk jij dat het Noordelijk deel van het Balgzand erg verzand is? Wij merken dat de Drieteenstrandloper daar in grotere aantallen voorkomt. In jouw tijd waren dat er hoogstens drie per jaar. Het is een typische zandvogel.” (Otter:) “Ja ze zijn op een gegeven moment begonnen met zandsuppleties. Veel van dat zand is richting het Balgzand gespoeld. Begrazing/maaien (Otter:) “Als een schor volgroeit met Melde, dan gaan de kluten daar niet in broeden. (Hovinga:) “Ze broeden nu alleen nog aan de rand van die vegetatie.” (Otter:) “Nu wordt er gemaaid in het najaar maar toen trokken we de melde er met de hand uit in het vroege voorjaar. Ik trok de melde er wel een paar keer per jaar uit, dan liep ik over de schorren en overal waar ik een stengel melde zag trok ik die los. In anderhalf uur kon ik zo wel 30 pollen verwijderen. Als je dat een paar keer per jaar deed was er geen probleem. Verder stonden er van half juni tot half augustus zo’n 300 schapen op de schorren. Daarna werd er nog gemaaid. Als we maaiden voerden we het maaisel meestal ook af. Vlak na de dijkverzwaring hebben we veel verbrand, het was gewoon te veel. Of soms lieten we het liggen en hoopten we dat het door een hoge vloed werd meegenomen. De dijkverzwaring heeft de situatie ingrijpend veranderd. De dijk is verhoogd van 5,60 tot 10,30 meter. Daarvoor hadden we regelmatig dijkbewaking nodig. Voorheen lagen er onderaan de dijk losse basaltblokken. Met de verzwaring is de voet van de dijk geasfalteerd en er is een steenstort gemaakt enkele meters op de schorren. De schorrengrond is terug gestort op deze stenen vloer, waardoor de schor op deze plaats hoger is komen te liggen. Verder stagneerde het regenwater meer door de stenen ondergrond. Een grote verruiging is hiervan het resultaat. Normaal zou riet daar niet voorkomen. Ik zie het verschil duidelijk. In de schouwperiode, als de boeren hun sloten schonen, wordt er veel slootafval op de zee geloosd. Met een Noordwesterwind blijft er dan veel zaad en rommel achter op het wad. Dit heeft ook verrijking tot gevolg. Op de dijk zie ik ook een groot verschil. Vroeger was het een goeie plek voor smienten. Nu is het, hoe omschrijf ik dat, te pollig. Toen haalde de pachter op 1 december de schapen van de dijk. In oktober gooide hij er nog een hoop stikstof op en de schapen graasden het dan heel kort. Er werd ook over de hele lengte van de dijk gemaaid. Na het maaien was er te weinig gras voor de schapen en kwamen ze met z’n allen de schorren op. We hadden nooit vaste afspraken met de boeren maar zo overlegde je wel eens wat en dan kwam het voor ons toch weer gunstig uit.
82
Schets van de heer Otter met: 1. Doorsnee Balgzanddijk, situatie voor de dijkverzwaring. De weg ligt aan landzijde. Aan de zeezijde een dijkvoet die abrupt stopt waar het wad begint.
1
2. en 3. Doorsnee Balgzanddijk, situatie na de dijkverzwaring. Weg gemaakt aan de zeezijde van de dijk. Aan de voet van de dijk een laag steenstort waarover de kweldergrond is teruggelegd. De kwelder is hierdoor hoger komen te liggen en er bevindt zich een stenen laag zo’n meter diep waar regenwater minder goed weg kan.
2
3 4. Bovenaanzicht van Ewijcksluisschor nieuw met rijsthoutdammen en kolk die achter de rijshoutdammen ontstond.
4
Voedsel Je kunt aan het foerageergedrag van vogels zien wat het voedselaanbod is. Bij een groot voedselaanbod foerageren de goudplevieren bijvoorbeeld op een kluitje. Is het voedselaanbod klein, dan zie je bijvoorbeeld kanoetstrandlopers verspreid van elkaar voedsel zoeken.” (Hovinga:) “De algemene tendens is dat de wormeneters nu toenemen en de schelpdiereters afnemen.” (Otter:) “Het alikruikenproject begon na de dijkverzwaring. Daarvoor kwamen de alikruiken voor op het breuksteen onderaan de dijkvoet. Luchtfoto Balgzand met: 1. Mosselbank 2. Spieringbank 3. Geul: Amsteldiep, vroeger open, de plezierjachten voeren tot aan de dijk. Nu dichtgeslibt.
1 2
3
83
Predatoren Sinds de dijkverzwaring zijn er konijnen en vossen op de dijk. Hermelijnen zaten er ook, maar alleen op de eerste kilometer heb ik ze gezien. Verder niet. Ook de bruine kiekendief is een regelmatig waargenomen predator op Balgzand geweest.” (Hovinga:) “Ook nu broedt de kiekendief vaak nabij Balgzand.” (Otter:) “Ratten zaten er in grote aantallen in het eerste jaar na de dijkverzwaring. Tijdens de hele periode van de werkzaamheden is er op de schorren niet begraasd en is de vegetatie sterk verruigd met melde. Toen we dat het eerst jaar na de dijkverzwaring gingen maaien toen kwamen er honderden ratten uit. De konijnen werden door Rijkswaterstaat bestreden. Ik ging wel vaak mee als er gejaagd werd. Dat ging vaak ’s nacht met een lichtbak. Op zo’n nacht schoten we meestal zo’n 10 konijnen. Vossen heb ik nooit gezien, die hebben we niet geschoten. Dat was ook niet nodig. Vroeger bestreden de boeren zelf de vossen. Als er dan eentje op z’n land zat dan zorgde hij wel dat hij die snel afschoot. Omdat ik veel mensen in de omgeving ken, hoorde ik dat wel vaak. Op een moment begon een jager in de Anna Paulowna-polder een opvang voor winterslachtoffers. Ik kende de man en ging naar hem toe. Zei hem dat ik zou helpen met voer. Zo kon ik regelmatig langskomen, voer brengen én de boel een beetje in de gaten houden. Zeldzame vogels brengen veel geld op als je ze opzet. Ik kon veel slachtoffers redden. Hij had bijvoorbeeld een keer een Woudaapje uit het Laaghoutveer. Die was helaas al dood dus die heb ik hem maar laten houden. Maar andere wilde vogels nam ik mee. Er zijn ook Ekster- en Kauwenkolonies vlakbij de dijk geweest. Er was een man bij de vogelopvang in Den Helder. Die was niet zo tactisch. Als er dan kinderen kwamen met een aangereden kraai, dan zei hij bijvoorbeeld: ”Nee dat komt niet meer goed”, en dan draaide hij hem zo de nek om. Bij mij kwamen ze ook wel eens wat brengen, maar als de vogel dan overleed en ze kwamen daags daarna vragen, dan zei ik dat hij al weer weggevlogen was. Maar de meeste waren kattenslachtoffers, daar deed je niets meer aan. Maar die man dus, daar heb ik wel eens mee gesproken over de ekster- en kauwenkolonies. Later was de kolonie weg. Tsja, vroeger ging dat zo, dan schoten ze met een luchtbuks de nesten leeg. De kleine mantelmeeuw heeft een zeer negatieve invloed op de rest van de broedvogels, doordat daarvan de eieren en pullen worden gegeten. De grote meeuwen daar is nooit iets aan gedaan. Wel kwamen ze uit Groningen de eieren controleren op gif. Ik gaf alleen toestemming om dat te doen bij heet weer, boven 20° C, anders koelden de eieren te veel af. Dan vroeg ik ze meteen om de nesten te tellen, dan hoefde ik niet nog een keer de schorren op om de boel te verstoren. Als ik er niets te zoeken had, dan bleef ik er weg. Tellingen In het begin telden we de nesten, door met een aantal vrijwilligers in een lijn over de schorren te lopen. Ik was toen ook nog vrijwilliger, voordat ik hier bewaker werd. Toen riep iemand van Vogelbescherming me om iets te bespreken op de dijk. We zaten daar en ik kon ze zo in een lijn over de schorren zien lopen. Toen zag ik ook wat er achter ze gebeurde: 50% van de nesten werd leeggeroofd. Sindsdien tellen we vanaf de dijk. De meeste tellingen voerde ik uit met Cor Eijerman van Staatsbosbeheer, later LNV. We telden onafhankelijk van elkaar en vergeleken de resultaten. Als er verschillen waren, dan namen we het gemiddelde. We hebben later Leo Hofland opgeleid om te gaan tellen. We hadden drie methodes. Allereerst telden we vanaf de dijk. Ten tweede wachten we tot de rust was weergekeerd en telden we opnieuw. Als laatste telden we vanuit de auto nog wel wat we in de lucht zagen. We hebben nooit de SOVON methode gebruikt, die vonden we onhandig. Delen door anderhalf? Nee, wij telden de vogels in de kolonie. Als je bijvoorbeeld 10.000 kokmeeuwen zou hebben, dan wist je dat er ongeveer een derde aan het foerageren waren, dat is dus een kolonie van 13.000. Dat aantal deelden we dan door twee om op broedparen te komen. Na zoveel jaren kun je aan het vliegpatroon de vogel herkennen, zonder verrekijker. Als er bijvoorbeeld een groep kokmeeuwen vanuit het land kwam, dan kon ik zo een Lachstern eruit halen. De kokmeeuwen streken op het wad neer, vlak bij de kwelder. Eén vogel vloog door en streek wat verder neer. Dat is de Lachstern, zei ik dan. En het klopte.”
84