ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO Samenvattend hoofdrapport Nederlandse Aardolie Maatschappij 27 OKTOBER 2015
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Arcadis Nederland B.V. Postbus 63 9400 AB Assen Nederland +31 (0)88 4261 261
www.arcadis.com
Projectnummer: C05042.000199
Ons kenmerk: 078682198:A
2
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Contactpersonen MATTHIJS WETTERAUW
Arcadis Nederland B.V. Postbus 63 9400 AB Assen Nederland
3
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Inhoudsopgave 1 INLEIDING
8
2 AARD VAN DE KLACHTEN
9
3 OPZET VAN HET ONDERZOEK
10
3.1 Doel
10
3.2 Werkwijze en afbakening
10
4 HISTORISCH ONDERZOEK
11
4.1 Doel
11
4.2 Werkwijze
11
4.3 Resultaten
11
5 MILIEUKUNDIG ONDERZOEK
12
5.1 Doel
12
5.2 Aanpak
12
5.3 Resultaten
13
5.4 Deelconclusie
16
6 BODEMKUNDIG EN GEOHYDROLOGISCH ONDERZOEK
17
6.1 Inleiding
17
6.2 Aanpak
17
6.2.1 Stappenplan
17
6.2.2 Uitwerking
18
6.3 Bureauonderzoek
20
6.3.1 Bodemopbouw en bodembeweging
20
6.3.2 Delfstofwinning
22
6.3.3 Bodemdaling door zetting
24
6.3.4 Waterhuishouding
24
6.4 Grondwaterstandsveranderingen
25
6.5 Veldwerk
29 5
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
6.5.1 Veldwerk
29
6.6 Samenvatting gebouwfactoren
32
6.6.1 Thema sterkte en stijfheid/verdeling van de belasting
32
6.6.2 Thema vervormingen aan de fundering/draagkracht 33 6.6.3 Thema verslechtering leefmilieu door aanwezigheid verontreinigingen 34
7 BOUWKUNDIG ONDERZOEK
35
7.1 Inventarisatie van gebouwkenmerken
35
7.1.1 Inleiding
35
7.1.2 Type gebouw
35
7.1.3 Ouderdom / bouwperiode
35
7.1.4 Funderingswijze
36
7.1.5 Indicatie onderhoudsstaat
36
7.1.6 Bouwkundige wijzigingen
37
7.2 Inventarisatie van omgevingsfactoren
38
7.2.1 Trilling t.g.v. waterinjectie
38
7.2.2 Verkeer
38
7.2.3 Bouwactiviteiten
39
7.2.4 Industriële activiteiten
39
7.2.5 Ondergrond
39
7.2.6 Aardbevingen
39
7.2.7 Omgevingsfactor calamiteiten
39
7.3 Inventarisatie van schadebeelden
40
7.3.1 Mogelijke oorzaken op basis van het gebouw
42
7.3.2 Mogelijke oorzaken op basis van de omgeving
42
7.3.3 Achtergronden mogelijke oorzaken
42
7.4 Onderzoeksresultaten
48
7.5 Analyse mogelijke schadeoorzaken
48
7.5.1 Inleiding
48
7.6 Analyse schadebeelden
49
7.6.1 Invloed schadeoorzaak 5: trilling door overige trillingsbronnen
52
7.6.2 Invloed schade oorzaak 10: Verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie
52
7.6.3 Deelconclusie op basis van analyse van oorzaken schadebeelden
53
7.7 Invloed omgevingsfactor ‘trilling (aardbeving) door waterinjectie’
53
7.7.1 Inleiding
53 6
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
7.7.2 Aanpak
53
7.7.3 Toetsingscriterium
56
7.7.4 Beoordeling
56
7.8 Deelconclusies
57
8 EINDCONCLUSIES
58
BIJLAGE 1: BRIEF NAM WAARIN ONDERZOEK WORDT AANGEKONDIGD
59
BIJLAGE 2: CAUSAAL DIAGRAM
61
BIJLAGE 3: TOELICHTING NORMENSTELSTEL BODEMBELEID
63
7
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
1 INLEIDING In de directe omgeving van de NAM-locatie Rossum Weerselo 2 (ROW2) geven bewoners aan problemen te ondervinden in en rondom hun woningen. Zij schrijven deze problemen toe aan de injectie van productiewater door NAM. NAM wil de oorzaak van deze problemen vaststellen met een breed en diepgaand onderzoek. Dit onderzoek, door de NAM met een informatiebrief aangekondigd in mei 2015 (zie bijlage 1), is tussen juni en oktober 2015 uitgevoerd door ARCADIS en wordt beschreven in het voor u liggende rapport. Dit onderzoek betreft zowel omgevingsfactoren (gebiedsstudie) als ook de afzonderlijke bebouwing rond ROW2 (locatie specifieke studie). In onderstaande afbeelding is weergeven hoe de verschillende onderzoeken samenhangen.
Samenvattend hoofdrapport
Inventarisatie gebouwschade
Inventariserend rapport individuele gebouwschade
Bodemkundig hydrologisch onderzoek Omgevingsfactoren
Bodemkundig hydrologisch onderzoek Bouwkkundige opname
Milieukunddig onderzoek Bodemkundig hydrologisch onderzoek Bebouwing
Omgevingsfactoren
Locatiespecifiek bij bebouwing
Historisch onderzoek
Dit is een samenvattend hoofdrapport. De resultaten van de onderzoeken zijn onderbouwd en beschreven om de aangeven problemen rond de woningen te verklaren. Daarbij is gekozen om niet alle onderbouwende analyses weer te geven omdat deze de leesbaarheid van de rapportage niet ten goede komen. Uit oogpunt van privacy zijn de gegevens van bouwkundige onderzoeken en milieukundige bodemonderzoeken die in en rond woningen zijn uitgevoerd niet in dit rapport opgenomen maar separaat aan de betreffende bewoners gerapporteerd. De belangrijkste bevindingen uit die onderzoeken zijn, geanonimiseerd, verwerkt in dit rapport. Naast dit rapport bestaan dus nog afzonderlijke rapporten die de milieukundige en bouwkundige situatie beschrijven voor een aantal individuele percelen.
8
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
2 AARD VAN DE KLACHTEN Omwonenden van ROW2 constateren of vrezen schades die zij toeschrijven aan activiteiten van de NAM. De schades die genoemd worden, zijn: • • •
scheurvorming in woningen; verhoogde grondwaterstanden en daardoor water in kruipruimten; verontreinigingen in grondwater.
De eerste twee vormen van schade doen zich daadwerkelijk voor. Verontreinigingen in grondwater worden door omwonenden gevreesd, maar zijn door hen niet vastgesteld. Gevallen van schade of gevreesde schade zijn gemeld vanuit het gebied binnen de cirkel op onderstaande luchtfoto.
Afbeelding 1: Omgeving ROW2 waar schade of gevreesde schade gemeld is
9
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
3 OPZET VAN HET ONDERZOEK 3.1 Doel De NAM wil met een uitgebreid en diepgaand onderzoek de aard en oorzaak van de problemen die door omwonenden zijn gesignaleerd of worden gevreesd vaststellen. De vragen die dus moeten worden beantwoord, zijn: • • •
Wat is de oorzaak van de scheuren in gebouwen? Waardoor worden de hoge grondwaterstanden veroorzaakt? Wat is de kwaliteit van het grondwater en – als deze niet aan de eisen voldoet – wat is hier de oorzaak van?
3.2 Werkwijze en afbakening Ruimtelijk is het onderzoek begrensd door de panden waarvan de eigenaren schade hebben gemeld. Als dat nodig was om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, is een groter gebied bekeken, maar steeds met als doel duidelijkheid te krijgen over de situatie op deze genoemde percelen. Het onderzoek is opgezet op basis van een ‘causaal diagram’, een inventarisatie van alle mogelijke oorzaken voor de genoemde problemen. Dit zijn zowel ‘interne’ als ‘externe’ oorzaken. Als het om gebouwen gaat, komen interne oorzaken voort uit het bouwwerk zelf, externe oorzaken zijn factoren die vanuit de omgeving op de woning inwerken. Bouwkundige gebreken en veroudering van bouwmaterialen zijn voorbeelden van interne oorzaken, externe oorzaken zijn bijvoorbeeld trillingen en draagkracht van de bodem. Voor een compleet overzicht van mogelijke oorzaken verwijzen we naar het causaal diagram, dat als bijlage 2 in dit rapport is opgenomen. Het onderzoek behelst het ‘aflopen’ van alle oorzaak – gevolg relaties die in het causaal diagram zijn weergegeven. Hierbij is gebruik gemaakt van eigen metingen en door anderen verzamelde data. Binnen het onderzoek zijn vier deelonderzoeken uitgevoerd: 1. Historisch onderzoek naar mogelijke ‘bronnen’ van verontreiniging Dit onderzoek wordt uitgevoerd in samenhang met het milieukundig onderzoek. Voor een goed begrip van de resultaten uit het milieukundig onderzoek moet bekend zijn of er – naast injectie van productiewater – andere factoren zijn die de grondwaterkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden. 2. Milieukundig onderzoek Dit onderzoek richt zich op de vrees van omwonenden dat de injectie van productiewater de kwaliteit van het grondwater beïnvloedt. De scope is het ondiepe grondwater, dus het grondwater in de bovenste meters van de bodem. Dit is het grondwater waarmee bewoners, hun dieren en planten direct of indirect in contact komen. 3. Bodemkundig en geohydrologisch onderzoek Dit onderzoek geeft inzicht in de bodemopbouw en het ‘gedrag’ van het grondwater, wat nodig is om de grondwaterstanden en de reactie van de bodem op grondwaterbewegingen, belasting (door bebouwing) en trilling te kunnen begrijpen. 4. Bouwkundig onderzoek In dit onderzoek wordt de schade aan de gebouwen beschreven en wordt gezocht naar verklaringen ervoor. Hierbij speelt, naast bouwkundig en constructief inzicht, het bodemkundig en geohydrologisch onderzoek een belangrijke rol.
10
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
4 HISTORISCH ONDERZOEK 4.1 Doel Het milieukundig onderzoek, dat wordt beschreven in hoofdstuk 5, is gericht op de kwaliteit van de bodem op de percelen rond ROW 2. Om onderzoeksresultaten in het juiste kader te kunnen plaatsen, moet bekend zijn welke factoren van invloed kunnen zijn op de bodemkwaliteit. Meer concreet: bewoners maken zich zorgen om de invloed van de waterinjectie op de bodemkwaliteit. Doel van het milieukundig onderzoek is vast te stellen of deze zorgen terecht zijn. Als in het kader van dit onderzoek verontreinigingen worden aangetroffen, moet zeker zijn dat de oorzaak ligt bij de activiteiten op ROW 2 en niet bij andere omstandigheden, werkzaamheden of activiteiten in het gebied. Het historisch onderzoek (in het werkveld ook wel ‘vooronderzoek’ genoemd) brengt actuele en historische activiteiten en processen in beeld die van invloed kunnen zijn (geweest) op de bodemkwaliteit. Het onderzoek wordt in dit hoofdstuk kort beschreven. Voor meer informatie verwijzen wij naar het rapport ‘Historisch onderzoek omgeving Tramweg te Rossum (9 oktober 2015, 078558607:C – Definitief C05042.000199.0300).
4.2 Werkwijze Er is informatie verzameld over het gebied in een straal van 1 km rondom ROW 2. De bodematlas van de provincie Overijssel vormt het uitgangspunt van het onderzoek. Op deze online beschikbare atlas zijn alle bij provincie en gemeente bekende historisch verdachte bedrijfsactiviteiten en de al uitgevoerde bodemonderzoeken weergegeven. Informatie over deze bedrijfsactiviteiten en onderzoeksrapporten zijn ingezien in het gemeentearchief. Verder zijn alle in het archief van NAM beschikbare bodemonderzoeken bestudeerd. Tenslotte is gebruik gemaakt van de websites WatWasWaar, Regiocanons, Google Maps en Google Earth. Voor het onderzoek is als uitgangspunt het onderzoeksprotocol NEN 5725 gehanteerd.
4.3 Resultaten Uit het historisch onderzoek blijkt dat op veel locaties de bovengrond licht verontreinigd is met PAK en (minder vaak) zware metalen. Het grondwater is op veel locaties licht verontreinigd met zware metalen. Deze verontreinigingen worden in de regel toegeschreven aan de aanwezigheid van puin in de bovengrond en ‘van nature’ verhoogde achtergrondwaarden in het grondwater. Uit het historisch onderzoek blijkt niet dat op de onderzochte percelen activiteiten hebben plaatsgevonden die kunnen hebben geleid tot het ontstaan van bodemverontreiniging. Op de NAM-locatie ROW2 zijn in het verleden diverse milieukundige bodemonderzoeken uitgevoerd, waaruit blijkt dat in zowel de grond als het grondwater verontreinigingen met barium, benzeen, ethylbenzeen, tolueen, xylenen en minerale olie voorkomen. NAM heeft deze bodemverontreiniging gemeld bij het bevoegd gezag. Dit is voor deze locatie de provincie Overijssel. De provincie Overijssel heeft in een beschikking vastgelegd dat er sprake is van een geval van bodemverontreiniging dat is ontstaan voor 1987. Ook is in deze beschikking vastgelegd dat een sanering vanwege het ontbreken van actuele risico’s voor verspreiding, volksgezondheid en het ecosysteem niet spoedeisend is. De verontreiniging wordt, tot het moment van sanering, met een monitoring bewaakt. Tijdens de ombouw van de locatie in 2010 is een deelsanering uitgevoerd. Hiervan is een evaluatierapport opgesteld.
11
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
5 MILIEUKUNDIG ONDERZOEK 5.1 Doel Het doel van het milieukundig onderzoek is het vaststellen van de kwaliteit van de bovenste meters van de bodem, de zone waarmee mens, plant en dier in contact komen. Omdat bij bewoners zorgen leven over de gevolgen van de injectie van productiewater uit het olieveld in Schoonebeek, ligt de nadruk van het milieukundig onderzoek op de kwaliteit van het grondwater.
5.2 Aanpak Het onderzoek is uitgevoerd door het uitvoeren van grondboringen en het plaatsen van peilbuizen. Uit de peilbuizen zijn grondwatermonsters genomen, die in een laboratorium zijn onderzocht. De punten waarop boringen en peilbuizen zijn geplaatst, zijn gekozen op basis van het volgende. •
• •
•
Informatie uit het historisch onderzoek, dat separaat is gerapporteerd 1 en in hoofdstuk 4 kort is samengevat. Historische informatie kan aanleiding zijn om op bepaalde punten onderzoek uit te voeren, bijvoorbeeld omdat hier in eerder onderzoek een verontreiniging is gevonden of omdat een activiteit heeft plaatsgevonden die een verontreiniging kan hebben veroorzaakt. Het historisch onderzoek heeft echter geen informatie opgeleverd die bepalend is geweest voor de opzet van het onderzoek. De ligging ten opzichte van ROW 2. Als zich vanuit ROW 2 grondwater verplaatst in de richting van een perceel, moet dat met de bemonstering kunnen worden aangetoond. De bodemgesteldheid. In dit gebied komt, zeer sterk variërend, een slecht doorlatende laag klei voor. Deze kleilaag bepaalt de (on)mogelijkheid van het nemen van grondwatermonsters. De informatiebehoefte vanuit het hydrologisch onderzoek, dat parallel aan dit milieukundig bodemonderzoek is uitgevoerd.
Het veldwerk is uitgevoerd conform de normen die in Nederland worden voorgeschreven. ARCADIS is hiervoor gecertificeerd. Een toelichting op deze nomen is opgenomen in de bijlagen bij de rapporten van de bodemonderzoeken op de verschillende percelen.
De grondwatermonsters zijn onderzocht op een aantal van de stoffen en verbindingen die in het geïnjecteerde water voorkomen. Hiervoor zijn de stoffen gekozen die óf het meest mobiel zijn (en dus na een eventuele lekkage de grootste afstand in het grondwater afleggen) óf in relatief hoge concentraties in het geïnjecteerde water voorkomen. Karakteristiek voor het geïnjecteerde productiewater is de hoge concentratie zout. Chloride vormt hiervan een belangrijk bestanddeel en is daarom opgenomen in het analysepakket. Daarnaast zijn nog andere analyses uitgevoerd, niet omdat deze stoffen voorkomen in het productiewater, maar omdat de laboratoria analyses aanbieden in pakketten. Dit geldt bijvoorbeeld voor nikkel, molybdeen en naftaleen. Naast dit laboratoriumonderzoek zijn in het veld de zuurgraad (pH) en het elektrisch geleidend vermogen (EC) van het grondwater gemeten.
1
Historisch onderzoek omgeving Tramweg te Rossum, 9 oktober 2015, 078558607:C – Definitief C05042.000199.0300. 12
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Inzicht in de samenstelling van het injectiewater wordt gegeven op de website van NAM2.
5.3 Resultaten In onderstaande tabel zijn alle analyseresultaten samengevat. Stoffen en verbindingen die in de tabel niet zijn genoemd, zijn niet in verhoogde concentraties aangetroffen.
Resultaten standaard Pakket > streefwaarde
Nummer boring
Peilbuis
Chloride [mg/]
Strontium [mg/l]
pH [lab]
EC [lab]
1
Ja
1,5-2,5
barium
nikkel
5,2
0,93
7 [6,6]
530 [560]
2
Ja
2,0-3,0
nikkel, barium
-
42
0,98
6,4 [6,6]
895 [900]
3
Ja
2,0-3,0
nikkel, barium
-
6,9
1,1
7,0 [6,8]
895 [950]
4
Ja
0,9-1,9
nikkel
-
13
0,035
5,6 [5,3]
136 [130]
5
Ja
5,4-6,4
-
-
45
0,41
7,5 [7,4]
446 [470]
6
Ja
0-0,85
-
-
-
-
-
-
7
Ja
0,5-1,5
barium
nikkel
25
0,49
6,3 [6,3]
433 [430]
8
nee
-
-
-
-
-
-
-
9
nee
-
-
-
-
-
-
-
10
Ja
1,1-2,1
barium
-
22
2,3
6,7 [6,8]
1495 [1600]
11
Ja
5,0-6,0
barium
-
21
1,0
7,2 [7,4]
877 [900]
12
Ja
2,0-3,0
-
-
13
Ja
1,0-2,0
-
-
14
Ja
0,5-1,5
-
-
15
Ja
3,0-4,0
barium
-
Diepte
> interventie waarde
530 [560]
28
0,089
5,4 [5,7]
465 [440]
‘Samenvatting jaarrapportage 2014 monitoring kwaliteit injectiewater Twente’, kenmerk EP201504203634, d.d. 7 april 2015, http://s01.static2
shell.com/content/dam/shell-new/local/country/nld/downloads/pdf/waterinjectie-intwente/samenvatting-jaarrapportage-injectiewater-monitoring-kwaliteit-injectiewater-twente-apr2015.pdf. 13
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Nummer boring
Peilbuis
16
Ja
17
Ja
18
Ja
Diepte
2,0-3,0
13,014,0
Resultaten standaard Pakket > streefwaarde
Chloride [mg/]
Strontium [mg/l]
pH [lab]
EC [lab]
31
0,46
6,1 [6,3]
621 [620]
-
26
0,54
6,4 [7]
483 [480]
-
15
0,38
5,7 [5,1]
580 [570]
-
11
1,7
6,6 [6,8]
702 [950]
-
18
1,0
6,1 [6,4]
870 [1000]
nikkel
11
0,19
6,0 [6,1]
239 [260]
61
0,56
5,8 [6,1]
752 [840]
> interventie waarde
nikkel, barium
-
nikkel, zink, 2,4-3,4
cadmium, barium
19
Ja
5,0-6,0
20
Ja
1,4-2,4
barium
nikkel, molybdeen, barium 21
Ja
1,3-2,3
barium
22
Ja
1,2-2,2
nikkel, barium
23
ja
0,9-1,9
-
-
15
0,15
6,3 [6,1]
365 [350]
019905
Ja
2,0-3,0
nikkel, barium
-
41
0,28
6,4 [6,4]
508 [500]
019907
Ja
barium
-
110
1,2
6,9 [7,1]
780 [810]
032513
Ja
7,0-8,0
barium
-
270
0,2
7,0 [7,1]
1428 [1500]
036506
Ja
0,8-1,8
nikkel
-
33
0,36
6,4 [6,7]
415 [410]
GF9001
Ja
zink, barium
-
61
0,34
6,2 [6,8]
456 [450]
koper
33
1,6
7,5 [7,6]
965 [1100]
12,013,0
1,552,55
zink, Beregenings-
molybdeen,
bron
barium, kwik, xylenen
Tabel 1: Analyseresultaten
De analyseresultaten zijn beoordeeld aan de wettelijke normen die zijn opgenomen in de Circulaire Bodemsanering 2013 en de Regeling bodemkwaliteit van 13 december 2007. Een toelichting op de normen die worden gebruikt, is opgenomen in bijlage 3. Wanneer concentraties lager zijn dan de streefwaarde (S) zijn ze niet verhoogd. Overschrijden ze deze waarde, dan spreken we van ‘licht verhoogde concentraties’. Als ze hoger zijn dan de interventiewaarde (I), dan noemen we de concentraties ‘sterk verhoogd’. Voor strontium bestaan geen streef- en interventiewaarde. Voor chloride bestaat wel een streefwaarde, maar geen interventiewaarde. 14
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Uit tabel 1 blijkt dat in 3 grondwatermonsters een sterk verhoogde concentratie nikkel voorkomt. Verder komen in 19 grondwatermonsters licht verhoogde concentraties voor van één of meer zware metalen; meestal gaat het om barium en/of nikkel, soms komen daarnaast ook zink, cadmium of molybdeen voor. Het watermonster uit de beregeningsbron bevat een sterk verhoogde concentratie koper en licht verhoogde concentraties van verschillende zware metalen, xylenen en naftaleen. Chloride is gemeten in concentraties tussen 5 en 270 mg/l. Tweemaal ligt de concentratie boven de streefwaarde, die 100 mg/l is. De concentraties strontium liggen tussen 0,035 en 2,3 mg/l. De eerste vraag die beantwoordt moet worden, is of de samenstelling van het grondwater duidt op een verontreiniging en – zo ja – of er aanwijzingen zijn dat deze verontreinigingen het gevolg zijn van de injectie van productiewater op ROW 2. Relatie met injectie van productiewater op ROW 2 In de onderstaande tabel staan alle stoffen en verbindingen die in dit onderzoek in verhoogde concentraties zijn aangetroffen, tezamen met de concentraties van deze stoffen en verbindingen in het productiewater (bron: website van NAM: http://s01.staticshell.com/content/dam/shell-new/local/country/nld/downloads/pdf/waterinjectie-intwente/samenvatting-jaarrapportage-injectiewater-monitoring-kwaliteit-injectiewater-twente-apr2015.pdf). Gemeten waarde (laagste – hoogste)
Productiewater verwacht maximaal
Productiewater Gemiddeld 2014
Barium (mg/l)
0,03 – 0,290
250
26
Nikkel (mg/l)
<0,003 – 0,078
0,5
0,01
Zink (mg/l)
<0,010 – 0,120
7,5
0,020
Cadmium (mg/l)
<0,0002 – 0,0012
0,25
< 0,0001
Molybdeen (mg/l)
<0,002 – 0,0076
onbekend
onbekend
Kwik (mg/l)
<0,00005 –0,0036
0,005
< 0,0001
Koper (mg/l)
< 0,002 – 0,080
1
0,014
Strontium (mg/l)
0,035 – 2,3
2.500
330
Xylenen (mg/l)
<0,00021 – 0,00021
1
0,420
Tabel 2: Vergelijking analyseresultaten met samenstelling productiewater
Typerend voor productiewater is het zeer hoge gehalte zout; het is zouter dan zeewater. Als in het grondwater verhoogde concentraties chloride worden gemeten, kan dit een aanwijzing zijn voor beïnvloeding door productiewater. De gehalten chloride die in het grondwater zijn gemeten, duiden daar niet op. Deze waarden liggen, op één na, onder 150 mg/l, de grens tussen zoet en brak water. In een monster uit een peilbuis op wat grotere diepte (7 tot 8 meter diep), op ROW 2, is het gehalte chloride hoger, namelijk 270 mg/l. Ook dit gehalte ligt echter nog zeer ver onder de waarden die in productiewater voorkomen en ook nog ruim beneden de ondergrens voor brak water (1.000 mg/l). Dat dit het gevolg is van de injectie van productiewater is onwaarschijnlijk, omdat in dit monster geen van de andere stoffen en verbindingen in opvallend verhoogde concentraties voorkomen. Het is niet uit te sluiten dat de verzilting is ontstaan bij andere activiteiten op ROW 2, zoals bijvoorbeeld de boring in het kader van de gaswinning. Wat ook de oorzaak is: het gevolg is beperkt tot een zeer lichte verzilting van het grondwater, van andere verontreinigingen is geen sprake. Een andere verklaring voor het licht verhoogde 15
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
gehalte chloride kan zijn dat dit te maken heeft met de bodemopbouw; het kleipakket dat in deze omgeving voorkomt, is afgezet in een zout milieu. Het is te verwachten dat, zeker op wat grotere diepte, het voorkomen van klei gepaard gaat met hogere concentraties chloride in het grondwater. Wijzen de gemeten concentraties op een verontreiniging? Als de concentratie van een stof of verbinding in het grondwater licht verhoogd is, wil dat niet zeggen dat er sprake is van een verontreiniging. Vooral metalen komen namelijk vrij algemeen in licht verhoogde concentraties voor en dat kan tal van oorzaken hebben. Alle hier aangetroffen metalen komen ook ‘van nature’ in de bodem voor, zowel in de grond als in het grondwater. Het is, ook op volstrekt ‘onverdachte’ locaties niet ongewoon dat de concentraties van deze metalen de streefwaarden overschrijden en soms zelfs de interventiewaarde. Nikkel kan onder invloed van bepaalde bodemprocessen vrijkomen van de vaste bodemfase en in het grondwater terechtkomen, waarbij concentraties boven de interventiewaarde worden bereikt. Dit verschijnsel is op verschillende plekken in Nederland waargenomen en hangt vaak samen met een – al dan niet tijdelijke – verschuiving van evenwichten in de bodem. Vaak wordt een link gelegd met vermesting. Nikkel komt overigens niet in hoge concentraties in het productiewater voor. Voor strontium geeft het bodembeleid geen streefwaarden. De concentraties strontium die in de grondwatermonsters zijn gevonden, passen echter in de range van waarden die in het Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit zijn aangetroffen 3: in monsters die in het kader van dit meetnet zijn genomen, komen concentraties strontium voor tussen 0 en 1 mg/l met uitschieters tot 2 mg/l. Vooral in zeekleigebieden zijn de concentraties hoog. De hier gemeten concentraties vallen grotendeels binnen deze range. De waarde van 2,3 mg/l per liter in peilbuis 10 valt net buiten dit bereik, maar een relatie met de injectie van productiewater is onwaarschijnlijk. Enerzijds omdat de andere stoffen en verbindingen die typerend zijn voor productiewater niet zijn aangetroffen, anderzijds omdat deze peilbuis relatief ver van ROW 2 ligt. Waarschijnlijker is dat ook dit gehalte strontium een natuurlijke achtergrondwaarde is. In Nederland bestaan geen drinkwaternormen voor strontium. In de Verenigde Staten heeft het Environmental Protection Agency (EPA) een Lifetime Health Advisory Level opgesteld voor strontium. Deze bedraagt 4 mg/l. Water dat deze concentratie bevat, kan levenslang gedronken worden zonder dat dit leidt tot gezondheidseffecten. Het water in de beregeningsput heeft een afwijkende samenstelling. Opvallend is de hoge concentratie koper. De concentratie is veel hoger dan in het productiewater, dus een relatie hiermee is uitgesloten. Waarschijnlijker is dat de oorzaak in de put zelf of in de directe omgeving daarvan gezocht moet worden. Overigens ligt de concentratie nog onder de waarde uit het Drinkwaterbesluit 4, die 2 mg/l bedraagt.
5.4 Deelconclusie Bij het milieukundig bodemonderzoek zijn geen aanwijzingen voor een beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit door de injectie van productiewater gevonden. Evenmin zijn verontreinigingen aangetroffen die het gevolg zijn van eerdere activiteiten op ROW 2 (boring en gaswinning).
‘De bodemkwaliteit in Nederland in 2006-2010 en de verandering ten opzichte van 1993-1997, Resultaten van het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit’, RIVM-rapport 680718003/2012. 4 Besluit van 23 mei 2011, houdende bepalingen inzake de productie en distributie van drinkwater en de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening (Drinkwaterbesluit). 3
16
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
6 BODEMKUNDIG EN GEOHYDROLOGISCH ONDERZOEK 6.1 Inleiding Dit deel van de rapportage beschrijft de resultaten van een bodemkundige en hydrologische gebiedsstudie naar de omgevingsfactoren die van invloed kunnen zijn op bebouwing rond ROW 2. Bevindingen uit deze rapportage worden benut om inzichten ter plaatse van de bebouwing aan de Tramweg te onderbouwen (locatie specifieke studie). In de bouwkundige analyse specifiek per adres zoals vastgelegd in de rapportages: “Inventarisatie rapport - project onderzoek problematiek omgeving waterinjectie Rossum / Weerselo” (adres) is de locatie specifieke studie als bijlage toegevoegd. Daarnaast is het milieukundig onderzoek uitgevoerd dat is beschreven in hoofdstuk 5. Bodemkundige gegevens uit dit onderzoek worden betrokken in deze rapportage. Het totaalbeeld dat uit de onderzoeken ontstaat, wijst uit of en in welke mate de activiteiten rond injectie van het productiewater invloed hebben op de omgeving. Leeswijzer De aanpak van het onderzoek en het veldwerk is onderbouwd en beschreven in paragraaf 6.2. De resultaten van het bureauonderzoek en veldwerk zijn in paragraaf 6.3 en 6.4 beschreven. Tenslotte volgen in paragraaf 6.5 de deelconclusies.
6.2 Aanpak 6.2.1 Stappenplan Bebouwing in samenhang met omgeving Onderscheid is gemaakt tussen regionale omgevingsfactoren en de lokale situatie ter plaatse van de objecten (bebouwing). Regionale effecten (of omgevingsfactoren) kunnen samenhangen met de activiteiten van de NAM en waterhuishoudkundige of klimatologische oorzaken hebben. Onderzoeken ter plaatse van de objecten volgen het causaal diagram, dus richten zich op alle potentiële oorzaken die de gesignaleerde schade kunnen verklaren. De in dit hoofdstuk beschreven werkzaamheden betreffen het bepalen en uitwerken van de omgevingsfactoren. Bureaustudie Allereerst hebben we een bureaustudie uitgevoerd naar de omgevingsfactoren bestaande uit de natuurlijke situatie en ingrepen van buitenaf die van invloed kunnen zijn op de bebouwing. Hierbij hebben we gebruik gemaakt van diverse bronnen van gegevens en onderbouwende literatuur. Veldonderzoek Vervolgens hebben we een veldonderzoek uitgevoerd om de lokale situatie ter plaatse van de bebouwing te onderzoeken. De gegevens die hier uit komen zijn ook voor het onderzoek naar de omgevingsfactoren benut. Zoals al is opgemerkt, zijn de gegevens om redenen van privacy niet herleidbaar tot een specifiek adres. De gegevens per adres zijn uitgewerkt in bijlage 2 bij de individuele rapportages van de bouwkundige onderzoeken (“Inventarisatie rapport - project onderzoek problematiek omgeving waterinjectie Rossum / Weerselo” (adres)). Beide gegevensbronnen leiden tot inzicht in de samenhang tussen eventuele gebouwschade en de bodemkundige en hydrologische situatie ter plaatse van de bebouwing.
17
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
6.2.2 Uitwerking Inleiding Dit bodemkundig en hydrologisch onderzoek is de onderbouwing van de relatie tussen veranderingen of ingrepen en effecten ter plaatse van de bebouwing. Deze verbanden zijn schematisch weergeven in het causale diagram. In onderstaand voorbeeld is beschreven hoe we het verband tussen injectie van productiewater en veronderstelde doorwerking naar het ondiepe grondwater uitwerken. Uit de onderliggende studies, uitgevoerd voor de MER en vergunning van injectie van formatiewater, volgen onderbouwde conclusies waaruit blijkt dat lekkage en daarmee verhoging van de waterdruk in de reservoirs naar ondiepe stijghoogten uit te sluiten is. Dit gegeven negeren we: we volgen in deze rapportage de benadering waarbij we de aangetoonde afsluitende lagen als afwezig veronderstellen, zowel afdekkend op het reservoir als ook andere slecht doorlatende lagen in de bodem daarboven. Dit biedt een perspectief van waaruit zonder kennis van de diepe ondergrond gezocht kan worden naar de verschijningsvormen van eventuele effecten ter plaatse van de bebouwing. Met andere woorden: wij onderzoeken op welke wijze de injectie van productiewater effect zou kunnen hebben op de ondiepe ondergrond als er boven het injectieniveau geen ondoorlatende lagen zouden voorkomen. Ons inziens biedt deze benadering een open blik op de door omwonenden aangeven signalen en ervaren schades. De drie thema’s die we als omgevingsfactoren uitwerken zijn: • • •
Bodemopbouw en bodembeweging Waterhuishouding Grondwaterstandsveranderingen
Daarbij geven we de natuurlijke situatie als ook de mogelijk beïnvloeding door activiteiten van de NAM weer.
Bodemopbouw en bodembeweging Bodemopbouw Om vast te stellen of de fundering is afgestemd op de bouwopbouw dient niet alleen inzicht verkregen te worden in de fundering zelf maar ook in de bodemopbouw. Met gegevens van de geologie en de meer ondiepe bodemopbouw schetsen we de bodemopbouw in het gebied rond ROW 2. • • •
Geologische wordingsgeschiedenis REGIS bodemgegevens uit het Dinoloket ter onderbouwing van verspreiding in diepte en ruimte (boringen en sonderingen) Bodemkaart 1:50.000 (ruimtelijke weergave tot 1,2 m –mv.)
Bodembeweging delfstofwinning-injectie formatiewater Ongelijkmatige bodemdaling binnen het afgebakende gebied (door delfstofwinning) is een potentiële oorzaak van vervorming van de fundering en gebouwschade. Dit effect doet zich niet lokaal (op het niveau van een huis) voor, maar op grotere schaal. Er zijn verschillende bronnen op basis waarvan bodemdaling of -beweging kan worden bepaald. Wij hebben gebruik gemaakt van waterpassingen door NAM, maar ook van op de markt verkrijgbare satellietmetingen (InSAR, Interferometric synthetic aperture radar). Maaivelddaling is een proces dat door verschillende oorzaken kan ontstaan, niet alleen door winning van delfstoffen, maar ook door natuurlijke processen. We trekken deze factoren niet uit elkaar maar kennen de gemeten bodembeweging toe aan bodembeweging door delfstofwinning, wat daarmee dus een overschatting van het effect van delfstofwinning kan zijn.
18
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Bodemdaling door zetting Zetting is een potentiële oorzaak van vervorming van de fundering en gebouwschade. Omdat dit veelal lokale effecten zijn, is geen analyse te maken op basis van hoogtemetingen. Wel is inzicht te bieden in de oorzaken, door de voor zetting gevoelige lagen in beeld te brengen (deze bepalen de gevoeligheid voor zetting) en de grondwaterstandsveranderingen (deze bepalen mede de mate van zetting): • • • • •
Geologische wordingsgeschiedenis en daarmee potentieel aanwezige afzettingen. REGIS bodemgegevens uit het Dinoloket ter onderbouwing van verspreiding in diepte en ruimte (boringen en sonderingen). Bodemkaart 1:50.000 (ruimtelijke weergave tot 1,2 m –mv.). Grondwaterstandsverandering historisch (peilbuisgegevens, tijdreeksanalyse, bodemkaart. Andere bronnen (bv. bouwarchief).
Waterhuishouding Van waterhuishoudkundige ingrepen zijn effecten af te leiden die samenhangen met en verklarend zijn voor het grondwaterstandsverloop. Waterhuishoudkundige ingrepen kunnen zowel een lokaal als een regionaal (grootschaliger) invloed hebben. Het gaat om lokale peilaanpassingen of veranderingen in het oppervlaktewatersysteem die samenhangen met het dempen van sloten of aanbrengen danwel verwijderen van stuwen en duikers. Meer grootschalige ingrepen zijn beekherstel (natuurherstel), peilbesluiten en waterberging. Naast ingrepen in de waterhuishouding zijn ook directe ingrepen in het grondwatersysteem mogelijk. Dit betreffen drinkwaterwinningen en bemalingen voor ontgravingen of bouwwerkzaamheden.
Grondwaterstandsveranderingen Om vast te stellen of veranderingen in grondwaterstanden hebben plaatsgevonden ter plaatste van de bebouwing dient allereerst de uitgangssituatie te worden vastgesteld. Vervolgens de ingrepen (zoals eerder beschreven in de waterhuishouding) die samenhangen met activiteiten van de NAM op ROW 2. Uitgangssituatie De uitgangsituatie baseren we op gegevens uit de beschikbare bronnen: •
• •
Grondwaterstandsreeksen uit het Dinoloket worden betrokken bij de analyse, dit met een tijdreeksanalyse waarmee ingrepen en klimatologische tendensen achterhaald kunnen worden. Bodemkaart 1:50.000 en daarin opgenomen ontwateringstoestand (het is een toestand van vóór 1980 die daarin staat weergegeven). Grondwaterstandsreeksen op de locatie ROW 2. Door de periodieke grondwatermonitoring op de locatie is een reeks metingen van de grondwaterstand beschikbaar.
Ingrepen in het grondwater op ROW 2 In het verleden hebben werkzaamheden op de locatie plaatsgehad (ombouw van winning naar injectie, mogelijk saneringen). Bemalingen daarbij kunnen doorwerken naar de omgeving. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat deze effecten alleen optreden op het moment van de werkzaamheden en daarna ‘uitdoven’. Hiertoe is een analyse uitgevoerd van: • •
Milieukundige onderzoeken op en rond de locatie zoals beschikbaar in het NAMarchief Monitoringsgegevens 19
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
•
Gegevens van (om) bouw en saneringswerkzaamheden
Injectie van formatiewater Een randvoorwaarde die in de omgeving van ROW 2 aanwezig moet zijn om grondwateroverlast door waterinjectie aan te tonen, is een verhoging in grondwaterstijghoogte (waterdruk) met de diepte. Met andere woorden: door de hogere waterdruk op grotere diepte, zal een stroming van diep naar ondiep optreden, of door een hogere waterdruk op grotere diepte zal infiltrerend hemelwater minder gemakkelijk naar de diepte wegstromen en eerder leiden tot verhoogde ondiepe grondwaterstanden. Beide mechanismen kunnen ook een natuurlijke oorzaak hebben (kwel), maar dat moet dan blijken in de beschrijving van de uitgangssituatie. Om vast te stellen hoe het grondwatersysteem hier functioneert, wordt een analyse van de stijghoogten op verschillende dieptes uitgevoerd. Grondwaterdynamiek De grondwaterdynamiek rond ROW 2 wordt door meerdere factoren bepaald, zoals neerslag, oppervlaktewaterpeilen, verdamping, bodemopbouw, etc. Aan de hand van meer langjarige metingen en korte hoogfrequente metingen van grondwaterstanden nabij de bebouwing is een analyse uitgevoerd.
6.3 Bureauonderzoek 6.3.1 Bodemopbouw en bodembeweging De beschreven bodemopbouw vormt een samenvatting van de beschikbare gegevens die in paragraaf 6.2.2 zijn genoemd.
Geologie De locatie ROW 2 en omgeving ligt op de westelijke flank van de stuwwal van Oldenzaal. Deze stuwwal wijkt af van andere stuwwallen. Dit omdat hier geen kwartaire rivierafzettingen aan het maaiveld lagen ten tijde van de landijsbedekking, maar oudere tertiaire klei. Dit maakt dat de bodem rond ROW 2 vooral uit gestuwde slecht doorlatende kleilagen bestaat. Daar waar stuwwallen overwegend uit grovere sedimenten als zand en grind bestaan en daardoor zoetwatervoorraden vormen die benut worden voor drinkwaterwinning, kent de stuwwal van Oldenzaal een slecht doorlatende bodem. Op dit tertiaire kleipakket is, na het smelten van het landijs, op delen een laag zand en fluvioperiglaciale leem afgezet. Dit is een leem die rond het smeltende ijs is afgezet, ook wel aangeduid als beekleem. De Tramweg is gelegen in een oost-west gevormd smeltwaterdal, waar deze afzettingen ook zijn aangetroffen. Dit smeltwaterdal ligt niet op het laagste deel van het huidig maaiveld, maar wat noordelijker. In de bodemopbouw is dit smeltwaterdal terug te vinden als een circa 4 meter dik, zand en lokaal grofzandig pakket. In afbeelding 2 is een boorbeschrijving uit de TNO database5 weergeven van de diepere bodemopbouw:
5
www.dinoloket.nl. 20
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Afbeelding 2: Boorbeschrijving en classificatie zoals opgenomen in Dinoloket
Bodemkaart De bodemkaart 1:50.000 van Stiboka (Stichting bodemkartering) vorm een ruimtelijke weergave van de bodemopbouw tot een diepte van circa 1,2 m –mv. In onderstaande tabel zijn de bodemeenheden opgenomen die voor de omgeving van ROW 2 zijn weergegeven in de bodemkaart. De in de omgeving van Rossum voorkomende tertiaire klei is met een toevoeging ..t in de bodemkaart weergeven, het betreft hier deels ook beekleem die ten onrechte als tertiaire klei is geclassificeerd. Bodemeenheden
bodem
Beekeerdgronden; lemig fijn zand
kpZg23-III
Veldpodzolgronden; lemig fijn zand
Hn23t-V
Gooreerdgronden; lemig fijn zand
pZn23t-V
Beekeerdgronden; lemig fijn zand
pZg23t-III
Tabel 3: Bodemeenheden volgens bodemkaart 1:50.000
Op de hogere delen, en waar de dikte van de zandige bovengrond wat groter is, zijn veldpodzolgronden of gooreerdgronden weergeven. In de ondergrond is het voorkomen van tertiaire klei of beekleem aangegeven met de toevoeging ..t. De beekeerdgronden worden aangetroffen op de lage delen en de beekdalen. Ook hier zijn storende lagen zowel ondiep in de vorm van beekleem als ook dieper in de vorm van tertiaire klei aanwezig. Deze worden in de bodemkaart ook vermeld als storende lagen voor verticale waterbeweging (infiltratie van hemelwater). 21
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Bodembeweging De analyse van de aanwezige bodemopbouw heeft tot doel om een indicatie van de zettingsgevoeligheid van de ondergrond ter plaatse van de bebouwing te geven. In het gebied zijn in de bodemkaart geen veenafzettingen aangegeven. Zetting door optredende veenoxidatie is daarmee niet aan de orde. Wel speelt verandering van korrelspanning in de bodem (leidend tot zetting) door verandering in de grondwaterstand mogelijk een rol. Uitgaande van de onderscheiden hoofdgroepen uit de bodemkaart is de volgende indeling gemaakt, gebaseerd op de parameters die gehanteerd worden voor zettingsberekeningen, de primaire en secundaire zettingsconstanten. • •
Klei, niet gevoelig voor oxidatie en potentieel gevoelig voor zetting Zand, niet gevoelig voor oxidatie en beperkt gevoelig voor zetting
Uit de bodemkaart volgt dat kleiafzettingen en daarmee potentieel voor zetting gevoelige bodems onder de bebouwing aanwezig zijn. Van de tertiaire klei zijn gegevens uit boringen en sonderingen beschikbaar. De consistentie van de klei blijkt te variëren. In boorbeschrijvingen van milieuonderzoeken op locatie ROW 2 is deze tertiaire klei aangeven als vast (en daarmee dan beperkt zettingsgevoelig) maar ook als zeer slap (tijdens de bodemsanering op de oostzijde van de locatie). Er dient daarom te worden uitgegaan van het risico op zetting van deze klei.
6.3.2 Delfstofwinning NAP-hoogtebouten Rijkswaterstaat voert langjarige waterpasmetingen om de exacte hoogte ten opzichte van NAP voor het meetnet van hoogtebouten te bepalen. Op basis van deze metingen kan het maaiveldhoogteverloop op dat meetpunt in de tijd gevolgd worden. In de omgeving van ROW 2 zijn drie meetpunten beschikbaar waar over de periode 1935 tot en met 2006 de hoogte is gemeten. Dit omvat daarmee de periode van gaswinning. De fluctuatie in gemeten maaiveldhoogteverloop is beperkter dan circa 2,5 cm over een langere periode. De fluctuatie is niet eenduidig over de meetpunten, meetnauwkeurigheid zal hier een rol in spelen. Gezien de geringe bandbreedte, de niet eenduidige fluctuaties in metingen op de drie locaties en aanwezige foutenmarge in de meetmethode is geen eenduidige maaiveldhoogtebeweging vast te stellen. Wel is duidelijk dat deze binnen 2 à 3 cm ligt. Waterpassing NAM Om de opgetreden bodemdaling als gevolg van de gaswinning te bepalen, worden hoogteverschilmetingen uitgevoerd. Hoogteverschillen worden gemeten tussen peilmerken die zijn aangebracht in onder andere gebouwen, bruggen en viaducten. De inwinning en verwerking van de meetgegevens wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de NAM en is gecontroleerd door RWS-DID. In afbeelding 3 is in centimeters de gemeten waarde weergeven. Met de rode cirkel is de locatie ROW 2. Zichtbaar is dat de bodemdaling 1 à 4 cm bedraagt. Dit valt binnen de bandbreedte zoals uit de metingen van de hoogtebouten volgt.
22
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Afbeelding 3: Bodemdaling door aardgaswinning in centimeters
InSAR-metingen De laatste jaren wordt de satelliet radar interferometrie (InSAR) techniek ingezet om meer inzicht te krijgen in maaiveldhoogten zowel ruimtelijk als ook in de tijd. De techniek levert meer ruimtelijke gegevens dan de waterpassing van hoogtebouten. Beide technieken tonen de bodembeweging onafhankelijk van elkaar. Door de grote ruimtelijke en temporele waarnemingsfrequentie kan uit InSAR extra informatie omtrent bodemdalingsgedrag worden gehaald. In onderstaande afbeelding is de bodembeweging in mm/jaar voor 2015 weergeven.
Afbeelding 4: Bodembeweging in mm/jaar
Zichtbaar is dat de bodembeweging rond ROW 2 tussen -2 en 2 mm bedraagt en zich niet onderscheidt van de omgeving. Dit is rond 0 en daarmee verwaarloosbaar. Dit bevestigt de zeer geringe en niet eenduidige bodembeweging die ook uit de 23
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
waterpassing van hoogtebouten naar voren komt. De in de ruimere omgeving verspreidt weergeven gele stippen (daling van 2 tot 4 mm/jaar) zijn verklaarbaar maar voor deze beschouwing rond ROW 2 niet relevant.
6.3.3 Bodemdaling door zetting Bodemkaart Zie paragraaf 6.1.2 Bodembeweging. Bouwarchief Uit het bouwarchief kwamen geen onderzoeken naar voren die samenhangen met de bodemopbouw. Onderbouwende rapportages ontbraken in het archief. Grondwaterstandsverandering Zie paragraaf 6.3.
6.3.4 Waterhuishouding Regionale waterhuishouding De afwatering van het gebied vindt plaats via de Rossumerbeek die ten zuiden van de Tramweg ligt. Dit is een diep in de klei ingesneden beek die grote delen van het jaar niet watervoerend is. In tijden van neerslag komt via afstroming over klei snel water beschikbaar en loopt het beekpeil snel op. De oppervlakkige afvoer in de omgeving van de beek verloopt via greppels van beperkte diepte. De ontwaterende werking van het waterhuishoudkundige systeem is beperkt; bij een flinke bui kan op de minder goed ontwaterde delen wateroverlast ontstaan.
Lokale waterhuishouding Rond de Tramweg is op een aantal aanliggende percelen de af- en ontwateringssloten niet meer functioneel. Dit gaan om de perceel- of bermsloot op: • • •
Tramweg 1, grenzend aan de Scouting Tramweg 6 aan de wegzijde Tramweg 6 de afwatering ten oosten van het bebouwde perceel, tussen de bebouwing en het oostelijk gelegen perceel grasland. Hier is de afwatering gedempt en vervangen door een haag
Veranderingen in waterhuishouding Veranderingen in waterhuishouding die een effect zouden kunnen hebben op ROW 2 en omgeving hebben zich niet voorgedaan.
Drinkwaterwinningen en bemalingen Drinkwaterwinningen komen niet voor in de nabije omgeving. Bemalingen ten behoeve van leidingaanleg (bijvoorbeeld rioolvernieuwing) of het aanleggen van funderingen onder gebouwen hebben, voor zover bekend, niet plaatsgehad.
24
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
6.4 Grondwaterstandsveranderingen Uitgangssituatie In de bodemkaart zijn niet alleen bodemeenheden opgenomen, maar ook grondwatertrappen. Deze vormen een indicatie voor het grondwaterstandverloop en zijn gebaseerd op veldwaarnemingen. Bodem
Grondwatertrap
Gemiddeld hoogste Gemiddeld laagste grondwaterstand [GHG] grondwaterstand [GLG] m –mv. m –mv.
kpZg23-III
III
0,25 tot 0,40
0,8 tot 1,2
Hn23t-V
V
0 tot 0,40
2,5 tot 3,0
pZn23t-V
V
0 tot 0,3
1,2 tot 3,0
pZg23t-III
III
0 tot 0,40
0,8 tot 1,2
Tabel 4: Grondwaterstanden volgends de bodemkaart
Uit de aangeven grondwaterstanden is af te leiden dat de natuurlijke ontwatering van de aanwezige bodems groot is in periode van neerslagtekort (GLG in de zomersituatie). In perioden van neerslagoverschot (GHG in de winter/ voorjaarssituatie) is de ontwatering beperkt, wat wordt veroorzaakt door de al eerder genoemde beperkt doorlatende bodem. De grondwaterstanden zijn van nature in de winter en voorjaarssituatie hoog en leiden tot een beperkte ontwatering. Indien geen aanvullende maatregelen zijn genomen zoals bijvoorbeeld ophoging, al dan niet in combinatie met extra ontwatering, leidt dit tot een ontwatering die onvoldoende is voor bebouwing.
Grondwaterstandsreeksen Kwel en infiltratie Stijghoogten gemeten in lagen dieper dan 10 meter zijn niet beschikbaar voor dit gebied. Dit heeft twee oorzaken: 1. De ondergrond op deze diepte en dieper bestaat uit een dikke kleilaag. Vanuit grondwatermonitoring is er vanuit het verleden geen noodzaak geweest om hier stijghoogten te meten. 2. Voor de dynamiek in grondwaterstanden fungeert de diepe kleilaag als een waterremmende laag, niet geheel ondoorlatend, maar wel ten opzichte van de daarboven gelegen pakketten. Op de locatie ROW 2 zijn meer langjarige opnames van stijghoogten beschikbaar (1993-2008). Deze zijn uitgevoerd voor de monitoring van de grondwaterkwaliteit. Daarbij zijn ook diepere filters. In onderstaande tabel zijn gegevens weergeven van nabij gelegen ondiepe en diepere filters. Ondiep filter
Filterdiepte [m –mv.]
Diep filter
Filterdiepte [m –mv.]
Stijghoogteverschil [m]
019905
1.5 tot 2,5
019907
12 tot 13
afhankelijk van meetperiode, niet eenduidig
032502
1.3 tot 2.3
032513
6 tot 8
circa 5 cm duidend op infiltratie
25
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Ondiep filter
Filterdiepte [m –mv.]
Diep filter
Filterdiepte [m –mv.]
Stijghoogteverschil [m]
019909
1.4 tot 2.4
019910
4 tot 5
circa 15 - 40 cm duidend op infiltratie
Tabel 5: Stijghoogteverschillen ondiep – diep op ROW 2
Op basis van bovenstaande waarden is een overwegende infiltratie af te leiden. Uit de waarnemingen van de peilbuizen 019905 en 019907 is af te leiden dat gedurende bepaalde periodes in het jaar de lokale ondiepe grondwaterstanden sterker uitzakken (door verdamping) dan de diepere pakketten waar geen verdamping uit plaatsheeft. Dit is niet af te leiden uit de peilbuizen 03502/032513 en 019909/019910, waar een structureel hogere ondiepe grondwaterstand ten opzichte van de diepe grondwaterstand waarneembaar is. Meetreeks De volgende paragraaf omvat locatie specifieke gegevens voor ROW 2 en hoort eigenlijk thuis bij de beschrijving van het veldwerk. Voor de beeldvorming halen we deze informatie echter iets naar voren. Op de locatie ROW 2 vindt monitoring vanaf begin augustus 2015 plaats, de drukopnemers zijn tussentijds uitgelezen en daardoor beschikbaar voor deze analyse. De metingen worden voortgezet om meer inzicht te verkrijgen in de meer natte periode van het jaar (de periode van hoge grondwaterstanden en potentiële overlast).
stijghoogte in m NAP
30,5
40 35 30 25 20 15 10 5 0
30 29,5 29 28,5 28 27,5
neerslag in mm/dag
Grondwaterstanden
datum neerslag mm
19905_ondiep
32502_ondiep
32513_diep
19907_diep
Afbeelding 5: Stijghoogten ROW 2
Zichtbaar in de grafiek is dat de stijghoogten ondiep structureel hoger liggen dan diep. Hier is gedurende de meetperiode sprake van een infiltratiesituatie.
26
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Analyse langjarige grondwaterstanden Met het programma Menyanthes is een analyse van stijghoogten uitgevoerd van geschikte reeksen van stijghoogteopnamen en ook metingen tot heden. De reeksen zijn beoordeeld op onderschrijding van de laagste stijghoogten in het laatste deel van de meetreeks 2010-heden. Een lagere stijghoogte dan historisch is opgetreden, kan namelijk tot een toename van korrelspanning en daarmee zetting leiden. In geen van de geanalyseerde grondwaterstandsreeksen bleek een stijghoogte aanwezig die lager is dan historisch. Hiermee is aan te geven dat een zetting veroorzaakt door een verlaging van grondwaterstanden zoals gemeten in de peilbuizen niet aan de orde is. Verklaring grondwaterstandsverloop Veel langjarig opgenomen stijghoogten zijn in de omgeving niet beschikbaar. Zeer nabij de Tramweg ligt een meetpunt waar tot 2008 grondwaterstanden zijn opgenomen. Dit zijn twee peilbuizen die opeenvolgend zijn gemonitord. Voor de eerdere analyse op onderschrijding van de laagste stijghoogten in het laatste deel van de meetreeks 2010-heden is deze niet geschikt. Wel is het een langjarige reeks op basis waarvan een statistische analyse te maken is.
Afbeelding 6: Langjarig stijghoogteverloop
In deze reeks is zichtbaar dat de grondwaterstand sterk fluctueert. Dit suggereert een sterke neerslag invloed. Ook zijn de grondwaterstanden periodiek ondieper dan 0,5 m –mv., waarbij de laatste jaren lagere grondwaterstanden lijken op te treden. Voor de reeks van 1998 tot 2008 is een statische analyse uitgevoerd om te bepalen welke factoren de waargenomen grondwaterstand verklaren. In afbeelding 7 zijn de waarnemingen (rode punten) en de statistisch berekende reeks (groene lijn) weergeven. De donkergroene lijnen zijn de verklarende reeksen waarmee de grondwaterstand berekend is. Met 675 is de neerslag weergeven en met 210 de verdamping. De statische berekening leidt tot een verklaring van 91%. Dit is zeer hoog. Voor een tweetal grondwaterreeksen ten oosten van de locatie is de verklaring van de grondwaterstand 70-80%. De resterende 9 à 30% wordt door ruis in de waarnemingen gevormd en niet door een andere structurele verklarende parameter. Dit is ook hoog en bevestigt de primaire invloed van neerslag en verdamping op de grondwaterstanden. Kwel of invloed van oppervlaktewater is niet van betekenis.
27
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Uit deze reeks is dus af te leiden dat de momenten van hoge grondwaterstanden primair door de neerslag en verdamping worden bepaald. In de hoogte van de optredende pieken daar speelt de bodemopbouw een grote rol in.
Afbeelding 7: Simulatie van de grondwaterstand met neerslag en verdamping
Ingrepen Op ROW 2 heeft een sanering plaatsgehad in 2009. Uit het grondwaterregister van de provincie blijkt dat hier 1.381 m³ onttrokken is uit de slecht doorlatende deklaag. Aangezien de periode van uitvoer circa 4 weken bedroeg maakte dit een onttrekkingsdebiet van 2 m³/uur. Dit is een zeer geringe hoeveelheid, waarmee ook de verlagende invloed op de grondwaterstanden in de omgeving verwaarloosbaar is.
Injectie van formatiewater Een randvoorwaarde die in de omgeving van ROW 2 aanwezig moet zijn om grondwateroverlast door waterinjectie aan te tonen, is een verhoging in grondwaterstijghoogte (waterdruk) met de diepte. Met andere woorden: door de aanwezige waterdruk die dieper groter is, zal een stroming van diep naar ondiep optreden, of door een dieper hogere waterdruk zal infiltrerend hemelwater minder gemakkelijk naar de diepte wegstromen en eerder leiden tot verhoogde ondiepe grondwaterstanden. In het gebied ROW 2 en omgeving is sprake van een infiltratiesituatie. Uit de stijghoogteverschillen volgt dat de grondwaterstroming van ondiep naar diep, dus benedenwaarts gericht is. Daarbij komt dat de ondiepe grondwaterstanden verklaard worden uit de neerslag en verdamping. Uit de statistische analyses volgt dat grondwaterstanden door neerslag en verdamping bepaald worden. Injectie van formatiewater is geen oorzaak van de verhoogde grondwaterstanden. 28
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
6.5 Veldwerk 6.5.1 Veldwerk Boringen en peilbuizen De locaties van de boringen en peilbuizen zijn bepaald op basis van: • • •
•
De specifiek ervaren effecten door de gebouweigenaar (al dan niet aangeven grondwateroverlast). Al aanwezige bruikbare peilbuizen uit eerder onderzoek. Regionale gegevens van de bodemopbouw en de watervoerende en weerstandlagen die daaruit af te leiden zijn. Hiermee kan vooraf worden ingeschat op welke diepten een stijghoogtemeting relevant is om inzicht in de grondwaterstroming en grondwaterstandsverloop te krijgen. De locatie van het perceel ten opzichte van de NAM-locatie: een van de peilbuizen wordt bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de NAM-locatie geplaatst. Terreinomstandigheden: De locaties van de peilbuizen zijn afhankelijk van de beschikbare ruimte ter plaatse en in overleg met de bewoner bepaald.
In de onderstaande tabel zijn de op de locatie uitgevoerde veldwerkzaamheden samengevat. Aantal boringen
Aantal peilbuizen
Oppervlaktewatermeetpunten
23
21
2
Tabel 6: Samenvatting uitgevoerde veldwerkzaamheden
In 13 peilbuizen en 2 oppervlaktewater meetpunten nabij de bebouwing is een drukopnemer (Diver) aangebracht waarmee de stijghoogte gemeten en geregistreerd wordt. Op locatie ROW 2 zijn in vier peilbuizen met verschillende filterdiepte drukopnemers aangebracht. Met de peilbuizen ter plaatse van de bebouwing, in de nabijheid van ROW 2 en op ROW 2 wordt voor de analyse van de omgevingsfactoren een meer ruimtelijk beeld verkregen. Dit naast het specifieke grondwaterstandverloop ter plaatse van de bebouwing.
Bodemopbouw De bodemopbouw is afgeleid uit de uitgevoerde boringen. Op hoofdlijnen is de bodemopbouw te schematiseren naar twee representatieve profielen. De heterogeniteit in bodemopbouw is lokaal groot, binnen de bandbreedte van onderstaande profielen 1 en 2. Bij één van de woningen komen beide profielen aan weerszijden van de woning voor. Onderscheidend tussen beide profielen is de dikte van de zandlaag, de diepte van de aanwezige tertiaire klei en de aanwezigheid van de leemlaag in de zandige afzettingen.
29
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Profiel 1 Diepte (m –mv.)
Bodemopbouw profiel 1
Profiel 2 Diepte (m –mv.)
Bodemopbouw profiel 2
0 - 1,5
Fijn zand, matig siltig
0 - 0,5 à 1,0
Fijn zand, matig siltig
1,5 - 1,6 à 2,0
Leem, sterk zandig (niet overal aanwezig)
1,6 à 2,0 - 2,5 à 3,0
Matig grof zand, matig siltig
2,5 à 3,0 - 6,0
Klei, matig tot uiterst siltig
0,5 à 1,0 - 6,0
Klei, matig tot uiterst siltig
Tabel 7: Lokale bodemopbouw
Afbeelding 8: Profiel 1 en profiel 2
Monitoring De hydrologische situatie op een aantal locaties aan de Tramweg wordt gemonitord met één of meerdere peilbuizen. De stijghoogte in de peilbuis wordt gemeten en geregistreerd door drukopnemers. De metingen vanaf het veldwerk in juli tot begin augustus zijn tussentijds uitgelezen en beschikbaar voor deze analyse. De metingen
30
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
worden voortgezet om meer inzicht te verkrijgen in de meer natte periode van het jaar (de periode van hoge grondwaterstanden en potentiële overlast). Voor twee locaties gebaseerd op de weergeven representatieve profielen is het stijghoogteverloop weergeven. Dit zowel voor de ondiepe grondwaterstand in de laag waar ook de bebouwing zich bevindt (ondiep peilbuisfilter tot 1,5 m –mv.) als ook de diepere grondwaterstand (stijghoogte in het diepe filter tot 6,0 m –mv.). In onderstaande grafieken is de stijghoogte en de neerslag weergeven. Profiel 1
Grondwaterstanden 40 35
28,6
30 28,4
25
28,2
20 15
28
10 27,8
neerslag in mm/dag
stijghoogte in m NAP
28,8
5
27,6
0
datum neerslag mm
diep filter [5 - 6 m-mv]
ondiep filter [1,2 tot 2,2 m-mv]
Zichtbaar is dat de ondiepe grondwaterstand (oranje lijn) structureel hoger is dan de diepere stijghoogte (blauwe lijn). Dit duidt op een infiltratiesituatie. Half augustus is een natte periode geweest, de doorwerking daarvan is zichtbaar als een sprong in stijghoogten. Daardoor neemt de ondiepe stijghoogte sterker toe dan de diepe stijghoogte. Dit wordt veroorzaakt door de aanwezige bodemweerstand. Het ondiepe grondwater stagneert in de bovenste laag. De toename in stijghoogten is zeer groot (tot 1 meter) en komt tot 0,6 meter onder het maaiveld (maaiveldniveau van 29,4 m NAP). Dat is hoog voor de periode in het jaar. Doordat de bodem nog niet verzadigd is, zakken de grondwaterstanden daarna wel uit naar de diepere lagen.
31
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Profiel 2
30,6
40
30,4
35
30,2
30 25
30
20
29,8
15
29,6
10
29,4
5
29,2
0
neerslag in mm/dag
stijghoogte in m NAP
Grondwaterstanden
datum neerslag mm
ondiep filter
Zichtbaar is dat de ondiepe grondwaterstand (rode lijn) sterk reageert op de neerslag. De toename in stijghoogten is zeer groot (meer dan 1 meter) en komt tot 0,7 meter onder het maaiveld (maaiveldniveau van 31,2 m NAP). De oorzaak hiervan dient gezocht te worden in de beperkte doorlatendheid van de diepere bodem. Doordat de bodem nog niet verzadigd is, zakken de grondwaterstanden wel uit naar de diepere lagen. Na de laatste piek is de uitzakking echter minder, wat wordt veroorzaakt door de grotere verzadiging van de bodem op dat moment.
6.6 Samenvatting gebouwfactoren In overeenstemming met het causaal diagram zijn op 3 hoofdthema’s de potentiële effecten vanuit bodem en hydrologie beschreven. Deze bevindingen zijn ook opgenomen in de rapportage van de individuele bebouwing “Inventarisatie rapport project onderzoek problematiek omgeving waterinjectie Rossum / Weerselo (adres)”
6.6.1 Thema sterkte en stijfheid/verdeling van de belasting De sterkte en stijfheid, verdeling van de belasting (de gebouw- en funderingseigenschappen) worden beïnvloed door de achteruitgang van materialen waar deze uit bestaat. Deze achteruitgang of veroudering wordt onder andere versneld door een verhoogd vochtgehalte. Een verhoogd vochtgehalte kan veroorzaakt worden vanuit het bodem- en watersysteem door hoge grondwaterstanden ten opzichte van het maaiveld. Dit kan meerdere oorzaken hebben. Daarnaast worden verhoogde vochtgehalten veroorzaakt door bodemeigenschappen (aanwezigheid van bodems met sterk vocht optrekkende of vasthoudende eigenschappen). Uit dit onderzoek volgt samengevat: Natuurlijk verloop grondwaterstand •
De grondwaterstanden laten een van nature hoogste waarde zien die zich rond een waarde van 0,5 m –mv. of hoger bevindt. Dit is een beperkte ontwatering voor bebouwing en leidt tot potentiële hoge vochtgehalten.
32
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
• •
•
Binnen de natuurlijke grondwaterfluctuatie van circa 0,5 m –mv. tot 2,5 m –mv. bevinden zich slecht doorlatende lagen die leiden tot stagnatie van infiltrerend hemelwater; Het grondwaterstandsverloop wordt verklaard door neerslag en verdamping. Andere invloeden als kwel, oppervlaktewater, grondwateronttrekkingen vormen geen factor van betekenis. De hoogste grondwaterstanden stijgen tot een vrij constante waarde die gevormd wordt door het maaiveldniveau. Als dat niveau bereikt is, gaat oppervlakkige afvoer een rol spelen. De omgeving van de locatie ROW 2 is een infiltratiegebied, de grondwaterstroming is van ondiep naar diep gericht.
Fluctuaties/beïnvloeding NAM • Op basis van analyses van beschikbare stijghoogtereeksen is geen verhoging ten opzichte van de natuurlijke grondwaterfluctuatie waargenomen. • Door de aanwezige infiltratiesituatie is een verhoging van grondwaterstanden, en daarmee stroming van diep naar ondiep niet aan de orde. Stroming van diep naar ondiep zou veroorzaakt kunnen worden door kwel of injectie van formatiewater. • Bodemdaling of bodemstijging ten gevolge van de activiteiten door NAM is verwaarloosbaar (< 2 à 3 cm). Daarnaast betreft het hier een vrij afstromend gebied waar bij grotere bodemdalingen geen afname van de drooglegging (verschil tussen maaiveld en oppervlaktewaterpeil optreedt).
6.6.2 Thema vervormingen aan de fundering/draagkracht Onder het thema vervormingen aan de fundering/draagkracht vallen de invloeden vanuit de bodem. Onderscheid maken we daarbij naar (1) vervorming van de fundering en (2) draagkracht van de bodem. Vervorming van de fundering Vervorming van de fundering wordt vanuit de bodem veroorzaakt door ongelijkmatige bodemdaling en/of komvormige bodemdaling. Oorzaken hiervan zijn veenoxidatie (in de omgeving van ROW 2 niet aan de orde) of zetting. Zetting ontstaat door een toename in korrelspanning, veroorzaakt door afname van waterspanning (verlaging grondwaterstanden) of toename in bovenbelasting (aanpassingen aan de woning of functieverandering). Uit het onderzoek volgt: • • •
De aanwezige bodemopbouw is potentieel zettingsgevoelig. Eventuele verlaging van grondwaterstanden ter plaatse van de bebouwing door lokale waterhuishoudkundige ingrepen, bemalingen, drainage, bomen, etc. zijn niet uit te sluiten. Waarnemingen van deze verlagingen zijn echter niet aanwezig. Grondwaterstandsverloop en eventuele verlaging van grondwaterstanden door verandering van het peil van het oppervlaktewater op regionaal niveau of door grondwaterwinningen zijn op basis van de geanalyseerde grondwaterstandsreeksen uit te sluiten.
Draagkracht van de bodem Een ontoereikende draagkracht van bodem kan ontstaan bij een afname van de korrelspanning door een verhoging van de grondwaterstand. Bij funderingen op staal met een normale veiligheid is de rijzing dominant bij een verhoging van peilen en treedt dus geen zakking op. Zakking treedt mogelijk op bij funderingen die al een marginale veiligheid hebben. Ten gevolge van een stijging van de grondwaterstand kunnen in deze uitzonderlijke gevallen zakkingen optreden. De kans op schade is overigens ook dan nog uiterst gering. Uit het onderzoek volgt: •
Eventuele verhoging van grondwaterstanden door verandering van het peil van het oppervlaktewater of afname/sluiting grondwaterwinningen zijn op basis van de geanalyseerde grondwaterstandsreeksen uit te sluiten. 33
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
6.6.3 Thema verslechtering leefmilieu door aanwezigheid verontreinigingen Verslechtering van het leefmilieu in woningen kan onder andere veroorzaakt worden door vocht. Vocht in de kruipruimte kan voorkomen door een hoge grondwaterstand of grondwater dat stagneert op weerstandlagen in de bodem. Voor de uitwerking verwijzen we naar het onderdeel vocht onder het thema sterkte en stijfheid/verdeling van de belasting.
34
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
7 BOUWKUNDIG ONDERZOEK In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de inventarisatie van de gebouwkenmerken. Vervolgens wordt ingegaan op de inventarisatie van de omgevingsfactoren. Daarna komt de inventarisatie van de schadebeelden aan de orde. Tot slot worden de onderzoeksresultaten vermeld.
7.1 Inventarisatie van gebouwkenmerken 7.1.1 Inleiding Ieder gebouw is zo volledig mogelijk beschreven in de individuele bouwkundige inventarisatierapporten. De beschrijving betreft in ieder geval de basisgegevens over de opbouw van het gebouw. Verder is informatie verzameld over eventueel uitgevoerde verbouwingen en/of uitbreidingen. Ten slotte is nagegaan of er historische informatie beschikbaar is over bijzonderheden met betrekking tot het gebouw en de scheurvorming. Deze gegevens zijn geïnventariseerd aan de hand van een inspectie ter plaatse, tekeningen, opnamerapporten, interviews, gegevens bij de aanvraag van de bouwvergunning, etc. Voor de afzonderlijke gebouwen (objecten) is een uniform inventarisatierapport samengesteld waarin de bevindingen en de beoordeling per object zijn weergegeven. De onderdelen die in dit uniforme inventarisatierapport zijn opgenomen, worden in dit hoofdstuk behandeld. Doordat er gedeeltelijk is vastgehouden aan een standaard, is het mogelijk om uit meerdere inventarisatierapporten vergelijkbare gegevens te ontlenen. Daarmee wordt duidelijk hoe vaak bepaalde schadeoorzaken in het gebied voorkomen. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de onderlinge relaties tussen de schadeoorzaak en de gebouw- en/of omgevingskenmerken. In hoofdstuk 4 wordt op deze onderlinge relaties nader ingegaan. De volgende gebouweigenschappen zijn geïnventariseerd: • • • •
Bouwjaar / ouderdom Bouwaard / basiskwaliteit Aanpassingen / verbouwingen / uitbreidingen Onderhoudstoestand / veroudering / staat van de constructie
Voorafgaand aan de inventarisatie is van ieder object nagegaan of het bouwdossier bij de gemeente Dinkelland aanwezig is. Indien dit het geval was, is dit dossier opgevraagd. De specifieke informatie uit de deelstudie naar bodemgesteldheid en hydrologie is overgenomen in het individuele inventarisatierapport.
7.1.2 Type gebouw Voor de te onderzoeken gebouwen is de volgende onderverdeling gemaakt: • Boerderij (woning) • Vrijstaand woonhuis • Hoekwoning & 2/1 kap • Tussenwoning Dit onderscheid is gemaakt omdat de verschillende gebouwtypen vaak ook afwijkende constructiewijzen en -vormen kennen. Per gebouwtype komen bepaalde kenmerkende gebreken of tekortkomingen meer of minder voor.
7.1.3 Ouderdom / bouwperiode In het inventarisatierapport is per gebouw, indien bekend, een exact bouwjaar opgegeven. In de overzichtstabel is de ouderdom gegroepeerd in bouwperioden, te weten: • •
Voor 1900 1900 - 1940 35
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
• 1940 - 1970 • Na 1970 De verdeling valt samen met min of meer duidelijke veranderingen in bouwwijzen. Tot 1900 werd in het algemeen zeer traditioneel gebouwd in metselwerkconstructies met massieve metselwerkgevels en meestal met houten vloeren. Tussen 1900 en 1940 werd eveneens traditioneel gebouwd, met als verschil dat gevels in spouwconstructie werden uitgevoerd. De bouwkwaliteit was in deze periode over het algemeen hoog. In het onderzoeksgebied zijn in deze periode echter ook nog woningen gebouwd met gevels van halfsteens tot steens metselwerk. Tussen 1940 en 1970 kwamen langzaam maar zeker nieuwe bouwmethoden in gebruik, zoals toepassing van beton voor vloeren en funderingen. De bouwkwaliteit is in deze periode veelal van een lager niveau. Na 1970 kwam er weer een nieuwe periode, waarin met name isolatie een aspect was dat in toenemende mate van belang werd. Betonnen funderingen waren inmiddels algemeen gangbaar, maar verder ontstond er veel meer diversiteit in zowel de bouwwijze als de bouwkwaliteit.
7.1.4 Funderingswijze De fundering, een wezenlijk onderdeel van een gebouw, brengt de belasting van een gebouw over op de ondergrond. Veelal is een gemetselde fundering minder sterk dan een betonfundering. De gemetselde fundering zal daarom ook eerder tot problemen leiden, wanneer er draagkrachtproblemen zijn in de ondergrond. Informatie over de aard van de fundering en bodem is daarom in het kader van dit onderzoek van wezenlijk belang. Binnen het inventarisatierapport is de volgende onderverdeling gemaakt in de funderingswijze: •
Getrapte fundering (fundering op staal) Uitleg: Fundering op vaste grondslag die aan de onderzijde breed en trapvorming naar boven tot smal uitloopt. Vaak bestaat dit funderingstype uit baksteen.
•
Stroken- of balkenfundering (fundering op staal) Uitleg: (Stroken)fundering met een rechthoekige vorm van circa 60 cm breed en 30 cm dik op vaste grondslag. Vaak bestaat dit funderingstype uit in het werk gestort beton. Uitleg: (Balk)fundering met een bijna vierkante vorm. Ook deze fundering bestaat vaak uit beton.
•
Plaatfundering (fundering op staal) Uitleg: Fundering bestaande uit een betonplaat met vaak een verdikte rand over het gehele oppervlak van het gebouw. Veelal wordt dit funderingstype zonder heipalen toegepast.
•
Paalfundering Uitleg: Voornoemde funderingstypes voorzien van palen van beton of een combinatie van hout en betonopzetter.
•
Overig Uitleg: Diverse vormen van fundering: Op putringen / kelders etc.
7.1.5 Indicatie onderhoudsstaat De mate waarin een gebouw gevoelig is voor het ontstaan van schade wordt mede bepaald door de onderhoudsstaat van de dragende en niet-dragende onderdelen. Door aantasting of degradatie door bijvoorbeeld organismen, weersinvloeden of onvoldoende of uitgesteld onderhoud, zal de kwaliteit en daarmee de sterkte van het bouwdeel afnemen. In dit verband wordt gekeken naar de staat van de constructieve onderdelen en de verbindingen tussen de bouwdelen. Door het afnemen van de sterkte zal de kans op schade toenemen. De indicatie van de onderhoudsstaat is gebaseerd op de NEN 2767. Deze methodiek is gebaseerd op het bepalen van de technische toestand waarin een bouwdeel 36
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
verkeert. Aan de hand van verschillende ‘schalen’ wordt een onderverdeling gemaakt in de onderhoudsstaat. Deze schalen zijn vastgesteld in de NEN 2767 en zijn door de bouwkundig specialist, die de inventarisatie uitvoert, pragmatisch geïnterpreteerd. 1. Zeer goed (nieuwbouw) 2. Goed (vergelijkbaar met nieuwbouw, wel veroudering, geen onderhoudsschade of onderhoudsbehoefte) 3. Redelijk (geen nieuwbouw, beperkte onderhoudsschade of onderhoudsbehoefte) 4. Matig (duidelijke onderhoudsschade en grote onderhoudsbehoefte) 5. Slecht (grote onderhoudsschade en grote onderhoudsbehoefte) 6. Zeer slecht (grote onderhoudsschade echter door zeer slechte staat kan geen onderhoud meer gepleegd worden: vervangen is noodzakelijk) Wanneer de beoordeling uit komt op schaal 5 of 6 moet worden gekeken naar de constructieve veiligheid van het gebouw of het betreffende bouwdeel waarin zich het gebrek voordoet. Het kan hierbij om de volgende type gebreken gaan: • • • • •
doorbuiging of verzakking; scheuren; losse stenen; roestvorming; uitbloeiing.
Een praktische vertaalslag van de constructieve veiligheid (zonder berekeningen) maakt onderdeel uit van de in dit onderzoek gekozen beoordelingsmethodiek. Deze beoordeling wordt gedaan aan de hand van de NEN 8700: “Beoordeling van de constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren – Grondslagen”. Deze norm vertaalt hetgeen in Nederland is afgesproken over wat van overheidswege nog veilig wordt geacht en wat niet. Constructieve aspecten komen terug in paragraaf 7.3 ‘Inventarisatie van schadebeelden’. Er wordt dan ingegaan op de volgende aandachtsgebieden: • • • • • • • • • •
Onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel Verhinderde vervorming Overbelasting vanuit het gebruik & incidentele overbelasting Overbelasting door trilling – door aardbeving Overbelasting door trilling – door overige trillingsbronnen Opgelegde vervorming Autonome zetting Verandering van belasting op de ondergrond Verandering in de ondergrond Verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie
Indien een veiligheidsrisico6 aan de orde is, wordt daarvan een schriftelijke melding gedaan aan de eigenaar. Hiermee wordt aan de meldingsplicht voldaan. De eigenaar blijft zelf verantwoordelijk voor de opvolging van het advies.
7.1.6 Bouwkundige wijzigingen De toegepaste constructiewijze en kwaliteit van later aangebrachte wijzigingen aan/in het gebouw kunnen mede bepalend zijn voor het ontstaan van schade. De onderverdeling is gemaakt naar aanleiding van vier aspecten. Het eerste aspect is de aard van de wijziging. Er wordt voor wat betreft de aard van de wijziging onderscheid
6
Onder een veiligheidsrisico wordt verstaan: Een acuut gevaar voor mens en/of dier door beschadigde gebouwdelen die mogelijk bij overschrijding van de grensbelastingen genoemd in NEN 8700, bijvoorbeeld; windbelasting, kunnen instorten. Of sprake is van een acuut veiligheidsrisico wordt door een bouwkundig specialist vastgesteld. 37
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
gemaakt tussen niet-constructief, beperkt constructief en ingrijpend constructief. Opeenvolgend wordt er een verdeling gemaakt aan de hand van de volgende drie aspecten; locatie, datering en kwaliteit. Bij bouwkundige wijzigingen gaat het om uitbreidingen en verbouwingen welke constructieve veranderingen teweeg hebben gebracht aan de oorspronkelijke bouwconstructie. Dit is relevant, omdat bijvoorbeeld het maken van een muurdoorbraak en plaatsing van een stalen draagbalk van enige omvang een verandering geven aan de oorspronkelijke belastingverdeling. Het plaatsen van een aanbouw op een funderingsplaat of met funderingsstroken zonder heipalen kan voor nazetting zorgen. Dit laatste betekent bijvoorbeeld dat door veranderingen in de belasting de grond opnieuw zal inklinken en het bouwwerk opnieuw zal vervormen. Er dient een beeld verkregen te worden van de professionaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden. Er moet dus beoordeeld worden of deze werkzaamheden volgens de voorschriften en algemeen geldende eisen in goed en deugdelijk werk zijn uitgevoerd. Indien beschikbaar zal de bouwkundig specialist hiervoor het vanuit de betreffende gemeente verkregen bouwdossier raadplegen.
7.2 Inventarisatie van omgevingsfactoren In deze paragraaf zullen de verschillende omgevingsfactoren worden toegelicht waarnaar is gekeken tijdens de inventarisatie. Tijdens de inventarisatie is gekeken naar de omgevingsfactoren die kunnen resulteren in scheurvorming in het gebouw. Dit betreft met name omgevingsfactoren die kunnen resulteren in trillingen in het gebouw en/of in zettingen in de ondergrond. De volgende omgevingsfactoren zijn in het onderzoek meegenomen: • • • • • • • •
Trilling als gevolg van injectie van productiewater op ROW 2 Verkeer Bouwactiviteiten Ondergrond (bodemopbouw & water) Aardbevingen Industriële activiteiten Bomen / wortelgroei nabij het gebouw Calamiteiten
In de volgende deelparagrafen wordt ingegaan op de verschillende omgevingsfactoren.
7.2.1 Trilling t.g.v. waterinjectie Nagegaan is of zich door waterinjectie op de locatie ROW 2 trillingen hebben voorgedaan. Het gaat hierbij om trilling die nog waarneembaar is in gebouwen die zich in de nabijheid van deze locatie bevinden. Vervolgens is het risico op schade door trillingen ten gevolge van deze activiteit beoordeeld op basis van de aangetroffen schadebeelden. In paragraaf 7.3 wordt hier nader op ingegaan. Trilling ten gevolge van waterinjectie activiteiten vallen voor de beoordeling onder deelaspect 5 “Overbelasting door trilling - door overige trillingsbronnen”.
7.2.2 Verkeer Als gevolg van verkeerstrillingen in de ondergrond kunnen zettingen in het wegdek of in het gebied aansluitend op de weg ontstaan. In de individuele inventarisatierapporten is informatie opgenomen over de afstand van de weg tot het gebouw, het wegtype en de aanwezigheid van obstakels in de weg, zoals verkeersdrempels. Daarnaast is achterhaald wat de verkeersintensiteit is en hoe deze ervaren wordt en wat de maximumsnelheid is. Er is beoordeeld of verkeer een mogelijke oorzaak kan zijn van de aangetroffen schadebeelden. 38
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
7.2.3 Bouwactiviteiten De meest kritische bouwactiviteiten zijn ophogingen, uitgravingen, heiwerkzaamheden en tijdelijke wijzigingen in de grondwaterstand door bijvoorbeeld bemaling. Daarnaast kan nabijgelegen nieuwbouw resulteren in een versnelde autonome zetting en kunnen trillingen tijdens bouwactiviteiten resulteren in ongelijkmatige zettingen in de ondergrond.
7.2.4 Industriële activiteiten Dit betreft trillingen als gevolg van industriële activiteiten die resulteren in ongelijkmatige zettingen in de ondergrond.
7.2.5 Ondergrond Tot dit onderdeel behoren de analyse van grondwaterniveaus en bodemopbouw. Dit onderdeel is opgenomen in de deelstudie bodemkunde en hydrologie welke opgenomen is in hoofdstuk 6 van dit rapport. Gegevens over de risico’s met betrekking tot bodemopbouw en grondwater zijn vanuit deze deelstudie overgenomen in de individuele inventarisatierapporten van de gebouwen.
Grondwater Er is nagegaan of er in het onderzoeksgebied in de loop van de tijd sprake kan zijn geweest van fluctuaties in de grondwaterstand. Deze kunnen zowel zijn ontstaan door een algemeen peilbesluit als door lokale effecten op de grondwaterstand, zoals sterk water onttrekkende vegetatie, bemaling, infiltratie, drainage, waterinjectie, komdaling, grondwaterwinning, etc. Gegevens zijn ontleend aan de deelstudie bodemkunde en hydrologie in hoofdstuk 6.
Bodemopbouw Nagegaan is of, gezien de bodemopbouw, ongelijkmatige zetting kan ontstaan die een risico vormt voor de bebouwing. Conclusies zijn ontleend aan de deelstudie bodemkunde en hydrologie in hoofdstuk 6.
Bomen Nagegaan is of bomen en wortelgroei in de nabijheid van het gebouw aanwezig zijn. Wanneer een boom te dicht tegen de gevel staat, kan overbelasting door zware wortelgroei en/of onttrekking van grondwater plaatsvinden. Door overbelasting door wortelgroei kan schade aan de fundering en gevelmetselwerk ontstaan. Door onttrekking van grondwater kan plaatselijk ongelijkmatige zetting ontstaan door veranderingen in draagkracht van de ondergrond.
7.2.6 Aardbevingen Nagegaan is of zich in de wijde omgeving van de locatie ROW 2 aardbevingen hebben voorgedaan. Vervolgens is het risico op schade door trillingen ten gevolge van bevingen beoordeeld. In paragraaf 4.3 is hier nader op ingegaan.
7.2.7 Omgevingsfactor calamiteiten Indien beschikbaar, zijn de volgende historische gegevens over eventuele calamiteiten opgenomen in de individuele inventarisatierapporten: •
of er in het verleden sprake is geweest van impact van voorwerpen en/of materieel tegen het gebouw, zoals bijvoorbeeld aanrijdingen; 39
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
• •
of er in het verleden sprake is geweest van explosies in het gebouw of in de omgeving ervan; of er in het verleden sprake is geweest van blikseminslag.
7.3 Inventarisatie van schadebeelden In deze paragraaf wordt allereerst ingegaan op wat een schadebeeld is en hoe deze tijdens de inspecties is opgenomen. Daarna wordt ingegaan op de hypothesen voor oorzaken van schadebeelden. Vervolgens wordt besproken hoe deze hypothesen worden getoetst en aan de hand van welke aspecten dit gebeurt. Een schadebeeld bestaat meestal uit meerdere schades (veelal scheuren) met gelijke kenmerken. Als voorbeeld: Het bouwwerk heeft verschillende raamopeningen en boven elke raamopening bevindt zich een latei. Bij meerdere lateien bevindt zich hetzelfde type scheuren in de buitengevels. In dit geval is dit één schadebeeld. De uitvoerend bouwkundig specialist heeft in dit geval wel alle relevante en door de bewoner/eigenaar genoemde scheuren vastgelegd. Voor een globale overall beeldvorming zijn de gebouwen geheel geïnspecteerd. In de individuele inventarisatierapporten worden de schadebeelden duidelijk omschreven. Er wordt aangegeven waaruit het schadebeeld bestaat, waar het schadebeeld zich bevindt, welke afwerking (behang, verf etc.) ter plaatse van het schadebeeld van toepassing is en wanneer deze afwerking is aangebracht. Gecheckt is of het schadebeeld ook is vastgelegd door Klein Architecten in 2008. Daarnaast is getracht de ouderdom/versheid van de scheurvorming te achterhalen. Hierbij is gekeken naar ouderdomskenmerken als vervuiling (mos en atmosferische aanslag), scherpte van scheurranden en door de tijd uitgevoerde herstelwerkzaamheden. De uiterlijke verschijningsvormen van de schade, zoals scheurwijdte en richting en verloop, zijn vastgelegd. Tevens is beoordeeld of en in hoeverre de schade van constructieve aard is. Per schadebeeld heeft de bouwkundig specialist een beoordeling gegeven van de oorzaak van het schadebeeld. Wanneer aangegeven wordt dat de betreffende invloedsfactor van invloed is op het ontstaan van het schadebeeld, dan is daartoe een motivatie gegeven in beknopte vorm. De beoordeling vindt per schadebeeld plaats aan de hand van de volgende deelaspecten 1. Onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel Het constructieonderdeel is niet gemaakt zoals ontworpen / het constructieonderdeel is voor de toepassing te licht ontworpen. Het constructieonderdeel is door veroudering of degradatie verzwakt. 2. Verhinderde vervorming Wanneer verlenging of verkorting (lengteverandering) door vochtinvloeden en/of temperatuur invloeden wordt verhinderd (al dan niet onder invloed van veroudering). 3. Overbelasting vanuit gebruik / Incidentele overbelasting De (variabele) belasting op het constructieonderdeel is groter dan volgens voorschriften of het ontwerp is toegestaan: impact door bliksem / aanrijding / overmatige sneeuw/waterbelasting / storm.
40
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Per schadebeeld heeft de bouwkundig specialist een beoordeling gegeven van de oorzaak van het schadebeeld. Wanneer aangegeven wordt dat de betreffende invloedsfactor van invloed is op het ontstaan van het schadebeeld, dan is daartoe een motivatie gegeven in beknopte vorm. De beoordeling vindt per schadebeeld plaats aan de hand van de volgende deelaspecten 4. Overbelasting door trilling - door aardbeving Wanneer “beving” als mogelijke oorzaak wordt aangemerkt, heeft dit te maken met de uiterlijke kenmerken van de betreffende schade. Beoordeling vindt plaats op basis van ervaringen die zijn opgedaan bij het onderzoek naar schades als gevolg van aardbevingen door gaswinning in Groningen. De mate van trilling door aardbevingen in het onderzoeksgebied wordt ontleend aan door het KNMI verstrekte gegevens. De kans op schade wordt volgens de SBR-methodiek beoordeeld. 5. Overbelasting door trilling - door overige trillingsbronnen Trilling door wegverkeer / industrie / bouwactiviteiten / de aanwezige pompen op de ROW 2 locatie etc. De beoordeling is op visuele basis. 6. Opgelegde vervorming Corrosie metalen onderdelen / bomen wortelgroei. 7. Autonome zetting Ondiepe fundering op zetting gevoelige ondergrond / zettingsverschillen ter plaatse van een kelder (andere funderingswijze). 8. Verandering van belasting op de ondergrond Verschilzetting door belasting ondergrond bebouwing naast het object / aanleg weglichaam. 9. Verandering in de ondergrond Onttrekking grondwater door boomgroei / wijzigingen grondwaterstand / verdichten ondergrond door trilling 10. Verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie Waterinjectie is in het onderzoek meegenomen als mogelijke oorzaak van hogere grondwaterstanden (invloed op fluctuaties in grondwaterstanden) 7. Tabel 8: Beoordelingstabel
7
In het bodemkundige en hydrologische onderzoek voor het gebied rond ROW 2 is echter vastgesteld dat de bodemopbouw de verklaring vormt voor de hogere grondwaterstanden (zie hoofdstuk 6). 41
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
7.3.1 Mogelijke oorzaken op basis van het gebouw Op basis van de tijdens de inventarisatie opgenomen informatie over het gebouw en eventuele verbouwingen en/of uitbreidingen is het mogelijk om op voorhand al van een aantal gebreken aan te geven wat de oorzaak of mogelijke oorzaak is, waardoor anderen oorzaken uitgesloten kunnen worden. Dit kan in de volgende situaties het geval zijn. 1. Het gebouw heeft een ondeugdelijke fundering op onvoldoende draagkrachtige grond. 2. In het verleden is sprake geweest van een verandering in het gebruik van het gebouw. 3. In het verleden is sprake geweest van een verbouwing en/of uitbreiding van het gebouw. 4. De opbouw van het gebouw is dusdanig dat er sprake kan zijn van ophoping van regenwater en/of sneeuw. 5. Er hebben in het verleden “calamiteiten” plaatsgevonden die geresulteerd hebben in impact van voorwerpen en/of materieel tegen het gebouw. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan aanrijdingen. 6. Er hebben in het verleden “calamiteiten” plaatsgevonden in de vorm van explosies in het gebouw of in de omgeving ervan en/of blikseminslag.
7.3.2 Mogelijke oorzaken op basis van de omgeving Op basis van de tijdens de inventarisatie opgenomen informatie over de omgeving is het mogelijk om op voorhand al van een aantal gebreken aan te geven wat de oorzaak of mogelijke oorzaak is, waardoor andere oorzaken uitgesloten kunnen worden. Dit kan in de volgende situaties het geval zijn. 1. Er is sprake van een dusdanige opbouw van de ondergrond dat er autonome zetting kan optreden. 2. Er is sprake van wegverkeer in de nabijheid van het gebouw dat kan resulteren in trillingen in het gebouw. 3. Er is sprake van nabij gelegen wegen en/of verkeersbewegingen die kunnen resulteren in ongelijkmatige zettingen in de ondergrond onder het gebouw. 4. Er is sprake geweest van bouwactiviteiten in de naaste omgeving van het gebouw die trillingen in het gebouw kunnen hebben veroorzaakt. 5. Er is sprake geweest van bouwactiviteiten in de naaste omgeving van het gebouw die geresulteerd kunnen hebben in ongelijkmatige zettingen in de ondergrond onder het gebouw. 6. Er is sprake geweest van industriële activiteiten in de naaste omgeving van het gebouw of in de ondergrond, die trillingen in het gebouw kunnen hebben veroorzaakt. 7. Er hebben in de omgeving aardbevingen plaatsgevonden. 8. Er is sprake geweest van fluctuaties in de grondwaterstand als gevolg van een peilbesluit. 9. Er zijn lokale aspecten die geresulteerd kunnen hebben in fluctuaties in de grondwaterstand. De genoemde opsommingen onder de paragrafen 7.3.1. en 7.3.2 zijn niet uitputtend. Door de diversiteit in combinaties van bouw-/funderingswijze, gebruikte bouwmaterialen, omgevingsinvloeden etc., blijft het beoordelen van bouwgebreken maatwerk. Dit laat zich moeilijk standaardiseren.
7.3.3 Achtergronden mogelijke oorzaken In deze paragraaf worden de mogelijke oorzaken besproken. Per oorzaak worden specifieke kenmerken van het schadebeeld besproken. 42
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Om definitief vast te kunnen stellen of oorzaken een rol gespeeld kunnen hebben of niet, is het noodzakelijk om algemene kennis te hebben van het gedrag van constructies, funderingen en materialen bij belastingen en bij opgelegde dan wel verhinderde vervormingen. Naast deze kennis is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van alle beschikbare informatie over de betreffende constructie, de gebruikte materialen, de omgeving en de scheurvorming zelf.
Onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel Indien scheuren zijn ontstaan als gevolg van onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel, moet er sprake zijn van een relatie tussen de scheuren en de krachtsafdracht in het betreffende constructieonderdeel. Om deze relatie te kunnen vaststellen, moet eerst van het betreffende constructieonderdeel zoveel mogelijk worden nagegaan welke belastingen daarop werken en daarna hoe die belastingen worden doorgegeven. Vervolgens moet worden nagegaan of de betreffende scheuren samenvallen met de locaties waar als gevolg van die krachtsafdracht sprake is van (buig)trekspanningen. Daarna moet worden nagegaan of sprake is van onvoldoende sterkte van het constructieonderdeel in relatie tot de ontwerpsterkte of dat sprake is van een overbelasting in relatie tot de ontwerpbelasting. Zie ook de sub paragraaf “Overbelasting vanuit gebruik”.
Verhinderde vervorming Voor poreuze bouwmaterialen, zoals metselwerk, hout en beton, geldt dat deze als gevolg van vochtopname uitzetten. Dit gebeurt zowel wanneer de materialen direct in contact komen met water als wanneer de relatieve vochtigheid in de omgeving hoger wordt dan de relatieve vochtigheid waarmee het vochtgehalte in het materiaal op dat moment in evenwicht is. Evenzo geldt dat het uitdrogen van dergelijke materialen resulteert in het krimpen ervan. Verder geldt voor alle bouwmaterialen dat deze bij opwarming verlengen en bij afkoeling verkorten. Zowel voor vervormingen onder invloed van vocht als voor vervormingen onder invloed van temperatuur geldt dat deze veelal verschillen per constructiemateriaal. Daarnaast geldt dat met name de buitenschil van gebouwen (de gevel en het dak) wordt blootgesteld aan veranderende vocht- en temperatuursinvloeden in vergelijking tot de volledig binnen gesitueerde onderdelen. Indien de verkorting van een constructieonderdeel (gedeeltelijk) wordt verhinderd (= verhinderde vervorming), resulteert dit in spanningen in het betreffende constructieonderdeel. Bij verhinderde vervorming zijn dit trekspanningen. Indien deze trekspanningen hoger worden dan de treksterkte van het betreffende onderdeel, ontstaat scheurvorming. Het voorgaande betekent dat bij scheuren als gevolg van verhinderde vervormingen altijd sprake moet zijn van een verkorting van het betreffende constructieonderdeel én van een verhindering van die verkorting. Indien daadwerkelijk sprake is van verhinderde vervormingen, moet worden nagegaan of er sinds de bouw sprake is (geweest) van verhinderde vervormingen (initieel of pas na een verbouwing/uitbreiding). Verder moet nagegaan worden of veroudering/aantasting van toegepaste materialen een rol heeft gespeeld. Ter illustratie is de hiernavolgende tabel III opgenomen uit SBR rapport 8 “Scheuren in woningen”. Hierin zijn voor diverse bouwmaterialen enkele eigenschappen weergegeven die samenhangen met deze schadeoorzaak.
43
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Tabel 9: Fragment uit het SBR-rapport 8 "scheuren in woningen"
Overbelasting vanuit gebruik / incidentele overbelasting Voor scheuren die zijn ontstaan als gevolg van overbelasting vanuit het gebruik moet eenzelfde analyse worden uitgevoerd als omschreven in de sub paragraaf “Onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel”. Als daadwerkelijk sprake is van overbelasting vanuit het gebruik, moet worden nagegaan: •
of er sprake is (geweest) van een belasting die hoger is dan de ontwerpbelasting (“overbelasting in normale gebruikssituatie”); • of er sprake is van een overbelasting als gevolg van een veranderd gebruik van (ruimten in) het gebouw; • of er sprake is van een overbelasting die is ontstaan als gevolg van een verbouwing/uitbreiding. Incidentele overbelasting kan ontstaan als gevolg van impact van voorwerpen, een explosie of een blikseminslag. De scheurvorming die als gevolg daarvan ontstaat, is specifiek gekoppeld aan de plaats waar de belasting heeft plaatsgevonden. Vaak uit een dergelijke overbelasting zich ook in schade in de vorm van plaatselijke verbrijzeling van constructieonderdelen. Overbelasting door regen- en/of sneeuwval Als scheuren zijn ontstaan als gevolg van incidentele overbelasting door regen- en/of sneeuwval, moet er een relatie zijn tussen de scheuren en een overbelasting op het dak. Om deze relatie te kunnen vaststellen, moet eerst worden nagegaan op welke wijze dergelijke belasting op het dak wordt afgedragen. Vervolgens moet worden nagegaan of de betreffende scheuren samenvallen met locaties waar als gevolg van die belastingafdracht (buig)trekspanningen optreden. Overbelasting door storm Als scheuren zijn ontstaan als gevolg van incidentele overbelasting door storm, moet er een relatie zijn tussen de scheuren en een overbelasting op het dak en/of de gevel als gevolg van een storm. Om deze relatie te kunnen vaststellen moet eerst worden nagegaan op welke wijze dergelijke belasting op het dak en de gevel wordt afgedragen. Vervolgens moet worden nagegaan of de betreffende scheuren samenvallen met locaties waar als gevolg van die belastingafdracht (buig)trekspanningen optreden. 44
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Overbelasting door trilling in het algemeen Voor scheuren die zijn ontstaan als gevolg van een overbelasting door trillingen geldt dat dergelijke scheuren vaak moeilijk zijn te onderscheiden van scheuren die door andere oorzaken zijn ontstaan. Daarom wordt voor wat betreft de beoordeling van scheurvorming door trillingen vaak gebruik gemaakt van trillingsmetingen met sensoren op het maaiveld of aan gebouwen. De resultaten van deze metingen kunnen worden beoordeeld aan de hand van de SBR-Richtlijn ‘Schade aan gebouwen, meet- en beoordelingsrichtlijn deel A’. Dergelijke trillingsmetingen zijn in dit gebouw echter niet beschikbaar. Wel beschikt het KNMI over een netwerk van sensoren waarmee uitspraken kunnen worden gedaan over het al dan niet voorkomen van aardbevingen boven een bepaalde sterkte in dit gebied.
Opgelegde vervorming Vocht- en temperatuurvervormingen in constructieonderdelen kunnen ook resulteren in vervormingen aan andere onderdelen. Dit kan resulteren in trekspanningen in materialen, ook wel opgelegde vervorming genoemd. Indien deze trekspanningen hoger worden dan de treksterkte van het betreffende onderdeel, ontstaat scheurvorming. Het voorgaande betekent dat bij scheuren als gevolg van opgelegde vervormingen altijd sprake moet zijn van een vervorming van een aansluitend (constructie)onderdeel ten opzichte van het betreffende constructieonderdeel.
Opgelegde vervorming kan optreden als gevolg van vocht- en/of temperatuur invloeden, maar kan ook optreden bij corrosie van metalen onderdelen, die zijn opgenomen in de betreffende onderdelen of daaraan aansluiten. Als voorbeeld: Een in metselwerk opgenomen betonlatei zal door vocht- en temperatuurvervorming meer krimpen en uitzetten dan het metselwerk waarin de betreffende latei is opgenomen. Bij afwezigheid van glijvilt of ruimte aan de kopzijde van de latei is hier kans op het ontstaan scheurvorming in het metselwerk. Opgelegde vervorming kan ook ontstaan doordat een ligger doorbuigt. Ter plaatse van het oplegvlak wil het metselwerk dan afbreken. Ook ontstaat opgelegde vervorming wanneer metaal door corrosie expandeert. Het metselwerk wordt dan kapot gedrukt of scheurt (voorbeeld: roestende metalen keilbout). De opgelegde vervorming kan dus meerdere oorzaken hebben. Naast bouwfysische eigenschappen zijn er externe invloeden, waaronder degradatie of veroudering.
Autonome zetting Autonome zetting wil zeggen dat het gebouw, door het inklinken van de grond, vervormt. De grootte van zettingen is zowel afhankelijk van de draagkracht van de ondergrond als van de belasting op de ondergrond. Omdat zowel de opbouw van de ondergrond als de belasting op de ondergrond vaak varieert over het oppervlak van een gebouw, kunnen in de loop van de tijd verschilzettingen onder een gebouw ontstaan. Dergelijke verschilzettingen resulteren in vervormingen in het gebouw, die op hun beurt resulteren in trekspanningen en ten slotte scheurvorming als gevolg kunnen hebben. Autonome zetting heeft alleen effect op een “ondiepe” fundering, dus als er geen sprake is van een fundering op palen tot in een draagkrachtige laag. De gevoeligheid van de ondergrond voor autonome zetting kan worden vastgesteld aan de hand van informatie over de opbouw van de ondergrond en de grondwaterstand.
45
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Een specifiek aspect dat hierbij in beschouwing genomen dient te worden, is de aanwezig van de kelder. Vaak zijn kelders slechts onder een deel van een gebouw aanwezig en is er sprake van een verschilzetting tussen het onderkelderde, en dus dieper gefundeerde, deel van het gebouw en de overige delen van het gebouw.
Verandering van de belasting op de ondergrond Verschilzettingen over het oppervlak van een gebouw kunnen ook ontstaan als er sprake is van een ongelijke verandering van de belasting op de ondergrond rondom het gebouw. Dergelijke veranderingen kunnen ontstaan door een verbouwing/ uitbreiding, door bebouwing in de omgeving, door het aanbrengen van een weg/spoorlichaam en door ophogingen en ontgravingen. Bij scheurvorming als gevolg van een verandering van de belasting op de ondergrond moet er altijd sprake zijn van verschilzettingen over het oppervlak van het gebouw. Daarnaast dient er een relatie te zijn tussen de locaties van de scheuren en de locaties waar als gevolg van de verschilzettingen trekspanningen in het gebouw ontstaan. Ten slotte dient er sprake te zijn van een daadwerkelijke wijziging in (het gebruik van) de omgeving rondom het gebouw.
Verandering in de (on)diepe ondergrond Ondiepe ondergrond Grondwater Er is nagegaan of er in de loop van de tijd fluctuaties zijn geweest in de grondwaterstand. Deze kunnen zowel ontstaan door een algemeen peilbesluit als door lokale effecten op de grondwaterstand, zoals door sterk water onttrekkende vegetatie, door bemaling, infiltratie, waterinjectie, drainage, komdaling, grondwaterwinning, etc. Gegevens worden ontleend aan de deelstudie bodemkunde en hydrologie in hoofdstuk 6. Bodemopbouw Nagegaan is in of de bodemopbouw ter plaatse van de gebouwen aanleiding kan zijn voor ongelijkmatige zetting. Conclusies worden ontleend aan de deelstudie bodemkunde en hydrologie in hoofdstuk 6. Bomen Nagegaan is of bomen en wortelgroei in de nabijheid van het gebouw aanwezig zijn. Wanneer een boom te dicht tegen de gevel staat, kan overbelasting door zware wortelgroei en/of onttrekking van grondwater plaatsvinden. Door overbelasting door wortelgroei kan schade aan de fundering en gevelmetselwerk ontstaan. Door onttrekking van grondwater kan plaatselijk ongelijkmatige zetting ontstaan door veranderingen in draagkracht van de ondergrond. Diepe ondergrond Naast de eerder omschreven trillingen die het gevolg kunnen zijn door delfstofwinning gaan wij na in hoeverre bodembeweging optreedt. Hierbij maken we onderscheid naar: komvormige bodemdaling leidend tot scheefstand – kromming – horizontale rek. Hierbij baseren we ons op de metingen zoals uitgevoerd om de bodembewegingen te volgen en vast te leggen. Gegevens worden ontleend aan de deelstudie bodemkunde en hydrologie in hoofdstuk 6.
46
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie Waterinjectie is in het onderzoek meegenomen als mogelijke oorzaak van hogere grondwaterstanden (invloed op fluctuaties in grondwaterstanden). In het bodemkundige en hydrologische onderzoek voor het gebied rond ROW 2 is echter vastgesteld dat de bodemopbouw de verklaring vormt voor de hogere grondwaterstanden. Een verhoging in grondwaterstanden vanuit de diepte is uit te sluiten en daarmee geen oorzaak voor het eventuele waargenomen optrekkende vocht of zettingsschade. Schaderisico’s door invloed van veroudering Veroudering en daardoor achteruitgang van een gebouw of gebouwonderdeel treedt op onder invloed van verschillende factoren. De belangrijkste factoren zijn daarbij: a. weersinvloeden; b. vocht van onderaf; c. het gebruik; d. onderhoud (achterstallig of verkeerd); e. tijd. Onderstaand wordt op deze factoren nader ingegaan. Ad a: weersinvloeden Er zijn diverse weersinvloeden die van invloed kunnen zijn op de achteruitgang van de kwaliteit van een gebouw en het mogelijk ontstaan van schade. In de eerste plaats leiden temperatuurswisselingen tot ongelijke vervormingen binnen een gebouw. ’s Winters kan de temperatuur dalen tot ver onder het vriespunt terwijl in de zomer de temperatuur van bepaalde delen onder invloed van absorptie van zonnestraling kan oplopen tot boven de 40 graden (ook bij lagere luchttemperaturen). Ongelijke vervormingen ontstaan enerzijds doordat de temperatuur binnen een gebouw niet overal gelijkmatig wijzigt en anderzijds doordat verschillende materialen op een verschillende manier reageren bij een zelfde temperatuurswisseling. Temperatuurswisselingen leiden in principe tot vervormingen (lengteveranderingen). Daar waar deze lengteverandering wordt verhinderd, ontstaan spanningen in de constructie en/of de afwerking. Bij overschrijding van de opneembare spanning ontstaat scheurvorming. Andere weersinvloeden zijn neerslag, wind en uv-straling. Neerslag kan leiden tot achteruitgang van bijvoorbeeld metselwerk en houtwerk dat als buitenbekleding is toegepast. Maar neerslag kan ook leiden tot lekkages. Een specifiek aspect van neerslag zijn de inhoudsstoffen (bv. zure regen). Wind leidt tot een specifieke belasting door druk of zuiging op gevels en daken. Uv-straling leidt onder meer tot achteruitgang van schilderwerk, houtwerk en dakbedekking. Combinaties van weersinvloeden kunnen een versterkend effect geven. Daarbij valt te denken aan een combinatie van vochtopname door metselwerk dat bij vorst (waarbij het water uitzet) kan leiden tot schade. Ook vocht in hout kan in combinatie met bepaalde temperaturen leiden tot aantasting door schimmels of insecten. Voor een deel van de schades aan het metselwerk spelen met name temperatuurswisselingen en neerslag een zekere rol. Op basis van de beschikbare gegevens is dit niet nader te kwantificeren. Ad b: vocht van onderaf Vocht in de bodem kan optrekken in de constructie. Dit kan leiden tot aantasting van metselwerk, houten vloeren, afwerkingen van wanden. Een verlaging van de grondwaterstand kan bij toepassing van houten palen leiden tot aantasting van de paalkoppen. Een verhoging van de grondwaterstand leidt tot een extra belasting op de fundering.
47
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Ad c: het gebruik Afhankelijk van de aard en intensiteit van het gebruik zal eveneens een zekere mate van veroudering optreden. Ad d: onderhoud Een bouwwerk behoeft in de loop van de gebruiksperiode met regelmaat onderhoud om de functievervulling van bepaalde onderdelen te kunnen garanderen. Slecht onderhoud (dat wil zeggen, te laat uitgevoerd onderhoud, verkeerd uitgevoerd onderhoud of het geheel uitblijven van onderhoud) leidt tot een versnelde veroudering. Hierdoor kunnen storingen in het functioneren ontstaan met schade als gevolg. Ad e: tijd Het aspect tijd (het ouder worden) is in feite al inbegrepen in het begrip ‘veroudering’ maar wordt hier nog eens afzonderlijk genoemd. Alle voorgaande aspecten worden mede beïnvloed door het aspect tijd omdat met het ouder worden de afzonderlijke aspecten over een langere periode hun inwerking hebben.
Al deze aspecten die samenhangen met veroudering zijn steeds terug te voeren op enkele van bovengenoemde schadeoorzaken, zoals onvoldoende sterkte van de bouwconstructie, verhinderde vervorming, overbelasting vanuit het gebruik of opgelegde vervorming. Daarom wordt het aspect veroudering bij de beoordeling niet afzonderlijk gewogen.
7.4 Onderzoeksresultaten In de voorgaande paragrafen 7.1 tot en met 7.3 is een beschrijving gegeven van de geïnventariseerde gegevens ten aanzien de gebouweigenschappen, omgevingsfactoren en schadebeelden. De resultaten van deze inventarisatie zijn per object in een afzonderlijk inventarisatierapport weergegeven. In dit hoofdrapport zijn de resultaten van de individuele inventarisatierapporten samengevat.
7.5 Analyse mogelijke schadeoorzaken In dit hoofdstuk wordt de relatie tussen de gebouweigenschappen, de omgevingsfactoren en de schadebeelden geanalyseerd. De resultaten van deze drie onderdelen zijn samengevat in de overzichtstabellen.
7.5.1 Inleiding Bij de analyse van de relatie tussen de gebouweigenschappen, omgevingsfactoren en schadebeelden is in het bijzonder gekeken naar de uitkomsten van de oorzaken van de afzonderlijke schadebeelden. Er zijn tien afzonderlijke schadeoorzaken te onderscheiden zoals beschreven in paragraaf 7.3. Per schadebeeld is voor al deze oorzaken nagegaan of deze zich voordoen Er is in het bijzonder gekeken naar de oorzaken ‘overbelasting door trillingen’ en ‘waterinjectie’. Vervolgens is nagegaan of er op basis van de onderzoeksresultaten een relatie kan worden gelegd tussen de oorzaken voor de schadebeelden en de overige geïnventariseerde gegevens, te weten de gebouweigenschappen en omgevingsfactoren. Bij de inventarisatie kan bijvoorbeeld vastgesteld zijn dat een gebouw in een slechte onderhoudstoestand verkeert, dat wijzigingen niet deskundig zijn uitgevoerd of dat er een schaderisico bestaat door een zettingsgevoelige bodem. Deze aspecten hoeven overigens nog niet de oorzaak te zijn voor de feitelijk opgetreden schades. In de tabel op de volgende pagina is in een matrix weergegeven welke schadeoorzaken een relatie kunnen hebben met welke gebouweigenschappen 48
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
of omgevingskenmerken. In paragraaf 7.2 wordt een nadere analyse van de schadebeelden uitgevoerd.
gebouweigenschappen
schaderisico's vanuit calamiteiten
risico's door wortel / boomgroei nabij het object
risico's door zettingsgevoelige bodem
risico's door potentiele verlaging grondwater
schaderisico vanuit industrie
schaderisico vanuit bouwactiviteiten
schaderisico's vanuit verkeer
schaderisico door trilling door aardbeving
wijzigingen deskundig uitgevoerd
latere aanpassingen ja/nee
indicatie onderhoudstaat
funderingswijze
ouderdom
type object
Schadeoorzaak
gebouwcode
Naast een analyse van de schadebeelden wordt bij de beoordeling specifiek ingegaan op de omgevingsfactoren die in verband gebracht kunnen worden met de waterinjectie op de locatie ROW 2.
omgevingsfactoren SBR
1
ONVOLDOENDE STERKTE VAN EEN CONSTRUCTIE ONDERDEEL
2
VERHINDERDE VERVORMING
3
OVERBELASTING VANUIT GEBRUIK/INCIDENTELE OVERBELASING
4
OVERBELASTING DOOR TRILLING DOOR AARDBEVING (waterinjectie)
5
OVERBELASTING DOOR TRILLING T.G.V. OVERIGE TRILLINGSBRONNEN
6
OPGELEGDE VERVORMING
7
AUTONOME ZETTING
8
VERANDERDE BELASTING OP DE ONDERGROND
9
VERANDERING IN DE ONDERGROND
10
Waterinjectie
Tabel 10: Visueel hulpmiddel bij analyse tabel/matrix met overzicht schadebeelden in relatie tot gebouweigenschappen en omgevingsfactoren
7.6 Analyse schadebeelden In het onderzoeksgebied zijn 6 objecten onderzocht. De resultaten zijn vermeld in tabel 10 in paragraaf 7.5.
Tabel 11: Uitkomst oorzaken schadebeeld
In deze tabel geven de gebouwcode in de eerste kolom de onderzochte gebouwen weer. De letters A tot J geven de opeenvolgende schadebeelden aan en de getallen 1 tot en met 10 in de kop staan voor de verschillende potentiële oorzaken zoals beschreven in paragraaf 7.3. 49
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Bij het vaststellen van de oorzaak (of oorzaken) voor de afzonderlijke schadebeelden is een onderscheid gemaakt tussen een (zekere) ‘oorzaak’, een ‘mogelijke oorzaak’ en tenslotte de mogelijkheid ‘geen oorzaak’. • • •
Een rood gemarkeerde ‘1’ in de tabel betekent dat de betreffende oorzaak als (zekere) ‘oorzaak’ van de schade is aangemerkt. Een oranje gemarkeerde ‘2’ betekent dat de betreffende oorzaak als ‘mogelijke oorzaak’ van de schade is aangemerkt. Een ‘3’ betekent dat deze potentiële oorzaak ‘geen oorzaak’ is voor het betreffende schadebeeld.
In de tabellen is weergegeven hoe vaak ieder van de schadeoorzaken in aantallen en percentages is aangegeven als ‘oorzaak’ als ‘mogelijke oorzaak’ en als ‘geen oorzaak’. In enkele gevallen zijn meerdere ‘oorzaken’ of ‘mogelijke oorzaken’ aangegeven waardoor het totaal aan ‘oorzaken’ hoger uitkomt dan het aantal schadebeelden. Wat opvalt, is dat de oorzaken 2 ‘Verhinderde vervorming’ en 7 ‘Autonome zetting’ relatief vaak als ‘oorzaak’ worden genoemd. Dit betreft schades die samenhangen met de bouwkundige kwaliteit van de objecten of met de draagkracht van de ondergrond. Het hoeft niet te gaan om ernstige bouwkundige gebreken, maar wel om tekortkomingen die tot scheurvorming hebben geleid. De schadeoorzaken 4 en 5 ‘Overbelasting door trilling door’ wordt bij geen van de schadebeelden als ‘oorzaak’ of ‘mogelijke oorzaak’ genoemd. Op de schadeoorzaak “trilling door aardbeving” wordt in de volgende paragraaf specifiek ingegaan.
50
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Schadeoorzaak
Oorzaak
Mogelijke oorzaak
Geen oorzaak
1. Onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel
5
5
29
2. Verhinderde vervorming
20
1
19
3. Overbelasting vanuit gebruik / Incidentele overbelasting
1
2
36
4. Overbelasting door trilling - aardbeving
0
0
39
5. Overbelasting door trilling - door overige 0 trillingsbronnen
0
39
6. Opgelegde vervorming
2
4
33
7. Autonome zetting
14
0
25
8. Verandering van belasting op de ondergrond
2
0
37
9. Verandering in de ondergrond
1
0
38
10. Waterinjectie – optrekkend vocht / zettingschade
0
0
39
45
12
334
Tabel 12: Weergave frequentie van de verschillende oorzaken in aantallen
Schadeoorzaak
Oorzaak
Mogelijke oorzaak
Geen oorzaak
1. Onvoldoende sterkte van een constructieonderdeel
13%
13%
74%
2. Verhinderde vervorming
50%
3%
47%
3. Overbelasting vanuit gebruik / Incidentele overbelasting
3%
5%
92%
4. Overbelasting door trilling - aardbeving
0%
0%
100%
5. Overbelasting door trilling - door overige 0% trillingsbronnen
0%
100%
6. Opgelegde vervorming
10%
85%
5%
51
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Schadeoorzaak
Oorzaak
Mogelijke oorzaak
Geen oorzaak
7. Autonome zetting
36%
0%
64%
8. Verandering van belasting op de ondergrond
5%
0%
95%
9. Verandering in de ondergrond
5%
0%
95%
10. Waterinjectie - optrekkend vocht / zettingschade
0%
0%
100%
Tabel 13: Weergave frequentie van de verschillende oorzaken in percentages
7.6.1 Invloed schadeoorzaak 5: trilling door overige trillingsbronnen In deze deelparagraaf wordt ingegaan op schadeoorzaak 5 ‘trilling door overige trillingsbronnen’. Door enkele omwonenden wordt gezien en gevoeld dat verschillende activiteiten van de NAM hiermee in verband gebracht kunnen worden. Het gaat hierbij in het bijzonder om incidentele bouw/heiwerkzaamheden, zwaar vrachtverkeer en de installatie voor de waterinjectie op ROW 2. Hoewel voor de individuele objecten melding wordt gemaakt van activiteiten met trillingen als gevolg, wordt de oorzaak ‘trilling door overige trillingsbronnen’ in geen enkel geval beoordeeld als ‘oorzaak’ of ‘mogelijke oorzaak’. Hieruit volgt dat trilling in het algemeen, bezien vanuit het schadebeeld, door de bouwkundig specialist niet als oorzaak wordt genoemd voor de geconstateerde schades. Op basis van de analyse van de schadebeelden kan de oorzaak ‘trilling door overige trillingsbronnen’ dan ook uitgesloten worden als schadeoorzaak.
7.6.2 Invloed schade oorzaak 10: Verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie In deze deelparagraaf wordt ingegaan op schadeoorzaak 10 ‘verandering in de diepe ondergrond’ aangezien dit een oorzaak is die in verband gebracht kunnen worden met de activiteiten van de NAM in dit gebied. Bij de beoordeling van de schadebeelden is het op basis van waarnemingen ter plaatse niet eenvoudig mogelijk een onderscheid te maken tussen veranderingen in de ondiepe en veranderingen in de diepe ondergrond. Om die reden zijn deze beide aspecten bij de beoordeling door de bouwkundig specialist samengevoegd.
Situatie per schadebeeld Bij geen van de 39 schadebeelden is schadeoorzaak 10 ‘verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie’ als ‘mogelijke oorzaak’ genoemd. Bij geen van de schadebeelden is ‘verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie’ genoemd als ‘oorzaak’ (0%). Bij alle schadebeelden is ‘verandering’ in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie beoordeeld als ‘geen oorzaak’ (100%). Op basis van de analyse van de schadebeelden kan de oorzaak ‘verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie’ dan ook worden uitgesloten als schadeoorzaak.
52
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
7.6.3 Deelconclusie op basis van analyse van oorzaken schadebeelden Er zijn twee potentiële oorzaken voor schades die in verband gebracht kunnen worden met de activiteiten van de NAM in dit gebied, te weten oorzaak 4 ‘trilling door overige trillingsbronnen’ en oorzaak 10 ‘verandering in de ondergrond ten gevolge van waterinjectie’. Op basis van de analyse van de schadebeelden en het bodemkundig en geohydrologisch onderzoek kunnen deze beide potentiële oorzaken uitgesloten worden als schadeoorzaak.
7.7 Invloed omgevingsfactor ‘trilling (aardbeving) door waterinjectie’ 7.7.1 Inleiding In deze paragraaf wordt ingegaan op de schadeoorzaak trilling door aardbeving. Daarbij is vanuit het schadebeeld aan het gebouw nagegaan of die schade, gezien de aard van het schadebeeld, ontstaan kan zijn door trilling door aardbevingen. Omdat het schadebeeld van bevingschade zich nauwelijks laat onderscheiden van schadebeelden die optreden bij andere oorzaken is het niet mogelijk de beoordeling alleen met het schadebeeld te baseren. Schadebeelden die overeenkomsten hebben met bevingschade komen voor in heel Nederland. Als voorbeeld: Onderzoeken bij gebouwen in steden als Gouda, Deventer of Eindhoven zullen, wanneer de bouwkundig specialisten de beoordeling met als uitgangspunt de in dit rapport beschreven methodiek uitvoeren, zeker ook komen met een beoordeling waarbij ook beving als mogelijke oorzaak wordt aangemerkt. Tenminste: wanneer men zich alleen concentreert op het schadebeeld en niet op het gegeven dat seismiciteit in deze regio niet aan de orde is. Schadebeelden moeten dus in hun context worden beoordeeld. In deze paragraaf wordt vanuit de omgevingsfactoren nagegaan of de locatie van de onderzoeksobjecten zodanige trillingen (seismiciteit) hebben plaatsgevonden dat daardoor schade kan zijn opgetreden.
7.7.2 Aanpak In het onderzoeksgebied zijn door het KNMI geen bevingen geregistreerd. Het KNMI heeft een uitgebreid netwerk van seismometers om de seismiciteit in en rondom Nederland en Caribisch Nederland te meten. Het netwerk bestaat uit geofoons in boorgaten (tot 300 m diepte), versnellingsmeters en "broadband" seismometers. Deze zijn op afbeelding 9 aangegeven. Het gebied Rossum is met een rode pijl aangewezen. Er staan te weinig geofoons in het gebied om trillingen lager dan 1,5 op de schaal van Richter waar te nemen, maar als zich trillingen met een grotere magnitude zouden voordoen, zouden deze worden gesignaleerd. Er zijn echter nog nooit trillingen geconstateerd in het gebied, ook niet in de tijd dat NAM daar gas won. Het is dus uitgesloten dat er bevingen zijn geweest met een sterkte van meer dan 1,5 op de schaal van Richter8. De vraag is dus aan de orde of, àls zich bevingen met een kracht van maximaal 1,5 op de schaal van Richter hebben voorgedaan, schade aan de gebouwen kan zijn ontstaan.
8
Dit wordt bevestigd in de brief van de Minister van Economische Zaken van 14 september 2015 (kenmerk DGETM-EO/15115540), waarin Kamervragen over dit onderwerp worden beantwoord (‘Beantwoording vragen over meetgegevens op het Nederlandse olie- en gasportaal’) 53
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Afbeelding 9: Aanduiding gebied tussen de 2 geofoons, bron: KNMI website
54
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Afbeelding 10: Detectie capaciteit van Nederland Bron: Monitoring induced seismicity in the North of the Netherlands: status report 2010 Bernard Dost, Femke Goutbeek, Torild van Eck and Dirk Kraaijpoel De Bilt, 2012 | Scientifc report; WR 2012-03
Het netwerk van geofoons wordt nabij de ROW 2 locatie verdicht, zodat bevingen in deze omgeving nauwkeuriger kunnen worden gedetecteerd. Op afbeelding 11 is dit aangegeven. Bij de voorliggende analyse kan hier echter nog geen gebruik van worden gemaakt.
55
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
Afbeelding 11: Detectie capaciteit van het gebied rondom de waterinjectielocaties
7.7.3 Toetsingscriterium Voor het beoordelen van het risico op schade door trillingen is door Stichting Bouwresearch (SBR) in 1993 een richtlijn opgesteld die in 2003 is herzien. Het betreft de SBR-publicatie Trillingen - meet- en beoordelingsrichtlijn deel A: Schade aan gebouwen. Deze richtlichtlijn is voor dit onderzoek de meest bruikbare en geaccepteerde richtlijn. De richtlijn heeft tot doel een oordeel te kunnen geven over de toelaatbaarheid van trillingen in verband met de kans op schade aan een bouwwerk. In de praktijk wordt deze richtlijn ook toegepast om achteraf te beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen schade en trillingen en daarmee tevens om te beoordelen of trillingen een risico geven op het ontstaan van schade aan gebouwen. De richtlijn onderscheidt drie categorieën gebouwen, gebaseerd op de aard en onderhoudstoestand van de constructie. De grenswaarde is, afhankelijk van de gebouwcategorie, 20, 5 of 3 mm/s. Deze waarden gelden bij een frequentie tussen 010 Hz. De rekenwaarde voor de trillingssterkte worden uitgedrukt als maximale trillingssnelheid (PGV-waarde of Vtop) vermenigvuldigd met een correctiefactor (in dit geval een veiligheidsfactor van 1,6).
7.7.4 Beoordeling Als trillingsmetingen beschikbaar zijn, kan op basis van de SBR-richtlijn worden beoordeeld of ter plaatse van de gebouwen in het te beoordelen gebied kans op schade bestaat. Wanneer de rekenwaarde voor de trillingssterkte lager is dan de grenswaarde is het risico op schade ten gevolge van deze trilling verwaarloosbaar. Voor de gebouwen rond ROW 2 is niet bekend of ze blootgesteld zijn geweest aan trillingen. Wel is bekend dat, àls zich bevingen hebben voorgedaan, deze maximaal een kracht van 1,5 op de schaal van Richter kunnen hebben gehad. Of deze, wellicht 56
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
hypothetische, trillingen kunnen hebben geleid tot schade aan gebouwen, is niet zonder meer te zeggen. Er zijn in de directe omgeving van de onderzochte objecten immers geen trillingsmeters beschikbaar. Wel kan een vergelijking worden gemaakt met soortgelijke bevingen (wat betreft sterkte en diepte) ter plaatse van het Groninger gasveld. De uitkomsten hiervan zijn getoetst volgens de SBR-richtlijn ‘Schade aan gebouwen, meet- en beoordelingsrichtlijn deel A’. Voor de beschouwde bevingen in het Groninger gasveld met een magnitude tot 2.0 blijft de rekenwaarde van de trillingssterkte in alle gevallen onder de laagste grenswaarde van 3 mm/s. Dit betekent dat het risico op schade ten gevolge van de bevingen in het Groninger gasveld verwaarloosbaar is voor alle categorieën gebouwen (C1, C2 en C3). Er zijn natuurlijk tal van variabelen die bepalen of een beving schade kan toebrengen aan bebouwing, dus enige voorzichtigheid is geboden. Daar rekening mee houdend, achten wij het verantwoord te stellen dat, àls zich bevingen rond ROW 2 hebben voorgedaan, de kans verwaarloosbaar klein is dat hierdoor schade is ontstaan aan de onderzochte bebouwing.
7.8 Deelconclusies Doel van dit onderzoek is om vast te stellen of de schades aan de onderzochte gebouwen in het onderzoeksgebied te Rossum te taxeren zijn als schade gerelateerd aan NAM-activiteiten in de directe omgeving, of dat (ook) andere factoren van invloed zijn geweest op het ontstaan van deze schades. Voor de beantwoording van deze vraag is onderzoek gedaan naar de gebouwkenmerken van de onderzochte objecten, naar relevante omgevingskenmerken en naar de schadebeelden die zich aan de onderzochte objecten voordoen. Vervolgens is de relatie tussen de gebouweigenschappen, de omgevingsfactoren en de schadebeelden geanalyseerd. Uit de analyse van de schadebeelden blijkt dat waterinjectie geen oorzaak kan zijn voor de geconstateerde schades, noch door de veroorzaking van trillingen in de ondergrond, noch door een beïnvloeding van de grondwaterstanden. Het mogelijke effect van bevingen is ook los van de schadebeelden beoordeeld. Hierbij is uitgegaan van het gegeven dat in het gebied geen bevingen met een sterkte van meer dan 1,5 op de schaal van Richter hebben plaatsgevonden. Daardoor kan alleen een vergelijking gemaakt worden met soortgelijke bevingen (wat betreft sterkte en diepte) in het Groninger gasveld. De conclusie is dat het risico op schade aan gebouwen verwaarloosbaar klein is.
57
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
8 EINDCONCLUSIES In opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij heeft ARCADIS onderzoek uitgevoerd naar de oorzaken van problemen die omwonenden van de NAM locatie Rossum Weerselo 2 (ROW 2) ondervinden of vrezen: scheurvorming in woningen, wateroverlast en verontreiniging van de bodem. Het onderzoek heeft zich gericht op de woningen die het dichtst bij de NAM-locatie staan. Bij die woningen is milieukundig, bodemkundig, hydrologisch en bouwkundig onderzoek uitgevoerd. Bij twee andere woningen, die op wat grotere afstand staan, is milieukundig onderzoek uitgevoerd op verzoek van de bewoners. Conclusie milieukundig onderzoek Het milieukundig onderzoek richtte zich op de kwaliteit van de ondiepe bodem, de zone waarmee bewoners, hun planten en dieren in contact kunnen komen. De conclusies met betrekking tot de bodemkwaliteit zijn • •
De bodem rond de woningen is niet verontreinigd. De bodemkwaliteit rondom de woningen is niet beïnvloed door de injectie van productiewater of de winning van aardgas.
Conclusie bodemkundig-hydrologisch onderzoek Uit het bodemkundig hydrologisch onderzoek blijkt het volgende: •
De hoge grondwaterstanden rond de woningen worden niet veroorzaakt door de injectie van productiewater, maar zijn het gevolg van de slechte waterdoorlatendheid van de bodem en de te geringe ontwatering van het gebied.
Conclusie bouwkundig onderzoek Het bouwkundig onderzoek, gecombineerd met het bodemkundig hydrologisch onderzoek, heeft geleid tot inzicht in de oorzaken van scheurvorming in woningen. • •
De scheurvorming in de woningen rond ROW 2 wordt voornamelijk veroorzaakt door zettingen en ongelijkmatige zetting in de ondiepe ondergrond. De zeer wisselende en voor zetting gevoelige bodemopbouw is hier debet aan. In een aantal gevallen wordt dit probleem versterkt door constructieve factoren, die vaak zijn ontstaan door verbouwingen. In het gebied hebben geen aardbevingen plaatsgevonden met een kracht groter dan 1,5 op de schaal van Richter. Of bevingen van een lagere magnitude zich hebben voorgedaan, kan uit de metingen van het KNMI niet worden afgeleid. Als zich dergelijke lichte bevingen hebben voorgedaan, is het echter zeer onwaarschijnlijk dat deze een verklaring vormen voor de geconstateerde schades aan de woningen.
Eindconclusie Op basis van in de eerste plaats een analyse van de mogelijke schadeoorzaken aan de hand van de schadebeelden, in de tweede plaats een toetsing van de trillingssterkte ten gevolge van bevingen en in de derde plaats een toetsing van het risico op schade ten gevolge van de opgetreden bodembeweging volgt als eindconclusie: Uitgesloten kan worden dat de schades aan de onderzochte gebouwen in het onderzoeksgebied nabij de NAM-locatie (ROW 2) een gevolge zijn van de activiteiten van de NAM (gaswinning en waterinjectie) in dit gebied. Ook de kans dat andere gebouwen in het onderzoeksgebied schade hebben ondervonden ten gevolge van de activiteiten van de NAM is verwaarloosbaar.
58
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
BIJLAGE 1: BRIEF NAM WAARIN ONDERZOEK WORDT AANGEKONDIGD
59
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
60
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
BIJLAGE 2: CAUSAAL DIAGRAM
61
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
62
(1) De aanleiding: Waarneming, gevoel, beleving. klacht... (2) De analyse van objecten: Schade gebouwen /functie wonen (3) Causaal diagram/ ingreep-gevolg-effectrelaties
Externe invloed
Externe invloed
sterkte en stijfheid /verdeling van de belasting (gebouw- en funderings eigenschappen)
bouwkundige gebreken
achteruitgang materiaal
verslechtering leefmilieu door aanwezigheid verontreinigingen
vervormingen aan de fundering/draagkracht
Interne invloed
vervorming fundering
verdeling van de belasting/draaglast
risico's door contact met bodem
draagkracht bodem
risico's op vervluchtigen, contact grondwater/oppervlaktewater
Verontreinigingen in de bodem ontoereikende bouwkundige kwaliteit fundering
ontoereikende bouwkundige kwaliteit woning
ongelijkmatige bodemdaling
veroudering ongunstige verdeling van belasting
temperatuur
kwaliteit woning
ontoereikende draagkracht bodem
bodem heterogene bodemopbouw
vocht aanleg breedte
sterke trillingen
vocht in de kruipruimte veedrenking sloten
winning grondwater (vee, spoelwater) historisch aanwezig
recentelijk ontstaan
hoge grondwaterstand
komdaling afname korrelspanning
wijziging functie
aard en omvang
aard en omvang
aanvoer van verontreinigingen in grondwater
bodemdaling bouwkundige aanpassing
belastingverdeling
verhoging grondwater
veenoxidatie
belasting
delfstof winning
zetting
oorzaak/bron
bronnen
slecht onderhoud opgewekte aardbevingen
draaglast
veen bodemopbouw
type
korrelspanning/waterspanning
verhoging grondwater
delfstof winning
komdaling
oorzaak/bron
delfstof winning
delfstof winning
overig
overig
aanvoer van verontreinigingen in grondwater
historisch aanwezig
delfstof winning
recentelijk ontstaan
industrie
fundering niet afgestemd op bodemopbouw
aard en omvang
verandering peil oppervlaktewater
verlaging grondwater
diepte
aard en omvang
seismiek
zie verlaging grondwater
oorzaak/bron
drooglegging
oorzaak/bron
boring en winning kwaliteit fundering bodemdaling
verkeer
verlaging grondwater
verandering peil oppervlaktewater
ingrepen waterhuishouding
delfstof winning
delfstof winning
overig
overig
auto vrachtauto
lokaal
drooglegging
bomen regionaal
bodemdaling ingrepen waterhuishouding
regionaal begrenzen
verhoging waterdruk in te injecteren pakket
lokaal begrenzen
grondwater verontreiniging
Injectiebron
transportafstand doorlatenheid bodem grondwaterverhoging grondwaterverhoging
grondwater verontreiniging
eigenschappen pakket/ingreep
lokaal
transportafstand Onderbouwd voor MER, verder uitwerken/hertalen
doorlatenheid bodem grondwaterverhoging
doorwerking trillingen
geo(hydro) logische opbouw
waarnemingen (geofoon)
doorwerking peil
doorwerking peil
regionaal
regionaal begrenzen/ in de tijd ontstaan trilling/beving
Delfstofwinning/injectie
grondwater
lokaal tot regionaal historisch
analyse
geo(hydro) logische opbouw
injectie formatiewater
zetting
bemalingenontgravingen werkzaamheden op de locatie
zettinggevoelige lagen
beperkt zettinggevoelige lagen
verandering oppervlaktewater
historisch
modbiel bodem
bemalingen
ingrepen en effecten op locatie
modbiel recentelijk
bodem
recentelijk
drinkwaterwinning
ongelijkmatige bodemdaling
peilaanpassingen
bodemopbouw
(4) reikwijdte omgevingsfactoren
(5) Analyse: verbinden schadebeeld objecten (2) met causaal diagram (3) en omgevingsfactoren (4) naar hypothese gebouwschade vertrekpunt voor vaststellen hoofdoorzaak
Schade gebouwen_Rossum.mmap - 03/06/15 - Mindjet
grondwater
lokaal tot regionaal
waterhuishouding
Vocht
niet-locatie gebonden
NAM-locatie gebonden
verontreinigingen
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
BIJLAGE 3: TOELICHTING NORMENSTELSTEL BODEMBELEID
63
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE PROBLEMATIEK BIJ WONINGEN IN DE OMGEVING VAN DE WATERINJECTIE ROSSUM - WEERSELO
64
TOELICHTING TOETSINGSKADER Mate van bodemverontreiniging
Toetsing van de analyseresultaten van grond- en grondwater heeft plaatsgevonden aan de hand van het toetsingskader zoals gedefinieerd in de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 en de Regeling bodemkwaliteit van 13 december 2007. Onderstaande toetswaarden worden gehanteerd om de mate van bodemverontreiniging weer te geven:
• •
• • • •
• •
Interventiewaarden (I) De interventiewaarden bodemsanering geven het concentratieniveau voor verontreinigingen in grond en grondwater aan waarboven ernstige vermindering of dreigende vermindering optreedt van de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant en dier. Bij gehalten boven de interventiewaarde is mogelijk sprake van (een geval van) ernstige verontreiniging en is er mogelijk een saneringsnoodzaak. Streefwaarden grondwater (S) De streefwaarden gelden als referentiewaarden en hebben betrekking op de in de natuur voorkomende achtergrondwaarden in het grondwater of op detectiegrenzen bij stoffen die niet in natuurlijk milieu voorkomen. Achtergrondwaarden grond (AW) De achtergrondwaarden gelden als referentiewaarden waar relatief onbelaste gebieden (natuur en landbouwgebieden) voor 95 % aan voldoen. Grond die aan de AW voldoet is blijvend geschikt voor alle bodemfuncties (waaronder moestuin, natuur en landbouw). Tussenwaarde (½ (AW+I)) resp. (½ (S+I)) De tussenwaarde maakt geen onderdeel uit van de toetsing die noodzakelijk is vanuit de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 en de Regeling bodemkwaliteit van 13 december 2007, maar wordt gebruikt als aanduiding voor de mate van bodemverontreiniging: ‘matig verontreinigd’.
Per 1 november 2013 dient toetsing plaats te vinden via de landelijke toetsingsmodule van de Rijksoverheid genaamd BoToVa. Conform de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 en de Regeling bodemkwaliteit van 13 december 2007 worden de gemeten gehalten voor grond gecorrigeerd naar een standaardbodem (25% lutum en 10% organische stof). Hierna wordt getoetst aan de hierboven genoemde toetswaarden. De toetsing geeft weer of sprake is van een overschrijding van deze toetswaarden.
Met de invoering van de BoToVa wordt niet meer getoetst aan de tussenwaarde. Echter wordt deze waarde wel gebruikt als aanduiding voor de mate van bodemverontreiniging: ‘matig verontreinigd’. Om dit toch te kunnen blijven gebruiken wordt gebruik gemaakt van een index. Deze wordt als volgt berekend:
Om de mate van bodemverontreiniging aan te geven wordt de volgende terminologie gebruikt: • • • •
Niet verontreinigd: Licht verontreinigd: Matig verontreinigd: Sterk verontreinigd:
Ons kenmerk:
077749140:0.1
Index ≤ 0,0 (gehalte ≤ AW (achtergrondwaarde) / S (streefwaarde) Index > 0,0 ≤ 0,5 (AW / S < gehalte ≤ T (’tussenwaarde’)) Index > 0,5 ≤ 1,0 (T < gehalte ≤ I (interventiewaarde)) Index > 1,0 (gehalten > I) Uw kenmerk:
Pagina
1/1