^
DE VOLKSW IL.
Bij en na de algemeene verkiezingen van het vorige jaar heeft zich een nieuw gezichtspunt geopend op onzen constitutioneelen Regeeringsvorm, waarover het goed kan zijn eenig licht te laten vallen. Ongetwijfeld weet nu iedereen, dat er na den uitslag der herstemmingen iets abnormaals heeft plaats gehad. Ieder hoorde het krijgsgeschreeuw langs de geheele linie van strijd: De Rechtsche meerderheid moet vallen, het Ministerie- Heemskerk moet weg !" Vroeg men destijds den aanvoerders der beweging tegen het Ministerie wat er daarna zou gebeuren, dan wisten zij geen antwoord te geven dan dit : „Eerst het Tariefwet -Ministerie weg en dan zien we verder." Het Kabinet-Heemskerk diende, toen de Rechtsche meerderheid was geslonken tot een minderheid, zijn ontslag in en men ging aan het „verder 'zien." Niemand kan zich echter beroemen met zekerheid te hebben kunnen voorspellen, wat er daarna gebeurd is, nl. dat de Vrijzinnige Concentratie met de sociaal - democraten samen geen Regeeringsmeerderheid wilden of konden vormen en dat er dus een oogenblik zou komen, waarop Hare Majesteit de Koningin volkomen los stond , van de politieke partijen , en desnoods eenige harer Kamerheeren met het beheer der departementen had kunnen belasten of aan eenige hooge en voorname officieren, die geheel stonden buiten de- politieke beweging, het tijdelijk bewind had kunnen opdragen. De vorming van het Ministerie-Gort van der Linden heeft van dit laatste zeer veel weg ; maar toch is de samenstelling van het Kabinet niet anders geworden dan het bukken voor een getal kiezers, die samen de minderheid vormden, maar op wier stemmen door de velerlei combinaties geen peil valt te trekken, hoewel de bestaande Rechtsche meerderheid in de Tweede Kamer verdween. Onze Premier heeft de formatie van 'zijn Kabinet en zijn program van actie, nu verantwoord met een beroep op den Volkswil en het doen voorkomen, alsof deze zich heeft uitgesproken voor twee zaken, die hij met het huidige Parlement meent tot stand te kunnen brengen : invoering van Algemeen Kiesrecht en Staatspensioen. Er is over die meening van Minister Gort van der Linden al heel wat papier beschreven en ik ' zal dit onderwerp dus hier
33
niet behandelen. Maar wel schijnt het mij goed, dat die Volkswil eens wat nader bekeken wordt. Tot dusver had men van dien Volkswil nooit gehoord. In onzen Regeeringsvorm kende men geen hoogere en ook geen gewichtiger uitspraak van het volk dan die zich kenbaar maakte in de Staten- Generaal en practisch het meest en het duidelijkst in de Tweede Kamer. Zoolang het Koninkrijk der Nederlanden een constitutioneele Staat is, hebben de Vorsten bij het beroepen van hun Ministeries alleen en uitsluitend rekening gehouden met de uitspraken der Volksvertegenwoordiging. Het samenstellen van een nieuw Kabinet, reeds vóór het oude met de nieuwe meerderheid na een algemeene verkiezing in conflict was gekomen, is geen inbreuk op dat systeem, daar het slechts kan beteekenen een vooruitloopen op de stellig te verwachten botsing tusschen het Ministerie en de Kamermeerderheid bij de eerste gelegenheid de beste, waarvoor dus een Kabinet bij voorbaat uit den weg ging. Dat de heer Gort van der Linden en zijn ambtgenooten zich nu niet willen vergenoegen met den titel van ambtenaars-Ministerie of van administratief Kabinet, wekt ongetwijfeld veler bezorgdheid, al maakt men zich wegens de persoonlijke eigenschap.< pen van den Premier nog niet ongerust. Het verwijzen naar een Volkswil, gesteld dat deze zich werkelijk in een meerderheid had uitgesproken, wat volstrekt het geval n i e t is, geschiedt nu over het hoofd heen der wettige Volksvertegenwoordiging. In plaats van als logisch gevolg van het verlangen der Koningin, die in deze de volle verantwoordelijkheid kon dragen voor de opdracht der Kabinetsformatie, verschijnt het Ministerie-Gort van der Linden nu als een uiting van den wil der kiezers, die bovendien nog zeer willekeurig, om geen scherper woord te bezigen, uit het stembusbrouwsel is gedistilleerd. Met dat spreken over den Volkswil behoort in onzen Constitutioneelen Staat, zooals hij eenmaal is, een Regeeringsman voorzichtig te zijn ; hij behoort er zich m. i. eigenlijk van te onthouden. Daar is al misverstand en onwetendheid genoeg in de verschillende lagen des volks inzake de bevoegdheid van Overheid en onderdaan. Overheidspersonen gaan daarin niet altijd vrij uit, omdat er helaas te velen plegen te verzoeken om de gunst en recommandatie van mijnheer den kiezer. Deze is op zijn beurt verwend door zijn vakorganisatie. Daarin stelt hij zijn bestuurders of vrijgestelden, al of niet gehonoreerd, naar eigen goesting aan, 34
beschouwt zich tegenover hen als werkgever, regelt hun taak en verplichtingen en zet hen af als zij geen of niet genoeg arbeid meer presteeren. In zijn vakvereeniging of andere maatschappelijke corporatie door het algemeen kiesrecht volkomen heer en meester, denkt de Staatskiezer het ook te zijn in politieken zin. De uit voor hem Latijn en het woord-druking„matpef"s „ruggespraak" Grieksch. Herhaaldelijk ben ik er getuige van geweest, dat eenige welbespraakte kiezers hun vereeniging konden overhalen om leden van een Gemeenteraad ter verantwoording te roepen over het uitbrengen van hun stem, niet naar hun zin ; zelfs wilde men ze op een vergadering van kiezers ontbieden, ten einde hen aldaar te doen vernemen, hoe het district" verlangde, dat zij in een bepaalde zaak en bij een bepaald voorstel zouden stemmen. Als dan iemand, die er iets meer van wist vertelde, dat dit zoo maar niet ging en dat dit je reinste revDlutie was, wilden de schrandere aanwezigen het op zijn gezag nog wel eens gelooven ; maar op hun verbaasde gezichten was dan toch te lezen : » Hoe is dat nu godsmogelijk !" Ik spreek hier niet van socialistische, maar van zich noemende volstrekt anti-socialistische kiezers ! En telkens gold het geen zaak van algemeen belang, maar • oordeelde men een gekozen Raadslid te kunnen gebruiken als lastdrager van een groep, die bijzondere belangen had bij het uitbrengen van een stem. Er moesten neuzen worden geteld en men zou den gekozene, zooals men het noemde, de das willen omdoen. De Volkswil is, wanneer geen fictie, een revolutionnaire leugen, waarmede men mij niet aan boord moet komen. En er mag wel eens aan gedacht worden, onder het nog niet geheel en al staatkundig ontwikkelde volk het verschil te doen uitkomen tusschen Volkswil en Volksinvloed. Deze laatste bestaat en kan goed en heilzaam werken als een tegenhanger van autocrate handelingen en dwingelandijen der Overheid. Maar die Volksinvloed blijve uitgaan van de gekozenen in de Staten-Generaal en die, ook als ze in een Gemeenteraad zelf de Overheid zijn, als vrije en onafhankelijke mannen hebben te spreken en te handelen en niet hebben te gehoorzamen. Aan deze gekozenen door het volk is een groote mate van vrijheid gegeven door de wet. De sociaaldemocraten en de leden der Vrijzinnige Concentratie in de Tweede Kamer hadden door die vrijheid het volste recht om te weigeren uit hun midden Ministers aan te wijzen. Maar de Minister mocht 35
daaruit niet afleiden, dat er nu achter hun tent een Volkswil was geboren, aan wien hij invloed mocht toekennen op zijn legislatief program. Tegen deze opvatting behoort, naar mijne bescheiden mee een gezonde politiek zich te verzetten. Van den Volkswil-nig, hij, met die der kinderen, achter moeten we wel niet zeggen, g datJ de deur staat. Maar in een Ministerskamer of in het Kabinet der Koningin wil ik er niets van hooren. VALENTIJN.
I1
ERGERNIS.
I4
In „Het Vaderland" kwam een stukje voor van A. J. B. onder het opschrift : „Leidt hen niet in verzoeking ", met uitnoodiging aan de andere couranten, die het er mee eens waren, om het over te nemen. Ik kon niet nagaan of aan dit verzoek veelvuldig is voldaan, maar het 'zou mij verwonderd hebben als dat niet het geval was. Ziehier hoe het luidde: ,,Krijgt men tegenwoordig bijna wel een courant in handen zonder een bericht, dat er hier of daar weer een jongmens-ch, een jongen soms, zich uit de voeten heeft gemaakt met een, dikwijls vrij groote som gelds, die hij voor zijn patroon in ontvangst moest nemen? Gaat het anderen zooals mij, dan komt bij het gevoel, dat het jonge mensch verkeerd handelde, ook steeds een gevoel van groot medelijden met zoo 'n jongen op. Hij heeft schuld, zéker, dat zal wel niemand ontkennen ; maar heeft niet even groote schuld de patroon, die door zoo 'n som tijdelijk toe te vertrouwen aan zoo 'n kind, toont alle gevoel van verantwoordelijkheid te missen ? Denkt u eens even in den toestand van zoo 'n jongen in. Misschien kind van onbemiddelde ouders, als jongste klerkje of bediende in het genot van een heel klein traktementje, heeft hij natuurlijk tal van onbevredigde wenschen. Nu ziet hij zich plotseling in het bezit van geld, veel geld dikwijls; hij heeft als het ware nu de vervulling van die wenschen in zijn 36
eigen hand ; is het dan wonder dat menigeen voor die verleiding bezwijkt ? Hij doet slecht met het geld te nemen, natuurlijk ; maar op 15-, 16-jarigen leeftijd zitten de moreele begrippen dikwijls nog niet zoo- heel dip. En door dien eenen misslag bederft die jongen zijn heele toekomst, zijn heele leven. „Zouden nu zulke vergrijpen niet veel minder voorkomen, wanneer in dergelijke gevallen ook de patroon strafbaar was (met flinke geldboete), omdat hij een minderjarige met zoo 'n opdracht had belast ? Op deze wijze zou diens verantwoordelijkheidsgevoel zeker gescherpt worden en misschien zou menig jong leven daar -dor voor ondergang behoed worden." Met de strekking van dit schrijven ben ik het in zoover eens, dat patroons, die hun personeel in de verleiding brengen, straf= schuldig zijn. Daaruit volgt evenwel nog niet, dat een rechter hen tot een. boete zou mogen veroordeelen. Reeds het gemis van het zoekgemaakte geld is een boete, waardoor ze voldoende gestraft zijn ; te meer omdat die boete automatisch klimt naar gelang de belangrijkheid van het gewraakte feit, de verleiding, dat den patroon kan worden ten laste gelegd. Een tweede boete er bovenop zou bovendien het noodlottig gevolg kunnen hebben, dat de schuldige patroon zijn laakbare lichtzinnigheid zou verborgen houden en den jongen man ongehinderd laten vluchten. Reeds nu worden er tal van fraudes en ontvreemdingen, door kantoor- en winkel-personeel gepleegd, ver omdat de patroons ongaarne als. slordig bekend willen-zwegn, worden of voor de rechtbank niet gaarne hooren, dat ze slechte betalers zijn, een verwijt dat de advocaat, en soms wel de officier van justitie, noodig heeft om clementie te pleiten. Wat mij echter beviel in het stukje van A. J. B. in „Het Vaderland ", is, dat de schrijver gevoelt, dat ergernis geven een kwaad is en zelfs een dat als misdrijf zou behooren gestraft te worden. Het geldt hier wel is waar in .het algemeen kinderen van onbemiddelde ouders en jonge lieden met kleine traktementjes, maar de erkentenis, dat men kan zondigen • in de tweede hand is niettemin van belang. Het gaat hier toch niet om de behoeftigheid of de leeftijd van een dief, maar om het juiste begrip van schuld als oorzaak van andermans kwaad. En nu zou ik willen vragen, of het wel juist altijd kinderen van onbemiddelde ouders en jonge lieden zijn, die zich aan ontrouw schuldig maken en of er geen voorbeelden voor het grijpen liggen, dat de ,,moreele begrippen" 37
bij kinderen uit meer welgestelde gezinnen en ook bij ouderen ver beneden peil blijken te liggen? En hoe kan dat ook anders ? Is er, om bij het eigendomsmisdrijf te blijven, nog wel een algemeen geldend moreel begrip ? Kan men niet veilig zeggen, dat hoe meer de eerbied voor het goddelijk gebod uitslijt, de juiste opvatting van het verschil tusschen mijn en dijn verflauwt ? Leert niet menig jongmensch in de zaken van zijn patroon zelf voor diefjes maat spelen? En kan elk patroon wel met een gerust geweten zijn ontrouwen bediende aanklagen, als hij hem zelf het voorbeeld heeft gegeven van bedrog en knoeierij in zijn handelsbedrijf. Natuurlijk ontslaat het slechte voorbeeld van een patroon geen bediende van den plicht om volstrekt eerlijk te blijven, ook al zou hij het minst denkbare salaris ontvangen. Trouwens noch in het salaris, noch in de jeugd van den delinquent steekt het gevaar voor zijn eerlijkheid. Dat zit ergens anders. Men kan niet zeggen, dat in den regel 15- en 16-jarige knapen, als ze behoorlijk zijn opgevoed, zulke hooge, onbevredigbare wenschen kunnen koesteren,. ter voldoening waarvan zij groote geldsommen zouden behoeven. Is het zoover met hen gekomen, dan hebben ze al heel wat anders achter den rug of is de begeerte naar dure excursies en groote lui's manieren er door anderen ingebracht. En hierbij staat ons huidig opvoedingsstelsel voor een groot deel schuldig. Wie maakt jonge lieden reeds vroegtijdig geblaseerd van kleine, geoorloofde uitspanningen ? Wie dwingt en drijft ze reeds zeer jong naar allerlei plaatsen van vermaak en genot? Een patroon, wiens bediende een redelijk salaris verdient, maar de huiselijke en plaatselijke gezelligheid ontloopt, door het maken van uitstapjes naar andere plaatsen, mag wel dubbel toezien op zijn kleine kas , en zeker op zijn groote. Niet hij is steeds de schuld als de jonge man een greep doet in zijn brandkast of er met een geïncasseerde som plots " vandoor gaat. Ons huidig maatschappelijk leven met zijn opvoeding zonder God en zonder moraal, is honderden ten val en zij die deze opvoeding overal helpen bevorderen, zijn niet minder schuldig dan de patroons, die meer onmiddelijk een slecht voor beeldgeven of te onvoorzichtig zijn in het bewaken hunner ondergeschikten. Geheel zonder vertrouwen in de eerlijkheid van anderen, ook van ondergeschikten, kan men niet leven en dus is. het een algemeene plicht om ieder mensch te vormen tot een man van karakter, die niet alleen de oneerlijkheid haat omdat zij strijdt met Gods gebod, maar haar ook veracht als een onwaardig en -
38
vernederend bedrijf. Onlangs kon men in de bladen lezen, dat Javanen, die bekend staan als plegers van kleine krabbedieverijen, toen zij in de Sarekat Islam waren opgenomen zich beschouwden als hooger geplaatsten, die nu geen toezicht meer noodig hadden omdat ze niet meer stelen m o c h t e n. Zou men christelijk opgevoede knapen of meisjes niet zoover kunnen brengen, dat ze in dit op-zicht aan zulke eenvoudige volgers van den Islam gelijk werden? 0, wat zou de wereld er anders uitzien, als niet de eene rnensch des anderen wachter behoefde te zijn ! Zelfs zou het al mooi wezen, als de gerechtelijke statistiek betreffende eigen eens de preciese werkelijkheid te zien gaf ! Even--domsirjven wel dat lijkt naar niets. In de stad en op het land wordt nog heel wat gestolen en geroofd, dat nooit onder de aandacht van politie of justitie wordt gebracht en op kantoren, in winkels en magazijnen, zijn de bedekte dieverijen aan de orde van den dag en van den nacht. Komen ze uit, ik schreef het al hierboven, in tal van gevallen wordt er geen ruchtbaarheid aan gegeven en de bestolenen hebben daarvoor vaak goede redenen, maar die ze zich wel wachten te openbaren. Boete, en zelfs gevangenisstraf, is dus niet het middel om het gevoel van mede-verantwoordelijkheid op te wekken. Veeleer zoeke men het in een algemeene medewerking met hen, die de opvoeding en de schoollessen nog voor iets anders willen dienstbaar maken dan voor de kennis der wetenschap, hoe men zich het best uit de voeten kan maken als men iets strafbaars heeft verricht ; met hen, die het kwaad op zich zelf leeren verachten, omdat het strijdt met Gods gebod en niet enkel omdat het gestraft wordt door den aardschen rechter. ,
Jos. P. We
39
^ ULTRAMONTANISME. De linkerpartijen houden behalve een arsenaal, er ook een museum van oudheden op na. In dit museum worden opgeborgen een aantal afgesleten wapens en deze wapens worden door den conservator van het museum niet al te best onderhouden. De meeste daarvan zijn verroest en verweerd. Maar hoe versleten en verroest ze ook zijn, de Linkervoormannen gaan van tijd tot tijd in het museum zoeken of ze er niet een wapen kunnen vinden,. waarmede zij hopen, dat - nog - eertig succes te behalen is. Dit hebben ook prof. Eerdmans, dominee Cannegieter, de Drion's, de Tideman's, de Ter Spill's gedaan. Hoewel het wapen, dat zij in het museum van oudheden der Liberale partij vonden, roestig, bot en versleten was, hebben zij gemeend, dat met het wapen van het Ultramontanisme toch nog wel wat succes te behalen zou zijn. Menigeen heeft gemeend, dat het woord Ultramontanisme in ons land had uitgediend, doch in de laatste maanden begint het weer opgeld te doen. Prof. Eerdmans verklaarde op den vooravond der herstemming in Rotterdam III, dat noch een Katholiek, noch het katholieke geloof ooit door hem is of zou worden aangevallen, maar het Ultramontanisme zal hij bestrijden. Deze verklaring van den Leidschen professor was niet volledig, hij vergat te zeggen, dat hij alléén het k at h o 1 i e k Ultramontanisme wilde bestrijden. De hoogleeraar zal toch wel weten, dat er een ander Ultramontanisme bestaat dan het katholieke en dat de meest vinnige bestrijder is van de katholieke Kerk. Dit andere Ultramontanisme is de Vrijmetselarij, al draagt de Loge dien naam van Ultramontaan niet, toch heeft zij daarop alle aanspraak. Ook kunnen zonder eenige overdrijving prof. Eerdmans, Drion, Ter Spill, Tideman et tutti quanti met volle recht op dien naam aanspraak maken. Men heeft aan het woord ,,Ultramontaan" een verkeerde beteekenis gegeven, evenals men dat gedaan heeft aan het woord ,Jesuïet". Zooals men weet is het woord Ultramontanisme afgeleid van ,, Ultramontes" dat over de bergen" beteekend ; dit is voor de Franschen, de Duitschers en de Nederlanders over de Alpen ; derhalve Italië, of wil men het -nog enger omschreven h
40
hebben: Rome. De bewoners van Italië, van Rome kunnen ons, Nederlanders, met hetzelfde recht ,, Ultramontanen" noemen als wij hen. Wanneer derhalve een Romeinsche Monsignore over prof. Eerdmans en zijn aanhang zou spreken, dan heeft hij het volste recht om den Leidschen hoogleeraar' een , Ultramontaan" te noemen, en de geestesrichting, door prof. Eerdmans en de zijnen voorgestaan, is voor de Romeinsche Curie evengoed „Ultramontanisme`, als het Ultramontanisme, dat door prof. Eerdmans wordt bestreden. Maar, zal wellicht de Leidsche hoogleeraar ons tegenwerpen, zoo heb ik het woord niet bedoeld. Ik wil daarmede aangeven de richting der Katholieken, die zich in de politiek gedragen naar de voorschriften, welke hun Ultramontes, van uit Rome door den Paus, worden gegeven. Wij zullen voor het oogenblik deze definitie even aannemen. Maar dan is de vader van het Concentratieprogram Br.*. Herman Snijders eveneens een Ultramontaan. De Vrijmetselarij ontvangt ook hare bevelen van „over de bergen", uit Rome. Op dien grond is de geestesrichting, welke de Vrijmetselarij voorstaat, evengoed Ultramontanisme, als die welke prof. Eerdmans bedoelde en waartegen hij te velde meende te moeten trekken. Omdat de Katholieken, naar de meening van prof. Eerdmans en de zijnen, zich laten ringelooren door den Paus, daarom is volgens hen het Ultramontanisme een gevaar voor het vaderland, en zullen zij, in geval van strijd vóór den Paus, tegen de Nederlandsche belangen in partij kiezen. Is ditzelfde en niet met veel meer grond dan van de Katholieken te zeggen van de Vrijmetselarij ? Er is uit de parlementaire geschiedenis van Nederland geen enkel feit aan te halen, waaruit blijkt, dat de Nederlandsche Katholieken op bevel van den Paus een besluit hebben weten door te voeren, dat nadeelig is geweest voor ons Vaderland. Dit is niet het geval met de Vrijmetselarij. Deze heeft op bevel uit Rome een besluit doorgedreven, dat zoowel nadeelig, als schandelijk is geweest voor Nederland. Nadat op den 17 Nov. 1871 de Tweede Kamer tegen den zin van den toenmaligen minister van buitenlandsche zaken, baron °Oericke van Herwijnen, met 39 tegen 33 stemmen de beruchte motie van Br.•. Dumbar, tot opheffing van den gezantschapspost bij den H. Stoel, had aangenomen, toonde de Eerste Kamer 41
zich niet ongeneigd om hare goedkeuring aan de motie-Dumbar te weigeren, doch de minister van buitenlandsche zaken ontraadde waardit, omdat blijkens de toen nog geheime Atjehstukken van later de geheimhouding is opgeheven Italië gedreigd had Atjeh tegen Nederland , bij te staan, indien ons land niet wilde besluiten tot afschaffing van den gezantschapspost bij het Pauselijke Hof. In zijne Parlementaire Geschiedenis (deel II bladz. 87) toch zeker een onverdachte gezegt Van Welderen Rengers, tuige dat » de historische beteekenis van dit geruchtmakend votum was.... het meer en meer openbarend streven der Liberale partij te strijden tegen het clericalisme, ook wanneer die strijd niet door 's lands belangen wordt geëischt". Bekend is, dat Br: . Dumbar zijne motie heeft ingediend op bevel van het Or. . O. van Italië en dat de Italiaansche regeering kracht aan dit bevel heeft bijgezet door het dreigement betreffende Atjeh. Gelijk we zagen werd de afschaffing der missie bij den Paus — naar het woord van v. Welderen Rengers niet door 's lands: belang gevorderd; maar de afschaffing van den gezantschapspost bij den H. Stoel was in het nadeel van Nederland, en de Italiaansche Vrijmetselarij is daaraan niet vreemd geweest. Dit erkent. ieder, die maar ietwat op de hoogte is. Juist om uit de diplomatie geen belangrijke keten uit te schakelen, had Nederland nooit zijn gezant moeten terugtrekken van het Pauselijke hof. Maar hoe het zij, het is gebeurd en Nederland heeft niet alleen de schande te dragen, dat het uit anti-clericalisme zijn diplomatieke betrekkingen - met het Pauselijke hof verbrak, maar dat ook is gezwicht voor een bevel uit het buitenland „Ultra montes" van over de bergen. Vraag Wie zijn nu Ultramontanen ? De Katholieken, die als het algemeen Opperhoofd hunner Kerk erkennen den Paus, of de Vrijmetselaars, die het landsbelang ten offer brachten op bevel van een onbekend hoofd, wiens adres en naam niemand, zelfs de Vrijmetselaars niet kennen ? Al wat de Paus doet, doet Hij in het openbaar. Zijne bevelen en voorschriften zijn voor niemand een geheim, terwijl alles, wat de Vrijmetselarij doet, in het duister geschiedt en al hare bevelen en voorschriften geheim zijn. Wanneer men ons, Katholieken, toeroept: » Het Ultramonta-,
42
nisme, zie ' daar de vijand", gelijk prof. Eerdmans en zijne aan hebben gedaan, dan kunnen wij antwoorden: Niet het-hangers katholiek Ultramontanisme is de vijand, maar het maçonnieke Ultramontanisme is de vijand is een ramp niet alleen voor Nederland, maar voor geheel de wereld. Ter linkerzijde zal men wel niets willen weten van een maconniek Ultramontanisme, alleen de Katholieken kunnen volgens het liberale spraakgebruik met dien naam worden aangewezen en dan zijn zij het, die met hart en ziel aan de leer der H. Kerk zijn gehecht en den Paus erkennen als Opperherder en Stedehouder van Christus. Tegenover de domperige Ultramontanen staan naar de leer der Vrijzinnigheid de zoogenaamde ,,verlichte", de ,,onafhankelijke" Katholieken. Wie zijn dat? Laten we ter beantwoordiging dier vraag enkele jaren in de geschiedenis teruggaan. Vóór het jaar 1867 kende men in ons land het onderscheid tusschen Katholieken en Ultramontanen niet. Tot in genoemd jaar gingen in Nederland de Katholieken samen met de liberalen. Het verschijnen der Encycliek Quanta cura" en den Syllabus bracht een frontverandering der Katholieken teweeg. Door deze frontverandering werden de Katholieken van bondgenooten der liberalen hunne tegenstanders. Zij, die toen het liberalisme bestreden, kregen dadelijk van de Vrijzinnigheid den naam van Ultramontanen en zij, die nu met het liberalisme niet breken wilden, werden kortweg Katholieken genoemd. Zij waren volgens de Vrijzinnigen waschechte brave Katholieken, Katholieken van de bovenste plank. Tot welke belachelijke gevolgtrekkingen deze handelwijze aanleiding gaf moge blijken uit het volgende staaltje. Zooals men weet gaf de Grondwetsherziening van 1887 aanleiding tot een treurige verdeeldheid in het katholieke kamp. Aan de eene zijde stond dr. Schaepman met hen, die hem volgden, en aan de andere zijde Bahlmann met zijne partij -genoót. Bij de verkiezingen, welke krachtens het voorloopig kiesreglement van 1887 plaats hadden, werden door de Vrijzinnigheid de partij van Bahlmann aangeduid als een Ultramontaansche partij, terwijl de partij van Schaepmann volgens de liberalen was de Katholieke partij. Was ooit een trouwer aanhanger van den Paus denkbaar 43
dan Schaepman ? En toch was hij, naar de opvatting dèr liberalen, geen Ultramontaan. Hetzelfde deed zich voor bij de verkiezingen van 1894, toen het ging vóór of tegen de kieswet-Tak. wie van de Roomschen tegen Tak was, was volgens de liberalen Ultramontaan; wie vóór Tak was, gelijk b.v. Schaepman, was geen Ultramontaan, maar Katholiek. Deze historische herinnering moge aantoonen tot welke dwaze gevolgtrekkingen de Vrijzinnigheid komt met haar verwijt omtrent het Ultramontanisme. Niemand zal toch willen of durven beweren, dat dr. Schaepman niet is geweest een felle bestrijder der liberale practijken, en toch heeft de Vrijzinnigheid hem nooit als Ultramontaan gebrandmerkt. De Vrijzinnigheid had daar eene bedoeling mede. Zij hoopte, door de Roomschen te verdeelen in Ultramontanen en Katholieken, dat zij tweedracht kon brengen in de katholieke gelederen. Alleen door het vuur van tweedracht te stoken hoopt links te winnen. Op de Anti-revolutionnairen heeft het Ultramontanisme geen vat meer. Echter niet op de kleurlooze middenstof. Om te voorkomen, dat in het vervolg het wapen van het Ultramontaansche nog eenige vat kan hebben, moeten we trachten de middenstof aan te toonen, dat het Ultramontanisme niet gevaarlijk maar een spookverbeelding is. J. J. F. VAN ZEYL. Hulst, Febr. 1914.
44
11
„GETUIGEN
".
In zijn werk : ,,Grondwetsherziening theorie en practijk, beschouwingen over staatsrecht en staatkunde" schrijft prof. A. A. H. Struycken op pag. 20 o.a. het volgende : „In 't algemeen is de Katholiek . niet zoo geneigd in het openbare leven te GETUIGEN, als de anti-revolutionair; hij meent dat de ernst van zijn geloof beter op andere wijze blijkt." IN HET ALGEMEEN laten we vooral op deze woorden van den aangehaalden zin den nadruk leggen is dit waar, en over de zielkundige (of eigenlijk : in den grond der zaak theologische) reden hiervan zou een aardig boompje kunnen worden opgezet, waarvan ik mij hier, ten einde niet te zwaar op de hand te worden, zorgvuldig zal onthouden. De door prof. Struycken terloops gesignaleerde eigenschap maakt dat de conversatie der Katholieken een aangenamer, vlotter, jovialer karakter draagt, en zij zelve zich, hoe krachtig ook vasthoudend aan hunne beginselen, in de burgerlijke maatschappij minder stijf en stroef bewegen te midden hnnner medemenschen. Doch nu geeft, helaas, de keerzijde van de medaille hier dit verschijnsel te zien er wordt van de kansels dikwijls genoeg in streng veroordeelende woorden op gewezen dat de afwezigheid van de zucht om te GETUIGEN, d.w.z. om overal en altijd zijn godsdienstige overtuiging scherp te doen uitkomen, bij sommigen ontaardt in de aanwezigheid van een zekere blooheid, vrees, bangelijkheid, die bijna den indruk maken van schaamtegevoel en lafhartigheid. Men staat hier tegenover een zooals Mgr. Korum van Trier zich in zijn jongsten Vastenbrief uitdrukt „verwaterd Katholicisme" dat zich uit het openbare leven laat terugdringen, en den Katholiek, die zijn plaats onder de zon verlangt, zijn onbesmet geloofsvaandel doet omhullen met een foedraal. Zoo ziet men het bijvoorbeeld gebeuren, amice Valentijn ik haal persoonlijke herinneringen op uit den allerjongsten tijd — dat Katholieken, wier familienamen een goeden klank hebben in de intellectueele en aanzienlijke kringen, er angstvallig voor zorgen, dat in advertentiën die het overlijdensbericht hunner dierbaren bevatten en die worden toegezonden aan de liberale dagbladen, vooral deze bijzonderheid onvermeld blijve : „na voorzien te zijn van de laatste H.H. Sacramenten" waarschijnlijk omdat dit 45
zoo bar-roomsch, zoo fel-clericaal klinkt en zoo - zwart-ultramontaansch eruit ziet ! Terwijl men het wèl laat afdrukken in de Katholieke couranten ! Is dit niet allernaarst ? Niet miserabel-kleingeestjg ? En klinkt de phrase dat men in dergelijke gevallen niet „met zijn geloof te koop behoeft te loopen," anders in de ooren dan als een laffe gelegenheids- uitvlucht, die na de periode van de groote Katholieke emancipatoren hier te lande, van Thijm en Schaepman, geen enkelen zoon der Roomsche Kerk indien hij ten minste beginsel en karakter bezit meer over de lippen moest durven komen ? Onder sommige opzichten kunnen vele Katholieken het „getuigen" ten bekwamen tijde nog leeren ! Wat een Roomsche burgemeester (waartoe zijn naam te noemen ?) niet waagt het verbieden, krachtens zijn wettelijke, onaantastbare ambtelijke bevoegdheid, van ergerniswekkende tooneelstukken in een gemeentelijken schouwburg (die dus óók door het geld der belastingbetalende Katholieke burgers wordt in stand gehouden), dat , durft een antirevolutionair — laat ik ZIJN naam wèl noemen : de oud-professor in het Mahomedaansche recht, mr. Van den Berg, burgemeester van Delft. Hij GETUIGT, ditmaal niet in woorden, maar met daden, alle schampere kritiek en spotternij ten spijt! Aan den overkant is men waarachtig zoo bleu niet! Daar lapt men, als het er op aankomt zijn geliefde theorieën in de practijk door te drijven, of zijn tot tweede natuur geworden gewoonten te handhaven, alle oordeel en veroordeeling, alle kritiek van de tegenpartij, eenvoudig aan zijn laars ! Hebben we nog pas eenige dagen geleden den rector van den Utrechtschen Senatus Veteranorum (van het officieele Studentenkorps) niet met een verbazingwekkenden moed om geen ander woord te gebruiken hooren verklaren dat het geheele Utrechtsche Studentenkorps zich niet „door ten eenenmale onvoldoende argumenten van geheel ter zake onkundige en 'vijandige zijde (hier was blijkens het geschrift van den voormaligen Leidschen hoogleeraar De Groot en de actie der heeren Van Sandick c.s. tegen het groenwezen bedoeld) zal laten bewegen , om een instituut (dat groenloopen der studenten), hetwelk gedurende meer dan 150 jaren zich met eere aan de Utrechtsche hoogeschool heeft gehandhaafd, te doen verdwijnen ." „DAT ZICH MET EERE HEEFT GEHANDHAAFD !" Het is om er „paf" van te staan, dit beweren, voor al wie over dat instituut in Ell
bijzonderheden heeft hooren verhalen door degenen, die er mede hebben kennis gemaakt en die er over spreken in bewoordingen welke ik hier niet kan neerschrijven. Groote goden, hoe is het mogelijk ! Maar dient men toch ook niet een zekere bewondering 1e -gevoelen voor de br... br... laat ik maar zeggen : bravour waarmede hier ten gunste van zulk een enormiteit GETUIGD wordt? Nog eens : honderden bangelijke, schaamachtige Katholieken vooral in de „betere" standen kunnen een voorbeeld nemen aan de vrijmoedigheid hunner andersdenkende medeburgers! Goddank niet aan hen alleen, want daar zijn er ook nog en die hun met fierheid mogen we er hier te lande op wijzen levens- en wereldbeschouwing niet onder stoelen of banken steken en desondanks, misschien wel óók daarom, de hoogste achting genieten in de kringen waartoe zij behooren. Namen noemen mag ik ditmaal niet, maar ik zou ze kunnen aanwijzen, de eminente mannen op het gebied van kunst en wetenschap, die het den Beierschen eersten minister Von Hertling vrijmoedig voor volle zalen van intellectueel publiek zouden durven nazeggen : „geen wijsgeerig stelsel, ook niet van Kant en nog veel minder dat van nieuwere wijsgeeren is in staat een werkelijk bruikbare en vruchtbare basis te vormen voor de opvoeding der kinderen. Dat kan, volgens de ondervinding van eeuwenlang, enkel en alleen het Christendom." De bangelijken, de laffen, de piesewieterige kakkerlakken als het aankomt op ,,getuigen" ten bekwamen tijde, zijn dan ook meestal de menschen van halve reputatie! J. OERARDSZ.
47
^
EEN „MAIDENSPEECH
".
Wèl mocht baron Van Wijnbergen, blijkens het Kort Verslag der Tweede Kamervergadering van 4 Febr., het verbazingwekkend noemen, dat iemand uit de onderwijzerskringen blijk gaf van zoo volslagen onwetendheid met hetgeen - in de laatste jaren ook van r e c h t s op onderwijsgebied is gedaan. Wèl mocht ook een „Handelsblad" de verzuchting slaken, dat de nieuwe onderwijsspecialiteit maar met z'n maidenspeech thuis ware gebleven... Want. het was eenvoudig belachelijk, wat die maidenspeech bevatte en hij, die ze uitsprak : het nieuwe Kamerlid voor Amsterdam III, kreeg het van zijn politieke vrinden zelf maar, al te duidelijk te hooren ! 't Is toch geen kleinigheid, als men van z'n partijgenoot, den heer R o o d h u ij z e n, b. v. verneemt, dat hij en zijn vrienden zich n i e t kunnen vereenigen met de gebezigde uitdrukking, ,dat er rechts minder belangstelling voor het onderwijs is dan links" en dezelfde spreker daarop dit vernietigend oordeel volgen laat: ,,Hoe deze uitdrukking gebezigd kon worden, nadat door de Rechterzijde millioenen en millioenen voor het onderwijs zijn besteed, is spreker een raadsel. Hij had gehoopt, dat dergelijke uitdrukkingen niet meer in de Kamer gehoord zouden worden en dat ze zouden zijn bijgezet in het museum van antiquiteiten, waar ook de uitdrukking, dat alleen bij links het intellect zetelt, is opgeborgen. Er komen blijkbaar bij sommige onderwijsmannen opvattingen voor, die van een eenzijdigheid blijk geven, welke spreker niet anders dan betreuren kan." Deze „antiquiteit" hier nader te bespreken, was ditmaal niet onze bedoeling. 't Is een andere belachelijkheid want de heer Otto heeft verschillende malle dingen tot zijn debuutrede saamgeflanst ! die we op het oog hadden. Een belachelijkheid, voortspruitend uit het verlangen om als onderwijsman toch ook iets te zeggen van een punt, door andere sprekers reeds te berde gebracht: „dé slechte resultaten van het onderwijs" en nu eens met wat bijzonders voor den dag te komen, hetwelk echter door den Minister op diens bekende naïef- pittige manier werd aangeduid als „belangwekkend, maar niet nieuw ".... „
48
De slechte resultaten zijn te wijten aan de verkeerde recruteering en - de dito opleiding der onderwijzers. Het laatste was „uit het debat uitgeschakeld" zei de heer Otto dies ging hij wat boomen over het eerste. Dat was een geboom van je wèlste ! De heer Otto begint z'n jammerklacht met de opmerking, dat de onderwijzers grootendeels uit den geringeren stand worden gerecruteerd „zoons van betereklassen : burgemeesters-, notaris,en predikantszoons komen niet." Die recruteering uit de mindere standen werd betreurd in verband met z'n onmiddellijk volgende 'beschouwing, dat geen b e r o e p s l i e f d e tot de opleiding voos onderwijzer voert, maar „omdat men anders geen kans ziet zich omhoog te werken" en „dat de . premie van f 700 uitlokt" niet tot opleiding, maar tot africhting.... kosteloos... We vragen hier reeds in gemoede, of de nieuwe specialiteit niet wat helderder had kunnen zijn ! Kostelooze opleiding stelt den minder met aardsche goederen bedeelde in staat, zijn jongen >onderwijzer te zien worden : a 11 e e n om z'n jongen tot een ,,mijnheer" te maken? En die jongen studeert ook alleen daarvoor, en niet zoozeer om den eervollen werkkring? Wat zullen de honderden mannen en vrouwen of heeft de heer Otto die laatsten beslist willen „uitschakelen ", toen hij het over zijn recruteering uit geringere standen had ? daarvan zeggen ; die honderden en nogmaals honderden, die ondanks zwaren klasse arbeid, ondanks moeilijke studie, waardoor ze zich n u eerst kunnen „omhoog werken ", ondanks financieele zorgen enz. met mooie toewij-ding en voorbeeldigen ijver zich aan hun taak geven, al zijn zij -dan ook uit den „minderen" stand afkomstig? De beroepsliefde is wellicht later gekomen ! Wel ja maar zóó zal 't ook wel ,gegaan zijn met de meeste andere 15-, 16-jarigen, die op dezen leeftijd nog niet gevoelden, nog niet k o n d e n gevoelen de beteekenis van hun latere positie ! Met de zonen (en dochteren) van notaris, burgemeester of advocaat, voor wie.... ja, hier vallen we -den heer Otto even bij, als hij de vrouwen, speciaal de religieusen, „uitschakelt" voor wie het onderwijzersbaantje wat te ,gering is! Doch onze collega heeft een klasse burgers, tusschen de beide genoemde in wellicht en waaruit zeer, zeer vele onderwijzers en onderwijzeressen voortkomen, niet genoemd: de klasse ,der.... onderwijzers ! Heeft hij bepaald willen te kennen geven, ,
,
-
,
-
-
,
-
-
-
,
49
dat de „middenstanders" niet in z'n maidenspeech thuis hoorden, wijl uitandere dan de geringere standen wèl van beroepsliefde en niet van ongunstigen invloed op de resultaten van het onderwijs sprake is ? De heer O t t o had zijn collega U e r h a r d, liefhebber van statistieken, eens aan het werk moeten zetten, vóór hij zijn maidenspeech afstak! Ziedaar dus al een en ander over het eene motief tot recruteering uit het „proletariaat ". Het andere motief volgt onmiddellijk erop, en is toch 1 ij n re c h t tegenover het eerste te verstaan! Die o f 700 premie lokt" niet die ouders van minderen stand, maar de opleiders, of liever de africhters tot w e r v e n van leerlingen. Het kan niet schelen, of die wervelingen beroepsliefde zullen krijgen : een afgeleverde candidaat geeft f 700 premie... . Zware verdenking houden die simpele woorden in ! Verdenking, dat men den knaap of het meisje, niet geschikt gebleken Of voor studie Of voor den aanstaanden werkkring, toch maar „africhten" zal, althans zal weten te brengen tot.... het opstrijken eener premie ! Wat zullen daarvan de honderden mannen en vrouwen zeggen, „linkschen" zoowel als „rechtschen", die zoo maar met een paar simpele woorden tot één groot duitenkloppersgilde worden vereenigd ? .... Ook van dat africhten had de heer 0 t to in z ij n verband beter gezwegen. Niet alleen, omdat de opleiding immers was » uitgeschakeld ", maar vooral, wijl hij kon weten, dat de opleider tot africhten g e d w o n g e n wordt door de examens. Hij kon dat reeds weten uit zijn e i g e n woorden : uit deze nl., welke hij eenige oogenblikken later sprak: „Een enkel woord over de examens, waaruit ten slotte de resultaten der opleiding moeten blijken. Die examens zijn bitter slecht ingericht. Er heerscht daar groote sleur, tengevolge van het feit, dat de menschen, die de verbetering moeten aanbrengen, zelf in de sleur medegaan. Er heerscht op die examens een wetenschap, die nergens anders bestaat. Er worden b. v. sommen opgegeven, die nergens in de maatschappij worden gemaakt." Toch weer duisterheid, inconsequentie door dien e e r sten zin. Als die heeren examinatoren maar steeds in de oude sleur voortgaan, onderzoeken ze immers ni et naar de resultaten eener opleiding, doch noodzaken ze de opleiders tot het aanbrengen van die „wetenschap (?) die nergens anders bestaat ", en tot het kunnen maken van die malle sommen en wat dies meer zij ? -
50
Dat is klaar als de dag. Geen rekenmeester durfde het beroemde „uurwerkvraagstuk" dat een goeie kennis van den heer O t to weer in hooge eere schijnt te willen brengen ! — afschaffen, vooraleer hij wist, dat het op de examens niet meer gegeven werd. Geen opvoedkundige zal het wagen te zeggen : „die en die wetsartikelen vergeet je toch en heb je vooreerst ook niet noodig dus leer ze maar niet" -- zoolang hij van zijn candidaten verneemt, dat de examinator daar juist zoo lang over zeurde. Geen taalonderwijzer zal de heerlijke ontleding verdonkeremanen, als hij daar nog aan de examentafel zoo'n Potgieteriaanschen zin ziet voorleggen. Enz... . We kunnen het duistere van dien eersten zin niet anders ophelderen, dan door de veronderstelling, dat de heer Otto bedoelde: waaruit de resultaten z o u d e n moeten blijken... . Die resultaten ze zijn in elk geval onvoldoende, volgens den heer Otto, die het uitgeschakelde nu toch maar even ,,in_ schakelde". Nu dat is » niet nieuws" had Z.Exc. kunnen zeggen, of ook : ,,zoo oud als de weg van Kralingen" ! Met dat ingeschakelde komen we aan het voornaamste we bedoelen het voornaamste van belachelijkheid. Halve wetenschap oppervlakkige kennis geeft de huidige africhting en : „Voor het onderwijzersambt zijn een fijnbesnaard gemoed, een ruime blik, een groote ontwikkeling noodig, meer nog dan voor menig ander, hooger gewaardeerd ambt. Een notaris, desnoods een burgemeester, een advocaat of een dokter zonder fijn gevoel kan spreker zich voorstellen ; maar een onderwijzer zonder fijn gevoel niet." Burgemeesters notarissen dokters en dergelijke : ze schijnen den man wat in den weg te zitten. Wat zullen de in de Kamer aanwezige heeren van die soort gezegd, of ten minste gedacht hebben, toen daar dat lid van de klasse der zeker-fijn.gevoeligen in z'n maidenspeech dien „smeer" gaf? 't Is misschien wel heel goed, dat de genoemde menschen hun zoons niet voor het onderwijzersambt gaven. Want je had kans, naast de mindergegoeden zonder beroepsliefde vele meergegoeden zonder fijn besnaarde gemoederen te krijgen... . Doch causerie a part! De heer 0 t t o kon zich geen onderwijzer zonder fijn gevoel voorstellen : de onderwijzers51
stand zal dus verheugd zijn, nu eens een goede noot te hebben gekregen. .Helaas ! onze fijngevoelige gaat een zeer groot getal „uitschakelen".... „de neutraliteit eischt onderwijzers met fijn ge -voel".!Az sprak de heer Otto... . De bijzondere onderwijzers .... ? Och : 't is wel mogelijk, dat ook z ij fijnbesnaard zijn de heer 0 t t o zegt niet, dat ze het n i e t zijn, ook niet, dat ze het w e 1 zijn : hij acht het eenvoudig heel niet noodig, over hen te spreken ! Enkel en alleen van de neutraliteit spreekt hij en van h a a r onderwijzers. Toch sprak hij zooeven het merkwaardige woord, dat hij zich e e n o n d e rw ij z er zonder fijn gevoel niet kon voorstellen; bewijs, dat ,, een onderwijzer" bij den heer O t t o de n e u t r a l e onderwijzer is, of.... dat hij het belachelijke in het duistere en onduidelijke n i e t het minst heeft getoond! Maar nu zijn we er nog niet! De neutraliteit is maar al te bekend als een monster met 3 koppen. Dies gaat de heer Otto een » misverstand" ophelderen, door te vertellen, welke d e neutraliteit is. 't Is die, welke door art. 35 der Wet „volkomen duidelijk" wordt aangegeven. Hoort: „In een school in Brabant, waar de geheele bevolking Katholiek is en geen enkel niet -Katholiek kind op de schoolbanken zit, moet dus nog gelden, dat men niets mag doen, leeren of toelaten wat b. V. een Protestant zou kunnen krenken. In een dorp, waar geen enkele Jood woont, zal men nog niets mogen doen, leeren of toelaten dus ook niet, dat het door de kinderen gebeurt wat beleedigend kan zijn voor de Israëlieten." Ontzaglijk neutraal is de lieer Otto, zooals men ziet : vandaar dan ook zijn groote fijngevoeligheid in zake de rechtsche belangstelling welke fijngevoeligheid door den heer V a n W ij n b e r g e n als volslagen onwetendheid en door den heer R o o d h u ij z e n als eenzijdigheid werd gebrandmerkt! Vandaar mede, dat hij van dat krenken van • andersdenkenden als oud -neutraal-onderwijzer een diepen afkeer toont te bezitten. Absoluut-neutraal is de heer 0 t t o als de Bond van Ned. hij is 't ook als die Bond Ond. En hoort en verbaast u in politiek opzicht: „Naast de godsdienstige dogma's moet ook het politieke dogma worden geweerd. Spreker is het dus eens met de stelling „
op dit stuk. _ van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers." Wat zullen onze Bondsmannen vreemd opgezien hebben bij deze verklaring! Hebben ze daarvoor dan zoo heftig tegen hem, vóór 0 u d e g e e s t gestreden ? En zulke Bondstwisten in zake de trouweloosheid van een hunner kopstukken doen ontbranden ? Of is die man „omgekeerd" sedert den dag zijner demissie als schoolhoofd en installatie als Kamerlid? En wat zullen de collega's van de Hoofdenvereeniging du bb e 1 vreemd opgezien hebben ! Nu al vergeten, hoe geestelijk minderwaardig hij tot vóór korten tijd nog bij den Bond van Ned. Ond. was ?, Voor d i e collega's was misschien het troostwoord, dat onmiddellijk volgde : „Het komt echter op de toepassing aan. Om aan die voorwaarden te kunnen voldoen, moet men (?) hebben hoogstaande mannen, geboren onderwijzers ".... ? Dit kon ook wel eens heel anders dan als t r o o s t w o o r d worden opgevat, b. v. als een verwijt aan de oud-collega's, nietabsoluut- en niet-politiek -neutraal, dat zij minder „hoogstaande" zijn, omdat zij 0 t t o's neutraliteit niet e r k e n n e n, evenals de Bondsmannen, die 0 tt o's neutraliteit niet goed weten toe te passen. Ja niet goed weten toe te passen „het komt op de toepassing aan".... Hoe gaat dat toch, mijnheer Otto? Hoe heeft meester Otto dat gedaan ? Aan welke voorwaarden moet „men" dan voldoen, om tot hoogstaand, geboren onderwijzer door u te worden gepromoveerd? Wilt ge zeggen, dat de Bondsmannen want de andëren deugen toch in uw stelsel geen van allen, nietwaar? ,uw beginse n goed in toepassing brengen, of dat er nog wat aan h a p e r t Dat onder d i e mannen alleen de fijnbesnaarden te vinden zijn, welke „de" neutraliteit eischt, en het zoeken van gemelde fijnbesnaarden met de toepassing uwer beginselen... . Spreek toch niet telkens van „beginselen" hooren we daar invallen... . Inderdaad : dat woord mag hier niet m is b r u i k t. Het heeft met zulk belachelijk woordenspel absoluut niets uit te staan. We kunnen ons ook heel goed voorstellen, dat èn Hoofdenvereeniging èn Bond van N. 0. mèt ons dat dus èn links èn rechts om strijd uitroept : » Wat spreekt ge toch in raadselen, man ! Zeg ons toch : wat bedoelt ge? wie zijt ge?" 53
En de man kan antwoorden : „Wat ik bedoel ? Dat ik in de Kamer ben gekomen, Om over het „onderwijs" te booroen. En wie ik ben ? Een man, die van links naar rechts zoo goed als van rechts naar links kan gaan immers: in beide richtingen blijf ik Otto.... Otto." Daaraan heeft de man ongelukkiglijk niet gedacht, toen hij over de belangstelling in onderwijszaken boomde zoodat de heer Roodhuijzen toen moest opmerken, dat in dit opzicht rechts ,o o k evengoed was als links... . Terwijl hij er evenmin aan gedacht heeft, dat de naam » maidenspeech" toch veel te deftig en te voornaam klinkt, om het woord onder de synoniemen van k 1 e t s i c a te rangschikken... . GERARD JANSEN.
54
^
H ELDENMOED.
Wat is heldenmoed? Het antwoord op deze vraag is minder eenvoudig, dan het wel lijkt. Velen zullen zeggen : heldenmoed, dat is b.v. als krijgsman zich onderscheiden door dapperheid, zich met ware doodsverachting geheel geven aan de zaak, waarvoor men strijdt. Met uw welmeenen, zou niet menigeen onder de krijgshelden, die ooit zijn gevierd geworden, te vinden zijn, die vóór de keuze gesteld : vechten of niet voor uw Land, het eerste zoude hebben gekozen, doch eenmaal in het geval en door zekere vechtwoede aangegrepen, zijn leven zoo duur mogelijk wilde verkoopen en in dien geestestoestand wonderen verrichtte maar ook echte heldenmoed? van dapperheid? Noem dat moed, Anderen zullen opmerken : „Maar heldenmoed is dan toch zeker, zich in gevaar vrijwillig te begeven voor het leven van anderen, zelfs van medemenschen, die men ternauwernood kent: bij brand, ter redding van drenkelingen, enz. Ongetwijfeld, hier mag van heldenmoed gesproken, doch ook alweer niet in den zuiversten zin van het woord. Men dient hier te onderscheiden tusschen heldhaftigheid en durf. De. laatste is veelal de werking van een opwelling in omstandigheden, waarin schier niet kan gedacht, veel minder geredeneerd worden, de eerste daarentegen vordert het kunnen overzien van de gevolgen eener ' daad en, al schrikken die gevolgen ook af, al leiden ze tot eigen nadeel, tot de grootste opoffering, er toch toe overgaan. Dus .... meen ik dezen of genen te hooren opwerpen dus is ook zelfmoord een daad van hoogen moed. En zoo wordt in de wereld inderdaad door zeer velen gedacht en verkondigd. Echter ten onrechte, geheel en al ten onrechte, altijd en in elk denkbaar geval. Indien zelfmoord ooit te verontschuldigen zou kunnen wezen, dan alleen wanneer hij geschiedt in een vlaag van wanhoop, die tot - waanzin bracht, derhalve de verantwoordelijkheid voor de noodlottige daad vermindert, zoo niet wegneemt. Dit laatste hangt samen met de vraag, in hoeverre de betrokkene zelf schuldig de oorzaak stelde, die tot zoo droef einde voerde. Is die waanzin er niet, moet, of ten minste wordt gesproken van in koelen bloede voor den Christen slechts denkbaar, waar totaal ongeloof, geen geloof aan God of aan een ander leven bestaat —, dan is zelfmoord een bewijs van lafhartigheid, nooit -
55
een daad van moed. Of is het niet lafhartig, zich aan den strijd te onttrekken en, zooals maar al te vaak gebeurt, een gezin achter te laten onder den druk der schande, van ontberingen, niet zelden van uitersten nood? Neen, dan juist moet getoond heldenmoed, de wil, de volhardende wil, om den strijd met en voor de zijnen -opnieuw aan te binden, om te trachten te herstellen wat, al of niet door eigen schuld, misdaan werd en verloren ging. Hiermee zijn wij op het terrein gekomen, waarop de eigenlijke heldenmoed. zich afspeelt in zijn gewoon karakter, wanneer hij getuigt van een krachtigen, niet door het zoogenaamde nood.lot, te buigen wil, en in zijn meer verheven, zijn christelijk, zijn idealistisch karakter, niets hebbende uitstaan met heidensche noodlots- en doodsverachting, uitwerksel van oud- of nieuw-heidensche fatalistiche invloeden. Het christelijke „nil m.irari" is op anderen wortel gestoeld" en heeft andere bloemen. Zijn wortel is het -bewustzijn, dat ons niets overkomt zonder Gods heiligen Wil, geen goed en geen kwaad, het laatste om ons te beproeven, of als :straf, orb ons terug te brengen van ingeslagen verkeerde wegen, derhalve altijd tot ons bestwil. De bloem ervan is de berusting, -de overgave aan dien heiligen Wil, geruststellend en troostend voor den waren Christen, ook dáár waar de halfslachtige Christen of de ongeloovige niet weet waarheen en dan niet zelden, helaas! komt tot het vreeselijke besluit, er gewelddadig, met schennende hand, een einde aan te maken. En nog heerlijker bloeit er uit op {de bloem der offervaardigheid, om voor God alles te willen dulden en lijden met liefde ; het heerlijkst evenwel die der vrij overgave van al wat den mensch lief is, zoo noodig, van-wilge het leven, tot Godes meerdere eer en glorie. Tiert die ideale, die hemelsche bloem vooral onder onze kloosterlingen, die de genietingen der aarde verwisselden met de -zwaarste offers voor het heil van den evenmensch offers voor het overige in reinen zielenvrede door God ruimschoots beloond , het kleurigst, in purpergloed, prijkt zij wel buiten het vaderland, in verre vreemde gewesten, bij onze missionarissen van beider kunnen. Zóó kleurig en schitterend, dat niet alleen de Katholiek, maar zelfs de ongeloovige of anderen godsdienst belijdende eer hoofd ervoor buigt. -biedght heldhaftigen graad, in den de Dat is de christelijke moed heldenmoed, die martelaren kweekt en de rijen van Gods lieve. Heiligen met zoovelen versterkt. -
-
-
-
556
Wie zou meer toonen heldenmoed te bezitten: hij, die in het gevecht zich dapper gedraagt en zich onderscheidt, of die met eigen gevaar een menschenleven redt, of wie, als eenmaal pater Damiaan, zijn levén aan de verpleging van melaatschen. wijdt en eindelijk zelf als slachtoffer dier afzichtelijke ziekte valt,. wie als Mgr. Ferdinand Hamer z.n., na een langdurig apostolaat te midden van een onvertrouwbaar volk, in Mongolië, den marteldood en welk een marteldood ! heldhaftig ondergaat,. blijvend bij de zijnen, de gelegenheid tot ontvluchten vrijwillig ongebruikt latend ? Van katholieke zijde wel niemand, die niet_ zonder de minste aarzeling den eerepalm aan de twee laatstgenoemden zal uitreiken. Toch zijn er nog maar al te velen onder ons, die, hoezeer dit doende in woorden, nog niet genoeg doordrongen schijnen van het superieure ; die, wanneer het op steunen van het Missiewerk aankomt, niet ten volle de beteekenis en de waarde van het Missiewerk blijken te beseffen. Ongetwijfeld, als uit verre streken, nog vreemd aan het Christendom en zijn zegeningen, stemmen van de pioniers, die. er arbeiden, tot ons overkomen, vragend om gebeden en een penningske, ter bereiking van het nagestreefde doel, vinden zij' weerklank in tal van harten, die gaarne helpen medewerken door gebed en gift; doch voor hoevelen, ook onder hen, die geven kunnen, klinken zij tevergeefs ! En dat is te bejammeren. leder van ons, katholiek denkend en voelend, moest het zich tot een plicht en een Gode welgevallige eer rekenen, daadwerkelijk, waar dat mogelijk is, bijdragen ter verspreiding en verbreiding van het Christendom en op die wijze gehoorzamen aan Christus' opdracht: „Gaat en onderwijst alle volkeren", van welke opdracht onze missionarissen de letterlijke uitvoerders zijn. Och ja, zij worden dan ook algemeen geprezen en bewonderd ofschoon veelal_ niet begrepen , vooral na eenige concrete heldhaftige geloofsdaad, maar geldt -het, aan dien lof en die bewondering den cijns van geldelijken steun toe te voegen, dan maken de meesten er zich van af met den dooddoener, dat het vragen niet ophoudt,. men kan wel aan het geven blijven, nu hiervoor, dan dáárvoor. In trouwe : mocht men tot dezulken de vraag richten :. „Welk Missiewerk hebt gij dan al wel gesteund? zouden velen,. mits waarheid sprekend, tot hun beschaming moeten antwoorden: „Nog geen enkel !" ongerekend de paar centen of het dubbeltje, bij een kerkcollecte voor de vreemde Missiën geofferd, en dan
,
-
-
-
-
.
;
-
57
nog veelal, omdat men dit met goed fatsoen niet kan laten. Geschiedt die collecte door een missionaris zelf, nadat hij een overzicht gaf van de toestanden, van den geestelijken en stoffelijken nood, dan meent men al mooi-christelijk te handelen met zijn gebruikelijk offertje te verdubbelen. Och, of men eens algemeen beter wilde inzien, wat het eigen Missiewerk onder de heidenen is ; wat er aan vastzit voor-lijke de zaaiers, om ook maar een schralen oogst binnen te halen; hoeveel zweet en ontbering en zielelijden, door mislukking, het kost; hoeveel moeilijkheden en gevaren van allerlei aard het meebrengt, men zou voorzeker meer in overeenstemming handelen met de zending, door den Heiland aan Zijn apostelen rechtstreeks en in hen ook aan ons gegeven. En dat te meer, wanneer wij om ons heen blikken, wanneer wij den diep betreurenswaardigen afval, de hopelooze onverschilligheid van zoovele geroepenen en bevoorrechten aanschouwen. Immers, daartegenover hebben wij ons te meer te beijveren, die leemte, dat tekort aan te vullen door nieuwe volgelingen van Jesus' leer, door elders het Christendom nieuwe scharen toe te voegen, voor den Hemel nieuwe zaligen en heiligen te werven, die anders, in de duisternissen van het heidendom gezeten, het ernstigste gevaar zouden loopen, verloren te gaan. Verblijdende resultaten werden reeds in de laatste jaren verkregen, en nog blijdere zijn te wachten, mits onze offervaardigheid schrage de manhaftige pogingen onzer kloeke pioniers, waaraan God het niet laat ontbreken, en wier getal onder Zijn ons loonendeu zegen steeds groeien zal. COLLIS.
58
DE NIEUWSTE PAEDAGOGI E. Het gezelschapsleven, d. w. z. het denken en streven van de zoogenaamde betere kringen, schijnt een studie geworden, op welke wijze men het bestaan steeds weekelijker en weelderiger zou kunnen maken. De voortbrengselen der kunst zijn zoozeer berekend op de zinnenprikkeling, dat tusschen kunst en ondeugd nauwelijks de grens te trekken is. De vruchten onzer opvoeding zijn] zenuwzwakke, ja, ontzenuwde karakters, prikkelbaar, wispelturig, vol afschrik van de woorden : ernst, kracht en zelfverloochening. Sedert de geesten zich van de eeuwige dingen afgewend hebben, is al ons denken en streven aardsch, laag en materialistisch geworden. Gewin, genot en behaaglijkheid, ziedaar de doeleinden onzer beschaving. Als een mol in het aardsche begraven, ziet onze moderne geest niets meer dan de aardlaag, waarin hij wroet en woelt. Het denken aan het hiernamaals verhindert den mensch trouw te zijn aan zijn aardsche bestemming; het maakt hem onrustig en troosteloos, zeggen *de nieuwere schrijvers. Hoe vaart de mensch er bij, als hij niet aan een hiernamaals denkt? Heijze, de profeet. van het wereldsch zingenot, van den dubbelzinnigen levenslust,, geeft onbewimpeld het antwoord : Geen eenmaal en daarboven ! Slechts een nu en hier Voor mij, die nooit den troost des bloodaards vroeg Aan ijdel zelfbedrog. Ook wij vergaan: Dit weten wij en dat is troost genoeg. Voor het heden dus, althans een schrale troost. Jammer genoeg staan aan 's menschen horizon twee donkere wolken, die daardoor nog niet verjaagd zijn : de donkere toekomst en het donker verleden. Hoe daarmee het best rekening te houden? Over het verleden zegt Feuchtersleben: Als ik op 't verleden Vorschend de oogen richt, Treft de omfloerste lijkbaar Alleen mijn gezicht. 59
-
Dat is ook niet veel opbeurends. Nog minder stichtelijk is de wijze, waarop hij zich over de toekomst troost: De afgrond van het niet-zijn Gape aan onzen voet dit rest ons Gaan wij hem Lachend tegemoet. Neen, om zulk een voorrecht kunnen wij deze agnostieken noch bewonderen noch benijden. Hier zijn de woorden: licht oppervlakkig zeker niet te hard. Dan is het voor den-zinge mensch toch meer troost- en eervol, zóó door het leven te gaan, dat het een zaadkorrel worde voor een gelukkige eeuwigheid. De dood is de groote zwijger, maar hij spreekt beter verstaanbaar en luider dan de grootste redenaar ter wereld. Hij toont ons duidelijk de onwaarheid der menschelijke grootheid, de dwaas weelderige levenswijze, de nietigheid der lichamelijke-heidvan schoonheid, de hulpeloosheid der wetenschap, de schoonheid der deugd, de schande der zonde. En dien strengen leermeester moet men lachend tegemoet gaan. Ook op het gebied der paedagogiek wil men deze schromelijke uitwassen dér moderne beschaving ingang. doen vinden. De futuristen willen zich ook met het opkomend geslacht gaan bemoeien. Zij willen de kinderen tot lachen opvoeden, tot uitgelaten lachen, tot den moed altijd te lachen, zoo spoedig daartoe maar de minste aanleiding bestaat, tot de gewoonte alle treurige omstandigheden hunner jeugd door een schellen lach te verdrijven. De dichter Palazzeschi, uit Milaan, verkondigt deze theorie en doet een methode aan de hand om de jeugd door gemakkelijke proeven te gewennen aan den geest van overwinning op het menschelijk leed.... door lachen. Hoe hij 't opkomend geslacht wil leeren lachen? Erger u niet, waarde lezer, de man is 't niet waard. Haal de schouders op! Onze geniale Milanees wil den kinderen een onderwijzer geven, die buitengewoon zwaarlijvig of gebocheld is, ter afwisseling ook een, die op een boonenstaak gelijkt. Onder het maken van allerlei grimassen en 't uitstooten van allerlei geluiden moeten zij voor de klas staan. De schoollokalen moeten met humoristische platen gestoffeerd f.1
zijn en daaruit moeten de onderwijzers in daarbij passend costuum de stof voor hun vertellingen putten. Zoo kan de onderwijzer met een doek om het hoofd en een gezwollen wang voor kiespijnlijder spelen. Hoe komischer de onderwijzer zijn rol speelt, hoe hooger zijn salaris behoort te zijn. Geniale menschen moet men veel vergeven, maar dat is te kras. Zulk een onzin kan niet uit het brein van een normaal mensch komen; 't is gekkenwerk. Ergerlijker nog wordt zijn zotteklap. Luister maar en bewonder de methode en het vernuft van Palazzeschi, den grooten geest! Op de speelplaats moeten parodieën van begrafenissen in elkaar gezet worden. Men moet b. v. een gestalte van kneedbaar deeg in een lijkkist leggen en deze met lekkernijen vullen. Onder vroolijk gezang wordt dan de kist geopend en de jeugd onthaald. Zoo wordt de jeugd de vrees voor den dood ontnomen. Alle leed zal zijn afschrik verliezen en den lachlust opwekken. De kerkhoven moeten gemoderniseerd worden, door er drankhuizen, draaimolens en andere vermakelijkheden op te plaatsen. Gij ziet het, de man is niet an sérieux te nemen. Gij zoudt hem te veel eer aandoen, door zulken onzin ernstig op te nemen. .Zijn bovenverdieping schijnt glad in de war. Dit evangelie van ruwheid en onbeschoftheid zal door ieder weldenkend mensch met verontwaardiging worden teruggewezen. 't Is leerzaam echter te zien, tot welke buitensporigheden men overslaat, als men het gevangelie van den „Man van smarte" niet tot richtsnoer neemt. C. G. J. M. Z. -
61
^
SCHIMM E NKLAC HT. Zeg, Arie, ze lijken in Neêrland wel gek, Nou de laatste van ons is gestorven Van honger en dorst, van verdriet en gebrek Op de lauw'ren in '30 verworven, Nou hebben ze dan in een wet vastgesteld, Om aan oudjes wat geld uit te keeren: Wie zeventig is, of al meer jaren telt, Die behoeft nou niet meer te crepeeren.... 't Is zonde, dat 'k zeg 't onfatsoenlijke woord, Dat je alleen voor een beest mag gebruiken, En dat in dit Rijk nog wel nooit werd gehoord, Maar mijn schimmebloed kookt, Arie Struiken! Ja, Krelis, dat had men wel eer mogen doen, In den tijd, toen we helden wel heetten, Maar niemand het achtte beneên zijn fatsoen, Dat we geldelijk werden vergeten. Och ja, soms wel kregen we 'n pop of een riks Uit het fonds voor metalen gekruisten, Maar 't Land liet je tobben met minder dan niks,, En vergeefs kon je ballen je knuisten. Ondank , ja, dat was 't overheerlijke loon, Dat je kreeg voor je heldhaftigheden, Slechts woorden van lof, als het Land met vertoon Soms herdacht het zoo eervol verleden... . Ben jij niet geweest op de schuit van Van Speyck,. Toen de lont in het kruit werd gestoken ? ... . Jij werdt bij geluk een verminkte, geen lijk, Maar waarachtig, dat heeft jou ontbroken; Verkieslijker toch zou geweest zijn je dood Dan heel langzaam te moeten verdwijnen, Heel langzaam van water en kruimeltjes brood Tot je tachtigste jaar weg te kwijnen. Ja, Arie, jandoppie, m'n jongen, dat 's waar, Was ik toen maar de lucht ingevlogen,
62
Dan zou ik op aarde, 't is treurig en naar, Zijn gespaard voor het lot, uit te drogen. Maar jij dan, mijn jongen, heb jij niet gestaan Bij Van Dam's zoo bewierookte jagers? Mocht jij niet dozijnen van Belzen verslaan, Met Van Brul en met Hein, bei je zwagers? En jou is 't niet beter vergaan dan aan mij, Toen jij oud waart en krom en versleten; Met 'n aalmoes van hortzek al was men zoo blij.... Heb ook jij niet heel vaak niet geweten, Waarmee je zoo jeukende maag moest gevuld?. Want van keisteenen kun je niet leven, En ook van metaal kan niet bijster gesmuld, Hoeveel eer je zoo'n kruis ook kon geven. Ja, waarlijk, 't was goed het besluit van den Raad, Die de lakèns daarginds mag verdeelen, Dat Na van het Damplein verdwijnen nu gaat, Wijl haar aanblik begon te vervelen... . Vervelen?! .... dat kan wel ; want Na is niet mooi, Maar voor Ons had zij toch hare waarde; Haar beeld was der hoofdstad van Neêrland tot tooi, Daar ze in zich onze harten bewaarde. Haar arm, afgeknaagd door den tand -van den Tijd, Tot een ak'ligen stomp weggevreten, Wees aan onze trouw, onzen moed, ons beleid, Door zoovelen, helaas ! snood vergeten. Vervelen ? ! 't is moog'lijk, maar niet het motief! Van haar uit gingen stille verwijten; 't Was Na van den Dam een onduldbare grief, Dat men zóó het verleen kon versmijten. Ja, daarom word Naatje verjaagd van den Dam, Wreed bespot en geschimpt, uitgekreten, Eéns blijde begroet en befuifd toen zij kwam, Thans verbroken historische keten! Met smart, doch gelaten vertrekt zij van hier, Om op andere plek te herrijzen, Tot walgens verzadigd van 't scheldend getier, Rond haar opgaand op allerlei wijzen. En dat in een tijd, dat er strijd wordt gevoerd, Om tot Raadhuis 't Paleis te herscheppen, .. .
63
Gebonden te worden, 't is meer dan beroerd, En behandeld als 'n zus der Mazeppen ! ... . Na weet, dat wij schimmen in rij en gelid Om haar beeld zullen staan in het Zuiden, Haar volgend getrouw als geleide op haar rit, Als voor 't laatst zij de Damklok hoort luiden. Het Zuiden ! .... o, bittere spot in dien klank, Waar wij eens, in de dertiger jaren, Met 't Hollandsche wapen, zoo scherp en zoo blank„ Roem en eer hebben mogen vergaren. Ondankbaar geslacht, dat dit alles vergaat, Ja, meewarig zien we op u neder; Wie zóó , zijne helden, zijn vad'ren versmaadt, Neigt ten val, ach, rijs op, Neêrland, weder! Bouwt fluks een heel grootsch, up-to -date monument, Nu ons Naatje haar plaats moet verliezen, Niet waar, Ons gebit hebt gij, heusch, niet verwend? Van onbruikbare tanden en kiezen. Geeft verder den bouwer de rente, het geld, Dat metalen gekruisten u spaarden, Uw grootheid zij dan alom lof'lijk vermeld En zij vlecht' u den krans der vermaarden... Maar neen, niet aldus zeggen wij u goêndag, Hoeveel bitters gij ons mocht bereiden, Ons schimmen blijft dierbaar de Hollandsche vlag!. Leeft in vreê, maar in dagen van strijden Toont dan, te zijn mannen van 't edel metaal, Dat als kruis op onz' borst eens mocht gloren, Maar bidt tevens God in rond-Hollandsche taal, Dat u dankbaarder lot zij beschoren. Geen vloek, neen, die kome niet uit onzen mond. In dit Godsrijk van rust en van vrede, Maar 'n heilwensch voor Nederlands dierbaren grond e Voor zijn zonen 'n hartgrondige bede. 't Zij uit ! oude' veeten, wraakzuchtig gevoel, Zij verzinken in 't niet, in de Lethe! Dat al late een schim onverschillig en koel.... Het gezondst blijft een schim zonder eten! RAVOT..
64
I1
'S LEVENS IDEAAL!
Het is tot dusver nog niet vastgesteld, hoe de toekomstige maatschappij eruit zal zien, als de geheele menschheid leeft in een grooten socialistischen wereldstaat. Dit laatstewoo.rd is eigenlijk niet juist, want aan een Staat, zooals men dien thans kent, wordt door sociaal-democraten niet gedacht. Geen Staat dus, maar een algemeens maatschappij, gevormd door gelijk gerechtigde, gelijk machtige, gelijkbedeelde individuen, waarin ieder leeft en werkt voor het algemeen belang. Een volkomen afgerond stelsel, waarnaar zulk een maatschappij zou leven, moet ergens in bijzonderheden uitgewerkt gereed liggen, maar wordt zorgvuldig geheim,, gehouden. In afwachting moet door de sociaal-democratische geloovigen worden aangenomen, dat die maatschappij er vanzelf komen zal, als de huidige is ondergegaan in den grooten Kladderadatsch. Oolijke socialisten, zooals Vliegen, komen er echter rond voor uit, dat dit geloof is uitgevonden voor de roode neepjesmutsen in de veenstreken en de beweeglijke juffers van diamant- en modeateliers, mitsgaders voor de sloome contributiebetalers der S. D. A. P., die wat ze vroeger in het kerkezakje wierpen, nu offeren aan de partijkas, de schatkist waaruit de voorbereidende maatregelen voor de invoering van de heelmaatschappij worden bekostigd. Maar al weten we dus van de inrichting der socialistische maatschappij nu in het algemeen nog niets, er is dan toch een onderdeel van het regiem bekend geworden en dat heeft mijn bijzondere belangstelling getrokken. Ik vond het uitvoerig beschreven door den heer J. C. Ceton, die in De Nieuwe Tijd" van de laatste maanden een thans voltooide serie artikelen leverde over „Sociaal-democratie en Onderwijs," welke artikelen in een afzonder voor 10 cent in den boekhandel verkrijgbaar zijn.-lijkebrochu gesteld. De Nieuwe Tijd" is het tijdschrift der wetenschappelijke socialisten, onder redactie van Henriette„ Roland Holst, Herman Gorter, F. van der Goes, Herman Heijermans en F. M. Wibaut. Men heeft hier niet het neusje maar de geheele zalm, de fine fleur der sociaal - democratische partij. Voor mijn lezers, die misschien niet allen even goed thuis zijn in onze Nederlandsche socialistische kerk, dien ik er bij te voegen, dat deze leeraren een zijbeuk er van gebruiken, grenzende aan het groot koor der Sociaal -democratische Arbeiderspartij, waar in hoofdzaak Troelstra en de overige 65
revisionisten op den kansel plegen te klimmen. In de andere, in de linker- zijbeuk, heeft men „De Tribune," waarop Ceton, Gorter, van Ravensteijn en Wijnkoop het woord plegen te voeren. De oude Domela Nieuwenhuis zit in een der kapellen. Men vergeve mij de vergelijking van al dat mengsel met een kerk. Dat komt vanwege de vele dominee's, die er tegenwoordig in socialisme scharrelen. Doch ter zake! De heer Ceton is een helder en duidelijk stylist en schrijft goed Hollandsch in de gangbare spelling en zijn brochure heeft mij veel geleerd, zoodat ik hem erkentelijk ben voor zijn wezenlijk mooie schildering van de socialistische idealen betreffende het onderwijs en de opvoeding. Ik vreeze, dat ontluikende sociologen en politici, die niet in staat zijn dergelijke propaganda- werkjes critisch te lezen, door het boekje op een dwaalweg zullen komen. Veel wordt er echter in opgehelderd van wat sommigen tot dusver in het socialistisch bedrijf der openbare onderwijzers wellicht niet geheel duidelijk was. Daarom is dit geschrift van belang omdat binnen afzienbaren tijd ook de Sociaal-democratische Arbeiderspartij als politieke groep zal worden geroepen om mede de onderwijsquaestie te helpen oplossen. Deze taak is wel niet in handen van de zuiver Marxistische groep, waartoe de heer Ceton behoort, maar de heeren Troelstra c. s. zullen met haar rekening hebben te houden, onderhevig als zij zijn aan onophoudelijke en van socialistisch standpunt bezien zeer scherpe en tot in het merg der partij doordringende critiek. Het boekje van den heer Ceton bevat er zulk een en er zal bij het eindoordeel der Sociaal-democratische Arbeiderspartij rekening mee gehouden moeten worden, daar het juist geschreven is om bij de naderende politieke onderwijs-actie deze partij in te lichten omtrent hetgeen zij te verspelen heeft bij haar overleg met de burgerlijke partijen. Onderstellend dat niet al mijn lezers tijd zullen hebben om het werkje in zijn geheel te lezen, maar liever in wat korter vorm met het socialistisch levensideaal inzake de school zullen kennis maken, geef ik hier een eenigszins critisch compendium ervan. Het wetenschappelijk socialisme is voor het eerst op het Mannheimer Congres in 1906 in vorm gebracht. Op het Groninger Congres is daarmee geen rekening gehouden. Men heeft er sedert geen werk van gemaakt en er de arbeiders, wier heil er toch in de eerste plaats bij betrokken is, niet van ingelicht. Zij weten
..
ook zoo weinig van de historie der menschheid, zooals die hun door hun leermeesters wordt verteld. Het historisch materialisme is de grondslag van het socialistisch schoolideaal. De heer Ceton, in deze als leermeester in de socialistische school optredend, houdt zich daarbij aan de stelling, door Engels ontworpen, » dat de productie en met de productie de ruil der producten de grondslag is van elke maatschappelijke orde; dat in elke historisch optredende maatschappij de ver producten en met haar de sociale onderverdeeling in-delingr klassen en standen zich richt naar wat en hoe er geproduceerd wordt. De eindoorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke revoluties zijn daarom niet te zoeken in de hoofden der menschen, in hun toenemend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in de verandering der productie én der wijze van , ruil;. ze zijn te zoeken niet in de p h i 1 o s o p h i e maar in de e c o n o m i e van het betreffende tijdvak." Volgens deze stelling heeft het inzicht der menschen in de eeuwige waarheid en gerechtigheid geen invloed op de maat orde en wordt dus het einddoel van den mensch, ter-schapelijk bereiking waarvan alles en dus ook de maatschappelijke orde, moet medewerken, niet geteld; ook de opvoeding behoeft dus met eeuwige waarheid en gerechtigheid niet te rekenen. Dit is ongetwijfeld het plompste materialisme, waarmede niet te redenee ren valt. De Socialistische wijsgeeren als Engels, Morgan en Kautsky staan evenwel in hun historie en op het gebied der feiten niet sterk. Dit blijkt al dadelijk als men den mensch, zooals hij geweest .is, z000ls hij is en zooals hij zijn zal, alleen als materieel wezen vóór zich plaatst. Hij zal u dan dadelijk zeggen, dat hij niet in de allereerste plaats bestaat om te produceeren en wat er geproduceerd is te verdeelen. Integendeel hij is er en hij wil alles vinden wat noodig is voor hem, om er zoolang mogelijk te blijven; wrat hij vindt behoudt hij liefst voor zich en de zijnen. Zijn geboorte, geheel buiten zijn eigen wil of medewerking, maakt de geheele stelling van Engels tot een fictie en, als zij wordt volgehouden, tot een leugen. Mannen als hij droomen zich zoowel een verleden als een heden en een toekomst naar hun eigen kranke verbeelding, Immers als het produceeren het eerste doel was van den mensch dan moest, daargelaten dat hij het eerste deel van zijn leven, er volkomen onbekwaam toe is, het toch in zijn natuur liggen om -
67
er zoo vroeg mogelijk mee te beginnen. En men ziet juist, dat zijn natuur er hem van weerhoudt. Aan zich zelven overgelaten en geplaatst in een omgeving, waarin hij volkomen vrij ' is, produceert hij niet, maar gaat leven van hetgeen de natuur hem toevoert en waaraan hij voldoende heeft om te leven. Hij arbeidt slechts uit noodzakelijkheid en omdat hij meer wil genieten dan de natuur hem oplevert. Dit behoeft, dunkt me, noch uit de historie, noch uit het heden te worden bewezen. Welke mensch zou er arbeiden voor zijn levensonderhoud als hij geplaatst was in een Eden, waar hij de vruchten des velds voor het plukken had, waar hij het gevogelte, de visschen en de landdieren maar behoefde te dooden, om zich overvloed van voedsel en dekking te verschaffen en waar het bladerenrijk der bosschen hen tot schutse kon dienen voor de felheid der zonnestralen. De mannen van het historisch materialisme beginnen steeds hun historie te laat. Zij knoopen en ook de heer Ceton doet er aan mee steeds aan bij de patriarchale toestanden, gaan dan over naar Sparta en Athene en komen dan terstond via de Romeinen tot de Oermaansche maatschappij. Maar dat is wat te gemakkelijk. Reeds eeuwen vóór er van deze cultuurstaten en van deze cultuur- maatschappijen sprake was, hebben er menschen bestaan en het zijn . juist de materialisten en de platte loochenaars van het Bijbelverhaal, ° die der menschheid een ontzaggelijk lang tijdperk van bestaan toekennen. W ij sluiten dit af met den Zondvloed en zijn er logisch volkomen mee verantwoord. Maar het historisch materialisme diende er rekening mee te houden dat, volgens zijn aanhangers, de menschheid van nu eigenlijk nog in een zeer primitieven jeugdtoestand verkeert en zij pas een eerste glimp van beschaving verkreeg. Als het historisch materialisme een historie wil, dan heeft die historie zich toch reeds eeuwen en eeuwen afgespeeld onder een menschheid, die leefde onder omstandigheden, welke geen productie noodig maakte. Zij heeft in elk geval er niets van laten zien. Absoluut niets is er ooit gevonden, dat aan een economische maatschappij in de ante-diluviaansche periode doet herinneren. Wij, die van de historie der menschheid wat meer weten dan Engels, als w^j maar het eenvoudige verhaal van Mozes tot leiddraad nemen, kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat God als het ware een streep heeft gehaald door al wat er door den mensch was verricht en dat Hij, op enkele wezens na, ' het geheele menschdom en al wat het had tot stand gebracht in ont-
68
binding heeft doen overgaan , en tot den chaos deed wederkeeren. Maar dat kunnen de historische materialisten niet, die itnmers moeten volhouden, dat er een onafgebroken ontwikkeling van den mensch heeft plaats gehad, maar in gebreke blijven aan te toonen, wanneer er dan voor de patriarchen een productie -maatschappij is gevormd. Vandaar dat hun geheele opzet fout loopt ; maar wat de heer Ceton niet bemerkt, als hij het socialistische opvoedingsideaal uiteenzet. Hij gaat n.l. de geschiedenis langs en meent nu te kunnen constateeren, dat de opvoeding nimmer een ander doel heeft gehad dan den mensch te vormen tot een produceerend wezen; en daar nu steeds slechts weinigen belang hadden bij de productie en bij de verdeeling der productie, zijn de school en het onderwijs slechts in zoover als cultuurmiddelen aangewend voor de massa, als de machthebbers deze noodig had voor hun eigen profijt. Op schandelijke manier wordt hier gelasterd tegen de machthebbers. Hetzij ze heidenen waren of Christenen, steeds hielden zij de slaven of lijfeigenen af van alle intellectueele ontwikkeling en ook de katholieke Kerk, die als machtvoerster in de cultuur verscheen, voedde de burgers en boeren slechts zoover op, dat zij goede cijnsplichtigen bleven. De tot ontwikkeiing komende burgerij en de handel eischten wat meer intellect bij de onderzaten, maar pas was er een nieuw productie-proces gewonnen door wat de heer Ceton noemt » de manufactuur," of de opvoeding des volks kon weer worden verwaarloosd en » wat de Kerk in onvermoeiden strijd tegen de volksschool niet had vermocht, dat bracht de verandering der productiewijze spelend tot stand." 't Werd al niet beter door de Hervorming, die onder aanvoering van Luther de volks strekken om „bruikbare lieden te vormen voor het-scholde geestelijk en wereldlijke regiment." En sedert is het zoo gebleven .en zoo is het nu nog! Ziedaar den historischen basis van het geheele opvoedingswezen der menschheid, zooals de heer Ceton het heeft geleerd van zijn Duitsche philosophen. Daar waren er nog wel onder, die het. doel der opvoeding anders opvatten. Kant cijferde de moreele beteekenis der opvoeding niet weg; Reine zag geen verbetering in de maatschappij, tenzij door de verbetering van het individu en sprak van bindende geldigheid der zedewetten ; Zitter weigerde de opvoeding buiten het individu te zoeken en haar te benutten voor den Staat en de maatschappij alleen; het was Marx, die al deze 69
dingen als verworpen idealen beschouwde en er het nieuwe voor in de plaats stelde, dat van Engels. Het is nu verder gemakkelijk na te gaan, wat de sociaal democraten willen n.l. „ het totaal ontwikkelde individu, de volledige vrije ontplooiing en aanwending van alle lichamelijke en geestelijke 'vermogens," om te komen tot de hoogst mogelijke maatschappelijke productie. Gelukkig behoeft de mensch daar nog niet dadelijk na zijn geboorte mee te beginnen. Hij kan jaren blijven aanvangen met consumeeren, precies wat de geheele menschelijke maatschappij deed toen zij pas begon en wat de menschheid had kunnen blijven doen, als zij zich het heerlijke verblijf op deze aarde zonder arbeid en zonder zorg had waardig gemaakt ; als zij kind van God was gebleven zooals het jonge wezen het kind is der moeder, die het voedt. Maar de Marxisten slaan den Paradijstoestand van den jongen mensch geheel over. De productie weet ge, de productie heeft hem noodig. Hij moet geestelijk, lichamelijk, gymnastisch en polytechnisch . worden opgevoed. Hij moet leeren arbeiden met het hoofd en met de handen en zijn leertijd ais aankomend producent moet duren van zijn 9e tot zijn 17e jaar. Vóór dien tijd moet hij tot zijn taak worden voorbereid, maar met zijn 9e jaar gaat alle gekheid op een stokje. De scholen worden in drie op elkaar volgende klassen verdeeld en gedurende de 8 jaar is er, al leerende, slechts productie van hoofd- en handwerk. Wat die scholen opleveren moet worden verkocht tot gedeeltelijke dekking der kosten van het onderwijs. De arbeidersmassa, in deze scholen gevormd, zal in ontwikkeling verre staan boven de huidige hoogere en middelklassen, die dan van zelf verdwijnen. Onderwijs op den grondslag van maatschappelijke productie, handenarbeid en hoofdarbeid voor allen gelijk en bij beurten door ieder uitgeoefend, — dat is, zoo luidt het liedje, „dat is des lehevens ihidiaal!" Het kost wel eenige moeite om bij dat alles ernstig te blijven en te gelooven, dat iemand als de heer Ceton, wien het niet geheel aan belezenheid en niet aan eenig inzicht in het menschelijk wezen ontbreekt, dat alles voor zoeten koek verkoopt. Ziehier b.v. hoe hij zich de werking van deze socialistische opvoeding voorstelt in het maatschappelijk arbeidsproces: „Niet ieder," zoo schrijft hij, „zal natuurlijk ook dan zijn eigen baas zijn; ook dan zal in eiken tak van bedrijf organisatie en discipline moeten heerschen. Er zullen ook dan bedrijfsleiders zijn en chefs, er zal ook gecommandeerd worden, zoo ge dat wilt. 70
Maar dat alles zijn slechts technische noodzakelijkheden, niets meer. En ze houden daarmede ook op en hebben verder geen moreele gevolgen. De chef van heden zal de ondergeschikte van morgen kunnen zijn in een andere tak van maatschappelijken dienst en de ondergeschikte van morgen de bedrijfsleider van overmorgen. Dat zal de wisseling van den arbeid steeds meebrengen. Doch bovendien heeft ieder het volkomen begrip van de technische noodzakelijkheid van zijn ondergeschiktheid en zijn leiderschap. En zoo geldt in deze democratisch georganiseerde maatschappij slechts de maatstaf van kunnen en willen." Het is natuurlijk onmogelijk te bewijzen, dat zulk een harmonisch ontwikkelde arbeidsmaatschappij niet mogelijk zou zijn. Op dit oogenblik loopen alle bedrijven in het kapitalistische stelsel geheel zooals de heer Ceton het zijne beschrijft. Er is alleen een groot verschil. De chefs wisselen nog niet met hun ondergeschikten om en om, tengevolge van de niet-alzijdige opleiding, die ze gehad hebben. Maar dat kan nu ook wel veranderd worden. Als onder baasschap slechts een quaestie is van techniek, dan-geschiktdn is dat alles ook nu wel te veranderen en mij dunkt er moest dan toch wel eens één bedrijf, één fabriek, één werkplaats kunnen worden ingericht, waar enkel Marxisten socialistisch maatschappelijk produceerden, opdat wij het voorbeeld eens konden zien. Zijn er geen socialisten groot-fabrikant en met name in Duitschland? Waarom hebben de Duitsche vaderen dan niet eens proefondervindelijk aangetoond, dat zoo'n omwisseling van persoonlijken arbeid slechts een quaestie is van willen en kunnen? De heer Ceton moet dat bij een eventueelen tweeden druk eens verklaren. Maar aangenomen dat zulk een persoonlijke machtwisseling in de productie mogelijk is, dan moet zulks toch wetenschappelijk bewezen worden. En de poging daartoe wordt gedaan. De pedagogiek van het socialisme, alleen op productie uit, wil deze richten op een zoo groot mogelijke intensiteit binnen een kort tijdsverloop van het menschelijk leven. Alle individuen moet daarom gelijktijdig alzijdig ontwikkeld worden en wel zoo, dat zij van alle markten thuis zijn. Daartoe helpt niet het z. g. n. aanschouwingsonderwijs. Daardoor toch leeren we, volgens Robert Seidel een voorwerp niet voldoende kennen. Wij leeren het niet eens wanneer we het bovendien nog bevoelen, beruiken, proeven, beluisteren. Willen we het grondig leeren kennen, dan moeten we het slaan, stooten, snijden, samendrukken, uitzetten, verhitten, .
71
afkoelen, het blootstellen aan warmte en kou, aan de inwerking van de zon, het water, de lucht. Kortom we moeten het bewerken, bearbeiden." Het is op deze pedagogiek, dat het socialistische onderwijs als grondslag zal moeten berusten, wil het beantwoorden aan de eischen van het nieuwe arbeidsproces en de heer Ceton" geeft daarover alles te lezen, wat de Duitsche meesters hebben gevonden. De slotsom waartoe men daarbij komen moet is, dat de Eenheidsschool geen andere kan zijn dan de a 1 g emeene verplichte neutrale Staatsschool. Toen dit punt op . het befaamde Groninger Congres ter sprake kwam, dat nu zooveel zorgen begint te baren, heeft het revisionisme het wetenschappelijke socialisme ter zijde gezet, niettegenstaande de leiders der partij wel wisten, dat het kapitalisme zich in de eerste plaats tegen dezen socialistische eisch der arbeiders zou verzetten en niettegenstaande men ook wist, dat de arbeidersklasse, die zich haar taak in de toekomst bewust is, juist d e z e n e s ch niet kan loslaten. Die eisch omvat de opvoeding van d e gansche jeugd, zonder te letten op geslacht of o u d e r d o m, onafhankelijk van begaafdheden of afkomst. Want de school moet, volgens het wetenschappelijk socialisme, zijn een systematische inrichting, omvattend gansch het onderwijs, het regelende en onderverdeelende; een instituut dat beantwoordt aan alle eischen der wetenschappelijke pedagogiek, slechts het oog gericht houdend op het productievermogen der leerlingen en de eischen der maatschappij. Lager, middelbaar, hooger, vak- en technisch onderwijs, moeten één eenheid vormen en van de bewaarschool tot de Universiteit moet de Staatsopvoeding het kind vasthouden en brengen tot zijn hoogste productiviteit. Bijzondere scholen kunnen in dat verband niet geplaatst worden, zijnde deze niets anders dan specifiek kapitalistische en specifiek religieuse instellingen. De bemoeiingen van den Staat met het kind beginnen bij het 4e levensjaar op de bewaarschool, die het bezighoudt tot het 7e jaar. Dan volgt de lagere school tot het 15e. Op de bewaarschool vangt reeds de opleiding aan voor den productieven arbeid. Men laat er het kind geregeld arbeidertje spelen. Nu eens zijn de kleintjes boeren, die zaaien en oogsten, dan weer bakkers, die het deeg kneden, broodbakken en verkoopen (opeten mogen ze het niet. want ze moeten zich bij de productie bepalen !) dan worden ze weer vogels, die hun nest bouwen en hun jongen leeren vliegen. (Ik schrijf 's heeren Ceton's idylle na, die hij weer ontleende aan
72
Kuyper's boekje. Anders zou ik er ook bijvoegen, dat de kinderen nu en dan eieren moeten uitbroeden). Maar de kinderen moeten ook geoefend worden in gezang en melodramatische voordrachten, luis naar sprookjes, en dan schilderen, knippen, plakken, vouwen,-tern vlechten, weven, bouwen, enfin werken en spelen het sociale productiespel. De lagere school moet verder voor alle kinderen tot het 15e' jaar gelijkelijk toegankelijk zijn en daar wordt het net van de arbeidersidylle geleidelijk hun om de leden geslagen. Tegelijk wordt het onderwijs op zóó hoog peil gebracht, dat ieder de geleidelijke . overgang kan maken naar de middelbare en hooge scholen, maar bij alles blijft de Eenheidsschool bewaard. , Nu begrijpt men, dat de Sociaal Democratische Arbeiderspartij, nadat zij te Groningen deze Eenheidsschool heeft losgelaten en alle mogelijke bijzondere, christelijke, ja zuiver kapitalistische scholen toelaat en door den Staat wil laten subsidieeren, mits zij slechts voldoen aan bepaalde voorwaarden, bij de a. s. oplossing van het Onderwijs-vraagstuk in de grootste moeielijkheden komt met haar eigen beginselen ; en nu begrijpt men ook den geweldigen tegenstand van de 7000 openbare Bondsonderwijzers, die niet enkel hun vakbelang, maar ook h u n 1 e v e n s i d e a a 1, de openbare neutrale verplichte Staatsschool, zien verdwijnen in de wolk der revisionistische politiek van Troelstra. De heer Ceton voelt waar . het met het socialisme heengaat als zijn partij h a a r s c h o o l moet gaan missen, door Thorbecke ontworpen, door Kappeyne op behoorlijke hoogte gebracht, maar sedert door het geloovige volk der Nederlanden allengs tot mindere proporties teruggebracht en nu straks door een Staatscommissie gemaakt tot een onderwerp van beraad, dat moet uitloopen op haar plaatsing in de rij der Staatshulpmiddelen, die nutteloos worden wanneer er geen behoefte meer aan is, zooals een weg van den legger wordt afgevoerd als niemand er meer over behoeft te loopen! Nu begrijpt men ook met hoeveel kracht de sociaal-democraten zich zullen verzetten tegen al wat op een compromis gelijkt. Voor hen is de volstrekt neutrale Staatsschool het eenige middel om zich de maatschappeIijke macht te veroveren. Geen voet kunnen zij geven aan een paedagogie, die een ,,natuurmacht" (hiermede wordt God bedoeld) tot 'basis heeft. De natuurmacht moet plaats maken voor de maatschappelijke macht, die eerst kan optreden als alle reflex van godsdienst in het productie-proces ,
73
verdwenen is. Als de arbeidersklasse maar eerst weet, dat ze niets meer van bovennatuurlijke krachten heeft te wachten en haar godsdienstige behoeften heeft verloren, < heeft ze geen religieuse inkleeding voor haar ideaal meer noodig en is het met de goden en godinnen der Bataven en Germanen (dat zijn God en Zijn heiligen) uit. Niet opzettelijk wil de socialistische paedagogie het Godsgeloof uit de menschheid doen verdwijnen; alleen de Eenheidsschool, beginnende bij het kind en eindigende bij de Universiteit, zal er niet van spreken. En dan zal de godsdienst van zelf blijken geen invloed meer te hebben op het maatschappelijk productieproces, daar dan niemand er meer belang bij heeft, te denken aan een anderen macht dan die der Maatschappij, de hoogste! Laat mij nog in het kort aanstippen, dat de heer Ceton onder schoolopvoeding verstaat de algeheele opleiding met inbegrip van de voeding en de kleeding en de uitspanning en de ziekenzorg in den ruimsten zin. Hij gaat alsdan na, van welke politieke partij stappen in zijn richting te wachten zijn en komt daarbij spoedig tot de slotsom, dat er van geen der christelijke partijen eenige tegemoetkoming te verhopen is. En ook de vooruitstrevende partijen zijn op onderwijsgebied reactionnair en willen de volksschool blijven behandelen als een middel tot behoud van het huidige productiestelsel ; zij zijn reeds bereid, met de clericalen mede te werken tot handhaving der onderworpenheid van de arbeidersmassa door gelijkstelling van openbaar met
bijzonder onderwijs. Het is plicht om de Christelijke arbeiders te waarschuwen, zegt de heer Ceton, en hen bekend te maken met de volle eischen van het socialisme op het gebied der school. Dit moet gebeuren tegen Troelstra in, die hen tegemoet wil komen met wat klein. burgerlijke en kleinboersche concessies. Het gaat dus nu tegen het reactionnaire besluit der instelling van een Staats-Commissie! Voor sociaal-democraten kan er geen ander beginsel zijn dan wat werd uitgedrukt in de internationale resolutie, die in 1896 te Londen werd aangenomen, luidende: „ Het Congres, volkomen de waarde van het individueele onderzoek in zake opvoeding erkennende, verklaart dat het de eerste plicht der openbare lichamen van ieder land is, te stichten een volledig systeem van onderwijs en opvoeding, lichamelijk, wetenschappelijk, kunstzin ontwikkelend, technisch (arbeidsonderwijs) van de bewaarschool af tot en met de Universiteit toe." 74
» Deze inrichtingen zullen geheel kosteloos zijn en de openbare kassen zullen zich belasten met haar onderhoud, opdat ze toegankelijk zijn voor alle klassen der maatschappij." Van dit internationaal standpunt is het Groninger Congres in 1902 afgeweken. Immers toen nam de S. D. A. P. de volgende clausule aan: »... constateert, dat een groot deel der arbeidende klasse in Nederland voor zijn kinderen godsdienstig onderwijs eischt, en het ongewenscht acht het daarin tegen te werken, daar de sociaal democratie de eenheid der arbeidende klasse tegen geloovige en ongeloovige kapitalisten op maatschappelijk gebied niet ter wille van theologische geschilpunten heeft te verstoren." \ Mij dunkt, dat men nu weet wat den heeren Troelstra en den zijnen te wachten staat, als zij uit de Staatscommissie komen en voor, hun partij verschijnen met ledige handen. Zij hebben 12 jaar over den Groninger motie gezwegen en nu zal hun rekenschap gevraagd worden. De Alg. Bond van Ned. Onderwijzers is ten deele gekneveld en heeft zich op zijn jongste vergadering niet durven uitspreken vóór of tegen de verplichte neutrale Staatsschool, door den heer Ceton geschetst. Maar de Marxisten kunnen op dit punt, men ziet ' het klaar voor oogen, niet halveeren en ze kunnen geen stroobreedte toegeven. » Het Nederlandsche proletariaat," zegt de heer Ceton, » zal moeten terugkeeren tot onzen ouden eisch" ... het zal „de noodzakelijkheid van een hoogere ontwikkeling voelende èn voor zijn strijd èn voor de tot standkoming van den nieuwen productievorm, zijn klasse -eisch op onderwijsgebied moeten stellen en tegenover de onbestreden kapitalistischen burcht tot volksverdomming, de clericale school, de verplichte neutrale Staatsschool moeten stellen." Ziedaar wat ons van het socialisme te wachten staat en wat het gehouden is voet voor voet te bemachtigen. Want de heer Ceton weet ook wel, dat het socialistisch opvoedingsideaal niet onder de thans heerschende klasse is te verwezenlijken. Kautsky heeft uitgerekend, dat in Duitschland de invoering der Eenlieidsschool 1'/2 a 2 milliard Mark per jaar zou kosten. Nemen wij maar veilig aan, dat het niet zal meevallen en houden wij ons aan de 2 milliard, dan zou voor ons land de toepassing van 'het socialistisch onderwijssysteem 120 millioen gulden per jaar kosten. Ik zal mij in deze cijfers niet verdiepen. De heer Ceton schijnt van oordeel, dat dit geld wel is op te brengen als wij ons
75
losmaken van het Imperialisme. Misschien heeft hij gelijk. Immers, dan hebben wij geen leger en geen vloot noodig en kunnen wij alle daarbij geplaatste mannen gebruiken als volksonderwijzers. Duizenden en duizenden, die nu bij de scheepvaart, den koloniale handel en het koloniaal bestuur werkzaam zijn kunnen bij het socialistisch productiewezen werk vinden en brengen dan gemakkelijk ieder jaar 60 gulden per hoofd op, alleen voor de actie tegen de volksverdomming! Er zullen dan haast geen andere Staatsuitgaven meer zijn, want ... wij hebben dan den Heilstaat. Maar in allen ernst ! Wat dunkt den lezer van dit socialistisch ideaal en van het volk, dat men daarvoor met phrasen en voor het plebs onbegrijpelijke snorkerijen weet te winnen ? Zou men denken, dat men van de heeren Ceton ooit rust had vóór hun eenmaal en voor goed en afdoende a d o c u 1 o s is gedemonstreerd, dat daarvan niets, hoegenaamd niets kan komen? Daarom is het gelukkig dat de Christelijke partijen in ons land zoo onverwacht voor het dilemma geplaatst zijn, haar door de macht der omstandigheden , opgedrongen. Wij hebben een Rechtsch Ministerie gehad en dit heeft zich laten vinden om de sociale wetgeving voorop te stellen en de oplossing van het Onderwijsvraagstuk daarna. Men heeft het tegengewerkt en wil ons nu gaan brengen tot nog grooter proletariseering van het kiesrecht en tot het invoeren van een algemeene Staatsbedeeling. Maar daarvoor is de Onderwijs- commissie gekomen en het rijpen van de vrucht, die we een halve eeuw hebben gekweekt, is verhaast. Is dat soms ook de vrucht van het kindergebed? Welnu, die vrucht moet nu ook geplukt. I n d e G r o n d w e t behoort over de school te worden geschreven wat het Christelijk volk verlangt en niet wat Kautsky, Marx of Engels erin willen hebben. Er zijn hier en daar al te veel concessies gedaan aan het drijven van mannen als Ceton en zijn Bondsvrienden, die bij den zwakken tegenstand overal waar zij kunnen de voorrechten voor hun neutrale verplichte, kostelooze Staatsschool trachten uit te breiden maar die ons nut eens duidelijk maken, wat eigenlijk het einddoel is, waarnaar zij streven. „De strijd voor de opvoedingsidealen, dat is de strijd voor het socialisme," zegt de heer Ceton en hij heeft gelijk. Maar daarom is voor ons de strijd voor onze Christelijke school de strijd voor het behoed onzer , maatschappelijke instellingen en tegelijk de strijd voor Cod ! VALENTIJN. 76
I4
DE PEST OP JAVA.
In eenige gewesten van het schoonste en volkrijkste eiland onzer Oost - Indische koloniën heerscht de pest onder de inlandsche bevolking. Er vallen slachtoffers iederen dag. Wel niet zooveel, dat het doodencijfer van grooten invloed is op de algemeene sterftegetallen, maar toch verontrustend. Immers, die Javanen staan onder ons bestuur en wij zijn voor hun welzijn en hun leven aansprakelijk. Met leede oogen mogen wij het niet aanzien, dat zij vergiftigd worden door de insecten, die van de ratten op hun lijf overspringen, na zich te hebben volgezogen aan pestbacillen. Maar bovendien op Java wonen ook nog duizenden Nederlanders, die er in allerlei betrekking werkzaam zijn en die dagelijks met inlanders in aanraking komen, althans niet uit hunne nabijheid kunnen blijven. 't Is waar, er is met de fatalistische bevolking, die nog niet in bijzonderheden met de noodzakelijkheid eener westersche hygiëne is vertrouwd, moeilijk land te bezeilen ; maar de noodzakelijkheid van een voorbehoedend 'en genezend ingrijpen bestaat er niettemin. Wij moeten de Javanen verlossen van de pest, goedschiks en anders kwaadschiks. Mij zijn uit Indië particuliere berichten toegezonden, waaruit blijkt, dat ook het laatste mogelijk is en goede resultaten oplevert. Het is mij niet geoorloofd, daaromtrent bijzonderheden mede te deelen; doch het feit, dat in de zoogenaamde pesthaarden het vuur niet overal gelijke verwoestingen aanricht en dat men er althans in slagen kan, het euvel tot sporadische gevallen te beperken wijst \den weg aan, waarlangs men goede middelen vinden kan. Zij bestaan, dat kan ik in het algemeen wel zeggen, in het ter zijde stellen van allerlei bindende en hinderiijke voorschriften en formaliteiten. Indien de bestuurder van een gewest de pest in zijn regentschap wil onderdrukken, dan kan hij zulks- als hij wil en durft. Dan wordt het huis van den pestlijder en den geheelen omtrek met een heining van ijzeren platen afgezet en al wat daarbinnen is wordt tot in den bodem verbrand. Geen rat en geen ongedierte ontkomt dan aan de verdelging ; de bezitter van het huis krijgt de waarde ervan in geld vergoed, mits hij bij den herbouw -de strenge voorschriften wil opvolgen, die hem gesteld 77
worden. En dat moet hij dan wel, of hij wil of niet. Zoo wordt de eene pesthaard na de andere gebluscht. En als dan de Europeanen maar willen breken met hun infame bezoeken aan de kampongs, dan zullen zij van zelf van de pest bevrijd blijven. Maar dat alles is natuurlijk niet genoeg. Voor een groot deel moet de dood worden bestreden door preventieve maatregelen. En hiervoor zijn krachtige Europeesche doctoren noodig, waaraan de bevolking gedwongen wordt zich te onderwerpen. Nu heeft het Indische Gouvernement een beroep gedaan op jonge Nederlandsche geneesheeren. Helaas, slechts enkelen, en onder hen nog eenige vrouwelijke artsen, boden zich aan. En nu komt er in de, pers een vraag, of het aangeboden geld, f 400 per maand, wel voldoende is? Mij dunkt, die vraag is beschamend. Waarom krijgt het Gouvernement wel Regeeringsambtenaren voor een aanvangsalaris, dat nauwelijks de helft bedraagt ? Neen, dat geld is het niet en het Gouvernement moet daarom ook niet meer aanbieden. Voor f400 per maand kan men in Indië wel een paar jaar leven. Wat er noodig is ? Liefde voor den mensch en desnoods stervensmoed! Een jonge man, die naar Indië gaat om als pestdokter op te treden, moet zich gereed houden voor den zwarten dood; want die zal hem aangrijnzen als hij in de kampong gaat en de vuile menschen moet aanraken. Hadden wij in ons land nu maar religieuse doctoren ! Of zou men denken, dat er in Indië één Roomsch priester wegbleef uit een pestlijdersh'uis, als hij geroepen werd om aan een stervende de H.H. Sacramenten toe te dienen, hem de H. Communie over te reiken en hem de verpeste ledematen te zalven met de H. Olie? Geen enkele immers ! Ja, ze zouden wel wat ontsmetttngsmaatregelen nemen, maar een pestlijder laten sterven zonder geestelijke hulp, die toch ook aan den lijve geschieden moet, dat zou er geen. Hadden wij priester-dokters! Maar wij hebben ze niet. Als ze er waren, ze zouden geen f 400 per maand vragen, maar, evenals hun ambtbroeders op de buiteneilanden, wel leven van een hap rijst en een stuk droge visch. In:usschen het Nederlandsche Gouvernement is aansprakelijk voor het leven zijner onderdanen. Per jaar klimt het getal, door de groote vruchtbaarheid der bevolking, met 600.000 ; maar wij mogen er niettemin geen meer laten sterven dan de natuur eischt. En de pest is een verderf, dat kan invreten en dan de natuur geweld 78
aandoet. Dat mogen wij niet toelaten. Dus als er geen dokters komen uit eigen wil, dan herhale men de vraag aan al onze militaire geneesheeren in Indië en aan die op de vloot. Zij kennen het klimaat en het volk en zooals zij gedaan hebben met de cholera zoo zullen zij ook doen, vrijwillig met de pest. Leger en vloot kunnen zich 'tijdelijk voorzien van andere hulpkrachten en zich desnoods redden met lapzalvers, maar de pest moet er uit. De Gouverneur- Generaal heeft de besmette streken bezocht en zal weten waar het aan schort. Gaan de hoofden en de officieren vóór dan komen er uit de bemanning kerels genoeg, die mee willen aanpakken. Hollandsch bloed is koel en veracht den dood, ge. tuigen de Zouaven, die te Albano de pestlijken ruimden. Er zijn ook op dë vloot en in het leger brave mannen met heldenzielen. Maar ze moeten worden opgespoord. . -
..
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
In eenige gewesten van het schoonste en volkrijkste eiland onzer Oost-Indische koloniën heerscht de pest onder de inlandsche bevolking. Er vallen slachtoffers iederen dag. Wel niet zooveel, dat het doodencijfer van grooten invloed is op de algemeene sterftegevallen, maar toch verontrustend. Immers de Javanen staan onder ons bestuur en wij zijn voor hun welzijn en hun leven aansprakelijk. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Als een Hollandsch soldaat uit Indië terugkeert met wonden
van het slagveld, dan ' wordt hij geëerd en met muziek en lofspraken ontvangen. Als een Hollandsche jongen op Java zou blijven, gesneuveld in den oorlog tegen de pest, zijn vader en moeder zullen even schreien, maar zijn portret sieren met immortellen. Want de dood brengen aan den vijand is goed, maar het leven behouden van een vriend is beter. Javanen zijn vrienden en de intellectueelen onder hen smeeken om hulp. Welnu, hier is geen land, maar hier is een volk te veroveren. A.
NAVIGATOR.
79
WOLKEN AAN DEN PROTESTANTSCHEN HEMEL. I1
Het zal er, amice Valentijn, den 16en April a. s. te 's-Oravenhage bij de groote wapenschouwing der strijdkrachten van de Ned. Herv. Kerk, spannen ! Er wordt in het Protestantsche kamp luide „verzamelen" geblazen, en alle groepen (vergun mij dat ik er eenige noem : confessioneele, rechts-ethische en links-ethische orthodoxen ; orthodoxen met psalmen.; orthodoxen met psalmen en gezangen; orthodoxen met psalmen, gezangen en nieuwe gezangen .; rechts-evangelischen ; links-evangelischen ; ouderwetschmodernen; malcontenten ; ultra-vrijzinnigen) luisteren naar dit signaal met meerdere of mindere belangstelling. Het zal dan immers gaan om het karakter der Ned. Herv. Kerk ALS CHRISTELIJKE KERK.
Er staan dus, om in den stijl der Tweede Vredesconferentie te spreken, vitale belangen, levensbelangen op het spel; het zal daar een groote strijd worden tusschen de orthodoxie of rechtzinnigheid en het modernisme in de Protestantsche Kerk. De orthodoxe kerkeraden (het is te verwachten dat zij in overgrooten getale vertegenwoordigd zullen zijn) zullen eischen dat de
Hervormde Kerk openlijk vaststelt en met vasten wil handhaaft hare leer d. w. z. het twee- of drietal Formulieren van Eenigheid, in 16.19 op de Dordtsche Synode tot leer verheven, nimmer openlijk herroepen, maar allengs .. vergeten en genegeerd, in 1816 met een buiginkje op zij gezet, in de thans heerschende reglementen zelfs . in het geheel niet meer genoemd. De orthodoxen eischee dwingende confessioneele maatregelen tegenover de modernen; deze laatsten komen op voor hun „goed recht" in de Ned. Herv. Kerk en zoo zal dan in deze Kerk de strijd gevoerd worden tusschen rechtzinnigheid en vrijgeesterij op leerstellig gebied. De orthodoxen verwachten van een krachtig „getuigen" hunner geestverwanten allès voor het behoud der Ned. Herv. Kerk als CHRISTELIJKE KERK; de modernen kunnen zich een orthodoxe overwinning niet anders voorstellen dan als een sCHIJNoverwinning. Immers, zegt C. D. H(ooykaas) de schrijver van „Godsdienstig leven in Nederland," in „Het Handelsblad," zijn er niet tientallen f.
80
zich noemende predikanten, die, fij! de leer aangaande de alge Jezus' offerbloed ter verzoening van de gerechte-noegzamhidv Wrake Gods hebben prijsgegeven? Blader de Confessie en den Catechismus door, en ieder blad spreekt u van der vaderen rechtzinnigheid, maar ook van hedendaagsche ketterij bij z. g. rechtzinnigen." De vrijzinnigen achten dan ook het pogen der orthodoxen onbegonnen werk! Gesteld, zeggen zij, dat uw wenschen van zuivering, tucht en bekeering alle vervuld worden, begint niet dan eerst recht de ellende ? Aan den horizon ziet gij luisterrijk den nieuwen opgang der formulieren. „'t Zal wel het eerste werk der gezuiverde Kerk zijn, ze weder in te voeren. Ook, evenals in 1619, van de proponenten (de a. s. predikanten N.) de meest nadrukkelijke en volledige instemming daarmede te vragen en hen te laten beloven, mogelijke bezwaren niet van den kansel uit te spreken, maar eerst in vertrouwen voor de autoriteiten te brengen." Maar zulk een confessioneele „dwangmethode" wordt door de modernen bovendien ten sterkste gelaakt als in strijd met de verlangens der kerkgaande Protestantsche gemeente. „Het is niet waar," zegt de hierboven genoemde schrijver in een opstel: „Evangeliebediening in de groote steden," dat de kerkgangers verlangen zouden dat er op den kansel aanraking gezocht wordt tusschen het Evangelie , en de actueele vragen van het moderne leven (men is er, helaas, eer huiverig voor), maar wel vraagt men een persoonlijk getuigenis, waaraan eigen gevoelens getoetst kunnen worden. Niet het sociale, maar het individueele karakter der Evangelieprediking is hoogste eisch van den tijd. „De kerkgangers zien in den prediker (ik onderstreep N.) AL MINDER DE TROMPET VAN HET EVANGELIE OF VAN DE LEER, MAAR WILLEN IN ZIJN WOORD HERKENNING VAN WAT ZIJ ZELVEN TRACHTEN TE BELEVEN; WILLEN GAARNE OOK IN ZIJN WOORD EIGEN WORSTELING TERUGVINDEN en willen gaarne hun eigen twijfelingen van den kansel uitgesproken zien, , terwijl zij meteen vandaar-omhoog ook verwachten de oplossing of althans verzoening van pijnlijke vragen, waarmee zij zelven kennis gemaakt hebben, maar zonder antwoord te hebben gehoord ... EEN PREDIKER, DIE NIET ALS GEESTELIJKE, MAAR ALS MENSCH SPREEKT, TREKT AANSTONDS AANDACHT EN SYMPATHIE." Hetgeen dus zeggen wil dat, zooveel mogelijk, gebroken moet worden met het „gemoedelijke oud-vaderlandsche Protestantsche gemeente-ideaal, waarbij de predikant, „de leider en leeraar," huisvriend en raadsman en vóór alles „de dominee" is. In den .
81
tegenwoordigen tijd, zoo heet het, is dit voor de groote stad een drogbeeld." Er moeten op den Protestantschen kansel mannen staan, die woorden spreken van levenswijsheid, hartelijk gevoelde humaniteit enz. maar die de gemeente bij het lenigen harer zielenooden niet stelselmatig komen vervelen met den Bijbel, met het Evangelie. Daar komt deze raadgeving der modernen op neer! „Het Woord moeten ze laten STAAN." „ Das Wort sie sollen lassen stehn") heeft Luther gezegd. De modernen, Luther's uiterste kinderen, gaan een stapje verder en adviseeren -consequti „Het Woord het Evangeliewoord moeten ze maar laten (
-
LIGGEN."
Niet uit de hoogte, als met Bijbelsch gezag bekleed, de gemeente onderwijzer en vermanen, maar als mensch spreken tot mede-menschen en in den geest van christelijke liefde, christelijke wijsheid en verdraagzaamheid, als 't u belieft met zoo weinig mogelijk dogma's of liever geheel zonder dogma's als het kan! Kunnen ? Wel zeker, heeft prof. Eerdmans (ik behoef dezen heer wel niet meer als Leidsch hoogleeraar aan de lezers van „Het Dompertje” voor te stellen) onlangs te Rotterdam in een voordracht verklaard. In de Ned. Herv. Kerk kan het best op een accoordje gegooid worden tusschen vrijzinnigen en orthodoxen. Want het is een wonderlijk verschijnsel van dezen tijd, dat, „wie kennis neemt van het hedendaagsch godsdienstig denken, bijna niet meer weet met welke richting hij te doen heeft. Dat antwoord was vroeger gemakkelijk te geven. Toen bestond er tusschen de de modernen en rechtzinnigen een groot onderscheid : de bovennatuurlijke openbaring van God, zooals die door de rechtzinnigen werd beleden, werd door de modernen ontkend. Die tijden zijn echter voorbij. In theorie zijn de uitersten, de gematigden het nu volkomen eens met de vrijzinnigen. De eersten willen niet meer zijn menschen van het bovennatuurlijke." Vandaar dat de hoogleeraar op tal van plaatsen toenadering constateert tusschen de orthodoxen en de vrijzinnigen. Misschien dat men dit ook op 16 April a. s. te 's-Gravenhage zal kunnen doen ! Wie weet ! De modernen hebben er de beste verwachtingen van, terwijl sommige orthodoxe groepen mits de broederen maar goed opkomen om te „getuigen," de pretentie van het „goed recht" van het modernisme den doodsteek hopen te kunnen geven. Voor den buitenstaander, amice . Valentijn, waartoe ook de 82
Ned. Gereformeerde behooren, wat van zeer veel belang is, levert dit tournooi een interessant schouwspel op. Doch hij vraagt zich af: waarom maken de modernen zich zoo druk ? Misschien niet zoo zeer om de knikkers als wel om het recht van het spel ? Men zou het bijna - zeggen. Want al delft te 's-Gravenhage ook de dominee" het onderspit en al zegenviert er het prediken van den mensch-tot-mensch, wat helpt het laatste met de wetenschap der ondervinding dat zelfs de modernen voor stoelen en banken preeken? Dominee Schermerhorn te Nieuwe -Niedorp verklaarde dezer dagen immers in De Hervorming" : „Gebrek aan belangstelling in de godsdienstoefeningen is geen Niedorper, m a a r e e n algemeen verschijnsel bij de vrijzinnigen. En wij moeten dat maar eerlijk erkennen. En we behoeven volstrekt niet er voor te zorgen dat zich in orthodoxe kringen geen legende vorme, dat de vrijzinnigen preeken voor stoelen e n b a n k e n. D i e 1 e g e n d e is er en heeft waarheid tot grondslag." Men zou dus kunnen zeggen : wat al lawaai voor een omelette! onder onze Protestantsche landgenooten, leden der Ned. Herv. Kerk. Winnen de orthodoxen het, dan is dit, volgens de modernen, niets anders dan een s c h ij n overwinning, wijl de rechtzinnigheid van tegenwoordig niet meer die van vroeger en niet » zuiver op de graat" is, en omdat de meerderheid der kerkgangers in de groote steden geen orthodoxe preeken meer belieft; en is de zegepraal aan den kant der modernen, dan zullen dezen, voortaan kunnen preeken voor nog meer stoelen en banken. Mocht ik dan hierboven niet schrijven dat er aan onzen vaderlandschen Protestantschen hemel wolken drijven ? K. NENS.
83
SOCIALISME IN DE TWEEDE KAMER. Wie nog twijfelen mocht aan de gevolgtrekkingen, die in de onzalige leer van het socialisme liggen opgesloten, heeft daaromtrent eene leerrijke lezing in het Kort Kamerverslag van 17 Dec. jl. Daar werd in de Tweede Kamer praktische gevolgtrekking verlangd, daadwerkelijke toepassing van verderfelijke socialistische denkbeelden. Mr. Sannes, het nieuwgekozen socialistische Kamerlid, voerde het woord, gevolgd door zijn partijgenoot Mr. Mendels. In de rede van Mr. S. vinden we terug het oude lied op eene eenigermate nieuwe wijs. Dat oude lied is : wees echt sociaal-democraat en zie verder zelf, wat ge doen en laten wilt. En dat wil hij toegepast hebben in de rechtspraak. Zijne redeneering toch komt hierop neer: Het klassebelang doet het rechtsbewustzijn ontstaan, en het rechtsbewustzijn doet het recht ontstaan. Recht tot iets komt dus ten slotte van het klassebelang. Wat aan uwe klasse, uwe partij voordeelig is, ze vooruit helpt, daarvan hebben de leden der klasse of partij een bewustzijn, een oordeel, dat weten ze : en dit is genoeg, om ook recht daartoe te hebben. Hij zegt prof. Drabbe na : » het is de psychische (tot de ziel behoorende) macht van rechtsbewustzijn in het volk, die het recht doet geboren worden," en verder : » De inhoud daarvan (van het rechtsbewustzijn) wordt in laatste instantie bepaald door het maatschappelijk levensbelang." Als praktische toepassing dier grondslaglooze leer had hij eenvoudiger zóó kunnen zeggen : De socialisten hebben recht om alles te doen, wat zij voordeelig achten, om het socialisme vooruit en aan het roer te helpen. In dat rechtsbewustzijn vinden wij een bron van recht," zegt Mr. S. Doch nu is er een groot verschil, ja zelfs rechtstreeksche tegenstrijdigheid tusschen de belangen" der verschillende » klassen". Daaruit vloeit, volgens die leer, voort: verschillend, ja onderling tegenstrijdig rechtsbewustzijn en recht. Het ,klassebelang" van God- loochenende socialisten, of zooals Mr. S. zegt : van » een georganiseerde arbeiderspartij, wier doel is, de onteigenaars" (versta eigenaars) „te onteigenen en de politieke macht *te veroveren," is in strijd met de belangen van hen, die maatschappelijke orde, persoonlijk eigendom en veiligheid willen behouden. Dat erkent 84
Mr. S. ook : „Er is niet één rechtsbewustzijn," zegt hij, „dat rechtsgevoel is bij rechters en justitiabelen" (aan de rechtspraak onderworpenen) » verschillend; wat de een voelt als recht, voelt de ander als onrecht." Vroeger was er zoo geen ,,klassenstrijd"; katholieken, protestanten, liberalen, allen wilden over 't algemeen maatschappelijke orde, eigendom, redelijke vrijheid behouden zien. Soms vallen de klassebelangen samen," zegt hij, „en dan is er geen conflict" (strijd). „Maar nu en dan is er conflict tusschen het rechtsbewustzijn van rechter en bevolking, bij voorbeeld bij verstoring der openbare orde en bij sociale rechtspraak in ruimen zin." Begrepen ? De socialisten hebben andere klassebelangen, ander rechtsbewustzijn, ander recht. Wanneer zij in het „belang" hunner partij zich aan euveldaden schuldig maken, zijn dat geen euveldaden ; zij hadden er recht toe en mogen dus daarvoor niet gestraft worden door den rechter! Menige lezer zal misschien brommen : Daar versta ik niets van. Hoe kunnen nu twee tegenstrijdige rechten samen bestaan? Hoe kan ik b.v. recht hebben om mijn eigendom te behouden en een ander om het mij te ontnemen? Hoe kan de Regeering recht hebben om orde en veiligheid te bewaren en de socialisten om revolutie te maken ? Och, 't is zoo eenvoudig ! Van recht is in het begrip van die leer nog over : het woord. Wie God loochent, loochent tevens de bron en den grondslag van alle recht; zonder God is er geen recht en ook geen plicht. En nu zien wij uit ten treure Godloochenende leeringen door socialisten gehuldigd. Wat houden ze dan nog als wetgever over? Menschelijke willekeur, eigen believen; wat anders? Doch socialistische leiders en woordvoerders zorgen, het zoogenaamd klassebelang er bij hoog te houden en in te scherpen. Zij moeten immers de baas blijven; en door dat samengaan zijn de leden voor sommige misdaden sterker en veiliger tegen de Overheden; en die samenwerking geeft hun hoop, om eens den Staat omver te kunnen werpen, en op meer - genot en teugelloosheid in de gedroomde toekomst. Daarom worden ze bewerkt en bij elkaar gehouden ; wordt hun gepredikt : liefde en offervaardigheid voor de partij, ja zelfs gedweeë gehoorzaamheid aan de leiding: niet zoozeer onder dien duidelijken naam van gehoorzaamheid, maar liever onder dien van discipline, tucht. En wel worden ze er in geoefend ! Waar, voor hoeveel, hoe lang ze mogen werken, wanneer ze moeten ophouden, wanneer ze weer beginnen: daarover wor-
85
den bepalingen gemaakt, en wordt onderwerping gevorderd. En dat het zoo hoort, wordt hun door socialistische wijzen voorgehouden, o.a. door te wijzen op het voorbeeld van dieren, die bij troepen in het wild leven. Die blijven bij den troep, volgen de voorgangers, verdedigen den troep en elkander, enz. En wijl zij nu, volgens diezelfde wijsheid, van dergelijke dieren afstammen, hebben zij ook, zoo heet het, de zoogenaamde deugden en zedenwet dier voorouders te beoefenen : Klassebelang, ziet u ! De arme drommels! Is het duidelijk, wat daar nog van het begrip van recht overbleef ? Wanneer nu socialisten oordelen, dat voor hunne partij nuttig is : werkstaking, , contractbreuk, mishandeling, vernieling, wat dan ook: dan hebben ze daar volgens genoemde leer recht op. Zoo., schreef ook in 1908 H. Gorter in de sociaal-democratische » Nieuwe Tijd" ... „en wij erkennen voluit, dat ook wij niet opofferend, niet solidair, niet trouw en niet eerlijk zullen zijn tegenover de vijandige klasse, als het waarachtig heil onzer klasse ons dit voorschrijft." Doch de rechter kan zich gewoonlijk niet vereenigen met die socialistische begrippen over recht. Zijn verstand, zijn geweten, het Wetboek spreken een geheel andere taal ! Hij heeft een ander rechtsbewustzijn, zou Mr. S. zeggen. „ De rechtelijke macht," zeide Mr. Mendels, „is b e v a n g e n in de eigenaardige opvattingen,
die zij uit haar maatschappelijke groep meebrengt in de recht gevolg? Wel, dat nu socialisten voor zulke-sprak!"Enhet handelingen gestraft worden ! En ze hadden er toch recht toe; :teat het was voor het partijbelang, dat ze die misdrijven pleegden! is dat niet onrechtvaardig? En mag dat dan zoo blijven? Dat is natuurlijk ook toepasselijk op revolutionaire wanbedrijven tegen orde en maatschappij ten gunste van het socialisme. Hoor Mr. Mendels: » Bij het objectief recht komt de subjectieve toepassing. Met denke . aan het begrip „maatschappelijke orde" bij opruiing, verzet tegen de openbare macht, enz... Indien men die tegenwoordig bestaande maatschappelijke orde aanneemt als een verouderde orde, die dus plaats moet maken voor een andere, dan staat men anders tegenover vergrijpen tegen die maatschappelijke orde" ... Duidelijk voor een Hollander. De socialisten willen de maatschappelijke orde, als verouderd, omver hebben, om plaats te maken voor een socialistische inrichting. 86
Pogingen daartoe zijn natuurlijk voor hen zoogenaamd „klassebelang," dat tenslotte » recht" geeft volgens Mr. S. Tegenover vergrijpen tegen die orde ten gunste van het socialisme staan zij dus, altijd volgens die leer, niet als tegenover misdrijven, maar als iets, waartoe zij recht hadden. Wat het Wetboek van Strafrecht onder „misdrijven" rangschikt, zoude dan vaak niet als misdrijven mogen beschouwd worden, wanneer socialisten ze bedreven. Daarmede zouden de rechters dan ook hebben rekening te houden bij de toepassing der wetten, tegenover socialistische beklaagden; doch dat doen ze gewoonlijk zoo niet, niet uit kwaden wil, maar ze begrijpen het maar niet, dat socialisten recht hebben tot zulke misdaden in hun „klasse-belang." Eigenlijk moesten de socialisten vrij hun gang kunnen gaan in hun revolutionaire plannen ; doch zoo iets in de Kamer te zeggen ging nog niet goed; dus meer bedekt gesproken! Bedaard vooruit ! Nu zijn er nog die wetten, en die zijn nu nog niet weg te krijgen. » Maar bij het objectief recht komt de subjectieve toepassing," zei mr. Mendels. De wetten, die daar liggen, kunnen in strafzaken door de rechters anders toegepast worden. Als het socialisten geldt, kunnen de rechters bedenken, of die menschen wel misdrijf pleegden door iets, wat zij met recht deden. De wetten zijn er nog; maar de socialisten willen » uit de wet halen wat er in staat," zegt mr. S., natuurlijk op hunne manier. Ze zullen ze niet zoo maar als nietbestaand beschouwen, o neen-!
Maar » wil men meer hebben dan de wet toestaat, dan moet daartoe worden aangewend een massale actie ter verbetering van de wet' zelf," zegt hij. Werd daar ook een rad gedraaid voor de oogen van oningewijde toehoorders ? Wat voor actie ? Me t de socialistenmassa daartoe in 't getouw? 0 ja, als ze maar een.. de kans krijgen met een „massale actie", zullen ze met die nog hinderlijke wetten wel raad weten! Maar wat zou er in ontelbare gevallen reeds nu van terecht komen, en wat een warboel zou het worden, als in de rechtspraak over 't algemeen werd aan toegepast, dat zij recht hebben tot alles, wat in hun-genom „klassebelang" is ? Men staat verbaasd over de kalmte, waarmede die onzinnige ongerechtigheden aan de overzijde in de Kamer schijnen te zijn aangehoord. De goddelooze leer omtrent recht, die daar werd verkondigd, strijdt immers ook rechtstreeks tegen het gezond
verstand ! 87
Mr. S. wil dus, dat in die rechtspraak tegenover socialisten een andere weg worde opgegaan, door hun „arbeiders" (versta er vooral bij : socialistische) tot rechters in strafzaken toe te staan. Dat socialisten bedoeld zijn, blijkt uit den geheelen opzet ; immers, die begrijpen hen, die kennen en deelen hunne opvattingen van ,klassebelang" en „rechtsbewustzijn'', en kunnen dus „onbevangen" oordeelen, of ze, dat rechtsbewustzijn in aanmerking genomen, wel gestraft dienen te worden. En in het door de S. D. A. P. behandelde rapport over sociale wetgeving wordt gezegd, zegt Mr. S., dat n de arbeiders" de wet niet partijdig zullen toepassen (hoort ge het lokfluitje ?) Daar gaat het toch ook duidelijk over socialisten, mannen der S. D. A. P. Die maatregel om den socialistischen broeders in 't gevlei te komen, zal zelfs wel te meer dringend heeten, wijl volgens de groote woorden, waarmede Mr. Mendels Mr. S. bijviel : » de rechtsopvattingen der 'rechterlijke macht in botsing komen met de rechtsopvattingen van de groote massa des volks ". Zij, socialisten en verwante godloochenaars, de g r o o t e massa des volks ! Als men maar durft! Dus : roode broeders als rechters in strafzaken over roode broeders, dat wordt verlangd. Het voorstel nu, om dan socialistische jongelui voor de rechterlijke bevoegdheid te laten studeeren, wordt door mr. S. als onbevredigend van de hand gewezen. „Men heeft aangedrongen," zoo lees ik, „op opleiding van jongelieden uit den arbeidenden stand tot rechters." Tegenover dit middel staat spreker zeer „koel en sceptisch" (twijfelend); „voor een meer sociaal karakter der rechtspraak heeft spreker daarvan niet de minste verwachting." Waarom dit? Ik zou denken: die krijgen dan geen uitsluitend socialistische opleiding en leeren dan te veel; die zouden leeren volgens wet en recht te werk te gaan en voor allen de rechtvaardigheid te betrachten; en zulke- rechters willen ze niet, die hebben ze nu al! Maar gewone leekenrechtspraak dan, door fatsoenlijke, geschikte burgers, die de Regeering daartoe aanwijst? Ook dat niet. In het algemeen genomen acht spreker echter in de leekenrechtspraak geen waarborg gelegen voor de handhaving der arbeiders Waarom alweer? Ik zou denken, dat het duidelijk is.-belang." Als men te voren wist, dat de Regeering steeds socialisten zou aanwijzen, dan zou het wel gaan; doch dat weet men niet zeker. Daarom zijn de ;,belangen" van het socialisme niet veilig genoeg in zulk systeem. Zulke leekenrechters zouden wel eens vaak oor88
deelera kunnen volgens wet en geweten; maar de socialisten willen niet zoo maar geoordeeld worden volgens wet en geweten, maar ook, natuurlijk, volgens hetgeen zij hun partijbelang achten ; want dit geeft hun immers » recht "? Neen: niets van dat alles moet mr. S. hebben, maar ,,arbeiders", socialisten; en zelfs van den kouden grond. Die kunnen dan ook licht als stroomannen vooruitgeschoven worden door de socialistische leiders. En dan is het meesterschap in zaken van handel en industrie, zoover er arbeiders in betrokken zijn, practisch voor een goed deel in handen gespeeld der S. D. A. P. Hoor mr. Sannes: „de sociaal - democraten verlangen door het volk gekozen rechters. Wat wij wenschen is : arbeiders - rechtspraak voor die wetten, waarbij de arbeidende klasse belang heeft." Patroons, die er ook belang bij hebben, mogen er genadiglijk bij vertegenwoordigd zijn, maar zonder stem in het kapittel : » maar de arbeidersrechtspraak moet de belangen der arbeiders beschermen." En ten slotte de opwekking tot den minister : » Heb vertrouwen in den arbeidenden stand en z ij n o r g a n i s a t i e ... Men knoope aan bij de organisatie der arbeidende klasse; bij haar wil, om eigen lot in handen te nemen." Heel duidelijk ziet men hier weer, dat met arbeiders, arbeidersorganisatie bedoeld wordt: socialisten, S. D. A. P. Derhalve, als bij strafzaken in de sociale wetgeving » arbeiders" betrokken zijn ; als deze contract verbroken, werkwilligen mis hebben en zoo meer : dan moeten geestverwanten, partij--handel genooten daarover recht spreken. Daartoe worde dus aangeklopt bij de S. D. A. P., en laten men leden der S. D. A. P. als rechters fungeeren. Op die manier hoopt Mr. S. te komen tot een rechtspraak, waarin, zooals hij wenscht, „men niet blijft hangen op de best a a n d e interpretatie - regelen" (uitleggingsregelen) „en begrippen, maar (dat) men kloek een ongeschreven recht gaat toepassen, een recht, g e p u t u i t het sociaal milieu, waarvoor de rechtsverhoudingen werken ". Met andere woorden : dat bij die wetten in de rechtspraak wordt erkend en toegepast, wat de socialisten hun recht noemen. Dat kunnen dan die socialistische » rechters" doen, want die hebben er verstand van ! Die kunnen oordeelen of de beklaagden volgens hun „recht" dat is, in 't belang van het socialisme hebben gehandeld ; en dat zullen ze dan wel zoowat gewoonlijk gedaan ' of bedoeld hebben. Die kunnen dan op de bestaande verklaringsregelen en op het bestaande begrip der wet
89
en de gewone beteekenis er van „niet blijven hangen, " maar volgens hun zoogenaamde rechten der wet ook toepassen. Daartoe willen ze ,,eigen lot in handen nemen" als rechters, oordeelen en geoordeeld worden ook volgens eigen ,,rechtsbewustzijn"! Kwam het ooit zoover, dan ware de tirannie van het socialisme reeds voor een niet gering deel gevestigd, en ware handel en nijverheid voor eene niet te bepalen mate overgeleverd aan lieden, die het er op hebben gemunt om onze maatschappelijke orde, enz. omver te werpen. De Minister van Justitie gaf geene hoop op de vervulling van dien wensch. Toch is het wel nuttig er eens op te wijzen, wat die heeren in het schild voeren, en wat ze reeds durven. Wat ware dan wel te vreezen van zulke mannen als Ministers! 0, mogen de goedgezinde burgers toch waken en werken, opdat de heillooze leeringen der socialisten niet verder doordringen in ons maatschappelijk leven! J. TH. ROSMULDER, S. J. 's Gravenhage.
90
^ MODERNE KWALEN EN VASTEN. Men klaagt over het toenemend zenuwlijden en het geringe weerstandsvermogen, vooral bij het opkomend geslacht, bij de studeerenden en afgestudeerden en schuift de schuld daarvan meestal op overlading bij de studiën. Zeker is deze klacht niet ongegrond. Er wordt inderdaad aan de kinderen juist in de ontwikkelingsjaren zooveel onnoodig leeren of ten minste napraten opgelegd, dat het geen wonder is, dat velen levenslang de kiem der verwarring in zich dragen. Nochtans hebben de zenuwen ook in andere tijdperken veel, ja ongelooflijk veel uitgehouden. Door arbeid alleen geraakt de mensch niet zoa licht van streek. Dan slechts wanneer hij aan al de zoogenaamde verplichtingen van ons modern gezelschapsleven met zijn vermakelijkheden en nachtelijke buitensporigheden, al zijn opwindingen en wanordelijkheden voldoen wil, dan wordt het hem te veel. Voorzeker de zenuwen kunnen groote inspanning doorstaan, wanneer daarbij slechts matigheid en orde in acht genomen worden. Verweekelijking - en zingenot echter brengen ook zonder arbeid van streek. Onze jongelieden, vooral zij, die tot hoogere studiën geroepen zijn, zij, die vaak onder de vrijheid der wetenschap slechts ontheffing van den leerplicht verstaan, zij worden zelden zenuw achtig in den dienst van Minerva, veeleer echter in de slavernij van Bacchus, Venus en Morpheus. Wat zal er van knapen, die zich vergiftigen met nicotine en alcohol, wier zenuwen onder de gevolgen van in genot en losbandigheid doorwaakte nachten ineenkrimpen, wat zal er van hen anders worden dan zenuwlijders? Dit gevaar dreigt . al meer en meer, hoe langer het eene geslacht deze onnatuurlijke levenswijze aan het andere overlevert. Dat er een erfelijke belasting bestaat, dat wisten wij reeds lang voor Darwin en Lombroso uit den Bijbel en uit de ervaring. De zonden der ouders wreken zich aan kinderen en kindskinderen. En dan vraagt men : Vanwaar die nervositeit ? Door uitspatting en onmatigheid overgeërfd, wordt zij door onmatigheid en uitspatting vermeerderd en vervolgens versterkt en verder voortgeplant. Onze geheele levenswijze is zoo verweekelijkt, zoo gekun91
steld geworden, dat een centaur of een oermensch, die levensgroot onze kamer kwam binnenstappen, ons nauwelijks meer verwon zou baren dan een tijdgenoot in een confectiepakje, die-dering opstaat met de vogelen, zijn wijn deelt met de visschen, de spijzen gebruikt als het wouddier, zooals God ze heeft laten groeien, kortom slechts half volgens de natuur leeft. Of hij ons al verzekerde, dat hij zich daarbij zoo goed bevindt als een visch in het water, als een vogel in de lucht, als een hert in het woud, wij zouden hem aanzien voor een barbaar. De natuur is met weinig tevreden. Zoo luidt een oude spreekwijze, door allen met voorliefde gebezigd. Weinigen hechten er echter geloof aan en verreweg de meesten missen den moed door ondervinding te beproeven, hoe gemakkelijk de kranke menschheid op dezen weg genezen en de zwakken versterkt zouden worden. In oogenblikken van oververzadiging of van ernstig nadenken zucht een ieder erover, dat onze overbeschaving ons geheel van de natuur vervreemd heeft. Nu ligt toch het woord voor de hand: ,,Welnu, laat ons tot de natuur terugkeeren !" Maar neen, dat niet. Gij zoudt uitgebannen worden en men zou - verschrikt uitroepen: » Met iemand, die zóó overdrijft, kan men niet omgaan." Dan moeten we toch wat ver van den rechten weg afgedwaald zijn, wanneer de terugkeer tot de natuur als overdrijving geldt en ons buiten de beschaafde samenleving sluit. Vermindering der behoeften, -- daartoe moet men 't opkomend geslacht opleiden. Hoe 'minder behoeften, hoe gelukkiger! Is deze grondstelling juist, dan is onze opvoeding al zeer ongeschikt om de menschen krachtig en gelukkig te maken. Hoe meer onze beschaving onafhankelijkheid en zelfstandigheid predikt, des te meer maakt zij ons door vermeerdering van behoeften afhankelijk, onzelfstandig en hulpeloos. Met onze begeerten gaat het, als met den dorst van hen, die sterken drank gebruiken :: iedere teug vermeerdert den prikkel en den lust, ieder toegeven aan den lust versterkt de gewoonte en de gewoonte wordt tot tweede natuur als dit tenminste natuur genoemd mag worden. Een zeer gebruikelijke uitvlucht bij 't vergoelijken van de weekelijkheid onzer dagen is het gezegde : „Dat waren andere menschen als wij ". Inderdaad- waren onze voorouders menschen als wij, onderworpen aan dezelfde verzoekingen, prijsgegeven aan dezelfde zwakheden. Alleen waren zij minder gevoelig, hadden zij meer wilskracht dan wij. W
De wil is niet almachtig, maar tientallen van ongesteldheden kunnen overwonnen worden door ernstig willen alleen. Evenzoo kan iemand zich dozijnen van ziekten op den hals halen en slepend maken, als hij laf en kwaadwillig is. Een sterke ziel houdt het lichaam staande, een weekelijke ziel maakt den sterksten man tot wellust. Dit moesten ter harte nemen al die verwende moederskinderen, die levenslang met overschoenen en cachenez rondloopen. Dit moesten begrijpen die slachtoffers der inbeelding, die niet slapen kunnen, als hun hoofdkussen een duim te kort is, die weekelingen, die alle dokters in de stad en al hun huisgenooten in vertwijfeling brengen, omdat zij hun voet aan een plooi van de kous geschaafd hebben; begrijpen moesten het alle vijanden van orde en nauwgezetheid, alle liefhebbers van grillen en bizarreria, alle lijders aan luimen en vooroordeel, alle slecht gehumeurden en knorrepotten. Wij hebben ons te veel behoeften geschept om gezond te kunnen leven. Met die alcoholhoudende en narcotische genotmiddelen, met die overdadige menu's, , met die opwindende vermakelijkheden, wordt het zenuwleven verwoest. Daarbij komt dan de eigenlijke verweekelijking, die kunstmatig tot zinnelijkheid opvoedt. Wat maar zoet en prikkelend en lekker en week is, dat moet aan de huid en de maag toegestaan worden. Maar wat zoet is, wil verteerd worden. Voor de vertering, dit maken wij ons wijs, moet men drinken. Het drinken zou gauw vervelen zonder sterk gekruide worst. Daarom ook tabakrooken en pikanten kost. Dit vermeerdert den dorst. Dan wederom gedronken. Het drinken maakt slaperig en stompzinnig. Dit wordt overwonnen door nog meer te drinken en nog scherper prikkels. En door al dat slapen, drinken en prikkelen worden de aandriften der bedorven natuur bijna onoverwinnelijk, worden reuk, smaak en gevoel afgericht tot een ware symphonie van zinnelijke genietingen. Zoodoende heeft zich het gansche leven vervormd tot een vervaarlijke machine, waarvan elk deel er op berekend is, den rnensch in de boeien der zinnelijkheid vast te klinken. Het zingenot echter, tot gebiedster verklaard en stelselmatig opgeleid en vertroeteld, eischt dagelijks grootere offers. Weldra is de kracht des enkelings daartoe onvoldoende. Dan eischt zij hare offers van de samenleving. De eeuwige geschiedenis van den Minotaurus en den Draak. Genezing van den mensch, genezing van de maatschappij ! 93
Genezing, maar in welk opzicht ! Hebben wij hier alleen lichaamskrankheid op het oog? Vanwaar in de eerste plaats dan dat heir van kwalen destijds ? Waar vandaan die ellende der samenleving, de geheime zonden, de genotzucht, de verleiding, de pest der zedelooze litteratuur en de openbare gelegenheden tot zonde ? Daarop is maar één antwoord. De grond van het kwaad ligt diep in de ziel van elken mensch. Vandaar uit dringt het in 't merg der samenleving en in het openbaar leven. Van uit het innerlijke, van uit de ziel moet de genezing beginnen. Zeker volgt hier slechts volkomen genezing, zoo 't gelukken mag de verstoring der zenuwlevens, bron zoowel als gevolg der kwaal, geheel op te heffen. In de Sybarietische zorgen voor de kostbare gezondheid, in de heidensche vrees voor elk tochtje, voor de geringste onregelmatigheid in den slaap of spijsvertering, in de diepzinnige studie over hetgeen goed doet en wel bekomt, in de tot kunst en wetenschap opgedreven fijnproeverij, die van het tafelgenot een studievak maakt, in deze uitwassen kan men slechts een soort geestesverwarring zien. Nu echter landen wij met de hygiëne eerst in het diepwater der dwaasheid aan. Klaarblijkelijk richten deze omzichtige lieden hun gezondheid te gronde, juist door er te veel voor te willen zorgen. Er wordt vertroeteld, ingewikkeld, verwarmd , onregelmatig gegeten, gerookt, gedronken, steeds in grooter, sterker mate, alsof het op zelfmoord moest uitloopen. Natuurlijk is het zuchten en jammeren over asthma en duizelingen en hartkloppingen zonder eind, terwijl men zich de ware oorzaak ontveinst. De middelen, die men aanwendt : mineraal pillen, droppeltjes, likeurtjes zijn erger dan de krankheden-water, zelf, men zou er een reus mede kunnen vergiftigen. Wat niets kost is niets waard. Daarom lacht een ieder, als men hem zegt, dat hij thuis gratis genezen kan door versche lucht, water, beweging nemen en onthouding. Men betaalt liever een paar mille voor een kuur te Karlsbad en geeft den worm des doods den kost met wijn, bier, cognac en tabak. Een beroemd medicus schreef : Spierkracht wordt door oefening bevorderd en wel beter dan door toevoer van voedsel. Tijdperken van ontbering werken beter dan die van onafgebroken overvoeding. Zelfs menschen, die geregeld leven, kan men niet genoeg -
-
94
aanbevelen van tijd tot tijd te vasten, want dit werkt als een ,echte badkuur, als een staalbad op de ziel." Hoe heilzaam zal dus de H. Vastentijd, de tijd van boete en versterving, niet zijn voor dezulken, die door onmatigheid, door wanorde en weekelijkheid, het lichaam benadeeld en de ziel ontzenuwd hebben. C. G. J. M. Z.
THEORIE EN WERKELIJKHEID. In ' een op zich zelf zeer belangrijk wetenschappelijk dispuut tusschen prof. Fabius en „De Nederlander ", over de vraag of gedwongen verzekering al of niet op Staatspensionneering zal uitloopen, wordt van de zijde van prof. F a b i u s o. a. aangevoerd,
alleen dient, n.l. de verbruikers. En wie dit nu b. v. bij de Ongevallenwet klaar voor z'n oogen wil zien, raadplege eens de berekening der kosten van een gebouw door een aannemer. Op zulk een begrootingslijst staan de kosten van de Ongevallenwet met guldens en centen uitgerekend , en de ondernemer telt de premiekosten eenvoudig op bij zijn uitgaven voor materiaal en arbeidsloon. Hier kan de bouwheer zien wat hem de Ongevallenverzekering 'kost en hij zal straks even gemakkelijk kunnen zien wat hem de Ziekte-, de Ouderdoms- en de Invaliditeitsverzekering voor lasten oplegt. Hij dankt dit gemak aan de wijze, waarop hem . de gedetailleerde rekening wordt voorgelegd. Op gelijke wijze, al is het ook naar een andere methode, handelt ieder premieplichtig ondernemer en zorgt, dat zijn afnemer hem het voorschot terugbetaalt, zelfs met de rente. Er zou eigenlijk nooit van eenigen tegenstand tegen loonsverhooging of premiebetaling door ondernemers sprake zijn, indien er niet bij elke wijziging in de economische verhoudingen van een bedrijf een schommeltijd ontstond, waarin tijdelijk onzekerheid bestaat voor het verhaal op den afnemer van het product. Ten slotte echter betaalt steeds de consument, ook de werkman. Men vrage dit maar eens aan de drukkerspatroons, die, gedwongen tot loonsverhooging, korten tijd daarna de drukkosten verhoogden. Prof. F a b i u s en „De Nederlander" kunnen hun wetenschappelijke wichelroede wel opbergen. De bron, waarnaar zij zoeken, is een open, klare beek! Mr. G.
i!
VERZEKERING
I1
Zij, die vóór een halve eeuw het leven verlieten, zouden onmogelijk zich een voorstelling hebben kunnen maken van den toestand, waaronder wij, hun naneven, thans verkeeren. Kwamen zij eens terug, zij zouden, vooral als zij grootstedelingen waren, de plaatsen hunner inwoning niet herkennen en veel van hetgeen waarmede wij volkomen vertrouwd zijn, zouden zij niet begrijpen. Ik zou daarover een boom kunnen opzetten, maar behoef zeker niet te bewijzen wat ik hier neerschreef. 't Is ook maar een aanloopje om tot mijn onderwerp te komen, dat mij in de pen werd gegeven door het lezen van een rondzendbrief van Mr. G. D. Willinck, advocaat en procureur bij den Hoogen Raad, en dat tot opschrift heeft de woorden: „Lees, overweeg en bewaar dit rondschrijven over ons nationaal levensverzekeringswezen." De bijvoeging in het onderschrift: „tevens in assurantiën werkend" had mij het geschrift reeds doen terzijde leggen, omdat dadelijk de gedachte bij mij opkwam n 0, alweer zoo'n levensverzekeringsagent," Maar ik vond het papier terug en in een verloren kwartiertje bij de thee las ik den inhoud eens na. 't Viel mee, daar de schrijver niet preekte voor zijn parochie, geen enkele verzekeringmaatschappij vertegenwoordigde, zich wel beschikbaar stelde voor het plaatsen -
:
van alle mogelijke verzekeringen, maar bij voorbaat waarschuwde,
dat hij alleen zou optreden voor de duurste maatschappij ! Mij dacht, zulk een reclame is een unicum. Welke mensch haalt het in onze dagen in zijn hoofd, te verlangen naar dure dingen, nu hij van alles het goedkoopste en ook het beste in 't gebruik heeft? De heer Willinck leek mij een dier exceptioneele mannen die, evengoed als kinderen en dronkenlui, soms de waarheid zeggen. En ik las in zijn schrijven een en ander wat mij niet onbekend was, maar dat mij toch nu weer eens helder voor den geest-kwam n.l. de verandering, die ons maatschappelijk leven allengs heeft ondergaan, nadat een zeer groot deel der menschheid de Voor heeft vervangen door de verzekering en door deze-zienghd laatste alleen ! Ik geloof niet, dat zulks steeds en overal met bewustheid gebeurd is, maar dat het verlaten van de Voorzienigheid samenvalt met een buitensporige zucht om alles te verzekeren, is toch wel opmerkelijk. Vóór een halve eeuw kwam 97
de levensverzekering nog maar sporadisch voor ; men kende in ons land eenigszins algemeen de brandwaarborgmaatschappij en . de verzekering tegen zeeschade. Verder ging men niet. Overzien wij evenwel nu het geheel der verzekering, dan heeft men een verzekering van eigen leven en dat van vrouw en kinderen en ook verzekert men wederkeerig elkaars leven op speculatie, wie er van profiteeren zal. Men verzekert zich de studiegelden zijner kinderen en hun uitzetten; men verzekert zich tegen ongelukken en tegen thuis en op reis, tegen ziekte en ouderdom, brandschade,-spoed, watervloeing uit de leiding, hagelslag, ziekte van het vee, misgewas, oneerlijkheid en ziekten van dienstboden, slechte kansen in het bedrijf; tegen inbraak en diefstal, en voorts tegen de financieele gevolgen van een groot kindergetal ; tegen schade aan verzonden goederen, verlies van kostbaarheden, geld, effecten, automobielen, rijwielen, paarden, equipages, kristalwerk, tafelzilver, schilderijen en rariteiten. Voor eenige jaren ontstond er ook een verzekering tegen . de buitengewone uitgaven voor het feest der eerste H. Communie, waartegen ik toen eene „Leekepreek" hield, die, verspreid door de katholieke couranten des lands, de onvoegzaamheid heeft doen verdwijnen of althans aan het dag onttrokken heeft! -licht Tegen het verzekeren van den kwaden dag in elk opzicht kom ik niet op. Het is een goed beginsel, mits het in de toepassing niet wordt overdreven. Het berust op de deugd der spaarzaamheid, die in de verzekering wordt gesocialiseerd, zoodat de een spaart
niet alleen voor zich, maar ieder ook iets oplegt voor een ander. Zeer bijzonder heeft de man, die de bron is voor het leven en het onderhoud van zijn gezin, als hij het doen kan, tot plicht, zich als zoodanig te consolideeren, ook na zijn dood. Maar juist daarom is het van zooveel belang, dat er wat meer aandacht geschonken wordt aars het verzekeringsbedrijf, hetwelk voor een groot deel de levensassurantie omvat. In ons land is de toestand van het verzekeringsbedrijf verre van rooskleurig en lijkt het te lijden aan een woekerplant, die teert op de sappen van het publiek. Wie de groote en prachtige gebouwen ziet der levensverzekeringmaatschappijen zal kwalijk vermoeden, dat er achter het geheele bedrijf zooveel risico zit, tengevolge van de onzinnige concurrentie en de dwaze talrijkheid der ondernemingen. In geen land ter wereld zijn er zooveel als, hier. Behalve_ 75 begrafenisfondsen en kleine volksfondsjes zijn er 98
ongeveer 100 levensverzekeringmaatschappijen, waarvan er 82 sedert 1880 zijn in het leven geroepen. H o n d e r d maatschappijen en maatschappijtjes, die door allerlei verlokkende aanbiedingen en met behulp van schreeuwende reclame en- snaterende agenten onophoudelijk elkaar vliegen trachten af te vangen of de reeds gevangen beestjes .ontfutselen. In niet één enkel land verkeert het verzekeringsbedrijf in zulk een toestand. Zelfs Engeland, dat met Schotland en Ierland een zevenmaal talrijker bevolking heeft, telt slechts 95 maatschappijen ; Frankrijk heeft er niet meer dan 15, Duitschland 70 en Oostenrijk 40. De vraag is toch zeker niet overbodig, wat er nog eenmaal van de meesten dier 100 maatschappijen en maatschappijtjes moet terecht komen. Daar zijn er, zegt de heer Willinck, die geen 10 pCt. in reserve hebben van de schuld, welke zij tegenover hun ingeschreven polishouders hebben aangegaan. In het geheel is bij de 100 maatschappen een schuld van 1220 millioen, maar de waarden der reserven beloopen nog geen 300 millioen ; de geheele levensverzekering drijft dus op den gaanden en komenden man, van de hand naar de tand. Vraagt men dan nog, waarin de waarden der maatschappijen bestaan, dan toont men u een dikke portefeuille met effecten van allerlei aard ; maar het publiek steekt er de neus niet in. Slechts een betrekkelijk klein deel der reserve is belegd in hypotheekwaarden en onroerende goederen; op de administratie van een en ander heeft echter het belanghebbende publiek geen kijk. En wie nu weet, aan welke wisselingen en aan welke depreciatie over het algemeen alle effecten onderhevig zijn, omdat er hoe langer boe grooter massa's geld worden aangeboden, kan lichtelijk bevroeden, hoe een zuivere balans van het geheele ver er uit zou zien en dat een algemene liquidatie-zekringsbdjf onmogelijk zou kunnen worden uitgevoerd. Nu wordt dit laatste natuurlijk niet vereischt, en kan er eenig verschil blijven bestaan tusschen een verzekeringsbank en een spaarkas, die steeds op algeheele gelijktijdige terugvordering van het belegde geld moet bedacht wezen; maar een toestand als de huidige kan niet altijd blijven voortduren en roept om verbetering en regeling, desnoods door Staatstusschenkomst, zooals in de meeste andere landen der beschaafde wereld. Ik spreek geen oordeel uit over bijzondere met name genoemde maatschappijen, maar als daar toch één onder is, dié na 40 jaar levens nog altijd bijna 1'/2 millioen gulden als oprichtingskosten onder haar actief 99
laat balanceeren, zoodat dat bedrag nog moeten worden • inverdiend, daar er nog geen afschrijving voor is gevonden, dan zeg ik toch, dat zoo iets de spuigaten uitloopt en het nu meer dan hoog tijd wordt, om het rapport der Staatscommissie van 1892 eens uit het stof op te delven. In het buitenland Beeft een streng onderzoek van Staatswege al heel wat onsoliede maatschappijen doen verdwijnen en ook in ons land is het reeds voorgekomen, dat gedeséquilibreerde ondernemingen zich bij andere lieten inlijven en zij de aangegane ver tegenover hare cliënten overdroegen. Ook zijn reeds-plichtnge bij eenige maatschappijen, die veel pensioen- en lijfrenteverzekeringen sluiten, de premiën verhoogd, wijl de gemiddelde levensduur onafgebroken klimt. Dit bewijst althans, dat men aan de wetenschappelijke balansen zekere dreigende bewegingen heeft waargenomen. En daarom is het wel eens goed, dat de quaestié in het publiek besproken wordt, en dat er in het algemeen op wordt gewezen, dat goedkoop hier wel eens ontzettend duurkoop kan zijn. VALENTIJN.
1100
ETHERISCHE KUNST.
^
't Is tal van jaren geleden, dat ik mij bevond in een weinig bezochte havenstad. Aan de gording lag een Italiaansche fregat, dat geheel in Parijsch, groen was geverfd. 't Droeg den naam van een heilige, wiens houten beeltenis vóór den boeg was aangebracht. Onder dit beeldje glom dag en nacht een lichtje in een lantaarn en verder was het een schip als elk ander. Toen ik mij ,ambtshalve op het schip begaf zag ik een aantal kleine, vieze Italianen en het heele schip was even morsig als de bemanning; voor een Nederlander om er van te walgen. In een hoek zaten eenige matrozen een vingerspel te spelen, hetwelk ik niet begreep, maar dat hierin scheen te bestaan, dat allen tegelijk het aantal vingers moest raden, die allen tegelijk met groote snelheid voor geschreeuw dooreen was niet te begrijpen. Ik hoorde-uitsaken.H alleen de Italiaansche telwoorden, maar er heerschte een groote opgewektheid onder het spel, waarbij telkens de een van den ander een klein geldstukje wegstreek. Toen werd ik genood om een dronk te drinken en zag, hoe er uit een groot vat wijn werd geput op de manier, zooals bij ons de schippers hun drinkwater' uit een ton ophalen met een puts. Scheepswijs, scheepseer! Toen ik des avonds langs een der hoofdgrachten wandelde werd mijn aandacht getrokken door een wonderlijk geluid. Daar onder de hooge boomen langs de haven was een troepje havenbewoners rond een clubje mannen geschaard, die stonden te zingen. En die zangers waren de matrozen van het heiligenschip. Nooit 'heb ik en nimmer zal ik vergeten wat ik toen hoorde. Mijn oor is gewoon muzikaal ontwikkeld, maar ik ben geen theoreticus, geniet muziek zooals zij tot mij komt; zooals zij mij gegeven wordt zoo neem ik ze aan. De Italianen zongen en bootsten de geluiden na van tokkelinstrumenten. Al het volk eromheen, uit de naburige straten toegestroomd, stond in de duisternis doodstil. Geen woord werd gesproken, zelfs werd er niet gefluisterd en ook ik luisterde met groote aandacht. 't Waren gewone mannenstemmen, met zeer hooge tenoren en weinig diepe bassen. Niemand verstond wat ze zongen, en ik ook niet. Maar het was of er uit dat gezang iets overkwam uit een andere wereld. Iedere man zong of maakte geluiden op zich zelf, maar het was een volmaakt contrapuntisch -
,
:
101
geheel, een harmonie als in een bosch vol meerlen en nachtegalen, wier klanken elkaar ontloopen, elkaar treffen, elkaar overschallen in een, naar het mij scheen, systematische volgorde, alsof er een toovenaar tegelijk componeerde en dirigeerde. In eenige minuten hoorde ik een heel programma van menschelijke gewaarwordingen. Daar werd gezongen van den trek naar het schoonevaderland, naar vrouw en kinderen en ook van liefde, van wijn en vroolijkheid, van dans en scherts. 't Waren scheepsmannen„ maar hoe zongen zij met beschaafde stemmen en met een ziel in de borst ! Uit erkentelijkheid noodden de havengasten hen in een grooten herberg en onthaalden hen op allerlei drank, dien zij gretig aannamen, evenals de warme gebakken visch, waarmede de vrouwen kwamen aandragen. Ik bleef in den herberg totdat zij rustig en ordelijk samen waren weggetrokken naar hun schip.. Mij dacht, dat deze mannen wel een avondgebed zouden bidden, bij hun heiligenbeeldje! 't Was voor het eerst in mijn leven, dat ik zóó had hoorerg zingen. Later heeft mij de muziek wel eens meer .aangegrepen,. nu eens van beschaafde Christen negers, dan weer van Russen, en eens heb ik zulke muziek gehoord in een steengroeve inde Pyreneën, waar Baskiërs speelden op hun herdersfluiten, en eindelijk van enkele groote kunstenaars in de concertzalen, maar slechts van zeer enkelen! Zij leerden mij, die menschen, dat zang en muziek slechts tot de ziel en tot het hart kunnen spreken, als zij voortkomen uit een levendig voelen van wat er in hun klanken wordt vertolkt. Aan dat alles dacht ik, toen mij dezer dagen het „Nieuws. van den Dag" in handen viel, waarin ik een artikel las van zijn vroegeren muziekrecensent Daniël, de Lange. Deze toonkunstenaar, die ik het allereerst zag toen hij dirigent was van de grootti zangvereeniging „Amstels Mannenkoor ", legde, na een leven van succes, een door hem zeer geliefde functie van directeur aan het Conservatorium neer, zegde al zijn vrienden en kinderen vaarwel en trok met een dame, met wie hij op hoogen leeftijd weer gehuwd is, naar Californië om er een nieuw kunstleven te beginnen in " een inrichting van theosophen, Point Lama, die een soort, aardsche hemel moet wezen. In zijn „Afscheid aan Neder spreekt hij van zijn kunst, als van een vergissing in zijn-Jand" leven, als van iets wat voorbij is gegaan en nu voor iets hoogers moet plaats maken, ook bij anderen. Ik heb steeds tegen goede kunstenaars hoog op gezien, maar als me er nu een heeft teleurge'
102
steld dan is het deze musicus ! Ik laat natuurlijk het persoonlijke in zijn daad onbesproken. Maar de heer Daniël de Lange vondt het noodig, het publiek in zijn levensverrichtingen te mengen en dus heb ik het recht er over te spreken. Welnu, alles wat hij gedaan heeft om de toonkunst in ons land op hoog peil te brengen, verloochent hij en zegt nu, dat het eigenlijk niets te beduiden heeft wat de toonkunstenaars hier uitvoeren. Hij verklaart, dat hij er in zijn recensies velen heeft afgemaakt, die om zijn neus zoemden als vliegen en dat hij nu moet lachen om de knods.slagen, die hij den armen tobbers toebracht. Hij deed dat niet met boosheid of kwaden wil, maar omdat er zooveel geknoeid werd. Het waren niet zij alleen, die de dwaasheid hadden muziek te maken, vóór zij het leven hadden leeren verstaan, maar het liep zelfs spaak met sommige groote meesters, die zich zelven maar niet tot mensch konden maken. Ik citeer hier een paar vol uit 's heeren de Lange's betoog, waarin hij zegt: -zine en telkens komt men te staan voor een nieuwe „Telkens verschijning op het gebied der kunst; steeds hoopt men, dat men in die nieuwe verschijning een redder der menschheid zal mogen begroeten. , Men onderzoekt, men tracht door te dringen in de geheimenissen dier zielen. Tot op zekere diepte vindt men ,de strooming, die schijnt te ontspruiten uit de eenig ware bron. Graaft men echter dieper, dan bespeurt men plotseling, dat de .strooming niet ontstaan is uit de eeuwige, onuitputtelijke bron; adat zij slechts het overloopen en toevallig samenvloeien is van watertjes uit zijkanalen, zooals men dat in bosschen zoo vaak ziet, dat echter de bron elders gezocht moet worden. En dan? Met alle waardeering voor wat ook die verschijning gebracht heeft, wendt men zich van haar af en wacht. En men wacht met het volste vertrouwen ; want men weet, dat alles komt op den tijd dat het komen moet; en ook weet men, dat iets alleen kan gedijen, wanneer de tijden er lijp voor zijn." Indien men dit en ook wat er volgt leest over de scheppende ,en uitvoerende kunstenaars en den heer de Lange hoort verzekeren, dat er zooveel klinkende klank is en er velen de kunst beschouwen als een zaakje en niet als „een cultus", dan wil men er wel wat van gelooven, maar dan blijkt toch dat men met voorlichters als hij op zijn hoede heeft te zijn. Want er bestaat een ongezonde kunstsfeer, gevaarlijk voor het publiek, dat er zich in laat opnemen. Zij die gaan spreken van de kunst als van 103
een cultus", brengen haar- in een plaats, voor menschen niet te bereiken; zij plaatsen haar in het bovenzinnelijke. En dan veroorzaakt de kunst een zielsziekte, waarvoor wij bidden mogen dat God ons beware. Kunst kan worden geschapen, kunst kan worden uitgevoerd door den mensch en moet dan genoten kunnen worden door den mensch. Iet is de taak van haar beoefenaren om haar te brengen tot de massa en wee hunner, als zij er een bovenwolk een etherische beteekenis aan geven. Voor hen, die er het-sche, allerhoogsfe in zoeken willen, is er maar één weg, maar aan het einde daarvan staat de katholieke doopvont. Dat begrepen, om nog maar van recente gebeurtenissen te spreken, mannen als Toorop en Van 't Kruys. Maar wat er gebeurt als men dien weg. niet opgaat, leert de - heer de Lange, die nu het overschot van. zijn leven wil gaan doorbrengen in een toestand van vrijwillig gekozen theosophistischen waan. Hoe het daarmee gesteld is blijkt uit hetgeen de zeer bekwame toonkunstenaar verder schrijft. Terecht wars van het materiëele in de kunstbeoefening en van de vaak al te stoffelijke omhulsels, waarin de kunst tot ons komt, schrijft hij over een nieuw intellectualistisch leven in een komend nieuw tijdperk, dat hij wil meemaken of althans in Californië wil inluiden. En dan vervolgt hij » Wie weet welk een heerlijk licht de toonkunst in 't nieuwe tijdvak aan de menschheid zal brengen. Niet alleen tonenspel zal dan meer onze gehoorzenuwen streelen ; niet meer zal men trachten door tonen in beeld te brengen, wat in woorden, vormen en kleuren veel beter tot uitdrukking gebracht kan worden. Neen, het innerlijkste, het heiligste, het heerlijkste dat de mensch bezit, het eigen zieleleven zal klanken voortbrengen, die alleen door hooggestemdeharten gevoeld zullen kunnen worden. De toonkunst van de stilte,. van het zwijgen zal een tot hiertoe ongehoorden klank voortbrengen. Eigenlijk is het woord „ongehoorde klank" onjuist; die klank wordt ook nu reeds gehoord; maar verreweg de meeste menschen merken dien klank niet op. Men hoort hem steeds in. alles, vooral in de zoogenaamde stilte. Dan ruischt hij zoo heerlijk en fluistert van al het heerlijke, dat geen stoffelijk oog ziet: en geen stoffelijk oor hoort. Wie eenmaal die klanken vernomen, heeft, begeert niet meer te luisteren naar de materieele klanken van een instrument: hoogstens kan de zielvolle klank van een menschelijke stem nog emotie in zijn binnenste wekken." De heer de Lange vertelt dan verder, dat de periode, waarin n
-
104
wij nu verkeeren en waarin wij nog zintuigen noodig hebben om de kunst waar te nemen, er een is van overgang en dat wij hier op de wereld reeds de hoogste zaligheid zullen gaan krijgen als b.v. muziek wordt gemaakt, die alleen klinkt door de stilte. Was hij schilder, dan zou hij spreken van schilderijen, waarop -niets anders was te zien dan witte verf op een schoon wit doek. Was hij een bouwmeester, hij zou de hoogste kunstuiting vinden in het vlakke veld, als acteur in louter mimiek op een pikdonkere plek, als beeldhouwer in een versch gedolven blok marmer ... . Aan het slot hoopt hij, dat het hem moge gegeven zijn te zien, ,,hoe Nederland en zijn voortreffelijk volk, aan heel de wereld het voorbeeld geven mag en, in hoogste zielsverrukking, gedragen door de kracht der hoogste onzelfzuchtige liefde, eiken stoffelijken vorm verbrijzelen zal, om in algemeene broederliefde één en onverbreekbaar saámverbonden, pal te staan voor wat het dan erkend zal hebben als de eenige, eeuwige Waarheid." Mij dunkt, de achtergebleven vrienden van den heer de Lange, die begrijpelijkerwijze een hartelijk afscheid van hem hebben genomen, zullen toch wel niet allemaal precies weten, hoe zij het hebben. En de lezers van het „Nieuws van den Dag" ook niet. Dat komt, daar is een grens voor alles wat menschelijk is en dus ,00k voor de kunst. Ik geloof, dat ik mag waarschuwen tegen een ziekte, die ik kunst - hysterie zou willen noemen en waaraan goddank minder kunstenaars lijden dan zij, die over kunst schrijven, dan de kunstschrijvers. Zij vooral kunnen met hun etherische denk publiek, het volk, gruwelijk bederven. Wil men het-beldnht opheffen uit zijn grove zinnelijkheid en materieele kunstbegrippen dan zal men daarbij hebben te bedenken, dat men het in de ziel moet grijpen, maar men zich zal hebbeni te onthouden er den derden Boudhistischen factor bij te (halen, die niet bestaat. Het zoogenaamd goddelijke in de kunst kan nooit iets anders zijn dan een openbaring van het leven der ziel, dat wel van God is gemaakt, maar zelf geen God kan zijn. Jammerlijke geestesverbijstering is het, wanneer men het dienen en beoefenen van de kunst op een lijn gaat stellen met het dienen van God. Geen derde macht is er bij den mensch aanwezig, die hem, zoolang hij mensch blijft, tot iets meer in 'staat zal stellen dan tot een zieleleven, dat de zinnen noodig heeft om tot openbaring te komen. Een bovenzinnelijke kunst is, voor nu en voor de toekomst, op aarde uitgesloten. Het is te betreuren dat een man als Daniël de Lange, -
,
105
natuurlijk zijns ondanks, tot zulke excessen vervallen kan. Dat wijst intusschen ook op een bodem, waarop dergelijke kunst-wo e kerplanten langzamerhand tot gedijen kunnen komen,. op een bederf in den gezonden geest. Wie den naar Californië vertrokken musicus eeren, zullen dan ook geen beteren wensch kunnen koesteren, dan dat hij nog eens gezond en frisch van Point Lama moge wederkeeren. Wat mij betreft, ik luister, en luister gaarne iederen dag, naar waarachtige kunst. Ik hoor ze van geschoolde kunstenaars en ik hoor ze ook wel van de meid in de keuken, van de moeder, die haar kind in slaap sust. Want daar wordt niet enkel met de ziel gezongen in de concertzalen en door de a cappella koren in de kerken, maar overal waar het gemoed in de longen zit. Ik houd het echter, liever als met de etherische kunst - hysterici, met. de matrozen van de „San Francesco d'Assisi", ' die, na de kunstbeoefening, met hun dankbaar gehoor een gebakken vischje gingen peuzelen. Dr. JORIS.
106
WERELDKENNERS EN WERELDHATERS De wereld met haar begeerlijkheden gaat voorbij. Ook wij gaan voort, doch in andere richting. Dit verhindert niet de ons voorbijvliegende dingen met belangstelling gade te slaan. Zich daaraan te willen vasthouden, zou even verderfelijk zijn alsof men, in een sneltrein gezeten, zich uit het portier boog, om een boom langs den weg te grijpen. Volgt gij de wereld op al haar wegen, haar als een dienaar den operakijker en de flacon achterna dragende, dan hebt gij 't u zelf te wijten, als zij u als haar lakei beschouwt. Doet gij u voor als haar hartstochtelijke aanbidder en biedt gij haar onderdanig uw geleide aan, dan speelt zij de preutsche als een echte coquette, tot gij u met lichaam en ziel aan haar hebt overgeleverd. Hebt gij haar overtuiging en geweten prijsgegeven, dan veracht zij u, als een gomelastieken pop of een hofnar. En achter uw rug bespot zij u des te vinniger, naarmate gij u in haar oogen dieper verlaagd hebt. Wereldkennis is een schoon woord, maar een zeldzame zaak. Dit bewijzen ons de tallooze wereldhaters. Eerst hebben zij zich te midden van haar gewoel geworpen in de meening, dat om haar te leeren kennen en benutten een zoo nauw mogelijke aan bij haar noodzakelijk was. Nu zijn ze ontgoocheld en-sluitng wreken zich door op haar te smalen. Zij zien niet, dat niet de wereld hen bedrogen heeft, maar dat zij zich inde wereld vergist hebben. Het bewijs daarvoor leveren zij, zoodra de wereld hen toelacht. Gelijk een onnoozel meisje den verleider, die haar tienmaalvoor den gek gehouden heeft, tienmaal weer geloof schenkt, zoodra hij weer met zijn vleierijen en beloften aankomt, zijn ook deze zich noemende wereldkenners, die eer zelfbedriegers dan bedrogenen heeten mochten. Nooit heeft de wereld er een geheim van gemaakt, dat zij de wereld is en de wereld blijft. Haar aanhangers echter doen al het mogelijke, om zich en anderen wijs te maken, dat zij niet meer dat is, wat de Heer en Zijn apostelen in haar zagen. Wederom bewijs, dat men niet slechts de wereld niet :leert kennen, maar ook dat men alle oordeel over haar verliest, zt odra men zich in haar gewoel mengt. Gelijk de eerste menschen het ' goede en het booze beter hadden leeren onderscheiden, wan107
neer zij niet van den boom der kennis gegeten hadden, zoo is er, naar het woord van Plato, maar één middel om de wereld te leeren kennen. - Namelijk, dat men, in plaats van zich op de heirbaan tusschen menschen en dieren in stofwolk en wervelwind. te laten meesleuren, liever een rustig plekje opzoekt, waar men zijn beschouwingen kan maken. Bekend is de spreuk: „Het is niet te gelooven, met hoeweinig verstand de wereld geregeerd kan worden." Dat men, daarvan werkelijk geen denkbeeld heeft, bewijst de bijgeloovigeeerbied, voor haar aan den dag gelegd,. de neiging om aan haar woorden en daden God weet welke verheven drijfveeren en be-doelingen toe te schrijven, een neiging, waarom zij zelf misschien dikwijls in haar vuistje lacht. Van waar dan deze onaantastbare superioriteit? Uit dezelfde bron, waaraan de geringschatting ontspruit voor alles, wat aan het Christendom eigen is. Het wantrouwen in onze of liever Gods zaak, ons half geloof, wij zeggen liberalisme ons tweeslachtig leven, onze misplaatste gedienstigheid jegens haar, half met God,. half met de wereld, de laffe menschenvrees, ziehier de steunpilaren van het rijk der wereld, waar de moderne geest heerschappij voert. Het overdreven optimisme is het gedweep van een onervaren kind. In het pessimisme ligt de bekentenis, dat men door de wereld bedrogen en voor den gek gehouden is. Wanneer een ernstige geest de wereld eenigermate ernstig -
beoordeelt, wordt hem toegeroepen : „Gij doet haar onrecht aan!
Gij kent haar te weinig, gij staat te ver buiten haar!" Kan dit verwijt oprecht gemeend zijn? Zijn dan de ervaringen, over 't algemeen in de wereld opgedaan, niet zoodanig, dat men duizendmaal hoort zeggen : „Neen, met de . wereld is 't geen omgaan." Het wijste is nog, haar uit den weg te gaan. Overigens is er een groot onderscheid onder hen, die zoo spreken en denken. Dante veroordeelt de wereld, zonder ooit gemeene zaak met haar gemaakt te hebben. Zijn aangeboren scherpzinnigheid deed hem spoedig haar valschheid doorschouwen en van toen af maakte zijn verheven karakter het hem onmogelijk, met haar samen te gaan. Michel Angelo was -wel is waar niet ongeneigd, haar met de geheele kracht van zijn natuur te genieten, ja, in te zwelgen, gelijk men een ei opslurpt. Maar hoe zou een Samso bevredigd worden door een ei, . en nog wel door zulk een be108
dorven ei ? Met walging werpt hij het dan ook van zich. Zijn gedichten dragen den indruk van zijn ontgoocheling. Zoowel van de ontzaglijke kracht van zijn hartstochtelijken aard als van het neerdrukkend gewicht zijner teleurstelling geven zij getuigenis. Walter van de Vogelweide loopt de wereld na met de geest dat niet anders zoekt dan bevrediging voor-driftvanhek, 't oogenblik, van een kind, dat voor de eerste maal op de kermis komt en door bonten kunstenmakerstooi en straatmuziek opgewonden wordt. Maar zelfs met deze bescheiden aanspraak op genoegen ziet hij zich deerlijk bedrogen. Vandaar zijn smartvolle verwijtingen aan de bedriegelijke Vrouw Wereld. Hiermede verandert hij echter niets aan haar, noch aan zijn eigen oppervlakkig en zwak karakter. Zoo vaak zij , hem weer toelacht, even zoo dikwijls laat hij zich weer door haar met haar glinsterende goudloovertjes foppen, jammert nogmaals over haar en loopt haar van voren af weer na, zoodra zij hem weder een zoet lek voorhoudt. Voor Dante gevoelen wij achting, jegens-kernijt Michel Angelo hartbeklemmend medelijden, Walter beklagen wij oprecht. Men zegt dikwijls : „In onze eeuw, waarin alles stroomt en golft is het 't beste zich in dien bergstroom te storten." Een moderne grondstelling, niet van onzen goddelijken Zaligmaker. Hij zelf toch bracht dertig levensjaren verre van de wereld door. Ook Zijn leerlingen trok Hij, nadat zij nauwelijks in dien vloed gewaad hadden, er aanstonds uit terug en leidde hen in de afzondering, opdat zij niet te diep in de wereidstrooming zouden geraken. Zich in den alles meesleependen stroom te begeven, heeft geen ander gevolg, dan dat het water ons boven het hoofd wast en ons medevoert. Het moet wel een vreemdsoortig waterbouwkundige zijn, die, als de vloed den dijk te machtig wordt, hals over kop zich in den maalstroom werpt. Verkeerd is het begrip, dat het tot recht verstand van den tijd noodig is, zich te verdiepen in alles, wat hij ons op zijn wetenschappelijke, artistieke of letterkundige markt als nieuwigheid aanprijst en alle schandalen en klachten door eigen deelneming te leeren kennen. Dat is juist de weg om alle overzicht, misschien ook alle geloof, karakter en verstand te verliezen. Zoo gewichtig de kennis der détails voor het rechte verstand van het verledene is, zoo onontbeerlijk is voor hem, die een voldoend inzicht in zijn eigen tijd erlangt, het vaststaan in de altijd geldige, eeuwig onveranderlijke 109
beginselen der waarheid, der zeden en het recht, zooals de beproefde wijsheid aller eeuwen ons die voor oogen stelt. Slechts dan leert iemand de verschijnselen des tijds verstaan, wanneer hij zich het afzonderlijke . uit het algemeene verklaart. Tracht hij daarentegen uit de verbijsterende massa van details een nieuw wijsgeerig, artistiek, theologisch levenssysteem op te bouwen, dan stort het opgehoopte materiaal ineen als een stapel losse steenen en begraaft hem onder zijn puinhoopen. Evenmin bestaat het juiste middel tot beoordeeling van den tijd daarin, dat men hem tegemoet treedt met het onvoorwaardelijk geloof aan zijn onovertrefbaarheid en dat men bij alles, wat hij zegt en doet, als verbijsterd het hoofd verliest. Met dit kinderachtig gedweep spot reeds een Indisch leerdicht: Heer kikvorsch kwam aan de Hoogeschool, De bullen in zijn zak, En staande aan de poel riep hij: „Dat 's nu de zee ! Kwak, kwak ! !" Vooroordeel tegen al wat nieuw en den tijd eigen is, voert evenmin tot het rechte begrip. Honderden onzer tijdgenooten schijnen geen andere stelling te kennen dan deze : „Alles moet nieuw worden." Het woord modern heeft hen betooverd. Een grooteren smaad en meer doorslaand bewijs voor het valsche en onhoudbare eener zaak kennen deze geesten niet dan het woord .„oud ". De uitdrukking „eerbiedwaardig door ouderdom" is uit den gedachtenkring dezer lieden geheel verbannen. Zeg hun eens, dat de oude sleur, onze weekelijke levens onze zelfgenoegzaamheid ook oorzaak zijn dat wij niet-wijze, vooruitgaan ; dat de schreeuwende nooden van den modernen tijd, het ongeloof, de onmatigheid, de uitspattingen orbs de verplichting opleggen om het voorbeeld van groote gestrengheid des levens, van meerdere vroomheid en volmaaktheid te geven, dan springen zij met den grootsten ijver voor het oude in de bres. Hieruit leert ieder den geest van het modernisme. Recht en waarheid, ja, God zelf moet zich naar hen schikken of althans alles moet uit den weg geruimd worden, wat hun lastig toeschijnt. Het streven, om zich van alles los te maken, wat lastig valt: waarheid, wet, overlevering, ziedaar de ware grond, waaraan deze voorliefde voor nieuwigheden ontspruit. Altijd en overal het jammerlijke IK. Het ik, dat in elke vaststaande waarheid een hinder-
110
paal, in alle gezag een dwingelandij, in iedere wet een juk, in al het overgeleverde een dwaasheid ziet. Het is het IK, dat tegen de verdedigers van het proefhoudende oude te ' keer gaat, zoo grimmig als de arend tegen den jager, die zijn nest wil plunderen. Voor deze predikers van het nieuwe geldt in de eerste plaats de vermaning : „Geneesheer, genees u zelven." Eerst dan, wanneer zij door zelfvernieuwing hun geloofsbrief als wereldhervormers kunnen vertoonen, mag men hun geroep om „het nieuwe" ernstig opvatten. Volgaarne schenken wij onzen bijval aan den kreet: „Alles moet nieuw worden." Dat ieder voor zich die leus tot de zijne make en den innerlijken mensch vernieuwe, dan is de wereldhervorming tot stand gekomen, de wereldhervorming op de heilzaamste wijze. Nooit of nimmer zal iemand het brengen tot proefhoudende deugd, wanneer hij zich voorpraat, dat hij aan den eenen kant God dienen en zijn zaligheid bewerken, aan den anderen de wereld in richting en levenswijze volgen kan. Daarom behoeft hij zich niet als een slak tot haar huisje te beperken. Niet zelden geschiedt dit uit ongeduld, ziekelijke gevoeligheid na doorgestane krenking, uit hoovaardij. Vandaar die ziekelijke menschenschuwheid, ja, die menschenhaat, verbittering en verbetenheid, dat egoïsme, , dat aan zelfvergoding grenst, het pessimisme, dat tot krankzinnigheid of zelfmoord leidt. Onze modernen. prediken, dat hij de wereld het best tot het geloof bekeeren en tot christelijke vroomheid opleiden kan, die zich het meest met haar denkwijze vertrouwd gemaakt, die zich in het gewoel der wereld het best thuis gevoeld heeft. Over religie mag slechts hij meepraten, die, alle schakeeringen van godsdienstig gevoel doorloopen hebbende, geëindigd is met volslagen ongodsdienstigheid, las ik eens. Dat is toch het letterlijk opvolgen van den bitteren, ironischen raad van den Wijzen Man: Raadpleeg een ongodsdienstig man over heiligheid, een ongerechte over gerechtigheid, een oneerbare over kuischheid, een luien dienstknecht over veel arbeid. ,Maar neen, noch de vijand, noch de dienaar van de wereld moeten wij zijn wij moeten boven haar staan. De weg daartoe wordt 'ons in woord en daad aangewezen door den degelijkste aller heelmeesters, door Hem, die ons toonbeeld zijn moet, tot zoo lang de wereld staat. Z. C. G. J. M. 111
^ WAT IS „SOCIALE ACTIE"? In „De Gaswerker" kon men 1 Maart I.I. lezen: „Socialisme, een socialistische samenleving is een maatschappij, 'n Schepping van Maats dus, waar iedere deelgenoot zijn taak verricht en dienovereenkomstig zijn deel krijgt, 'n toestand dus van gelijkberechtigheid, en het streven daartoe noemen wij sociale actie ; enz." Zoo velen —schrijft prof. Fabius in zijn „Studiën en Schetsen" stellen er prijs op zich te verklaren en bekend te staan als voorstanders van sociale actie. Kortweg; zonder meer. Zijn zij ook voor sociale actie in genoemden zin ? Nader blijkt wat deze sociale actie bedoelt uit het volgende: „Door de verkrijging van medezeggenschap en ten slotte alleen-zeggenschap der vakorganisaties, wordt het kapitalisme van het economisch terrein afgedrongen, en heeft het voor goed afgedaan." Blijkbaar vervolgt prof. Fabius wordt hier met vakorganisatie juist niet bedoeld organisatie van het vak, maar de atomistische vereeniging van werklieden, de werkliedenmassa, aan wie alle macht in en over het vak en de bedrijven moet toekomen. ,
Het bovenstaande lezend viel mij in de gedachte, wat mij onlangs ter oore kwam uit eene vergadering van Katholieken. Daar waren geen andere mannen aanwezig dan die verknocht heeten aan een goede, katholieke Sociale Actie en die het beginsel van de Maatschap o.a. op voor hen zeer voordeelige wijze in practijk brengen, door het onderhouden eener wèl- ingerichte en bloeiende cooperatie voor het produceeren en distribueeren van verbruiksartikelen. In zulk een coöperatie komt het, evenals bij alle individueele ondernemingen, aan op een deskundige en bekwame directie en op een krachtig en toegewijd bestuur. De ondervinding leert, dat alsdan niet alleen de leden en verbruikers, maar ook het aan de inrichting verbonden personeel in de beste conditie kunnen verkeren. In een coöperatie toch wordt één categorie bij het profijt uitgeschakeld, n.l. de patroons.. Wat in verschillende afzonderlijke bedrijven het leven van ondernemers en bedrijfsleiders en van hun
112
gezinnen onderhoudt, komt bij een groote cooperatie ten goede aan afnemers en voortbrengers, die, aan het slot van ieder boekjaar, in den vorm van dividenden en tantièmes, de netto winsten opstrijken. Maar wat werd nu vanwege de katholieke vakorganisatie van werklieden de onderneming voorde voeten geworpen ? Dat haar bestuur en haar directie tot dusver bleven weigeren, met hun personeel een overeenkomst aan te gaan, op den grondslag van het plaat collectief arbeidscontract. En toen het bestuur antwoordde,-selijk -dat het 't personeel op dit oogenblik op veel gunstiger voorwaarden liet werken dan het collectief arbeidscontract voorschreef, werd er gezegd, dat een collectief contract nu eenmaal een besluit was van de vakorganisatie, en dat deze er zeer veel hartzeer van had, dat een onderneming van Katholieken zich niet wilden schikken naar haar verlangen. Men erkende, dat het ; personeel, als de directie het plaatselijk collectief contract volgde, er schade bij zou hebben ; maar daar stond tegenover, dat de vakvereeniging m e d ez e g g e n s c h a p k r e e g in het beheer der onderneming! Dat was de hoofdzaak! Het medezeggenschap eener vakvereeniging van werklieden, ziedaar de spil, waarom voor deze voorstanders der Sociale Actie de beweging draait. En nu kan ik begrijpen, dat een ernstig man als prof. Fabius, wanneer hij een blad als „De Gaswerker" leest, waarschuwt en vraagt, als iemand van. Sociale Actie spreekt: Wat wilt gij? Immers, de een spreekt van » medezeggenschap" en de andere voegt er bij :, „en ten slotte alleen -zeggenschap ", en wil dan het kapitalisme van het economisch terrein afdringen en het vervangen door het socialisme. En als men in katholieke kringen niet heel duidelijk en zeer beslist weet en laat uitkomen, wat men verlangt en waarheen men gaan wil en als men bij tijd en wijle zoogenaamde federaties voor een bepaald doel aangaat met :socialistische vakvereenigingen, dan is er gevaar, dat het publiek het onderscheid tusschen de sociale fracties niet meer zal kunnen zien. Dat hiervoor gevaar bestaat bewees onlangs een heusche polemiek in » De Maasbode", die zich bezorgd maakte over uitlatingen in een katholiek vakorgaan, dat sprak van „onze vrienden", waarmee het socialisten bedoelde, die een vergeefschen aanval hadden gedaan op de ledige schatkist van Amsterdam, ten behoeve van een rijk diamantslijpersfonds. En wie er nog meer -
,
,
,
-
,
113
van wil lezen, overwege eens wat dezer dagen een katholiek orgaan van spoor- en tramwegpersoneel schreef. Dit noemde het_ niet alleen een schande, dat 't spoorwegpersoneel geen medezeggenschap heeft omtrent zijn dienstvoorwaarden, maar vond het ook verkeerd, dat dit personeel, door zijn arbeid verreweg degrootste aandeelhouder, moet gedoogen, dat de kleinere aandeelhouders maar alleen beslissen, wat het aan dividend, in den vormvan loon, zal ontvangen." Mij dunkt, het verlangen van, of laat. mij liever zeggen n a m e n s katholiek spoorwegpersoneel, om bij meerderheid van stemmen te bepalen, wat de winst van het. kapitaal in geld en wat het loon van het kapitaal in arbeid zal: zijn, is veel meer alleen-zeggenschap dan medezeggenschap, daar de » grootste aandeelhouders" wel de meeste stemmen zullen hebben. De lieden, die hun licht opsteken bij „vakbladen" als „De Gaswerker", zullen met de minderheid zeker heel weinig praatjes. maken en niet aarzelen ,,het kapitalisme" van het economisch terrein af te dringen. Zij zullen het bedrijf dan wel besturen:, Hun kan een uitlating, als die n a m e n s katholiek spoorwegper-^ soneel gedaan wordt, niet anders dan hoogst welgevallig zijn.. Ik voor mij vind het zeer nuttig, dat in de katholieke vakpers, dergelijke uitlatingen maar voor het front komen. Het is veel. beter dat iedereen weet, welke wind er uit elken hoek waait, dan dat er schotjes worden gezet, die schijnbaar zekere tochten tegenhouden, maar ieder oogenblik omver kunnen worden geblazen.. Mr. G.
114.
OPEN KAART SPELEN S.V.P.! Ik zou deze woorden willen toeroepen aan den schrijver van de „Handelsblad "-rubriek; „Godsdienstig leven in Nederland," die in een artikeltje over de opstanding der dooden en- het leven hiernamaals den geest zijner lezers vult met een godgeleerd wijsgeerigen nevel, waarin evenals in de heksenkeuken van Faust en Mephistopheles men velerlei vreemde beelden en gedaanten ziet, die intusschen . alle in hoofdzaak de trekken van den persoon des schrijvers weergeven. Maar scherp omlijnd en sterk sprekend zijn deze beelden niet ; de schrijver speelt in den 'nevel, welken hij te voorschijn toovert, een soort illusionistisch spelletje, zoodat men zich afvraagt : tot welk type van modernen behoort hij nu eigenlijk ? Met hooghartige minachting verwerpt hij de Roomsche leer over hemel en hel, en doet duidelijk uitkomen dat er bij heel wat Protestanten van het geloof aan de lichamelijke opstanding nagenoeg niets is overgebleven. Men moet inzien, .zegt hij, „dat de Christenheid voor de fundeering van haar geloof in het hiernamaals niet van bijbelteksten maar van innerlijke VERZEKERDHEID, [let wel: geen uiterlijke zekerheid, doch „innerlijke verzekerdheid," die dus zeer goed ZELFMISLEIDING; kan zijn ! 0.] -en Godskennis, niet van een kerkleer, maar van de zielkunde behoort uit te gaan, ter verwerving van haar overtuiging aangaande het persoonlijk voortleven na den dood." Is de schrijver misschien spiritist of theosoof? Blijkbaar niet ! Want, zegt hij, .,,ik rep hier niet van de onderzoekingen en experimenten omtrent het toekomstig leven in de kringen van de spiritisten en spiritualisten, noch van de speculaties der hedendaagsche theosophie. Deze beide hebben en houden hun afzonderlijk gebied." Toch verwerpt hij de beredeneering van Paulus, -„die in het feit van Christus' opstanding uit de dooden het afdoend voorbeeld en kortaf het bewijs der opstanding van iederen waren Christen vond.” Het geloof in een voortleven na den dood » gezocht van beneden uit" en niet „geleeraard van boven af," het geloof in de opstanding, geboren uit reden en geweten en niet opgebouwd op het argument van een bijbeltekst of op het citaat van een geloofsartikel, trekt hem bijzonder aan. Waarin dat toekomstig leven bestaan zal ; of de wijze waarop de moderne Protestantsche 115
geestverwanten des schrijvers zich dit leven denken, ongeveer overeenkomt met de leer van het, oud-christelijk dogma we komen het niet te weten. Alles wekt den indruk, dat de schrijver de meeste voorliefde koestert voor de pantheïstische idee, voor den terugkeer van 's menschen geest tot- en de vereeniging met het Eene-Al, waarbij elk geredeneer over een persoonlijk voortbestaan eigenlijk een niet bijster eerlijk goochelspelletje met geleerde termen wordt. Zooiets als: „Draai 't volkje maar een rad voor de oogen ; Het te bevredigen valt zwaar," gelijk de theater-directeur uit den Faust adviseert. Het nare van het geval maar toch weer zeer logisch, wanneer men zich op het standpunt des schrijvers plaatst is, dat, terwijl nergens. duidelijk, flink, ppsitief, een eigen belijdenis omtrent de waarachtigheid van Christus' opstanding uit de dooden wordt afgelegd,. doch deze steeds met zekere handigheid en voorzichtigheid als, een geloofsdogma van anderen wordt voorgesteld, duidelijk genoeg blijkt dat de schrijver niet enkel Paulus' hemelsche zending ver werpt, doch ook niet gelooft in die van den Christus, en nog des te minder in Diens verrijzenis. „De opstanding der dooden en het gericht over hen en de levenden... ziedaar", zegt hij, „'t brandend geloof van Jezus' tijd. En dat geloof, toenmaals teleurgesteld, in enkele kringen van eeuw tot_ eeuw even oplaaiend, is thans een uitgebluscht gel o of zoowaar als het in de XII Artikelen moge zijn. bijgezet." Van tweeën één: ofwel de Christus kende dit „brandend. geloof" (hetwelk, volgens den „Handelsblad "-schrijver veeleer een brandend wAN- geloof verdiende genoemd te worden) van zijn tijd niet; ofwel, het kennende, deed Hij niets om het bestrijden, maar versterkte het veeleer, zooals men op tal van Evangelieplaatsen kan aangegeven vinden. In beide gevallen kan de persoon die aan dit gebrek aan kennis of aan dit gebrek aan plichtsbesef leed,. voor den modernen schrijver niet de volmaakte God geweest zijn, die Hij is voor de geloovige Christenheid. En in dat geval is het voor het Protestantsche ,,godsdienstige leven in Nederland" ook. maar beter op de quaestie van de historische waarheid der , Opstanding niet in te gaan. Maar waarom dan niet ronduit èn Christus' Godheid èn Zijn verrijzenis uit de dooden geloochend, tegelijk met de bindende kracht der uitspraken van den volgens zijn eigen
-
-
-
,
-
116
verklaring op zoo wonderbare wijze rechtstreeks door Christus tot het apostelambt geroepen Paulus? Waarom dat weerzinwekkend gedraai, dat rondwaren in nevelen, waarbij het den meesten lezers groen en geel voor de oogen moet worden? Waarom niet met open kaart gespeeld ? Waarschijnlijk om geest en gemoed der menigte niet al te sterk Ie schokken en te ergeren. De pro testantsche theologen, die deze tactiek volgen, en aldus, het dogma bestrijdende, bij de goê- gemeente een zekere op geen enkele soliede basis wortelende vroomheid trachten levendig te houden,. zullen op de aanstaande synodale vergadering te 's- Gravenhagen zich ook krachtig doen gelden. Of zij in de Protestantsche Kerk de overhand krijgen, ofwel het onderspit delven, kunnen wij niet verhelpen. Het snellere of langzamere verval van het Protestantisme tot volslagen ongeloof is slechts een quaestie van executie - uitstel. De reden, waarom wij hier op het verderfelijke von dergelijk geschrijf als dat in de genoemde „Handelsblad "- rubriek wijzen, is deze, dat er nog te veel Katholieken gevonden worden, die hun geest voeden en bij voorkeur voeden ! met de lectuur van liberale dagbladen, waarin zulk vergif te slikken wordt geboden, zonder dat zij er een eigen apologetische huisapotheek op na houden, waarin onmiddellijk een tegengif te vinden is. -
OBSERVATOR.
117
„QUO VADIS?"..... Iedere mensch, tenzij hij geheel opga in dagelijksehe, beslommeringen en .zorgen, moet zich wel eens, en zelfs dikwijls, ongerust afvragen : waar moet het heen met onze maatschappij, .stoffelijk en zedelijk? Voortdurend toch wordt men opgeschrikt door verschijnselen, wijzend op een door en door ziek maatschappelijk lichaam. Bi* steeds groeiende eischen ten opzichte van het stoffèlijke, om meer aan het zinnelijke te kunnen offeren, teekenen van steeds toenemende ontevredenheid, van afstomping van, het moreel begrip en gevoel, zoodat werkelijk godsdienstige, werkelijk rechtschapen lieden meer en meer als curiositeiten worden beschouwd, zoo niet voor sullen, voor achterlijke stumperds worden gehouden. Kant noch wal rakende theorieën, opgebouwd op feiten, en.._nieuwe -schrikbarende feiten als gevolgen dier dwaze, perverse theorieën, in waarlijk beangstigende wisselwerking, ziedaar de treurige balans, met een onvermijdelijk wijd-gapend tekort. Geen blad schier kan men openslaan, .geen niet - katholiek*of niet-geloovigprotestantsch althans , of uit de kolommen grijnzen tal van duiveltjes in hoofdartikelen, „zoeklichten ", feuilletons,_ als - geloofshaters, als openlijke . of min of meer gemaskerde oproerkraaiers, als verspreiders van een moraal, die niets moreels meer heeft, in werkelijkheid riekend naar mestvaalt en riool, doch door eénig parfum genietbaar gemaakt voor degenen, voor wie dergelijke lectuur bestemd is. En daartegenover wordt driest geloochend, dat door zulke „moraal" dieven, wellustelingen, spottend met alle schaamte gevoel, anarchisten van den wil of de daad, moordenaars en zelfmoordenaars zijn en worden gekweekt. Weg met allen vrijen wil ! Die ongelukkigen heeten zwakkelingen, erfelijk belasten, :zieken. Zij wisten niet, hoe ver zij juist gaan konden, om „fatsoenlijk” mensch te blijven. Wie oneerlijk is, moet het zóó weten in te richten, dat hij buiten schot van politie en justitie blijft. Wie aan zijn zinnelijke lusten den teugel viert, moet Of zóó sterk zijn van gestel, hoofd en zenuwen, dat hij het straffeloos doen kan, óf, deze immuniseerende eigenschappen missend, zich beperken, m. a. w. het onmogelijke beproeven, en anders maar ten onder gaan. Wie anarchistische beginselen aan-
-
.118
hangt en aanbeveelt • als besten waarborg voor het stié-hten van een . » gezonde" maatschappij, waarin ieder zich gelukkig (!) zal gevoelen, , die moét wachten op het gunstige oogenblik, totdat hij krachtig" genoeg is, om door zijn machtigen arm het loopende raderwerk stop te zetten en er een ontraderde maatschappij voor in de P laats te stellen. voortvarend , of op p ortunistisch J Hij zij J ^anarchist Pp anarchist, zooals 'Troelstra, de leider der S. D. A. P., die in 1903 .een avontuurlijken flater heeft gemaakt, en thans zich schijnt voor te ' bereiden, weldra een nieuwen te begaan op zekeren aartsrooden .Dinsdag, maar dan op eigen gelegenheid, niet meer in ' samen +overlegde samenwerking ten minste) met hen, die-werking( het . anarchisme openlijk erkennen als den besten „regeeringsvorm". Wie een moord wil begaan, zorge welke zijn ware motieven ook zijn er een zinnelijk nevenmotief aan te ver binden en dit als het motief voorop te schuiven, in welk ..geval hij nog eenige kans heeft, vooral waar juries de recht handen hebben, aan straf, minstens aan zijn verdiende-sprakin straf, te ontkomen. Resten de zelfmoordenaars .... Enfin, dezen zijn Of mannen van moed, naar wie men bewonderend opziet, als de wijze, waarop de , daad wordt gepleegd, iets kranigs heeft, Of slachtoffers der omstandigheden, met wie men medelijden moet hebben ; die . in elk ` geval niet mogen worden veroordeeld, op wier graf geen steenén mogen geworpen. Men noeme dit beeld te absoluut, te zwart, doch wie, wiens blik. nog onbeneveld, wiens brein nog niet doorzuurd is van uber-moralfteitsbegrippen, zal betwisten, dat het, zooal in iets te naakten, •afzichtelijken vorm, de werkelijkheid teruggeeft? Is er dan wezenlijk buiten de kringen, waar men gelooft en nog hecht aan een God, geen enkel moreel streven meer in de maatschappij, pars (het grootste deel overigens) pro toto genomen? Ja, daar is er één. Dat is het streven, om het misbruik van sterken drank in te dijken. Een hoogst prijzenswaardig streven voorzeker! Maar waar het op zich zelf blijft staan, als middel om de menschen wijzer, beter te maken, moet het uiteraard falen; moet het, waar de godsdienstige stutten zijn ondergraven en weggeslagen, veeleer tot andere noodlottige resultaten leiden. Dat hebben de sociaal democraten met hun ,,Sluit,Schiedam" goed begrepen. Niet zoozeer uit bezorgdheid voor het individueel stoffelijk en moreel voordeel verkondigen zij die leuze, maar opdat zij tot handelen geschikte .
119
werktuigen zouden bezitten, niet te vinden in door drank versufte, half verdierlijkte lieden, een massa, waarvan men wel op een gegeven oogenblik profiteeren kan, en op ontzettende wijze, (menige revolutie kan daarvan, helaas ! spreken), doch die, te schommelend, de kracht van doorzetten mist, de kracht om iets blijvends tot stand te brengen voor het beoogde doel: algeheele omverwerping en ombouwing der tegenwoordige maatschappij. Daarvoor is een geschoold, » doelbewust" leger noodig. Voor het overige, zoo Schiedam maar zooveel mogelijk worde afgesneden, mogen de lagere hartstochten in den mensch een heksendans uitvoeren. Immers, dat is mensch zijn in de dierlijke beteekenis van het woord; want wat is de mensch eigenlijk meer en beter dan een dier, zoo met zijn dood zijn bestaan in den grond wordt gestopt (of, om meer modern te blijven) tot asch verbrand; zoo zijn hoogere bestemming in de Schepping wordt weggecijferd en ontkend? De rotte vruchten van zulk stelsel liggen bij hoepen overal verspreid ; maar daarvan dragen, naar het heet, niet de loochenaars van een hooger bestaan, doch juist de verkondigers van zulk bestaan de schuld. Zij kweekten met hun geloof in het bovenzinnelijke, alleen dienstig om het volk dom te houden en te verknechten, alle onheil, dat ooit te betreuren viel. Voor hun rekening ook het allerwegen toenemen van de criminaliteit, waarvan we dezer dagen weer zoo'n stichtend bewijs kregen in een statistiek der criml.naliteitsgevállen in Duitschtand over 1912, een surplus van niet minder dan 30.000 gevonniste misdaden en vergrijpen aanwijzend boven het criminaliteitscijfer van het voorafgegane jaar, en voor het grootste gedeelte gepleegd door kinderen, de spes patriae!! Voor hun rekening de parijsche ,apachen, autobandieten en moordenaars, die de „Ville-lumière" op hun manier dien eerenaam waardig willen doen behouden. Voor hun rekening de engelsche furiën en harpijen, suffragetten geheeten, zóó geworden, wijl de vrouw maar al te lang het haar toekomend kiesrecht wederrechtelijk werd onthouden. Kortom, voor hun rekening alle maatschappelijke misdaden en rampen en wantoestanden, die sedert Adam's val (een bakersprookje, niet waar ?) uit de doos van Pandora over het aardrijk werden gestort. Wij van onzen kant mogen zooveel we willen verklaren, dat degenen, die zich niet stoorden aan Gods geboden, in oud en nieuw Testament neergelegd ; die sedert de stichting van het Christendom . in strijd handelden met en zich kantten tegen de christelijke leer, 120
de aansprakelijken zijn, niets van dat alles, met de meeste onbeschaamdheid worden de rollen omgekeerd, wordt de deugd als de moeder der ondeugd uitgekreten. Wat toch is deugd? Wat anders dan ondeugd, dan huichelarij ? ! Tegenover één echten eerlijke, die in praktijk brengt wat hij anderen ter behartiging voorhoudt, tienduizend huichelaars, op wie van toepassing is: „Doe naar mijn woorden, maar niet naar mijn werken." Nog eens : zulk een vonnis over het meer en meer veldwinnend neo-paganisme, , met zijn nieuwe, breede wereld- en levensbeschouwing, lijkt te kras, te pessimistisch. — Zelfs deze en gene onder de lezers van „Het Dompertje" zal er misschien zoo over denken , doch wat baat het, er doekjes om te winden? Dat verergert veeleer dan verbetert. Wil men nog genezing hopen van wat vrijwel hopeloos schijnt, dan moet de wonde worden blootgelegd, om haar omvang te kunnen meten, haar diepte te kunnen peilen. Zoodoende zal het groote gevaar voor algeheele verkankering der maatschappij te beter worden ingezien en zullen de goedgezinden onder alle standen zich te meer gedrongen gevoelen, de handen ineen te slaan voor het aanwenden van middelen, noodig om het, zoo mogelijk, nog te keeren. Onder die goedgezinden worden er ook nog gevonden, die, ofschoon van positief geloof afkeerig, toch niet blind zijn voor het kwaad, dat naar eigen bewustzijn en soms afgedwongen bekentenis uit hun streven is voortgekomen, zooals de revolutiepredikers uit het neutraal, godsdienstloos onderwijs; de openlijk gepropageerde onzedelijkheid, ook onder het mom van kunst, uit al te grooté bezorgdheid voor de persoonlijke vrijheid van zienswijze en handeling, waartegen de veelgesmade wet-Regout eindelijk een dam heeft trachten op te werpen. Ofschoon hun hulp, waar die wordt geboden, dankbaar is te aanvaarden, toch _ zal zij uiteraard luttel blijken. De strijd zal moeten worden uitgevochten door de steeds scherper zich afteekenende antithese. Tusschen geloof en ongeloof; tusschen Samson, strijdend in den naam van Jehova, en de Philistijnen. Want het is te voorzien, dat het leger van het ongeloof veel talrijker zal zijn dan dat van het geloof. Naar menschelijke berekening dus een ongelijke strijd. Reeds menige val profeet dan ook, die als een andere Goliath in het vijande--sche lijke kamp bij voorbaat triomf kraait en ons snorkend toebast: „Komt maar op, dwergera, wij zullen je verpletteren, je als kaf verstrooien in den wind!" -
121
Maar te allen en te rechten tijde, waar Hij Zijn macht wilde toonen, heeft God Zijn Davids verwekt. En zóó zal het ook nu wezen, ten spijt van alle voorspellingen van het tegendeel. Daartoe is echter noodig, dat wij vormen een keurbende, vast aaneengesloten, niet slechts in belijding van dezelfde christelijke beginselen, maar ook in broederschap; dat wij in een medegeloovige niet te veel letten op den maatschappelijken mensch, maar in hem een medebroeder in Christus zien, hetzij hij hoog sta of laag. Daarvoor is noodig, dat allen, die kunnen, bijdragen tot een verzoening tusschen de rechtmatige belangen eener- en andererzijds door rechtvaardigheid en christelijke liefde, dochters van ééne moeder; door rechts- en plichtsbesef; door gehoorzaamheid en tucht, alleen te verkrijgen, willen ze deugdelijk, beproefd blijken, in het bewust dat een ware broedergeest allen bezielt, een innigen band-zijn, vormt tusschen aanvoerders en soldaten, geen persoonlijke eer Of individueel stoffelijk voordeel wordt beoogd. Zoover zijn wij echter nog bij lange niet. Wèl binden ons aan elkander de hoogere beginselen. Waar deze worden aangevallen, staan wij daarvoor schouder aan schouder pal, maar de eigenlijke broederschap werkt nog onvoldoende door in de sociale samenleving. En wel nooit zal het zoo ver komen, dat die idealistisch zal mogen heeten. Daarvoor zijn wij te veel zwakke mensch. Dan zouden we, behalve goede Christenen, ook modelmenschen moeten zijn van de meest volkomen soort. Ook die onmogelijkheid evenwel in het oog gehouden, is er zooveel, dat anders moest en anders kon zijn. Hoewel er in de laatste jaren onmiskenbaar meer toenadering is ontstaan tusschen de hoogere en lagere standen, toch is men in eerstgenoemde nog te huiverig voor nauwe aansluiting, uit vrees voor.... laat ik het woord noemen : voor al te groote gemeenzaamheid in lagere maatschappelijke lagen. Dit veroorzaakt nog te veel geïsoleerd, verspreid behandelen voor de zaak, die allen gelijkelijk ter harte gaat. Is die vrees voor dat vervagen van de standsgrenzen ook werkelijk gegrond ? Valt te duchten, dat de christelijke werkman niet meer zal beseffen, waar hij staan moet, wèlke plaats hij niet alleen moet innemen in het christelijk leger, naar ook in de maatschappelijke samenleving? Over het geheel genomen m. i. niet. Daar zullen er altijd wezen, zooals er nu al .zijn, die, ambitieus aangelegd, naar voren pogen te dringen, om meer te zijn, of meer te schijnen dan zij krachtens hun intellectueele ontwikkeling en practische kennis en ervaring beteekenen. ,
122
Van- dezulken dreigt inderdaad eenig gevaar van te , groote familiariteit, en het zal steeds geboden wezen, op dezen nauwlettend toe te zien, of hun motieven wel zuiver zijn, of zij niet voor eigen grootheid werken ; of zij, in zich intellectueele en door ervaring gesteunde kracht gevoelend, om meer dan anderen te kunnen, die gave alleen dienstbaar willen maken voor het algemeene doel, het algemeene goed. Is dat werkelijk zoo, dan moet, afgescheiden van alle standsverschil, daarmee voordeel gedaan, behoort zulk streven eer bevorderd dan tegengegaan. Daarentegen moeten alle persoonlijke ambities in wereldschen zin zoo spoedig mogelijk gefnuikt en, indien noodig, verwijderd, als kern van ontbindende oppositie, Jawel, zal men zeggen, theoretisch is dat heel mooi opgezet, maar om het, uit te voeren, zóó uit te voeren dat het geheel ongerept blijft, met de ongeoorloofde ambities tevens dezer invloed wordt weggenomen, dit is een andere en heelwat moeilijker zaak. Het kan niet ontkend. De splijtzwam is in geen enkel lichaam, hoe goed ook georganiseerd, geheel te weren, dus zelfs niet in een keurkorps. Dat korps zal bijgevolg van zijn leden verliezen, hetzij door vrijwillig heengaan, hetzij door wegzending. Doch men ve.rgete niet, dat die numerieke verzwakking ruimschoots wordt opgewogen door den gezonden geest onder hen, die blijven, door de eenheid van wil en actie. Men denke aan hetgeen Gideon met zijn handvol strijders vermocht, van welke ieder was een held in den vollen zin des woords, een onmisbare schakel in de kleine sterke keten. Dit gevaar mag derhalve, zoo niet te licht gerekend, geen onoverkomelijk bezwaar geacht, waar het geldt het pogen, om uit de Christenen van alle standen een onverbreekbare keten te smeden. De quaestie is, dat hooggeplaatste, middenstander of werkman zich in die keten voele als Christen en als broeder, vergetend, of althans ter zijde stellend wat men is in de maatschappij ; elkander waardeerend, alsof ieder het, met Gods hulp, in zijn macht had, ter overwinning te voeren. Wij moeten in zekeren zin terug naar de eerste Christentijden, naar de dagen der Catacomben. Wat een treffende broederschap onder de Christenen van alle maatschap geledingen, de slaven niet uitgezonderd, toen het oude-pelijk heidendom in tot het uiterste gedreven verwijfdheid den wellust, zinnelijk genieten van allerlei aard, als het hoogst. wenschelijke goed, de eigenlijke bestemming van het leven van den vrijen -
123
mensch beschouwde -en schaamteloos in praktijk bracht ; toen aan die oververfijnde zoogenaamde beschaving zich paarde het meest brute egoïsme, de meest onmenschelijke wreedheid tegen al wat die jacht naar zingenot in den weg stond. Patriciër en slaaf, zij daalden gezamenlijk af in de diepten der CatacQmben; stonden schouder aan schouder om Jezus' apostelen, eerbiedig-geestdriftig luisterend naar de hun gepredikte leer van christelijke liefde, geduldig gedragen offers en onderworpen lijden; trokken naast elkander naar het Colosseum, om er zijde aan zijde den marteldood te sterven, den palm der overwinning te behalen. De patriciër kenbaar aan zijn kostbaar, de slaaf aan zijn grof gewaad, dat was het eenige maatschappelijke onderscheidingsteeken, een uiterlijkheid. De geest was dezelfde, de geest van christelijke broederschap, in den H. Doop over allen gekomen, het hoogst doende schatten wie aan dien geest het best beantwoordden, een democratie in de edelste beteekenis, waarvan de niet-christelijke slechts is een even gedrochtelijke als gevaarlijke caricatuur. Hoe meer wij van dien christelijken geest doordrongen ons aaneenscharen, des te zekerder zullen wij zijn van de eindoverwinning, ieder voor zich en voor de maatschappij, die terug moet van de banen van het nieuwe heidendom, van de zoogenaamde moderne . beschaving en verlichting, leidende tot de angstaanjagende verwildering van - zeden, waarvan wij getuigen zijn, en die met den dag dreigender verhoudingen aanneemt. Men neme hiervan af wat men mogelijkerwijze voor overdreven houdt, voor ieder, die oogen heeft om te zien, ooren om te hooren en een niet vereelt geweten, blijft nog meer dan genoeg over, om hem tot nadenken te stemmen, tot het ernstig overwegen van den duren plicht, om door voorbeeld, woord en daad zich zóó aan te passen aan de te vervullen religieus-sociale taak, dat hij zich niet behoeve te verwijten, te zijn tekort geschoten en daardoor de goede zaak benadeeld, haar triomf belemmerd en vertraagd te hebben. Meer en meer, Goddank, begint men dat onder ons Katholieken te begrijpen, getuige de groeiende sociale actie in alle kringen, ook de hoogste, zij het dáár nog niet in de gewenschte mate; getuige ook om op een recent feit té wijzen het zoo aangrijpende tooneel, dat zich dezer dagen bij den „Stillen Omgang" -
124
in de hoofdstad afspeelde. Wel werd dit sinds tal van jaren reeds ..aanschouwd, doch voortdurend wint het in kracht van stil protest tegen 't geen vóór eeuwen, bij de losscheuring van een groot deel der Christenheid van het christelijk middelpunt, geschiedde, maar tevens tegen den heidenschen geest, die de tegenwoordige geslachten steeds meer verkankert en ten verderve voert. RAVO.
125
DE EERBIED VOOR DE VROUW Amsterdam, Grasmaand.. Waarde heer Valentijn! Ik weet niet of gij in uw veelgelezen Maandschrift ook wel: eens stukjes opneemt, ingezonden door eene dame. Er komen zooveel vreemde onderteekeningen in voor, dat ik op dit o punt volstrekt in het onzekere verkeer. Mocht het niet het geval zijn,: zoudt gij dan ter bevestiging van den regel niet ' eens een uitzondering willen maken? Ik ben -- Abram heb ik nog niet gezien, (heusch !) niet geavanceerd genoeg om mij warm te maken voor vrouwen -kiesrecht, maar meen toch dat ook een dochter van ons aller stammoeder Eva wel eens een woordje mag meespreken over een onderwerp, waarbij haar sekse rechtstreeks is betrokken.. En dan geloof ik als algemeen verschijnsel te mogen vaststellen. dat, vergeleken met een goede dertig jaar geleden, de eerbied_ voor de vrouw er niet op vooruitgegaan is. Voor een groot gedeelte zal dit liggen aan de zucht bij duizenden leden van het: vrouwelijk geslacht tot emancipatie, tot het afleggen der maatschappelijke en huiselijke gereserveerdheid, die om ons een sfeer van. eerbiedwekkende hoogheid pleegde te scheppen ; voor een ander gedeelte aan de groote democratische stroofhing en het steeds meer jachtende en mechanisch wordende leven van den nieuweren tijd. Wanneer ik van mijn man, die in de sociëteit „Sic Semper" de nieuwsbladen en illustraties leest, hoor hoe een onzer bekende. Nederlandsche schrijvers spottend verklaart, voor . de strijdbare. Engelsche kiesrechtvrouwen eenzelfden eerbied te koesteren als. ,,voor den Papoeah (van goeden huize) die zich ter eere Gods al. zijn tanden en kiezen uit laat trekken ", dan zeg ik: daar zijn die. mallotige wezens zelf de schuld van. En als ik uit de krantenverslagen lees dat in ons vaderland jongemeisjes zich tegenwoordig' oefenen en met succes openbare uitvoeringen geven in knods- zwaaien, klassikaal paardspringen, halteren, rompbewegingen,. horizontale ladders- en bruggegymnastiek, denk ik onwillekeurig: „legden ze zich maar met evenveel ijver en succes toe Qp het aardappelen koken, het afschuimen van erwtensoep ('n heele kunst !),. het stoppen van sokken, enz. !" Is het wonder dat de mannen -
126
-nu nog eens gezwegen van de sinds een halve eeuw geheel veranderde • bezigheid der vrouw op sociaal gebied ons meer en meer gaan beschouwen als concurenten of, met zekere jovialiteit, .als kameraden, wier eischee en rechten zich niet beperken tot de bekende drie „K" 's van den Duitschen Keizer (Kerk, Keuken, Kinderen), maar die onder verschillende opzichten paralel loopen -met de hunne? Zoodat het gevoel van eerbied verandert in familiaire collegialiteit ofwel in boos-gehumeurde antipathie? Een en ander is er, mijns bedunkens, de oorzaak van dat -ook in het burgelijke leven de hoffelijkheid tegenover de vrouw gestadig afneemt. Men kan het bijv. elken dag in onze groote .steden door eigen aanschouwing waarnemen dat in volle trams de mannelijke passagiers er in de meeste ' gevallen niet meer aan denken van hun zitplaatsen op te staan om deze ter beschikking te stellen van de dames. Ik moet dan ook eerlijk bekennen dat ,de wijze waarop vrouwelijke trampassagiers uit de zoogenaamde ,,betere" standen (vooral die moet men hebben !) de haar bewezen :hoffelijkheid beantwoorden, bijna ergerlijk te noemen is. De eene met een onbewogen strak gelaat alsof zij te kennen wilde geven: ,,Ha, begrijpt ge eindelijk (lat IK daar behoor te zitten en niet gij !" Een andere met een uitdrukking als van : „enfin, ik zal het mij voor ditmaal nog eens laten welgevallen," een derde met de onuitgesproken woorden op haar gelaat : „ga jij voor mijn part staan als je er plezier in hebt, IK wil wel zitten." De vrouwen uit de volksklasse ook hier vindt men natuurlijk uitzonderingen onderscheiden zich door meer beleefdheid zij het dan ook in alledaagschburgelijken, ietwat komischen vorm. Zij hebben nog niet dien graad van » emancipatie" bereikt welke aan duizenden vrouwen hongeren of middelbaren stand tegenwoordig eigen is, niet die -van .aanmatiging waardoor zich vooral opgedirkte en opgeprikte dames onderscheiden, wie eigenlijk meer Oostersch dan Westersch bloed ,door de aderen vloeit. Drie van deze laatste soort en zij waren, ,evenals ik, haar eerste jeugd reeds gepasseerd hadden sinds eenigen tijd de gewoonte langs den verkeerden kant van de straat, tegen den stroom in te loopen, • en mijn man, die, des middags ,op denzelfden tijd van huis gaande, haar telkens ontmoette, ver beleefd het trottoir om het drietal vrij baan te laten. Totdat-liet ^hij op zekeren dag bemerkte dat zij het „erom deden" en elkaar zooiets toefluisterden als : „daar komt-ie weer; hij moet er weer 2f!" Van dien af is mijn man eenige malen recht op de dames ,
-
-
--
-
127
aangeloopen, met het gevolg dat zij, overeenkomstig het algemeen gebruik, thans aan den overkant wandelen. Ik als vrouw, waarde heer Valentijn, zou er, bij hooge uitzondering in uw „Dompertje" het woord voerende, bijna toe komen, van mijn sekse-genooten kwaad te gaan spreken omdat het moderne leven aan den uiterlijken omgang en ook aan het innerlijke geestesleven van zoo tallooze vrouwen veel zachts en innemends, veel bevalligs, veel echt-vrouwelijks heeft ontnomen. Laat. ik met een enkele aanwijzing in deze richting volstaan en eindigen met een voorbeeld van mannen-onbeleefdheid, zóó grof, dat het bepaald iets grappigs verkreeg en ik, toen ik het bijwoonde, mijn lachen er nauwelijks bij honden kon. Het was in een vrij breede steeg, die twee onzer grootste straten met elkaar verbindt, waar 'n paar vrouwen bezig waren met het kloppen van kleeden. Door een van de twee kruiersknechts, die een met meubelstukken geladen wagen voortduwden, werden zij op de gebruikelijke luidwijze gewaarschuwd om uit den weg te gaan, en toen-ruchtige dat niet aanstonds geschiedde, volgde een tweede sommatie in. bijzonder krasse termen, waarop de eerie witkiel zijn kameraad. toevoegde : „Rijd ze maar ondersteboven (hij zeide eigenlijk gets. anders), het zijn maar 'n paar ouwe wijven !" Waarop de voort wagen eenige averechtsche zegenbeden nage--duwersvan zonden kregen, die ik hier liever niet herhaal, uit vrees door u_ beschuldigd te worden van gebrek aan oordeel des onderscheidsbij het schrijven, en aldus in het algemeen ook bij u den eerbied. voor de vrouw althans in de rustige binnenkamers van uw kritisch intellect een weinigje te schokken. Maar netjes was. het toch allesbehalve, dat: paar ouwe wijven" voor vrouwen van mijn leeftijd, d.w.z. eventjes veertig. Vindt u ook niet? .
,
-
-
Hoogachtend JULIE FEMINA.
128
EEN EERLIJKE CONCURRENT? Bij de Tweede Kamer is voor eenige weken ingekomen een wetsvoorstel van den heer mr. P. J. M. Aalberse, tot strafbaar oneerlijke concurrentie. Niemand zal kunnen zeggen,-stelingva dat °het katholieke lid, voor het district Almelo daarmee uit de lucht is komen vallen. De vraag is zelfs mogelijk, of hij niet wat laat is gekomen, daar zijn initiatief lichtelijk een vriendelijker omgeving zou hebben gevonden in de vorige Tweede Kamer. Maar voor buitenstaanders is dat moeilijk te beoordeelen. In elk geval er is, sedert de mannen van den Middenstand, dat zijn in hoofdzaak de winkeliers, in hun vereenigingen en bonden het verlangen naar een dergelijke wet hebben kenbaar gemaakt, geruime tijd verloopen, en men kan zeggen, dat er zich onder hen, voor zoover zij zich uitspraken, de opinie heeft gevestigd, dat tegen oneerlijke concurrentie de gewone civiele rechtsbedeeling niet baten kan en de strafrechter zich met het euvel moet gaan bemoeien. Ik behoor niet tot hen, die uitspraken van vereenigingen en bonden als geloofsartikelen beschouwen. De ondervinding heeft mij - geleerd, er voorzichtig mee om te gaan. Vooral wat recht en wat onrecht is wordt door een vergaderde congres-menigte niet altijd op een goudschaaltje afgewogen. Men kan naar zulk een uitspraak luisteren en mag er een zeker gewicht niet aan ontzeggen, maar eer ik een resolutie of motie van een vak - congres beschouw als de gezagvolle uitspraak van betrokkenen moet er eerst wat meer gebeuren. Toen er nog sprake van was, dat door de Ziektewet -Talma de particuliere - fabrieksfondsen zouden worden onmogelijk gemaakt, kon men lezen, hoe in allerlei werklieden bonden men die fondsen met pleizier om zeep zag gaan. Vóór de behandeling der wet , kwamen er echter tal van adressen in, waarin de leden dezer fondsen uit alle oorden des lands met hun bezwaren tegen het vernietigen hunner vrije instellingen opkwamen. Een reisje door een deel van ons land en een enquête bij een groot aantal personen, meerendeels werklieden, leerde mij, dat vooral de laatsten verre van algemeen bereid waren, hun fabrieksinstellingen prijs te geven voor het onzekere voordeel, dat de wet hun beloofde. Het bleek mij duidelijk, dat de uitspraak van een ver-
129
gadering niet altijd hetzelfde is als de uitspraak der vergaderden! Dit lijkt een psychologisch raadsel ; maar voor wie gewoon is vergaderingen te bezoeken, is het zoo vreemd niet. Wie eens een onderzoek zou houden onder winkelstanders, in en buiten de organisaties, en hun eerlijk en intiem oordeel zou vragen over de strafbaarstelling van oneerlijke concurrentie, zou daarover stellig de wonderlijkste tegenstrijdigheden kunnen vernemen. Algemeen, dit kan men nu wel zeggen, zullen zij het tegengaan der oneerlijke concurrentie van hun concurrenten goedkeuren; algemeen zullen zij ook in hun hart het voornemen maken om alleen eerlijk te concurreeren. Zoodat een wet, die den handel op den weg brengt der meest volstrekte braafheid, als een zegen voor de maatschappij zal worden beschouwd. Men zou zeggen, als dit een algemeene opinie zou blijken, dan had ' de wetgever niets anders te doen dan de gestelde straf eenvoudig te codificeeren. De zaak was dan uit en de-formules jurisprudentie kon zich gemakkelijk voegen naar de algemeene opvatting van hetgeen in deze recht of onrecht heet. In ons land echter stuit men daarbij steeds op zonderlinge bezwaren. Gesteld eens, dat alle middenstanders, handelaars en nijveren, precies wisten wat zij onder oneerlijke concurrentie hadden te verstaan en de wetgever zich daarnaar wilde gedragen, dan heeft men nog te doen met een bijzondere soort van juristen, die er zich met al hun redeneertalent tegen zullen verzetten, wanneer de verlangde wettelijke voorziening niet strookt met hun rechtsleer. Zijn zij politici van het slag des heeren De Savornin Lohman, dan weten zij na eenige studie het goede van het betere te onderscheiden en eindigen met het eene niet tegenover het andere prijs te geven. Zijn zij evenwel' doctrinairen van het genreLevy dan loopt het zoo gemakkelijk niet af. Bekend is, dat mr. J. A. Levy, die den heer Aalberse als het ware zag geboren worden, van den beginne af diens solidaristische strevingen met Argus -oogen heeft bespied en hem zijn invloed op den Middenstand heeft betwist. Toen dus de heer Aalberse met zijn wetsvoorstel kwam, waardoor hij als het ware een belofte inloste, was de heer Levy de aangewezen man, om hem te bestrijden. En hij is losgebroken ook, en geducht! In vier lijvige artikelen, opgenomen in „De Fakkel ", het orgaan der Vrij-liberale partij, geeft de heer Levy zijn critiek af op het wetsvoorstel -Aalberse, en ik moet zeggen, de Amsterdam130
sche jurist blijkt nog steeds niet van vandaag of gisteren te zijn. Hij is nog de oude, zwaarbelezen en van zwaar redenaarstalent zwangere katheder-jurist, die zijn argumenten tegen het genomen requisitoir weet smakelijk te maken met scherpe tegenstellingen en verbluffende phrasen. Als straks het voorstel-Aalberse in de afdeelingen der Tweede Kamer wordt besproken, zal men de bezwaren van gelijk gehalte en strekking er tegen hooren galmen, maar geen lid der Commissie van Rapporteurs zal in staat zijn, ze zoo bloemrijk te arrangeeren en ze in zulk een rhetorische schoonheid te doen schitteren als de heer Levy. Bij voorbaat is het Voorloopig Verslag al het mindere van de „Fakkel" artikelen. Eén zaak echter zal men, naar ik durf vermoeden, in dat verslag niet vinden, nl. een argument tegen het voorstel-Aalberse, dat alleen een Levy kan uitvinden en dat allerwaarschijnlijkst zelfs prof. Eerdmans niet op het tapijt zal durven brengen, al worden de opmerkingen in de afdeelingen ook niet op iemands naam gebracht. De heer Levy heeft nl. in zijn vierde artikel het betoog geleverd, dat het voorstel-Aalberse geen wet kan worden, omdat het een Roomsch voorstel is, omdat het staat op scholastieken bodem ! Hij beredeneert, dat de „Oneerlijkheid" van zekere concurrentie berust op de onwaarachtigheid der middelen, die worden te baat genomen en waarachtigheid of de plicht tot waarheid een , zedelijke last is, die niet door een strafbepaling mag worden opgelegd. Recht, Moraal en Religie worden door Christendom en ' ook door Talmud en. Koran onder dogmatischen invloed gebracht en in zijn vervolgingshartstocht zal Christen, Jood en Mohamedaan uitmaken wat Recht is? Dat nooit, zegt mr. Levy; hij vordert voor het Recht een souvereiniteit, die volgens hem door Hugo de Groot werd ontdekt en onvervreemdbaar is. Nu had de heer Aalberse wel kunnen spreken in plaats van over „oneerlijke" over „bedriegelijke" concurrentie en hij had dan in het schuitje gezeten van de heeren Ort, Loeff en Cort van der Linden ; maar dan had de heer Levy er natuurlijk weer wat anders op gevonden en de criminaliteit van bedrog aan een bepaald omschreven grens willen binden, zoodat elke handelaar kon weten, wanneer hij een bedrieger is en elke rechter, wanneer hij een bedrieger vóór zich heeft. Natuurlijk had hij dan weer gelachen, daar een rechter, die wel weet wat een dief is zoo goed als ieder 131
ook wel weet wanneer hij steelt, soms weken en maanden noodig heeft om te weten, wanneer hij in een beschuldigde een wezenlijken dief te zien heeft. Genoeg, de heer Levy wil van de strafbaarstelling van oneerlijke concurrentie niets weten, omdat hij wat in handel en bedrijf geoorloofd of ongeoorloofd is, niet telkens door den rechter wil zien uitgemaakt, die aldus de plaats van den wetgever zou te vervullen krijgen. Dat ik op het geschrift van mr. Levy de aandacht vestig, heeft zijn oorzaak. Zooals in ons land altijd gebeurt, zal, nu het denkbeeld der strafbaarstelling van oneerlijke concurrentie in concreten vorm voor ieders oogen ligt, de critiek eerst recht loskomen. Tot dusver was de heer Levy de eenige die mordicus het stelsel-Aalberse veroordeelde. Maar hij heeft bij het openen der schatten van de bij hem gebruikelijke rhetorica juist te veel bewezen. Tot dusver kon de quaestie op juridisch en zelfs op speculatief terrein blijven en bleef zij er ook op. Juristen waren aan het woord en Middenstanders spraken mee en schenen, voor zoover zij zich uitspraken, geneigd zich aan de strafproef te onderwerpen. Mr. Levy ziet echter andere dingen er achter. Voor hem zijn er ook op het stuk van concurrentie in den handel rechtsopvattingen, een theoretische en een humanistische en gaapt tusschen beiden een afgrond. Bij de theoretische zijn Recht, Moraal en Religie innerlijk met elkaar vereenzelvigd. En nu doet het er niet toe of men de „theocratie" uit den Bijbel, den Talmud of den Koran haalt; ze is altijd met hetzelfde sop begoten. Zij wil het rechtsbewustzijn, het rechtsleven beheerschen. En dat heeft nu ook de heer Aalberse gedaan ! Deze zal er wel van geschrokken zijn, toen hij dit las. Het is met dat voorstel -Aalberse heelemaal niet in den haak. Vervolgingshartstocht en verwildering van den menschelijken geest (moet je den heer Meuwsen zien en dr. Nouwens en Kellenaers !) gewetenlooze hardvochtigheid, volkomen onaandoenlijkheid voor alle zachtere neigingen, ja volstrekte uitdooving van het gemoedsleven zijn de vruchten van de theocratie. En die zitten nu allemaal in het voorstel-Aalberse ! Daar had, vóór mr. Levy, nog niemand iets van gemerkt. Past op, o Nederland, roept hij uit. Het voorstel is Roomsch. » Het is Roomsch, Recht te bezigen tot handlanger van zedelijk plichtbesef. Het is Roomsch, strafrecht te gebruiken tot .
132
inscherping van waarheidsliefde: Dit kan Recht niet en mag Recht niet. Tusschen dit ontwerp en het c o m p e 11 e i n t r a r e: dwing ze om in te gaan, bestaat slechts verschil in graad, niet in soort. De doodzonde van het ontwerp is, dat het staat op scholastieken onderbouw, dat het verloochent en in het aangezicht slaat, al wat, door en sedert Grotius, als rechtstaak is aangewezen." Is dat geen ontdekking, die Hugo de Groot zelfs uit zijn doodkist zou kunnen doen springen, zooals hij het eenmaal deed uit zijn boekenkist? Mr. Aalberse (de heer Levy erkent het) geeft toe dat het niet tot de taak des Staats behoort, alle zedelijke plichten in afdwingbare rechtsplichten om te zetten ; maar als het handelen in strijd met den socialen plicht het verkeersleven ondermijnt, hand over hand toeneemt, en het eerlijk zakendoen steeds grooter hinderpalen in den weg legt, meent hij, dat de overheid wel een plicht heeft te vervullen. Maar de heer Levy wil er niettemin niets van weten, omdat dit kanonieke leer is en men straks ook den handel het maken van winst zal verbieden, wijl volgens diezelfde leer alle winst woeker is. Ziedaar een redeneering, waarbij een gewoon mensch de klomp breekt, maar die de ,Fakkel "-lezers hebben zien ontwikkelen in vier breede en gedegen artikelen. Mij dunkt, nu is de oneerlijke concurrentie voorgoed vrij in Nederland, daar het niet denkbaar is, dat een Nederlandsch Parlement een theocratische wet zal aannemen. Voor de grap laat zich echter een en ander wel lezen. En de heer Levy is er nooit kwaad om, als men een beetje vreugde heeft om de perseverantie van zijn fundameriteele schrijverij. -
VALENTIJN.
133
STRIJD EN
...
BOERENBEDROG
.
Deze twee onaangenaam klinkende woorden, de uitdrukking van twee hoogst onsympathieke begrippen (vooral het laatste herinnert aan marktgeschreeuw van kiezentrekkers en wonderdokters) komen iemand onwillekeurig voor den geest, wanneer hij denkt aan de onlangs te 's-Gravenhage gehouden conferentie der Nederd. Herv. Kerk, dat zonderling concilie van geloovige, half-geloovige en volslagen ongeloovige predikanten. Er is daar niet, zooals aanvankelijk verwacht kon worden en gevreesd werd een geweldig onweer losgebarsten, dat de lucht zuiverde; neen, de wolken aan den Protestantschen hemel, waarop ik in de Maart - aflevering van „Het Dompertje" wees, zijn afgedreven zonder de temperatuur in de Nederlandsche predikantenwereld te verfrisschen en vooral zonder haar zuiverder te hebben gemaakt. Er is door vrienden en vijanden der orthodoxie veel gesproken; vóór- en tegenstanders van de vrijheid en gelijkheid der modernen in de Nederd. Herv. Kerk hebben nogmaals scherp hun zienswijze toegelicht, doch geen enkel nieuw gezichtspunt werd ontdekt, geen enkele motie aangenomen, geen enkel resultaat verkregen. Men durfde den kanker van het MODERNISME niet uit het lichaam der Nederd. Herv. Kerk uitsnijden, men waagde het niet verandering te brengen in den wantoestand dat in de Protestantsche kerken naast de zoogenaamd „meest conservatieve rechtzinnigheid" de meest radicale moderne opvattingen gepreekt worden en zóó is die vergadering te 's-Gravenhage feitelijk een succes geweest voor de moderne richting, daar van de zes inleiders slechts twee predikanten pleitten voor verscherping der proponents- formules en belijdenisvragen, en vier overigen zich uitspraken voor de „bestaande leervrijheid -in-de- praktijk". De orthodoxen, de rechtzinnigen, zijn hun doel geen stap naderbij gekomen, en de strijd tusschen hen aan den eenen kant en de heel- of half-ongeloovigen aan den anderen kant is te 's-Gravenhage een nog sterker sprekend feit geworden dan vroeger. Daar zijn nu sommige predikanten van naam o.a. de bekende Dr. P. J. K.romsigt, die het willen doen voorkomen alsof het modernisme te 's-Gravenhage eigenlijk een nederlaag heeft geleden, door het feit dat het niet officieel als gelijkberechtigd met de orthodoxie erkend is geworden, doch slechts GEDULD wordt.
134
Maar dit is toch wel een scheeve voorstelling van de zaak! Immers, het is den orthodoxen erom te doen geweest de modernen de Protestantsche Kerk uit te werpen, EN DIT HEEFT DE SYNODE NIET AANGEDURFD. De moderne predikanten, die, volgens Ds. Karres meer met Romeinsche keizers als Antonius Pius dan met de Christen- martelaars dweepen, en dus in de „kerk van Christus niet thuis behooren", blijven zich handhaven en zeggen: „j'y suis j'y reste". Dit resultaat heeft aan de vergadering oogenblikken bezorgd van groote benauwdheid, die naar Ds. Schokking in het weekblad de » Gereformeerde Kerk" schrijft, momenten schiep, waarin de zelfbeheersching „op een zóó zware proef werd gesteld, dat een kleine verbreking van de stilte de aanleiding tot een machtig oplaaiend protest had kunnen worden ". Even is er trouwens zulk een verklaarbare verbreking geweest onder een speech van Dr. Niemeijer, toen het punt werd aangeraakt waarom het onder alle verschillen ten slotte gaat (de Godheid van Christus), maar zij werd onderdrukt, om gevolgd te worden door een schier benauwende stilte. De vergadering der vertegenwoordigers van het Nederlandsche Protestantisme had toen veel gelijkenis met de gemeenschap der Europeesche groote mogendheden, die aan een gewapenden vrede, hoe drukkend en knellend en benauwend ook, de voorkeur_ geven boven de losbranding van een oorlog, omdat de gevolgen daar -vanl te verschrikkelijk zouden zijn. De orthodoxie en de modernisten bepaalden zich ertoe elkaar aan te blazen als venijnige katten. Welk resultaat zal nu deze betooging, deze uiteenzetting van denkbeelden zonder conclusie, deze republikeinsche theologisch -wijsgeerige kibbelpartij hebben voor de toekomst van het Protestantisme in ons vaderland? De vrijzinnige „Blijde Wereld" wil zich niet wagen aan voorspellingen, doch meent dat de toekomst der Protestantsche Kerk niet afhangt van „zuivering " en handhaving der oude leer, maar van het terugwinnen van het vertrouwen der menigte, iets dat onmogelijk geacht wordt, wanneer het zijn grenzen verengt, doch enkel en alleen wanneer de Protestantsche Kerk „ruim, breed en vrij" wordt. Dezelfde vrome wensch, die uitgedrukt wordt in het bekende versje van de Genestet: „Zet ze uit de kerk! zoo roept gij luid. Zet liever gij de kerk wat uit!" .
135
De Protestantsche volkskerk moet geen orthodoxe belijdenis kerk zijn, doch een gemeenschap, waarin men, met een beroep op wijze uitspraken en stichtelijke voorbeelden van groote mannen als Luther, Augustinus, Paulus en ... Christus de menigte troost en sterkt in den strijd des levens, maar haar asjeblieft niet lastig valt met de bindende kracht van dogma's! Daar zijn booze broeders geweest Dr. Bax van Santpoort verzekert het die, terwijl zij de zuiver rationalistische, met een sausje van vroomheid gedrenkte, redevoeringen der predikanten hoorden, welke aan Christus' Godheid en aan Paulus' hemelsche zending blijkbaar evenveel waarde hechtten als aan het souvereine gezag van Max Lebaudy, den bekenden „koning der Sahara", spraken van „boerenbedrog" ! Ze hadden gelijk deze broeders uit den gereformeerden hoek. Want na deze vergadering zal, behalve de strijd in den boezem van het Protestantisme, ook het boerenbedrog op den kansel in driestheid toenemen. Men zal daar in verschillende vormen — openlijk hooren verkondigen wat Ds. Brink van Ruinerwolde betoogde op de onlangs te Amsterdam gehouden vergadering van Vrijzinnig Hervormde Predikanten, dat „alle geloofsbezit gegrond moet zijn op persoonlijke innerlijke ervaring met uitsluiting van alle gebeurtenissen uit het verleden, die nooit voorwerp van tegenwoordig religieus ervaren wezen kunnen, echter met ruimen zin voor wat waars en edels zit in anders - gekleurd Christendom". Hetgeen in gewoon Hollandsch beteekent: „weg met alle beroep op uitspraken van het Oude Testament, van Christns en van de apostelen, als bindend gezag voor het geloof en voor het zedelijk leven der gemeente! Neemt van den Bijbel wat gij voor u zelve eruit verkiest; beschouwt hem als een boek vol schoone spreuken en mooie legenden; put er kracht uit voor den strijd des levens en laat de predikanten u daarbij, als sprekende van mensch tot mensch, voorlichten en troosten. Dat de Bijbel en de Kerk een soort „maatschappij tot zedelijke verbetering van gevangenen" zijn, van hen die zuchten onder de tyrannie hunner hartstochten en onder de slaverij van de moeilijkheden des levens!" Zóó zal het voor den mensch misschien mogelijk zijn zegt Ds. Van Peursem — te leven overeenkomstig de Bergrede; zóó zal Seen „dominee misschien Christen" kunnen zijn! Misschien! ... Maar professor Chantepie de la Saussaye uit Leiden gelooft dit nog zoo grif niet. „Belijden wij ", vraagt hij, „werkelijk ondubbelzinnig 136
en onbekrompen? Een bezwaar is 't dat we 't zelf zoo weinig zeggen kunnen ". Deze hoogleeraar kwam dus op de te Utrecht gehouden vergadering der Ned. Herv. Predikanten voorzitter Dr. Bronsveld, welbekend! er rond voor uit: de dominees zijn zelf de kluts kwijt geraakt; zij weten niet meer of zij gelooven of niet; de verwarring, de verdeeldheid in de Protestantsche Kerk is weergaloos groot. De Synode weet het, het volk leest en hoort het, en toch blijft het ongeloof (want de moderne richting onder de predikanten is niets dan de meest barre en tevens perfiede verloochening van Christus' Godheid en van al de leerstellingen der oude Christelijke Kerk) in de Nederd. -Herv. Kerk op den kansel geduld. Geduld? Meer dan dat: het doet zijn aanmatigende stem en vermetele eischen hooren in den Synodalen Senaat en dreigt van nu af met des te grootere list en beslistheid de rechtzinnigheid te vermoorden. ZOO zou indien hij nog leefde Marcus Tullius Cicero vermoedelijk, over het Haagsche Predikanten- concilie gesproken hebben evenals in zijn eerste beroemde rede tegen den schurk Catilina. Doch alle scherts ter zijde! Wanneer wij Katholieken getuigen zijn van dit theologisch krakeel en gevecht onder de voorgangers van onze Protestantsche landgenooten, welk een dankbaarheid moet ons dan bezielen voor het veilig bezit van den schat der geloofswaarheden onder de hoede van het door Christus ingestelde leergezag! En wanneer wij uit den mond van predikanten deze eindelooze verscheidenheid van meeningen en dezen tweespalt in geloofszaken hooren verklaren als iets zeer normaals, ja zelfs hooren verheerlijken als een rijke vrucht aan den bloeienden boom van het vrije onderzoek der Schriften, moeten deze leeraars dan niet tevens de conclusie voor hun rekening nemen dat het doel van Christus' komst op aarde: om den menschen de waarheid te openbaren en hen één te doen zijn zooals Hij het is met den Vader een jammerlijke mislukking is gebleken? Moderne theologen en vrijzinnig Hervormden zullen voor deze conclusie niet terugschrikken; ethischen en orthodoxen zullen trachten haar tegenover den gemeenschappelijken katholieken tegenstander weg te redeneeren, doch onderling zullen deze elementen en partijen elkaar van nu af aan feller bestoken dan voorheen, en wij zullen bij de ontbinding van het Protestantisme tot godloochenarij, gewikkeld in een lijkkleed van Christelijke uit137
,
drukkingen en formulen, het boerenbedrog van de goegemeente niet minder op den voorgrond zien treden dan den strijd om de opperheerschappij in cle Nederd. Herv. Kerk. OBSERVATOR.
EEN VERDACHTE VEREENIGING. Men kan niet zeggen, dat Links ongelukkig is in het vinden van leuzen, waarmede men de massa in beweging kan brengen. Denk maar eens aan de leus der Fransche revolutie, bloediger nagedachtenis. Met den kreet: „Vrijheid, gelijkheid en broederschap" werd het volk betooverd. Toen het liberalisme ten onzent optrad met zijn huichelachtig „Christendom boven geloofsverdeeldheid", meende de menigte daarin te zien verdraagzaamheid en wat was ooit onverdraagzamer dan het liberalisme? » Vooruitgang" werd daarop de nieuwe leus van het liberalisme, waarmede het volk bedot werd. Verleden zomer, tijdens de verkiezingen, trachtte -Links het volk te winnen met algemeen kiesrecht en staatspensioen en het af te schrikken met duur brood, dure klompen, dure petten. En wie niet nadenkt, gelijk het volk gewoonlijk doet, werd door die leuzen overduveld en stemde Links. Thans komt Links weer aan met een nieuwe leuze, welke ten doel heeft de massa te winnen voor de vredesbeweging. Onder de leus : „Vrede door Recht" tracht men de Katholieken binnen te loodsen in een vereeniging, waar minstens een luchtje aan is. In het jaarverslag dier vereeniging over 1911, dat ik door toevallige omstandigheden in mijn bezit kreeg, is een naamlijst van leden opgenomen. Behalve natuurlijke personen kunnen ook vereenigingen tot het lidmaatschap van » Vrede door Recht" toetreden. Onder de vereenigingen, welke de -naamlijst als leden vermeld, vond ik de navolgende vrijmetselaarsloges vermeld, als: „Concordia Vincit Animos" te Amsterdam, de ,, Geldersche Broederschap" te Arnhem, „Arbeid adelt" te 's Gravenhage, ,, Edelmoedigheid" te 's Hertogenbosch, „La profonde Silence" te Kampen, . 138
„La Vertu” te Leiden, de „Drie kolommen" te Rotterdam en als zusje daarvan de Theosofische vereeniging te 's Oravenhage. Behalve deze Loges zijn ook een aantal BBr.•. lid. Ik ,noem slechts een paar namen van hen, die in den laatsten tijd als vrijmetselaar meer op den voorgrond zijn getreden als Br. . F. As Lieftinck en Br.•. Herman Snijders. De aanwezigheid onder de leden van vrijmetselaarsloges moet voor de Katholieken een spoorslag zijn, om een uiterst gereserveerde houding tegenover Vrede door Recht" aan te nemen. De aanwezigheid onder de leden van Vrijmetselaarsloges en van BBr.•. van het schootsvel doet verwachten, dat „Vrede door Recht" niet mede zal doen om het grofste onrecht, dat in de vorige eeuw gepleegd is, op vreedzame wijze te herstellen. Hiermede wordt bedoeld de ontweldiging aan den Paus van zijne wereldlijke macht, de ontweldiging van Rome aan den Paus. De Pauselijke dynastie was de oudste en wettigste aller tronen. Brutaal geweld ontnam den Paus zijn troon en „Vrede door Recht" schijnt er niet aan te denken, den Paus in zijne rechten te herstellen. Telkens wanneer de Vredesconferentie in het Vredespaleis bijeenkomt, wordt het in 1870 gepleegde onrecht opnieuw bekrachtigd en wordt de Vredevorst bij uitnemendheid, wordt de Paus uitgesloten deel te nemen aan de beweging ten gunste van den vrede. Dat het uitsluiten van den Paus een werk der Vrijmetselarij is, zal wel door niemand worden ontkend. Deze uitsluiting van den Paus, den Vredevorst bij uitnemendheid, is niet alleen een onrecht, den H. Stoel als zoodanig aangedaan, maar is ook een onrecht, tegenover de Katholieke Kerk gepleegd. Geen enkele instelling heeft ooit zooveel voor den vrede gedaan. Dagelijks bidt geheel de Kerk „Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld, geef ons den vrede." Om aan hare gunsten deelachtig te worden schrijft de Kerk voor te bidden voor den v r e d e en eendracht der christelijke koningen en vorsten en voor den vrede en eendracht der vol Voortdurend bidt de Kerk „Van pest, hongersnood en-kern. o o r 1 o g, verlos ons Heer." Voortdurend herhaalt de Kerk den vredezang, welke de Engelen aanhieven bij de geboorte van haar Goddelijken Stichter. En ondanks, dat de Kerk door hare gebeden voortdurend de vredesidee ingang tracht te doen vinden, begaat men het onrecht, om het Opperhoofd der Kerk uit te sluiten van 139
de vredesbeweging en dan spreekt men nog van..,. Vrede door recht. Maar, zullen de leden der vereeniging van „Vrede door Recht" mij tegenwerpen, „wij sluiten de Katholieken niet uit; integendeel, wij doen al ons best hen in onze Vereeniging op te nemen." Ja, het is waar, dat alle moeite gedaan wordt, dat de Katholieken in die vereeniging treden, maar daar heb ik het niet over. Ik heb het er over, dat „Vrede door Recht" geen poging doet of ooit doen zal tot het herstel van het gruwzaamste onrecht, dat ooit is gepleegd. Daartoe staat die vereeniging veel te veel onder den invloed der Loge. Hare ledenlijst bewijst dit, gelijk ik reeds aantoonde. Men had moeten beginnen om den Paus uit te noodigen Zich aan het hoofd der beweging voor den vrede te plaatsen, dan zou men wellicht kans van slagen hebben. Dit bewijst de geschiedenis. Denken wij maar eerst eens -aan den Gods- Vrede, de Treuga Dei, welke de tijd, waarin oorlog mocht worden gevoerd, steeds meer en meer beperkt heeft. Maar dit was in een tijd, toen geheel Europa nog katholiek was ; daarom zijn beter een paar voorbeelden uit den laatsten tijd. Was het niet het bemiddelend optreden van Leo XIII, dat in 1886 een oorlog tusschen Duitschland en Spanje voorkwam om het bezit der Carolinen- eilanden? Erkende in de zitting der Fransche Kamer van 12 Maart 11. Frank Deloncle, een radicaal van het zuiverste water, niet, dat de Paus door diens tusschenkomst in het begin van 1913 een grooten Europeeschen oorlog had weten te voorkomen, welke dreigde, door den toenmaals woedenden Balkan- oorlog, uit te breken, en waarvoor de radicale Deloncle Z. H. Pius X openbare hulde bracht? Al erkent zelfs de radicale partij in Frankrijk, dat de Paus is een grootmacht, die den vrede weet te bewaren, toch sluit men Hem uit van de beraadslagingen tot behoud van den vrede. Men begaat dit onrecht onder de leus ,,Vrede door Recht ". Terwijl ik deze regelen schrijf is het weer bekend geworden, dat Z. H. Pius X is opgetreden en zijn invloed aanwendt, om in den Mexicaanschen janboel vrede te stichten. Het is te begrijpen, dat de Vrijmetselarij ,van woede knarstandt, als zij ziet, dat de Paus de vredestichter is en als de mannen van het schootsvel het moeten aanhooren, dat den Paus hulde wordt gebracht voor zijn vrede stichtend optreden, gelijk onlangs in de Fransche Kamer. Omdat 140
het Pausdom steèds meer en meer aan invloed wint en in eer en aanzien stijgt, is het begrijpelijk, dat de Loge met een zoogenaamde „neutrale" vereeniging tracht de Katholieken te brengen in een kamp, waar zij niet thuisbehooren. Het opzetten van een zoogenaamde „neutrale" vereeniging als „Vrede door. Recht" door de Loge geschiedt krachtens een maçonniek voorschrift. Door het derde W. M.•. congres in 1882 te Nancy gehouden, werd o.m. bepaald : „Telkenmale, wanneer in eene stad of een land een goed en menschlievend plan gevormd wordt, van waar het ook kome en van welken aard het ook zij, moet zich in de Loge een groep BBr.•. vormen met de goedkeu steun hunner medebr..•. en eene vereeniging stichten,-ringed die ten doel heeft bedoeld denkbeeld te verwezenlijken." Aan dit voorschrift voegde het congres nog toe, dat „dit trouwens de gewone handelwijze van alle Loges is, die aan het hoofd der V.•. M. . staan. „Wanneer eenige V. •. M. •. op bevel eener Loge de eene of andere vereeniging hebben gesticht, moeten zij het bestuur daarvan niet geheel aan profane handen overlaten. Integendeel, zij moeten trachten in het door hen gekozen bestuur dezer vereeniging een groep V. . M.°. te brengen, die als het ware de spil moet zijn, waarop alles draait, en die, het bestuur der vereeniging in handen hebbende, zorg zullen dragen, haar steeds te doen handelen in overeenstemming met de bedoelingen der Loge. „Welke macht zal de W. M.•. niet verkrijgen," zoo gaat het congres voort, „over de profane wereld, wanneer elke Loge als het ware door een krans van vereenigingen zal omringd zijn, waarvan de leden tien- of vijftien maal talrijker zijn dan het .aantal V.•. M.•., van dezen bevelen zullen ontvangen en hunne pogingen zullen vereenigen met de onze om het grootsche werk, dat wij op he t oog hebben, tot stand te brengen." Deze woorden maken het duidelijk, waarom in de Neder „Vrede door Recht" zooveel V.•. M.•. zijn-landschevrig en waarom een aantal Loges tot het lidmaatschap zijn toegetreden. Ongemerkt doet „Vrede door Recht ", door toedoen der V.•. M.•., mede om het onrecht te doen voortduren om den Paus buiten de vredesbeweging te houden. „Het is," zoo schreef een paar jaar geleden de „Correspondenza Romano", „een publiek geheim, dat de V.P. M.•. onder ,sommige omstandigheden werkt door middel van vereenigingen, K
-
141
welke geheel en al buiten haar organisatie staan, maar zonder het te weten aan de leiding en de inblazing der Loge gehoorzamen." De vereeniging „Vrede door Recht" draagt duidelijk de sporen, dat het eene vereeniging is, welke hierboven door de ,,Correspondenza Romano" wordt aangeduid. Niet omdat de Katholieken tegen de vredesbeweging zijn, maar omdat „Vrede door Recht" blijkbaar geheel en al onder den invloed der Loge staat, schijnt zij een zeer verdachte vereeniging te zijn, waarvoor men op zijn hoede dient te wezen. Laten de Katholieken toch begrijpen, daar zij zelf een katholieken Bond voor den wereldvrede hebben, dat zij beter doen zich daarbij aan te sluiten dan bij een vereeniging, al is de leuze daarvan nóg zoo mooi en zoo schoonklinkend, waaraan een verdacht luchtje schijnt te zijn. Hulst, Mei 1914. J. J. F. VAN ZEYL.
142
DE OMGEKEERDE WERELD De heer Patijn heeft in de zitting der Tweede Kamer van Woensdag 15 April eenige opmerkingen gemaakt, die, afgescheiden van de zaak, waarbij ze te pas werden gebracht, wel eens onder de oogen van het groote publiek mogen komen. Zij betreffen de schier geheele opheffing van het budgetrecht der StatenGeneraal door de Volksvertegenwoordiging zelve en meer bepaaldelijk door de Tweede Kamer. De heer Patijn had er de aandacht op gevestigd, dat in de laatste jaren meer dan vroeger gemakkelijk over tekorten op de Staatsbegrooting werd heengestapt, ook als die het gevolg waren van gewone uitgaven. Men rekende er al jaren op, dat de opbrengst der belastingen telkens hooger zou zijn dan de raming aangaf en dat viel dan ook telkens zoo ' uit, zoodat men in de Tweede Kamer als het ware ongevoelig werd voor tekorten. Hij gaf toe, dat de 21 millioen, die de vorige Regeering als tekort achterliet, niet geheel op rekening mag worden geschoven van Minister Kolkman, daar in dit bedrag ook zitten de 7 1 /2 millioen, die de uitvoering van art. 369 der wet Talma meer vorderde dan waarop gerekend was. Daarna vervolgde hij: „Doch in de tweede plaats moet men ook in zoover billijk zijn tegenover Minister Kolkman, dat men moet erkennen, dat in den tegenwoordigen tijd een Minister van Financiën al een buitengewoon krachtige persoonlijkheid moet 'wezen om geheel alleen want hij staat in den tegenwoordigen tijd absoluut alleen voor die taak den drang naar uitzetting van de uitgaven, welke van alle kanten tot hem komt, tegen te gaan. En in dit opzicht is er in elk geval, dunkt mij, een medeschuldige met de Minister van Financiën, n.l. de Tweede Kamer. Ik denk daarbij niet aan een of anderen persoon hier of een 'bepaalde fractie of een bepaalde partij of een bepaalde meerderheid. Neen, de Tweede Kamer, het college als zoodanig. En dit geldt niet alleen voor Nederland, maar voor alle landen, voor alle Parlementen. Het Parlement als zoo-danig heb ik op het oog. „Zoo ooit een Staatsorgaan in den loop van de eeuwen van karakter is veranderd en eigenlijk ontrouw geworden is aan zijn oorspronkelijke roeping, dan is het wel in den tegenwoordigen tijd de Volksvertegenwoordiging. 143
„De Parlementen hebben hun ontstaan te danken aan de noodzakelijkheid, waarin de Vorsten zich bevonden om geld van de natie los te krijgen. Langs dien weg heeft het Parlement zich successievelijk al zijn rechten weten te veroveren, in het bijzonder ook het belangrijkste van zijn rechten, het budgetrecht. Het budgetrecht is geboren uit den wensch van de Volksvertegenwoordiging om de Staatsuitgaven te kunnen controleeren en er voor te kunnen waken, dat men niet boven zijn financieele krachten zou leven. „Dat budgetrecht hebben wij nog, maar in den loop van di eeuwen en in het bijzonder in den laatsten tijd is de practijk ei van wel zeer veranderd. Immers, betrekkelijk zelden zien wij meel gebruik maken van het budgetrecht als een middel om remmend op te treden tegen het doen van te hooge uitgaven. Het gewonf, beeld van tegenwoordig is veeleer dit: dat de Regeeringen eei' goed deel van de energie, die zij als Regeering noodig hebben moeten besteden om zich tegen den voortdurenden aandrang to uitzetting van de uitgaven, die van de Parlementen uitgaat, t verzetten, te verweren. „De plaats die de behandeling van de financieele zijde de vraagstukken in de Kamer inneemt, wordt ook voortdurend klei ner. Men heeft niet meer die zorg voor de financieele zijde vak de vraagstukken, die in behandeling zijn. De vraag hoe iets N taald -moet worden, trekt steeds minder de aandacht; daar moe de Regeering maar voor zorgen, daar hebben wij den Minister vat Financiën voor. „Betrekkelijk zelden wórdt daaraan van de zijde der Kamp een groote ruimte ingeruimd, en ik zou haast zóó ver durvE gaan te beweren, dat eigenlijk ook in deze Kamer voor iede uitgave, die maar redelijkerwijze gedaan kan worden, van welke aard ook, hetzij een militaire of een sociale of welke ook, altijd eé meerderheid te vinden is; dat het eenvoudig van den aard vc de uitgave afhangt, hoe die meerderheid is samengesteld. „Dientengevolge biedt de Volksvertegenwoordiging niet la een waarborg, dat een volk n het financieele niet boven zi ger kracht gaat leven, maar wordt zij veeleer in de practijk -een voo; durende bedreiging van het financieel evenwicht.” • Het is, men zal het moeten erkennen, de meest snijdende waarhe die de heer Patijn sprak. Zijn Parlementen . en zijn de daartoe t hoorende deelen, (door het volk zelf gekozen), van nature aan 144
wezen om de hooge eischen van de besturende lichamen, de Regeering van het land en de Burgemeesters en Wethouders der gemeenten, op de handen te zien en er scherp op te letten of zij het volk ook te hooge lasten opleggen, zij verloochenen dien plicht radicaal. De oude „Bede" van den Vorst is al lang niet meer noodig. De vertegenwoordigers van het volk komen tot hem, leggen hem allerlei uitgaven op, sporen hem aan tot telkens nieuwe maatregelen en laten het aan hem over uit te maken, waar hij het geld vandaan zal halen en op welke wijze hij het zal verkrijgen. Op die wijze raakt het Parlement ten opzichte. van het budgetrecht totaal los an het volk, plaatst het zich er boven en treedt op als aandraaier van de belastingschroef in plaats van te fungeeren als zijn beschermer. Thans zou een krachtige Regeering, als zij het volk te zwaar belast ziet, als zijn beschermer kunnen optreden en de „Volksvertegenwoordiging" een „tot hier toe en niet verder" kunnen toeroepen.. Thans is van toepassing de fabel der onnoozele schapen, die zich tot koning een wolf verkozen of wat de Duitschers rijmen: Allein die allerdumsten Kalber Wählen ihre Metzger selber. Zoolang dit gebeurt en blijft gebeuren, zou elke Regeering wel dwaas zijn als zij zich bijzonder druk maakte over belastinghervorming, over wat men noemt het heffen van belastingen naar draagkracht en het herstellen van den grondslag der gemeentelijke belastingheffing. Zoolang het volk, en daartoe behooren toch de kiezers, zelf er op aanstuurt om zijn grootste slachters naar de Tweede Kamer en de Gemeenteraden te sturen, zoolang de kiezers het er stelselmatig op aanleggen om b.v. te Amsterdam den tienden penning niet enkel, maar d u b b e 1 te betalen, zoolang kan een Regeering lak hebben aan de stompkoppen van belastingbetalers, die nu al sedert jaren het bijnaampje hebben, hun door „Het Volk" zoo oolijk toebedacht, van Symen Betaal. J. v. A.
145
HET „MOOIE HANDJE ". Ieder begrijpt wellicht terstond, wat ik uit opvoedkundig oogpunt daarmee bedoel. De leer namelijk, ons in onze prille jeugd ingeprent, lieflijk of met zachten dwang, dat we altijd het rechterhandje moeten reiken, wanneer ons een hand geboden of een handje gevraagd wordt, dat -- natuurlijk ! nooit mag geweigerd, al is de vrager ons ook nog zoo onsympathiek. Dat eischt de beleefdheid, de welopgevoedheid, onze „snoezigheid". Men kan het daarmee eens zijn of niet, een ongeschreven wet, voor zoover beschaafde volken betreft, wil het zoo, en wee dengene, die het durft wagen tegen deze conventie op te komen, zij het slechts indirect, door zijn kinderen naar believen het linker- of het rechterhandje te laten toesteken. Hij moge met andere conventies den spot drijven, ze voor verouderd, onmodern uitkrijten, dit is het kruidje-roer -me -niet der opvoedkunde, oude en nieuwe. Ik heb nooit iemand hooren beweren, dat bij die mooie -handjesbeweging, nogal vaak herhaald vooral bij lieve kindertjes, dotjes, schatten, snoezen en wat dies meer zij, de kleinen gevaar loopen, scheeve schouders te krijgen; hij zou zijn uitgelachen en blijvend bij zijn meening, het een dwaasheid te vinden, voor weinig meer dan een Hottentot worden beschouwd. Toch, daargelaten het aangeduide gevaar voor het maken van scheeve schouders, acht ik het aalleen gebruiken van het zoo bevoorrechte „mooie handje" om andere reden af te raden. En wel als het begin van een onder practisch opzicht zeer groote opvoedkundige fout : de mindere ontwikkeling van den linkerarm en van de linkerhand, als waren dezen ons door de natuur slechts als bijloopers, als een soort van quantité négligeable gegeven. Op lateren leeftijd immers blijft het „mooie handje" zijn rol gedwongen voortspelen. Menig kind, geneigd, om in 'strijd met de beleefdheid te handelen, "door links te eten, links te schrijven enz., heeft voor die „onhandigheid" heelwat te verduren, tikken zoowel als berispingen. Is dat linksche dan niet te laken? Ja, in zooverre de rechterarm en de rechterhand daaronder moeten lijden, neen, indien dat niet het geval is, zoo rechts of links afwisselend tot zijn recht komt. Op die wijze toch kunnen beide harmonisch, in evenredige verhouding, zich ontwikkelen en dienst doen, m. a. w. handelen overeenkomstig den wil der natuur.
146
Hoe vaak komt dit in het practische leven aan he licht! Ondervindt zelfs niet iedereen, die niet de linkerspieren evengoed oefende als de rechtsche, daarvan herhaaldelijk het verzuim bij allerlei verrichtingen, ware het slechts door zekere onhandigheid? En hoevelen, die door eenig ongeluk het gebruik der- rechterhand tijdelijk of blijvend moeten missen, betreuren de linkerhand niet, of althans onvoldoend, tot hun beschikking te hebben. Hoort men, dat een verwante, vriend of goede kennis een ongeval aan de hand bekwam, dan is de eerste bezorgde vraag : aan wèlke? En stelt eenigszins gerust het antwoord : gelukkig maar aan de linker. Daaruit blijkt het minderwaardig geachte der linkerhand, en zóó moest het niet wezen. Beide handen behooren elkander te kunnen vervangen. Men moet links en rechts kunnen eten, schrijven; werken, links en rechts even zware lasten kunnen opheffen. Slechts rechts en links te gelijker tijd politiseeren blijve een onmogelijkheid, alleen mogelijk voor schipperaars en halfslachtigen, voor politieke knoeiers. Sedert in de latere jaren de sport een zoo hooge vlucht nam, is ontwijfelbaar in de ongelijke oefening der handen en armen een aanmerkelijke verbetering gekomen, en ook werd reeds van sommige zijden bij de opvoeding stelselmatig gewerkt in die richting; maar toch is de hooge wenschelijkheid, linker- en rechterhand door oefening gelijk te maken, nog. verre van algemeen in de publieke opinie doorgedrongen. Althans practisch. 't Lijkt er niet naar, dat de belichte methode als een onafscheidelijk element van de opvoeding zou worden beschouwd, begonnen met de afschaffing van.... het mooie handje, toegepast op de school, doorgezet tot den volwassen leeftijd voor de verschillende verrichtingen, welke de mensch te vervullen krijgt. En daar toch moet het heen .... m o e s t het heen. Wijl al zooveel jaren de grootste zorg wordt besteed aan de hygiëne, aan de versterking van het menschenras door allerlei middelen om het te vrijwaren tegen ziekten en ongemakken, moet het inderdaad verwonderen, dat niet al lang ernstige pogingen zijn aangewend, om aan dit voor het grijpen liggende euvel een einde te maken. Allereerst met behulp van de school. Is daar eenmaal gebroken met het systeem, alleen de rechterhand in het schrijven te oefenen, de linkerhand tot minderwaardigen rang te vernederen, dan volgt de rest van zelf. Dat behoeft niet te beletten zoolang het in het maatschappelijk leven diep ingegroeid beleefdheidsbegrip dat .
-
147
vordert -- de rechterhand te reiken en er iets mee toe te steken. Bij de vele voordeelen, welke gelijkwaardigheid in rang van beide handen in het practische leven met zich brengt, komt, uit moreel oogpunt, nog dit charitatieve, dat alsdan de arme linkerhand ook eens aan de beurt zal komen iets te doen, waarvan de rechter onkundig blijft; dat met beide handen kan worden wèl gedaan. RAVO.
148
DE HAND IN EIGEN BOEZEM. In » Het Centrum" kwam onlangs eer artikel voor, dat ik ook wel gaarne den lezers van „Het Dompertje" ter lezing wil geven, omdat ik er iets bij te zeggen heb. Het luidt aldus:
Wij zouden niet zoo onvoorwaardelijk en met zulk een nadruk durven afkeuren, als dezer dagen in ons oudste katholieke tijdschrift geschiedde, dat een katholiek letterkundige een of meer bijdragen doet opnemen in een niet-katholieke periodiek.' Zeker, de algemeene regel behoort te zijn, dat onze belletristen bij voorkeur hun werk plaatsen in de eigen tijdschriften voor zoover die er zijn, en dat zij er ook niet tegen opzien zich daarvoor zoo noodig opofferingen te getroosten. Maar primo : bestaat daartoe altijd eene bevredigende gelegenheid ? En secundo : is het niet geoorloofd, ook eens aan andersdenkenden te laten zien, wat katholieken vermogen op het gebied der kunst? Wij zullen hier nu maar niet spreken over het ietwat netelige onderwerp der „waardeering in eigen kring ", ofschoon daarover wel het een en ander zou te zeggen zijn, maar zouden de vraag willen stellen, of men het bijv. aan een katholiek schilder of beeldhouwer wel erg kwalijk pleegt te nemen, wanneer hij exposeert op tentoonstellingen waar iedereen, mits hij schilderen of beeldhouwen kan, inzenden mag? Wij hebben daar nooit van gehoord. Waarom zou het dan - al moge de vergelijking niet gehéél opgaan in geen enkel geval mogen worden toegestaan aan een katholiek schrijfer of schrijfster met zijn of haar werk uit te komen in een gemengd gezelschap? Ook over de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen wordt, wat de plaats der publicatie betreft, niet de strenge keur aangelegd, welke men toepast ten aanzien van litteraire voortbrengselen. En welk essentieel verschil maakt het, onder dit opzicht uit, of iemand artist is met de pen, of met het penseel, of hij voor een min of meer beperkten kring een novelle, een gedicht, dan wel een wetenschappelijke verhandeling ten beste geeft ? In een land met gemengde bevolking als het onze, is elk verkeer met andersdenkende landgenooten eenvoudig 149
niet te vermijden, kan men zich niet voortdurend van de overige landgenooten afzonderen. Dat een katholiek letterkundige, een jurist, een medicus, om slechts dezen te noemen nu en dan bijdragen plaatsen in niet - katholieke vaktijdschriften, kan niet slechts verklaarbaar, maar ook verdedigbaar zijn en een goeden kant hebben. Mits zij natuurlijk stevig aan eigen beginsel vast houden, geen onduldbare concessies doen en niet de eigen organen verwaarloozen. Men heeft daarenboven elk geval op zich-zelf te beoordeelen, zich de vraag te stellen, voor welken kring geschreven wordt, of door medewerking voor min goede opvattingen, of uitgaven stemming zou worden gemaakt, enz. Geheel anders echter wordt de zaak, wanneer sommigen der onzen bij niet - katholieke en principieel aan de katholieke zaak vijandige bladen gastvrijheid vragen, om van daaruit het eigen kamp te bestoken. De „Nieuwe Rott. Crt." verheugt zich nu reeds lang in vrij geregelde medewerking van een „katholieke" en een de ,,Roomsch- katholieke zijde ", waar bij zich nu en dan een medewerker voegt, die het integrale" standpunt verheerlijkt. Men kan zulks niet genoeg betreuren. Want afgezien nog van het min juiste en averechtsche, dat meer dan eens in de bijdragen van die drie „zijden" viel waar te nemen, heeft het voor wie katholiek wil wezen, geen zin en geen pas, zijn wijsheid of zijn grieven te luchten over Roomsche aangelegenheden in een liberaal hoofdorgaan.
Het artikeltje in „Het Centrum" bevat, dunkt mij, waarheden als koeien. Het is alleen maar jammer, dat zulke koeien nog uit de sloot moeten gehaald worden tegenover dat ernstig oudste katholieke tijdschrift. Zeer voorzichtig en bezadigd, zooals Het Centrum" dat kan, worden opmerkingen gemaakt, netjes, zonder in bizonderheden te treden. Men durft haast niet zeggen, waarom zoovele katholieke schrijvers hunne bijdragen afstaan aan niet-katholieke bladen. Ik zonder hierbij uit bijdragen in vak - tijdschriften, omdat vakbladen algemeen zijn en alleen vakbelang het doel is. Men durft het niet zeggen uit vrees de familie in opspraak te brengen. Doch het zou haar juist een groot voordeel verschaffen, omdat een groote schoonmaak altijd hygiënisch werkt, ook al breken er een paar pulletjes. Waarom katholieke schrijvers hun bijdragen afstaan aan niet katholieke periodieken ? De oorzaak is niet heel ver te zoeken, 150
maar zij is een beetje .... shocking. Bij verschillende katholieke tijdschriften van onzen tijd heerscht een bekrompen geest. Daar zitten personen aan het roer, die eenig in hun soort zijn. Zij hebben bepaalde schrijvers om zich heen geschaard, met wie zij een soort kring vormen, een clubje, en iedereen, die komt aankloppen wordt „belet" toegeroepen. Het is voor een schrijver moeilijk, beter gezegd onmogelijk een bijdrage geplaatst te krijgen, wanneer hij niet tot zoo'n clubje behoort, of wanneer hij geen kennis heeft aan een der leden van dat clubje. Het verderfelijke van zoo'n clubjes - systeem behoeft niet te worden omschreven: eentonigheid en wederzijdsche adoratie is hiervan het gevolg. Is het wonder, dat het velen katholieken schrijvers niet gelukken kan, zoo'n kring binnen te dringen en dat anderen, ook al zouden zij daarin onthaal vinden, van kliekjes-geest niet gediend zijn, -- dus hun weg zoeken in niet - katholieke periodieken ? Had ik op dit gebied geen ondervinding en kende ik geen personen, wien hetzelfde is wedervaren, ik zou dit niet durven schrijven. Bij niet - katholieke tijdschriften en bladen valt een schrijver steeds een royaler ontvangst te beurt. ,,Het Centrum" heeft een paar oorzaken opgenoemd ; echter is dit blad te bescheiden en de eigenlijke bemerkingen heeft het verzwegen. Ook bij het uitgeven van letterkundig werk stuit men bij katholieke uitgevers op bewaren. Pater B. Kruitwagen O. F. M. heeft indertijd het een en ander geschreven over het „niet-aanpakken" door katholieke uitgevers. Er is toen een beetje beweging gekomen om zooveel mogelijk te verkleinen, wat door pater Kruitwagen zoo terecht was gezegd. En toch immers leert de praktijk, dat hij geen ongelijk heeft. Zelf schrijver, is het mij niet mogen gelukken een katholieken uitgever te vinden. De opmerkingen waren inderdaad grandioos. De een verhaalde van zijn beperkt afzet - gebied en raadde een uitgave bij hem af; een ander was specialiteit in devotie-boekjes en durfde „zoo iets" niet aan; een derde zag alleen heil in een kerkelijke goedkeuring met een voorrede van een geestelijke, bij voorkeur van een pater. Een vierde verlangde een som gelds vooruit, om de kosten te dekken. Een vijfde stuurde de copie terug zonder ook maar eenige bemerking ... Maar de eerste niet - katholieke uitgever, dien ik bezocht, durfde het direct aan op eigen risico en was binnen vijf maanden reeds aan de tweede oplaag! Het ongerief schuilt vaak bij de katholieke tijdschriften en
151
katholieke uitgevers zelf. Waarom het te verbloemen? Het kwaad kan onmogelijk worden bestreden, wanneer het op kleine bijkomstige oorzaken wordt geschoven. Laten wij liever niet zoo bescheiden zijn in het wijzen op eigen fouten. M. B.
^
BABBELAARS. Een babbelaar is niet degene, die veel denkt en veel spreekt, doch hij, die meer spreekt dan hij denkt." (Nens). »
Lijders aan bijziendheid of myopie zijn vaak door hun onhandigheden voor anderen even lastig als lijders aan overdreven scherpziendheid, die door hun brutaal fixeeren van personen, of on beschaamd afneuzen van dingen bij hun omgeving ergernis wekken. Hardhoorenden prikkelen even sterk tot ongeduld als luistervinken tot verontwaardiging ; zwijgers, gesloten karakters, wekken beurtelings ontzag, wantrouwen of antipathie. Doch babbelaars behooren tot de meest onuitstaanbare soort van menschen en dingen: die, welke verveelt. Men dient de BABBELAARS wèl te onderscheiden van de PRATERS. Gij, mijne vrienden, kent evengoed als ik de personen die, wanneer zij iets verhalen, steeds den langen weg opgaan, met wel kopje-onder duiken in een zee van bijzonderheden, hun-gevaln verhaal rekken door talrijke afwijkingen. Indien zij met anderen redeneeren, ontwikkelen zij breedvoerig hun denkbeelden of antwoorden en onderbreken die door. opmerkingen welke, ofschoon zij op het eerste oogenblik de aandacht schijnen af te leiden, er toch langs allerlei zijpaden weer geleidelijk heen voeren. Deze menschen zeggen steeds hetgeen zij bedoelen en treden niet buiten de grenzen, die zij zich zelve gesteld hebben. Terwijl zij zoo vlot en zooveel spreken, denken zij des te scherper en zijn hunne gedachten voortdurend meester ; zij hebben - daarbij zelfs ,
152
den tijd nu en dan iets origineels te bedenken en daarbij den indruk waar te nemen, dien hun woordenstroom maakt op den toehoorder. De praters van dit type ik betwijfel of zij dik gezaaid zijn behooren niet tot het ras der babbelaars. Hun bespraaktheid is een teeken van rijkdom in uitdrukkingsvorm, zij spreken niet meer dan zij denken. De rechte babbelaar is iemand van een geheel andere soort. Hij zegt dikwijls iets dat hij niet zeggen moest, ja zelfs hetgeen hij eigenlijk niet zeggen WILDE; hij praat zijn mond voorbij. Zijn gedachten zijn verward, zijn geest mist scherpte ; en wanneer (men treft dit verschijnsel vooral aan onder de minder ontwikkelde lieden uit de volksklasse, en het bij uitstek democratische vervoermiddel van de tram of den omnibus biedt hier een uitstekende gelegenheid tot waarneming) sommige veel - praters binnen betrekkelijk korten tijd tienmaal hetzelfde zeggen, gebeurt dit niet zelden om zelf te begrijpen hetgeen zij beweren. Waarbij dan over het algemeen het maken van gebaren, hetzij met de handen, hetzij met het hoofd, hetzij met het geheele lichaam, een . onmisbare vereischte schijnt. Babbelaars onbeweeglijk en in lichamelijken ruste zouden misschien nog minder denken dan zij nu reeds doen, of in het geheel niet. In omgekeerde evenredigheid tot de poverheid hunner gedachten staat het steeds groeiend aantal hunner vluchtige vriendschappen of liever: kennismakingen. Want terwijl zij de personen, tot wie zij zich richten, met woordenwater letterlijk overstroomen, verbeelden zij zich aanstonds op voet van vertrouwelijkheid te staan met deze menschen, welke zij even te voren nog in 't geheel niet kenden. Daarbij maakt een uiteraard vroolijk karakter hun dezen omgang gemakkelijk. Worden zij getroffen door tegenspoed of door een ernstig ongeluk, dan is hun droefheid van veel lichteren graad dan die der meer bedachtzame en zwijgende naturen, en terwijl zij haar overal rondverhalen, putten zij daaruit een zekere voldoening. Het bijna niet aan te nemen dat de babbelaars een sterk vermogen bezitten om te lijden; in elk geval zal dit lijden nimmer lang duren. Immers, alle verdrietelijkheden waarover men spreken kan MET IEDEREEN, genezen spoedig. Zij die zwijgen, zien het beeld van hun verdriet of van hun schrik in hun ziel geweldige proportiën aannemen, om zich daar hardnekkig te handhaven en slechts langzaam vaak ongeloofelijk langzaam ! te verzwakken. De babbelaars zijn over hun leed reeds lang getroost, terwijl zij er nog steeds over voortratelen. .
153
Eigenaardige lieden ! Al hun ondervindingen en geheel hun gemoedsleven bewegen zich langs de oppervlakte, en het heeft somtijds den schijn alsof daarbinnen niets voorvalt en er volstrekt geen persoonlijkheid woont. Nauwelijks heeft een of andere indruk hun gemoed getroffen, of zij weiden er lang en breed over uit tegen derden, die er niet naar vragen, ja zelfs er niet het minste belang in stellen, vermoedelijk wijl zij waarachtige AANDOENINGEN niet of nauwelijks kennen, ofwel, het te zwaar achtende ze te dragen, zich aanstonds ervan wenschen te bevrijden. De doorsneê- babbelaar spreekt gaarne over zich zelf ofwel over anderen ofwel over beiden. In het eerste geval: wanneer hij zijn eigen iK op buitensporige wijze ontwikkelt en belicht, komt hij er ook toe zijn toehoorders op zeldzame wijze te vervelen. Vandaar dat hij de noodzakelijkheid gevoelt zich nu en dan bezig te houden met anderen, en door het gevoel dezer noodzakelijkheid verbitterd, kwaadsprekend en hatelijk wordt. In het tweede geval: wanneer hij de gewoonte heeft anderen tot het thema zijner woorden -coloratuur te kiezen (men zou dit de toonzijde van de babbelaars-medaille kunnen noemen) geeft hij blijk van innemende eigenschappen. Hij stelt belang niet grootelijks en niet diep in alles; de oppervlakte, de buitenkant van wat ook trekt hem aan. Vlug heeft hij daarover zijn meeping gevormd en begint deze zoo mogelijk nog vlugger aan anderen mede te deelen. Zijn kennis is onbegrensd, zijn mededeelzaamheid oeverloos, en aan deze laatste eigenschap paart hij een ongewone toewijding in het najagen en opvangen van nieuws op het gebied der laag-bij- den-grondsche gebeurtenissen zoowel als in de sfeer der drama's van het menschelijk leven. Hij baadt zij met wellust in het ongeluk van anderen, niet uit boosheid, doch uit zucht om medelijden te betoonen en dit medelijden in woorden te luchten. Doch zelfs deze toonzijde der babbelaars-medaille is niet geheel zuiver, en wat haar o. a. ontsiert is een sterke mate van onbescheidenheid. Vriendschap, jazelfs hartelijke genegenheid houden hem er niet van terug uw geheimen te grabbel te gooien. De goedheid zijns harten verhindert niet dat hij kwaad spreekt, ja zelfs lastert, zonder de lage bedoeling en het booze overleg, dat daarbij doorgaans in het spel pleegt te zijn. Kan het anders of de babbelaar moet nu en dan den leugenachtigen kant opgaan, en zelfs wanneer hij de waarheid spreekt, haar een weinig verwringen ? 154
Immers, noch de bedachtzaamheid noch het oordeel des onder leiden hem bij het gebruik van zijn tong. Hij babbelt-scheid zoo, dat gelukkig ! ieder hem zeer spoedig in zijn babbelaarshoedanigheid kent en er van de honderd misschien geen vijf zijn, die zijn woorden beschouwen als die van een ernstig man. En dit doet rondom den babbelaar gewoonlijk een sfeer ontstaan van vroolijkheid en spotternij, die zelfs op hen, wie hij verveelt, eenigermate verzoenend en vertroostend werken, te meer daar hij dit laatste gaarne verdraagt en zijn belachelijkheid beschouwt als een succes. Heb ik, mijne vrienden, met u over dit onderwerp gebabbeld of GEPRAAT ? Ik hoop het laatste. In elk geval heb ik slechts getracht eenige opmerkingen neer te schrijven naar aanleiding van waarnemingen, waarvoor de openbare vervoermiddelen een zoo bij uitstek gunstige gelegenheid bieden. Een mijner laatste ondervindingen op dit gebied was die van een blijkbaar goedhartigen babbelaar, die met zijn vrouw een gast 'n werkman in Zondagsch-pak en met ietwat gebruind gelaat van den trein had gehaald en aan iedereen, die het hooren wilde : den tramconducteur, een juffrouw met een boodschappenmandje, een beambte van de gemeentelijke waterleiding en een heilsoldaat, verhaalde dat dit zijn zwager was, die in de Oost een goede betrekking had gehad, thans gepensionneerd was en voorloopig bij hem kwam inwonen. De zwager hield zich goed was blijkbaar 'n verstandig man en ook de toehoorders toonden medelijden met het slachtoffer van den babbelaar door hun spotlach te bedwingen. Doch anders verging het een ouden heer, wiens figuur en klankrijke basstem, beiden die van een „père noble", een sterke, tegenstelling vormden met zijn kinderachtige en dwaze babbelarij, en die hij is mijn jongste, meest versche ervaring te Amsterdam op het achterbalcon van een tramwagen staande, aan de omstanders zonder dat zij hem ernaar vroegen verklaarde, den respectabelen leeftijd te hebben bereikt van 70 jaren, te Utrecht te wonen, nog veel te reizen en eiken ochtend bijtijds op te staan zonder wekker. Weg met de wekkers ! was de korte inhoud van zijn betoog. Wekkers dienen slechts ' om te maken dat de menschen zich verslapen. Zijn dochter, die zich vroeger nooit versliep, had onlangs een wekker gekocht en dezen na verloop van een week niet meer gehoord, zoodat zij telkens te . laat was opgestaan. » Als ik eruit moet," zei de 155
babbelaar, „word ik vanzelf wakker, dat mist nooit." Wij waren juist weer eery tramhalte genaderd, en plotseling zich zelf. onderbrekende, zeide hij met de rustige zekerheid van iemand, die zich niet vergissen kan : ,, Conducteur, Van Woustraat ! ". „Van Wou straat, meneer?" klonk de ironische vraag, „die zijn we allang voorbij; hier hebben we de Dusartstraat." De „père noble" gaf zich plotseling een air van geforceerde deftigheid en verdween met een klankrijk: „goeden avond!" in het duister. De vroolijkheid der 'trambalconreizigers was groot. „Als-ie eruit moet, mist-ie nooit !" riep er een. „Hij werd te laat wakker," constateerde een ander. „Had-ie maar een wekker gehad !" vulde een derde aan. De babbelzieke oude heer moet het gelach en de spottende opmerkingen gehoord hebben ! Er lag iets pijnlijks in. Doch zouden zelfs de Spartanen onder deze omstandigheden geen moeite hebben gehad om hun eerbied jegens den ouderdom te bewaren ? SENEX.
156
^ VERLEDEN EN HEDEN. Voor de wijsbegeerte der geschiedenis en voor onze huidige toestanden bieden ons de woorden van den Wijzen Man den sleutel aan : Wat is het, dat geweest is ? Hetzelfde, dat zijn zal. Wat is 't, dat geschied is? Hetzelfde, dat geschieden moet. Er is niets nieuws onder de zon en niemand kan zeggen : Zie, dat is iets nieuws, want 't is - geweest in de eeuwen, die vóór ons waren. De vormen veranderen, het wezen der dingen blijft hetzelfde. De woorden worden nieuw, de gedachten zijn de oude. Men behoeft noch verguizer, noch blind lofredenaar te zijn, 't is genoeg om de oogen voor de feiten der geschiedenis te openen om _met Goethe te zeggen: Wie kan iets, 't zij dan,. dwaas of wijs bedenken, Dat niet voor eeuwen her door and'ren is bedacht? Wij echter hangen zoo aan den uiterlijken schijn, dat wij een nieuwe uitdrukking of een beter bewijs voor het aloude als een nieuwe waarheid aanzien en uitroepen: Waartoe nog de oude leermethoden? De krullejongen bouwt pagoden, De koemaagd , speelt Mozart's sonaten, Men hoort op rijm de schaapjes blaten. Wij zijn zóó kinderachtig met ons zelve ingenomen, dat wij, uit trots over het nieuwe gaatje, dat wij in de fluit gemaakt hebben, ' geheel vergeten te vragen, wie de fluit heeft uitgevonden. Wij zijn zoo oppervlakkig en kleingeestig, dat wij het geestelijk meesterstuk der ouden, de uitvinding van het beweegbaar en van het gewone hellend vlak, eenvoudig gezegd van wigge, schroef en rad, niet vermogen te schatten; zoo zeer verbijstert ons de nieuwe poetspomade, die wij uitgevonden hebben om deze werktuigen blank te houden. Niet dat wij onze eigen vorderingen daarom moeten onder Maar alles, wat de opvolgende eeuwen bijgedragen-schaten. hebben om van de ossenkar de locomotief en van de galei het stoomschip te maken, berust toch op de eerste uitvindingen. Wij hebben reden om te veronderstellen, dat de ouden over ons, hun scholieren, in vele opzichten niet onvoldaan zouden zijn; maar dan behooren wij ook dankbaar te gedenken, dat ze ons den weg
157
tot de latere ontdekkingen gewezen en ons den sleutel daartoe als in handen gegeven hebben. Hoeveel vorderingen onze tijd ook in uiterlijke kunstvaardigheid gemaakt moge hebben, zoo hebben wij toch niet veel recht ons boven de ouden te stellen, wanneer 't om de kunst zelf, 't zij om de schoone kunst, 't zij om die van het denken en het handelen te doen is. In al deze opzichten kunnen de oude meesters zich nog zeer goed naast ons laten zien. Konden wij ons maar even goed vertoonen naast Homerus, Demosthenes en Sophocles, naast Plato en Aristoteles, naast Phidias, naast de bouwmeesters van den Acropolis en het Colosseum, naast Pericles, Alexander en Cesar. Zeer zeker mogen wij ons op velerlei gebied van wetenschap en kunst in vooruitgang verheugen, die des te aanzienlijker is, voor zoover de bovennatuurlijke openbaring een wereld van nieuwe denkbeelden in de geesten geschapen heeft. Laten wij echter deze openbaringen van een hoogere orde rusten en bepalen wij ons tot de uitsluitend aardsche kunst en wetenschap, dan moeten wij met bescheidenheid, ja, met beschaming erkennen, dat wij op 't gebied des geestes in vergelijking met de ouden, niettegenstaande zoo menigen, veel belovenden aanloop, tamelijk geringe vorderingen gemaakt hebben. Sinds ik op aarde leef als in den droom, 0 God, hoevele zonnen, opgegaan met pracht, Zijn weer verzonken in duist'ren nacht! De beschrijving des geestes toch is de maatstaf, volgens welken het vraagpunt van vooruitgang en meerderwaardigheid te bepalen is. Wat toch bedoelt men, zeggende: „tegenover onze heden geestesontwikkeling komt het aloude, eenvoudige geloof-dagsche niet meer in aanmerking ?" De eerbied voor de zienswijze van onze zoogenaamd onmetelijk vooruitgeschreden eeuw is zóó -groot, dat het niet aangaat aan een zoo hoogstaand geslacht de christelijke waarheden anders dan behoorlijk geschift en in overeen verzachte termen voor te dragen. Dat men den verlichten-komstig hedendaagschen mensch niet meer tot de voorschriften der aloude zedenleer, tot de zoogenaamde monniken - ascese en nonnenmoraal verplichten kan, daarmede is iedereen het eens! Alsof de wetten van het denken en de waarheden van den natuurlijken en die van den bovennatuurlijker godsdienst ooit 158
veranderen of een nieuwe beteekenis erlangen konden ; alsof een nieuwe beschaving nieuwe waarheden daarvoor in de plaats kon stellen ; alsof onze geest zulke vorderingen maken kon, dat hij zich aan den plicht van onderwerping jegens God en Zijn waarheid ontwassen kon rekenen! Zóó beschaafd was ook de aloude menschheid, dat zij het geloof kwetsend voor haar trots en de tien geboden een last voor het verwilderde hart en voor den onbedwongen zinnenlust vond. Waar de geest tegen het juk des geloofs en het vleesch tegen de tucht van den decaloog in opstand komt, daar is niet van voor- maar van achteruitgang sprake; daar wordt het overtuigendste bewijs geleverd, dat wij, trots al onze uiterlijke beschaving, trots alle levensverfijning gebleven zijn, wat de menschen altijd waren : met zich zelf ingenomen, innerlijk verdorven, altijd tot kwaad geneigd ; menschen dus, voor wie het geloof noodzakelijk en de tucht een weldaad is. Het rechtmatigst oordeel over alle tijden, het verleden, zoowel als het heden, is dus te verwachten van hem, die het hoogst boven den tijd, d. w. z. die de eeuwigheid het meest nabij staat. Blinde ijver voor het hedendaagsche werpt een ieder, die tot matiging aanspoort, het verwijt voor de voeten, als zou hij dwepen met het leenstelsel, de inquisitie, de pijnbank en de lijf als zou hij van geen anderen strijd willen weten dan-eignschap, van dien met boog en pijl. Blinde ijver tegen al wat modern is, dweept met het ver zij met de middeleeuwen of met de oude beschaving,-ledn,'t veelal met den bloeitijd der Hellenen. Zelfs aan de ondeugden der Grieken weten zij een schoonen, aan de gruweldaden der roofridders een romantischen kant te vinden. Een weloverwogen vergelijking tusschen heden en verleden toont ons aan, hoe de mensch, op zich zelf genomen, steeds dezelfde is, met dezelfde gebreken, met dezelfde goede eigen dat ook de vruchten van zijn werkzaamheid, alles-schapen bij elkaar genomen, tamelijk wel tegen elkander opwegen. Van daar dat het eene tijdperk in doorsnede tamelijk wel aan het andere gelijk blijft. Heeft een tijdvak op het eene gebied grooten vooruitgang aan te wijzen, zoo gaat het op een ander wederom in gelijke mate achteruit, het aan de volgende geslachten overlatend opnieuw te ontdekken, wat de voorgaande reeds bedacht hadden.
159
Slechts in één geval kent de geschiedenis een wezenlijken vooruitgang in godsdienstige en zedelijke zaken. Voor zoover een tijdperk zich aan Hem houdt, dien de Schrift noemt: de Opgang uit den Hooge; zoo ver munt het boven andere uit, voor zoover het van Hem afwijkt, gaat het achterwaarts. Moge ook een geslacht in stoffelijken vooruitgang bij vele ten achter staan, zoo verdient het toch de voorkeur boven deze, wanneer het in trouw jegens de leer en het voorbeeld van dit ideaal er boven staat. Nog geen enkel tijdvak heeft in dit opzicht zijn taak volkomen vervuld. Niemand zal echter kunnen loochenen, dat er tijden geweest zijn, die daarom boven den onze stonden. Het kan ons niet ter beschaming strekken, deze na te volgen ; welk doel het zekerst" bereikt wordt, wanneer wij trachten Hem na te volgen, Wien nog niemand gelijk geworden is. De beste tijd zal dus die zijn, welke in de navolging des Heeren het, verst gevorderd is. Ontwijfelbaar = lijdt ons geslacht aan een drievoudige kwaal, welke den innerlijken mensch dreigt te verstikken. Het eerste van deze euvelen is de averechtsche wijze van geestesvorming, die den mensch schijnt te houden voor een machine, een vergaarbak, waarin men alles uitstort en samenperst, wat men maar bijeenrapen kan. De tweede kwaal is de verwaarloozing van de vorming van het hart, van het gemoed en van den wil, in één woord, het verzuim der zedelijke' ontwikkeling bij de opvoeding. Het derde kwaad is die oppervlakkigheid, welke ons bijna tot natuur geworden is ; dat hechten aan holle formaliteiten, het afgaan op den schijn, de moraal der wettelijkheid, der netheid en van het fatsoen, -men zou kunnen zeggen : de deugd van den kilometerarbeid en de verheerlijking van de onberispelijke das en van de fijn verzorgde vingertoppen. Deze zwakke zijden van onze beschaving in aanmerking genomen, wordt het dagelijks noodzakelijker op de innerlijke goede gezindheid aan te dringen, welke in vroegere tijden als van zelf sprekend moet worden verondersteld, toen een christelijke opvoeding en krachtige godsdienstzin den mensch vormden naar het beginsel, dat het Rijk Gods in ons is. Op deze wijze slechts zullen de soldaten van Christus niet ondergaan in den strijd onzer dagen, die dagelijks zwaarder wordt. Dan zal een krijgsmacht ontstaan, beantwoordende aan de behoeften des tijds, een leger, dat in slagorde staat. Z. C. Gr. J. M. -
160
^ DE FAMILIE VAN ADAM. De sociaal-democraat Snowden hield onlangs in het Engelsche Lagerhuis een rede over den financiëelen toestand van den Britschen Staat en over de vooruitzichten daarvan in de toekomst. Hij sprak daarbij de meening uit, dat er op dit oogenblik veel te weinig belasting betaald wordt en met name door de rijke Engelschen en Schotten, die ontzaggelijke bezittingen hebben in productief land en in papieren. Hij zeide niet te begrijpen, hoe het mogelijk was, dat iemand een jaarlijksch inkomen durfde hebben van 100.000 pond sterling. Hoe . groot moet iemands bezit wel zijn, hoeveel millioenen moet men niet rijk wezen om er zooveel voordeel en rente van te trekken ? Om een rente van 100.000 pond sterling, die gelijk staat met 1.200.000 Nederlandsche guldens, - te verteren, moet men iederen werkdag f 4000 opmaken, en kan dan den Zondag als rustdag gebruiken; maar daarvoor behoort toch een bijzondere levenskunst ! Men moet een groot deel van iederen dag doorbrengen met coupons knippen en zijn stukken arrangeeren, zoodat het begrijpelijk is, dat sommige Amerikaansche Croesussen hun millioenen wegschenken bij levende lijve, om er geen overlast van te hebben. Men kan het een sociaal-democraat niet al te zeer euvel duiden, dat hij met zulke vermogens gaarne korte metten zou willen maken en niet zou willen wachten tot er . een rechtsgrond voor onteigening is gevonden. De Overheid voorziet er in, dat iemand, die te weinig heeft om te leven, door de gemeenschap in het aanzijn gehouden wordt; de gemeenschap belet feitelijk het van honger sterven, en zou zelfs geweld plegen, om een onwilligen stakker het voedsel in te pompen. Waarom zou zij ook niet een rechtsgrond kunnen vinden om de formatie van overmatige en deswege voor den bezitter lastige en misschien ongezonde rijkdommen te verhinderen ? Zeker is, dat de Staat met de methode om kapitaal te annexeeren, niet geheel en al onbekend is ; hij bepaalt er zich tot heden nog enkel toe, om te wachten tot de bezitter dood i^, neemt zijn aandeel dan af van den] erfopvolger, en noemt de korting dan heel elegant : successierecht. Ook bij het verwisselen van eigenaar door koop en verkoop komt de Staat er even tusschen en past een kleine aderlating toe op den kooper, die dan
161
een overgangsrecht moet betalen, een operatie die, meermalen op eenzelfde bezit toegepast, het eigenaardige gevolg heeft, dat de waarde ervan, in geld uitgedrukt, geregeld stijgt, hetgeen een voorname oorzaak is, dat het algemeen bezit wordt geacht onafgebroken grooter te worden, over welke fictie eigenlijk een doode musch sommige staathuishoudkundigen zich naïvelijk plegen te verblijden! Maar, zal men vragen, hoe komt bij dit onderwerp nu de Familie van Adam te pas ? Wel, de heer Snowden heeft in zijn verontwaardiging over het bestaan van die onmenschelijke rijk er nog iets bij gezegd. Hij meende n.l., dat, indien Adam-domen tot heden was blijven leven en hij al dien tijd had gewerkt, hij nog niet eens een inkomen zou hebben gehad van 100.000 pond sterling. Zulk een gezegde is aardig en het brengt de menschen aan het denken. Want er steekt een groote waarheid in, mits men de redeneering maar goed doorzet. Het hangt er toch immers van af, wat Adam 6000 jaar lang zou hebben uitgevoerd. Had hij van den beginne af b. v. handenarbeid verricht, of zelfs had hij, met een flinke dosis kennis, hoofdwerk volbracht en alles voor het onderhoud van zich zelf en zijn gezin, tot de kinderen groot waren, opgemaakt, hij zou nu precies even rijk wezen als toen hij begon en hij zou nauwelijks 100.000 centen inkomen per jaar genieten, wat gemiddeld ook de menschen nu n i e t hebben. Kapitaal zou hij niet hebben bezeten en wel om de eenvoudige reden, dat dit wordt gevormd ofwel doordat men anderen voor zich laat werken, ofwel omdat men het op zijn uitgaven heeft bespaard, ofwel omdat het vóór den tegenwoordigen bezitter door anderen is bespaard en vergaderd. Door eigen persoonlijken arbeid rijk worden kunnen slechts enkele genieën, wier producten op zeker oogenblik door anderen op zeer hooge waarde worden geschat. Swowden had dan ook gerekend op de spaarzaamheid van Adam en hij bedoelde te zeggen, dat onze Aartsvader in 6000 jaar niet zooveel kon hebben bespaard, dat hij nu 100.000 pond sterling rente kon genieten. De Engelsche bladen hebben zich met dat denkbeeld ernstig bezig gehouden. De „Financial News" is den sociaal - democraat zelfs gaan narekenen en heeft daarbij aangetoond, dat Snowden een slecht rekenmeester is. Immers, men mag aannemen, dat Adam wel veel zorgen heeft gehad, maar dat hij toch een ijverig en -
162
zuinig huisvader zal zijn geweest. Welnu, bij zijn arbeid zal hij toch, toen de kinderen groot waren, allicht in zeker jaar een stuiver of een penny Engelsch geld hebben kunnen overhouden. Had hij dit geld op rente gezet en, zonder te willen woekeren, 2'/2 pCt. rente per jaar gevraagd, dan was zijn bezit in veertig jaar verdubbeld en was hij derhalve 10 cent rijk geweest. Deze verdubbeling van zijn bezit zou veertig jaar 'later weer hebben plaats gehad, zoodat hij na tweehonderd jaar reeds een daalder had bezeten. Dit ware nog niet veel te noemen ; maar toch zou hij op diezelfde wijze in 3000 jaar een kapitaaltje hebben bezeten van 5.003.947.081.467.871.888.786 pond sterling. Wat hij nu, na 6000 jaar, zou hebben bezeten, zou niet op een regel druks kun staan, weshalve ik de berekening van „Financial News", die-ne ik niet heb nagecijferd, maar niet zal voortzetten. Zeker is de heele wereld zooveel niet waard als de bespaarde stuiver van Adam rente op rente zou moeten opleveren! Snowden, de sociaal-democraat, kon intusschen nu zelf wel nagaan, dat zijn rekening een weinig te laag was, daar Adam in het jaar 3000 aan rente al een inkomen zou hebben gehad van 125.098.677.036.696.797.218 pond sterling, waarvan hij in Enge aan inkomstenbelasting zou hebben moeten betalen een-land bedrag van 8.339.245.135.779.786.481 pond per jaar. De cijfergrap zou hiermede nu wel kunnen eindigen, maar „Financial News", den sociaal -democraat in het zonnetje zettend, maakt een opmerking, die bewijst dat het wel de mechaniek, maar niet de psyche der rekenkunst verstaat. Het blad wijst er n.l. op, dat met een erfenis als Adam in het jaar 3000 had kun nalaten, niet alleen de Engelsche maar alle staatsuitgaven-ne van de geheele wereld hadden kunnen gedekt worden en dat na dien nooit een Minister van Financiën in zorgen zou hebben gezeten.- Het vindt het daarom jammer, dat Adam niet werkelijk op het denkbeeld is gekomen zijn penny op rente te zetten, aangezien zijn afstammelingen dan gemakkelijk alle wereld-staatsuitgaven zouden hebben kunnen bekostigen, alhoewel het niet zonder bedenking zou zijn, dat één enkele familie over zooveel kapitaal kon beschikken! Hier heeft de Beursman gefaald, door voorbij te zien, dat, indien werkelijk Adam eens gedaan had wat „Financial News" zoo gaarne had gezien, er nog wel andere spaarders en rente zouden zijn gekomen, die het kunstje gauw zouden hebben-hefrs 163
afgekeken. Dit is dan ook inderdaad gebeurd . en vandaar dat er altijd zeer rijke bezitters zijn geweest, al bleef het opeenhoopen van milliarden een verschijnsel, alleen voorbehouden aan onzen tijd, waarin men al een eeuw lang strijd voert tegen het groot dat dientengevolge veel grooter is dan het ooit was! -bezit, Bovendien staat het vast, dat het geheele wereldbezit in handen is van de Familie van Adam, wat het blad had kunnen weten als het even geïnformeerd had bij den Aartsbisschop Usher, wiens leer omtrent de 6000 jaar, die verliepen sedert de schepping van Adam, het blijkbaar volgt, welke bisschop ook wel geen andere menschelijke familie meer zal erkennen dan die van den eenigen stamvader Adam ! Gelukkig staat of valt de maatschappij niet met een misvatting in de berekening van de Staatsuitgaven en heeft de spaarzaamheid van de menschelijke geslachten vóór ons nog kapitaal genoeg achtergelaten om er op te teren. De arbeid van Adam en die na hem kwamen had dan ook een hooger doel. Want er moet juist n i e t zooveel overblijven ; er moet onafgebroken een tekort zijn, zoodat ieder geslacht verplicht is en gedwongen wordt, opnieuw te arbeiden en te produceeren wat voor de instandhouding van het menschdom naar Gods bestel noodig is. Het kapitaal, dat sedert Adam is toegenomen, is van een ander gehalte. Het bestaat uit een massa menschen, die onafgebroken 6000 jaar een deel van de geschapen stof hebben bezield, waarvan er in dien tijd milliarden weer tijdelijk de stof hebben verlaten en waarvan er op dit oogenblik nog 1500 millioen levend overig zijn en steeds vermeerderen. Als dit kapitaal nu maar niet verloren gaat, maar zijn rente oplevert aan den Heer, Die het heeft uitgezet, dan behoeven wij ons niet te bekommeren, als de Ministers van Financiën wat moeten tobben over de vraag, hoe zij huis zullen houden onder de Familie van Adam. VALENTIJN.
164
^
LET OP HET EINDE!
Het is vete jaren geleden dat wijlen prof. J. A. de Rijk zijn destijds druk vooral in Duitschland verspreide brochure schreef: „Respice finem," let op het einde. In dit merkwaardige vlugschrift gaf de geleerde schrijver door middel van talrijke letterlijk afgedrukte brieven en andere authentieke stukken een leerrijke schets van den toestand van ontbinding waarin zich toen reeds hier te lande het zoogenaamde oud - katholicisme bevond, dat zijn bisschoppen naar Duitschland zond om daar de handen op te leggen en heiligschennende wijdingen te verrichten. De titel van het in de Duitsche taal geschreven werkje was uitmuntend gekozen. Want welke jammerlijke verbintenissen hebben wij deze gemeenschap van aan Rome ontrouw geworden Christenen sinds dien tijd reeds zien aangaan : met Poolsche Mariavieten, theologische avonturiers als 'Vilatte en Matthew, met allen die maar opstonden tegen Rome; die Lilliputters als ze waren -- een vechtende houding aan tegen den machtigen Stoel, * de ontzagwekkende rots van-name Petrus. Er behoort weinig of geen voorspellingsgave toe om te kunnen zeggen, dat de op leerstellig gebied en wat kerkelijke gebruiken, traditie en leven betreft voortdurend meer van Rome afwijkende oud-katholieke gemeenschap zal verloopen in volslagen ketterij en men lettende op het einde dit op drijfzand gebouwde huis zal zien verzinken in de zee van het ongeloof. Iets dergelijks ik spreek hier vergelijkenderwijze vreest voor de Ned. Herv. Kerk Dr. A. W. Bronsveld te Utrecht. Deze grijze predikant en .Rome-bestormer voelt zijn hart samenkrimpen van benauwdheid naar aanleiding van het verloop der jongste vergadering van kerkeraden, te 's Gravenhage gehouden onder het nu ja, laten we maar zeggen : EERE- voorzitterschap der Synode. Deksels, indien de Ned. Herv. Kerk eens uiteenspatte ! Zoo verrukt als indertijd de bekende christelijk-historische heer Ver zich in een artikel van het „Nederl. Dagblad" (thans-koutern reeds lang ter ziele) erover betoonde, wijl het Protestantisme als bewijs van den rijken bloei van het individueele onderzoek der schriften in allerlei meeningen en richtingen uiteenliep, zoo bedenkelijk staart Dr. Bronsveld in de toekomsl. Het is hem duide,lijk gebleken dat de tegenstellingen in de verschillende richtingen
165
zeer groot zijn, dat van weerskanten — door de rechtzinnige en door de moderne richting de uiterste consequenties worden getrokken ; dat men haast niet verder. van elkaar KAN afwijken dan men thans doet ! Zeker, wien, die al staat hij buiten de Ned. Herv. Kerk de even snelle als zekere ontbinding van een overgroot deel van het Protestantsche christendom hier te lande gadeslaat, valt dit verschijnsel niet op ? De Synode laat onder haar dak orthodoxie en ongeloof, Christus-belijdenis en Christus-loochening, Godsgeloof en Godsverzaking samenwonen en samen vechten. Welk een huishouden van Jan Steen ! De kerkeraad der Ned. Herv. te Amsterdam beschikte dezer dagen niet alleen afwijzend op een verzoek der vereeniging van Vrijzinnige Nederlandsch Hervormden, om op een der Zondagen van elke maand het vrije gebruik eener kerk te mogen hebben, ten einde aldaar predikanten te -laten optreden, die voor hare rekening zouden komen, doch liet deze beslissing gepaard gaan met de volgende afstraffing: „De kerkeraad acht zich niet verantwoord tegenover den Heer der Gemeente, een kerkgebouw af te staan ten dienste van eene prediking, die den middelaar Gods en der menschen, den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker van zondaren, Jezus Christus, terzijde stelt. „De kerkeraad gevoelt behoefte U te wijzen op het groote gevaar, waaraan gij U, zoo voor U als voor uwe volgelingen blootstelt, door een ander evangelie te brengen, dan hetgeen vervat is in de Heilige Schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds. „De kerkeraad bidt U toe, dat Uwe oogen mogen opengaan voor de onmisbaarheid en algenoegzaamheid van Jezus Christus, door Wien alleen zondaren kinderen Gods kunnen worden." Deze kerkeraad herhaalt hier in ietwat andere meer godzalige en „dierbare" woorden het bekende gezegde van den ouden Romeinschen dichter Horatius: „Ik heb een afkeer van het onheilige, het buiten den tempel staande volk en ik weer het van mij af." En toch leven deze beide elementen, vrijzinnigen loochenaars der Godheid van Christus en van Diens lichamelijke opstanding uit den dood en belijders van beide fundamenteele christelijke leerstukken in de Ned, Herv. Kerk practisch als LEERSTELLIG GELIJK naast elkaar! -BERCHTIGD Of dan het oogenblik niet is aangebroken om maar uiteen te gaan ? vraagt Dr. Bronsveld in zijn bekend orgaan : „Stemmen voor waarheid en vrede." Hij durft zich niet uitspreken. Hij peinst: 166
Wat zal de scheidingslijn wezen, en wie zal de scheidingslijn trekken ? Moet men hier de hoogere kerkelijke besturen aan den arbeid zetten, terwijl men tegelijk ontkent, dat zij de kerk wettig vertegenwoordigen? „Moet men prijs geven al die gelegenheden om invloed te oefenen op het openbare leven, op de huisgezinnen, die ' ons ontvangen willen en op de kinderen, die men ons nog toevertrouwt ? Aan wie geeft men hen over, die wij zullen uitbannen ? Maar wat wilt gij dan ? Ach, hoevele vragen kunnen wij hier doen en doen wij, zonder tot klaarheid te komen !" Dominee wenscht zooveel mogelijk iedereen vrij te laten om voor het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk op bepaalde punten een geloofsbelijdenis af te leggen of niet, ofschoon hij tevens erkent dat het toch ook niet aangaat iedereen toe te laten zonder beperking. Kortom, dominee Bronsveld wordt er tureluursch van en weet zelfs HIJ niet ! geen raad, geen oplossing. Inderdaad : wie in de Ned. Herv. Kerk zal met gezag het antwoord kunnen geven op de vraag: wanneer houdt men op orthodox te zijn ? Hoever kan men afwijken van de oud - christelijke leer, zonder het recht te verliezen op den naam orthodox? Waar is hier de scheidsrechter? Ook de Utrechtsche predikant, toch waarlijk niet van vandaag of gisteren, staat hier moedeloos en radeloos. Als de heer Bronsveld eens de „Christliche Welt" las (no. 17, 1914. blz. 391)?.... Of hij daarin misschien eenig licht zou zien ? Zijn godgeleerde Duitsche ambtgenoot Emil Sulze schrijft daar over het verval, de machteloosheid, de futloosheid der Protestantsche Kerk in Duitschland, het vaderland der zoogenaamde „hervorming ", het volgende : „De godsdienst heeft niet tot taak stemming te wekken. Hij moet karakters vormen. En daarom is voorloopig van de Kerk geen redding te hopen; WANT TOT DE KERK [o, dominee Bronsveld zet hier uwe beide ooren wijd open! 0.] DIE DE EENIGE IS, WELKE VASTSTAAT, TOT DE ROOMSCHE, is voor ons de terugkeer onmogelijk. Tot wien dan moeten wij ons wenden ? Alleen de staat kan ons redden. En hij moet het doen ; want hij draagt de verantwoorde ervoor dat de natie niet ten gronde ga. Hij heeft het recht-lijkhed en den plicht van haar te eischen, dat zij in het oogenblik des gevaars alle krachten .inspanne. Op zijn bevel moeten alle strijdbare mannen voor het vaderland, zoo noodig, hun leven ten offer brengen. Welnu, wie het recht en den plicht heeft het hoogste offer te eischen, moet in staat zijn te beoordeelen welke godsdienst daartoe de kracht schenkt.`
167
Ziedaar het verschil ! In Duitschland, het land der Bis tucht en van de staatsalmacht, roept een theoloog,-marckinshe die zich genoopt ziet aan de Protestantsche Kerk een bewijs van onvermogen uit te reiken, de hulp in van den staat; in ons vaderland, waar de staatsidee nog niet in die mate de geesten beheerscht, zit in gelijke omstandigheden iemand als Dr. Bronsveld hopeloos te zuchten en slaakt bittere klachten. Trouwens, wat zou de Ned. Herv. Kerk, ten einde het ontbindingsproces dat in haar reeds zoover gevorderd is, tegen te gaan, ten onzent van den staat nog kunnen hopen ? Heeft deze haar niet genoeg geholpen ? En zijn het niet juist de sTAATSuniversiteiten geweest, die de groote sloopers afleverden op leerstellig en bijbeluitlegkundig gebied van de rechtzinnigheid in de Ned. Herv. Kerk ? Heeft de staat aan het Protestantisme geen mannen geschonken als Kuenen, Scholten, Rauwenhoff, Tiele, Meyboom, Chantepie, Pierson, de geheele Groninger School enz. ? Neen, ook de staat vermag voor de Ned. Herv. Kerk niets meer te doen en het door Sulze aangeprezen recept kan bij den hopeloos desolaten toestand, waarin zich hier te lande het Protestantisme bevindt, voor den Utrechtschen predikant geen waarde hebben. Dominee Bronsveld zal het op zijn ouden dag in bejammerenswaardige machteloosheid moeten aanzien, hoe in de Neder Hervormde Kerk het rationalisme, dat wil zeggen-duitsch het volslagen ongeloof, de Godloochening meer en meer met schrikbarende snelheid veld wint. Want „het Protestantisme heeft ", naar Théod. de la Rive zich uitdrukt (De Genève a Rome, impressions et souvenirs, Paris libr. Pion 1895) » deze lastige eigenaardigheid, dat zijn belijder, indien hij Christen wil blijven, zijn rede niet kan volgen, en bij aldien hij hierop staat, vanzelf ophoudt Christen te, zijn." Het redegeloof of liever: de wereldbeschouwing, louter steunend op de zwakke, feilbare, duistere menschelijke rede zonder bovennatuurlijke openbaring, ziedaar wat ook de orthodoxen zich , mogen inbeelden en wat zij mogen hopen de toekomst van het Protestantisme. Uit de kritiek geboren, zal het door de kritiek sterven. Doch vóórdat het zoover komt, kunnen de getabberde collega's van Dr. Bronsveld op den kansel over het „vertrouwen in God en Christus" en „over de liefde tot alle menschen" met oud - Christelijke termen nog heel wat afgoochelen ! Van nu af aan wordt het geschipper tusschen het geloof der gemeente en het ongeloof van een in 't diepst -
168
zijner gedachten héidenschen, godloochenenden predikant door de Synode officieel zooal niet openlijk goedgekeurd, dan toch GEDULD; zal de „godsdienstige leugen ", zooals een der Parijsche vastenpredikers van dit jaar zich uitdrukte, „op stoel" even onbeschaamd als perfiede een groot woord voeren, en het getal toenemen van gemeente -voorgangers, die Pen Jan-en-Allemansgodsdienst prediken, waartoe desnoods ook een Jood en heiden kunnen behooren. Deze laatste bewering is inderdaad geen scherts, geen overdrijving, en het jaar 1914 heeft mij doen kennis maken met een ernstig geschreven artikel, waarin lacht niet, beste vrienden ! het bestaan betoogd werd eener over geheel de wereld verspreide sekte van Joodsche Christenen of Christen-Joden, zooals men het noemen wil. Het moederhuis dezer sekte . is, volgens mijn beste weten, tot dusverre gevestigd in de Berlijnsche Jerusalemmerstrasse bij de firma Mosse, met andere woorden: in de redactiebureaux van het liberaal -Joodsche „Berliner Tageblatt" Dit bevatte op den sterfdag des Heeren in de Goede Week een gelegenheids- hoofdartikel, waarin .Christus werd geprezen als de meest verheven figuur uit de geheele wereldgeschiedenis, vooral uit die van het Jodendom. Over de Pharizaeën en Opperpriesters werd als over domme, kortzichtige, voor grootsche wijsgeerige begrippen ontoegankelijke en tot moorddadige onverdraagzaamheid vervallen dwepers met evenveel minachting gesproken als over de Christenen van alle vorige eeuwen en ook van dezen tijd, die elkaar bevechten met het zwaard van staal en met het zwaard des geestes. De ware volgelingen van den Christus, zoo betoogde de schrijver, zijn de liberale Joden, die vrede en liefde prediken onder allen. Met ziet het de blindheid, veroorzaakt door het staren op één punt, en de onbeschaamdheid in het verminken der Good-Menschelijke figuur van Christus slaken hier bij het Berlijnsche blad zijn bekende reclame- en geldzucht naar de kroon. Doch het hier en daar voor christelijke ooren godslasterlijk klinkende artikel was lang niet onhandig geschreven, zoodat misschien meer dan één godsdienstige schipbreukeling zich eraan op z'n twintig-eeuwsch „gesticht" heeft. Met evenveel gemak als er, volgens dezen schrijver, Joodsche Christenen kunnen bestaan, is het bestaan van heidensche Christenen mogelijk. Ten minste in de Ned. Herv. Kerk ! De moderne richting zal de vermeerdering dezer soort wel voor haar rekening 169
nemen. Dominee Bronsveld begrijpt dit blijkbaar duidelijk. Hij vreest met bange vreeze. Hij ziet het einde van dit alles wel, maar gevoelt zich krachtens zijn Protestantsch beginsel zelf, machteloos om dat jammerlijke einde den wissen en zekeren ondergang van het Protestantisme in het ongeloof — te verhoeden. Er is geen kruid voor gewassen. Het is voor den heer Bronsveld om, uit wanhoop, zijn tabberd en bef aan flarden te scheuren ! S. GERARDSZ.
l
MISERABEL GE S CHRIJF.
Wanneer men in een staat met constitutioneele monarchie dat wil zeggen: met een koningschap, welks rechten nauwkeurig beperkt en welks plichten scherp omschreven zijn door de grondwet een kleine minderheid van socialisten of anarchisten, wier aantal in omgekeerde evenredigheid staat tot het rumoer dat zij maken, tegen dat koningschap hoort schelden en spoken, maakt zulk een actie den indruk van steenen of stukken hout, die, zonder noemenswaardige schade aan te richten, door kwaadwilligen geslingerd worden naar den sokkel van een hoogoprijzend statig monument. Doch indien personen of persorganen, die zich gecompromitteerd zouden achten, wanneer men hen bij een der twee bovengenoemde partijen durfde indeelen, geen gelegenheid laten voorbijgaan om een poging te wagen' ten einde het koningschap te kleineeren door allerlei kleinzielig, peuterig, piesewieterig, miserabel geschrijf, dan krijgen we onwillekeurig het beeld voor den geest van lieden, die tegen dat monument volgens de teekenachtige uitdrukking van wijlen Dr. Sclhaepman » het hondje spelen ", van kwajongens, die in het basement van dat standbeeld met stukken glas of kapotte zakmesjes krassen trachten te maken. Het schouwspel wordt onbeschrijfelijk armzalig, des te armzaliger, omdat hier geen straatbengels, maar groote menschen aan het werk zijn! 170
Op zulk een miserabel geschrijf heeft het „groene" Weekblad in een zijner jongste nummers zijn lezers wederom eens laten tracteeren door F. C. (Frans Coenen?) die tot het leveren van deze prul-bedrage blijkbaar aanleiding vond in het bezoek van het Deensche koningspaar aan ons Hof. » Vroeger, nu al heel lang geleden," zoo heet het, » waren de vorsten voor hun eigen pleizier op de wereld .en de volken voor het pleizier van de vorsten." Deze woorden worden daar neergekwakt als een onaanvechtbare, monumentale waarheid, zonder dat de schrijver de minste moeite doet er eenig bewijs voor te leveren, Dat DE vorsten — ook ik zal nu maar eens zeer in het algemeen spreken evenals F. C. vroeger, evengoed als thans, meetrokken ten oorlog en dikwijls geducht meevochten; dat zij niet slechts hun gezag, doch ook hun leven vaak te verdedigen hadden tegen gevaarlijke binnenlandsche partijschappen en ouderwetsche verraders, dreigende met pistolen, vergif of dolk ; dat zij, met meer persoonlijke macht bekleed dan de vorsten van dezen tijd, ook bloot stonden aan veel fellere persoonlijke aanvallen en persoonlijk gevaar, zoodat de rustige burger hun den uitwendigen luister en het dikwijls zeer twijfelachtige genoegen van hoffeesten allesbehalve behoefde te benijden de schrijver ziet dit alles over het hoofd.. » De vorsten waren er voor huneigen pleizier en de volken voor het pleizier van de vorsten," zegt hij. Amen! » Als zij in de pompeuze karossen van den tijd, met zes paarden bespannen, door de enge stadsstraten hobbelden, mocht de rustige burger toekijken, als hij wilde, maar hij mocht het ook laten. Dit laatste was misschien wel het veiligst, daar zich licht de haren zengt, wie dicht bij het vuur komt. Als men hem noodig had, zou men hem wel halen, daar kon hij zeker van zijn. En overigens hoefde hij naar den staat niet om te zien." De heer F. C. weet blijkbaar precies dat bijv. Frans II, Peter de Groote, Karel V, Hendrik VIII enz. met zes paarden hebben gereden, juist zooals koningin Wilhelmina, toen zij haar Deensche gasten van het Centraal-station afhaalde. Interessante historische ontdekking! „Sedert is dat alles veranderd, en wie thans het voorrecht heeft een officieelen stoet van kroonhoofden te zien voorbijtrekken, moet wel bemerken, eerstens, den tamelijk schrielen praal, schaduw van vroegere grootheid, zelfs al wordt er met vierspan en voor171
rijder gereden, en vervolgens eenige nogal dubieuze trouw -equipages, die den stoet besluiten. In die rijtuigen bevinden zich een aantal jonge heeren, waarvan sommigen blijkbaar gebukt gaan onder hun hoogen hoed en die men het (misschien daarom) aanziet, dat zij geen Hofdignitarissen zijn." Veronderstelt eens dat de vorsten zich tegenwoordig in het openbaar geregeld lieten omgeven door een Byzantijnschen of barbaarschen praal, waarvan in vroegere tijden deze of gene potentaat in dit of dat land zeker wel een liefhebber is geweest; welk een gekrijsch zou er dan uit de kringen waartoe F. C. behoort, opgaan over anachronistische verspilzucht, schandelijke uitdaging van het proletariaat, ja zelfs van den „verdrukten middenstand" enz. ! Nu de vorsten zich in hun uiterlijke omgeving van elken dag en zelfs van extra-dagen veel meer hebben aangepast aan den geest des tijds en veel meer met het volk in zijn dagelijksche doen en laten meeleven, is het menschen als F. C. weer niet naar den zin ! Nu wordt er gesproken van „schriele praal ". Zij zien daarbij tegelijkertijd over het hoofd, dat de luister er wel degelijk nog is, al wordt die ook slechts zelden, bij hoogst officieele gelegenheden, ten toon gespreid. Men moet dan maar eens naar Londen gaan om de opening van het Parlement en men kan ook gerust op Prinsjesdag naar Den Haag reizen om de opening der Tweede Kamer bij te wonen ! Doch de schrijver (hij mag in plaats van zijn lakenschen bril wel eens 'n -nieuwen koopen) ziet in zijn verbeelding niets dan „'n vierspan met voorrijder" plus ,,eenige dubieuze trouw-equipages" met.... persmenschen, die „geen hoogst aanzienlijken indruk" maken en voor welken staart de stoet wellicht reden zou hebben zich te geneeren, „ware het niet dat juist door deze het modern karakter en de beteekenis- van het geheel bepaald werd." Hier gaat de schrijver van het prullige genre over tot het perfiede, het leugenachtige. Hij heeft de pers noodig om de Kroon laag-bij- den-grondsche bedoelingen toe te dichten. Wat dit „pers-oog ", dit „publieke oog VERZOCHT WORDT TE CONSTATEEREN" (ik onderstreep. S.), zoo beweert en zoo jokt hij, „is de staatseenheid in actie." Indien deze schrijver niet alleen vreemdeling is in Jeruzalem en hij van het praktische journalistieke leven, bepaaldelijk van de „faits et gestes" der verslaggeverij iets afweet, moet het hem óók bekend zijn, dat de Kroon hier te lande op deze bepaalde soort werkzaamheid van het ,,persoog" allerminst gesteld is en het alleen door van die zijde ondub172
belzinnig gebleken en herhaaldelijk uitgesproken antipathie tegen het begluurd -en- beloerd -en- nagereden - worden te verklaren valt, dat men het schouwspel eener achter den hofstoet aandravende pers sinds jaren niet meer te zien krijgt ! Precies dus het tegenovergestelde van hetgeen de heer F. C. beweert, is waar. Aan de pers wordt volstrekt niet verzocht „de staatseenheid in actie te constateeren" ; men toont zich integendeel van allerhoogste zijde zóó wars van publiciteit en zucht naar populariteit en reclame, dat sommige verwoede nieuwtjesjagers onder de persmenschen daarover volkomen ten onrechte, dunkt mij ! mopperen. Doch F. C. heeft nu eenmaal de monarchie te pakken en deze zal en moet, evenals wijlen Barbertje, HANGEN. „Er zijn," zegt hij, „menschen, die zich ergeren over een eerbetoon dat — naar zij meenen alleen aan de ware verdienste toekomt. Maar die zóó spreken, toonen het wezen dezer dingen nog niet te beseffen. De persoonlijkheid van den vorst komt hier geheel niet in aanmerking. Hij moge veel of weinig gaven van hoofd en hart bezitten, als drager der kroon wordt enkel van hem verwacht, dat hij niet hoofdeloos zij. Een uitgesproken persoonlijkheid wordt, ten minste in ons staatsrecht, ondersteld noch gewenscht." Men zou waarlijk gaan meenen, dat deze schrijver eenige sympathie gevoelt voor een „uitgesproken persoonlijkheid" zooals b. v. de Duitsche keizer, indien hij dezen ten minste voldoende „gaven van hoofd en hart" toekent! Vermoedelijk echter zoekt F. C. deze laatste eigenschappen enkel en alleen bij de staatshoofden van republieken, die immers steeds bestuurd wordén door de voortreffelijksten (?) der natie en daarom de volken, die onder republikeinsch regiem leven, zoo buitengewoon gelukkig (? ?) maken. Waren b. v. in Frankrijk Fallières, Loubet, Faure, Grevy de laatste vooral met zijn beruchten schoonzoon Wilson niet de knapsten, de edelsten, de meest energieken, de van hoofd en hart meest begaafden en de krachtigst ,, uitgesproken persoonlijkheden" van hun volk? Kent men daar de overheersching eener parlementaire minderheid door een dito meerderheid? Knoeierijen of schandalen in takken van openbaren dienst? Omringen de presidenten zich daar met pracht en praal ? Wonen zij in paleizen? Geven zij feesten en maaltijden? Kost de huishouding van den staat daar veel geld? En welke heerlijke toestanden in het republikeinsche Portugal ! Om niet eens te spreken van Amerika, waar in de wetgeving zoowel als bij verkiezingen 173
en in de rechtspleging het geld volstrekt geen rol speelt, doch louter de meest ideale beweegredenen de heerschende factoren zijn. Wie lacht daar? ... Ja, de republiek met haar presidenten vleesch en been geworden genie, geestesadel en bestuurderstalent is toch maar alles ! En zij zou hier te lande ongetwijfeld het culminatiepunt van grootheid en schoonheid bereiken, indien zij vertegenwoordigd ware door mannen als Troelstra, Wiesing of.... F. C. Welk een donderend hoera! zou er dan langs de straten voortrollen, indien deze » uitgesproken persoonlijkheden" zich aan het volksoog en aan het „pers-oog" vertoonden. Misschien dat het nog eens zóóver komt! Maar neen, wat er ook moge gebeuren, landgenooten, geen president als F. C., die zulke aanstellerige, onkundige, onware, lorrige stukjes slijt aan . de „Groene ". Ik kan mij voorstellen dat zooals Braakensiek het teekende onlangs een der hoflakeien inderdaad een tang heeft genomen om op hoog bevel het „groene" Weekblad in de vuilnisbak te stoppen. Niet slechts om de schuine muzikaal -geïllustreerde versjes, die er van nu af aan welkom schijnen te zijn, doch ook om minderwaardig miserabel geschrijf als dat van den heer F. C. te doen verhuizen naar de plaats waar het behoort. J. SERVAAS.
174
^ MOPPIGE MENSCHEN. Heeft „Senex" in de Mei -aflevering van „Het Dompertje" de babbelaars psychisch aardig geteekend, beter gezegd : uitgekleed, voor zoover de psyche daarbij in aanmerking kan komen, een andere soort van vervelende en schadelijke menschen verdient meer nog dan de babbelaars, wier hersenen tot in hun maag schijnen afgezakt, op de kaak gesteld. Dat is het genus der moppenverkoopers. Niet de lieden, welke de gesprekken, waar die al te zeer in het droog-ernstige dreigen te verloopen, met puntige zetten of met een werkelijk aardige mop weten te kruiden, maar de venters met moppen, de wandelende moppentrommels. Gij kent ze wel, die vliegen, te pas dit slechts zelden of te onpas zich in eenig gezelschap overal neerzettend en kriebelend, jeuktewekkende, onverschillig welk onderwerp behandeld wordt, zij het zelfs van tragischen aard, waardoor de een wijsgeerig, een ander weemoedig gestemd wordt, steeds zitten zij te popelen, om' hun moppen als versnapering aan te bieden. Waren het altijd nog maar eigen moppigheden, geestig deze, behalve bij tragische feiten, heden van eigen vinding welke meestal zelf voor hun „note comique" zorgen , maar in omgekeerde verhouding tot de volheid van den trommel staat het versche van het baksel. Ze hebben nu eenmaal hun voorraad, vaak dateerend van jaren her, en dien moeten ze kwijt .... Of neen, niet kwijt, want dan waren we hen, goddank, tegelijkertijd kwijt. Hun trommel toch is in zekeren zin de kruik der weduwe van Sarepta. Men vergeve mij het ietwat profane in de vergelijking; zij teekent het best den juisten toestand. Immers de trommel, hoe dikwijls ook geleegd, raakt, helaas ! nimmer leeg, Erger : hij heeft een onbegrensd uitzettingsvermogen, wordt naar gelang van de behoeften voortdurend aangevuld met „versche" moppen van .... anderen. En als van elk gros een enkele, doorgaans op de Beurs gefabriceerde de moppenfabriek bij uitnemendheid, vooral in dagen als er weinig in zaken omgaat — hier of daar nog onbekend is en pakt, dan is de colporteur in de wolken, als had hij 'm zelf zooeven uitgedacht, kijkt hij je aan met een stralend gezicht van : » hoe vindt je 'm, zeg ? ! ... kostelijk, hè ? ! ... eenig ! !" Hoe zich tegen die veelal ondragelijke gezelschapsvliegen te -
175
verdedigen ? Over het algemeen zijn wij te beleefd, om, als we iets flauws, ofwel een mop, dien we al een paar malen slikten, hoorden debiteeren, dit onomwonden te kennen te geven, in het eerste geval na de loslating in het tweede dadelijk na den inzet. Werd dit middel in den regel toegepast, geen twijfel, of het getal moppenverkoopers zou evenzeer als dat der mopperaars over hen aanmerkelijk doen slinken. Wat toch is beter stortbad over de eersten dan te vernemen : „O ja, schei maar uit, dien ken ik al." Zelfs 'n klein leugentje om bestwil, bij bekendheid met den verkooper, dus met het doorsneêgehalte van zijn moppen, zon vergeeflijk mogen worden geacht. Daarmee zou niet slechts veler verveling bespaard worden, maar ook ergernis, in aanmerking genomen, dat maar al te veel moppen een meer of minder schunnigen zelfkant hebben. Er zijn zelfs in eiken stand vele individuën, die bij voorkeur zoogenaamd pikante moppen aan den man pogen te brengen, wel wetend, dat juist deze het meest den verdorven smaak prikkelen. Vooral tegen zulke besmetting overbrengende st...vliegen kan niet te veel gewaakt, niet te streng opgetreden in elk gezelschap, dat zich eerbiedigt. Daar voornamelijk schuilt het groote, niet alleen gezelschappelijke, maar algemeen maatschappelijke, zeden kwaad. Een kwaad waarvan niemand den omvang-bedrvn kent, en nooit kennen zal, doch dat voldoende blijkt uit de graagte, waarmee dergelijke quasi- aardigheden, waarvan het verkocht geestige in het schunnige steekt, worden genoten en verder verspreid. Hoevelen, die, in een gezelschap verdwaald, waar zulke moppen opgeld doen, er de frischheid van hun onschuld, allengs zelfs hun onschuld geheel verloren, zich aan de wetten .der moraliteit niet meer stoorden en moreel ten gronde gingen. Dat alles ten gevolge van een mop !.... een mop, gekneed van straatvuil en gedrenkt met asa foetida van een verdorven geest, doch op zilveren schaal en in schijnbaar onschadelijk omhulsel gepresenteerd. Want in zijn ware gedaante, als zwijnendraf, zou hij bij hen, in wie alle schaamte nog niet is verdwenen, walging wekken en door hen worden afgewezen. Waarlijk, evenveel, neen, veel meer onheil, mag beweerd, .wordt aangericht in gezelschappen, waar op dit euvel niet wordt gelet, en waartegen geen geschreven zedelijkheidswet iets vermag, door zoogenaamd ondeugende moppen, dan op straat door 'tgeen daar, ondanks de wet-Regout, met de zedelijkheid strijdig bleef, ,
176
en in schouwburgen, waar het gehalte der opgevoerde stukken Op, of eigenlijk al ver over het kantje is. Wat de laatsten betreft, kan men, vooraf gewaarschuwd of wantrouwend, het gevaar ver fatsoenlijke gezelschappen echter treedt het met-mijden, een paar, al of niet genoode, gasten binnen, en de beleefdheid alweer die ongelukkige beleefdheid ! schijnt te verbieden, zulken menschen den mond te snoeren, schijnt te eischen, hen te laten begaan met het verspreiden van hun gif, niettegenstaande de tegenwoordigheid van jongelieden en zelfs van kinderen, wier leeftijd voor besmetting doet vreezen. 't Is al mooi, als men blijk geeft, onwillig naar hen te luisteren. Te misprijzen, erger: streng te veroordeelen is zulk een misplaatste beleefdheid. Iedereen, die zelf den verderfelijken invloed van „aardige" moppen ondervond en dat hebben we nagenoeg allen moet dit toegeven, en doet dat in zijn binnenste. Doch dat toegeven is niet genoeg. Er moet ook gehandeld. Elk gezin, 't welk zijn zeden zooveel mogelijk rein wil houden, doe allereerst zijn best, geen omgang te houden met lieden, lijdende aan het debiteeren van „pikante" moppen, en voor zoover die lieden onder 'naaste familieleden schuilen, deze onder het oog te brengen, dat ze bij eventueele bezoeken eigen fatsoen hebben in acht te nemen en dat van anderen te ontzien. En komt het niettemin toch voor, dat die aanmaning uit het oog wordt verloren, dan schrome men niet, door een wenk of, zoo dat niet helpt, door een gepast, ernstig woord, den vunzigen moppentrommel dicht te klappen. Indien alle welgezinden aldus deden, zou het peil der gemits ook het kwaadspreken een banvonnis treffe sprekken stijgen, het decorum zou bewaard blijven, en het aangename zou er allerminst onder behoeven te lijden, als met name de „gekruide" moppen uit de X-hand werden gemist, vervangen door onschuldige boert en geestige scherts. Of dan alle „moppen" uit den booze geacht en onverbiddelijk uit gezelschappen verdreven dienen te worden. Volstrekt niet; maar men beperke zich in de keuze ; ga te werk met onderschei geen moppenprogram af, als een gramo--dingsvermo;tap phoon zijn liedjes ; menge ze alleen in een gesprek, als ze verband houden daarmede. Doch gelijk gezegd, nooit en nimmer moppen, waarvan de zin, hoe geestig ook, het angeltje, dat er in ligt, verbergend, om er alleen zoogenaamde „fijnproevers" van te dienen, de lagere driften prikkelt en de verbeelding besmeurt. -
177
Misschien zal deze of gene lezer van „Het Dompertje" denken of zeggen : » Waartoe die ontboezeming hier voor katholieke lezers? Onder de Katholieken zal dit euvel wel niet heerschen?" ... Ach, dat op die vraag een bevestigend antwoord mocht gegeven ! Ook onder ons, Katholieken, helaas ! valt eveneens onder dit opzicht onkruid te wieden. Het moet erkend, dat het in niet-katholieke kringen sommige orthodox-protestantsche uitgezonderd weliger tiert, doch vrij ervan zijn ook de onze niet. Wie veel in gezelschappen verkeert, kan daaromtrent niet den minstel twijfel koesteren. „Maar hoor ik me toevoegen dat zullen er dan ook Katholieken naar zijn !" Zoo gij dat meent, dan vergist gij u. Er zijn onder dezulken ook Katholieken, op wie, naar hun uiterlijk gedrag te oordeelen, weinig te zeggen valt, en die toch niet schijnen in te zien, dat dergelijke door hen opgevangen „aardigheden" nooit moesten oververteld en verder verspreid. 't Is al erg genoeg, dat men soms door niet te ontgane omstandigheden wordt gedwongen, meer te hooren dan men, met of zonder protest, hooren wil. Zoo dezen althans ten volle de verantwoordelijkheid van hun meestal niet overwogen daad mochten - beseffen ! Zoo zij de noodlottige gevolgen konden naspeuren bij zoovelen, in wier ziel het eerste giftige zaadkorreltje, door hun toedoen daarin gelegd, zich ontwikkelt en gaandeweg hun rein zieleleven verstoort, zij zouden diep leedwezen hebben over de door hen op zich geladen schuld en ongetwijfeld voortaan met de uiterste zorg een wacht stellen aan hun mond. Zou bovendien aan hunne lichtzinnigheid in zulke zaken ook niet gedeeltelijk te wijten zijn, dat men er zoo gauw bij is, om Katholieken, die overigens hun plichten nauwgezet vervullen, voor schijnheiligen te beschouwen? ...... . Voor dezulken dan ook kan eene nieuwe waarschuwing, met den meesten aandrang tot hen gericht, eenig nut uitwerken. Immers, op hoevelen van hen was dusver van toepassing : Zij wisten niet wat zij deden. COLLIS.
178
KALE KERKDIENST. In „de Schatkamer," maandschrift voor den H. Dienst, tracht Dr. J. W. Pont, hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit, benoemd door het Hersteld Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap, de soberheid van den Protestantschen eeredienst hier te lande geschiedkundig te verklaren. Zich afvragend, waarom niet hier, gelijk b.v. in de Duitsche en Zwitsersche kerken, de „Evangelische mis," waaronder hij verstaat: een meer of minder radicaal gewij. zigde Roomsche mis, ingang heeft gevonden, zegt hij: „Niet omdat het niet - Gereformeerd is een eeredienst te hebben, die uit den Roomschen eeredienst overneemt wat er goed in is. Calvijn toch gebruikte de Straatsburgsche kerkorde, toen hij in Straatsburg was, en ook in Genève was de dienst niet zóó kaal als in ons vaderland maar omdat in ons vaderland èn bij de Gereformeerden èn bij de Lutherschen de orde van den kerkelijken , dienst is opgegroeid uit den eeredienst, zooals die was in de kerken onder het kruis, of in de huiskerken. Hier was de dienst uit den aard der zaak zeer eenvoudig. Hier kwam toch niet samen het „Gereformeerde" volk, dat, als volk, gebroken had met Rome's kerk, maar een kleine schare geloovigen. In Duitschland was dit geheel anders. De reformatorische beweging was er minder volksbeweging dan bij ons. Het was een beweging van hoogerhand begunstigd. Het volk bleef als ,,volk" samenkomen in de oude kathedralen; daar had echter wijziging in den eeredienst plaats in zooverre er nu optrad een Evangelisch prediker, die ook de mis hier meer, elders minder ontdeed van .wat onbijbelsch was. En het volk nam die veranderingen met vreugde of met tegenzin aan. Het kon niet anders. C u j u s r e g i o, e j u s r e 1 i g i o. Alleen in de Roomsche Rijnprovinciën was in Duitschland de toestand ongeveer gelijk aan dien in ons land. Daar vindt men ook de kerken - onder het kruis, de huiskerken. En in deze kerken denkt men niet aan een verevangeliseerde Roomsche mis. Men wil van haar niet weten. Waarom zou men trachten vast te houden woorden; gebruiken, die in een kathedraal met een altaar, een lectionarium, een kansel op zijne plaats zijn, maar die volstrekt niet passen in een groote kamer of op het open veld ? Welke liturgie is hier passender dan die 179
van het gelezen Schriftwoord, van gebed, prediking en gezang? Deze eenvoudige liturgie behield men, toen men later de, oude Roomsche kerken binnentrok en ze zuiverde van al wat Roomsch was. Zoo heeft onze verdrukking door Spanje grooten invloed gehad op den eenvoud van onzen eeredienst. Zelfs bij den Lutherschen was dit het geval. De eeredienst uit de huiskerken bleven zij behouden, ook toen de kerken grooter werden : nooit hebben zij in vroegere eeuwen getracht in den eeredienst de Saksische kerken te volgen, ook al beriepen zij van daar predikanten en al " ware hare leden uit Duitschland en Scandinavië binnengekomen." Aldus Dr. Pont. Voor zoover mij bekend is het de eerste maal, dat dit onderwerp wordt aangeroerd en er aldus een poging wordt gedaan om het karakter van den Protestantschen kerkdienst ten onzent te verklaren. Meer dan een subjectieve meening kan het oordeel van prof. Pont intusschen niet zijn. Hel berust op niets anders dan op zijne visie van de geschiedenis, die hij achteraf heeft gekregen, en zeker niet op documenten of gezagvolle meeningen, die geleverd of geuit zijn in de dagen toen de feiten voorvielen. En omdat dit zoo is, mag men, zonder met een professorale autoriteit in oneerbiedige botsing te komen, eenigen twijfel opperen aan de juistheid van zijn historischen kijk. Het zij mij dus vergund, eens een ander vermoeden te opperen over de oorzaak, die onzen Protestantschen kerkdienst heeft gemaakt tot een voorbeeld van soberheid, of, zooals de hoogleeraar het noemt, van kaalheid. De eerêdienst toch bestaat bij de Katholieken niet enkel ir » de mis ". Toen de Hervormers aan het ,evangeliseeren" sloegen hadden ze hier te lande heel wat meer te doen dan een liturgie te ordenen op de fundeering van „de mis ". Hun liturgie was van Hollandsche „orde ", zooals men in die dagen de „orde" opvatte. Immers onder den naam van openbaren eeredienst behoort men te begrijpen en te verstaan al wat dienen kan om in het openbaar aan de behoefte van een Gods- erkenning en een Gods-vereering uiting te geven. In de Katholieke Kerk is het H. Misoffer daarvan de hoofdactie, eigenlijk het Al. Maar de kerkdienst is daarnaast heel wat uitgebreider. In alles wat de Katholiek in zijn Kerk doorleeft, van zijn geboorte tot zijn begrafenis, is een schoone, harmonische orde, die hem geheel in de Godsvereering opneemt. Dat treft ieder, ook den niet - Katholiek, die met kennis van zaken en onbe180
vooroordeeld de katholieke liturgie bestudeert en die dan erkennen moet, dat zij ieder eenvoudigen en normaal denkenden en voelenden geloovige bevredigen kan. Nu is het wel waar, dat in ons land de afval van de Katholieke Kerk is begonnen door een aantal min of meer geestdrijvende hagepreekers, die bijeenkomsten belegden in het open veld, later ook in de stallen en schuren der boeren en in de huizen der „Hervormden "; maar dat deze propaganda zóólang heeft geduurd, dat zij haar stigma kon drukken op het+ later aangenomen ritueel, is een pure onderstelling van Dr. Pont, niets meer. Immers er was niet zooveel tijd noodig om de toenmalige naar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid hakende rijke geldaristocraten, die in stad en land de macht over het volk naar zich toe voelden komen, te doen inzien, dat er met de nieuwe leer en met de nieuwe ideeën en praktijken succes te behalen viel. Men moet onze voorvaderen niet voor beter houden dan ze waren en niets belet ons in te zien, dat zij den godsdienst, waaraan zij niet meer gehecht waren, als een politiek ruilartikel beschouwden en dat zij met de „Hervorming" eer, aanzien en macht konden verwerven. Dat maakte dus ook, dat de eerste predikers der „Hervorming" bij het opkomend Regentendom steun vonden en dat, waar de nieuwlichters maar eenigszins beteekenenden aanhang kregen, met list en geweld de katholieke kerkgebouwen, die men toen als eigendom beschouwde van de kerkelijke en de burgerlijke 'gemeenschap samen, aan het gebruik door de Katholieken werden onttrokken. En dat dit geschiedde met medewerking der destijds onwettige overheden, valt toch in het geheel niet te betwisten. Zoo heb ik althans de historie gelezen ! Op enkele plaatsen verdeelde men ze in twee stukken en liet aan elke helft der gemeente een stuk. Over het algemeen werden ze echter eenvoudig geheel aan de katholieke gemeenschap ontnomen en de verdrevenen moesten, voor zoover hun het verblijf nog op hun geboortegrond werd gelaten, maar zorgen dat zij een onderdak bekwamen voor hun godsdienstoefeningen, als deze ten minste nog werden toegestaan. Nu moet Dr. Pont dunkt me al bijzonder fantaseeren, wanneer hij, na den algemeenen kerkroof en het onttakelen onzer schoone kathedralen en fraaie dorpskerken, het invoeren van het sobere, kale en saaie ritueel der Hervormden toeschrijft aan hun gewoonte om in sombere huiskerken bijeen te komen. Veeleer lijkt het mij logischer en aannemelijker, om het verschil tusschen de Neder181
landsche en de Duitsche of Engelsche godsdienstoefeningen te verklaren uit den trek naar uitersten, waarin ons volk vervallen kan, uit de scherpte waarmede het zijn conclusies trekt. Hier zoowel als overal slaagde de Hervorming, voor zoover zij geslaagd is, alleen en uitsluitend door de macht der overheid, door den invloed van vorsten en regenten en nog altijd drijft het geheele Protestantisme overal op dezelfde kurk. Laten keizers, koningen en regenten het Protestantisme los, dan moet het vervallen tot een onsamenhangend sectarisme, zonder geestelijk cement ; zijn aanhangers gaan onder in het grofste ongeloof of keeren terug naar de Moeder, wier huis zij hebben verlaten. Dit moet men onze Nederlandsche machthebbers, die den beeldenstorm lieten woeden, ter eere nageven, dat zij eerlijker handelden en het volk minder bedrogen dan de huichelaars, die de massa over ezelsbrugjes uit de Katholieke Kerk lokten en een soort uiterlijken schijn behielden, om het gevoelige volk niet in eens van den glans der eerediensten in zijn kerkgebouwen te spenen. Wat zou men hier niet altaren, met biechtstoelen, beelden en kruizen in de kerk doen ? Waartoe zou men de heerlijke muurschilderingen behouden, die overal herinnerden aan „de mis" en de overige Sacramenten, die men radicaal verwierp ? Hier was men, ik herhaal het, eerlijk en oprecht genoeg om openlijk er voor uit te komen, dat niet „de mis", maar de geheele paperij moest worden opgeruimd. Want het'' ging om Jezus Christus zelf, om het Al, Dat men verwierp in zijn wezenlijke en waarachtige tegenwoordigheid in de Katholieke Kerk. Dr. Pont zou zulks, dunkt me, gerust kunnen bekennen, daar het nog een deel van de schande en de hondsche ondankbaarheid der Hervormers jegens de Katholieke Kerk wegneemt. Een weinigje inconsequentie bij zooveel radicalisme in de aanneming van het kale ritueel < heeft mij dan ook altijd toegeschenen het instandhouden van het Nachtmaal. Het stemt mij altijd tot medelijden als ik Protestanten daarover hoor spreken of hen er zie heentrekken. Dat hebben predikanten, die zelfs het H. Doopsel niet meer geldig toedienen, nog behouden, schoon het in hun oog toch een onbeduidend vertoon moet wezen. Intusschen deren ons de dorheid en de koude wel, waaraan zooveel duizenden nog de voorkeur geven uit koppigheid en onwetendheid. Wel zien we soms hoe ze -zwerven, in onze groote 182
steden vooral, om de katholieke kerken en er naar haken om er eens een godsdienstoefening bij te wonen. „Eens," zoo verzekerde mij een Protestant, » heb ik schrikkelij ke angst gehad in uw groote kerk aan den Amstel. Ik stond er midden in onder de duizenden, die er op een Zondagochtend waren bijeengepakt. Plotseling ging er een schel en ik zag de geheeie menigte om mij heen neerknielen. Ik knielde toen ook maar, want ik dacht het te besterven." Laat dit sentiment, laat het gevoeligheid wezen, laat het den invloed zijn van het geheime, het onbegrijpelijke, het verworpene. Maar laat het ons een wegwijzer zijn naar onzen plicht om onze kerken uit- en inwendig tot de grootste volmaaktheid op te voeren, door de orde en de tucht, die er heerschen moet, door de kunstige en kostbare versierselen, door het gebouw zelfs aan de deurposten niet te misbruiken voor doeleinden, die niet tot den eeredienst behooren, door de schoonheid der gezangen en gebeden, kortom door den eerbied en de offervaardigheid, die wij er aan den dag leggen jegens den voor ons oog verborgen maar toch tegenwoordigen God. VALENTIJN.
183
¶
LE VENSSTOF.
^
Innig ben ik overtuigd, dat de getrouwe lezers van „Het Dompertje" hun leven liefhebben. Ware het anders, zij zouden hun abonnement wel opzeggen en andere lectuur kiezen, die meer dan deze hun leven kon verkorten, zonder dat ze nog van een poging tot zelfmoord konden beschuldigd worden. Weldra zouden zij zich verdiepen in litteratuur, waarvoor „Ziekenzorg" en andere medische en hygienische tijdschriften tegenwoordig onophoudelijk waarschuwen : ontuchtige en zinneprikkelende romans en schetsen, zenuwschokkende verhalen in feuilletons, felle en venijnige polemieken in couranten en tijdschriften, rinkelbom- en ketellappers-lawaai over quaesties, die niet zwaarder wegen dan uitgeblazen eieren, enfin al zulk tuig, dat den mensch het vleesch van z'n gebeente knaagt en hem het merg in zijn ruggegraat doet versmelten. Maar nu ik mij mag richten tot een doorgaans blijde en opgewekte schare, die de geloofsvreugde en de levenslust lieft als de beste gaven van een goeden Vader, nu is het mij een genoegen, hun een ontdekking te kunnen mededeelen, die hun tot groot voordeel kan strekken. Zelf ben ik de uitvinder niet, maar vernam haar bestaan uit het bekende Engelsche medisch tijdschrift .
,,The Lancet".
Engelschen zijn van ouds groote ontdekkers op hygienisch gebied. Geen uitvinder heeft ooit den grootgin Holloway kunnen overtreffen, die met zijn pillen en zalf ontzaggelijk veel heeft bijgedragen tot ontwikkeling van de 19e eeuwers en die bovendien, toen de dagbladen goedkooper moesten worden, omdat ze slechter werden geredigeerd en gedrukt, den ondernemers een equivalent gaf door zijn aanzienlijke advertentie - uitgaven, waarna hij nog zooveel millioenen overhield, dat hij een reusachtig krankzinnigengesticht kon laten bouwen. Geen Haarlemmer olie en geen Pinkpillen hebben bij elkaar zooveel zegen verspreid als de medicamenten van Holloway, den Engelschman. En thans heeft een landgenoot van den pillenreus een inventie gedaan, waardoor de geheele bevolkingsleer van Malthus op non- activiteit wordt gezet en de verzekeringmaatschappijen,
184
die veel lijfrenten hebben uit te keeren en zonder reserves zitten, in korten tijd hun paleizen in de veiling zullen moeten steken of er confectiewinkels van maken. De vinding, waarvan „The Lancet" gewaagt, is de Vitamine, wat zooveel beteekent als levensstof of levenselixer en de geleerde chemicus, die haar heeft gevonden, _ heet Casimir Funk. Het is de Vitamine, die voor behoud van het lichamelijk leven beslist onmisbaar is, wier uittocht uit ons organisme ons tegelijk den laatsten adem doet verliezen. Vermindering van Vitamine veroorzaakt ziekte, draait gewoonlijk uit op tering. Groote vermindering van de levensstof kenmerkt zich door verslapping der spieren, ontaarding der zenuwen, storingen der werking van het hart en rheumatiek, en bij gebrek van toevoer moet zelfs Samson het afleggen, al hadde hij ook kracht genoeg, om den Leviathan te verscheuren. Heeft de mensch nu maar Vitamine genoeg dan is hij klaar en leeft weldra, ten gevolge van de erfelijke belasting, na een paar generaties weer het leven van de ante- diluviale voorouders en wordt zoo oud als Methusalem. Funk beschrijft de tot dusver onbekende levensstof als een zeer ingewikkeld compositium van koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof ; zij bevat geenerlei bestanddeel phosphor, evenmin als de Zweedsche lucifers, en ook geen vet. Hoe zij er uitziet blijkt uit „The Lancet" niet, die alleen vermeldt, dat zij in alle planten en vooral in de zaden voorkomt en ook voorhanden is in vleesch, melk, en eierdooiers en dat zij zich in water laat oplossen.' Er zijn twee oorzaken, waardoor het bestaan van Vitamine geheel ophoudt en wel: algeheele onttrekking van vocht en verhitting gedurende ' 10 a 20 minuten tot 120 a 130 graden, dus boven het kookpunt van water. Door deze vinding is weder een der belangrijkste vraagstukken der menschelijke voeding op het tapijt gekomen en wel het eten van gekookt of van rauw voedsel. Indien het toch waar is, dat door het koken van plantaardig of dierlijk voedsel een voornaam bestanddeel voor de voeding zou verloren gaan, dan is het duidelijk dat het menschdom, wil het zich een langer en gezonder bestaan verzekeren, terug moet naar de oervoedings- methode en naar den tijd toen het vuur nog niet gebruikt werd en men het slechts verkrijgen kon door het slaan van vonken uit den vuursteen en het wrijven van droogstoppels. En dan zou ook, langs natuurlijken weg, kunnen verklaard worden, waardoor de eerste 1$5
menschen zulk een lang leven genoten en waardoor de vitaliteit van sommige planteneters onder de dieren zoo groot is. Hoe dit zij, het onderwerp is belangrijk genoeg om er de aandacht op te vestigen. Wij kinderen der uiterste beschaving, zullen er bezwaarlijk aan kunnen gewennen, en zelfs vegetariers zullen een harde taak hebben om zich aan rauw voedsel te gewennen. Wel zegt het spreekwoord, dat honger rauwe boonen zoet maakt, maar ik kan mij toch moeilijk een mensch voorstellen, die zijn boonen consumeert, eenvoudig als de duiven. 't Is waar, wij eten ook veel rauw goed en ik zou mijn nieuwe haring en mijn sardines niet graag eerst laten koken; visch, gezouten of gerookt, kan dan ook heel wat Vitamine bevatten, zoodat eigenlijk vastendagen geen onthoudingsdagen, maar dagen van levensweelde zouden mogen heeten. Ook zou ik gaarne mijn rauwe . fruit en zelfs mijn sneedje rauw spek willen behouden. Maar overigens zijn er tal van voedingsmiddelen, die ik mij nog niet kan denken zonder boven de 120 graden te zijn -geweest. Alleen het denken aan een rauwen snijboon of zelfs aan een ongebraden kippenbout tusschen de tanden kan mij doen sidderen van schrik, vanwege het kannibalisme dat er uit - knarst. Echter, hoe dit gaan moet zij van later zorg. Wellicht bedenkt men in Engeland ook nog een scheikundig middel om b.v. aard bloemkool en schelvisch eetbaar te maken zonder de-apeln, gebruikelijke 120 graden en kan men misschien den smaak en de eetbaarheld bewerken door bevriezing, schoon een bevroren aardappel iets is om er tranen van in de stem te krijgen. Vast staat, dat The Lancet" de zaak zeer ernstig inziet. Over honderd eeuwen zal een docent in de geschiedenis aldus zijn zooveelste les aanvangen: „En thans, jongelui, komen wij, nu we het ijs- en het steentijdperk behandeld hebben, aan de vreeselijke kookperiode. Dit is een tijd geweest, waarin de menschen hun voedsel kookten. Men deed dit waarschijnlijk, om de smakelijkheid te verhoogen. De menschen van dien tijd waren allen eer - vergeten lekkerbekken. Gelukkig ontdekte een geleerd chemicus tijdig, welk kwaad het gekookte voedsel aan den mensch en daarmee aan het geslacht deed, en werd de menscheid voor ondergang behoed. Aan dien man danken wij onze huidige krachtige generatie !" Mij dacht, dat na honderd eeuwen in de bibliotheek van dien docent een exemplaar van „Het Dompertje" niet mocht ont186
breken, opdat hij zal kunnen zeggen, dat de redacteur daarvan bezorgd is geweest 00k voor het lichamelijk heil van zijn lezers en hij hun bijtijds op de nieuwe vinding opmerkzaam heeft laten maken, opdat ook hun, nageslacht, gesterkt door Vitamine, in de toekomstige, krachtige generatie zal vertegenwoordigd zijn, toonbeeld niet alleen van geestelijke, maar ook van stoffelijke gezondheid. Dr. JORIS. .
187
OVER ONS ROOMSCH TOONEEL. Mijnheer Valentijn! Gedoog, dat ik u zoo aanspreek en den familiaren vriendentoon laat varen. Ik houd van edele vormen, vooral nu deze brief voor publicatiebestemd is, welke ik u hierbij vriendelijk verzoek. Ik wil in dit schrijven iets algemeens zeggen over ons Roomsch tooneel en nuttige wenken geven voor de toekomst. Mijne meeningen acht ik voor publicatie geschikt. Al zeg ik dit zelf, wil mij daarom toch niet van hoogmoed verdenken. Bescheidenheid is mijn zwakke zijde, dat wil zeggen, bescheidenheid is een mijner stokpaardjes. En mijn stokpaardjes heb ik goed gedresseerd. Ik houd van tooneel, mijnheer Valentijn, ik dweep met tooneel en zou gaarne al mijn avonden in den schouwburg willen slijten. Dit is echter niet zooals het behoort, zult u zeggen, en daarin heeft u gelijk. Er schuilt te veel kaf onder het koren en al dragen sommige stukken onschuldige titels.... dan is dit slechts te beschouwen als liet lokaas om de argeloozen te verleiden. Ik ben voor het goede tooneel en - toen ik voor eenige jaren hoorde spreken over een Roomsch tooneel.... o.... toen jubelde ik het uit. Ziezoo, dacht ik, nu zijn we waar we wezen moeten. Mijn heele belangstelling werd getrokken naar dat Roomsch tooneel in spe en mijn neus krulde bij de gedachte, dat ik elken avond een degelijk en goed tooneelspel zou kunnen genieten. Elk bericht aangaande een Roomsch tooneel trok mijn aandacht. Ik knipte zulke stukjes uit en plakte ze op. Eiken dag bekeek ik de reclameaffiches der tooneelgezelschappen, in de hoop er het Roomsche Tooneel bij te ontdekken. Toen dacht ik aan een vergissing en meende proefondervindelijk te werk te moeten gaan en o mijnheer Valentijn vergeef me ik bezocht avond aan avond den schouwburg en heb zeker een jaar lang alle tooneelstukken gezien. Het resultaat was mager. Ik kan niet spreken over hetgeen ik gezien heb, omdat ik al het genotene aan de vergetelheid heb prijsgegeven. Maar er was geen enkel Roomsch stuk bij, dat kan ik u wèl zeggen. Toen ben ik gaan onderzoeken en kwam tot verblijdende en treurige resultaten. Treurig was de versnippering van krachten, verblijdend de
188
liefhebberij, welke ik overal aantrof. Er is zoo goed als geen Roomsche vereeniging meer te vinden, of zij heeft een eigen tooneelgezelschap, zooals er een tooneelclub is op elke groene, zilveren en gouden bruiloft. Op de trap der ontwikkeling staan zij onderaan. Maar de liefhebberij overal doet vermoeden, dat met een beetje goeden wil een gezelschap is te vormen, hetwelk een juweel kan worden . tusschen de bestaande niet -roomsche gezel -schapen. Maar nu zijn er wel dilettanten - gezelschappen, waarbij een enkel lid het ver heeft gebracht, zoodat bij de formeering van een echt heuschelijk tooneel overal de beste krachten kunnen worden uitgepikt. Komt u nu niet met de bezwaren van geld. De som is zeker niet zoo groot als al het geld bij elkaar van de respectievelijke gezelschapjes, die bij dozijnen te tellen zijn. Maar ik heb zooeven gesproken over den goeden wil. En daar mankeert het aan. Onderlinge ruzietjes zijn bij de verschillende gezelschapjes niet van de lucht. En wanneer hier of daar eens een „groote" uitvoering wordt gegeven, voor een liefdadig doel bijvoorbeeld, dijen die geschilletjes uit tot geschillen, waar je de haren van te -berge rijzen. En ziet u, mijnheer Valentijn, wij, de bezoekers, kunnen wachten. En wachten valt zoo, moeilijk. Je wilt toch ook wel eens de zekerheid hebben, dat je een braaf Roomsch tooneel vindt en je gaat dan maar in 's hemels naam naar de onderste trap, waar de bladen telkens zulke aanmoedigende recensies over schrijven. Over recensies gesproken, mijnheer Valentijn, moet ik u nog iets schrijven. De Roomsche bladen schrijven altijd de mooiste recensies over tooneelstukken waar een ieder niet naar toe kan. Want ziet u, zoo om de week lees je in de Roomsche bladen lange beschouwingen over opvoeringen in pensionaten, seminaries en andere scholen. Er blijkt uit, dat er iets „broeit" en bij het onderwijs met de aardrijkskunde en geschiedenis ook de tooneelspelkunst wordt geleerd ; maar och, wij menschen hebben daar zoo weinig aan ; want zonder protectie kun je zoo'n opvoering niet bijwonen. Mijnheer Valentijn ! Ziedaar derhalve, wat ik u wenschte te schrijven. Het is een steen, een lange trottoirband, die van mijn hart is gerold; geen molensteen, want ik houd niet van draaien. 0, natuurlijk verwacht ik, dat er menschen zijn, die het met mij oneens zijn. Maar ik beroep mij op den wijzen Salomon, die
189
ergens gezegd heeft : » Je hebt gelijk ". En dat slaat op mij. Ik heb eens iemand hooren spreken over den slaap. Die iemand beweerde, dat je zoo lekker in slaap rolt als je veel hebt gedYonken. Een ander zeide hierop, dat hij het lekkerste opstond, wanneer hij den vorigen avond geen druppel geproefd had. Zoo ziet u, mijnheer Valentijn, de menschen zijn het nooit eens. Enfin, over tegenstanders gesproken, zullen we maar steeds zeggen: „Hij zeit wat!" Mijn hartelijke groeten, mijnheer, en ik roep u toe : Vale Tijn'! Amsterdam, Juni 1914. U. W. VRIEND.
190
TWEE BRIEVEN.
^
Brief van 'n Amsterdamschen Dam-„dalver” 1 ) aan Naatje Eendracht, met Antwoord. (Wijze: „Mijn lieve zoon, je moeder laat je weten ".) M'n lieve kind, ik wil jou eve schrijve Je denkt allicht: „Waar kan die Barend blijve ?" Maar of je 't gelooft of niet, ik ben kapot, Omdat ik op den Dam jou missen mot. Toen ik jou daar aan 'n katrol zag zweve Toen was het net as kwamme ze an m'n leve. Verdikkie, Na, wat 'n gemeene streek! En dat die heele buurt er zoo naar keek! Nou ja, je was allang niet meer de ouwe, Maar toch had ik je graag nog wat gehouê; Bij jou zat ik zoo tof op m'n gemak, Al had ik ook geen maffie in me zak. Ik en m'n maats we kenne jou niet vinde We zoeke rond, maar taste in de blinde Verduiveld, Na, waar ben je aanbeland? Stuur me 'n brief, al is het post-restant! Antwoord. Zeg, Barendje, jij mot om mijn niet treure, Ik ben bon -af : wat ken me nog gebeure ? Van al dat staan stak ik niks in me zak En an den Dam heb ik nou lekker lak. Ik most daar weg, dat had ik wel begrepe, Daarom ben ik er tusschenuit geknepe De wereld gaat - aan één groot euvel mank: 'n Mensch krijgt deurgaans essetee voor dank! 1)
Straatslijper.
191
Terwijl er over 't Damplan werd gevochte Was ik allang gedallesd en gesjochte, M'n linkerarm ... afijn, je weet ervan Ik wier bespot door Jan en alleman. Toen heb ik me tot stukkies late sloope De operatie is goed afgeloope. Met Hartjesdag wor ik misschien gehecht, De dokter zeit : het komt wel weer terecht.
De groote heere van de Dam- commissie Die hale mijn dan wel weer uit m'n kissie; Dan wor 'k opnieuw 'n curiositeit En handel weer in onafhankelijkheid. Dan gaan ik voor de tweede keer aan 't leve As 'k spieën heb zal ik 'n fuifie geve Nee, lach nou niet 't is heusch van mijn geen smoes. 'k Heb al pleureuses en een nuwe bloes. Waar ik ga wone zal ik jou wel schrijve Maar laat die dalvers waar ze zijn maar blijve Ze hebben mijn te veul 'n groote mond En spugen al hun keesies op je grond. Nou, Barendje, ik wensch je goeie dage! En schei nou uit met zeure en met klage. Je weet dat ik goed opgeborgen bin. Drink niet te veul en hou je maar kedin 1 K. NENS.
192
I1
BELIJDENIS-VRAGEN.
Als ik de oude jaargangen van „Het Dompertje" nog eens opensla, dan vindt ik er tal van artikelen in over het in de vorige eeuw opkomend modernisme in de Ned. Herv. Kerk. Sedert het vonnis van verval tot op het gebeente aan haar is voltrokken, het vonnis, dat begon met den uittocht der Gereformeerden, hadden de gebeurtenissen geen practisch belang meer en konden de twisten en haarkloverijen gevoegelijk naar den achtergrond worden geschoven, al vielen er ook onophoudelijk politieke gevolgen van waar te nemen, niet het minst als er zekere Juni-gebeurtenissen in 't zicht waren ! In den laatsten tijd krijgen de geschillen in de Ned. Herv. Kerk weer meer belang, omdat zij doorwerken in het maatschap_ pelijk leven. Vooral in kleine plaatsen wekken zij veel emotie onder de bevolking; menige familie wordt er door in verwarring gebracht en in menig gezin gevoelt men er schrikkelijke gevolgen van. Na de groote vergadering te 's-Gravenhage, waar de vertegenwoordigers van alle Hervormde gemeenten bijeenkwamen en waar ieder zijn meening kon zeggen over de crisis in de Kerk in verband met de belijdenisvragen, zijn deze laatste weer bijzonder aan de orde gekomen. Vóór eenige weken hebben een 60 -tal predikanten van orthodoxe richting een stuk aan de Synode toegezonden, waarin werd aangedrongen op een duidelijke preciseering van den eisch van toelating der proponenten en der godsdienstonderwijzers. Zij die in de bewoordingen der geloofsverklaring aanleiding vonden om hun eigen weg te gaan, een Christendom te prediken en te leeren, dat niets meer is dan een vaag begrip van braafheid en waarin van de positieve waarheden in het Evangelie geen grein meer was overgebleven, kunnen volgens adressanten met goed fatsoen geen lid meer zijn van een Kerk, die toch altijd een gemeenschappelijke en gelijke leer bij hare leden onderstellen moet. De Synode zal dit verzoekschrift niet ter zijde kunnen leggen ; zij zal niet kunnen ontkomen aan een besliste uitspraak. Over dit verzoek is dezer dagen in alle classis-raden gedelibereerd en gediscussieerd. Waren alle leden van zulk een college het eens, -
193
dan was de zaak spoedig genoeg beslist. Men ging met de 60 mee of niet ; in elk geval was dan een adres van instemming of een bezwaarschrift gauw genoeg opgesteld. Wee echter als er verdeeldheid was in zoo'n vergadering ! Dan begonnen de oude wonden te schrijnen en raakte men aan het twisten. Men kon de volgende dagen in de bladen de meest singuliere berichten lezen, die bewijzen hoe het er spant en hoe het gaandeweg nog meer zal spannen. Zoo hadden de predikanten in de provincie Groningen, die van „evangelische" richting zijn, in convent besloten, bij de Synode aan te dringen op afwijzing van het adres der 60 orthodoxe collega's. „Dit adres ", zeggen zij, steunt op de gedachte, dat alleen het reformatorisch beginsel van God's ontfermende liefde, in Christus geopenbaard, in het Evangelie gepredikt en door het geloof aan hart en leven ervaren" geacht moet worden het hoofdbeginsel der Ned. Herv. Kerk te zijn geweest. Het convent meent in de bijvoeging van de term overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking" in de proponentsformule en de formule der godsdienstonderwijzers een vruchtelooze poging te zien om de kerk voor alle vrijzinnigen te sluiten. En het beschouwt het streven van de zestig predikanten en van de door hen vertegenwoordigde richting als verderfelijk voor de kerk en voor den godsdienst in het algemeen, daar het uitgaat van geheel verkeerde opvatting van het wezen van kerk en godsdienst. Terwijl dat wezen naar de overtuiging van het convent bestaat uit het aankweeken en het bezit van ware godsvrucht als leven sk ra c h t, die zedelijk en geestelijk den mensch herschept en loutert en aan Jesus gelijkvormig maakt, ligt aan het confessioneele streven de overtuiging ten grondslag, dat godsdienst voor een belangrijk deel bestaat uit het beamen van een leer of dogmatisch stelsel, en de kerk slechts dient om die leer of dat stelsel te handhaven !" Uit dezen omhaal van woorden leert men duidelijk genoeg, dat het convent de Ned. Herv. Kerk niet meer als een lichaam met leerend gezag wil behouden, maar als een middel tot geestelijk verkeer, dat niet veel verschilt van een erentfeste societeit zonder Vergunning" of van een ,,Nuts"-afdeeling ! Tegenover de heeren uit Groningen staat de kerkeraad te Dordrecht, - die met 9 tegen 7 stemmen besloot, het adres der 60 te steunen. Er waren toen echter 4 leden afwezig, die volgens de 194
„Dordrechtsche Courant” tegen zouden hebben gestemd als zij er geweest waren. En dan zou de adhaesie met 11 tegen 9 stemmen zijn afgewezen. Tegelijk had men te Dordrecht nog een pijnlijk incident door te werken. In de Classis-vergadering n.l. waar 45 predikanten en 42 ouderlingen aanwezig waren, moest een voorzitter benoemd worden, daar Ds. Booy aftrad. Tegen dezen predikant was blijkbaar een actie op touw gezet. Met het volgende strooibiljet * had men getracht den storm te bezweren: .Daar in de laatste maanden het Classicaal bestuur op schandelijke wijze is verdacht gemaakt en bejegend in de courant en het zelfs is voorgekomen, dat politiehup moest worden ingeroepen tegen een menigte uit Hendrik -Ido-Am backt, worden de afgevaardigden aangespoord, hun vertrouwen in het Classicaal Bestuur uit te spreken door als één man hunne stem uit te brengen op de aftredende leden en vooral te herkiezen tot praeses Ds. Booij, tot quaestor Ds. H. Feijkes." Een gevolg hiervan was, dat Ds. Booij zich niet meer als praeses beschikbaar stelde en er allesbehalve rust heerschte onder de gebroeders. Hij kreeg niettemin in de classis-vergadering nog 26 stemmen, tegen 34 op Ds. Kroon en 15 op Ds. Kuiperi. Ds. Kroon, ten slotte tot praeses verheven, verklaarde, er ernstig over gedacht te hebben, zich alsnog ten behoeve van Ds. Booij terug te trekken, doch dat hij zoo straks besloten was zijn candidatuur voor het presidium te handhaven, na lezing van het ongeteekend strooibiljet, dat vóór den aanvang der vergadering op de zitplaat neergelegd. „Zoo iets" — meende Ds. Kroon -- „kwam-senwa niet te pas." En dat zou ik ook denken. Hoe het soms op zoo'n classis-vergadering kon toegaan ver een blijkbaar in deze kringen welbekend schrijver in de-halt ,,Nieuwe Courant." „Scherp," zegt hij, „gaat het op deze bijeenkomsten dikwerf toe als de strijders van rechts en links met elkaar den degen kruisen. Vooral in grootere classes, waar een goede tachtig ambtsdragers aanwezig ° zijn, heeft de voorzitter, in kerkelijke taal praeses geheeten, dien dag zeer zeker geen gemakkelijke taak. Dat er nog geen vreedzaam samenwonen der richtingen, hoe wenschelijk het ook in onze oogen moge zijn, bestaat, blijkt gewoonlijk duidelijk op deze grondvergaderingen der Kerk. Toch denke men niet, dat de bijeenkomst verloopt in kibbelarijen. Neen, de classicale ver kan de vergelijking met samenkomsten van politieke-gaderin 195
tegenstanders best doorstaan. Scherpe, heftige woorden klinken er dikwerf, onhebbelijke, ruwe uitspraken worden er zelden of nooit vernomen. Vermakelijke incidenten, die er het leven en den humor inhouden, vallen ook wel eens voor. Deze dankt men gewoonlijk aan den een of ander afgevaardigden ouderling. B. v. aan de orde is eene onschuldige verandering in een bepaald reglement, zeggen wij in dat van de zoo nuttige weduwenbeurs. Een ouderling vraagt het woord. Men is nieuwsgierig, wat de goede man over deze materie te zeggen heeft en tot aller verwondering klinkt luide uit 'S mans mond : „Ik zeg maar, mijnheer de voorzitter, de modernen moeten de kerk uit !" „Ja, broeder, dat kan wel uw meening zijn, zoo onze praeses, maar het gaat nu daar niet over!" „Nogmaals herhaalt de broeder deze wondere woorden en als voorzitter hem verzoekt te zwijgen, wendt hij zich triomfantede lijk tot de rondom hem zittenden en onder homerisch gelach der aanwezigen, terwijl de dominee van dezen ouderling met zijn figuur geen raad weet, schreeuwt de broeder ten derden male: „Hebben jullie het gehoord, mannen,. de modernen moeten de kerk uit!" en zet hij zich neder met het tevreden bewustzijn in de classis te hebben getuigd voor de zaak, die hem het naast aan het harte ligt. Straks thuis gekomen vertelt hij zijn heldendaad aan moeder de vrouw en de kinders, die dan vol eerbied opzien naar zoo'n man en vader, die zelfs tegen dominees zich niet stil houdt. Vermakelijk is zoo'n incident, doch zij moeten niet te vaak voorkomen en dat is gelukkig het geval niet." Een bewijs van gemoedelijke onverschilligheid gaf de classis IJzendijke, die de voorstellen tot verscherping der proponentsformule met eenige stemmen tegen voor kennisgeving aannam, een handelwijze, die door bovengenoemden schrijver in de „Nieuwe Courant" als de meest verstandige wordt aangeprezen. Ook in zijn vergadering gebeurde zulks. Er werd met algemeene stemmen een motie aangenomen, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken, om met het oog op de tijdsomstandigheden geen verandering te brengen in art. 27 van het Reglement op het examen en in art. 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs, de beide artikelen, waarin proponentsformule en belijdenisvragen voorkomen. » Als in alle classes zoo was gehandeld, wij gelooven niet, dat dit tot schade zou geweest zijn voor den bloei onzer kerk ", zegt hij, daar de adressen het uitvloeisel zijn van de in
196
April te 's Gravenhage gehouden bijeenkomst en alle zijn voorgesteld door orthodoxen van confessioneelen of gereformeerden huize en bedoelen het den vrijzinnigen in onze kerk onmogelijk te maken. Intusschen doet zulk een leuke houding eenei classis vergadering denken aan die van den beroemden jager, die den woudbeer had misgeschoten en nu, uit vrees voor het dier, op den grond ging liggen en zich hield alsof hij dood was. Te Middelburg ging het dan ook een beetje anders toe. In de daar gehouden vergadering werd door de classis met 49 tegen 3 stemmen besloten, de Synode te adviseeren in te gaan op het voorstel van de Hervormde Broederschap tot het samenroepen van een grootere Synode, welker leden zullen worden gekozen door de classicale vergaderingen. Met 41 tegen 11 stemmen werd aangenomen een voorstel van Ds. J. J. Homburg c.s. om in de proponentsformule achter de woorden : » het evangelie van Jesus Christus," te lezen: „Die, 1 Rom. 4: 25, overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking." Met 33 tegen 21 stemmen besloot men aan de Synode te adviseeren tot aanneming van het voorstel der 60 predikanten tot verscherping der proponentsformule. Met 45 tegen 9 stemmen werd aangenomen het voorstel derzelfde 60 predikanten om bij de belijdenisvragen der aanstaande lidmaten te schrappen de clausule „geest en hoofdzaak." Een 16-tal der aanwezigen wenschten een uit de vergadering gekomen voorstel te ondersteunen om den aanhef van art. 39 betreffende de belijdenisvragen aldus te wijzigen dat bepaling van » geest en hoofdzaak" wordt overgelaten aan de te bevestigen lidmaten. Deze laatste vlieger ging te Middelburg totaal schoot. Te Meppel daarentegen waar 16 predikanten en 17 ouderlingen bijeenkwamen werd het voorstel der 60 verworpen met 26 stemmen en 5 voor. Het voorstel-Homburg eveneens met 15 tegen 14 en 2 blanco. Het voorstel-Hervormde Broederschap werd aangenomen met 20 tegen 11 stemmen. Te Dokkum werd met meerderheid van stemmen adhaesie betuigd aan de adressen van de Hervormde Broederschap en van Ds. Lutge c.s. tot verscherping der proponentsformule, te Haarlem verwierf het slechts 11 van de 65 stemmen en te Deventer werd de Synode geadviseerd, om er heel niet op in te gaan. Intusschen deed zich ook te Dokkum , een minder prettig incident voor. Bij de bespreking van een voorstel, door een dér leden gedaan, om ,
197
de woorden ,geest en hoofdzaak" uit art. 39 van het reglement op het godsdienstonderwijs te schrappen verweet Ds. Oriffijn, van Kollumerzwaag, in scherpe bewoordingen den vrijzinnigen kerkeraad en den predikant van Dokkum een tekort aan zedelijk besef, toen zij indertijd bij de bevestiging van art. 39 afwijkende vragen hadden gesteld. En toen daarop diezelfde spreker beweerde, dat de woorden » geest en hoofdzaak" in goed vertrouwen in de wet waren neergezet, maar dat door de vrijzinnigen van dat vertrouwen was misbruik gemaakt en de spreker hierover niet door den praeses werd tot de orde geroepen, verwijderde zich de gansche linkerzijde als één man uit de vergadering. Slechts had een harer leden, dr. Westendorp Boerma nog even gelegenheid, tegen dergelijke onwaardige verdachtmaking te protesteeren en te verklaren, dat op die wijze het niet mogelijk was samen te zijn. Te Amsterdam, de machtigste gemeente des lands, bestaat de kerkeraad meerendeels uit orthodoxen, die natuurlijk tot aanneming van het voorstel der -. 60 predikanten hebben geadviseerd`. Onmiddellijk daarop is echter door de vrijzinnige predikanten Schuller tot Peursum, de Sopper, Lammerts v. Bueren, K. Bahr, E. Barger en W. J. M. Engelberts het volgende protest openbaar gemaakt: „ De ondergeteekenden, predikanten der Nederlandsche Hervormde Kerk, dringen er bij de Algemeene Synode der Kerk zeer ernstig op aan, om niet aan te nemen het voorstel door den kerkeraad der Nederd. Hervormde gemeente van Amsterdam, in zeer onvoltallige vergadering aangenomen, evenals door sommige classicale vergaderingen, om de proponentsformule te verscherpen. „Betwijfelende of ooit door de onderteekening eener bepaalde formule van belijdenis schade uit de Kerk kan worden geweerd en zegen aan de gemeente des Heergin kan worden gebracht, moeten zij vooral met allen ernst opkomen tegen » het voorop zetten van een enkel tekstwoord" om daardoor de boven alles verheven persoonlijkheid van den Heiland te teekenen en Zijn werk te omschrijven. » Daardoor toch wordt een Bijbelwoord tot een partijwoord,. waarvan op die wijze de beteekenis voor enkelen geschaad wordt." Tegen dit protest kwam Dr. Oorthuys weer krachtig in verzet. door middel van een » Ingezonden Stuk" in het » Handelsblad ". De bewering, dat de kerkeraad onvoltallig was, noemt hij misleidend, daar alles volkomen naar het reglement is gebeurd, ter-
198
wijl ook in de classis-vergadering slechts enkele stemmen tegen waren. » De scherpe formuleering der belijdenis-vragen ", zegt hij, jsnatuurlijk niet aangenaam aan degenen, die van den Christus niets weten willen ; terwijl al degenen, die den Christus der Schriften gelooven en liefhebben, ook dit woord liefhebben. Zoo maakt dit woord zelf scheiding, maar niet degenen, die het in de proponentsformule wenschen opgenomen te zien. Zij bedroeven er zich over, dat allerlei jonge mannen tot de prediking, tot het herdersambt over de gemeenten worden toegelaten, die wel beloven het Evangelie van Jesus Christus te zullen verkondigen (naar de huidige proponentsformule), maar toch een anderen Christus verkondigen dan ons in het Woord is geopenbaard. Zij gelooven naar dat Woord, dat er slechts één weg is tot de zalig voor iedere gemeente, voor Tederen= mensch, en wel: Jesus-heid Christus, gestorven om onze zonden en opgewekt om onze recht daarom, om de zaligheid der zielen, en om-vardigmkn.E de eere van onzen Heiland, die zijne gemeente gekocht. heeft tot zoo hoogen prijs, door Zijn eigen dierbaar bloed, willen zij tot het predikambt alleen verkondigers van dien levenden Christus toegelaten zien. Is dat nu partijstrijd 2 Orthodoxen van allerlei nuanceering hebben er vóór gestemd, en met vuur er voor gepleit, ook al kwamen hunne namen niet voor onder de zestig oorspronkelijke voorstellers. Terwijl natuurlijk degenen, die den Christus der Schriften verwerpen, ook zich keeren tegen een proponentsbelofte, waarin hun eigen veroordeeling ligt opgesloten.
Het _ smart ons echter, dat mannen als ds. Schuller tot Peursum en anderen er zich ook tegen verklaren." Hier heeft men dus de scheuring, de separatie al - in het klein, waarop het toch ten slotte zal moeten uitloopen. Immers is het duidelijk, dat er sterk geagiteerd wordt onder de Hervormde predikanten en dat de Synode voor een heet vuurtje zal komen te staan. Het uitstellen en op de lange baan schuiven der belij denis.quaestie kan niet eeuwig duren en de Ned. Herv. Kerk zal haar -eigen positie toch eens moeten bepalen. Misschien zou het om des lieven vredes wille maar het beste zijn, dat de orthodoxe partij er uit trok en erkende, dat het voor het algemeene aanzien beter is, wanneer de Ned. Herv. Kerk overblijft als een geheel naar het zuiver ongeloof afgezakte secte, waarin zich Boeddhisten en Theosofisten, Mohammedanen, ongeloovige Joden en mannen van den Dageraad kunnen thuis gevoelen. Zooals het 199
nu gaat, maken beide partijen een hoogst droevige figuur. Want wat leest men nu ? Dat Dr. N i e r m e ij e r in het „Weekblad der Vrijzinnige Hervormden` zijn geestverwanten aanraadt, de nieuwe belijdenisformule, als deze door de Synode wordt goedgekeurd, in vredesnaam maar te onderteekenen en dan toch te doen idem als voren en te preeken zooals men verkiest. Al. zou dus de Synode, waarin 12 orthodoxen tegenover 6 vrijzinnigen zitten, de scherpe formule voorschrijven, dan zouden de modernen eenvoudig Ja en Amen zeggen en er op laten volgen. „ Hier zitten we, we . zitten goed, we zitten warm, we kunnen nergens anders gaan zitten, we gaan nog niet naar huis !" En dan, zegt de „Nieuwe Rott. Ct.", is de geheele orthodoxerij verlakt ; want dan zal zij wel de Kerk uitmoeten en een herhaling te zien geven van 1834 en 1886, zoodat een derde generatie van ,,afgescheidenen" staat geboren te worden. Ik kan geen woord vinden, dat voldoende mijn verachting uitdrukt voor een cynisme als door Dr. N i e r m e ij e r wordt voorgestaan en door de „Nieuwe Rott. Ct." als het meest natuurlijke wordt aangepreekt. Alleen moet worden erkend, dat de „Hervormers" consequent blijven, en hun geschiedenis niet hebben verleerd : „Wie in de Kerk niet meer thuis hoort zorgt ... dat de anderen er uit gaan !" Als er straks in ons land voor de politieke verkiezingen een evenredig kiesstelsel wordt ingevoerd en er niet meer om de zooveel jaar een heibeltje tegen Rome kan worden opgezet, dan is waarlijk alle reden tot het samenwonen in een en dezelfde tent voor Ezau en Jacob vervallen. Deze aartsvaderen gingen vreedzaam ieder zijns weegs en zelfs hun schapen en ezels moeten zulks verstandig hebben gevonden. De laatsten hadden er het voordeel van, dat ze niet zoo dicht in elkaars nabijheid behoefden te grazen. VALENTIJN.
200
^
JOURNALISTENLEED
De journalistiek is toch een eigenaardig vak, vooral in den tegenwoordigen tijd. Je zit op Zondagmiddag heel rustig met je vrouw en kinderen thee te drinken en je voelt je gelukkig, omdat er dien dag geen voetbalwedstrijd is geweest tusschen het elftal uit Sloterdijk en het Amerikaansche elftal uit Brooklyn. Ook noemde je het een buitenkansje, dat de vergadering van de landelijke federatie tot veredeling der kanarievogels zonder avondvergadering is afgeloopen. Je bent gelukkig, dat je verder van den avond vrij bent. Rrrrt, daar gaat de telefoon. Het is je hoofdredacteur, die je mededeelt, dat hij zooeven een Reuter-telegram uit Berlijn heeft ontvangen, waarin gemeld wordt, dat een geheel eskader ,,Zeppelins" een mobilisatie-proef langs onze oostelijke grenzen zal maken, dat de ,,Zeppelins" vermoedelijk morgen om 4 uur te .Berlijn zullen opstijgen en te 7 uur te Maastricht verwacht worden om op de Hollandsch-Dui.tsch- Belgische grenzen neder te dalen. Verder vertelt je hoofdredacteur nog, dat het correspondentiebureau Valla -de Menda hem heeft medegedeeld, dat het Ministerie van Oorlog uitgebreide telegrafische instructies naar Maastricht heeft gezonden, ter voorkoming van een grens - incident, en dat er tusschen Den Haag en Brussel voortdurend telegrammen worden gewisseld om {door een collectief optreden een incident te voorkomen. Je hoofdredacteur draagt op om dadelijk naar Maastricht te gaan en te zorgen, dat hij morgenochtend een uitvoerig telegram heeft van het te verwachten grens- incident en van de maatregelen, welke genomen waren om het te voorkomen. Weg is je Zondagavond, welken je zoo gezellig meende door te brengen met gade en kroost. Je kijkt op je horloge en in je spoorboekje. Je horloge zegt je dat het kwart voor zevenen is en je spoorboekje zegt dat de laatste trein van Amsterdam naar Maastricht om 6.43 het CentraalStation verlaat. Maar als journalist ben je een wandelend spoorboekje en daardoor weet je, dat er 's avonds nog verbinding met Maastricht is over Duitscliland en België. Je kijkt dit even in je spoorboekje 201
na en je ziet, dat als je om 8.05 van de Weesperpoort vertrekt, je om 1.50 in Keulen bent, dat je daar vandaan kunt om 4.19, dan ben je weer om 5.47 in Aken, en daar staat de trein naar Maastricht op je te wachten. Je gaat om 6.17 uit Aken en komt dan om 6.48 in de hoofdstad* van Limburg aan. Voor je vertrek uit Amsterdam heb je aan Jan Olieslagers, te Antwerpen, een telegram gezonden om precies om 7 uur zich met zijn vliegmachine op den top van den St. Pietersberg te bevinden. Je trein komt precies op tijd aan, je stapt uit en neemt op het Stationsplein een auto, spreekt den garnizoens-commandant, den commandant van de torpedoboot „Hydra," welke zich met de Sphinx" en de „Spin" onder stoom , op de Maas, welke toevallig bevaarbaar is, bevindt. Al wat je verneemt krabbel je in je auto tot een telegram bijeen, geeft je eerste telegram van 1887 woorden af, en snort daarna naar den St. Pietersberg, Waar je7.20 tegelijk met Jan Olieslagers aankomt. Jan had op Belgischen tijd gerekend en was dus precies op tijd. Na vluchtig een paar woorden met Jan Olieslagers gesproken te hebben, ga je met hem in de lucht . in noordelijke richting. Onderweg zet je Jan Olieslagers het doel van den tocht uiteen en maak je een nieuw telegram gereed voor je blad, waarvoor je te Groningen even daalt en het aan het telegraafkantoor afgeeft, om dadelijk daarna weer met Jan Olieslagers op te stijgen. Nauwelijks ben je een 1200 M. in de lucht of daar zie je in de richting van Leer de Duitsche luchtflotille aan komen snorren. Jan Olieslagers laat zijn machine zwenken en - weldra ben je in staat het admiraalsluchtschip te praaien. De commandant, die in dit geval, vreemd genoeg voor een Duitsch hoofdofficier, zeer welwillend is, staat je een interview toe en je vliegt naast zijn „Zeppelin" voort, terwijl je het interview opschrijft en opmerkt, dat op de 12 ,Zeppelins," welke het admiraalschip volgen, voortdurend fotografische opnamen gemaakt worden van het land, waarover je heenvliegt. Te 11.50 komt Maastricht weer in het gezicht. De Duitsche luchtflotille zet haar tocht in de richting van „das grosze Vaterland" voort. Je laat ze vliegen en te 12.10 zet Jan Olieslagers je op den top van den St. Pietersberg weer af. Je ijlt, je holt, je vliegt naar het telegraafkantoor en je geeft je telegram, groot 11.089 woorden als „dringend telegram" af. Je kunt juist nog den sneltrein krijgen, welke om 1.34 naar Amsterdam vertrekt, err in ,
202
en je bent het restauratierijtuig je inwendigen mensch versterken om 5.12 aan de Weesperpoort. Het eerste wat je doet als jeop het perron staat is een ,Ako" roepen om je krant te koopen, ten einde even na te gaan of ze je telegrammen goed begrepen hebben. Je slaat je krant open, maar je vindt niets van je telegrammen opgenomen. Eindelijk, ja in een verscholen hoekje staat onder het hoofdje ,,Duitsche vliegtocht" het volgende: » Een eskader van Duitsche militaire luchtschepen maakte heden een -oefeningstocht langs de Nederlandsch-Duitsche grenzen. Een onzer redacteurs, die den tocht heeft medegemaakt, heeft ons daarover een aantal zeer uitvoerige telegrammen gezonden, welke wij, wegens plaatsgebrek, tot ons leedwezen, tot morgen moeten uitstellen." Bij het lezen van dit stukje sta je eenvoudig paff ... Wegens plaatsgebrek ... Maar wat staat er dan in de krant, dat er geen plaats meer was ? Je zoekt, maar je vindt niets, dat niet tot morgen kon worden uitgesteld. Daar mot je, daar wil je dadelijk -meer van weten. Je neemt seen taxi en stormt er mee naar je bureau. Van je collega's is niemand op het redactie-bureau. Men is naar huis om te eten. Je roept den chef der drukkerij en je vraagt hem nijdig, waarom je telegrammen niet geplaatst zijn of ten minste een deel daarvan, als ze soms te laat zijn ontvangen. De man betuigt je bij hoog en bij laag, dat de telegrammen op tijd zijn binnengekomen en dat ze behoorlijk zijn gezet, maar dat je hoofdredacteur bevel heeft gegeven om je verslag tot morgen uit te stellen. Je begrijpt er nu niets meer van. Je gaat naar een telefoon en belt je hoofdredacteur op en je vraagt hem heel eerbiedig waarom je verslag niet is geplaatst, of het niet goed was en je verzekerd, dat alles juist is weergegeven. Je hoofdredacteur antwoordt, dat je verslag heel goed was, dat alles op tijd was binnengekomen en zeker zou zijn geen plaatst, indien men hem niet had overvoerd met een aantal groote stukken, welke hij wel gaarne had willen uitstellen, maar -dit niet kon doen, omdat de inzenders hem hadden verzekerd, dat andere bladen ook die stukken hedenavond zouden plaatsen, .als dus de krant met die bladen niet wilde ten achter zijn, dat die dan moesten worden opgenomen en zoo was het gekomen, ,
,
-
203
dat je mooi verslag, dat je zooveel inspanning en je blad zooveel duiten heeft gekost, uitgesteld moest worden. Nijdig bel je af en gaat in de krant kijken, welke die groote stukken zijn, die de plaatsing van je verslag onmogelijk hebben. gemaakt. Ja, nu vindt je in de krant een aantal stukken, welke dienen moeten om steun te vragen voor inrichtingen, welke ieder die daaraan levert, betaalt, maar die de pers gebruiken om kosteloos, reclame te maken.
Het bovenstaande moge overdreven zijn voorgesteld, maar het geeft toch een euvel weer, waarmede de pers en inzonderheid de katholieke pers te kampen heeft. Zoodra men meent, dat het een of ander in het algemeen belang moet worden verricht, dan wordt de pers in den arm genomen en men zendt daaraan artikelen, dikwijls ellenlang, welke kosteloos moeten worden opgenomen, om reclame te maken voor de instelling, welke moet worden opgericht. De menschen, die aan die instelling leveren, worden allen behoorlijk betaald, op hunne leverantiën wordt niet beknibbeld,,, alleen de pers moet alles belangloos doen. Laat ons dit met een voorbeeld toelichten. Er zal voor het een of ander liefdadig doel een fancy-fair worden gehouden. De eigenaars van het lokaal, waarin de fancyfair wordt gehouden, krijgt lokaalhuur, de decorateur en de bloemist worden voor hunne leverantiën behoorlijk betaald, evenzoo de boekdrukker en andere leveranciers, alleen de pers krijgt geen halven duit en toch moet zij reclame maken voor de fancy-fair. Men zou het evengoed kunnen doen door middel van adverten-ties in de bladen. Ja, zegt men dan, dit kan wel, maar dan gaan er al weer meer kosten af, en is het batig saldo', dat de instelling ten goede moet komen, kleiner. Tot op een zekere hoogte heeft men gelijk, maar niet geheel. Men is het er over het algemeen over eens, dat de kath. pers. moet gesteund, maar dit doet men niet als men van de kath.. pers blijft eischen kosteloos reclame te maken voor iedere instel ling of inrichting. Men zou zoo gemakkelijk de reclame kunnen betalen, indien men als in het door ons gekozen voorbeeld -den entréeprijs en dien der loten voor de fancy-fair met een stuiver of een dubbeltje verhoogde. Die verhooging zal niemand. ,
\
204
terughouden en als men weet, dat die verhooging moet dienen tot betaling van de kath. pers, dan zal men het offertje gaarne brengen en het batig saldo van de fancy-fair zal er niet kleiner door worden, maar wel eer door stijgen. Op dezelfde wijze, kan men handelen bij elke instelling of vereeniging, waarvoor entrée of contributie moet betaald worden. Men betaalt zonder eenig morren 10 pCt. verhooging wegens stede belasting op de publieke vermakelijkheden, waarom zou men-lijke niet even goed een verhooging van 10 pCt. ten behoeve der publiciteit kunnen invoeren voor contributies, entrée en pensionprijzen. Men moet ons niet antwoorden, dat de bladen door onderlinge samenwerking zelf gemakkelijk een einde aan het euvel zouden kunnen maken. Ach, men weet niet hoe moeilijk dit gaat. In geen enkel bedrijf is wellicht de concurrentie zoo groot als bij ' de pers en het is juist op die onderlinge concurrentie, dat de inzenders der reclame - berichten speculeeren. Indien Toontje Solidair wat meer familie in de pers had, dan zou wellicht spoediger een einde komen aan het euvel, dat thans als een nachtmerrie alle journalisten kwelt. Hulst, Juni 1914. - J. J. F. VAN ZEYL.
SCHOONHEIDSSPECIALITEITEN.
I4
Ter wille harer schoonheid verdraagt een vrouw alles en betaalt alles," luidde eens de uitspraak van een bekend arts. En ongelijk had de man niet ! En als men het verbazend groot aantal schoonheidsspecialiteiten aanziet, dat zich in de groote wereldsteden in de hoofd- of hofsteden van ons degelijk Nederland, evengoed als New-York, Parijs, of in Weenen heeft gevestigd, dan moet men wel tot de meening komen, dat er aan de schoonheid veel geofferd wordt en heel wat te verdienen valt. Bijna iedere week hoort men van een nieuwe onfeilbare behandeling, om de natuurlijke feilen van het uiterlijk schoon weg te nemen. Het uitvinden van schoonheidsmiddeltjes is wel een verleidelijk ambacht, want afneemsters vindt men steeds in overvloed. De cijfers op een pedicure- of manicure- rekening zijn waarlijk fabelachtig. Waarom zou een dame, die duizend gulden of meer over heeft voor een japon, die zij slechts één avond draagt, ook nog niet met blijmoedigheid een honderd gulden betalen voor het »
205
opmaken van het haar en een gulden of tien voor wat reukwater? Voor een bewerking van haar handen heeft zij gaarne een vijftig gulden over en voor wat poeder en een zalfje een tientje te betalen, is in menig oog niets meer dan een bagatelle. Maar dit zijn nog allemaal „dagelijksche uitgaven ". Veel en veel grooter zijn de sommen, die betaald worden, om een dame van haar leelijken neus, grooten mond, te veruitstaande ooren, zwaarlijvigheid, grove enkels af te helpen. De goedkoopste van al die operaties is het zetten van een nieuw gebit, want dit doet een bevoegd man. Het masseeren van rimpels, het verwijderen van zomersproeten of roode neuzen komt dagelijks voor. En tegen pijn zien de schoonheidsnajaagsters ook niet op. De verwijdering der geheele gelaatshuid door middel van een tinctuur duurt maanden en veroorzaakt hevige pijn, welke men gelaten verdraagt, om mettertijd groot te kunnen gaan op een nieuwe frissche, rimpel huid. Vele Amerikaansche dames werden reeds het. slacht--loze offer van haar verjongingsmanie; de operatie mislukte en zij zagen er, in plaats van twintig jaar jonger, dertig jaar ouder uit en mochten op den koop toe nog een duizend gulden betalen. Voor het verwijderen van rimpels worden verschillende methoden toegepast. Volgens de zoogenaamde „naaldmethode" worden miniatuur-naaldjes in de poriën van de huid gestoken om het inzinken te beletten. Is de huid eenigen tijd opgeheven geweest, dan blijft ze nog langen tijd bol. Een andere methode, die de schoonheidsspecialiteiten aanbevelenswaardiger achten en door chirurgen vaak met succes wordt toegepast, zij 't dan ook voor andere doeleinden, is het verwijderen van een stukje huid op den schedel. Door het dichttrekken der naden wordt de huid van het gelaat als het ware weggetrokken, de overtollige plooien verdwijnen en de huid is glad en effen. Ook tot het wegnemen der gehate onderkin wordt deze operatie warm aanbevolen. Het dragen van een valsche pruik is al zoo oud als de weg naar ,Rome. Binnen kort hooren wij een enfant terrible van zijn tante vertellen, die haar wenkbrauwen en haar oogharen gewoonweg afneemt, om ze te reinigen. Behalve de aangeplakte oogharen kan men desverkiezende de oogharen laten „innaaien." Een hoofdhaar wordt met een fijne naald door het vel van het ooglid geborduurd. Een soort tapisserie-werkje dus! Kleine dames, die graag wat grooter willen zijn, of groote dames, die van haar lengte last ondervinden, knunen zich onder206
werpen aan de strek- of krimp-operatie van een Amerikaan, die zich per dag een zeventig gulden laat uitbetalen, terwijl de geheele behandeling twee a drie maanden duurt. Een moderne schoonheidsspecialiteit staat nergens voor, naar zijn beweren altijd. Gelukkig is ons land nog niet rijk aan dergelijke speculanten op de vrouwelijke ijdelheid. Het zag er anders voor Neerlands nageslacht allertreurigst uit! C. ci. J. M.
AUSTRALISCH. VROUWENKIESRECHT. Vrouwenkiesrecht is een onderwerp, waarover men gezellig kan boomen, zonder 'gevaar van er ooit over uitgepraat te raken. Wie er dus over schrijft is zeker, dat hij er het laatste woord niet over zeggen zal, zelfs al is de h ij een z ij. Dus, waarde redacteur van n Het Dompertje ", verstoutte ik mij iets aan •uw lezers en lezeressen er van te vertellen, wat ik ontleen aan een brief van een nichtje uit Australië, dat daar sedert eenige jaren gevestigd is en er een voorname positie bekleedt als hoofd van een groot gezin van zonen en dochteren. Gij, ik en andere menschen, met een onbekrompen oordeel en weinig gevende om steile meeningen van beginselruiters, worden, als er van vrouwenkiesrecht sprake is, wel eens doodgeslagen met voorbeelden uit andere landen en werelddeelen en vooral met Australische exempels. Australië is een land, waar wij ongeveer uitkomen als wij een lange breinaald midden door de aarde steken. Smelt die niet door de gloeiende stoffen in het centrum onzer wereldbol, dan komt de punt van die naald uit in de buurt van Nieuw Holland en Nieuw Zeeland, twee landen door Hol zeevaarders uitgevonden, maar die zij wegens de men--landsche scheneterij hebben laten liggen. In die dagen waren er in ons oude Holland en ons oude Zeeland geen luidjes genoeg over de hand, daar ze te veel noodig waren voor onze droogmakerijen en polders. Toen zijn de Engelschen er in gaan zitten en hebben er gekoloniseerd. Het beste wat ze hadden zonden ze er ook niet heen, maar dat is tot daaraan toe. Die vroeger uit de Zeven Provinciën naar Kaapland trokken waren ook de rechte broeders en zusters niet, en toch zijn er 207
kranige Boeren gegroeid uit de weesmeisjes, die er met schuiten vol heen werden gezonden. Alzoo de Nieuw Hollanders zijn Engelschen en het moet in dat groote werelddeel, waar alles anders is dan elders, met de vrouwen goed, gesteld zijn. Suffragettes zijn er totaal overbodig,; deze zouden er geen kasteel vinden om in brand te steken, geen schilderstuk om kapot te snijden, ze hebben er ook reeds lang het kiesrecht, waarnaar aan dit einde van de . breinaald zoo gesmacht werd. Laat ons nu eens zien, hoe het in Australië toegaat en laten we dan leeren. A u s tra 1 i a d o c e t. Waarom zouden wij niet leeren van onze tegenvoeters? Welnu in alle veertien Australische staten hebben de vrouwen het kiesrecht en in vier daarvan kunnen mijn sekse -genooten zelfs tot leden van het Parlement gekozen worden. In de overige tien wordt dientengevolge onophoudelijk geagiteerd om de vrouwen hetzelfde voorrecht te schaffen en vooral in den staat Victoria, die een lid van de socialistische partij tot minister-president heeft, is de beweging heel sterk en zal spoedig het voorbeeld der vier andere staten gevolgd worden. Er is één zaak, die de beweging een weinig tegenhoudt, nl. verschijnsel, dat in geen der vier staten, waar vrouwen in het het Parlement mogen gekozen worden, er nog ooit een gekozen is. Onophoudelijk en van het begin af hebben zich overal vrouwen candidaat laten stellen voor de Parlementen, maar steeds zijn zij in de minderheid gebleven tegenover de mannen. Zelfs de leidster der vrouwenpartij Bida Goldstein is nog altijd muurblom. Dat komt voor een deel hiervandaan, omdat de vrouwen nog niet de numerieke meerderheid hebben, zooals in de andere landen der wereld bijna overal het geval is. Maar ook en vooral ligt het aan de volstrekte afwezigheid van politieke cohesie in het vrouwenelement. 't Is daar d'eene poes een ergernis, als d'ander in de keuken is! Meer succes hebben de Australische vrouwen in haar verlangen naar zetels in de gemeenteraden; want er is geen partij, die aan geschikte vrouwen eenige zetels in de stedelijke bestuurscolleges betwist. Men gaat daarbij practisch te werk. Meent men dat een vrouw iets presteeren kan op het gebied van hygienischen dienst, van schooltoezicht, van armenzorg of weduwen- en weezenhulp, de kiezers en kiezeressen bieden haar met gratie de zetels aan. -
,
208
-
't Zijn nuchtere menschen, daar aan de andere punt van de breinaald. Dan, eilacy, de vrouwen vallen overal tegen. Zoolang ze nog vóór de eerepoorten staan, meent men dat ze heel wat presteeren zullen in het openbare leven. 'Zijn ze echter binnengegaan, dan blijken ze politiek totaal onontwikkeld en ongeschoold. Zij onderscheiden zich in niets van haar mannen en broeders en stemmen met hen op en neer. Een ingrijpende actie der gekozen vrouwen, een afzonderlijk inzicht, een kloek initiatief voor hete een of het aêr vindt men bij de vrouwelijke fracties in 't geheel niet. Zelfs vrouwen -partijen zijn onbekend en haar invloed op het politieke en economisch leven is ongeveer gelijk nul. Hetzelfde wat in de vier staten gebeurt, waar het z.g.n. actief vrouwenkiesrecht of de verkiesbaarheid der vrouw vigeert, gebeurt ook in de andere tien. Een besluit van een mannelijken gemeenteraad gelijkt op dat van een gemengden gemeenteraad als de eene waterdruppel op den andere en het is volstrekt de moeite niet waard, dat men zich om het actieve kiesrecht der vrouw druk maakt, laat staan dat men ook maar een hooimijt in brand zou steken om het passieve kiesrecht voor de vrouwen te verkrijgen. In Australië is er door geen vrouw om gevochten. De mannen hebben de vrouwen het kiesrecht gegeven zonder veel gehaspel. En laat men nu aan deze punt van de breinaald niet denken, dat zulks komt omdat ze daar met hun hoofd naar beneden tegen den aardbodem staan geplakt; want zulks is natuurlijk slechts een cosmisch oogenbedrog, daar onze tegenvoeters evengoed rechtop van lijf, rechtop van ziel gaan als wij en zij den hemel ook zien door de haartj-es van hun wenkbrauwen. Mij dacht, beminde Valentijn, dat ik uw lezers en lezeressen die in dergelijke politieke wetenswaardigheden wel belang moeten stellen, daarvan eens op de hoogte moest brengen, aangezien hier te lande nog al eens over het succes van het Australisch vrouwenkiesrecht wordt gesproken. Mijn nichtje schreef mij, wat haar betreft, er nog bij, dat zij, die weduwe is en behalve aan het hoofd van een talrijk gezin, ook nog aan de spits staat van een grooten timmerwinkel, vóór zij stemmen gaat steeds haar licht opsteekt bij den meesterknecht, die met haar gewezen kindermeid getrouwd is. JOSEPHINE KADEMAKER.
209
^
HOLLANDS ON DEUGD.
Al eens meermalen heb ik in dit tijdschrift aangetoond gevonden, dat men ons, Nederlanders, onrecht aandoet, als men te veel nadruk legt op onze drankzucht. 't Is waar, er wordt in ons land niet weinig sterke en gegiste drank gedronken, maar wij zijn matig in vergelijking van verschillende andere volken, die heel wat sterker gealcoholiseerd zijn dan wij. Dat wil niet zeggen, dat ik het drinken wat de Nederlanders doen ook maar eenigermate in bescherming neem of vergoelijken wil, maar men moet ons volk niet als afschrikwekkend voorbeeld afschilderen. Ook moet worden bedacht, dat ons volk een sterk volk is en wij wat meer kunnen verdragen. Wij zijn straffe rookers en stevige drinkers, maar we kunnen wat meer hebben dan een natie, die slechter gevoed is dan wij. Van alle Europeesche volken bestaat het onze uit de zwaarste en sterkste mannen ; alleen in eenige streken van Noord-Duitschland, in Pommeren en Mecklenburg, evenaart men het Friesche, het Hollandsche en het Zeeuwsche ras. Wat deed ge o volk van Nederland Dan borrelen en pijpjes rooken. Zoo zong eens in een volkstheater te Londen een acteur, die hartelijk werd toegejuicht. Toen stond plotseling een reus van een kerel in het parterre op en riep in donderend Hollandsch: 't Heb Chattams keten stukgebroken En stak toen Englands vloot in brand.
De Londenaars vonden dat zóó mooi, dat ze t h r e e c h e e r s voor den Dutchman aanhieven. Als de Nederlanders zoo van alcohol waren doortrokken, dan hadden ze zich te midden van veel grootere volken niet zelfstandig kunnen handhaven en nam Nederland niet zulk een belang positie in in het groote wereldstadion. Ik hoop wel, dat men-rijke met de drankbestrijding zal doorgaan, maar waarschuw er tegen, dat men ons niet te zwart maakt, vooral niet in het buitenland, waar dat is merkwaardig een Nederlander schier onmiddellijk het gebruik van sterken drank nalaat. Maar we hebben een gewoonte, die zeker in even groote zoo niet ernstiger mate hinderlijk is voor onzen voorspoed en
210
onze reputatie en het is deze ondeugd, die zeker niet minder slachtoffers velt dan het onmatig gebruik van sterken drank. De dagbladen weten het altijd nadrukkelijk te vertellen, als er een ongeluk is gebeurd of een vechtpartij is gehouden; „oorzaak : sterke drank" is dan schering en inslag en sommige correspondenten weten geregeld hun berichten te kruiden door te vermelden, dat die of die is „gestikt in de jenever". Ik ben altijd een beetje voorzichtig om dat te gelooven, daar menig politieman of veldwachter in het maken van zulke diagnose een handje-gauw is en men tuk is op het bekendmaken van zulke afschrikwekkende voorbeelden. Ja, de dronkenschap doet natuurlijk veel kwaad. Maar wie telt de rampen, die in ons volk worden rondgezaaid door de speelzucht, door den lust om rijk te worden met speculeeren? Laat ons nu niet spreken van de honderdduizenden, die een. briefje in de loterij spelen. Wel worden er per jaar, alleen door den Staat, driemaal 21.000 loten verkocht, meest allen in 10 of 20 deelen gesplitst ; en dan komen er nog de clandestiene nevenloterijen bij, ongerekend de verboden buitenlandsche gokkerijtjes. Maar de duizenden, die aan deze speelgelegenheden deelnemen, zijn over het algemeen kalme, rustige spelers, die geregeld iets, maar niet meer dan een kleinigheid van hun bezit of van hun ver wagen voor het eenige kansje in hun leven om ooit eens-dienst eenig geld vrij te krijgen ; zij betalen daarvoor een kleine premie, met hetzelfde gemak als zij het geld uitschieten voor de brandassurantie en voor het ziekenfonds. Zij zouden zich ongelukkig gevoelen, als zij niet konden meespelen en een loterij moeten overslaan. Zij ontzeggen er zich eenig ander genot voor en besparen het geld voor de loterij zelfs op het. noodige. De loterijspeler blijft altijd een matig man en hartstocht is hem vreemd; hij is de meest gewillige, de rustigste offeraar aan den Staat, wien hij gedwee twee of driemaal per jaar zijn „niet" of zijn ,,krats" in den schoot werpt. Over de speelondeugd van de massa stille wachters bij een twintigje fortuin van de 100.000 verschiet ik mijn kruit niet en als ik minister K o l k m a n en alle latere christelijke ministers, die ooit met ambtgenooten uit de puriteinsche school tot gezamenlijk regeeren zijn of zullen worden geroepen, ergens om vereer, dan is het omdat zij den strijd tegen de kleine mugjes hebben vermeden of zullen vermeden hebben! Neen, de speelondeugd en de dobbelzucht huizen elders. Het 211
zijn de bezitters van eenig groot of klein vermogen, de middenstanders, die bij kas zijn, de bewaarders van andermans geld, de bedienden, boekhouders en procuratiehouders hunner patroons, de directievoerders en beheerders van ondernemingen, de kleine bazen en aannemers, die nu en dan over een weinig los geld beschikken, de vrouwen, die met haar huishoudgeld knoeien en die geheime en valsche rekeningen voeren met leveranciers van keuken en garderobe, in 't algemeen de duizenden, die, anders dan de arbeiders en geringkrachtige. proleten, bij inspanning en regelmatige arbeidsprestatie wel tot welvaart kunnen komen, die zich overgeven aan den speelduivel der Beurs. Hoeveel ellende en verval, hoeveel krimplijder, hoeveel plaatsingen in armenhuizen, hoeveel vergaan huwelijksgeluk, hoeveel vernietigde kinderzegens,' hoeveel geforceerde emigratie, hoeveel verteerde levens en vermoorde zielen en hoeveel zelfmoorden heeft de zucht om te winnen door speculeeren en door dobbel aan de Beurs al niet veroorzaakt? Daar weten biechtvaders, dok advocaten, maar daar weten ook de geldhandelaars van te-ters, spreken. Men vráge ze maar eens en niet alleen, die in de groote steden wonen. Want ook in de dorpen en op de boerderijen wordt gegokt. De geldwinkels hebben in de kleine plaatsen hun agentjes, die dagelijks de offerten aannemen en ook daar zijn vijvers en dijkbermen, waarlangs men zich, niet „onder invloed van sterken drank" maar „door de duisternis misleid ", kan laten afglijden! Schrikkelijk woedt de speelzucht in onze gelederen en ondermijnt den gezonden volksgeest. Immers aldus schreef „Holland Express" onlangs terecht, „de verliezers worden, vaak met gezinnen, hulpeloos, komen tot misdaad of vernedering, en tot hun dood boeten soms geheel onschuldige moeders en kinderen voor de winzucht van de vaders. De winners echter, zij die door » gelukkige" speculaties rijk zijn geworden, vormen een stand in de maatschappij, welke verlagend werkt op de zedelijke ontwikkeling van de natie. Immers geld, dat door aanhoudenden, eerlijken arbeid verworven is, dat verstand, beleid, doorzettingskracht, vertrouwen op de toekomst, liefde voor huis en haard, voor stad en land heeft geëischt om verkregen te worden, zal ook als „kapitaal" doorgaans beheerd worden, zooals het verkregen is, op zedelijk verantwoorde, vaak op edele wijze. De man, door arbeid gefortuneerd geworden, kent de waarde van het geld en zal het niet licht verspillen of verbrassen. Hij zoekt met zijn fortuin te stich)
212
ten, dat is, het op de meest nuttige wijze te bestendigen. » De man echter die geld, dat is arbeidskracht, verkregen heeft door geluk, door spel, door wagen, zal altoos gedrukt worden door het verleden van het geld. Zeker, er zijn uitzonderingen. Maar doorgaans is de rijk geworden speculant schadelijk voor zijn omgeving, ook al bouwt hij b.v. een mooie villa en neemt er een goed deftig leven van. Want al de menschen in de streek, die door hard werken, door jarenlange voorbereiding of studie, naar een rustig bezit hebben gestreefd, zien zich nu getroefd door een waaghals. Geen afgunst is het, maar het beleedigde gevoel van rechtvaardigheid van den mensch, doet dan vaak schamper over den speculant spreken. En het ergste is, dat velen, die anders den goeden weg van den eerlijken arbeid zouden hebben gekozen, ook het maar eens er op wagen, aan de beurs te speculeeren, wat hun dan doorgaans mislukt. Zoo maakt één gelukte speculatie toch indirect vaak vele anderen ongelukkig." De schrijver in de Holland Express" wil de speelzucht bekampen niet door wetten of dwang, maar door opvoeding, door geduld en vermaan. ,,Het ware," zegt hij, » te wenschen, dat er onder de Nederlandsche bankiers mannen werden gevonden, uitnemende vaderlanders, die door het geheele land voorlezingen gaven op het gebied van financie- en speculatiewezen. Zij zouden het groóte publiek kunnen wijzen op de machinatiën van de groote, buitenlandsche, gewetenlooze financiers. Zij zouden duizenden de oogen kunnen openen voor de gevaren van het spe culeeren zonder voldoende middelen om verliezen het hoofd te kunnen bieden ; de aandacht vestigen op de vele wijzen, waarop ook een betrekkelijk klein kapitaal, verstandig - belegd, vermeerderd kan worden. » Onze Regeering heeft zuivelconsulenten en landbouwleeraars aangesteld en het resultaat was verrassend. Waarom zou de Regeering ook niet eens de proef nemen niet het doen geven van een aantal gratis toegankelijke openbare lessen door betrouwbare mannen van de praktijk in het financie-wezen? Indien men er maar goed van overtuigd werd, wat speculeeren eigenlijk is, zouden zeker honderden, die thans er toe overgaan, zich tweemaal bedenken, voor zij eer, toekomst en levensgeluk waagden ter wille van gewin, dat, zelfs behaald, zooal niet individueel, zeker sociaal hoogst schadelijk is." Gaarne beaam ik dat alles, schoon ik geloof, dat de Regee213
ring bezwaarlijk er toe zal overgaan, deze volksondeugd op de besproken wijze ter harte te nemen. Landbouw- en zuivelconsulenten geven voorlichting in het vak van landbouw en zuivelproductie, terwijl financieele consulenten als zedenmeesters zouden moeten optreden, een taak, die de overheid niet op zich zal willen nemen. Toch ligt er veel goeds in het denkbeeld van de » Holland Express." Wat n.l. de overheid niet kan, dat kunnen particulieren wel. In de „Mededeelingen van den Ned. Journa1 i s t e n k r i n g" is onlangs de zeer juiste opmerking gemaakt, dat 'de pers ten onzent maar zeer weinig aandacht schenkt aan en zoo goed als geen voorlichting geeft bij financieele ondèrnemingen, schoon daardoor permanent de volkskracht wegvloeit en het volksleven verkankert. En dat gebeurt in nog erger mate door het speculeeren. In mijn langjarig journalistenleven heb ik nog maar één blad gekend, welks financieele medewerker zich op het standpunt plaatste, dat geld geen handels -, maar een ruilmiddel is, dat de Beurs uitsluitend een wisselzaak behoorde te wezen en dat dus alles wat daarmee niet te maken heeft voor onkundigen gevaarlijk is als vergif, zoodat wie niet handelt en geen geld heeft te betalen of te ontvangen, zoo ver mogelijk uit de buurt van de Beurs moet blijven. De man, die bij zijn financieele beschouwingen telkens zijn publiek op de meest onpartijdige wijze voorlichtte, heeft zijn werk niet lang kunnen doen. Na hem heb ik nooit meer in eenig blad een zoo volkomen zaakkundig en gewetensvol werk gelezen. Vaak ging ik bij financiers van beroep mijn beklag doen, maar het bleek mij telkens, dat ze meenden geen werk te kunnen doen als dat van Johannes in de woestijn. De strijd tegen het dobbelen en gokken achtten zij een even hopeloos werk als het schrijven en spreken tegen de prostitutie, tegen de kwakzalverij en tegen het drankmisbruik. Zelfs al zouden alle fatsoenlijke Beursmannen samenspannen, om geen geflatteerde emissie - prospectussen meer te verspreiden en aan geen dubieuze ondernemingen meer geld te verschaffen, het zou, zeggen ze, niets helpen, daar de menschen met alle geweld hooger winsten willen maken en, voor het wagen van een kans op hooger profijt, nooit zullen afleeren om hetgeen zij bezitten op 't spel te zetten. Schrijven er over of schrijven er tegen in de couranten zou dusverloren moeite zijn en de financieele rubriek kan daarom niet veel meer zijn dan het vormen van een historischen legger, waarin het publiek geregeld kan nagaan, hoe het zijn geld is kwijtgeraakt. De slotsom 214
daarvan is wel, dat er in enkele brandpunten van speculatie, waar de groote leiders der geldbeweging zitten, ontzaglijke schatten worden opgehoopt, terwijl de kleine speculanten en dobbelaars onafgebroken zorgen, dat de stroom blijft vloeien, maar de dobbelzucht wil een uitweg hebben. Zij, de groote geldmannen, en vooral die in Amerika, kunnen over de Nederlanders niet klagen. Schoon wij vroeger de rijkste natie heetten en het ons aan intellect noch aan productievermogen ontbrak, terwijl onze landbouw en nijverheid, onze scheepvaart en handel, terwijl onze kunst en wetenschap gelijken tred hielden met die van andere volken, is ons nationaal vermogen niet in gelijke verhouding gebleven. Het klinkt bijzonder mooi, als de voorzitter eener effectenhandelsvereeniging bij de opening van een nieuwe papiermarkthal gewaagt van de groote reputatie der Amsterdamsche Beurs, maar dat is geen wonder. In het buitenland is men er aan gewoon, dat de Nederlanders hun geld overal heenzenden, zonder te vragen, wat er aan de maat en aan den strijkstok blijft hangen van de bezorgers der schitterende affaires, wier eenige kennis van de zaken, die zij aanbevelen, doorgaans alleen zit in hun ontzag voor de dubbele en drievoudige namen der buitenlandsche promotoren. Zoo redeneeren nuchtere en zaakkundige financiemannen over het Beurswerk ; maar ze weten geen middel om het publiek over zijn lichtzinnigheid en zucht naar gewin heen te helpen. De lust om door speculeeren geld te krijgen zit er, zeggen ze, bij ons te vast ingeroest. Men speculeert, wetende, dat men naar
een goochelvoorstelling gaat, waar een vreemde sinjeur het publiek beetneemt en voor het bezorgen van een gullen lach en een paar verbaasde oogti wel eenige guldens mag meenemen. Ten slotte weten de in goud badende grootmeesters van de Beurs geen raad meer met hun geld en werpen het met millioenen weer van zich weg. De » Holland Express" wijst er op, dat er toch wel iets zou kunnen gedaan worden ter voorlichting van ons speculeerend publiek en, mij dunkt, zoo slecht als de zaak er voor staat is er toch tegen den speelduivel wel iets te doen. In onze werkliedenvereenigingen heeft men cursussen gevormd, sociale cursussen, die soms dagen en weken duren en op congressen van middenstanders worden de meest ingewikkelde vraagstukken behandeld. Welnu, het zijn over het algemeen de laatsten, die, onderwijl ze zaken doen, plegen te gokken en te speculeeren. Als de overheid geen finan215
cieele retraites wil houden, laten dan -de middenstanders, de Hanze "-mannen eens nagaan, of dat geen onderwerp is voor een algemeene bespreking in hun kringen. Ik stel mij voor, dat er deskundigen te vinden zijn, die wel als leer- en tuchtmeesters zullen willen optreden en openlijk, met het gezag van hun persoon en hun reputatie, den waren aard van het Beursspel zouden willen blootleggen. Daar zijn in onze financieele kringen knappe en eerlijke mannen, wier kantoren niet beschikbaar zijn voor het dobbelspel. Het zijn de opvolgers van de oude, soliede kassiers, die nooit makelaardij uitoefenen als zij weten of vermoeden, dat deze gevaar kan opleveren voor hunne cliënten, en die ze daarvoor althans steeds ernstig waarschuwen. Tegen alle verlies is natuurlijk nooit iemand verzekerd, die zijn geld tegen rente uitzet of belegt; die kans staat tegenover het behalen van een extra winst, bij verkoop van het fonds tegen hooger koers. Maar bij beleggingen in vaste fondsen, waartoe de Beurs haar diensten verleent, staat geen speculatie op den voorgrond. Deze geschiedt bij de talrijke titels en fondsen, waarin door de grootmachten in het buitenland en vooral in Noord-Amerika op kunstmatige wijze dagelijks en onafgebroken allerlei fluctuaties worden bewerkt, waardoor dan eens wat gewonnen, dan eens wat verloren wordt, maar met geen ander gevolg dan dat de speculeerenden collectief steeds het loodje leggen en er de rampzalige gevolgen van ondervinden. Als het dobbelend publiek eens doordrongen wordt van het onheil der speelzucht, als het eens wist, hoeveel verwoestingen er worden aangericht in de families, hoeveel knappe en verstandige mannen erdoor verbijsterd worden, hoeveel zaken er door in de war loopen, hoeveel slapelooze en angstige nachten er door worden doorgebracht, hoeveel bedrog en diefstal en ontrouw er door veroorzaakt worden, hoe verslappend zij werkt. op de energie, hoeveel lichamen en geesten er door worden gesloopt, hoeveel vloeken en zuchten er door worden geslaakt en aan hoeveel levens zij ontijdig een einde maakt, dan zou men niet spreken van een stem in de woestijn. Want zoóver kan een maatschappelijk euvel niet zijn ingevreten of men kan er paal en perk aan stellen. Men kan het althans beproeven. JAN VAN AMSTEL.
216
^ MOET HET 'ZOO BLIJ VE N? De „Algemeene Nederlandsche Bond van Huispersoneel," gevestigd' te 's-Gravenhage, heeft, onder bovenstaanden titel, een boekje uitgegeven, dat in den handel verkrijgbaar is voor 5 cent. Het bevat, zooals het opschrift verder luidt: „een woord tot de dienstboden over haar leven en arbeidsvoorwaarden en enkele wenken en raadgevingen voor de dienstboden betreffende de Wet op het Arbeidscontract." Op het titelblad ziet men een prentje, voorstellend een meisje, zittend 's avonds in haar keuken. Het kind zit een boek te lezen, maar kijkt wrevelig op onder den uitroep : „Jasses, alweer die vervelende bel; men heeft nu toch ook nooit eens rust." Door deze voorstelling is de strekking van het boekje vol aangegeven. Het bevat een doorloopende klacht over het-doen leven van de vrouwelijke dienstboden in ons land en geeft het middel aan om te zorgen, dat de vraag: „Moet dat zoo blijven?" in een voor de dienstboden gunstigen zin wordt opgelost. Over het algemeen klagen de dienstboden over haar positie, maar ook zij die ze houden klagen even hard. Alzoo moet er een grond zijn, waaruit beiderlei klacht voortkomt en of het nu zoo blijven moet, hangt dus van beide partijen gelijkelijk af. Veeltijds maakt men zich met een schouderophalen en met de verzekering,. dat het altijd zoo geweest is, van de zaak af en men haalt dan oude koeien uit de sloot en citeert geschriften,' to oneelstukken,. keuren en overheidsmaatregelen uit vroegere eeuwen om te bewijzen, dat de dienstbodenquaestie zoo oud is als de menschheid, waaruit dan volgen moet, dat „het altijd wel zoo zal blijven." In het brochuurtje van den „Algemeenen Ned. Bond van huispersoneel" (een nogal geflatteerde titel voor een te 's Gravenhage gevestigde vereeniging van dienstboden, die buiten de residentie nauwelijks genoemd wordt) komt een en ander voor, dat wel een bespreking verdient, omdat er, onder de klachten door, ook bekentenissen in voorkomen, welke, van die zijde geuit, bijzondere waarde hebben. Aan de positie onzer dienstbare meisjes zijn verschillende hoofdstukken gewijd, die zich aldus laten samenvatten. In de groote steden, en het ergst te Amsterdam, is het met. 217
haar huisvesting slecht gesteld. In den regel slaapt de meid op onmogelijk gelegen kamertjes, afgeschoten van zolders, in gangen, kasten of in bedsteden in de souterrains der woningen, soms ook in de keuken. Het ontbreekt er aan alles, aan lucht, licht en gezelligheid; 's zomers is het er ondragelijk heet en 's winters vochtig en koud; niet zelden ontbreekt het er aan alle gemak en berging voor kleeding . en toilet en evenmin is het uitgesloten, dat de dienstbode haar legerstede moet deelen met een andere of soms met een der kinderen van het gezin. Er zijn natuurlijk wel diensten waar men begrijpt » dat een dienstbode a o k een mensch is", maar een groot deel van de werkgeefsters is van meening » dat de dienstbode een ander, minderwaardig wezen is", zegt de schrijver of schrijfster van het boekje, die zich overigens beroept op een gezegde van den inspecteur-generaal van den arbeid, den heer IJsselstein. Deze, sprekende over de Zondagsrust der dienstboden, vond het noodiger, dat ze maar eerst eens beter gehuisvest werden; „want daar was het soms treurig mee gesteld," zelfs in de woningen der welgestelden, laat staan wat het is bij hen, die zelf niet veel woning hebben en slechts één dienstbode houden. In de kleinere steden is het nog heel wat erger en ,,heerscht nog een middeneeuwsche toestand". De lezer en lezeres begrijpt, dat met deze uitdrukking het allerergste er van gezegd is! Hoezeer bij deze schets is voorbijgezien, dat de slechte huisvesting van dienstboden in de groote steden een gebrek is, dat niet alleen zij te lijden hebben, maar dat ook veelal de kinderen des huizes overkomt, die in allerlei slaapsteden moeten worden ondergebracht door gebrek aan ruimte of door slechte verdeeling en benutting der woningappartementen, kan de klacht zeker niet ongegrond worden geacht. Verkeerd is alleen, dat men hier de menschwaardigheid der dienstboden bijhaalt; het is louter kwaadwilligheid, om over het algemeen de slechte huisvesting der meisjes toe te schrijven aan minachting of geringschatting. Regel is dat men in de stadswoningen geen ruimte heeft en men zich op allerlei wijzen moet behelpen en bekrimpen. Het is schande, dat zoo iets maar klakkeloos in het Bonds-brochuurtje wordt neergeschreven ; want het is een leugen en het is laster tegen onze Nederlandsche huisvrouwen, die zelfs aan haar beste en meest volmaakte helpsters toch niet meer kunnen geven dan waarover zij te beschikken hebben. -
218
Aan 'de voeding wordt slechts een kort hoofdstuk gewijd. Erkend wordt, » dat er gelukkig nog vele diensten worden aangetroffen, waar het eten meer dan voldoende is en in ruime mate wordt verstrekt" ; maar overigens is het ook hier klagen en klagen wat de klok slaat. Geringe voeding, kale boterhammen, veel te weinig , voor meisjes, die hard en onafgebroken moeten werken en trappen klimmen en die daardoor aan bloedarmoede en bleek lijden, waartegen zij steeds een doosje staalpillen op-neuzighd den schoorsteenmantel hebben staan. Deze klacht lijkt mij totaal onzinnig. Ik kom in heel wat gezinnen, en in zeer uitgebreide families en in een wijden kring van bekenden hoorde ik heel wat van en over dienstboden, maar bijna nooit heb ik er een hooren klagen over te weinig eten. Vaak komt het bij jonge meisjes uit bekrompen gezinnen en niet het minst van het platteland voor, dat zij, lijdende aan ondervoeding, het eten eerst moeten leeren. Herhaaldelijk hoorde ik, dat ze geen vleesch of vet konden verdragen en dat men de lekker gesmeerde boterhammen op den vuilnisbak vond en de schillenboer er zijn varkens mee te voeren kreeg. Natuurlijk zal schraalte in eenige gezinnen wel eens voorkomen, maar dan is het geen speciaal tekort voor de meid, maar heeft het geheele gezin een gebrekkige tafel. Dat het te 's Gravenhage anders zou zijn dan in andere plaatsen des lands, geloof ik niet, ondanks den legendairen houten ham en den rondgaanden geurmaker. Indien meisjes uit de volksklasse dienstboden worden dan is dat voor hare ontwikkeling een zegen. In eenige jaren ziet men bij haar juist de bleekneuzigheid verdwijnen. Een goede, regelmatige voeding, zooals die in onze voorname gezinnen plaats heeft en zooals die ook, schoon minder uitvoerig maar even degelijk, in onze burgergezinnen gewoonte is, komt duizenden meisjes ten goede. In ons land wordt niet slecht en niet bekrompen gegeten; zoodat, als de dochters uit minder welgestelde gezinnen het geluk hebben een verstandigen vader en een zorgzame moeder te bezitten, die hun dochters een 10-tal jaren laten dienen vóór zij ten huwelijk gaan, zij hun kinderen een groote weldaad bewijzen. Onomstootelijk vast staat het, dat juist om de dienstbode de huisvrouw ..dikwijls meer geld voor haar tafel besteedt dan haar eigenlijk passen zou, daar geen meisje te houden is als zij niet behoorlijk haar voeding krijgt. Het Bonds-brochuurt j e is in dit opzicht belachelijk van onkunde of maakt zich schuldig aan opzettelijke verdraaiing der waarheid. 219
Over de klachten betreffende rust, vrijen tijd en loon zal ik niet spreken, daar dit zaken zijn, waarbij statistieke gegevens behooren en in het boekje zelf wordt erkend, dat de daarin opgenomen gegevens niet berusten op regelmaat of gewoonte. Bijzonder bij het loon zal het toch altijd wel gelden „naar bekwaamheid" of „naar geschiktheid ". Vastheid is er niet te constateeren. Als ik echter lees, welke bonen er volgens het boekje te Amsterdam worden betaald en ik vergelijk daarbij de advertentiën, in de dag dan schijnt mij het boekje.... ik zal maar zeggen sterk-bladen, verouderd. In elk geval moeten telkens bij het te verdienen loon de kost en de inwoning worden gerekend en dan is de belooning voor een dienstbode verre van te versmaden. De 25.000 dienstmeisjes, die te Amsterdam werkzaam zijn, zouden, als zij haar vak verstaan, een heel wat beter leven hebben dan de op kantoren en in winkels wegsuffende zwakke schepseltjes, die in haar meerderen vrijen tijd en fraaier opschik een surrogaat van levensgenot onvangen, waarvoor ze later haar gansche leven moeten boeten. Maar ik onderstreepte hier een paar woorden, die mij eigenlijk aanleiding gaven tot het schrijven van dit opstel. Als zij haar vak verstaan. Ziedaar de grief, die zeer algemeen in onze dagen door de huisvrouwen wordt geuit en waarvan de gegrondheid ook in het Bondsboekje wordt erkend. Hieraan wordt een geheel hoofdstuk gewijd. Men vraagt: „Hoe is onze, vakopleiding?" En het antwoord luidt: slecht, en bepaald slechter dan vroeger jaren. Ziehier wat de brochure daarover zegt: „De niet al te jonge dienstbode van heden heeft misschien in haar jeugd een bewijs van opleiding tot dienstbode genoten. Misschien, want van een bepaalde systematische opleiding was ook toen geen sprake. Zij had misschien een moeder, die haar in de grondbeginselen onderwees ; want gewoonlijk kwamen de dienstboden voort uit den netten arbeidersstand. Of wel kwam .zij in een burgerbetrekking terecht, waar de vrouw des huizes zelf met alle huishoudelijke bezigheden bekend was, en die zelf meehielp deze te verrichten. De jonge dienstbode werd onder zoo'n l e i d i n g langzamerhand in de geheimenissen der huishoudelijke bezigheden ingewijd. Ook in de meer deftige betrekkingen bestond voor een jong meisje nog wel de kans iets te leeren. Mevrouw zelf bemoeide zich t o e n uitsluitend met de huishouding en de oudere dienstboden waren ook meestal de leermees-
.
,
220
teressen der jongeren. Die opleiding was voor d i e n tijd niet zoo heel slecht. Waar er, aan a I 1 e s nog in zoo'n huishouding werd gedaan, kreeg de jonge dienstbode een overzicht van 't geheel. Langzamerhand echter veranderde dat. Allerlei machines werden uitgevonden en namen nu het eene dan het andere werk uit de huishouding weg. De dames, onze werkgeefsters, interesseeren zich niet meer zoo voor de huishouding of zochten voor haar leegen tijd andere, soms maatschappelijke bezigheden. De opleiding der jonge meisjes werd alzoo aan de ouderen, en de oudere dienstbode aan zichzelf overgelaten. Men leefde en leeft nu nog in de veronderstelling, dat elk meisje uit de arbeidersklasse een geboren dienstbode is en bij haar geboorte reeds de kennis en de capaciteiten meebrengt om de werkzaamheden als dienstbode naar b e h o o r e n te vervullen." Ziedaar een erkenning, dat er onder allerlei omstandigheden een werkelijk minderwaardige dienstbodenstand is ontstaan, zoodat de klacht der meesteressen als gegrond wordt ingezien en haar weerbarstigheid tegen de zoo hooge eischen stellende dametjes verklaarbaar is. De teruggang in het gehalte der dienstboden wordt in het boekje hieraan toegeschreven, dat er zich een soort dienstboden -proletariaat heeft gevormd en ook dit is juist. Wat in vroeger jaren niet het geval was, gebeurde in de laatste jaren meer en meer : de stof, waaruit men dienstboden maakt, vermindert in qualiteit. Dit wordt aldus uitgedrukt: » De zucht naar onafhankelijkheid, de drang de slaafsche onderwerping van zich af te schudden won meer en meer veld onder de nette arbeidersklasse. De meisjes uit deze klasse voelden m e e r dan de vroegere dienstbode de minachting en vernederingen, welke zij te verduren hadden. Zij trachten het dienstbodezijn zooveel mogelijk te ontloopen, door zich meer op andere bezigheden toe te leggen. Zoo blijven dus de meisjes uit de zeer arme gezinnen over. Meisjes, die door allerlei omstandigheden genoodzaakt worden zoo vroeg mogelijk iets te verdienen, wat als dienstbode het beste gelukt." Vaak wordt er gezegd, dat de sociale quaestie niet enkel een materieele zaak is, maar dat zij ook vooral een geestelijke zijde heeft, en men vindt zulks hier bij het belangrijk onderdeel, het dienstbodenvraagstuk, duidelijk aangetoond. In de nette arbeidersklasse is een zeer ongemotiveerde hoovaardij gevaren, een akelig en rampzalig misverstand, een caricatuur van eergevoel, 221
Wie heeft de dochters uit de arbeidersklasse geleerd, dat huisarbeid in dienst van anderen vernederend is? Wie heeft de menschen in het algemeen wijsgemaakt, dat arbeiden vernederend is? Wie heeft de eer van den arbeid bezoedeld? En wie heeft de zotternij uitgevonden, dat het kind van een werkman, dat op een atelier aan een machine zit te draaien, uit boekbinden gaat, met metalen banden om het hoofd voor de telefoontafel zit, aan hoeden zit te pieken of op een kantoor moet typen of pennelikken, hooger in aanzien staat dan het meisje, dat de trappen schuurt en den vloer dweilt ? Vernedert dan een vrouw zich, als ze huwt en daardoor de zorg en het werk voor de huishouding op zich neemt voor man en kinderen? En is het aanleeren van de daartoe benoodigde kundigheden en handigheden in de huishouding van een andere vrouw een oorzaak van minachting ? In de brochure wordt dat gelukkig niet gezegd. Integendeel, het schijnt dat men de goede dagen van weleer, toen een gezeten of zooals men het noemde een ,,bestommelde" dienstbode als huwelijkspartij door de wakkere jonge maats het meest gezocht was, weer terug zou verlangen. Het bederven van het aanzien eener dienstmaagd is een der gemeenste misdrijven, die . men aan de maatschappij heeft berokkend en die op rekening komt van de ingebeelde hoogheid onder het volk, van den nijd en de afgunst, die men allerwege heeft gezaaid als gifplanten, die nu het leven van duizenden families vergallen. En die onafgebroken vermindering van het aanzien der dienstboden, dat recruteeren van de meisjes uit al maar ruwer en onbeschaafder kringen heeft nu het verlangen doen ontstaan naar beter opleiding en wel door middel van vakscholen en door aan bij een Vakbond. Ziedaar het slot van het brochuurtje.-sluitng „Moet het zoo blijven ?" wordt gevraagd en het antwoord is: Neen, het kan beter worden door schoolopleiding, zooals te Deventer en te Amsterdam geschiedt, en dan door... organisatie. Maar mij dunkt die raad is met 5 cent nog te duur betaald. Laat men bewerken, dat het aanzien der dienstboden weer stijgt en men mag dan gerust aandringen op betere huisvesting, op goede en vriendelijke behandeling, op rust en gematigde vrijheid van beweging. Maar laat men dat aanzien zelf opvoeren door ijver en vlijt, door werkzaamheid en lust in het huiswerk, zooals dat past aan iedere vrouw, die nooit een afgemeten tijd kan bepalen voor rusturen; die niet spreken kan van betaald overwerk a zooveel per uur ; wier onafgebroken taak ook in de Arbeidswet erkend wordt, als 222
zij er niet om geeft, wanneer haar dienstbode in de keuken gestoord , wordt door de bel en dan een „Jakkes, alweer die vervelende bel" laat hooren. Later zal Dientje er aan gewend moeten zijn en bij nacht en ontijden haar rust moeten onderbreken, en het zal haar niet baten of ze al uitroept „Jakkes, alweer dat vervelende kind." Of er wel overal scholen kunnen worden gesticht, waarin niet alleen het koken, stoffen en boenen kan worden geleeraard, maar ook het karakter van de toekomstige huisvrouwen kan worden gevormd meen ik te mogen betwijfelen. In elk geval zullen er duizenden en duizenden meisjes het moeten doen zonder school en zonder diploma, waaraan trouwens maar weinig waarde is toe te kennen voor de practijk. De vrouw moet worden gevormd tot leerling-huismoeder door haar moeder en verder door haar. meesteres. Gelukkig gebeurt dat nog zeer veel in ons land en daardoor leiden tal van dienstboden in haar stand een gelukkig en gezond leven en genieten, als zij er uittreden, de hartelijke vriendschap en genegenheid van de gezinnen, waarin zij haar huiselijke diensten hebben verricht. De misère is nog verre van algemeen en niet alles is bedorven, al heeft het kwaad der hoogmoed reeds vele verwoestingen veroorzaakt. Moet het nu voortgaan of kan het worden gekeerd en verholpen ? Ziedaar vragen die mij bij het lezen van het boekje voor den geest kwamen en . ik dacht aan een groot en schoon werk wat voor onze goede, Nederlandsche huismoeders kan zijn weggelegd en waarbij vooral onze katholieke vrouwen misschien aan de spits kunnen staan. Er worden thans allerwege vrouwenbonden opgericht en ik hoor, dat ze cursussen houden in sociologie, kunst en litteratuur. Daar is niets tegen. Maar wat zouden onze duizenden katholieke vrouwen een onberekenbaar groot en mooi werk kunnen doen, als zij zich eens met alle energie bezighielden met een hervorming van ons dienstpersoneel; met een pricipieele en practische bestrijding van de wanbegrippen omtrent de waardij en maatschappelijke positie van de dienstbode ; met de opheffing uit haar isolement in het gezin; met haar intellectueele en moreele opvoeding ; met een liefderijke bejegening als dochter in huis; met een beetje toewijding en wat toegevendheid waar het kan en met gestrengheid waar het moet. In het algemeen moet, zulks leert het boekje, in dagblad en tijdschrift voor het volk en ook op vergaderingen en in congregaties gevochten worden tegen het valsche begrip, dat het verrichten van huiselij223
ken arbeid een minderwaardig werk is en een soort schande voor de vrouw. Maar wil men zulks bij de dochters der werklieden erin brengen, dan behooren de vrouwen uit den rijkeren en den gegoeden burgerstand zelf het werk te kunnen uitvoeren en het te doen ook. Zij moeten het werk aan anderen kunnen leeren en voordoen. Wat op werkwinkels en in fabriekszalen zoo demoraliseerend op den arbeider werkt, n.l. dat zijn baas, patroon of chef hem het werk niet kan verbeteren en er met lamme handen bijstaat als het verknoeid is, dat moet in een huisgezin met dienstboden niet kunnen voorkomen. Een huisvrouw- moet in waarheid meesteres zijn en al behoeft ze geen hand in koud water te steken, zij moet na en dan het bewijs leveren, dat ze het kan en ook gaarne doet. Zoo krijgt de meid eerbied voor het werk, dat zij verrichten moet en zal zij het vanzelf niet vernederend meer vinden. Er kunnen dan door de vrouwen heel wat avondjes, aan_ kunst, litteratuur ' en sociologie gewijd, achterwege blijven, die nu het levensgeluk schijnen te moeten verhoogen. Er zullen dan ook wat meer eenvoud en degelijkheid moeten voorzitten bij de opvoeding onzer jonge meisjes, die zich, als ze gehuwd zijn, maar al te zeer vergissen in de bijzondere eischen van haar levenstaak, die vaak met schijnvertooningen een huiselijk geluk willen vestigen, dat enkel te verkrijgen is door persoonlijke toewijding en eigenhandig werk voor man en kinderen en door, desnoods onafhankelijk van een dienstbode, zelf keuken, kasten en.... kinderen te verzorgen. De korte zin van de pretentieuse bedingen onzer slechte en onkundige dienstboden is, dat haar kracht zit in haar onontbeerlijkheid voor de ongeschoolde en onbekwame huisvrouw. De oplossing van het voor duizenden zoo knellende dienstboden vraagstuk, dat ook voor duizenden gehuwde mannen een bron is van verdriet en ergernis, dat hen het huis doet ontvlieden en haten, ligt hierin, dat men tot de dienstbode ' zeggen kan : ik minacht u niet, ik waardeer uw dienst in geld en goede behandeling, ik houd u omdat ik wil en kan, maar. . . ik kan u missen. Mij dacht, dat het goed zou zijn als de vrouwen dit onder eens van dezen kant bekeken. Het zou in elk geval wat-werp afwisseling kunnen brengen in de onafgebroken klachten van de vrouwen over de meiden en van de meiden over de vrouwen. Dr. JORIS. 224
^
OO RLOG ZONDER NAAM.
Eindelijk is 't gekomen. De oogst was rijp en de zicht kon erin! 't Is nog geen tijd om de geschiedenis te, schrijven van den „Oorlog zonder Naam" en de chronologie laat ik dan ook gaarne aan de samenstellers van leerboekjes in de wereldgeschiedenis over. Maar waarnemen, schiften en beoordeelen van feiten in het verleden en in het heden is de taak van iedereen, die met koel hoofd en onbevooroordeelden zin daartoe in staat is, maar daarbij onder erkenning, dat er door de historie, die de mensch hierbenêe zich zelven maakt, een draad loopt, welke hij niet zelf gesponnen heeft en wier begin en einde worden vastgehouden door een alles vermogende Hand, Die nu en dan aan het geschapene eens een ruk schijnt te geven. Het heeft in de latere jaren niet ontbroken aan ernstige en harde waarschuwingen, dat er zulk een draad door de Schepping loopt. Toen men 1906 het rampenjaar noemde en ook toen er in 1908 iets met ons brooze aardvlies plaats had, waardoor in enkele minuten 200.000 menschen werden gedood, heb ik er hier ter plaatse op gewezen, dat er krachten zijn, waartegen de mensch niet bestand is, krachten, die liggen in de geestlooze naluur, welke hij niet beheerschen k a n. - Nu, in 1914 gaat men zien, dat er krachten zijn, die liggen in de redelijke natuur van den mensch, maar die hem ten verderve voeren, omdat hij ze niet beheerschen w i 1. En nu komt de vraag, wat schrikkelijker is. 0, men kan, al zou men willen, pest, hongersnood, overstrooming en aardbeving niet voorkomen of belemmeren. De natuur laat zich door geen menschelijke macht geheel aan banden leggen. Oorlog echter is menschenwerk. Men beeldt den oorlog wel eens af als een Duivel ; maar zelfs God is niet in staat, om volkeren tegen hun wil tot den oorlog te brengen. Hij toch heeft hun eenmaal den vrede gegeven en er slechts één voorwaarde aan verbonden: een g o e d e n wil. Met die wilsvrijheid kunnen zij doen en laten, wat zij verkiezen. Is hun wil kwaad, dan hebben zij de gevolgen te dragen en de oorlog is er een van, de oorlog, die reeds begon onder de eerste menschenkinderen ! Als men nu bidt, dat God het menschdom voor oorlog beware, dan kan dit geen andere
-
225
beteekenis hebben, dan dat Hij bij de leiders der volkeren en bij de volkeren zelve het goede over het kwade doe zegevieren door eigen inzicht, bij een goed gebruik van Zijn genade en Zijn licht. Een ingrijpen tot het veranderen van wat eenmaal geschapen is, kan slechts door een wonder van God zelf geschieden. En zoolang dit niet gebeurt, heeft de menschheid haar eigen leven af te wikkelen en dat 'doet zij, ook als zij oorlog voert. Wij hebben zulks, te midden van al de verschrikkingen, rustig te overwegen en geloovig te aanvaarden, wat God nu door de menschen zelf laat verrichten. De lezers van dit tijdschrift hebben zich niet te beklagen, dat op het vele verkeerde, wat zij doen, niet telkens en herhaal aandacht gevestigd is. Nu eens in ernst, dan vlijmend-delijk en spottend. Wat er nu in dit jaar gebeuren gaat, is een enormiteit, zooals er op de wereld nog niet eene is waargenomen. Men heeft ervoor gevreesd, men heeft aan de komst getwijfeld en het is tóch gekomen. Of ons land direct aan den geesel des oorlogs ontsnapt, doet er voor het oogenblik weinig toe voor de algemeene menschheid. Het zou voor ons volk aangenaam wezen, als er geen bloed vloeide op onzen bodem, als onze huisgezinnen en families ongeschonden bleven, er zullen niettemin dan duizenden andere menschen in de kracht van hun leven ontijdig en dikwijls onvoorbereid omkomen, stervend in wie weet welke gesteltenis, vaak den dood zoekend uit angst voor den dood, in haat, in razernij, in wanhoop aan hun toekomst, meegesleept en te pletter gestampt als de vreedzame herten en antilopen der prairiën, wen de woudbrand de leeuwen en bisons tot één kudde opeenjaagt, met de wolven en hyena's er tusschen tot één compacte massa. Och, het is betrekkelijk maar een kleine plek der aarde, waarop dat alles voorvalt. Laten er een millioen Europeesche mannen bij omkomen misschien twee, en laten er nog eenige millioenen verminkt worden, de groote menschenstoet der wereld zet zijn loop voort. Het belang, de beteekenis van den „Oorlog zonder Naam" ligt hierin, dat hij woedt in het centrum der nieuwere beschaving, in Europa, en onder volken, die tot dusver de geheele wereld beheerschten en haar ontzag inboezemden door hun wijsheid en hun wetenschap, die de overige millioenen waanwijs meenden te kunnen voorgaan, beweerden hen te mogen dwingen tot het goede, 226
hun leerende de leer van het Christendom, waarnaar zij zich hadden te gedragen .... schoon de voorbeelden doorgaans uitbleven. Het is mogelijk, dat de Europeesche Christenwereld, als zij uitgeput daar nederligt, nog inziet, wat zij gedaan heeft, maar op dit oogenblik ziet zij dat nog niet. Men mag niemand, ook geen Keizers of Koningen, beschuldigen van huichelarij, want in de harten der menschen valt door menschen niet te lezen; maar ik kan het niet helpen, als ik mijn hoofd moet afwenden van dat smeeken om Gods hulp, om Zijn zegen over wapengeweld, dat geen geestelijk, geen zedelijk goed beoogt, dat Godsdienst noch moraal, deugd noch vrijheid, noch eenig ander ideaal voor oogen heeft, en dat juist het eerst is gevallen op een volk, hetwelk den - krijg met alle beslistheid niet wilde. Hierom reeds rust op dezen oorlog een vloek en is hij gestempeld tot een misdaad, zoo groot als er nooit een met de wapens gepleegd is. Men kan, als men een halve eeuw geleefd heeft, het vóórspel van den Europeeschen oorlog wel volgen en komt dan van zelf tot de slotsom, dat hij een straf is voor het volstrekt ver alle hoogere beginselen door de machthebbers-warlozenv en door de volken, die zij regeeren. De beginselen van het heilig Recht in Staat en maatschappij zijn, ondanks de meest dringende waarschuwingen, in den wind geslagen. Nadat Europa jaren achtereen gezucht had onder de slagen van het Fransche Imperialisme, voortgekomen uit de Revolutie, heeft men een tijd lang vrede gehad onder de groote Alliantie, die echter de Revolutie in het Staats- en maatschappelijk leven als een fait a c c o m ph bleef huldigen en in haar naam de eene ongerechtigheid na de andere liet passeeren. Ik . behoef ze niet op te sommen, daar ieder ze kent. De politiek der Europeesche staten is een onafgebroken machinatie geweest tot machtsuitbreiding, tot verruiming van den zoogenaamden invloedsfeer. Ook wat daaronder verstaan wordt is voldoende bekend. De invloed moest tot niets anders dienen dan tot het behalen van stoffelijke voordeelen en tot het najagen van handels- en industrieele belangen. Geld en genot voor de exploitanten, hoog en laag, ziedaar het geheele streven der politiek van de thans strijdende volken. Genot als het hoogste goed, als het Benige doel des levens, zich openbarend in de meest onbeteugelde weeldezucht, die noch het goddelijk gebod noch het menschelijk fatsoen ontziet. .
-
227
Een enkele terugblik op het vuleden toont dit zonneklaar aan. Nadat de machthebbers der Europeesche volken zich hadden ontworsteld aan den ijzeren greep van Napoleon, die hen allen had overheerscht, was er ongetwijfeld een behoorlijk economisch evenwicht. Men had dit kunnen bewaren tot in alle eeuwen. Ieder volk had terrein genoeg voor zijn ontwikkeling. Wie in Europa geen ruimte meer had kon in de uitgestrekte werelddeelen Azië, Amerika, Afrika en Australië land ter ontginning nemen, zonder dat de inboorlingen daarbij behoefden verdreven of uitgeroeid. Er was geen sprake van, dat er ruimte en voeding te kort zou komen, daar de natuur en de wetenschap de moederaarde tot schier onuitputtelijke productie kunnen brengen. Dit is dan ook ten deele geschied. En toch werd er telkens in Europa zelf om meer land, om meer gebied gevochten, moest ook in dit kleine werelddeel de landhonger telkens door list en geweld worden bevredigd, al gingen er geheele volken en taalstammen onder gebukt. Polen en Finland, de Kerkelijke Staat, Parma, Napels en Sicilië, Sleeswijk en Holstein, Hannover en meerdere kleine Duit gingen van de kaart weg en de kleine volken, wien-scheStan men nog het bestaan liet, wisten, dat zij dit te danken hadden aan de onderlinge jaloezie der zoogenaamde groote Mogendheden. Wat hadden deze intusschen gedaan om aan de onrechtvaardige verdrukking van de Christenen en de Joden in het Oosten van Europa een einde te maken? Niets. Men bestreed de overheerschers in den Krim en op den Balkan, maar alleen om hun handelsvoordeelen af te dwingen of om hun grondgebied te ontwringen ten eigen bate ; en als er ergens een slag geslagen werd, dan werd de politiek van non- interventie toegepast, omdat ieder op z'n beurt die noodig kon hebben. Het meest ingrijpende onrecht geschiedde wel tegen den Kerkelijken Staat, een weerloos land, dat nooit op geweld van buiten gerekend had, een land, dat meende onder bescherming te staan van de groote Christen- rijken in Europa. Alleen de volken der kleine Europeesche landen zonden hun kinderen, om het kleine bezit van de Katholieke Kerk te verdedigen. Nederlanders, Belgen en -Ieren vormden de lijfwacht des Pausen, toen keizer Napoleon van Frankrijk den Piemontees vrij spel liet. De Paus verloor zijn Staat als wereldlijk souverein. Maar daarmee was de teerling geworpen en het onrecht werd Europeesch gebruik! Heeft men niet gemerkt, hoe sedert het aanzien van den Staat 228
is veranderd ? Hoe hij van een door Aristoteles en Thomas van Aquine en zelfs nog door Hugo de Groot geziene volmaakte geestelijke gemeenschap tot het welzijn van het gemeene volk is verworden tot een maatschappelijk en economisch bedrijf, waarin regeerders en geregeerden dobbelden om het meeste profijt op de fabriek, het kantoor en op de beurs? Heeft men dat niet gemerkt ? Welnu, dan was men stekeblind. Alle praatjes over PanSlavisme, Pan-Germanisme, Al-Deutschthum, taalgemeenschappen en de schilderij van het Gele gevaar waren afleiders om een schijn van idealisme te geven aan wat beoogd werd: zuiver materieel voordeel. Mij dunkt, men behoeft zich niet , te schamen, als men hier op de wereld stoffelijk voordeel beoogt, mits men er maar rond voor uitkomt. Onsympathiek en weerzinwekkend echter vind ik dat gefleem over allerlei soorten van beschaving. Wat is Gallische, wat is Angelsaksische, wat is Germaansche, wat is Moscovitische, wat is Slavische, wat is Romaansche beschaving? In de tegenwoordige maatschappij zijn ze niet te onderkennen. Men vliegt in weinige uren door al die beschavingen heen zonder het verschil te bemerken. De ethnologen zijn het er al lang niet over eens, welke het hoogste staat. Ze wedijveren ook niet meer, maar drijven liefst een ruilhandel in zielen en geld. Dit hebben ze gemeen, dat ze niets meer hebben van de Christelijke beschaving. Zelfs de Vrede kan niet meer verschijnen dan in het narrepak van den venter, die niet vraagt of er Recht heerscht, maar of er voldoende rust en orde zijn op de markt, om veel te kunnen verkoopen en te verdienen. ZOO hebben wij de Europeesche beschaving zich zien voor plegen van den massa-broedermoord, omdat van-beridntoh het eene volk de rook uit de fabrieksscboorsteenen hooger ging en verder neersloeg dan bij het andere. ZOO hebben wij de techniek en de wetenschap zich zien ontwikkelen naar het scheen tot veler stoffelijk voordeel, tot veler aardsch geluk misschien, maar omdat het hierbij bleef tot middelen om een groote hellevaart te doen, waarover de Engelen Gods zullen schreien. Daar kan iets verhevens, iets eerbiedwaardigs liggen in een oorlog. Er waren tijden in de historie, waarin het bloed van menschen niet mocht worden gespaard, omdat op geen andere wijze het openbare Recht kon zegevieren, of omdat op geen andere wijze een in de wereldmaatschappij ' tot volk gewassen groep aan 229
vrijheid en zelfstandigheid kon komen. Het bevel van God aan de Israëlieten om zich te vestigen in Kanaan, hield de noodzakelijkheid in, dat ze de bewoners moesten beoorlogen en een Fransch dichter zegt terecht, dat men om geboren te worden, te leven, te lieven en gelukkig te sterven een vaderland moet hebben. Maar de meeste oorlogen zijn niet daarom gevoerd. Zij waren meestal uitingen van persoonlijke eer- en roemzucht van vorsten en aanvoerders of van roof- en hebzucht, van moordzucht en bloeddorst van geheele volkeren; veelal een gevolg van den waan, dat men een wereldrijk had te stichten en dat men daartoe een hoogere zending had bekomen. Deze imperiale zinnekrankheid heeft over de wereld in haar loop vele bloedige sporen achtergelaten, daar het niet steeds met een Jan van Leiden afliep. Zij kwam voort uit den kwaden wil en ze is telkens genezen door eigen uitputting, door onmacht om verder te gaan in het kwaad. En dan ging men tot God en bidden om herstel van krachten! Nu zijn er, ook na de oplossing van het Romeinsche Rijk, eerst door splitsing en daarna door ontbinding, in de beschaafde wereld telkens imperiale strevingen geweest. De meest geduchte, die ook het diepst heeft ingegrepen in het lot van Europa, was de Fransche, die intusschcn bleek niet tegen den geest des tijds, tegen het inzicht der volkeren te zijn opgewassen. Zij verdween na eenige jaren van schittering, op een schier legendaire wijze op het slagveld van Waterloo. De eigenlijke verwinnaar van het Bonapartistischt imperalisme was Engeland, ongenaakbaar op eigen terrein en meester over de zeeën, met welker heerschappij het staat of valt en welks politiek dan ook sedert minder op verovering van land dan wel berekend was op het vestigen en behouden van de belangrijkste steunpunten voor zijn alles overbluffende zeemacht. Het - weigerde tot dusver de Europeesche Staten te volgen in het steeds meer doorgevoerd volks -militarisme, maar rekende op zijn geldmacht en op de hulp der Dominions, wien het overal, met een breeden kijk op de dingen dezer wereld, een vrij bestuur had gegeven. Op het vaste land werd hierna een kiem voor een nieuw imperalisme in den grond gelegd. Een halve eeuw duurde het, voor zich de eerste verschijnselen daarvan vertoonden door het weg overblijfselen van het Heilige Roomsche Rijk, dat zijn-wischendr zetel te Weenen had. 't Geschiedde op de velden van Koniggratz. 't Was een krachtproef, die later door aanslagen op kleine Staten 230
werd gevolgd in de dagen van Sadowa. Frankrijk moest zijn verzet boeten met het verlies van twee rijke provincies en de opbrengst van een ontzettende krijgsbelasting, die in goud in den toren van Spandaw werd opgelegd tot tijd en wijle het benoodigd was. Toen werd, nadat alle Duitsche Staten zich in het Koninkrijk Pruisen hadden opgelost, het nieuw groote volk opgevoed in de vaste meeping en ook in den wil om Europa te beheerschen. Of dat de goede wil was, zoo noodig voor het genieten van den vrede op aarde? Het is luidop gepredikt van de daken en bezongen en beklonken, met duizend kussen tusschen souvereinen bezegeld, gevierd met bruiloften en onderlinge beleefdheden, met adelaarsvederen op perkamenten verdragen afgeteekend, gesymboliseerd met benoemingen tot legeroversten van elkanders regimenten ..... De volken hebben dat alles voor, goede munt opgenomen. Maar de volken zijn niet wijzer dan hun regeerders, die zij verdienden te hebben. Zij keken in hun koopmansboeken en sloegen de oogen naar hun productie- machines en him transportschepen, en zij geloofden, dat de hooge politiek werd gevoerd om hun welvaart. En als er op 'Europa onder dat alles een ijzeren druk werd gelegd, waardoor ieder gezond en weerbaar man twee of drie jaar van zijn besten arbeidstijd onder de wapens moest doorbrengen en alle volken het derde part van al hun belastingen moesten offeren voor het onderhoud van hun legers en vloten, dan zei men, dat dit wel een hooge, maar toch een zekere premie was voor het behoud van den vrede, die juist omdat de legers zoo ontzettend sterk waren en de oorlog niets anders meer kon zijn dan een algeheele depreciatie van het geheele bezit der wereld, van een omkeering in de maatschappelijke verhoudingen niet meer kon uitbreken.. En Carnegie stichtte daarom het Vredespaleis en alle vorsten versierden het met de voortbrengselen van de vlijt en den kunstzin hunner volken .... Eén man had men bij dat alles buitengesloten, de eenige, waarachtige Vredevorst, die geen rijk van deze wereld behoeft, tenzij om eenige vrijheid te hebben in de uitoefening van zijn geestelijke zending onder alle volken ... . De ontgoocheling is wreed geweest. Men denkt aan de voorspelling van den ondergang van Jeruzalem, waarbij een verdrukking was, , zooals er tot het einde dezer wereld geen meer komen zou; menigeen zou anders gaan gelooven, dat er een begin werd gemaakt met het herstel van den chaos, waaruit alles is voortgekomen. Zeker is, dat in dit oorlogsjaar de menschheid terug,
231
gaat. Zij voert een economischen oorlog, een oorlog om meer invloed, meer expansie, meer rijkdom, meer genot, meer weelde.... ze zal bedrogen uitkomen. Reeds bij het eerste sein ging. er een siddering over de wereld en ontstond er een gevoel, alsof een onzichtbare hand de aarde had beroerd. Niet de grond beefde, maar de lucht scheen te ontvlieden. De- geringste in ontwikkeling begreep, als bij ingeving, dat er iefs gebeuren ging, wat niet te beschrijven, niet te begrenzen, niet te berekenen zou zijn. Nooit was er zulk een algemeene ontsteltenis geweest over het geheele aardoppervlak. Zelfs die reeds oorlog voerden op kleine schaal stonden er stil van en staakten hun gekrieuw. Door een pistoolschot op twee menschen, gekroonden, vloog heel beschaafd Europa in den Oorlog zonder Naam ". Dat was een ruk van den Almachtige aan het weefsel Zijner Schepping! VALENTIJN. ,
232
I4 ^ TWEE MERKWAARDIGE GETUIGEN I SSEN Gedurende zijn bijna patriarchalen leeftijd heeft „Het Dompertje" nu eens in den vorm van kritiek, dan weer in tallooze* malen dien van satyre of apologie tegenover de lasteraars der Jezuïeten de partij opgenomen voor deze laatsten, Mag ik, amice Valentijn, in dit gedachtenisjaar van het herstel dezer roemrijke orde door Paus Pius VII, tusschen al het zenuwprikkelende en zenuwschokkende oorlogsrumoer om ons heen in uw tijdschrift dit heugelijk jubilé kort herdenken door de eenvoudige vermelding van een paar getuigenissen, die om de zijde vanwaar zij komen, verdienen gekend te worden door allen, die lijden aan Jezuïetenvrees of Jezuïetenhaat en ook ieder rechtschapen mensch katholiek of niet — die er iets voor gevoelt, ten gepasten tijde van zich af te spreken, wanneer door dagbladen en tijdschriften of in gesprekken de oude antiJezuïetische bakerpraatjes weer worden afgedraaid en de bedorven hutspot van lasteringen weer wordt opgewarmd? Dat ik mij hierbij voornamelijk bepalen moet tot het aanhalen van het oordeel van anderen zult gij mij wel willen toestaan; deze citaten zijn meer waard dan een betoog van uwen of mijnen kant. Daar vond ik dan vooreerst een oordeel over de Jezuïeten uit de Protestantsche Duitsche „Kreuzzeitung" van het jaar 1852. Het blad zooals gij ziet een onverdacht getuige! besprak daarin bepaaldelijk de door paters Jezuïeten gegeven missies en schreef: n Op den strijd des geestes en daarop alleen komt het aan. Wie tegenover Rome Evangelische vrijheid wil, dient te te bedenken, dat ook op dit gebied evenals op dat der staatkunde, vrijheid een positief en niet louter een negatief begrip is ... Het zal ons dan duidelijk worden, dat de Roomsch- Katholieke missionarissen, ofschoon onze tegenstanders, toch niet enkel en alleen onze tegenstanders, doch ook ONZE MEDEARBEIDERS EN BROEDERS ZIJN. De echtbreker verlaat den weg, die hem ter verdoemenis leidt, de majesteitschenner huldigt en de oproerling gehoorzaamt zijn aard schen en zijn hemelschen koning. Kortom, den armen den lichamelijken en den geestelijken armen worden boete en geloof gepredikt, en volgens onpartijdige berichten van verscheidene zijden moeten wij zeggen : AAN DE GOEDE VRUCHTEN WORDT DE GOEDE BOOM
233
HERKEND. Wij beroemen ons op de Evangelische vrijheid. Welnu laten wij toonen die te bezitten, door ons te verheugen over elk Godgevallig werk! Een vrijheid, die iemand dwingt een zuur gezicht te zetten, wanneer Roomschen, ja zelfs wanneer Jezuïeten de Kerk opbouwen, is geen Evangelische vrijheid, doch on-Evangelische smadelijke knechtschap. Wij kunnen geen verontschuldiging aanvoeren, wanneer wij ons blind maken voor de vrije veelzijdige gave Gods. Het woord van den eerbiedwaardigen kardinaal van Breslau moet ook door ons ter harte worden genomen, dat woord waardoor hij ons aanspoort tot den strijd tegen ongeloof en zonde, ,,voorzoover dat mogelijk is met vereenigde krachten ". ZOO oordeelde een bekend Duitsch Protestantsch blad, naar aanleiding van Jezuïetenmissies zestig jaar geleden. Dat is al heel lang geleden ", zult ge zeggen, „en het uit den nieuwen tijd dateerende lasterlijke geschrijf van een afgevallen Jezuïet en priester als den beruchten Paul Von Hoensbroech zal in Duitschland den Jezuïeten veel kwaad hebben berokkend, dat wel eenigermate wordt weggenomen door de echt-religieuze vergevingsgezindheid en het edele patriotisme waarmede zij aldus hun vijanden weldoende aan de regeering hun diensten ter beschikking hebben gesteld op het oorlogsveld, doch waardoor de vooroordeelen en de antipathie in intellectueele kringen tegen hen niet weinig zijn versterkt!" Ik ben zoo vrij dit te betwijfelen (de half of geheel onontwikkelde papenhatende massa blijve hier buiten bespreking sinds de stem geklonken . heeft van iemand, naar wien in de wetenschap wereld geluisterd wordt met den grootsten eerbied. Vraag,-pelijk amice Valentijn, aan iederen beoefenaar van de rechtswetenschap, aan iederen student, candidaat, meester, hoogleeraar hetzij ze in het bijzonder zich toeleggen op de encyclopedie van het recht, op het staatsrecht, het administratief recht, het strafrecht, het burgerlijke recht, het Romeinsche recht, het Nederlandsche recht vraag hun of zij den. naam kennen van den Berlijnschen hoogleeraar Joseph Kohler, en zij zullen hem u eenparig noemen als een van de allergrootste en veelzijdigste juristen van den tegenwoordigen tijd, als een reus, die het zich veroorloven mag zich tegen den stroom der openbare meening in te bewegen zonder te moeten vreezen door wien ook als onwetenschappelijk te'worden gedisqualificeerd of geboycot ; als een, wiens meeningsuiting over dit of dat onderwerp maar niet eenvoudig beantwoord kan worden met een schouder ophalen. Daarenboven : „Kohler is katholiek GEWEEST. Helaas,
234
Hij is in den katholieken godsdienst opgevoed, maar heeft in den maalstroom van het moderne leven zijn geloof verloren. Zijn tegenwoordig standpunt is het panthëisme van Hegel, vermengd met de wijsbegeerte der oude Perzen. Als we dus dezen man de partij hooren opnemen voor de Jezuïeten (hij denkt in zijn geschriften aan de Katholieke Kerk met weemoed terug als aan een door hem verlaten vaderhuis) hebben wij te doen met iemand wiens opvoeding ontwikkeling, studie en hooge wetenschappelijke positie hem tot een minstens even onverdacht getuige maken als het hierboven genoemde Evangelische blad. Welnu, in een opstel getiteld: „Jezuïeten-moraal" (gepubliceerd in „Der Tag" van 23 Juni j.l.) laat Kohler zich over de Jezuïeten aldus uit : » Ik kan mij niet vereenigen met alle denkbeelden en strevingen der Jezuïeten, maar ik weet toch het ontzaglijke idealisme te waardeeren, dat eens Loyola bezielde, en ik erken hun buitengewone verdiensten, want zu hebben een groot deel van Duitschland voor het Katholicisme behouden. Ik wil bijv. slechts daarop wijzen : nooit zou de universiteit van Würzburg ontstaan zijn zonder den leerling der Jezuieten Julius Echter von Mespelbronn. En zoo is 't een gevoel van rechtvaardigheid, hetwelk ik voor alle beschavingselementen koester, dat mij noopt ook voor deze orde de partij op te nemen, evenals ik dit doe voor het Jodendom en voor de ontzagwekkende resultaten welke wij daaraan danken." „Wat nu de zedeleer betreft", zegt hij verder, „is het vóór alles de wetenschappelijke werkzaamheid der Jezuïeten geweest, die door het uitdenken van ontelbare gevallen, door het overwegen van alle mogelijke en onmogelijke levensverschijnselen de beginselen der zedeleer blootlegde en ze tot hun fijnste consequenties trachtte door te voeren. Deze verdienste zal niemand, die ter zake kundig is, den Jezuïeten te betwisten. Daarbij wensch ik het volgende op te merken. Wanneer wij de wetenschappelijke verdiensten van mannen als de leden der Sociëteit van Jezus erkennen, beteekent dit nog niet dat wij ons met al hun conclusies vereenigen. Indien ook sommige tegenstanders eenige uitspraken van Jezuïeten, die hun niet bevielen, hebben aangehaald om mij daarmede te bestrijden, hebben zij van den beginne af aan niet begrepen, waarom het eigenlijk ging. Ik heb steeds verklaard dat de moraal-casuïstiek der Jezuïeten een uit wetenschappelijke oogpunt beschouwd, waardevolle arbeid is, die ertoe leidt de zedeleer niet af te stompen, doch de moraalte verfijnen, en dit blijft ook dan waar, wanneer wij het met een GEWEEST !
,
235
geheele reeks van overwegingen en conclucies der Jezuïeten niet eens zijn. Ook dan blijft er nogg veel goeds en waars over ; en ook die punten, waarover men het met hen niet eens is, worden door hun behandeling van de vraagstukken deze laatste een aanmerkelijk einde nader gebracht tot de oplossing. Diegenen, welke de geheele moraal der Jezuïeten plompverloren verwerpen, moesten zich toch eens de moeite getroosten met hun moraal-onderzoek in bijzonderheden kennis te maken en aan te toonen, onder welk opzicht zij daarmee accoord meenen te kunnen gaan en onder welk opzicht niet; en indien zij een andere meening zijn toegedaan, dienden zij hun bewijsgronden op dezelfde scherpzinnige wijze toe te lichten, als de Jezuïeten dit plegen te doen. Ja, maar dan moeten zij het ook zóó kunnen!" Kohler komt op dit onderwerp nog eens terug in de onlangs verschenen liie aflevering van het IIIe deel van het r » Archiv ifür Rechts- and Wirtschafts philosophie`. Een zedekundig werk (genaamd: „Casus conscientiae") van pater Aug. Lehmkuhl S. J. besprekende, zegt hij: „Men ziet ... hoe duidelijk en zuiver de door de Jezuïeten verkondigde moraal is, hoe weinig de casuïstiek het moreele gevoel verstompt; en wanneer de gevolgtrekkingen dikwijls uitloopen op spitsvondigheden, is dit alleen een gevolg daarvan, dat het zeer moeilijk is, voor alle moraal een afdoende oplossing te vinden. Laten diegenen zich-quaesti dit voor gezegd houden, die dikwijls op verregaand laatdunkende wijze over de Jezuïeten -moraal' den staf breken, zonder dat zij zelve ternauwernood een voet hebben gezet op het gebied der moraalcasuïstiek, dat in zijn schoot zoo menigmaal moeilijke vraagstukken verbergt EVENALS DE CASUISTIEK VAN HET RECHT''. Mij dunkt, wie de beteekenis dezer uitspraak vooral ook vanwege den persoon, die ze gaf goed begrijpt en haar onthoudt, kan daarmede aan menigen zwetser bij gelegenheid den mond snoeren. '
JÉKA.
236
DE MODE EN HAAR UITSPAT TINGEN. » De mode is een oude best met telkens nieuwe kuren ", zoo hoorde ik ruim veertig jaren geleden een coupletzanger zingen. De man had gelijk, en zooals het destijds, en al veel vroeger, was, is het nog. De mode is en blijft een oude best met telkens nieuwe kuren. Intusschen, zoo die kuren alleen dwaasheden golden, zou het geen nut hebben daartegen in te gaan. Te trachten dwaasheid onder dit opzicht te bestrijden en weg te nemen, mag als een hopeloos werk worden beschouwd. Zeg b. v. honderd- en duizendmaal aan oude tantes, dat een kapot-hoedje haar veel beter staat dan de bespottelijke beveerde of bebloemde kolbak, waarmee zij zich tooien, althans dénken te tooien, of dat haar onbevallige vorm nog veel onbevalliger wordt in een kostuum, waarin zij tenauwernood haar beenen kunnen bewegen, 't helpt geen zier. Ze lachen 'reis, of kijken je zuur aan, van bekeering geen spraak. „Daar kan de koning niks an doen''. Zelfs een katholieke Vrouwenbond, hoe nuttig en vruchtbaar op veelzijdig maatschappelijk gebied, staat er machteloos tegenover. De leden daarvan zouden moeten beginnen met zich-zelf te herzien, onderling moeten overeenkomen, voor tegen eventueel nieuwe dwaasheden der tiranes Mode pal te-tan zullen staan, op straffe van royement. En dan, vrees ik, zou de Bond weldra een treffende gelijkenis gaan vertoonen met » de commissie als een vuist zoo groot." Een andere vraag is evenwel, of niet met kans op succes door dien Bond zou kunnen worden gewerkt waar de Mode zich veroorlooft, de grens der kieschheid te overschrijden, zóó ver zelfs, dat het hier en daar bereids van kerkelijke zijde noodig werd geoordeeld, een ernstig waarschuwend woordje te spreken. Te allen tijde, al was het ook ,;de rigueur" ten Hove, en in andere hooge gezelschappen, heeft het décolleté der dames aanstoot gegeven; meende men, dat ten behoeve van 't bovenlichaam wel een paar centimeter van de sleep konden worden afgenomen, zonder aan de majesteit van dien staart afbreuk te doen. Maar in elk geval bleef het kwaad beperkt tot allerhoogste en hooge gezelschappen ; zoomede tot die, waar schaamteloosheid als deugd wordt beoefend. En dan ook bleef het in besloten kring, waagde men het niet zich gedecolleteerd op straat te vertoonen anders dan in
237
rijtuig; de openbare opinie omtrent 't geen de fatsoenlijke vrouw mag doen te braveeren, zich nog storend aan het al of niet mogelijke van voor een onfatsoenlijke vrouw te worden aangezien. In den laatsten tijd echter is dat geheel anders geworden; is er uit de demi-mondaine broeikas Parijs naar elders buiten Frankrijk, mede naar Nederland, een nieuwigheid overgewaaid, welke het schijnt oirbaar te maken, gedecolleteerd zich in gewone dagelijksche gezelschappen en zelfs op straat te bewegen. Wel niet zóó gedecolleteerd als bij recepties, diners en soirées in hoogfijne (!) gezelschappen als voorwaarde van toelating wordt gesteld, dat toch zou, behalve al te ergerniswekkend te zijn, ook dit nadeel hebben, dat te vele vrouwen en meisjes, aan magerheid en schonkerigheid lijdende, zich in gevaar zouden stellen, te worden uitgelachen en bespot , neen, er was iets op gevonden, om het décolleté aantrekkelijkheid te geven voor alle vrouwen en meisjes, alleen uitgezonderd de mismaakte en de stokoude vrouwen. Immers, geen zeldzaamheid meer is het stuitende schouwspel, dat mallooten van zeventig jaren en daarboven blijven meedoen aan de mode, al is die nog zoo zot en nog zoo onkiesch. Men heeft het nu op een wijze ingericht, dat het décolleté zich uitstrekt van den hals tot op meerdere of mindere diepte en breedte van het borstbeen „a coeur" noemen ze dat, geloof ik —, al of niet gedekt door een transparant dun weefsel van gaas of kant. Op die manier gekleed, eigenlijk ontkleed, kan thans iedere vrouw
en ieder huwbaar meisje binnen de grens der welvoegelijkheid (?) overal zich laten zien. Zelfs het Huis des Heeren, de eerbied aan God verschuldigd, is niet veilig voor die modegril, ontstaan en als middel van verleiding gebruikt in een wereldje, door elke vrouw, die zich respecteert, in wie nog eenig begrip van eerbaarheid leeft en werkt, geminacht en verfoeid. Vandaar dat uit de rijen der hoogere en lagere geestelijkheid bereids stemmen opgingen, om ertegen te protesteeren, met name waar het vrouwen en meisjes betreft, die zich niet eens schamen, in zoo onbetamelijke kleedij te naderen tot de H. Tafel. En terecht wordt het niet bij protest gelaten maar is het voorgekomen, en zal het als de ergernis voortduurt meer en meer voorkomen, dat de H. Communie geweigerd wordt, het eenige afdoende middel, om dit kwaad uit 's,Heeren Huis te verdrijven. Maar het moet ook daarbuiten bestreden en liefst, zoo mogelijk, uitgeroeid. Onze vrouwen hebben van haar traditioneele goede, ;
238
echt vrouwelijke hoedanigheden in den loop der jaren al te veel ,verloren, om niet uiterst bezorgd te wezen, dat zij gaandeweg ook haar kostbaarsten schat, dien van het schaamtegevoel, onder Fransche modesuggestie zullen prijsgeven. Onder 't pogen, dit bij lange niet denkbeeldig gevaar tijdig te keeren, zette de katholieke Vrouwenbond eens zijn schouders, Dat streven, het bedreigde kleinood behouden te doen blijven, zal ongetwijfeld niet een van zijn minste verdiensten zijn in den socialen strijd voor de vrouw, voor haar stoffelijk en zedelijk heil. Aan het ongerept bezit van dit kleinood zijn zoovele andere prijselijke hoedanigheden onzer katholieke vrouwen onafscheidelijk verbonden. Te Parijs moge men zich weinig bekommeren, wegens het toilet voor een vrouw van verdachte zeden te worden gehouden, ten onzent werkt in den regel het eer vrouw nog krachtig genoeg, om dien schijn-barheidsgvol te willen vermijden. vreezen en te „La Mode est dame de précieuse taille", roepe de Parijzenaar, voor dit afgodsbeeld knielend, uit, Mais de naissance douteuse, sinon canaille", aarzel ik niet er afbrekend aan toe te voegen. O. a. de beruchte vrouwelijke harmonicahoed, indertijd uit Frankrijk geïmporteerd, dankte (?) zijn bestaan aan een mondain gezelschap, waarin een cocotte in vollen overmoed een hoogen heerenhoed indeukte en dien vervolgens op haar hoofd zette. En van gelijken oorsprong zijn verscheiden andere modenieuwigheden, zich overigens zelve verradend door het zoogenaamde „dégagé'', om er den zachtsten term voor te bezigen. Die wetenschap alleen reeds diende voldoende te wezen voor elke fatsoenlijke vrouw, om voor dat „dégagé'', ten koste van haar schaamtegevoel, te danken, zelfs in gevallen, waarin het werkelijk iets chic-bevalligs heeft 't geen allerminst steeds zoo is. Getuige het nu al vrijwel afgedankte hobbezak -toilet, ver een soort van „camisole de force" (et de farce) voor-vangedor het benedenlichaam, in zijn werking vaak pijnlijk -grappig om aan te zien, doende denken aan een droom, waarin men voor iemand of iets vluchten wil, doch, door deken en laken weerhouden, voort struikelt. Men late de sterk twijfelachtige glorie van iets-duren nieuws van verdachten oorsprong te dragen over aan de jonge en oude zottinnen, die nu eenmaal, door chronisch modetijden aangetast, zich tot duren plicht stellen al wat de Mode voorschrijft slaafsch te volgen, 't zij het bevallig of wanstallig, betamelijk of onbetamelijk zij. Iedere vrouw echter, welke aanspraak wil blij;
239
ven maken op huldiging van haar zin voor het aesthetische, van haar goeden smaak, en tevens van haar rekening houden met het oirbare van haar kleedij, wijze met beslistheid af wat het wufte Parijs haar aanbiedt met het cachet-cocotte. En zoo handele aller Katholieke vrouw, in wie religieus en moreel voelen sa -erstd mengaan. Thans zijn vele katholieke meisjes en vrouwen niet meer te onderscheiden van het gewone mondaine kaliber, en werden zij daarmede maar al te dikwijls vereenzelvigd, helaas! tot haar grooten schrik en haar groote verontwaardiging. Dien schrik en die verontwaardiging zullen zij zich kunnen besparen door zich zelve voortaan wat meer rekenschap af te vragen betreffende het al of niet overeenstemmen van dit of dat kleedingstuk, van de coupe ervan, met haar begrip van moraliteit. Ik zei zooeven, dat , ik -het dwaze, het barokke vaak, in de vrouwenkleeding ongemoeid zou laten. Toch heb ik ook die zijde beroerd, en nu ik dat eenmaal deed, wil ik nog even wijzen op een ander modegebruik, dat zich in den laatsten tijd neer en meer baan breekt: het met ongedekt hoofd op straat en in gezelschappen verschijnen, zoowel door dames als door heeren. Daarin steekt op zich zelf niets maatschappelijk niet - passends. Zelfs kunnen er n'en déplaise den hoedenfabrikanten aannemelijke redenen voor worden aangevoerd, vooral wat de heeren aangaat, die, ongerekend hygiënische bedoelingen, daardoor op straat niet telkens hoed of sportpet behoevén af te nemen, 't geen voor hen, die veel vrienden en kennissen hebben, een ware opluchting is, zij het ook, dat, waar de vrienden en kennissen dames zijn, een eenvoudige hoofdknik of een handgebaar als een ietwat te vertrouwelijk saluut kan opgevat. Want precies de grens te weten voor de wijze om met hand of hoofd te groeten naar de mate van bevriendheid of kennisschap, vereischt nog meer studie dan de methode van het hoofddeksel lichten, als graadafmeting van den groet. Overigens geldt wat ik zeggen wou niet zoozeer de onbehoede heeren als de onbehoededames. Mij is namelijk ter oore gekomen, dat in een der Amsterdamsche katholieke kerken een opgeschoten meisje, bakvisch, zonder hoed op de Communiebank neerknielde, om te communiceeren, hoewel het voor vrouwen bepaaldelijk verboden is met ongedekt hoofd in de kerk te komen. Onder degenen, die dit zagen, waren er van meening, dat de priester bij het uitreiken van de H. Hostiën haar zou voorbijgaan. Dat gebeurde even240
wel niet. Niettemin acht ik hier op haar plaats de vraag, of, zoo het niet bij dit geïsoleerd geval mocht blijven, zoo meerdere meisjes en vrouwen het niet met den in de kerk passenden eerbied strijdig mochten oordeelen, aldus ter H. Tafel te naderen, niet van den kansel zal worden gewaarschuwd, dit misbruik mede achterwege te laten, op straffe van bij overtreding de H. Communie zich te zien geweigerd. Buiten de kerk kan veel malligheid toegelaten en door de vingers gezien; doch het blijve buiten, poge niet er binnen te dringen. Het loopt waarlijk toch al de spuigaten uit, in welke zotte en de grens der onbetamelijkheid rakende kleedij menige vrouw er zich durft vertoonen, meer ergernis gevend dan stichtend, meer tot oneer van God dan Hem ter eere. Waar de vrouwen blijk geven van zoo weinig schaamtegevoel, kan het daar wel verwonderen, dat de zedeloosheid onder het mannelijk geslacht en ook, helaas! het vrouwelijke neer en meer toeneemt; dat tal van vrouwen, zoo niet zelf actief bijdragend tot het ongeluk van haar gezin, zeker indirect daaraan schuldig staan, daaraan medeplichtig zijn? 't Is best mogelijk, dat deze of gene onder de gewone lezers en lezeressen van Het Dompertje ", na van het bovenstaande te hebben kennis genomen, zeggen, of minstens denken zal: » Die Ravo is zeker al een erg ouwe paai, om de preutschheid zoo verte drijven." Daargelaten, dat het woord „preutsch" in onzen tijd van vrij algemeene zedelijke verdoezeling maar al te licht wordt gebezigd tot zelfverontschuldiging, zij op die veronderstelling geantwoord, dat Ravo wel niet jong meer is, maar toch niet zóó oud, om zijn opmerkingen als die van een erg ouwen paai in den wind te mogen slaan, gesteld, dat alle „ouwe paaien" per se preutsch zouden moeten zijn, met ietwat andere woorden: per se senielen onzin zouden moeten debiteeren. Van niet - katholieke wereldsche beter gezegd: wereidgezinde — zij de zal misschien zelfs spottend worden verwezen naar Molière's Tartuffe. Zoowel de eene als de andere critiek van dit gehalte, hoe weinig vleiend ook, laat Ravo koud, indachtig het spreekwoord: „Doe wel en zie niet om ", en gesteund door het vertrouwen, dat de groote meerderheid dergenen, voor wie dit „Domp e r"- stortbad bestemd is, erover denkt als hij. RAVO.
241
„GEEN GELUKKIG VERSCHIJNSEL.” Aan de Leidsche Academie promoveerde dezer dagen een doctor in de godgeleerdheid met een dissertatie over „de Theologie van W. Herrmann," professor te Marburg. Het ligt allerminst in onze bedoeling dit proefschrift te bespreken, doch wel de aandacht te vestigen op n een paar opmerkingen, welke dit boekje ontlokte aan een bekend Protestantsch schrijver over godsdienstige aangelegenheden, C. E. H. in het » Algemeen Handelsblad." Deze schrijver noemt de dissertatie een „TEEKEN DES TIJDS ". Vóór vijftig jaar, zegt hij, „was het de Bijbelstudie, het historisch-critisch onderzoek naar den oorsprong en de samenstelling van de boeken van het Oude en Nieuwe testament, waaraan meest alle theologische proefschriften gewijd waren. Voor twintig jaar was het de Kerkgeschiedenis, academischer uitgedrukt, de beoefening van de geschiedenis des Christendoms, die een onuitputtelijken overvloed van stof tot detail- studie voor promovendi leverde; thans is het anders. De systematische theologie, de bestudeering der dogmatiek en ethiek geeft thans den toon aan en voor de oudheid kiest thans wie 't vermag het heden, in den vorm eener bestudeering van hedendaagsche of kort-verleden theologie. Om niet verder terug te gaan dan 1914 noem ik hier slechts drie dis bewijze. Dr. Roessingh's .» De _ Moderne Richting in-sertain haar eerste tijdperk" (Scholten, Opzoomer en Hoekstra) ; dr. Kuiper's „De Theologie van Albrecht Ritschl" en nu dr. Roose's ,W. Herrmann" zijn in dezen kenschetsende uitingen van den aard der theologische belangstelling bij het geslacht van heden en morgen. 't Is een teeken van studiezin en durf, als men zich jong reeds aan zoo moeilijke stof waagt, en 't is een blijk hoe de aantrekkelijkheid en verkieslijkheid van een philosofisch- dogmatische studie boven een historisch-literarische gevoeld wordt. Ongetwijfeld staat de eerste het leven ook nader en geeft dit onderzoek den student meer voor eigen zielsontwikkeling dan het napluizen van de bronnen van een bijbelboek of van het leven van een ouden heilige of vergeten geleerde, wiens monografie bij toeval nog- ongeschreven was." Maar met dezen herlevenden zin voor de dogmatiek voor de leerstelligheid (brr ! de moderne theologen schrikken er voor als voor een dwangbuis des geestes) blijkt C. E. H. niet bijster ,
242
ingenomen. Hij noemt de geringschatting voor historisch- letterkundige studiën, die tegenwoordig onder de meeste theologen bestaat, ,,geen gelukkig verschijnsel." In zijn inleiding zegt dr. Roose „dat de theologen in Duitschland veel meer systematisch aangelegd zijn (bedoeld is : de dogmatische vakken zijn er in hoogere eer) dan in ons land,' waar vanouds de philologie en de geschiedenis ook op het terrein van de theologie veel beteekend hebben." Volkomen juist; maar deze Nederlandsche traditie is, aldus C. E. H., 1 e e 1 ij k i n v e r v a 1. In Leiden bijv., „het bolwerk der oud-Hollandsche historische en letterkundige theologische studiën, werd prof. Tiele opgevolgd door een Noor, prof. Van Manen door een Engelschman, deze weer door een Duitscher. Wat hiervan almee de oorzaak zij, bij ruime keuze van Nederlandsche vakgeleerden zou aan de geleerden uit den vreemde vermoedelijk niet de voorkeur gegeven zijn. Maar de onverschilligheid voor de historisch -literarische vakken in onze dagen is bekend en erkend." Er bestaat dus blijkbaar onder de jongere Protestantsche godgeleerden een streven om de beoefening der kritiek, het wetenschappelijk onderzoek naar den oorsprong en de samenstelling der Evangeliën, naar den persoon des Verlossers »de kennis van Jesus" of de Christologie, zooals zij zich uitdrukken naar den achtergrond te schuiven en zich wat meer bezig te houden met de leerstelligheid, met de geloofswaarheden, waarvan de kennis noodig is voor het geestelijk leven van den Protestantschen Christen. Er treedt onder hen een tijdperk van reactie in. De Leidsche en ook de Groninger school hebben indertijd zoo bar en brutaal „gekritiseerd ", dat de jongere theologanten-generatie er om welke reden dan ook — beu van is geworden. En dit vindt de vaste medewerker van het „Godsdienstig Leven in Nederland" doodjammer alsmede bedenkelijk. Hij draagt daartegen een berg van bezwaren aan, dien wij, Katholieken, Goddank niet kennen, omdat wij niet roer-loos, stuur-loos en verlaten rondzwalken op de zee der godsdienstkennis. Wij peinzen ons niet suf over » de plaats, die in 't geloofsleven aan den Christus aangewezen wordt;" wij weten niet af van moeilijkheden, verbonden aan de „vastknooping van religieuze Christus-ervaringen met de geschiedenis van Jesus." Het klinkt ons allerongerijmdst in de ooren als we hooren van een theologische wetenschap, die de schouders ophaalt en het voorhoofd fronst, omdat zij den Christus 243
niet met den .Heer Jesus durft vereenzelvigen, die er voor beeft en bibbert aan den ,,historischen Jesus" te denken, wanneer zij » van de openbaring Gods in Christus" spreekt. Dat alles is voor ons, die het symbolum der Apostelen, de geloofsbelijdenis van Athanasius tot richtsnoer, en de negentien-eeuwen-oude kerkgeschiedenis met de opvolgers van Sint Petrus als dragers van het opperste leergezag tot lichtbaken hebben abracadabra! De heer C. E. H. dringt bij de Nederlandsche Protestantsche theologen aan op » trouw aan de traditie van, nauwgezet historisch kritisch onderzoek." Hij wil hen weer drijven in de richting van het » bolwerk der oud-Hollandsche historische en letterkundige theologische studiën" van de Leidsche school. Dat deze poging gewaagd wordt in een tijdperk van krisis als dat, hetwelk thans de Ned. Herv. Kerk hier te lande doormaakt en waarbij het modernisme, de telg van het historisch -kritisch onderzoek opgevat in den zin van C. E. H. door een groot gedeelte van het Protestantsche kerkelijke huishouden terecht met schelen en wantrouwenden blik wordt aangekeken, is wel een bewijs van durf bij de modernen, doch ook zeker voor het Protestatnisme hier te lande „geen gelukkig verschijnsel ". Ik gewaagde hierboven van symbolum en geloofsbelijdenis. Het is misschien niet onbelangwekkend te vernemen, dat de strijd tusschen modernisme en orthodoxie, die ten onzent in de Ned. Herv. Kerk zoo sterk woedt en aan de Synode zulke benauwde oogenblikken bezorgt, en die in Pruisen reeds tot een massa-afval van de Landskerk heeft geleid, in Baden aan het salon-radicalisme op godsdienstig gebied pas een overwinning heeft bezorgd. De strijd om bevrijding van den zoogenaamden belijdenisdwang was daar reeds zeer oud. Hij dateert uit het jaar 1867 en zelfs nog vroeger. Reeds toen werd getracht in de Evangelische Kerk een gelijkberechtigde positie voor de beide richtingen, de rechtzinnige, de oud-geloovige en de moderne of ongeloovige te verkrijgen, doch de vrijgeesten stuitten op den tegenstand van den groothertog als ,,oppersten bisschop ", die tot geestelijken adviseur had (houdt uw lachen, vrienden !) een fabrikant uit Freiburg, overigens, evenals Coriolanus, » een achtenswaardig man" zekeren heer Mez, een grijsaard, wiens woord tot den groothertog in Baden een historische vermaardheid heeft verkregen : » Koninklijke Hoogheid, als wij - de apostolische geloofsbelijdenis uit onzen Evangelischen godsdienst verwijderen, staan wij buiten het Christendom -
244
en hebben wij geen verbinding meer met eenige christelijke Kerk of richting.." Die oude heer Mez nu is reeds lang ter ziele, en dezer dagen heeft de Evangelische Badensche Algemeene Synode de „belijdenisdwang", het ,,Apostolicum", zooals het heet, overboord geworpen. Zij valt de leden harer gemeente niet langer lastig met den eisch tot het aannemen en belijden eener reeks leerstellingen of geloofswaarheden, doch heeft daarvoor in de plaats gesteld een zoogenaamd ,Biblicum", een reeks aan elkaar geregen Bijbelspreuken, die nu voortaan bij doop- en trouwplechtigheden worden voorgelegen en in het nieuwe officieele kerkboek de gelijkstelling van vrijzinnigen met orthodoxen tot een feit maken. Dat moet wel een daad zijn naar het hart van den heer C. E. H. en van alle Protestantsche modernisten hier te lande ! Men verwacht nu in Baden naar aanleiding van dit door de Synode met drie stemmen meerderheid ! genomen besluit groote ruzie. Misschien, dat een krachtige propaganda aan de vrijzinnigheid de definitieve overwinning zou kunnen verzekeren, een propaganda in den geest van den Duitschen Monistenbond, die aan iederen koster en schoolmeester, welke den Monistischen (lees : godloochenaars-) zakkalender helpt verspreiden, 75 procent van de winst belooft ! Misschien, dat, wanneer de poging om de „trouw aan de traditie van nauwgezet historisch-kritisch onderzoek" ' onder de jongere Protestantsche theologen te doen herleven, mocht falen, dit Monisten -middeltje met succes te baat kan worden genomen bij kosters en stovenzetsters! OBSERVATOR.
245
„MAG IK ME EVEN VOORSTELLEN ?” Mag ik me even voorstellen ? Mijn naam is van Epscheuten." „Aangenaam ". „En m ij n naam is Boksijzer." „Aangenaam.'' Men hoort dit of iets dergelijks aan het koffiehuistafeltje, aan het strand, in het bosch bijna in elke zoogenaam de » publieke gelegenheid". En niet alleen wanneer twee personen met elkaar toevalligerwijze in aanraking komen, doch ook wanneer een derde voor een of twee minuten in hun gezelschap verkeert, terwijl hij slechts een hunner persoonlijk kent. » Mag ik ,de heeren even aan elkaar voorstellen ?" m'neer Kalfskop, m'neer Prikkebeen". aangenaam!" Het spreekt van zelf, dat zich ge„Aangenaam vallen kunnen voordoen, waarbij het gewenscht of ten minste betamelijk is, dat men elkaars naam en qualiteit leert kennen; het hangt af van den aard en den duur der conversatie en van tal van andere omstandigheden. Doch de voorstellingsmanie ontaart bij sommigen — men kan dit vooral op reis aantreffen in een zeker idiotisme. Waarom moet ik mij door den eersten den besten mensch, tot wien ik volstrekt niet verlang in nadere betrekking te treden dan in die van voorwerp tot hoffelijke tijdpasseering, de kennis van zijn .naam en van zijn maatschappelijke hoedanigheid laten opdringen en mij laten dwingen den mijnen »
te noemen, zonder dat ik daartoe den minsten lust gevoel ? Hier
wordt de beleefdheid onzin en onbeschaamdheid. Wanneer een vriendelijk toeval zeldzaam genoeg mij de aangename gelegenheid verschaft, mij van mensch tot mensch te onderhouden met een ander en met hem te discussieeren over den toestand in Albanië, het hygiënische of excentrieke der Schiller-kragen, de overbrenging der tuberkelbacillen van runderen op menschen en vice versa of iets dergelijks, welke reden bestaat er dan, wat voor zin heeft dan, mij deze aangename, rustige, algemeene conversatieverstrooiing te bederven door de scherp afgeronde determinatie van ons beider persoonlijkheden? Eerst stond of meestal : zat ik tegenover dien vreemdeling geheel onbevooroordeeld, als mensch tegenover mensch; het incognito was weldadig verkwikkend. Doch weet ik eenmaal hoe hij heet en wat hij is, misschien zelfs, hoe goed of hoe slecht het met zijn beurs gesteld is want voor velen behoort het tot een behoefte des harten van hun positie en zelfs van hun inkomen mededeeling te doen en daarbij niet zuinig 246
op te snijden ! dan staat of liever: zit die onbekende niet meer tegenover mij als mensch alleen, doch als zóó en zóó maatschappelijk gesteld mensch, wien ik door een bijzonderen bril bekijken moet. Juist bij die gelegenheden gaat de voorstelling gewoonlijk gepaard van het woordje » even", hetgeen al reeds wijst op het onbenullige van de handeling. Daarenboven men verstaat den naam nauwelijks ! Dikwijls wordt deze met opzet onduidelijk uitgesproken. Waartoe dus deze dwaze gewoonte? De zoogenaamde goede toon is even weinig standvastig als iets anders in onze wisselvallige wereld. Vandaag eischt hij de vluchtige voorstelling, morgén kan hij ze brandmerken als iets onbehoorlijks. Ik voor mij wou, dat dit laatste desnoods overmorgen geschiedde. Er zou heel wat onoprechtheid de wereld mee worden uitgeholpen! Mag ik naar aanleiding dezer korte opmerkingen 'n paar anecdóten historische verhaIen ? De eerste : het gebeurde mij in een der groote café's van de vermaarde Friedrichstrasse te Berlijn. Het was des avonds tegen elf uur en dus stampvol. Aan één tafeltje nog 'n leeg stoeltje het andere bezet door een deftigen, dikgebuikten heer met vollen baard en gouden bril, professors-type. „Is deze stoel vrij, mijnheer?" „Bitte, hitte, nehmen Sie Platz ! U bent zeker geen Berlijner," ging hij aanstonds spraakzaam voort, want het is een speciale eigenschap der Berlijners, dat, wanneer zij aan een tafeltje een of twee stoelen bezet zien, zij daar niet komen zitten." Ik nam de vrijheid op te merken, dat men deze speciale eigenschap der Spree- Atheners ook even goed een speciale eigenschap der Amsterdammers zou kunnen noemen, wijl men daar hetzelfde verschijnsel waarneemt. Mijn professor ik zou bij het Dompertje van Valentijn gezworen hebben, dat het een professor was begon nu te redeneeren over den vooruitgang der Duitsche industrie en den achteruitgang der degelijkheid van leven; onthaalde mij op statistieken van den meest uiteenloopenden aard : van weldadigheidsinstellingen, baden zweminrichtingen, netto -winsten der ondergrondsche sporen en electrische tramwegmaatschappijen, gevallen van zelfmoord enz. enz. te Parijs, Londen, New York en Berlijn, en dronk intusschen drie „Kaffee-verkehrt" zooals de Berlijners dezen drank noemen, n.l. een mengsel van veel melk met heel weinig koffie, totdat hij op een gegeven oogenblik plotseling een greep 'deed in zijn portefeuille en mij toevoegde : ,,Darf ich Ihnen vielleicht meine Karte geben?" Zegt gij nu eens, beste lezers, wat gij doen zoudt, wan247
neer iemand u met het vriendelijkste gezicht van de wereld vraagt of hij u met zijn persoonlijkheid bekend mag maken. Natuurlijk zoudt gij antwoorden, zooals ik deed: „Sehr gerne''. En daar las ik (met opzet noem ik een anderen naam): „George Popolski, leverancier van prentbriefkaarten, reclame- en feestverlichtingsartikelen." Weg was tegelijk met 's mans incognito mijn illusie! 0, die vermaledijde voorstellingsmanie. Van nu af aan was mijn eerbied voor den vermeenden professor veranderd in een soort van spotzucht met de opschepperij van 'n winkelier, die getracht had zichzelf door een etalage van wijsgeerige kennis tegenover een vreemdeling op een hoog voetstuk te plaatsen en daarbij ten slotte de naïeveteit beging zich te ontpoppen in zijn alledaagsche doodgewone burgerlijkheid. De tweede komische ontmoeting: zij had plaats in den internationalen sneltrein te midden van het gesnork van een goudgebrilden Yankee in de coupé-kussens, het omvallen van reizigers zonder zeebeenen in de zijgang een gevolg van de snelheid der beweging en der krommingen van den weg en bij de benauwende lucht van gebakken Wiener-Schnitzel of Kalbsbraten uit den restauratiewagen. „Zoudt u wel willen gelooven," verzekerde mij een intelligent uitziend en keurig-gekleed jongmensch met radde tong, die deed denken aan een afloopenden wekker, dat de Bulgaarsche leening vast en zeker tot stand komt? Bulgarije staat er goed voor. Het heeft een toekomst, meneer, 'n toekomst wat ik u zeg. Rusland staat er achter. Heel wat anders dan Albanië ! Dáár kunnen de knapste Hollandsche officieren niets uitvoeren. Het is er 'n bende. Ik ben er geweest op mijn doorreis van Triëst naar Salonika. Men vraagt zich zelven af hoe de mogendheden zulk een dollemanswerk hebben kunnen beginnen. Enfin er moest wat gedaan worden om het antagonisme tusschen Oostenrijk en Italië aan de Adriatische kust te bezweren. Hé daar jongen !" riep hij, zich zelf onderbrekende, tot een der witgejaste en witgemutste leden van het dienstpersoneel, die juist de coupé passeerde, „heb je Manoli- sigaretten ?" En na daarvan 'n paar doosjes te hebben ingeslagen, ging hij voort : -„je ware sigaretten rook je in Egypte en Turkije. En dan zelf rollen ! Toen ik onlangs te Kaïro was, rookte ik er wel veertig per dag. Misschien te veel, maar enfin, 'k heb „Cott sei Dank” 'n sterke constitutie." De student uit München, die naast den snorkenden Amerikaan zat, deed niets dan ongeloovig glimlachen, en daar ik de eenige was, 248
die de conversatie met den rijkbespraakten jongenman gaande hield, genoot ik de onderscheiding bij de nadering van liet station Osnabruck van hem hoogsteigenhandig zijn naamkaartje te ontvanopnieuw tot mijn in het kwadraat verblufte gen en daarop te lezen : „Jean Pritzlewitz" (ik gebruik alweer ontgoocheling ! een anderen naam) „Theater- and Konzert- Agenturen" ... Ik verevenals ik dit tegenover den vermeenden Berlijnschen klaarde geen naamkaartjes meer bij te hebben. professor gedaan had Wat drommel, hadden die onbekende wildvreemde en opdringerige snoeshanen met mijn naam en qualiteit noodig! Doch de derde, de vermakelijkste anecdote op dit gebied (historisch evenals de beide vorige) was die, waartoe eenige jaren geleden de ietwat kinderlijke ijdelheid van een onzer nog springlevende ofschoon officiëel rustende — Nederlandsche professoren aanleiding gaf. Deze hooggeleerde, die een ietwat komisch klinkenden naam draagt, welke ik hier bescheidenheidshalve zal aanduiden als die van : Bloemkool, bevond zich op een avondpardon ... sterk visite ook in het gezelschap eener doove bejaarde dame. Zijn Hooggeleerde, die niet hardhoorende wist, dat de eerbiedwaardige vrouw met bijna witte haren aan deze kwaal lijdende was, wenschte met alle geweld aanhaar te worden voorgesteld. Vandaar dat een zijner vrienden op een zeker oogenblik met een geluid als dat, hetwelk uit een scheepsroeper klinkt, onder moeilijk bedwongen hilariteit der omstanders met een hoffelijke buiging en dito handbeweging de voorstellingsceremonie verrichtte en zeide : » Professor Bloemkool !" „Aangenaam," glimlach-fluisterde de matrone, doch voegde er een oogenblikje later bij, zich tot haar buurman, een dokter, wendende : » Ik heb den .naam eigenlijk niet goed verstaan." Deze nam de voorstellingsplechtigheid over. Bloemkool !" riep hij. „Professor Bloemkool !" O zoo," zei de dame den reeds ietwat onaangenaam geprikkelden hoogleeraar vriendelijk aanziende, die intusschen weer met een ander conversatie had aangeknoopt. Doch de belangstelling der matrone was even hardnekkig als haar hardhoorendheid, zoodat zij zich voor de tweede maal tot den dokter wendde met de woorden : „Om u de waarheid te zeggen, heb ik het nóg niet goed verstaan!" Nu spande de medicus al de kracht zijner longen in en riep, tot onthutste verbazing van den professor, die met groote oogen het tweetal aankeek: „Bloem-kool ! Professor Bloemkool !" ... ,, Ooo ! zuchtte de goede, vriendelijke, lieve, oude dame, 249
nu hoor ik het, dank u wel. Verbeeld u," ging zij even later voort, „nu had ik toch eerst vast en zeker gedacht dat u zei, dat die mijnheer professor Bloemkool heette !" .. . De dokter en de omstanders proestten het bijna uit van het lachen; de professor verdween tusschen de menigte uit het gezicht. Maar, wat deksels, waarom moest hij zich dan ook met alle geweld laten voorstellen? Ik ben door deze en dergelijke gevallen versterkt in mijn voornemen om de kennismaking met mijne onbeduidende persoonlijkheid slechts op te dringen in de hoogste noodzakelijkheid. En daarom, hooggeachte lezers, veroorlooft me, dat ik het nalaat mij aan U voor te stellen en, mij omhuld houdende in de wolk mijner onbekendheid, eenvoudig onderteeken Ic. NENS. ,
OPEN BRIEF AAN DE VORSTEN VAN EUROPA. I1
Keizerlijke Majesteiten, Koninklijke Hoogheden! Met verschuldigden eerbied durft ondergeteekende het wagen dezen open brief tot U te richten, met gepaste bescheidenheid, als zijnde schrijver dezes geen diplomaat, noch militair of burgerlijk autoriteit, maar eenvoudig schrijver in Het Dompertje", en met het noodige vertrouwen in de goede uitlegging van dit schrijven, spontaan voortvloeiende uit ondergeteekende's hart. Keizerlijke Majesteiten, Koninklijke Hoogheden! Eindelijk is het gebeurd, wat door zoovelen werd gevreesd, wat door niemand werd gehoopt, maar waarvoor we op het oogenblik allemaal zitten, zooals Bertrand in - de fabel van La Fontaine, toen hij voor zijn vriend de kastanjes uit het vuur mocht halen. Er is over de landen van Europa een vergiftige wind gekomen van oorlog. Wapens kletteren over schoone velden, geel van rijpen oogst ; bloed vloeit over de wegen, waar de sporen nog zichtbaar zijn van luxe-auto's der toeristen ; kermen wordt, 250
gehoord aan den oever van de rivier, waar de natuur schoon is; kanongebulder bangt de lucht en rustige, landelijke huisjes rooken en zijn tot puinhoopen vervallen. Vaders en moeders, die meenden gelukkig te zijn, weenen; vrouwen, die met hunne mannen leefden in gelukkigen echt treuren en kinderen, voor wie het leven een sprookje scheen, huilen en lijden ontbering. De oorlog is gekomen over Europa, een strijd met schrikkelijke gevolgen, met ontredderde landen en gegeeselde menschen. Honderdduizenden mannen in den bloei van hun leven trekken op om weer honderdduizenden mannen eveneens in den bloei van hun leven te ontmoeten. En dan beginnen zij een kamp, een vreeselijken kamp, en de plek wáár zij strijden wordt door mij genoemd: het slachtveld. Vroeger was de oorlog een strijd van man tegen man en vocht men met het zwaard in de vuist, thans vecht men met machines, monsters van uitvinding, waarbij één man er honderden kan dooden. Wanneer er duizenden en duizenden mannen zijn gedood, gebrek, ellende en verdriet in de landen' heerschen, wat dan? Keizerlijke Majesteiten, Koninklijke Hoogheden! Ik heb Uwe toespraken gehoord tot Uw volk, ik heb gelezen Uwe brieven tot de andere mogendheden, ik heb Uwe proclamaties gezien tot de menschen over wie Gij tot heerscher gesteld zijt. En Gij wilt den oorlog niet ! Uit al Uwe woorden blijkt, dat Gij den oorlog verafschuwt, dat Gij dezen beschouwt als een geesel voor Uw volk, een schade voor Uw land. Geen Uwer is er op uit zijn rijk te vergrooten, geen Uwer wil 'zijn zonen noodeloos ten krijg voeren .... slechts wilt Gij allen Uw land verdedigen tegen aanvallen van buiten ... Dus deze oorlog is een vergissing, een schromelijke vergissing . .. . Dat had ik ook al lang gedacht, want ik ben de conferenties in het Vredespaleis nog niet vergeten. Gij allen verlangdet den vrede. Uwe afgevaardigden dronken op den vrede, aten op den vrede en keerden met het woord „vrede" op de lippen weer naar hunne respectievelijke haardsteden terug. Waar dus, o machtige Keizerlijke Majesteiten en Koninklijke Hoogheden, is de - oorzaak te vinden van dezen Europeeschen krijg op dit mooie werelddeel, dat op de landkaart ligt als een zachte smaragd op hermelijnen kussen ? Ik ben een bescheiden schrijver en heb dus een bescheiden meening en die meening is, -
.
251
dat eene vergissing heeft plaats gehad onder de goudbestikte diplomaten. Keizerlijke Majesteiten, Koninklijke Hoogheden! Ook aan dezen oorlog zal een einde komen en weder zullen vredesconferenties ' gehouden worden in het schoone Paleis aan den Scheveningschen weg. Weder zullen uit uwe Koninklijke monden majesteitelijke woorden klinken van vrede. Weder zullen beraadslagingen worden gehouden over de waarborgen van den vrede. En dan, o Keizerlijke Majesteiten en Koninklijke Hoogheden, wanneer Uwe gezanten de hooggerugde leunstoelen in het Vredespaleis zullen ingenomen hebben, laat dan een van uwe goudbestikte en beridderde diplomaten de volgende motie indienen: F
MOTIE VAN VERBAZING. De vredesconferentie, bijeengekomen in het Vredespaleis, „spreekt hare verbazing uit over den Europeeschen oorlog, begonnen in het begin van de oogstmaand Augustus in den j are negentien honderd en veertien, » verbaast zich over de mogelijkheid, dat deze oorlog een aanvang heeft kunnen nemen, „verwondert er zich over, dat men is kunnen gaan vechten, ,terwijl iedere mogendheid den vrede verlangde en ieder be,, weerde de aanleiding niet te zijn geweest, en slaat van verbazing „de handen in elkaar, waarna zij overgaat tot de orde van den dag. Ziet majesteiten, met zulk een motie, zal eenigermate het vertrouwen weerkeeren onder de volken en zullen zij Uw vredelievende woorden gelooven. Buiten de voorgestelde vredelievende motie, wil ik U nog een voorstel aan de hand doen, waarvan ik uwe hooge praeadviezen gaarne tegemoet zien. »
VOORSTEL. ........ *) stelt voor, dat bij een mogelijk, hernieuwd, „conflict tusschen de diplomaten der Europeesche landen, het » beter wordt geoordeeld, het geschil in der minne te schikken. ^ Te dien einde zullen de diplomaten der onderscheidene *) Hierbij in te vullen den naam van den Keizer of -Koning, die dit voorstel overneemt.
252
landen zich verzamelen in een gebouw, dat voor afbraak be„stemd is. » Ieder zal bij den ingang der zaal ontvangen: Twee flesschen „zware Bourgogne, een browning, een zware hamer, een stevige ,,inktpot en ' een jachtmes. Na het binnentreden der zaal zullen „de deuren worden gegrendeld en de ramen geblindeerd. Twee ,,maal vier en twintig uur achtereen zullen de diplomaten ge,,legenheid krijgen van gedachten te verwisselen, waarna de „deuren worden geopend. De dooden zullen een militaire be„grafenis krijgen,. de gewonden een villa met jaargeld en de heelhuids-er-afgekomen diplomaten een adellijke titel of ridderorde, die zij nog niet hebben.
Zoo alleen, Keizerlijke Majesteiten en Koninklijke Hoogheden zal de wereldvrede gewaarborgd kunnen worden. En daar Gij allen, die waarborg wilt " geven, zal er gemakkelijk een Majesteit te vinden zijn, die dit voorstel wil indienen op de eerstkomende conferentie. Thans nog een besluit. De volken der verschillende landen willen den vrede. Geen die snakt naar` het bloed van den ander. Wij houden van een rustigen haard. Wij willen gaarne onze familiën in voorspoed zien en geen verlangt den dood onzer zonen. Laten wij in liefde en vrede leven; dan heerscht voorspoed in de landen, zal de oogst rijpen en de handel bloeien. En mocht er gebrek komen aan pasmunt, wel, dan smelten wij eenvoudig onze kanonnen en onze crediteuren kunnen wij voldoen. Keizerlijke Majesteiten, Koninklijke Hoogheden! Dit, mijn schrijven, durf ik in het volle vertrouwen tot U te richten. Met verschuldigden eerbied heb ik het gewaagd en met gepaste bescheidenheid durven ondernemen. Daarom vertrouw ik, dat Gij dit schrijven zult lezen, zonder in toorn te ontbranden; want geloof mij, Keizerlijke Majesteiten en Koninklijke Hoogheden, al Uw diverse onderdanen begrijpen van Uw huidige wijsheid niets, al doen zij precies alsof zij er alles van weten. En als het uitkomt, dat Gij maar smoesjes hebt verkocht, dan : wee U! Uw gedienstige internationale onderdaan M. B.
253
^
HOLLANDS STRAF.
Onmogelijk heb ik kunnen vermoeden, toen ik voor de vorige aflevering mijn opstel gereed maakte over „Hollands ondeugd ", dat ik schier onmiddellijk na het afdrukken een vervolg erop zou kunnen schrijven, omdat de straf der zonde plotseling daarna uit de lucht is komen vallen. Ik doe dat met grooten spijt wegens het volle bewustzijn, dat er ook heel wat onschuldigen in de Beurscatastrophe van het jaar 1914 zijn meegesleept. Als de oorlog geëindigd is zullen er duizenden zijn, wier staand vermogen, hoe groot of hoe klein het was, is verminderd door de algemeene daling der fondsen. Theoretisch is dat ook noodzakelijk. Papieren fondsen toch zijn niet anders dan compensaties, afbeeldingen van het werkelijk bezit. Zij vertegenwoordigen de waarde van hetgeen in anderen, natuurlijken vorm bestaat, Staatsfondsen vertegenwoordigen letterlijk de waarde van den Staat, die ze uitgaf ; men neemt aan, dat de schuld van een Staat wordt -opgewogen door zijn bezit, dat bestaat uit zijn hebben en houden en zijn beteekenis als ondernemend lichaam, wat in andere affaires of zaken » goodwill" wordt genoemd. Deze waarde wordt door een oorlog onvermijdelijk minder ; men ziet zelfs, dat de depreciatie van Staatsfondsen reeds aanvangt bij het allereerste oorlogsgerucht. Hetzelfde geldt ook voor fondsen van steden en andere publieke lichamen. Intusschen is er geen oorlog zoo uitgebreid of zoo hevig, dat er een algeheele vernietiging van Staatsbezit door plaats heeft. De schulden worden, ook als een Staat ophoudt, niet geroyeerd, daar zulks. meteen het crediet van den overwinnaar naar den afgrond zou helpen. Wat echter met Staten gebeurt, heeft niet altijd plaats met bijzondere ondernemingen. Haar schulden wegen doorgaans niet_ op tegen haar 'effectieve waardij, maar deze laatste is voor, tijdens en na een oorlog nog afhankelijk van allerlei toevallen en de » goodwill" voor en na den oorlog is dikwijls voor geen vergelijking vatbaar. Het is daarop, dat in hoofdzaak wordt gespeculeerd. en om welker kansen wordt gedobbeld. Al dadelijk bij de ontzaggelijke mobilisatie, zooals Europa,. zooals de wereld nooit heeft aanschouwd, werden millioenen werkzame mannen aan de productie onttrokken en, in plaats van aan_ ,
254
den arbeid, aan het vernielen gezet. De grootste . legers, die de oudheid, de middeleeuwen en de latere tijden hebben aanschouwd, waren armzalige hoopjes volk in vergelijking van wat er nu te velde staat of in reserve wordt gehouden. Wat is nu de waarde van den geheelen fondsen-voorraad, die in alle brandkasten en safes der wereld bewaard ligt? Niemand kan het zeggen en men vond het daarom in de centra van den fondsenhandel het verstandigst, er ook maar niet naar te informeeren. Men ging schuilevinkje spelen bij die geheime ziekte en sloot successievelijk alle Beurzen. Het dobbelen is daardoor plotseling gestaakt, ook in ons land en de hooge financiers hebben de leiding gekregen, zoodat hun invloed straks door Regeeringsmaatregelen zal moeten getemperd worden. Indien nu alle bezitters van geld hun kapitaal hadden gestoken in fondsen, die een behoorlijke matige rente gaven, er zouden geen ongelukken gebeuren. Hun gewoonte echter om prolongatie aan te gaan en „op hoop van zegen" meer te koopen dan zij kunnen betalen, alleen met de bedoeling om grooter winsten te oehalen dan zij op normale wijze konden bekomen, brengt nu de miserie over hen en over degenen die hen, uit gewoonte en om in de winst te deelen, daarbij hebben geholpen. Ik dacht, toen ik in Juli hierover schreef, dat er langs evolutionnairen, langs paedagogischen weg in ons dobbelend volk verbetering zou zijn te brengen, 't behoeft nu al niet meer. De evolutie had geen tijd, de revolutie kwam als een dief in den nacht ! Zou men nu leeren? Toen in 1873 in Duitschland een ontzettende financieele „Krach" plaats had, circuleerde er een versje, een variant op de fabel van „De Krekel en de Mier" van Lafontaine. Het had toen veel succes en ik schrijf het hier nog eens af, tot leering en stichting van mijn lezers: La Bourse ayant acheté Tout 1'été, Se trouva fort dépourvue Quand la baisse fut venue. Pas un seul petit morceau Depuis la-bas jusqu'en haut! Elle alla crier famine Chez la Banque, sa voisine, La priant de lui prêter Quelque argent pour tripoter, 255
Jusqu'a la hausse nouvelle. „Je vous paierai, lui dit elle, Avec votre capital Intérêt et principal." Mais la Banque n'est pas prêteuse C'est là son moindre défaut „Que faisiez vous en cours hauts?" Dit elle a son emprunteuse. ,,Toujours, sans un sou vaillant Je fondais, ne vous déplaise." „Vows fondiez, j'en suis bien aise, Et bien, craquez maantenant." Ik vraag wel verschooning voor het niet-vertalen. JAN VAN AMSTEL.
256
^
OORLOG ZONDER NAAM.
II. In een Engelsch blad, dat óók naar een naam zocht voor het afschuwelijk bedrijf, waarin de Regeeringen van een vijftal groote Europeesche rijken zijn gewikkeld en waarvan het onzijdige België voorshands de bittere gevolgen ondervindt, vond ik als de meest geschikte „de Dolle-honden-Oorlog" vermeld. Er zijn meer van die uitdrukkingen te bedenken, maar zij raken alleen het uiterlijk van het verschijnsel. Ze zijn bovendien ook niet juist. De dolheid tast den hond plotseling aan en als er meerderen razend worden, zullen zij allen opeens op elkaar inbijten. De thans oorlogvoerende partijen deden dit niet. Haar Regeeringen en bewindvoerders, haar diplomaten hebben een halve eeuw den oorlog zich zien ontwikkelen en meer bepaaldelijk heeft het denk Imperium Europa al dien tijd gedreigd.-beldvanhtTuoisc Na Sédan en de gevangenzetting van Keizer Napoleon III op Wilhelmshohe, was het Bonapartisme de wereld uit. De Fransche Republiek met haar Septennaat, hoezeer er nu en dan het denkbeeld van de Revanche opvlamde, kreeg geen kans meer, zich boven het peil eener mogendheid van den tweeden rang te ver kon zij niet veel hooger toon-hefn.ItEuropsce aanslaan dan ,Italië. De stilstand van het bevolkingscijfer vermeerderde er wel den hoofdelijken rijkdom der overblijvenden, maar de zedelijke inzinking van liet volk als geheel, zijn loslaten van het godsdienstig ideaal, het intrinsiek bederf in de gezinnen en de corruptie in de openbare, gouvernementeele zeden, het schandaliseeren der justitie, waarvan de beruchte vrijspraak van mevrouw Caillaux, de moordenares, aan den vooravond van den oorlog de apotheose leverde, dat alles was voor het Duitsche keizerrijk geen beletsel om zijn plannen te verwezenlijken : het brengen van alle West-Europeesche staten onder zijn politieken en daardoor onder zijn economischen invloed. Er was echter een tegenstand, die met alle kracht moest overwonnen worden en op dien tegenstand heeft de „Generale Staf", de geheimzinnige drijfkracht van het Teutonisch Imperialisme, het geheele Duitsche volk met groote energie afgericht. Vooral na het verbond tusschen Frankrijk en Rusland, dat van belang bleef, ook nadat de militaire macht van den -
257
Czaar een gevoeligen slag had gekregen in den oorlog met Japan, kon men de Duitschers onder een hoedje vangen, als men maar wees met den vinger naar het Oosten. Men ziet dan ook, hoe het geheele Duitsche volk voortgaat zich geleidelijk te ontwikkelen tot een machtige en indruk Eenheid. Deze heeft geen eigen cultuur, omdat zij geen-weknd eigen karakter heeft, maar — Allemannisch in allen man opgaat. Zijn zonen weten overal in de wereld een positie te krijgen, maar vereenzelvigen zich na één geslacht met de landzaten, te midden waarvan zij overal hun geld verdienen en hun geld ook waard zijn. Als groen grasmaaier en slim handelsman is de Duitscher even gezocht als op den katheder en in de zalen der wetenschap. Wat in den Duitscher onderging dat was de landman, de bouwer, de legendarische Michel. Terwijl er in 1870 van de 100 Duitschers nog 70 van den landbouw leefden, was dit cijfer reeds voor enkele jaren tot 40 geslonken. De Duitsche economen en bestuurders zetten er alles op om het intellect van hun volk toe te spitsen op de industrie en den handel. Invoeren mochten de buitenlanders, maar dan hoofdzakelijk voedingsmiddelen en dan met hoog recht. Uitvoeren moesten de Duitschers wat zij produceerden en zij deden dit, door hun steeds meer geperfectionneerde wetenschappelijk gedreven industrie, in overvloed (1). Zulke productie heeft evenwel een onafgebroken zich uitzettend gebied noodig ; zelfs een leerling in het vak van staathuishoudkunde kan dat begrijpen en men ziet het ook op kleine schaal in elke fabriek of handelszaak. Wie zich eenmaal begeeft op het pad der groote ondernemingen, zijn winst niet gebruikt als reserve, maar er zijn zaak telkens mee uitbreidt, omdat hij, anderen overvleugelend, hen moet blijven overvleugelen op straffe van anders overvleugeld te worden, kan niet meer tot stilstand komen. Ieder ziet en kent daarvan de voorbeelden in zijn nabijheid. De Duitsche Staat, na de dynastieke beslommeringen der kleine Vorstendommen en Koninkrijkjes te hebben uit den weg geruimd, voerde dan ook een wilde economische politiek en moest dientengevolge streven naar overzeesch bezit en koloniale uitzet Maar terwijl op het vaste land van Europa het verbond-ting. tusschen Frankrijk en Rusland een spaak in het wiel stak en de kleine staten, bevreesd voor het Duitsche militarisme, zich mede, zooveel als zij vermochten, wapenden, zonder te zeggen waartegen, maar metterdaad om zich bij nieuwe overvallen van het -
258
Teutonisch Imperialisme te kunnen verweren, was de Duitsche Staat, als logisch gevolg van zijn economische politiek, verplicht zich toe te leggen op het uitbreiden zijner handelsvloot. Geheel anders dan in Noord-Amerika, waar men produceert, maar de scheepvaart aan andere naties overlaat, die daarvoor meer geschikt zijn, wilde Duitschland zijn overvloed zelf wegbrengen en verspreiden over de geheele wereld. In korten tijd werd Duitschland hierdoor een zeevarende mogendheid van den eersten rang en verrichtte op dit gebied wonderen van energie en. doortas= tendheid, die de wereld verbaasden. En -wie nu zonder veel moeite de oorzaak, de onvermijdelijke oorzaak van den oorlog wil vinden, die moet niet te ver zoeken, maar eenvoudig nemen wat voor de hand ligt. Deze oorlog, een economische oorlog, is geboren op zee en niet op het land. Hij zal ook op zee zijn einde vinden ! Een handelsvloot, die verplicht is over alle wereldzeeën te trekken, heeft, om gedekt te zijn en ook om in de koloniën haar prestige ,op te houden, een oorlogsmarine noodig en deze kwam dan ook in weinige jaren tot stand. Niet alleen de aan zee gelegen Duit staten, niet alleen Pruisen en de overige noordelijke streken-sche brachten er hun zware belastingen voor op, maar ook de zuidelijke landstaten werden in het keizerlijke marine-ideaal betrokken. Sak Beieren, Wurtembergers en Elzassers, die van een schip-sern en een zee in vroegere eeuwen niet hadden kunnen droomen, kregen aandeel in den roem van de Duitsche zeemacht, die in grootte en zwaarte van jaar tot jaar toenam. Men schudde in de wereld wel overal het hoofd en vroeg, waar dat alles heen moest, maar in Duitschland vond men het de eenvoudigste zaak van de wereld, dat het militarisme te land een tegenhanger moest hebben op de golven. Ook daar moest het zijn: „Deutschland ueber Alles!" Niet alleen de grootste en reusachtigste handelsschepen, maar ook de meest geduchte slagschepen moest Duitschland hebben en vooral keizer Wilhelm werd een zeevarend man. Als hij reisde, en hij reisde veel, besteeg hij het liefst het zeepaard en het was niet zonder beteekenis, dat hij gaarne over Oud-Holland sprak en zich verdiepte in den roem, die het kleine volk zich wist te verwerven op zee. Tweemaal bezocht hij ons land, maar schoon zijn naaste weg liep over - de landgrenzen, koos hij liever de route van een Noordschen Viking en in Duitschland zette zich onder de leidende staatslieden meer en meer het denkbeeld 259
vast, dat de toekomst van het Duitsche volk ook voor een groot deel lag in den grooten zeehandel en dat daarom het overzeesche Carthago in zijn overmacht moest worden geknot. Dit streven is aan de overzijde van de Noordzee, die in de latere Duitsche atlassen „Deutsches Meer" wordt genoemd, volstrekt niet onopgemerkt gebleven. Integendeel, men wijdde er weliswaar een rustige, maar toch een gestadige aandacht aan ; en toen, niettegenstaande de veldwinnende vredesbeweging, de Duit legers steeds grooter werden en de Duitsche Regeering van-sche jaar tot jaar haar collectie slagschepen uitbreidde, bleef Engeland nog wel volharden bij zijn ouderwetsche legerformatie, maar het Parlement stond, zonder een woord te verspillen, elk jaar ontzaggelijke sommen toe voor de uitbreiding der slagvloot. Met stoïcijnsche kalmte zei men in Engeland: „Als Duitschland é e n slagschip bouwt, bouwen wij er twee," en ik zou er niet voor kunnen instaan, dat die t w e e geen d r i e zijn geworden ! En in die opvoering van militaire macht te land en ter zee werden alle Europeesche volken, of zij wilden of niet, meegesleept; de nieuwste vindingen der wetenschap werden het allerluidst begroet als middel van aanval of verdediging voor legers en vloten en de perfectie der luchtvaart is niet het minst te danken aan de hulp van den „tieneralen Staf ". Het is een openbaar geheim dat men in Duitschland er schitterende resultaten van verwacht, omdat de overmacht der Engelsche vloot er niet weinig door gebroken wordt en de onaantastbaarheid van den Britschen grond er niet zoo vast meer door staat. Kan dan iemand in allen ernst aannemen, dat dit alles is gebeurd in de meening, dat die legers en vloten alleen bestemd waren voor het maken van paradepassen en voor het verrichten van prachtige schouwspelen ter zee ? S i v i s p a c e m p a r a b e 11 u m ! Jawel, maar deze vrede moest dan toch ergens op volgen. En er was nergens vrede dan in schijn. Heel Europa was één kampement en ons eigen land, dat geen vijanden heeft, dat in Europa geen politieke rol speelt en welks officieren bij uitstek geschikt werden geacht om een half wild volk 'tot rede en rust te brengen, ons eigen land, waaraan het Vredespaleis werd toevertrouwd en dat de Vredesconferenties en het Hof van Arbitrage herbergt, werd gedwongen tot geweldige krijgstoerustingen, waartegen geen enkele politieke partij, hoe opposant en anti-militaristisch ook in theorie, zich durfde verzetten. Allen gevoelden, dat 260
de Vrede eerst zijn zou als de Oorlog geweest was. Hij is er nu en Europa heeft te zien, hoe het weer tot Vrede komt. Men behoeft nu, om het uitbreken van den gruwel der verwoesting aan iemand te wijten, waarlijk niet het hoofd te wenden naar een bepaald persoon. Men behoeft niet te gruwen van den keizer van Duitschland. Men behoeft er ook den koning van Engeland, noch den Czaar van Rusland, noch den ouden keizer van Oostenrijk op aan te zien en ook den president der Fransche Republiek kan men met rust laten. Als diens Septennaat verstreken was vandaag, .kwam er morgen een ander in zijn plaats en ook de Keizers en Koningen zijn niet meer dan vliegen van één dag. Sterft er een, dan heeft hij, vóór hij nog in de kist ligt, reeds een opvolger. Het helpt niet eens, of de een of andere waanzinnige politicus eenige kroonprinsen van het leven berooft; de reeks is niet tot een eind te brengen, daar men het oppergezag niet kan vernietigen en het opperhoofd van een Staat een psychische, een geestelijke verschijning is, door God gesteld om de volken te zegenen of te verderven, al naar zij verdienen! En wat hebben zij nu verdiend? Laat er iemand komen, die het zeggen durft. Hebben zij hun heerlijke gaven, die zij in volle vrijheid tot ontwikkeling konden brengen, aangewend ter verheerlijking van Hem, Die ze hun schonk? Laten de drie heilige Vredekoningen, die de laatste halve eeuw geleefd hebben, laten de schimmen van Pius IX, Leo III en Pius X verschijnen en uitslag geven van hun lessen, hun vermaningen, hun bestraffingen, hun beden en hun smeeken tot de volken en Vorsten om zich te beperken en in te toomen in hun stoffelijke eischen; om in plaats van elkaar het levenslicht te benemen, solidair te zijn en te rekenen op het hoogste gebod, dat sedert Sinaï nooit geheel is nagekomen, maar in den modernen strijd tegen het Christendom onder den voet is getrapt ! Dan zal men in dit ontzaggelijk trio hooren van den grievenden smaad, den Christus in zijn Stedehouder aangedaan door een op roof en annexatie loerend Vorstenhuis en een leugenstemming van het pauselijk volk; van het Licht, dat het menschdom den weg aangaf, waarlangs het tot stoffelijke en economische welvaart en tot hooge wetenschap kon geraken, zonder de onderlinge gerechtigheid, de broederlijke liefde en het geloof in God te verliezen ; , van het Vuur dat ontstoken was om alles te louteren en te herstellen in Christus. En dan zal men vernemen, dat de smaad vruchteloos is gedragen, dat het 261
ontstoken Licht is omsluierd door een wolk van sophismen en valsche uitleggingen en dat het Vuur is gebluscht door een stroom van heidensch zedebederf. .... en dat alles op de groote Europeesche beschaving geen invloed heeft uitgeoefend. Zoo is de oorlog gekomen, de eenige der groote plagen, die de menschheid zelve kan voorkomen. Hij kwam in een natuur, zooals Europa bijna nooit kende. Een vruchtbaar, rijk zomerjaar met een overvloed van veldvruchten in een volkomen rustige en milde temperatuur, in een seizoen zonder stormen en overstroomingen, zonder aardbevingen of ontruste vuurkr4ters, zonder besmettelijke ziekten onder mensch en vee. Over al de slagvelden hangt een heldere blauwe lucht en de zon giet mild haar gouden stralen over de helsche hecatomben in het land van een vreedzaam en in zijn meerderheid geloovig volk, het eenige in Europa dat meer dan een kwarteeuw een katholieke Regeering heeft gehad en dat zijn bestaan nu ten speelbal ziet worden van de op elkaar botsende vijanden. En wij zijn nog pas aan het begin van den „Oorlog zonder naam ". Daar zijn er velen, die de groote beteekenis van dat onabele menschenspel nog niet bevroeden en die denken, dat dit een oorlog is als vele anderen, welke natuurlijk door een vrede of een verdrag wordt' besloten, waarna dan de soldaten naar huis gaan, als helden begroet door de vrouwen en kinderen, met kruisen van metaal gesierd en vol trotsche blijheid, dat zij hun vaderland hebben gediend. Ik vrees dat dit een illusie zal zijn. Neen, er zullen uit dien oorlog weinigen terugkeeren met ' zelfvoldoening. Want ook de winner verliest, daar deze „Oorlog zonder naam" een verdelgingskrijg is. Het gaat tot het uiterste, tot men niet meer kan aan beide kanten. En als dan de overschotten van alle legers zijn gemonsterd en de aarde de resten van den oordeelsdag in haar schoot zal hebben tot zich genomen, dan zullen wij de rekening kunnen opmaken; het is nu nog niet te zeggen, wie het grootste bankroet zal slaan. Maar wel is het vast, dat de geheele menschheid in haar zedelijke waarde is teruggegaan. De „krijgsdeugden" maken wel iets goed, maar de misdaden, waaraan deze oorlog zoo rijk is, zullen er niet door uitgewischt worden. Eigenlijk zou men moeten zeggen, dat de menschheid in het openbaar op haar waarde is gebracht ; dat zij is ontmaskerd, doordien de schijn van beschaving en vooruitgang van haar is weggenomen en zij zich toont in haar geperfection262
neerd beestendom. De dagbladen, ook zij die het meest hun lezers vergasten op details van het oorlogsbedrijf, houden nog allerlei schouwe dingen terug en verbergen ze in hun archief. En nu komt de vraag toch op ieders lippen, wat het politiek en economisch resultaat van den oorlog kan zijn. Maar dat is moeilijk te zeggen, zoolang de strijd nog duurt. Wel kan nu reeds met stellige zekerheid worden aangenomen, dat èn de Staat èn de Maatschappij in Europa van gedaante en karakter zullen veranderd zijn. Dat deze oorlog den oorlog zal dooden schijnt mij een der meest gewaagde illusiën. Wel kan er een lange, onafzienbare tijd van vrede op volgen, maar dan moet er één voorwaarde vervuld worden nl. dat het Duitsche volk worde verlost van zijn „tieneralen Staf" en dat het zich bekeere van het militarisme, hetwelk het beschouwt als een godsdienst, waarvoor het op de knieën ligt als voor een afgod. Bedrieg ik mij niet, dan heeft het ingrijpen van Engeland niet alleen ten doel het handhaven van zijn eigen prestige, als houder van het Europeesch evenwicht en het bewaren van zijn integtiteit ter zee, maar ook het geven van den nekslag aan het dreigend militarisme, waaraan heel de wereld, ook Amerika ten slotte niet meer zou kunnen ontkomen. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, waar zegeviert de „Generale Staf" van Europa over allen tegenstand, dan zal de westersche beschaving, na het bloed bij stroomen te hebben doen vloeien, de dagen kunnen gaan tellen, die haar afscheiden van een hervatting van den strijd, welke dan haar zelfmoord zal wezen. Op dit oogenblik valt op verre na nog niet te zeggen, wat het einde der worsteling zal zijn. Verloren is echter reeds, behalve een heirleger van krachtige jonge mannen en een schat van bezit in bouwwerken en kunstvoorwerpen van het nijverekunstzinnige Belgische volk, het geloof in de waarde van een Vorstenwoord en in de onschendbaarheid van een Keizerlijke handteekening. Verloren is het vertrouwen, dat er onder vorsten en volken van het huidige beschavingspeil het juiste begrip bestaat van gerechtigheid. Verloren is de genegenheid der wereld voor een groot, aanzienlijk volk, dat tot dusver prat ging op zijn trouw en zijn eerlijkheid. Verloren is een groot deel van den voorsprong, die Europa had op de werelddeelen met gekleurde bevolking, nu de mannen uit het Oosten, de heidenen, moeten helpen onze ontredderde maatschappij te hervormen! Want daar zal het onverbiddelijk heen moeten. Herzien 263
moeten we onze begrippen en theorieën over het Staatsbestuur en het Volkenrecht; over het recht met name van het Staatshoofd om, zonder verantwoording aan wien ook, zijn volk in den oorlog te drijven en alle macht te geven, aan een ongrijpbaar lichaam, dat in het duister werkt en bepaalt wie vechten mag of niet, wie sterven zal of leven. Herzien moeten we ook onze maatschappelijke instellingen, ons handels- en credietwezen, ons productiestelsel en de regeling der distributie van het hetgeen wordt voortgebracht. Dat dit kan en dat dit moet, ziet men nu al aller wereld, nu men plotseling noodgedwongen-wegovrdhl allerlei dingen anders doet dan men gewend was. Maar vóór alles zullen we moeten veranderen van levenswijs en ons hebben in te krimpen en te beperken in onze eischen. Dat ook dit kan als het moet, ziet men zonneklaar voor z'n oogen. Straks als de rook der brandende steden is weggetrokken en de ontploffing van de overspannen maatschappij haar uitwerking laat overzien, zullen we misschien den goeden weg weer leeren vinden, dien de menschheid nooit had moeten verlaten. Mocht dat nog het resultaat zijn , van dezen oorlog, hij zou dan in de geschiedenis den naam kunnen dragen van » Oorlog van boetvaardigheid ". VALENTIJN. (1) Tot welke geduchte middelen de Duitsche export zijn toevlucht neemt heeft men kunnen leeren bij onze verkiezingen in 1913, die vooral gevoerd werden om het lage invoerrecht te behouden en die voor Duitschland van belang waren, zoodat de Duitsche exporteurs in ons land zich ook geweldig hebben ingespannen voor de vrijzinnige politiek. Ook het streven, om een particuliere haven te verkrijgen aan de Maas te Rotterdam, wat nog maar op het laatst werd verijdeld, is een bewijs, dat er aan alle kanten gewerkt wordt om de Duitsche industrie en den Duitschen handel vrij baan te geven. V.
264
HOE ATHEISME GEPREDIKT WORDT.
De heer A. H. Gerhard, lid der Tweede Kamer, gaf onlangs eene brochure uit, „Godsdienst en Vrije Gedachte" geheeten. 't Is een pleidooi, in kalme taal, voor „vrijdenken," voor loochening van God, en tenslotte ook voor bestrijding der tegenwoordige maatschappelijke orde, die zijn zoogenaamde » zedenleer" in den weg staat. En daarom een afgrijselijk geschrift. Dat de schrijver zich schaart onder degenen, die hij vrijden noemt, is bij het doorlezen der brochure duidelijk. „Wij, vrij--kers denkers" zegt hij dan ook, (pag. 33) : En -aan het einde der brochure worden we omtrent het doel des schrijvers aldus ingelicht: „De menschheid gaat n i e u w e v o r m e n van gemeenschapsleven tegemoet, die zich zullen afspiegelen in een n i e u w e z e den1 e e r. In dit geschrift is slechts de poging beproefd, haar in lijnenschets alvast aan te duiden, en om tevens te doen gevoelen, waarom de vrije gedachte noodzakelijk is, om haar te doen zien en te doen begrijpen." Ook oordeelt hij met blijdschap te mogen opmerken, dat er groeiend verzet is tegen de tegenspraak van vorm en innerlijk wezen der maatschappij, en vindt het plicht, met volle inspanning, voor de opheffing der maatschappelijke wantoestanden te werken (p. 45, 46). Ook standsverschil noemt hij » onzedelijk' (p. 18). Dit ter inleiding, om' de strekking van het geschrift al vast eenigszins te doen zien. De katholieke lezer begrijpt,` dat zulk een pleidooi geen innerlijke bewijskracht hebben kan. Doch de brochure is zóó in elkaar gezet, dat zij op kortzichtige ongeloovigen misschien verblindend kan werken. Daarom willen we, bijzonder tot leering der katholieke lezers, het geschrift eens wat van nabij beschouwen. Zien we vooreerst eens, hoe de schrijver het er al zoo afbrengt tegenover zich zelven. Dat is erbarmelijk: tegenspraak op tegenspraak! Hij leert pag. 15: ,Het kenmerk der vrije gedachte is haar afwijzen van elke als onomstootelijk aangeboden waarheid ; haar wezen is de twijfel, die niets bij voorbaat voor mogelijk of onmogelijk houdt." Doch p. 30 heet vrijdenken o. a. „een streven, om ontvankelijk te zijn voor a 11 e s, wat als betere waarheid door ons ;
265
begrepen kan worden." A 11 e s : dus ook „onomstootelijk" vaststaande waarheden willen kennen? Neen, dat weer niet, want aanstonds volgt: ,,doch het verdraagt zich ten eenenmale niet met het dogma, dat is, de waarheid voor eeuwig !" LL Op pag. 41 zegt hij, dat de door hem aangeprezene ,,zedelijkheid" niet denkbaar is zonder den waarheidszin, niet alleen dien, welke de waarheid wil zeggen, maar bovenal dien, welke de waarheid -wil weten." Hoe nu ? En straks heeft hij geleerd, alle onomstootelijk vaststaande waarheid vooraf van zich te wijzen. Wat is dan nog d e waarheid, die hij moet willen weten? En hoe moet hij dat weten der waarheid aanleggen, zonder aan te nemen als onomstootelijk vaststaande waarheden bijv., dat hij bestaat ; dat hij weten kan, dat ja en neen tegenover elkander staan ? Wat een hopelooze tegenspraak ! Trekt de schrijver hier dus in, wat hij zeide op pag. 15? Toch wel, doch dan weer niet, want aanstonds gaat hij voort: „Daarom mag men onkunde misdadig noemen, en is vrij-denken, zooals ik dit heb pogen te omschrijven, de zucht namelijk om steeds juister en beter te weten, in het bewustzijn van. eigene onvolkomenheid, naast de erkenning van mogelijk beter inzicht in anderen, gepaard aan v o o r t d ur e n d e n strijd tegen alle aan vrij onderzoek vijandige dogmatiek, zedelijk". (Herinner u even: „dogma dat is de waarheid voor eeuwig !"). Derhalve : d e waarheid, al wat waar is, zoo goed mogelijk trachten te weten, maar al wat onomstootelijk en altijd waar is, verwerpen en bestrijden. Want weet men iets zeker, dan is het met twijfel daarover en onderzoek daarnaar uit. Was hij hier weer vergeten, wat hij gezegd had pag. 36? Daar leert hij, dat ,,onzedelijk" moet heeten, „wie niet steeds en onbevangen naar waarheid zoekt, wie kennis en inzicht niet tracht te ' vermeerderen, m. a. wie niet voortdurend poogt zijn geest te verhelderen en te verrijken !" En elders hooren we hem zeggen, alle ,.dogma", alle „waarheid voor eeuwig ", alle „als onomstootelijk aangeboden waarheid" vooraf buiten te sluiten, te verwerpen, * te bestrijden, en dus hoogst bevangen te werk te gaan, en den geest te sluiten voor het licht van • onomstootelijk vaststaande waarheden! Op pag. 29 wordt niets minder aanbevolen dan „de overtuiging, dat er geen onveranderlijke waarheid is." Dus niets zeker willen kennen als vaststaande onwrikbare waarheid! Doch met die bewering aan te nemen, neemt men ze niet aan ! Want dan neemt men als onveranderlijke waarheid aan, dat er geen onveranderlijke
w.
266
waarheid is, en dat dus niet waar is, wat men aanneemt.... O, Gerhard! Wie „weet" dus volgens Gerhard ? Luister en proef weer de tegenspraak r Wie zijn kennis in alle opzichten onvoldoende acht; wie zich b e w u s t is, dat a 1 zijn begrippen getoetst moeten worden aan nieuwe indrukken en dwalingen kunnen blijken ; wie er van doordrongen is, i n niets de waarheid te bezitten : die is een „weter." Dus : die weet, dat hij niets weet, en weet, dat hij ook dat niet weet, en ook weer weet dat hij dit niet weet, en zoo door, zonder einde : die weet wat en weet niets tegelijk ! Men ziet het : de eene tegenspraak na de andere. Geen wonder. D e waarheid willen kennen, doch zorgvuldig de belangrijkste waarheden pogen te ontvluchten en -verwerpen, ook die „waarheden voor eeuwig", zonder welke geen redeneering mogelijk is : dat is onvereenigbaar. Toch begrijpen wij dat telkens inscherpen, om niets aan te nemen, wat onomstootelijk vast staat. Zoekt toch een godloochenaar eerlijk, onbevangen en ijverig naar waarheid ; poogt hij zóó voortdurend „zijn geest te verhelderen en te verrijken", dan staat alras de heldere inzage vast : er is een God, Schepper, Rechter, en andere waarheden. Maar dat wil O. niet: ,dat is een dogma", zou hij zeggen, dus daarmee weg ! Godloochenaar zijn en blijven ! Zoo ziet men ook, wat er van dat gepraat over waarheidszin en waarheid-zoeken gemeend is! Een zelfde innerlijke tegenstrijdigheid ligt in Gerhards schrijven over onzen wil. Eerst loochent hij de wilsvrijheid : „Men kan ", zegt ' hij, „zich niet stellen, op het standpunt der erkenning van de wetten der erfelijkheid, ook in het geestelijk leven, gelijk w ij d o e n, of in beginsel heeft men zich dan verklaard voor de g e b o n d e n h e i d van den wil" (pag. 39). Dus geen vrije wil. Doch aanstonds ontkent hij, dat daaruit zou volgen „de volkomen nutteloosheid van zedenleer en zedelijke opvoeding". Inderdaad wat te antwoorden op de opwerping : Wat praat gij dan over opvoeding, goede voorbeelden geven en dergelijken, zoo wij niet anders kunnen handelen dan wij doen ? Neen, dat volgt niet, zegt Gerhard. Dus wel vrije wil ? Toch niet : Dat gebonden zijn van ons willen , beteekent", zegt hij, „naar mijn wijze van zien niet, dat liet onveranderlijk zou zijn, doch alleen, dat het steeds door allerlei oorzaken bepaald is, en dat het gewijzigd wordt, naarmate nieuwe oorzaken er op gaan inwerken." :
267
Dus wel gebonden : nu tot dit, dan tot dat, heden hierdoor, morgen daardoor. Derhalve : geen-wel-geen vrije wil! Reeds pag. 20 had hij eigenlijk, ten koste van zeifveroordeeling, de wilsvrijheid ontkend. Daar toch zegt hij, dat „de ongeloovige" erkent „de eeuwige en onveranderlijke wetten der natuur" ; de voorstelling heeft » van de eeuwig werkende wet van oorzaak en gevolg : a 1 wat is moest zoo zijn en niet anders" ; doordrongen is » van de onverbrekelijkheid der eeuwige keten van oorzaken en gevolgen." Welnu: lo. Als a 1 wat is, noodzakelijk zoo is en niet anders kan zijn tengevolge van „onveranderlijke wetten der natuur, en onverbrekelijke keten van oorzaken en gevolgen ", dan liggen ook onze daden in dien „onverbrekelijke keten ", en kunnen niet anders zijn ; dan hebben wij geen vrijen wil! 2o. Maar : die „eeuwig werkende wet" aan te nemen is vlakweg in strijd met hetgeen G. bij herhaling vermaant : „geen waarheid voor eeuwig" ! Wat hij daar pag. 20 leert, moet dus, volgens hem, uitgesloten en bestreden worden ! 3o. G. spreekt van een „keten van oorzaken en gevolgen ". Maar zulk een keten kan er toch niet zijn zonder een oorzaak, die geen gevolg is. Wat was het eerst, het ei, of de kip ? Het ei ? Vanwaar kwam het, wijl het niet kwam van de kip ? Of de kip ? Waarvandaan was de kip ? Welk was de eerste oorzaak? Een gevolg . van niets ? 0, daar zal G. niet aan gedacht hebben ! 't Klonk zoo ferm, die „eeuwig werkende wetten" enz. ! Maar wat een holle praat is dat dan ? Even onverdragelijk zijn de ongerijmdheden en onwaarheden, waartoe Gerhard komt. Die woorden zijn hard, doch moeten gezegd worden. Want G. schrijft ter verheerlijking van den gruwel der loochening van God, onzen Schepper en Heer, ons Alles! En zijn geschrift is een verleiding tot die hemeltergende goddeloosheid. Daarom moeten de menschen weten, wat zij er van hebben te denken. I)at te verbloemen zou medeplichtigheid worden. Alles van dien aard kunnen we niet bespreken, veel te lang zou ons artikel worden. Doch we zullen in een tweede artikel genoeg zeggen voor ons doel. 'S Gravenhage. J. TH. BOSMULDER, S. J.
268
EEN VRIJSPRAAK EN EEN VONNIS. Na de verbluffende uitspraak in het proces -Caillaux, gevolgd door een oorlog, dien Frankrijk op dat oogenblik niet wilde, bracht het Zondagsblad van » De Tijd" een mooie, veelzeggende plaat, voorstellende de ten- schild-verheffing der moordenares aan de eene zijde en daartegenover een groep van over de grens van Frankrijk heentrekkende vrouwelijke religieuzen. t usschen die twee groepen, doende denken aan » Laat Barabbas vrij !" en aan het ,,Tolle ! ... Crucifige Nazarenum !" speelt zich af het wraakgericht Gods, als een andere zondvloed, maar een zondvloed van bloed, over de wereld losgebarsten.... Was de vrijspraak der moordenares de droppel, die de boordevolle maat van ongerechtigheden en •zedeloosheid deed overloopen, den toorn des Hemels ontketende ? ... Welk antwoord hierop ook worde gegeven, noodzakelijkerwijze dringt zich weer op den voorgrond een andere vraag : de gewichtige quaestie van het in zich al of niet gewenschte van juries op rechterlijk gebied. Reeds sinds jaren was met name Frankrijk op weg, om het ongewenschte, het veroordeelenswaardige van rechtbanken van gezworenen practisch - te bewijzen . Immers, schier alle rechtszaken, waarin passie een voorname, zoo niet de hoofdrol speelde, leerden, dat de gezworenen op een dwaalspoor geraakten, hetzij doordien zij zelf moreel niet veel waard waren en derhalve het juiste moraliteitsbegrip misten, hetzij wijl hun door handige advocaten een rad - voor de oogen was gedraaid. Brutaler echter dan bij het proces-Caillaux had zich tot nu toe de jurie niet gevonnist. De geheele mise-en-scène van het geding was trouwens van een aard, om verwarring in de geesten en gemoederen der gezworenen te brengen, al stonden ze, wat omkoopbaarheid betreft, zuiver. De voorzitter van het gerechtshof, Arbanel, die het proces leidde beter gezegd: door den heer Caillaux liet leiden op een wijze, dat een der rechters hem toevoegde : „Vous nous déshonorez" (gij onteert ons), was blijkbaar der beklaagde en haar echtgenoot, den oud-minister, sympathiek, vriendschappelijk zelfs gezind. Ook was voor een vriend voor beklaagde gezorgd,-schapelijkrwtvnoche alsof deze gehuldigd, in plaats van wegens moord geoordeeld moest worden. De verdediging was in handen van den welbekenden Dreyfus-verdediger, mr. Labori. Kortom, in voorbereiding en -
-
269
in afwikkeling van het sensationeel proces was alles gedaan, om stemming van verontschuldiging en medelijden voor mevrouw Caillaux te maken en de baan voor hare vrijspraak te effenen. Maar door dat alles, door dien schandelijken theatralen opzet had de jurie, zoo zij moreel hoog had gestaan en zelfstandig de feiten had kunnen beoordeelen, niet mogen worden beïnvloed; ondanks dat bestudeerd drijven van de zaak in de gewilde richting had haar antwoord op de haar gestelde vragen moeten zijn een beslist Ja", in plaats van een vrijsprekend » neen ". Door dat „neen" wekte zij den schijn, bijna zekerheid, dat zij, hoewel als ieder overtuigd van de schuld der moordenares en van haar handelen met voorbedachten rade, om bijkomstige redenen, politieke of andere, tot haar vonnis werd geleid. Het „met voorbedachten rade", dat zij voor mevrouw Caillaux niet aanwezig achtte, weegt thans op haar-zelve, loodzwaar. Tegenover de publieke opinie, ook in Frankrijk, voor zoover daar nog rekening wordt gehouden met rechtsgevoel en moraliteitsbesef, zijn er twee schuldigen in deze geruchtmakende zaak : de vrijgesprokene en de vrijsprekende, en voor beiden gevoelt zij de diepste verachting. Wat is nu wel erger, wat brengt de maatschappij meer schade toe, mag gevraagd : eene rechtspraak, die, berustend op het wettig bewijs, misleid door den schijn van omstandigheden, welke dit wettig bewijs leveren, een hoogst enkele maal. faalt en een onschuldige veroordeelt, ofwel een jurie, die „met voorbedachten rade", ofwel onbekwaam tot zelfstandig oordeel, tien schuldige misdadigers onschuldig verklaart, van wie de schuld wettelijk en moreel vaststaat, hen daardoor in de gelegenheid stellend onder gelijke, tot vrijspraak voerende, omstandigheden eenzelfde misdaad te begaan ? Het antwoord van ieder recht vraag kan, dunkt me, niet twijfelachtig-schapenmodi wezen, vooral niet na het ergerlijk resultaat van het proces-Caillaux, dat ieder eerlijk en zedelijk voelend gemoed in opstand brengt, van zulk een uitspraak walgen doet. Waarlijk, met meer reden dan indertijd van Denemarken kon gezegd : There is something rotten in the State" mag, waar zulke vonnissen mogelijk zijn, van Frankrijk verklaard : „The whole State is rotten to the bone". Tenminste zoolang daar aan het hoofd mannen staan van het gehalte, als wij er sedert jaar en dag de lakens zagen uit lichten-aan-den-hemel -doovenden" Vivi--delni „ani modern lantarenuitdraaier ! hun hoogste openbaring 270
vonden, voor zich-zelf volle vrijheid van handelen in het kwade opeischend en anderen vervolgend en verdrijvend om het goede, dat zij beoogen en in daden willen omzetten. Waarlijk, van menschelijk standpunt beschouwd, is het „gewogen en te licht bevonden" op Frankrijk geheel en al toepasselijk, en moet het gelden als een nieuw bewijs van Gods oneindige goedertieren dat Hij, die de steden Sodoma en Gomorrha zou hebben-heid, gespaard, zoo er ook maar tien rechtvaardigen in waren te vinden geweest, om de goeden, die Parijs nog onder tallooze verdorvenen telt, dat moderne Babylon niet reeds lang van den aardbodem heeft weggevaagd. Intusschen, hoe lang nog zal het Goddelijk geduld rich laten tarten, nu alles, dat Frankrijk in de oogen van Europa al zoo diep vernederde, door zijn vroegere grootheid en macht een streep haalde, niet baatte om de voor een groot deel verdwaasde natie tot inkeer te brengen, integendeel haar verder en verder deed afzakken naar de treurigste tijden van het heidendom. Natuurlijk is er in de maçonnieke wereld en in haar bladen weer op de smadelijkste en schandelijkste wijze gespot met Lourdes en het daar gehouden 25ste Eucharistisch Congres. En toch, aan dat genadeoord en aan de tienduizenden, die er jaarlijks Christus in Zijn heilig Sacrament komen huldigen en aanbidden, alleen daaraan moet gedankt Gods onuitputtelijke lankmoedigheid, zoo hopeloos wachtend op den terugkeer van den Verloren Zoon. Och, of er eindelijk in Frankrijk een Hercules in geloof en deugd mocht opstaan, om dien Augiasstal eens uit te bezemen, nu nog maar altijd de goedgezinde Katholieken er niet schijnen te kunnen of te willen begrijpen, dat eenheid in hunne gelederen in Gods hand het middel kan worden, om het werk te verrichten van dien, helaas ! uitblijvenden Hercules. Had men vóór jaren gehoor gegeven aan de stem van den grooten Leo XIII z. n., en daarna aan de vermaningen van den van zielenijver blakenden Pius X, den nu overleden Stedehouder van Christus' Kerke ; hadden Bonapartisten, koningsgezinden en republikeinen zich vast aaneengesloten om de vaan van het Geloof, wèl zou niet kunnen beweerd, dat alsdan Frankrijk zijn rechten op den eeretitel van „oudste dochter der Kerk" geheel zou hebben herwonnen ; maar in elk geval had veel kunnen worden voorkomen, wat het Land als een onuitwischbare schandvlek zal blijven aankleven. Een Waldeck-Rousseau, een Combes, een Clémenceau, een Briand, 271
een Viviani zouden niet hebben verkregen, wat zij nu wèl verkregen, tot schier onherstelbaar religieus, moreel en ook stoffelijk nadeel van hun Land. En dat ware al veel gewonnen geweest. Wie weet, of de corruptie tot zelfs in de magistratuur had kunnen doordringen, om het, zooals nu, erop aan te leggen een moordenares volleerde tooneelspeelster! --- aan den greep der justitie te ontrukken, het meest primitieve rechtsgevoel te schokken in zijn diepste diepten : Er zijn in deze hoogst ernstige tijden, waarin God zoo zichtbaar aan het woord is, teekenen van herleving van het verdoofde godsdienstig gevoel waargenomen, aldus vernamen we blijde; doch zal die herleving doorwerken, nadat het water weer van de lippen zal zijn; wanneer in Frankrijk, hoe ook uit deze verwoede Europeesche worsteling teruggekeerd, weder vrede heerschen zal ? Wij hopen het, maar vreezen. » Nood leert bidden", zeker. Zulk berouw heeft echter te veel van galgeberouw, om er in de toekomst op te kunnen vertrouwen. Zoo gaat het in het maatschap leven, zoo gaat het ook met natiën, die wuft en lucht -pelijk aard, mede onbestendig zijn in hare goede voornemens,-hartigvn schier even spoedig vergeten als gemaakt. 0, Marie, sauvez, sauvez la France," die smeekbede, zoo onophoudelijk te Lourdes in de laatste weken tot Maria, de Toevlucht der zondaren, gericht door de God trouw gebleven zonen en dochteren van het beklagenswaardige Frankrijk, in ver bede van tallooze broeders en zusters uit den-enigmtd vreemde, -- die innige smeekbede moge zijn doorgedrongen tot haar • liefdevol Moederhart en uit dat hart tot dat van haar goddelijk Kind. Het water, neen, bloed dreigt Frankrijk te overstroomen en te verstikken ; zij de redding, de werkelijke redding in den duurzamen opbloei van geloof en goede zeden nabij ! Wat hiervan ook zij, afgezien van het lot, dat aan Frankrijk zal worden voltrokken, of het ten doode of tot nieuw leven, tot wedergeboorte sta opgeschreven, de jurie is er dood ; na het proces-Caillaux heeft zij haar eigen doodvonnis geveld, haar wacht de guillotine. Gratie is vrijwel uitgesloten, wil ook de magistratuur in Frankrijk niet afdalen tot den rang van ` honden- en apenspel. Alleen bij een intellectueel en moreel hoogstand volk kan een jurie ongerekend juridische bezwaren — goede diensten bewijzen. Bij een moreel laagstaand volk kan zij niet anders dan verderfelijk COLLIS. werken. 272
GENIALE MENSCHEN. Geniale menschen, zoo zegt men, mogen niet behandeld worden als fabriekswaar der natuur, als gewone stervelingen. Zeker niet. Van kunstenaars-naturen mag men meer zelfverloochening, meer ernst, meer offervaardigheid eischep, juist omdat zij meer begrijpen en vermogen. Van gewone menschenkinderen laat men zich veel moreele zwakheden, verstrooidheid, inconsequentie, onbedachtzaamheid welgevallen, dewijl men weet, dat zij met den besten wil niet anders kunnen zijn. Maar wie zou een geniaal mensch den smaad van zulk een verontschuldiging willen aandoen? Met middelmatige leerlingen heeft men geduld, wanneer het verstand te zwak is, om den wil over zijn plicht terecht te wijzen, of wanneer de wil te onbuigzaam is om het betere inzicht te volgen. Hij, die een meester wil zijn, moet begrijpen, dat niemand een geheel uitmaakt, bij wien het erkennen der waarheid en het doen van het goede niet onafscheidenlijk samengaan. Maar zulk een hoogstaande mensch mag toch die kleinigheden ver zijner gootheid onwaardig zijn. -warlozen,di Zonderling beweren ! Hoe zou het er met een monumentaal bouwwerk uitzien, waarbij men de zoogenaamde kleinigheden verwaarloosde? De geringe man, die zich een woning bouwt, mag vele regelen der bouwkunst verwaarloozen, zijn paar steenen blijven toch wel op elkaar. Maar wie zou het wagen bij den bouw van een Gothischen domtoren zóó te handelen? Zoo vergeeft men ook eer de fouten tegen grammatica en harmonieleer aan stumperige dilettanten, dan aan een gevierd schrijver of een pianovirtuoos. Hij zelf mag trotsch daarop zijn, het is toch maar bede Overal elders beroept onze wijsheid zich op de natuur.-larsto. Waarom zegt zij hier niet, dat de natuur in het kleine even groot is als in het groote ? En regel, wet, orde ? Moet het genie zich in dat nauwe dwangbuis laten snoeren ? Arm genie, wien deze hoofdvoorwaarden voor kracht en schoonheid een dwangbuis toeschijnen ! Neen, wien orde en wet niet tot natuur geworden zijn, aan diens genialiteit is een luchtje. De rechtvaardige, zegt de Apostel, staat boven de wet. De geniale mensch insgelijks. Niet, omdat hij zich er niet aan be273
hoeft te houden, maar dewijl men hem de eer aandoet, te geboven, dat hij den inhoud toch volbrengen zou, zelfs al ware. het voorschrift niet gegeven. En echte brutaliteit is er gelegen in de vaak vernomen uit- spraak: aan geniale geesten zijn luimen en dingen, die men anderen euvel duidt, niet kwalijk te nemen. Wij tikken toch de kat op haar pooten, als zij haar nagels laat zien, ofschoon ons van. -haar kant niet juist de dood bedreigt. Laten wij ons echter de onhebbelijkheden van den tijger welgevallen, omdat hij grooter is dan de kat ? En bij een zoogenaamd genie zou alles gerecht verontschuldigd moeten worden, alleen omdat zijn.-vardigen .luimen woester, zijn onhebbelijkheden meer leed veroorzaken dan_ die van gewone menschen? Tot de minste aller menschen behooren die groote geesten,, altijd denken, dat zij aanspraak op bijzondere onderscheiding . die hebben, die echter anderen levenslang een mislukte lettergreep nahouden en wegens een klein vergrijp tegen de wellevendheid spitsroeden laten loopen. Een man van beteekenis toont juist daardoor zijn grootheid, dat hij die kleinigheden bij anderen door de vingers ziet. Een krachtige geest begrijpt, hoe weinig er toe noo-dig is. zich door anderen te laten ontzien en bedienen, en hoe-veel meerdere grootheid, om allen te ontzien en van dienst te zijn. Het goedkoopste en meest geliefde middel om zich den; roep van genialiteit te bezorgen is in 't oog vallende zonderlingheid, verwaarloozing van het uiterlijk tot slordigheid toe. Een zonder genialiteit is het, waarop ieder verwaarloosd kind zich be--linge roemen, en waaraan de kindermeid met kam en schuier een eind maken kan! De moderne kunstenaars besparen zich de moeite van het teekenen, doordat zij bont en blauwe gezichten en groengele schapen schilderen. Zij weten, dat deze, hun blinkende prullen meer bewonderaars om zich heen verzamelen dan de Sixtina van Rafael en dat niemand van het gonzende tentoonstellingspubliek den moed heeft om te zeggen, dat dit soort schilderwerk een blauwe, groengele mantel is, om geestelijke verlamming te bedekken. Wenschelijk ware het, zoo één van de duizend, die men tegenwoordig geniaal noemt, een eerlijk man ontmoette, die hem onder vier oogen begrijpelijk maakte, dat er niet zooveel toe noodig is, om door buitensporigheid opzien te baren, maar zeer veel, om als natuurlijk, goed ontwikkeld mensch zijn plicht te doen,
,
-
.
274
zijn bescheiden plaats in te nemen, en anderen tot nut en voorbeeld te dienen. Stiptheid, nauwgezetheid- en orde behooren tot de wellevendheid der grooten en zijn de toetssteen van hun betrouwbaarheid en van hun beschaving. Eeuwen geleden kon men zich over het valsche vernuft vroolijk maken en met Molière's Annette spotten. „De dames deden als muzen zich voor, zelfs de honden zagen er geestig uit." Heden ten dage, nu de geestelijke Donquichotterie en voorgewende voornaamheid epidemisch zijn, overvalt ons een huivering in zulk een fantastische omgeving. Wij zouden ons niet thuis gevoelen in een paleis met prachtige pronkhallen en groote receptiezalen, terwijl in de kleine woonkamers geen venster gaaf is, geen deur behoorlijk sluit. Maar laat de groote geesten dan ook begrijpen, dat wij zonder spijt afzien van hun groote leege spiegel als zij ons, kleinen door nauwgezetheid in het kleine, de-ruiten, samenleving draaglijk maken. Tal van befaamde mannen moet men niet te zeer van nabij beschouwen. De bewondering voor hun talenten en vernuft is dan vaak niet in staat den afkeer te verdrijven, die hun gemis aan zedelijke eigenschappen ons inboezemt. Een treurig voorrecht, dat men zoo bij wijze van spreken aan kunstenaars, geleerden en hoogstaande mannen toekent, is dit: „Men moet hun den engen maatstaf van alledaagsche stervelingen niet aanleggen''. Heel vleiend is deze uitspraak intusschen voor de betrokkenen niet. Een te groot hoofd mismaakt den mensch evenzeer, als een, dat te klein is. Een bovenmatig ontwikkeld hart brengt iemand even voortdurend in levensgevaar als de verschrompeling van dit edel orgaan. Een schoone, gezonde, krachtige mensch moet kunnen bogen op ledematen, die alle in de goede verhouding ten opzichte van elkaar staan. Alle moeten zich ontwikkeld hebben, maar geen enkele ten koste van de andere. Een harmonisch ontwikkelde mensch is hetzelfde, wat in kunst of letteren een klassiek werk genoemd wordt; de gelijkmatige eenheid van alle eigenschappen, die tot het wezen der zaak behooren. En dit is bij den mensch evenzeer hoofdzaak als bij een kunstwerk. Het gemis van die gelijkmatige eenheid bij vele geniale menschen bereidt ons vaak wreede ontgoochelingen. Het ontbreken van zielenadel bij de zoogenaamd voorname geesten treft ons pijnlijk. 275
Over het leven der Christenen velt de wereld gemeenlijk een streng, soms zelfs een onrechtvaardig oordeel. Heeft een oude stoïcijn of een nieuw-heidensch dichter een paar bombastische regels over deugd en menschenwaarde in elkaar gewrongen, dan viert grien hem als een sieraad onder de stervelingen. Vertoont ook zijn leven de schreeuwendste tegenspraak met zijn grondbeginselen, dan heet het van hem, dat bij zulk een genie de gewone zedelijkheidsmaatstaf opgeborgen moet worden. Is er sprake van een held der christelijke volmaaktheid, een Bernardus of een Basilius, dan wordt de laatste rest van menschelijke zwakheid gehekeld met een bitterheid en een scherpte, alsof 't de verzaking van alle goddelijke en menschelijke plichten gold. Hoe onrechtvaardig dit ook zij, zoo is het toch een getuigenis van de waarde van het christelijk geloof. In haar eigen volgelingen vindt de wereld het gebrek aan practische deugd bijna van zelf sprekend. Waar echter de geest •op het bovennatuurlijke gericht is, daar verwacht zelfs zij, dat niet alleen de eisch gesteld, maar ook de kracht ontwikkeld zal worden ter overwinning van alle boosheid, ter beoefening van alle gerechtigheid, ter bereiking van alle volmaaktheid. . Elke inspanning, die wij ons getroosten, om de wijsheid en de wetenschap der heiligen aan te leeren, iedere overwinning, die wij ons opleggen, om hun reinheid des harten en deugd na te volgen, is een niet bovenmenschelijke, maar een echt menschelijke, en bovendien een waarlijk geniale daad. C. G. J. M. Z.
276
^
EEN WERVELWIND.
Wel geen enkel verschijnsel heeft in de wereld bij het uitbreken van den oorlog zooveel aandacht getrokken als het plotseling ineenkrimpen van het Internationaal Socialisme. Men stelle zich eens voor, dat er op dit oogenblik een Congres zou worden gehouden van afgevaardigden der ,,proletariërs van alle landen ", tot wie eenmaal de oproep werd gedaan, dat ze zich zouden bijeenvoegen ter verandering van het aanschijn der aarde, tot het hervormen van de Staten in vrije, gelijke en gelijkvormige maat waarin geen ander gezag zou heerschen dan het be--schapijen, drijfsgezag, voor zoover dit noodig mocht zijn tot regeling van productie en distributie van al wat het menschdom noodig heeft! Zulk een Congres, al werd het gehouden op het meest onzijdig terrein, in Andorra, Moresnet of Patagonië, zou een tafereel opleveren van het meest ontruste kippenkot. Zeker, er zijn meer internationale herschenschimmen verdwenen, herschenschimmen van Wereldrechtbanken, Wereldvredes, - Wereldordes, ja zelfs schijnt een Wereldtentoonstelling vooreerst niet meer denkbaar. Maar al deze dingen zijn ontstaan uit nationale toenadering, ze zijn gegroeid op een bodem van onderlinge welwillendheid en de theorie van eenig stelsel was er slechts uit de verte mee gemoeid. Het denkbeeld van internationale concurrentie is er nooit bij uit het oog verloren. Het Socialisme echter is van huis uit geworteld in het Internationallsme. Zonder ordening over heel de wereld en onder alle naties en volksstammen is het niet te denken. Men heeft er propaganda voor gemaakt naar alle windstreken. De heer Van Kol ontmoet zijn geestverwanten reeds tot in Japan en op Java, in Engelsch Indië, in Australië, in Amerika ; onder de Hottentotten in Zuid-Afrika en onder de Congo-negers heeft men het ,,proletariaat" bijeengezocht, om er het leger van wereldhervormers mee uit te breiden. Nauwelijks echter is een groote oorlog uitgebroken in Europa of de geheele ,Internationale krimpt ineen als een slak. In geen enkel land denkt men meer aan een socialistische partij, die het voeren van een gewapende concurrentie van volken onderling bestrijdt; die legers en vloten onnutte dingen vindt; die geen man en geen cent voor oorlogstuig wil uit.
277
geven ; die oorlog tegen den oorlog als partijbeginsel predikt. Links en Rechts staan sociaal-democraten tegen elkaar in 't veld, zij vechten kalm of razend, al naar 't valt, tegen elkaar, niet als afgevaardigden van hun afdeeling of leden van hun partij, maar als stamboeknummer zooveel van het zooveelste regiment, zooveelste bataillon! Hoe jammerlijk is daardoor een kaartenhuis ineengevallen. Welk een catastrophe voor de partijen en groepen socialisten in alle Europeesche landen ! En wat moeten de eenvoudige sukkels, die hun hart en hun weekcontributie aan deze partij hebben verpand, er nu wel van denken? De hoofden in het buitenland zwijgen wegens de groote drukte op het slagveld, waar zij niet aan ontkomen kunnen, gesteld dat zij wilden. Allen omhelzen vader Mars en luisteren met aandacht naar de veld- en krijgsgebeden hunner aanvoerders, die om zegen vragen speciaal over h u n n e wapenen. In ons land, waar men nog niet te vechten heeft, kon men daarentegen den tijd vinden om aan de leden der partij en de lezers van „Het Volk" een rad voor de oogen te draaien, om het prestige van het beginsel op te houden. » Weet gij," wordt den goeden liên gevraagd, » weet gij waar de oorlog vandaan komt? Niet, nu die komt van het kapitalisme !" -- » Geef daar dan eens uitlegging van," luidt het antwoordt, „en vertel hoe het komt, dat niet alle sociaal-democraten zich aaneensluiten om den oorlog onmogelijk te maken, maar daarentegen met geestdrift op elkaar inschieten en inhakken." »Ja, dat zit zoo : het Socialisme is allengs een geduchte macht geworden en uit vrees daarvoor bedenken de Czaar, de Keizer, de Koning van Engeland, de Keizer van Oostenrijk, de President der Fransche Republiek en hun raadgevers, allen dienaren van het Kapitalisme, dat immers met de Tronen en ook met de Kerk één lijn spant, een middel, om zich van hun overtollige onderdanen te ontdoen en dat leveren ze door middel van den oorlog." ,,'t Is toch jammer, dat de socialisten in al die landen geen afgevaardigden naar de Parlementen hebben gezonden, die zoo iets in de gaten hadden. Het blijkt, dat geen enkele politieke socialistische partij -er nu eenig bezwaar tegen heeft om de kapitalistische uitbarsting te bevorderen." Het denkbeeld, dat het kapitalisme den oorlog veroorzaakt, is nog niet nader uitgewerkt ; maar, naar verluidt, zal de heer Troelstra er een boek over schrijven. Indien dit verschijnt zullen 278
we daaruit wel leering kunnen trekken ; vooral als hij bewijst, hoe bij een socialistische productie, die natuurlijk internationaal moet worden geregeld, de geheele menschheid tot één harmonische organisatie is te brengen. Thans gelooft daaraan nog niemand behalve de weinige politieke droomers en dichters in ons land, die er intusschen het eerste bij zijn als er gespot wordt met het Haagsche Vredespaleis. Het internationale, het groote, het alles omvattende, het hemelbestormende, het alles-zaligmakende, het nooitvolprezen Socialisme is geworden als een eenvoudige ziekenpot. 't Kan niet tegen de nationale gedachte, tegen de natuur van elk volk afzonderlijk. Die werkt als het zout op de slak. Of liever, die blaast alle onnatuurlijke verhoudingen weg als ware zij een wervelwind. U. H. v. D.
279
ZEGENINGEN VAN DEN OORLOG. Het ,,Munchener Med. Wochenschrift" becijfert de waarschijnlijke verliezen, welke de oorlogvoerende legers te boeken zullen hebben voor er aan een einde van den strijd kan worden gedacht. Op grond van vroegere oorlogen, in verband met de getalsterkte der legers, kan men rekenen op een verlies aan dooden als volgt: Duitschland 750.000, Frankrijk 672.000, Engeland 90.000, Rusland 900.000, Oostenrijk 210.000, België 51.000, Servië 60.000. Dit maakt een totaal van 2.733.000. Men moet in het oog houden dat deze verloren levens behoorden aan de meest' valiede mannen. Wie platvoeten heeft of een ingegroeiden nagel, wie scheel kijkt of bijziende is en wie een huidziekte heeft is te slecht om te sterven op een slagveld. Daarbij komt dan nog, dat er een groot aantal niet -combattanten sterven door moord of ziekte, verdriet of gebrek, zoodat we het getal deelnemers aan de doodenmarsch op 3 millioen kunnen schatten, waarbij dan 15 millioen rouwdragenden assisteeren ! Bij deze verlies-cijfers wordt aangenomen, dat er een volksmenigte van 20 millioen bij den oorlog gemoeid is geweest, zoodat er een verlies -cijfer zou zijn van 15 pCt aan dooden, wat mij bij het tegenwoordige oorlogsmateriaal niet te hoog geschat lijkt. Wat komt er evenwel terecht van de overlevende 85 pCt.? Ziedaar een vraag, die hoogst moeielijk is te beantwoorden. Wel is waar mag bij den tegenwoordigen stand der hulpmiddelen ter genezing van schot- en steekwonden het resultaat betrekkelijk niet te ongunstig worden afgeschilderd, maar daar staat tegenover, dat een veldtocht in de 20ste eeuw sloopend moet werken op de geestvermogens der deelnemers, waartegenover men naar een voordeel moet zoeken. Ongerekend dus het groot aantal verminkten,' kreupelen en overledenen heeft de toekomstige maatschappij te rekenen met een heirleger van geestelijk defecte medeburgers. Nu las ik dezer dagen in de ,Mi nsterische Anzeiger", dat te Munster in het Arbeiterhaus een voordracht was gehouden 280
over ,,De Zegeningen van den Oorlog". Ongetwijfeld kan men een beter inzicht hebben dan ik en b.v. denken, dat er een godsdienstig een moreele herleving zal ontstaan onder de volken van Europa; en daar het de Franciscaner pater Elpidis was, die zulks te Munster stond te betoogen, moet ik als niet-theologant wel eenige reserve betrachten als ik er mijn schouders over ophaal en meer geneigdheid heb om zulke openbaringen van optimisme toe te schrijven aan een minachting van het geestelijk verval, dat naar mij bescheidelijk voorkomt, wetenschappelijk vaster staat. Tot dusver is uit de geschiedenis der oorlogen in de laatste eeuw geen enkel bewijs geleverd, zelfs geen aanwijzing op te diepen geweest, dat de godsdienstige en moreele positie van het volk door den oorlog is verhoogd. Uit de historie der wereld is mij bijgebleven, dat de Kruistochten van grooten gunstigen invloed zijn geweest op de ontwikkeling der Europeesche beschaving, maar verder heb ik nooit eenig nut van een oorlog uit mijn geschiedenisboek kunnen bewijzen, De Katholieke Kerk heeft mij leeren bidden voor den Vrede en ik zag steeds, hoe hare Pausen en Bisschoppen er op uit waren om de onderlinge verhouding van vorsten en volken zoo te regelen, dat conflicten zonder bloedvergieten konden afloopen. De Kerk schuwt den oorlog als de pest en zij verwacht er nooit „zegeningen" van. Het schijnt evenwel, dat er aan Duitsche oorlogen een bijzonder gewichtige beteekenis moet worden gehecht en de zegeningen daarvan door niemand anders kunnen worden begrepen
dan door Duitschers alleen. De zegeningen op godsdienstig en moreel gebied van den oorlog in 1870 moeten wel groot zijn geweest! Wij hebben er in ons land nooit iets anders van gezien dan uit hun land verbannen priesters, verdrukte religieuzen en . . . een overvloed van zeker deel van het vrouwelijk 'geslacht, waarvoor we geen veldwachters genoeg zouden gehad hebben, als we ze over de grenzen hadden willen zetten. DR JORIS.
281
+
WERELDVREDE.
0, God, is dat het menschdom, door Uw hand geschapen, Die lijkenhoop, verspreid daar op den grond? Zijn dat Uw kind'ren, die in 't rond den doodslaap slapen, Verstard in kramp, met woest verwrongen mond ?.... Die vaders, zonen, broeders, pas verbonden echtgenooten ?.... Het aardrijk rookt van hun vergoten bloed, In breede plassen, -- neen, in beeken saamgevloten,... Er hangt rondom een lucht van weeïg zoet.... Daar liggen meer dan honderdduizend mannen, En toch, 't is stil, o, 't is zoo ak'lig stil.... Men zou dien zwaren, boden angst zoo gaarne bannen, Helaas ! vergeefs, 't blijft koud en doodsch en kil. Slechts vluchten raven, kringend in steeds nauwer banen, Vervullen met haar schor gekras de lucht, Totdat zij op een lijk zich veilig wanen, 't Blijft stil, niets roert, geen kreet, geen • enk'le zucht. Op dat gezicht verstijft, versuft de rede, Voelt zich gevangen in een bangen droom, En vraagt verbijsterd : God, is dat de wereldvrede, Der menschen ondergang, des doodstrijds strakke toom? Hebt Gij, op aard eens tot den armen mensch gekomen, Hem dan den zoetsten vrede niet beloofd Boogt Gij, om vollen vreê Uw hart te doen ontstroomen, Niet aan het Kruis Uw bloedend god'iijk hoofd ?.... ?....
Aanhoort, daar klinkt verwijtend in de bange zielen Van hen, die onbeschermd op aarde staan, Of op het slagveld kermend, stervend nedervielen, 't Verplett'rend antwoord : „Mensch, gij hebt misdaan! 0 ja, Ik wilde aan de aarde Mijnen vrede brengen, Maar gij, verdwaasde, wees dien van u af, €uij wildet aan de zondentoorts uw vleug'len zengen, Gij kreegt uw loon: den dood, der zonden graf. Kom, neig uw hart en kniel berouwvol aan Mijn voeten, Opdat Ik wat nog leeft genadig spaar', Ik zal als kind'ren u opnieuw aanvaarden en begroeten, En uit het bloed rijze op Mijn •teeken daar! 282
Mijn teeken, dat voorheen na hooge watervloeden Straalde aan de lucht als zinnebeeld van vreê, Uw God zal weer beschermen u, behoeden, Weest wijs voortaan met Gods Gená werkt meê !" RAVO.
OORLOGSGRUWEL.
I4
Neen, amice Valentijri, ik ga hier geen beschrijving -- zelfs geen bespreking leveren van platgebrande dorpen, verwoeste steden, luchtschepen, mitrailleuses, zeemijnen, mishandelingen en al die spookachtige akeligheden, waarvan we tegenwoordig den geheelen dag hooren spreken en waarover we 's nachts droomen; .'k zal , er wèl voor oppassen. Wat ik op dit oogenblik ruik (in mijn verbeelding n.l. want ook met de verbeelding kun je ruiken) is geen kruitdamp, geen bedorven lucht van menschelijke of rottende cadavers. Het is veel alledaagscher, prozaïscher als ge wilt. Ik ruik schoensmeer, kalfssoep, poetspommade (Brasso of Reckitt's zakjesblauw), gebakken flensjes, zeepsop en aanver-
wante artikelen en zelfstandigheden. En deze denkbeeldige waarneming van mijn reukorgaan en hetgeen eruit volgt, staat hoe rechtstreeks in verband met vreemd het u moge toeschijnen den oorlog. Zij is het gevolg van een onbloedigen oorlogsgruwel waarvan ik en mijn dierbare wederhelft of liever : omgekeerd, daar ik in deze komische tragedie slechts een tweede rol speel dezer dagen het slachtoffer zijn geworden. Ik had hierboven ook als titel kunnen schrijven: „Een dienstbode gevraagd - of de gevolgen, der mobilisatie." Maar vooreerst zijn dergelijke dubbele opschriften, stammende uit den ouden tijd der tooneeldraken, uit de mode, en vervolgens geeft het woord » gruwel" het karakter van het geval veel beter weer. Bertha, onze dienstmeid huis te vallen
om dan maar met de deur in
moest weg. Dat kón, zei m'n vrouw me, nu 283
juist acht dagen geleden, dat kon zóó niet langer ! 't Was doodgewoon niet om te doen. Je zou er je verstand bij verliezen.... Wat er dan aan scheelde, vroeg ik. Of ze niet eerlijk was, niet fatsoenlijk, niet goed voor haar werk? »O, wat het eerste betreft geen klagen. Maar het tweede en het laatste, 't leek er niet naar.... Wat dat schepsel tegenwoordig mankeert, hoe die haar zelve toetakelt met een reuzenhoed in den vorm van 'n kinderenkaper, nauwe schoenen met hooge hakken (en dan nog klagen over likdoorns !) vodjes van zoogenaamde kanten manchetten en handschoenen-peau -de-Suède — neen 't was gewoon om te gillen. En dan praten over fuifjes en clubjes en al het andere vergeten: de borden spoelen maar niet wasschen zóódat- ze glimmen, de lichtkronen woest naar beneden trekken, zoodat je telkens bemerkt dat de lampenglazen of de kousjes kapot zijn -- me aan m'n hoofd leggen te malen met praatjes en vertelseltjes, die me allesbehalve bevallen, neen het gaat niet. Ze mot weg!" „Je weet wel wat je hebt, maar niet wat je krijgt en aan de eene zal dit, aan de andere dat ontbreken," merkte ik laag -bijden-gronds wijsgeerig op. » Ja," repliceerde m'n vrouw ietwat gepiqueerd, » JIJ hebt goed praten; JIJ drinkt kalm je grokkie (dat doe ik altijd thuis. O. J.) JIJ hoeft met zoo'n schepsel niet den heelen dag om te gaan; JIJ ziet niet allemaal ' wat i k zie en wat i k hoor. En toch heb je laatst ook zelf erover geklaagd, dat ik de deur niet uit kan gaan, of ze laat je havermout aanbranden, en het vleesch is 's middags veel te zout en 's morgens kun je tweemaal je handen wasschen, omdat ze niet alleen je schoenen, maar ook de veters Insmeert...." „Enfin ", waagde ik, half uit het veld geslagen, op te merken » 't is maar dat jij dan weer zoo'n rompslomp aan je hoofd hebt. Je maakt je toch al zoo overstuur met het lezen van al die akelige oorlogsberichten. En dan voordat je wat goeds hebt.... in zoo'n kritieken tijd als deze." „Juist tegenwoordig in dezen oorlogstijd, sinds die mobilisatie, kun je dienstmeisjes krijgen bij de vleet. Ik heb, om je de waarheid te zeggen, Bertha haar congé al gegeven ; het viel haar natuurlijk niet meê, maar ze was ook niet brutaal of boos en ze zei me ronduit : „ » Nou, mevrouw, u zal niet lang hoeven te zoeken ; er zijn liefhebsters genoeg op 't oogenblik ! Maar wacht 284
u maar 's ; nou bent u de baas, er komt gauw genoeg weer 'n tijd dat wij de baas worden." Jawel, verbeeld je !" „Als je dan 'ns 'n advertentie zette in de ,,Loopende Nieuwsbode" of het ,,Dagblad voor Dienstpersoneel ", opperde ik. „'k Ben al bij de besteedster geweest," antwoordde m'n vrouw, „en die zei me precies hetzelfde. Er is nog nooit zulk een vraag naar diensten geweest als op 't oogenblik. Ik heb gezegd, dat ik van avond van achten tot tienen te spreken was ; het zal me benieuwen hoeveel er komen. Ga jij nou maar thee drinken in de voorkamer, man, en laat die meidenhistorie maar aan mij over." Rrrrt ! daar ging de electrische bel. Het was precies drie minuten over achten. Ik vluchtte naar de voorkamer en begon rustig mijn drie avondbladen te lezen oorlogsnieuws om er beu van te worden. Telkens, om het kwartier, hoorde ik hetzelfde „rrrt !" van de bel en uit den mond mijner vrouw deze eindformule van een gesprek : - „Nou, kind, zooals afgesproken is; dan hoor je overmorgen wat van me vóór twaalven. Heb jij vóór dien tijd iets, laat het me dan even weten, of kom het even zeggen. Ik zal dan ondertusschen informaties nemen. Mocht je niets van me hooren, dan heb ik de zaak op een andere manier geregeld en ga jij je gang maar." „Best mevrouw Dag memevrouw !" „Dag kind !" Ting, ting, ting, enz. sloeg de pendule precies tien uur. „Mag ik binnenkomen ?" riep ik_ door de porte-brisée. „Ja, je kamerarrest is opgeheven, man-lief. 0 foei wat 'n revue ! Daar zijn er precies acht geweest. Wat belief je ? Had ik gelijk of niet ? .Zijn ze nou bij de vleet te krijgen of niet ?" » Je hebt altijd gelijk," constateerde ik plechtig, „en de besteedster ook. „En was er eene bij voor je?" „Niet ééne maar wel drie. Laat 's kijken : Anna Plakhuis, :Lemientje Brulharing, Jansje Fluitmolen. Alle drie uitstekend nette meisjes. Die andere vijf waren exemplaren, prentenboeken ! 'k Wou dat je ze gezien hadt. De eene kan niet koken ; de andere vertelde me brutaalweg allerlei bijzonderheden over het huishouden van haar tegenwoordig „volk" ; eene kwam er zoo regelrecht uit de fabriek en had nooit gediend. Enfin, van die drie heb ik er zeker één." „Als ze je ten minste vóór overmorgen niet afschrijven of in den steek laten." Geen quaestie van," was het antwoord. ,
,
-
-
-
285
Den volgenden avond repetitie van de instuif-partij. Klokke kwart over achten ,,rrrt !" ging de electrische schel. Om de twintig minuten kwam er een candidate de trap op, nadat een andere was afgedaald., en op een gegeven oogenblik hoorde ik mijn kamerdeur stond half open een pas binnenkomende tot een andere die stond te wachten, zeggen : ,, allemachtig ! Twee vóór me ? 't Loopt hier storm nee, dan poets ik 'm maar." Flap ging de huisdeur. „Wel," zei ik tot m'n vrouw even over tienen, » ik geloof dat je van avond niet te klagen hebt gehad." » Hou je stil; wat 'n stelletje ! Ik kon er doodgewoon geen enkele van gebruiken. De eene was zakkenplakster geweest; de andere had gediend bij een melkslijter, een derde woont hier drie kwartier vandaan. Enfin, gelukkig heb ik er nog drie van gisteravond laat 's kijken: hoe heeten ze ook weer? Anna Lemien . Jansje. En van alle drie goeie getuigen, per telefoon of per brief. Apropos, kijk jij eens of er misschien nog iets in de bus ligt." Ik kwam terug met een brief, gesloten in een enveloppe, waarvan het adres blijkbaar was geschreven door de hand van... een dienstmeisje. „Asjeblief, mevrouw ; nummer één !" » Wat: nummer één? Mensch, je maakt iemand zenuw -achtig!" ,,Kom, er zijn er toch nog twee aan bod ! Wat is er?". . . vroeg ik, ziende hoe het gelaat mijner geliefde Pauline begon te betrekken. » Nee maar, dat is kras ! Daar schrijft me Anna Plakhuis die me, notabene, het - beste beviel en van wie ik de beste getuigen heb gekregen, af. Stel je voor en waarom ? . . . waarom? Daar lees maar!" En ik las: „Geachte Me Vrouw !" n » Aangezien en om rede als dat ik mijn ken verbeteren met twee kwartjes in de week meer te verdienen zien ik van u aanbot af. Achtent u dienaresse Anna Plakhuis." „Uw dienaresse !" zei ik spottend, „ze neemt je nog in de maling op den koop toe. Maar weet je wat ? Zeg dat je haar óók twee kwartjes meer geeft. Dan komt ze misschien nog." Het voorstel werd aannemelijk bevonden. Mijn vrouw schreef een briefje met het vorstelijke aanbod. Intusschen kwam den volgenden ochtend Lemientje 286
^Brulharing, die welwillend accepteerde op voorwaarde dat ze elken Zondag „uit" mocht ! Zij zou zich 's avonds opnieuw presenteeren, ten einde het antwoord te vernemen. Maar even over achten was ze aan de deur tegelijk met... Anna Plakhuis, wie de twee kwartjes bij „stille menschen" m'n vrouw en ik ZIJN stil hadden aangetrokken. Paulien triomfeerde ! Ze kon nu twee vliegen in één klap slaan, en de confrontatie tusschen de beide candidaten had tengevolge dat Lemien definitief aannam, en Anna voor goed ervan afzag. ,,Ziezoo ! Dat is nog gauwer in orde gekomen dan ik gedacht had," zei m'n vrouw gnuivend van voldoening en in 't geheel niet uit haar humeur, toen dien eigen avond Jansje Fluitmolen in hoogsteigen persoon kwam afzeggen, omdat zij toch liever 'n dienst had die wat levendiger was. » Kind," zei m'n vrouw, „jij hebt gelijk. Bij 'n bakker met acht kleine hummels of 'n leeraar met zes dochters en drie zoons in huis heb je allicht meer afleiding en werk dan bij ons. Het ga je goed."
-
„Dus voortaan is het „Lemien" — merkte mijn vrouw den anderen dag aan het ontbijt op, terwijl ze zich 'n kopje thee inschonk. „Wat . 'n rare naam ! Zeker een verkorting van Wille mien. Ik noem haar Mientje, dat klinkt veel huiselijker." » Je ".... hernam ik, onder de ochtendkranten ook 'n briefje alweer zoo een met hanepooten op het adres bemerkende, het snel openscheurende en vluchtig doorlezende, „je.... noemt .haar geen Mientje en geen Lemien." Hoe dan?" „Maak dat zelf maar uit. Ik zal je wat voorlezen: „Geachte mevrouw, Tot mijn spijt kan ik mij aan onze voorloopige afspraak niet houden, daar mijn beminde liever niet wil dat ik ga dienen. Met ..alle achting, Lemientje Brulharing." M'n vrouw zat als verslagen en las zelf, met schier wezen blik, het briefje nog eens over. -lozen ,,Eleonore adieu !" riep ik uit met den Troubadour van Verdi. „Vindt jij dat nou niet doodgewoon afschuwelijk ?" snibde ze me toe, „eergisteravond acht meiden, die je stoep plat loopen, gisteravond zes en bij slot van rekening komt er geen één. En dat voor goed loon, goeie behandeling en bij „stille menschen!" „En in oorlogstijd, vlak na. de mobilisatie, als je ze bij de vleet -
287
kunt krijgen zooals jou besteedster ten minste beweert," merkte ik op. .Bertha terugnemen doe ik in geen geval," peinsde m'n vrouw hardop nadat eenige minuten verloopen waren in pijnlijke stilte. „Ze komt straks nog 'n paar werkschorten en 'n japon halen, maar ze zal niet merken wat 'n „Pech" we hebben.." Paulien en ik overwogen en beschouwden den toestand van alle kanten en hadden ten slotte een redmiddel gevonden, zoodat, toen Bertha met ietwat plaagzieke belangstelling de vraag stelde of „ mevrouw naar genoegen geslaagd" was, zij een bevestigend antwoord kreeg zonder dat dit in strijd was met de waarheid. Alleen maar het genoegen was zeer betrekkelijk ! Wat wij waren moeten overgaan tot een formeele mobilisatie. Willem, de zoon van onzen kruier, kwam schoenen poetsen; een noodhulp bewees haar zeer gewaardeerde diensten tot precies vijf uur in den namiddag, een uur waarop zij de pot moest gaan koken voor haar broêr met wien zij samen woonde, en een schoonmaakster kwam twee maal in de week het ruwere werk helpen verrichten. Zoo bleef het totdat Willem werd opgeroepen bij zijn lichting en de schoonmaakster ons in den steek moest laten vanwege haar plotseling ernstig ziek geworden moeder. We hebben toen ook de noodhulp afgeschaft. ingekwartierd. Wij o oorlogsgruwel ! We zijn thans wonen in 'n pension. OOM JEKA.
288
^
OORLOG ZONDER NAAM. „Er is geene drift, die den mensch meer tot boosheid bekwaam maakt dan de Staatszucht ; zij verplet onbarmhartig al wat haar loopbaan belemmert en ziet niet om naar de reeds begane gruwelen ; want hare oogen blijven steeds met hardnekkigheid op het nagejaagde doel gevestigd. De Chatillon, van die drift bezeten, besloot tot eene verraderlijke daad, door eigenbelang hem ingegeven, en verbloemde ze voor zijn geweten met den naam van plicht."
Dezer dagen viel mij toevallig Conscience's „Leeuw van Vlaanderen" in handen en ik kon aan de verleiding geen weerstand bieden, om er nog eens in te bladeren, te meer omdat Koning Albert bij het begin van den inval der Duitschers in zijn vreedzaam land een beroep had gedaan op de „Kerels van Vlaanderen ", die thans ook het laatste reduit van Belgies onafhankelijkhei d verloren hebben. Het boek trof mij - uit litterair oogpunt niet meer zoo diep als toen ik het las in mijn jongensjaren. Het verhaal van den bloedigen vrijheidsoorlog der Vlaamsche burgers, onder de leiding hunner machtige ambachts- dekenen, geholpen door den dapperen zoon van hun zwakken graaf, werd echter onderbroken door een opmerking van Conscience, wiens woorden ik de moeite waard vond hierboven af te schrijven. Hoe waar zijn ze ook nu en hoe verbijsterend zijn ze van toepassing bij het huidig Europeesch Statenconflict! Men zegt wel, dat het probleem van den „Oorlog zonder Naam" op heden nog niet valt op te lossen en verwijst ons naar later ; maar zooals alles, wat in deze tijden gebeurt, komen de gegevens voor een oordeel toch met versnelde pas op ons af. Men kan dan wel heel gewichtig en geheimzinnig doen, een wijs gezicht zetten en vinger op den mond leggen, als ware men in een ziekenkamer, waar het minste gerucht den lijder argwaan kan geven alsof men zijn naderend einde vreesde, ik vind het beter, dat men de zaken maar dadelijk bekijkt met open oog en er over spreekt met open hart. Aan inlichtingen ontbreekt het ons niet. 't Is treffend, hoe men in het buitenland zelf op ons oor-
-
289
deel aandringt en welke hooge waarde men aan onze Nederlandsche sympathie hecht. Nooit als bij dezen oorlog is uit het buitenland zulk een pressie op de publieke opinie uitgeoefend en vooral wil men ons van links en van rechts dwingen tot een uitspraak, wie van de strijdenden het Oorlogsrecht heeft geschonden en de tegenpartij het recht heeft gegeven tot het -plegen van moord en brandstichting ! Och, dat heerlijke, verheven Oorlogsrecht! Er wordt, zegt men, gevoerd een oorlog tusschen de Staten en de Staatsbesturen als zoodanig. Deze hebben als hun oorlogsorganen de legers en de vloten. Buiten deze mag niemand aan den oorlog deelnemen; dat is het Oorlogsrecht. Duitschland in 't bijzonder beschouwt zich als de meest militair gedisciplineerde en derhalve als de meest volmaakte Staat en verantwoordt het vermoorden van burgers in een door zijn troepen bezet land met de verzekering, dat er burgers aan den krijg hadden deelgenomen. Dat is een gewichtig punt in het confltct, waarover al heel wat papier is vuilgemaakt; want niet alleen burgers, maar zelfs priesters zijn beschuldigd, aan vrijschutterij te hebben deelgenomen en zijn daarom zonder vorm van proces doodgeschoten. Mij dunkt, dat boter aan den galg smeert wie het getwist nog langer voortzet over de vraag, of die vrijschutterij in België's Walenland al of niet heeft plaats gehad. Men moest nu eens de vraag onder de oogen zien, of wat men der menschheid in deze als Oorlogsrecht wil opdringen en alreeds in de krijgsprotocollen is gecodificeerd, wel werkelijk zulk een onomstootelijk, heilig recht is. Het begrip is ontstaan, men mag dit veilig aannemen, uit ' menschlievendheid ; men heeft gemeend, aldus het oorlogvoeren te kunnen humaniseeren en beperken. Echter wat weet en wat begrijpt het volk daarvan? Geen enkele natie is daarbij geraadpleegd. Ook niet het volk in engeren zin, dat de Staats willekeurig, zij het ook langs wettigen weg, tot den krijg-regin oproept. Men heeft de oorlogsformules langs theoretischen weg verkregen ; practisch is de houdbaarheid ervan nimmer bewezen. In Europa- noch in welk deel der , wereld ook. Bij den oorlog in Zuid-Afrika hebben de Engelschen er zich op beroepen, omdat de Boeren geen georganiseerd leger hadden en de Staten, uit vrije burgers samengesteld, als ongeoorloofde nederzettingen van ' Engelsche onderdanen over de Vaal en de Oranjerivier werden beschouwd, zoodat zij als Engelsche onderdanen en mitsdien, -
^•1
toen zij de wapens voor hun vrijheid opnamen, als oproerlingen werden behandeld. Men eischt voor oorlogvoeren een door den Staat georganiseerde legermacht, gekleed in uniform, en in België wordt de »garde civique" er door de Duitschers niet toe gerekend evenmin als de Rijks-gendarmerie. Maar wie durft er voor instaan, dat bij een vijandelijken inval in Engeland niet iedere Engelschman, ja iedere Engelsche jongen, met alle mogelijke wapenen zou trachten, de belagers van zijn vaderlandsch erf te verwijderen of ze te verdelgen ? Wie staat er voor zich zelf in, als hij, bij een bezetting van ons grondgebied door een vijandelijk leger, de macht zou hebben om het in één slag te vernietigen ? Wie zou zoo braaf wezen om het te laten? De Oorlogsrechters hebben wel gezegd, dat men, om zijn vaderlandschen grond te verdedigen, van den Staat permissie moet hebben en een uniform moet aantrekken, maar ik verdenk iederen Hollandschen boer, die daartoe gelegenheid heeft, dat hij een vijandelijk legercorps, hetwelk in zijn polder kampeerde, onder zes voet water zou zetten, ook al liep hij in zijn boezeroen en op klompen. Hij zou geen knip voor den neus waard zijn als hij het niet deed en ik zou den Nederlandschen krijgsraad in de door een boer bevrijde en geredde stelling wel eens willen zien, die hem zou veroordeelen als vrijschutter ! De groote fout van vrijschutters is altijd, dat ze de gisting van hun vaderlandsch bloed, dat zij de krampen van hun nationaal gevoel niet meester kunnen blijven en niet nadenken over het gevaar, dat een enkeling loopt tegenover de organisatie ; dat ze dus handelen zonder overleg en zonder de nadeelen te overwegen, waartegen ze gewaarschuwd waren door hun eigen overheid. En de grootste fout is, dat ze niet alle vijanden nebben gedood, en daardoor zeke beid hadden, voor weerwraak bewaard te kunnen blijven. Indien het mogelijk ware geweest, dat een clubje Belgische vrijschutters den inval van het Duitsche leger had kunnen beletten, het geheele Belgische leger zou zich verheugd hebben over die schending van het Oorlogsrecht, al hadden de geleerden van het Congres ook met de handen in het haar gezeten over zooveel verkeerd begrip van .krijgvoeren ! Laat ons over die wetsschennis, gebeurd of niet, dus maar niet zooveel woorden meer den hals breken. Tegelijk komen we er dan misschien toe, wat redelijker te denken over de verwoestingen en de , plunderingen van een overwinnend leger. De toorn der courantlezers valt nu wat al te zwaar ,
291
op de Duitschers. Had men dan verwacht, dat er een oorlog mogelijk was zonder misdaden, zonder buitensporigheden, zonder vernieling van particulieren eigendom, zonder wreedheid? En dat alleen, wijl het in de Oorlogswetboeken was geschreven, waarover het volk, dat tot den oorlog wordt aangewezen, in 't geheel niet geraadplèegd is ? Sedert wanneer is een wetboek, als het niet alleen is gebaseerd op de Tien Geboden Gods, iets . anders of iets meer dan een gecodificeerde en geregistreerde volksovertuiging ? Men heeft fel afgegeven op de vroegere legers van huurlingen en aan hen de plunderingen en misdaden toegeschreven en het verwoesten van steden en dorpen. Nü zijn het geen huurlegers die strijden, maar de bloem der oorlogvoerende volken ! Maar die bloem is zooals het volk, waaruit zij werd genomen. En uit het volk worden niet enkel de brave, edele mannen gekozen ... niet enkel de ridders! Zij worden onderzocht op de grootte van hun lijf en den omvang van hun borstkas en voorts geplaatst in het gelid of op het paard, naar gelang de lengte van hun beenen. Naar• gedrag of inborst wordt niet gevraagd. De bloem der natie wordt gestrooid tusschen het schuim der natie, en zoo krijgt men een volksleger, niet gehuurd met behulp van wervers op handgeld, maar geprest naar regels van wet en koninklijk besluit. Welke aanspraak heeft men en welk recht, om van zulk een leger, als het tot het plegen van een algemeenen moord op de tegenpartij is voorbereid en als het daartoe in een oorlog wordt aangehitst, een optreden te verwachten als gold het een zachtzinnige operatie in een snijkamer? Men moest ook daarover de klachten staken en bij de kennis, die men draagt van de gemiddelde deugd onder alle volken, over hetgeen in België en Frankrijk met particuliere eigendommen en kunstwerken gebeurt, niet zo erg verwonderd kijken. Het kannibalisme en het apachendom worden niet buiten de legers gehouden. En dan ook : Universiteits- bibliotheken zijn van groote waarde voor de menschheid, maar er blijven er meer in stand dan er ten gronde gaan. Kerkgebouwen zijn bovendien niet gesticht als kunstwerken, om de nakomelingschap te doen genieten; ze zijn niet aan te merken als voorwerpen voor kunstgenot en als aantrekkingspunten voor het vreemdelingenverkeer, maar het zijn plaatsen van bijzondere Godsvereering, woningen van den Allerhoogste in Zijn zichtbare gedaante. Hun schoonste versieringen zijn de levende menschendrommen, die er in behooren neer
`n
292
te knielen, zonder opzien naar de schoone ramen en kunstvolle lijnen, maar stil en eerbiedig kijkend naar het tabernakel, die er luisterend behooren neer te zitten rond de verhevenheid, waarvan hun het woord Gods wordt verkondigd. Men moest een weinig nadenken ovèr de vraag, of er soms geen grooter tempelschennissen plaats hebben dan in een oorlog en of er steeds zoo'n groote waarde wordt gehecht aan een kathedraal of een oude abdij dan wanneer de vijand er den brand in heeft gestoken. Er is mij wat veel krokodillen om die verminkte torens, die niet uitsluitend tot Gods eer,-geschri maar erg vaak tot monumenten van menschelijke ijdelheid zijn opgebouwd. In elk geval men moet, ook onder het lezen der geschiedenis van den dag, de geschriften oordeelen naar den tijd, waarin ze verschenen, en dan zich trachten te plaatsen op het standpunt niet alleen van de schrijvers, maar ook van de makers dier geschiedenis. Daartoe stellen de inlichtingen, die wij in ons land van alle kanten bekomen, ons gelukkig wel in staat; en wie dan in een veilig en rustig oord zit., kan, als er zooveel prijs wordt gesteld op zijn oordeel, het wel geven ook, mits het niet gelijkt op het vonnis van een krijgsraad. In dezelfde richting kan men thans ook zijn gedachten laten gaan over de roerselen van den huidigen volkerenstrijd, voor zoover die niet op de kantoren en bureaux van fabrieken, reederijen en banken of in de salons der diplomaten hun oorsprong vinden. Want men begon vooral in Duitschland, de bronaêr van het moderne militairisme, behoefte te gevoelen om openlijke ver oorlog te geven en de groote Duitsche denkers-klaringevd en philosophen, wier studenten met vacantie of op het slagveld zijn, kregen den tijd om ons te verklaren, waarom het Duitschland eigenlijk te doen ' is. Wie ze laat uitpraten krijgt het licht, wat hij verlangt. En de Nederlandsche bladen hebben daarom onbeperkt uit hun wijsheid geput. Zij, de Duitsche hoogleeraren en wijzen, bevestigen niet alleen, maar verdedigen wat ik reeds over den oorlog schreef ; zij houden staande en rechtvaardigen, dat er moet wezen een beslist overwicht onder de menschheid van één enkel volk, dat den mannelijken wil bezit om alle anderen ,aan zich te onderwerpen en te leiden in de paden zijner beschaving. Zij spreken er van, dat het Germanendom nu al 2000 jaar sedert den, Hermanslag in het Teutoburgerwoud daarover bezig is geweest ; hoe naijverige, jaloersche volken, Latijnen, Slaven en Kelten, die zij vrouwelijke volkeren noemen, den Duitschen -
293
geest steeds hebben gehinderd zich baan te breken en hoe nu eindelijk het keerpunt in het leven der menschheid is gekomen, waarop het een halve eeuw geleden is voorbereid door de politiek van Bismarck. Deze was het, die na den slag van Königgratz heeft belet, dat Oostenrijk geheel verpletterd werd. Hij wist dat het eenmaal noodig zou zijn ter verwerving van de wereldmacht door het mannelijke Teutonisme. Het best en het meest duidelijk wordt ons dat verklaard door prof. Eucken, wiens jongste Oor aan de Nederlandsche pers is toegezonden als het-logsechrift kort resumé der Duitsche Academische leer omtrent den oorlog. Deze hoogleeraar wijst op de twee tegengestelde machten, die thans tegen elkaar om de eindoverwinning kampen, de Engelsche en de Duitsche. Sprekende van het verschil in beider beweegredenen zegt hij, dat wie thans tegen Duitschland strijdt, alleen vecht voor materieele, voor ,,Kramer"-'belangen. De Duitschers vechten evenwel enkel „voor de heiligste goederen, voor het zelfbehoud van het eigen volk, voor de vrijheid, voor recht en goede zeden, en zij moeten daarbij overwinnen of ondergaan." En dan vervolgt hij: » Deze worstelstrijd voor het bestaan van ons volk is echter meteen een strijd voor geheel de menschheid, voor het betere ik en de ziel van haar leven ; want aan ons is als aan geen ander volk door de Voorzienigheid de zorg voor het innerlijke, voor de eigenwaarde van het menschelijke bestaan toevertrouwd. » Als menschen van gemoed hebben wij getracht naar een uit de ziel spruitende innigheid in den godsdienst door alle kerkelijke richtingen heen, naar grondigheid in onze wetenschap, en in onze opvoeding naar de kweeking van zelfstandige karakters. in al ons werk heeft onze ziel haar deel gehad. Dat werk is groot geworden, omdat het gansch en al ons doel was, en niet louter winstbejag. Dat zijn alles goederen, die de menschheid niet ontberen kan ; hun verlies zou haar leven en streven van allen zin ontblooten. Dus strijden wij niet alleen voor ons zelf, wij strijden ook voor de toekomst van het menschelijk geslacht." Men zou geneigd zijn dit alles voor academischen humbug te houden, maar men moet er dan toch bij in aanmerking nemen, dat geheel het Duitsche volk in dezen geest is opgevoed en dat deze denkbeelden hebben geleid tot een organisatie op militairen voet, die slechts in het klein haar weerga vindt bij de oude Romeinen. Zoo kom ik te spreken van een lichaam als de Generale .
1
294
Staf, dat denken doet aan de machtige Praetoren en den Romein schen Senaat, die . beschikten over de vrijheid of de slavernij van alle volken der Oude Wereld. In de schoolboekjes der Duitschers vindt men dien Duitschen geest verwerkt. Wij Nederlanders verbeelden ons goede vaderlanders té zijn en wij vereeren ons Vorstenhuis en in 't bijzonder hebben wij hoogen eerbied voor de Koningin ; in ons Volkslied zingen wij van ons » gloeien voor land en Koning", maar bij een normaal Duitscher is wat wij „gloeien" noemen een toestand van absolute bevriezing! Drie en negentig in Duitschland hoog aangeschreven mannen, onder welke Haeckel, Behring, Bode, Ehrlich, Eucken, Hauptmann, Max Halbe, de Groot, Humperdinck, Max Reinhardt en tal van andere proffen en Excellenzen verdedigden dan ook onlangs openlijk het optreden van het Duitsche leger in België als een noodza toepassing van Oorlogsrecht en als een Cultuurstrijd voor-kelij de nalatenschap van Goethe, _ Beethoven en Kant. Van militaire zijde is het Duitsche ideaal het best belicht door generaal Von Bernhardi, die in zijn in 1911 uitgegeven werk over „Duitschland en de komende Oorlog" de noodzakelijkheid en de wenschelijkheid daarvan uiteenzette als de grootste factor van beschaving en machtsontwikkeling, waarbij alle pogingen om den oorlog af te schaffen het menschdom onwaardig zijn, omdat het hoogste doel moet zijn de vermeerdering van beschaving, die slechts kan voortvloeien uit de Staatsmacht, welke boven alle recht en boven de menschelijkheid verheven is en waarbij kleine naties en tractaats-overeenkomsten geen bestaansreden hebben. Met deze philosophie moet de menschheid nu met geweld worden ingeënt en als daartoe 42 c.M. mortieren niet voldoende zijn, dan zullen er mortieren van 84 c.M. worden gemaakt en anders zal de Vesuvius ter hulp komen of de aarde zal binnenste buiten worden gekeerd ! Het is zeker niet voldoende om dat alles met een schouder-ophalen voorbij te gaan. Men heeft te zorgen voor een Instituut, waarin 65 millioen stel hersens, die uit deze materie zijn genomen, worden schoongemaakt, daar het dooden van eenige millioenen de overigen niet zal genezen. Pater Nadal, een beroemd Jezuïet uit de 16e eeuw, die met den H. Ignatius verkeerde en in zijn Orde hoog stond aangeschreven, was een groot vriend en vereerder van het Duitsche volk. Hij kende het slechts in zijn verdeeling over verschillende kleine -
295
landen, maar had .niettemin het algemeen volkskarakter wel bestudeerd, wat hij noodig achtte om er met succes onder te arbeiden. Hij beschreef het Duitsche volkskarakter als samengesteld uit een overmatig zelfbewustzijn, dat hen op andere natien met verachting doet neerzien, met groote afkeer tegen de Walen en gebrek aan loyauteit ten opzichte van den H. Stoel, met heerschzuchtigen aard bij de hooger geplaatsten en kruipende onderworpenheid bij de ondergeschikten, en met groote eerzucht, die te veel op titels, onderscheidingen, ceremonieel en dergelijke let. Hier zijn natuurlijk de gebreken scherp naar voren gehaald en men moet om billijk te zijn ook de goede karaktertrekken van een volk daartegenover zetten. Bij een oorlog en bij een oorlogsphilosophie als van prof. Eucken en generaal Bernhardi en bij een pract;ik als van Bismarck heeft de tegenpartij aan de laatsten echter niet veel. Zij moet zien hoe ze zich het beste redt uit een gevaar, dat nu na al wat er met duidelijke woorden over geschreven werd, niet meer tot de „ onvoorziene omstandigheden" kan worden gerekend. Bij het begin van den oorlog heeft Paus Pius X aan den Duitschen Keizer zijn bezorgdheid over den afloop en de gevolgen voor het Duitsche volk te kennen gegeven. Ik vrees mee..... VALENTIJN.
EEN NIEUWE ARKE NOACH'S. Een tweede zondvloed is over de wereld gekomen en dreigt schier gansch Europa met algeheele verdelging. Gelukkig echter, ook nu, evenals in de eerste tijden der menschheid, is er een Noach, een door God uitverkorene, geroepen om den vrede van den Hemel af te smeeken en weer te brengen op de schuldige aarde. Dien man Gods, dien Vredevorst bij uitnemendheid begroeten wij in den nieuwen Stedehouder, welke den Heer aan Zijne Kerk gaf, wiens aangenomen titel hem stempelt tot een Gezegende : Benedictus, evenals zijn wereldlijke naam, della Chiesa, hem als ware het voorbestemde, Paus te worden, Paus van en voor de Kerke Christi. 296
Hoewel in den laatsten tijd het spreekwoord : » door schade en schande wordt men wijs" onwaar scheen geworden, althans door de practijk niet werd bewaarheid, daar de wereld voortdurend den berg van haar dwaasheden en schulden hooger deed stijgen, komt het, nu God eindelijk dien berg door zijn bliksem trof, de ver van Hem afgedwaalden, in de boosheid verstokten neerslaat, allengs weer tot zijn recht. Men begint reeds hier en daar te erkennen, zij het schoorvoetend, dat men, een Vredespaleis bouwend, als zinnebeeld van het streven naar een duurzamen vrede, verzuimd heeft het een vasten, vertrouwbaren grondslag te geven. De Parijsche „Figaro" gaf daaraan onomwonden uiting in de verklaring, dat natuurlijk voor de regeling van het ontzettend moeilijke vraagstuk, dat Europa en een groot stuk der wereld daarbuiten beroert, allereerst een beroep behoort gedaan-deln op de verhevenste tijdelijke (en geestelijke) krachten, belichaamd in den Paus van Rome, die zetelen moet in den Areopaag, beraadslagend over de middelen om nieuwe oorlogen te voorkomen; of om althans ze tot een minimum te beperken en een einde te maken aan de afschuwelijke wreedheden, welke in strijd met alle volkenrecht in dezen verwoeden oorlog worden gepleegd en ongetwijfeld in de naaste toekomst nog zullen gepleegd worden, indien het Permanent Hof van Arbitrage er niet in slagen mocht, wat waarschijnlijk mag geacht, geweld van wapenen te keeren, voor het geval dat ook ernstige internationale geschillen voortaan aan zijn beslissing en uitspraak mochten worden onderworpen. Juist; mèt den Paus bestaat de mogelijkheid ten minste; zonder den Paus absoluut niet. Dit is evenwel een vraag, een geweldige, der toekomst. Wij hebben nu te rekenen met het heden. En dat heden eischt een Man, hoog staande boven alle natiën en partijen, een Man, werkelijk en waarachtig bezield door den wensch, en door zijn verheven ambt daartoe verplicht, om geheel belangeloos der wereld een onschatbaren dienst te bewijzen ; om onder alle opzichten, ook stoffelijk, haar heil te bewerken. Dat heden eischt een nieuwen Noach, te midden van een zee van bloed, met zijn getrouwen, kinderen Gods als Hij, gezeten in de arke Gods en die met wijsheid besturend. Verlangend en met gretige liefde uitziende naar het oogenblik, dat Hij een duive zal kunnen loslaten, wier terugkeer met een olijftak Hem de verblijdende mare brengt, dat de toorn des Heeren wijkt ; dat God in Zijn 297
oneindige barmhartigheid bereid 'is, het zoo zondige, diep verdorven menschdom weer in genade op te nemen, zooals Hij zoo herhaaldelijk Israël na zwaren val en getoond waar berouw vergiffenis geschonken heeft. Die duive ?.... Hare komst werd aangekondigd in de verwachte verschijning van een pauselijke Encycliek, tot onderwerp hebbend den gevoerden menschonteerenden Europeeschen krijg, met al zijn afzichtelijke wreedheden, al zijn gruwelen, niet aan Bene, maar aan 'alle zijden, in zijn verschrikkelijke consequentie tot waarheid makend het woord van den Duitschen dichter: Das ist der Fluch der bilsen That, Das sie fortwahrend Boses gebahrt. Want een oorlog als deze is in zich een slechte daad, en trouwens schier iedere oorlog, een noodzakelijk kwaad, zoo gij wilt, doch niettemin een slechte daad. Zijn. onafscheidelijke gezellen zijn verbittering, haat, wrok en wraakzucht, om te zwijgen van ziekten en ellenden van allerlei aard, van hongersnood zelfs, welke, zoo de bloedige worsteling lang voortduurt, niet uit kan blijven. Zal echter de duif, door deze Encycliek uitgezonden aan de oorlogvoerenden, voor zoover die den christelijken godsdienst belijden, zoo niet in de practijk, dan toch in theorie, zal die duif een niet door bloed overstroomd plekje vinden, waar zij in haar zoekvlucht rusten kan ? In den tegenwoordigen stand van zaken is, helaas ! de kans niet groot. Wellicht zal zij vermoeid, zonder olijftak, naar de arke wederkeeren, moet gewacht op een geschikter psychisch moment. Juister worde gezegd : op een gunstig physiek moment, wijl het zich laat aanzien, dat alleen physieke uitputting de stemming zal brengen, noodig om te luisteren naar 's Pausen vermanende stem. Immers, van alle kanten gaat het tot het bittere einde, tot de uiterste krachtsinspanning in bloed en in geld. Rusland, Frankrijk, Groot-Britannië, Duitschland, allen hebben den onheiligen eed gezworen, te zullen volhouden tot ... den laatsten man en -- wat het zich het rijkst wanend Albion betreft tot het laatste goudstuk. Daarin ligt het Janus Tulp mijne middelen veroorloven me dat; ze zijn onuitputtelijk,-achtige: in geld kan de Duitscher niet tegen mij op. Zoo noodig (en: zoo mogelijk) brengen we twee millioen en meer vrijwilligers op de been, ongeacht onze onverwinbare vloot, die op de zeeën den baas speelt !" Overigens, in aanmerking genomen den economischen ondergrond van den wilden volkerenstrijd, is deze houding van
298
Engeland begrijpelijk, en zelfs geboden. Niet uitsluitend gaat het om het politiek-militair overwicht in Europa, dat, zoo de gealliëerden overwinnen, naar Rusland zou worden verlegd, maar ook en vooral om het economisch overwicht in en buiten ons werelddeel ; om de vraag : zal Groot-Britannië den wereldhandel blijven beheerschen, of zal het zich op de wereldmarkt door het Duitsche Rijk laten verdringen? Maar de ware Vredevorst de eenige ! , staande op Petrus' onwrikbare rots en van daar overziende het wel en wee der geheele wereld, de Vader der over de gansche aarde verspreide Christenen van heden en toekomst, zal niet nalaten zijne stem te blijven verheffen. Hij zal spreken, totdat zij doordringt ook tot de harten en geesten van wie het aangaat; totdat zij de eerste van afschuw doet beven over de allerwegen aangerichte peillooze ellende, de laatste brengt tot de overweging van een nieuwen modus vivendi tusschen de strijdende natiën, waardoor het mogelijk zal zijn, het wapengeweld te staken, te herademen en zich voor te bereiden voor de door de treurige feiten zoo jammerlijk (ad calendas graecas?) verschoven derde Vredesconferentie, waarin nu eens werkelijk de vrede doel en gevolg der besprekingen zal zijn. Zoo ook nu nog de Paus als een niet bestaande, of als niet erkende en te veronachtzamen, macht ter zijde zou worden gelaten, och, dan zou deze derde Conferentie, evenals de twee vorige, een machteloosheid blijken, een gewilde of onbewuste misleiding; zou zij er slechts toe voeren, met haar te blijven spotten als met een voortgezette onwaardige comedie, telkens en telkens gevolgd door steeds droever tragedie. Met de medewerking van Christus' Stede houder echter mag gehoopt, dat het, zoo al niet tot algeheele, dan toch tot matig beperkte ontwapening komt, tot ontspanning van den druk, waaronder maar al te lang de volkeren gingen gebogen, tot bezwijkens toe. Beter nog ware, dat men de beslissing ook in ernstige internationale Europeesche geschillen niet in handen stelde van een Permanent Hof van Arbitrage, waarin de vertegenwoordigers der verschillende naties, de bij dezer politieke of economische belangen rechtstreeks of zijdelings betrokkenen, uiteraard toch niet geheel onpartijdig kunnen blijven. Neen, niet in hunne handen, maar in die van den eenigen onbaatzuchtigen Heerscher, uitspraak doende naar recht en geweten, onbeïnvloed door andere belangen dan die alléén de algemeene Christenheid, dus aller welzijn 299
raken; berustend op een zuiver rechtvaardigheidsbeginsel en bezield door echt vaderlijke liefde. Doch dat behoort tot het Rijk der blauwe idealen, tot het utopistisch wezen van een streven naar de grondvesting van een duizendjarig Rijk, slechts bestaanbaar waar geen stoffelijke belangen meer de geestelijke naar beneden trekken ; in een eeuwig Vaderland, zonder nationaliteiten, zonder rassen, omvattend alle menschen als broeders en zusters in éénen onverbreekbaren band. Er zal met dat . al reeds veel, zeer veel gewonnen zijn, indien een vertegenwoordiger van den H. Stoel zitting neemt in den Hoogen Raad, die over het lot der volken behoudens Gods oneindige raadsbesluiten beschikt. Er zal dan minstens in gehoord worden eene stem, ' onverdacht voor een ieder, eene stem als van een oordeel Gods, zich houdend met de meeste nauwgezetheid aan het recht, niet aan juristerij , gebaseerd op en wortelend in hooger beginselen, voorgelicht niet slechts door de feilbare menschelijke rede, zonder meer, maar door een wijsheid, ingegeven door de eeuwige Wijsheid, die niet liegen, noch bedriegen, noch zelfs falen kan. Waar eenmaal zelfs een Bismarck geen licht vertrouwende!! met alle gerustheid in de quaestie der Carolinen- eilanden de uitspraak overliet aan den toenmaligen Paus, behoeft zeker niet de minste vreeze te bestaan, of van het Hoofd der Kerk gaat die wijsheid uit. Bij Hem is het recht veilig als bij geen ander ter wereld, gekroond of ongekroond. Maar het moet voortaan uit zijn met » aures habent et non audiunt," en waar zulke ontzettende slagen vielen op het beschaafd, al te beschaafd ! Euroop ; waar het zoo onduldbaar pijnlijk zijn vele dwalingen op allerlei gebied aan den lijve voelen moest, daar mag voorzien, dat, tenzij de haat betere gevoelens mocht dooven, de ooren williger geworden zijn. Al te lang, helaas ! is het ,,Et nunc intelligite reges" door de Vorsten en staatshoofden, tot eigen groot nadeel en tot verderf der door hen bestuurde volken, in den wind geslagen, als hadden die woorden hun waarschuwend-voorspellende kracht, door de historie gestaafd en bevestigd, voor de huidige geslachten totaal verloren. RAVO.
lís
HOE ATHEISME GEPREDIKT W O RDT.
Hoor den heer Gerhard, op pag. 20. „De leer der evolutie toont ons aan, dat het gansche heelal de vrucht is van een nooit begonnen en nooit eindigende ontwikkeling van duizenden millioenen jaren." Welke leer . der evolutie ? Een geheel onbewezen en onbewijsbare bewering, neergeschreven door den man, die van geen onomstootelijk vaststaande waarheden weten wil, en de even ongerijmde stelling verkondigt, „dat er geen onveranderlijke waarheid is" (pag. 29) ! Neen, van die „ontwikkeling" toont geen enkele leer iets aan, want die is onmogelijk. Immers : eene ontwikkeling des heelals, die nooit begon, is ook nog niets gevorderd, en dan is er geen ontwikkeling nog hoegenaamd. Of behaagt u dat niet? Neem dan dit: een ontwikkeling, die nooit begon, en dus einde duur reeds achter zich heeft, is af; al wat er te ontwikkelen-lozen viel, is in dien eindeloozen duur noodwendig tot stand gekomen. Ze kan dus niet meer doorgaan, veel minder zonder einde doorgaan! En toch is G. nog zóó weinig ontwikkeld, dat hij, als ,,weter", er van doordrongen is, in niets de waarheid te bezitten (pag. 29) ! Is dit genoeg, om de ongerijmdheid dier bewering van boven te doen zien? Nog meer dan. Opeenvolgende eindeloos lange tijdperken konden er niet zijn, natuurlijk. Dus: indien die ontwikkeling bestond, zou ze afgedeeld kunnen worden in tijdsdeelen, bijv. in getallen jaren. Bijv. : de ontwikkeling van zeewater tot- oerdiertje, zóó lang; van oerdiertje tot worm, zóó lang; verder van worm tot visch, van visch tot kruipdier, van kruipdier tot zoogdier, van zoogdier tot mensch. Die tijdsdeelen bij elkaar opgeteld zouden nooit kunnen geven een einde 1 o o s getal, waar dus niets meer bij kan. Een eindeloos lange ontwikkeling, die reeds voorbij is, blijkt dus alweer onmogelijk. Een zelfde ongerijmdheid geeft G. pag. 40, „dat het geheel van wat men 't geestelijk leven des menschen noemt, de vrucht is van de oneindig lange ontwikkeling van ons geslacht uit zijn vóór-dierlijken oorsprong." Nu zagen we juist: Geen oneindig lange reeds gepasseerde ontwikkeling is mogelijk ; en ware ze 301
mogelijk, dan had zij het hoogste punt bereikt en kon niet verder doorgaan. Verder : waren de menschen uit de dieren ontwikkeld, dan bestonden de dieren vroeger, en was de' mensch later b eg i n n e n te bestaan. Maar wat begonnen is, heeft niet oneindig lang geduurd! Dat overigens ook de ongewijde wetenschap zulke ontwikkeling loochent, hebben we vroeger in dit tijdschrift gezien. Men ziet, welke dwaasheden met een wetenschappelijk gezicht gedebiteerd worden, om, o gruwel, de menschen van God af te trekken! Hem, die God verlaat, wacht ook, trots allen eigenwaan en zelfvergoding, een vreeselijk moment : de dood. De dood ! wel in staat te doen nadenken, te doen bezinnen! G. tracht den ernst van het sterven weg te praten, en de dwazen, die naar zijn goddelooze verleidingstaal luisteren, er over heen te helpen. „In ons leven alle geslachten vóór ons, wij zijn dezelfde, die wij eeuwen geleden waren." Ja lezer, zet maar groote oogen op ! „Wat wij dood noemen is slechts verandering van het onsterfelijke leven." Wat dunkt u?. Als gij sterft, gaat ge dood; doch dat is maar verandering van leven, zegt G. Verandering waarin ? Jaarlijks vallen bladeren af en groeien er nieuwe aan den boom en ,,toch blijft het dezelfde boom." Zoo? Maar ook dezelfde bladeren? Die dood zijn, zijn dood ! Het landschap toont jaarlijks nieuw groen en bleef hetzelfde landschap. Ook hetzelfde groen? Ja Gerhard zingt: Es ist ein Blatt gefallen, doch üppig grunt der Baum ! Doch dat helpt ook al niets. D a t blad groent niet meer aan den boom ! Het is den dood gewijd! Wat een gepraat om te doen gelooven, dat wij eigenlijk niet sterven ! Wie gestorven zijn, zijn hier weg, en niet zij, maar andere menschen leven hier nu. Die gestorvenen leven ook niet in andere menschen: dat weet toch ook ieder, die gezond er over denkt. Ook in het geheele menschdom op aarde leeft hij niet meer; want dat bestaat uit enkelvoudige menschen; geen Duit verzen kunnen dat wegpraten. -sche Maar sterven is noodig voor den vooruitgang en voor de ontwikkeling zegt G. Waarom ? Dat » vergat" hij zeker weer ! En zoo laat hij den atheïst „blijmoedig zeggen : Er is een mensch gestorven, opdat de mensch leve !" 302
Maar wie zal dan toch beginnen te leven door mijnen dood? Zeker niemand ! En al ware dat wel zoo, dan was i k toch... dood ? Menschen leven op aarde niet als bladeren aan boomen of struiken ; het zijn ook in 't geheel geen bladeren. De afgevallen bladeren leven ook niet later in andere bladeren. Zoo leeft Julius Caesar, Napoleon, enz., die gestorven zijn, hier ook niet meer, noch in Gerhard, noch in iemand anders. Hunne zielen zijn geoordeeld, zijn in de eeuwigheid ; hunne lichamen zijn bijna alle veroordëeld om te vergaan, doch het stof er van blijft hier, tot den jongsten dag. Zoo zal ook G. sterven en geoordeeld worden ; en dan is uit alle geredeneer over ontwikkeling, en alle wraakroepend geschrijf tegen den almachtigen God! Men begrijpt, dat er bij zulke godloochenaars-theorieën geen plaats is van e i g e n 1 ij k zedelijk goed en kwaad, Christelijke deugd, godvruchtig leven. Doch ook kan daar geene plaats zijn voor eigenlijke rechten en plichten der menschen jegens elkander; want die vinden ten slotte hun grond bij een hooger Wezen, God, aan Wien de menschen onderwo., pen zijn en Wien zij hebben te gehoorzamen. Als menschen toch staan zij tegenover elkander als gelijken, zonder gezag om rechten of plichten ten opzichte van anderen te doen ontstaan. Welken grondslag van veiligheid in de maatschappij laat dus de godloochenaar over ? Persoonlijke willekeur en goedvinden, kracht en geweld. Nu zullen socialistische grootheden wel begrijpen, dat het onverholen prediken van zulke vrijheid ook voor hen gevaarlijk zijn zou ; en ook, dat het velen, die nu worden meegesleept en begoocheld, ver zou doen blijven van het socialistische kamp. Het was dus , natuurlijk, dat er- iets werd bedacht om aan argelooze en domme lieden, die naar hen luisterden, als ,,zedenleer" en „deugd" te worden voorgepraat. Handelingen, die de eigen partij vooruithelpen of ten minste daarvoor gedaan worden, heeten oefeningen van deugd ; daarvoor ijverig te zijn heet naastenliefde; en dat, heet vervat in de zedenleer. Ook revolutionair geweld ? Nu nog niet, wijl ze de wettelijke orde nog noodig hebben; doch wel als 't een middel is voor hun doel. En godsdienst? „De godsdienst in de oude bepaalde beteekenis van het woord moet volledig verdwijnen" (Henriëtte Roland Holst naar Dietzgen; en and.). G. zegt die zaken niet zóó vlakweg, als anderen dit wel eens doen, en spreekt ook niet van socialisme ; doch prac-
303
tisch is hij in hetzelfde vaarwater, al wil hij misschien niet zóó ver gaan als vele socialisten. Op pag. 17-18 zegt hij : dat het zedelijk. ideaal van den ongeloovige de „naastenliefde" is, en p. 18: „De hoogste zedelijkheid was altijd en overal de volkomen overgave aan wat begrepen werd als 't heil der gemeenschap." (Hierover straks nog). Op p. 35: „Het sociale medegevoel is de ware zedelijkheid, de bron van alle deugden.' :' Op p. 41, dat het gemeenschapsgevoel de grondslag van alle zedelijkheid is, doch dat ook de waarheidszin er bij moet; op p. 45, dat deze twee de hoofdkenmerken zijn van het sociaal bestaan, en op p. 47 heeten naastenliefde en waarheidszin : groote deugden. Dus komt sociaal medegevoel, naastenliefde, hoogste zedelijkheid 'op hetzelfde neer. Doch daarbij hoort : verzet tegen de maatschappelijke orde, bestrijding der maatschappij en ook bestrijding van allen godsdienst. Zoo lezen we toch, p. 45: „dat de levensomstandigheden voor stellig de overovergroote meerderheid de volle ontplooiing der in allen ingeboren zedelijkheid onmogelijk maken" ; maar dat ook » de werkelijkheid ons veroorlooft met b 1 ij d s c h a p op te merken, dat er g r o e i e n d v e r z e t komt tegen wat ik zou willen noemen," zegt hij, „de onhoudbare tegenspraak tusschen den vorm der maat haar innerlijkste wezen," en dat de „economische-schapijen ontwikkeling onzer maatschappij noopte.... tot wanvorming van de begrippen van goed en kwaad." Waarin duidelijk goedkeuring ligt uitgesproken van den strijd tegen de maatschappelijke orde en inrichting van het Staatsbestuur. Ja, die strijd wordt niet onduidelijk verheven tot plicht. » Alle maatschappelijke wanstanden," zegt hij p. 46, „zijn dus in waarheid onzedelijk en wie niet mede zich met volle kracht inspant om die wanstanden op te heffen, handelt tegen ons aller zedelijken plicht in." Alle wanstanden; ook standsverschil heet onzedelijk en ingaande tegen de vrije ontwikkeling der hoogste sociale deugd (p. 18); dus dat ook bestrijden. Klinkt u daar nu geen echt socialisme tegen? Strijd, verzet tegen e den vorm der maatschappij ", maar ook tegen den godsdienst, want die staat hem in den weg ! De „dogmatische wanbegrippen, die.... den mensch zijn toevlucht doen zoeken in buitennatuurlijke machten, die wanbegrippen 'bestrijden is dus ook plicht" (p. 46). Want „het vrije denken," zegt hij, » gaat in tegen het geloof of godsdienst, doch kan noch voor, 304
noch tegen religie zijn ;" en „de religie als gemoedsverschijnsel is vrijwel onvergankelijk (p. 39). Wat die „religie" voor een iets is, is waarlijk niet helder! Religie beteekent godsdienstigheid, godsvereering; reeds de heidensche schrijver Cicero vatte het vóór 2000 jaren zoo op. Ci. echter acht religie niet onvereenigbaar met loochening van God! Zóó wordt er met woorden gespeeld! Het zal nu zachtjes aan duidelijk geworden zijn, wat G. al zoo verkondigt en aanprijst; en of het, voor geestelijk en maat heil, ook zaak is, den invloed zulker mannen te be--schapelijk strijden ! Wat wordt daar toch den godloochenaar als taak voorgehouden? De bovenbeschrevene zoogenaamde naastenliefde te beoefenen, en daarbij practisch in socialistische richting te werken tot omver bestaande maatschappelijke orde, en tot vernietiging-werpingd van den godsdienst. „Naastenliefde" beoefenen : en daardoor de menschen zien te brengen tot loochening van God, zonder te letten op het gruwelijk ongeluk, den rampzaligen dood - en eeuwige jammeren, die zulk een verwaten opstand tegen God verdient! „Naastenliefde`, door te werken tot het tot stand komen eener maatschappij, waarin God wordt geloochend, en daarmede ook allen grond van eigenlijke rechten en plichten! Verder wordt hem voorgehouden ; den „waarheidszin" te beoefenen : doch zoo dat hij alle waarheden, die hem tot bekeering kunnen helpen, verwerpt. En vervult hij dat alles ijverig en trouw, en stelt hij daartegen geen belemmering, dan schijnt het er verder minder op aan te komen, hoe hij leeft. „Ieders bijzondere a a n 1 e g enne ig i n g e n," zegt G., „moeten tot volle ontwikkeling kunnen komen, waar ze niet in strijd behoeven te geraken met de algemeene grondslagen der zedelijkheid; zelfs' kan de toepassing en vastlegging van deze laatste in groot gevaar komen, als men tegen de eerste wilde ingaan" ! Hij „erkent" : „de noodzakelijkheid der grootst mogelijke v r ij e ontwikkeling van het individu," doch een ,ontwikkelen tot een deel der gemeenschap, dat op z ij n w ij z e de twee groote deugden beoefent van naastenliefde en waarheidszin." Dat is duidelijk genoeg gezegd! En wat heet daarvan plicht ? G. zegt : „loodra het een zaak betreft, die gevoel (!) en verstand ons als goed heeft doen begrijpen, maar weldra ver ons inspanning vordert, soms zelfs onderdrukking-weznlijkg van oogenblikkelijke onaangenaamheden, dan omschrijven we die dieper liggende neiging om dat goede tot stand te brengen als -
305
p 1 i c h t" (p. 43). Heeft men er dus geen zin in, dan is het geen » plicht" ! Van »plicht" blijft derhalve nog maar over : het woord,. de klank. 0, wat een gruwzame leer! Met verbluffende driestheid beweert ' Gerhard, dat de mensch » niet alleen naar zijn lichamelijk wezen," doch ook » zijn denken en voelen, verwachtingen en idealen," ook » wat men 't geestelijk leven der menschen noemt," de vrucht is der ontwikkeling, uit de dieren en verder. (p. 17 en 40). Verder, dat » het gemeenschapsgevoel" (de » ware zedelijkheid, de bron van alle deugden, ") „in het menschelijk geslacht was ontstaan, lang voordat het bij machte was, zijn innerlijk zijn onder woorden te brengen ". (p. 35). Dus toen de menschen nog ongeveer of geheel dieren waren, lang voordat ze eigenlijk menschen waren, hadden zij die zedelijkheid al te pakken. Olifanten, buffels, wilde honden of wat voor dieren Gerhard voor zijn voorouders houdt, leefden broederlijk samen, verdedigden hun troep, enz., en beoefenden de ,,naastenliefde ". Hunne nakomelingen, de menschen, deden natuurlijk ook zoo, ten opzichte van hun stam, volk, enz. 't Zat er in, 't was een erfstuk. Tegenwoordig is de gemeenschap, waarvoor zij het sociale gevoel hebben, al veel verder dan stam of volk; ze is reeds ingedijd tot » de menschheid", ja, kan zelfs gelijkgesteld worden met de geheele levende natuur ". (p. 18). Deze dwaasheid had hij in 1912 ook al geschreven. De menschen volgens Gerhards ideaal hebben dus ook al dieren -en planten als hunne naasten lief. Foei, dus kropsalade eten met kippetjes! 't Zijn uwe naasten, die ge dagelijks opeet, o ontaarde mensch! De geloovigen nu, zegt Gerhard, » schrijven hun voorstellingen van goed en kwaad, hun zedelijkheidsbegrip toe aan hun geloof ", doch dat is mis: » zij behooren ook tot het menschelijk geslacht, en hun begrippen en neigingen maken dus evengoed een phase uit van de algemeene geestelijke evolutie, ook al kunnen ze dat zelf nog niet inzien." (p. 17). Vandaar dat » de hoogste zedelijkheid was altijd en overal de volkomen overgave aan wat begrepen werd als 't heil der gemeenschap" (p. 18), en dat » de algemeene begrippen van zedelijkheid bij geloovigen als » ongeloovigen" in den grond gelijk zijn, wijl zij de e r f e l ij k e m a c h t uitmaken van de geheele menschelijke o n t w i k k e l i n g". (p. 19). Wat dus Gerhard zegt, dat altijd en overal, dus ook door de Kath. Kerk, enz., enz., gehuldigd is als » de hoogste zedelijkheid ", is in den grond geen andere dan die hij van dieren in oorsprong „
306
zegt te hebben geërfd, en die hij ook beoefent jegens varkens en boerenkool. Hebt ge ooit schaamteloozer bespotting der waarheid gezien. Op pag. 29 een heel eind verder volgt dan niet onduidelijk een aanval op ons geloof. Daar zegt CT., „dat het er dus minder aankomt op wat men gelooft of weet," en ,veel van ons aller wetenschap is in aard en wezen gelijk aan anderen geloof". Men zou bijna zijn oogen gaan mistrouwen bij het lezen van zulke onbeschaamde onwaarheid! Gelooft Gerhard dan aan God ? Neemt hij onze geloofswaarheden aan, neemt hij er ook maar ééne aan omdat God ze geopenbaard heeft en Hij alles weet en niet bedriegen of falen kan ; gelooft hij zoo, met bovennatuurlijk en vast geloof? Hij, die God loochent? Hij, die zelfs tegen het verstand leert in te gaan, om geen „onveranderlijke" waarheid aan te nemen ? Het is meer dan walgelijk! De lezer bespare mij de vraag, wat G. wel mag bedoelen met „waarheid", waarover we ook al zoo vreemde dingen gehoord hebben. Uit zijn woorden (pag. 29) maak ik op, dat hij zelf verklaart niet te weten wat waarheid is. Immers, een weten heet daar „zich bewust, dat al zijn begrippen dwalingen kunnen blijken," dus ook zijn begrip van waarheid; en doordrongen er van, in niets de waarheid te bezitten," dus niets eigenlijk te weten, ook niet, wat waarheid is. Is G. dus een „weter", dan weet hij het niet; is hij geen „weter" , dan weet hij het ook niet, zou het wel? Het wordt tijd, te eindigen. Mogen de Katholieken zich, en zooveel zij kunnen ook anderen, verre houden van den invloed zulker menschen door school, omgang, schrift en woord! Mogen zij, waar zij kunnen, anderen wijzen op het afschuwelijke en onzinnige, waartoe het atheïsme voert en dit, ter eere Gods, bestrijden, zooveel het hun gegeven is! De banier van Christus hoog! J. TH. ROSMULDER, S. J. 's Gravenhage.
307
BEZUINIGEN, MAAR HOE? Er schijnt door alle geledingen van ons volk een bezuinigingskoorts gevaren. 't Vele uitgaan is aan kant gezet, uitvoeringen en tentoonstellingen worden niet of schaars gehouden en maar matig bezocht. Het heden biedt dus een schoone gelegenheid tot voorbereiding van iets goeds op dat gebied, als de oorlogsfakkel gedoofd zal zijn en 't leven zijn gewonen gang weer gaat. Ieder heeft en 't is begrijpelijk den mond vol over de barbaarschheden en de gruwelen van den oorlog ; ieder opent beurs en hart om den stroom van jammer te keeren; ieder weeklaagt over de gevolgen van den krijg. Bezuiniging! is de leuze. De weelde is als bij tooverslag in den ban gedaan. En waar, en voor wie, en in hoeverre die leuze een eisch des tijds is, en waar zij misbruikt wordt, wil ik niet uitmaken. Volgens menschen, die het beter weten kunnen dan schrijver dezes hebben we een tijdperk van algemeene welvaart en voorspoed achter den rug, waardoor men zich tot steeds hoogere uitgaven liet verleiden en de weeldezucht steeds meerdere slachtoffers maakte. De oorlog brak uit. Als een overal om zich grijpende wereld staat bijna geheel Europa in oorlogsgloed, het oude te niet-brand doend, de hooggeroemde Westersche beschaving ten spot, het vonnis vellend over hetgeen de mensch met zijn welvaart, zijn voor-
spoed, zijn weelde deed. „De zeventiende-eeuwers maakten een goed gebruik van hun welvaart en voorspoed," kwam mij dezer dagen onder de oogen „de achttiende -eeuwers misbruikten ze." En in de negentiende en twintigste eenw? In hoogere mate is op haar de uitspraak toepasselijk, die den achttiende-eeuwer treft. Prullen bewonderen, prullen koopen, koopjes halen ! In veel gevallen ging het betere onze dadelijke koopkracht te boven en wij waren kinderen van onze eeuw om bestand te zijn tegen de verlokking van „koopjes." 't Was geen „mode" om te wachten, tot men iets goeds en degelijks kon bekomen, en „niet naar de mode," was een der rampzaligste dingen, die een mensch kon overkomen, al maakte de modezucht op 't gebied van kleeding menigeen tot karikatuur of een aanfluiting voor anderen. 308
Er is onderscheid tusschen weelde en weelde. Ik meen van geoorloofde en ongeoorloofde weelde te mogen spreken. In onzen tijd schijnt het woord weelde bijna geen ander dan een - ongunstige beteekenis te hebben. Of is 't veroordeelenswaardige weelde, als de gezeten boerenvrouw de nationale dracht in eere houdt en zich als gevolg van stoeren, gezetten arbeid, een gouden kap aanschafte met echte kant en gouden en juweelen sieraden, door kunstenaarshand tot iets van blijvende waarde gestempeld ? En toch ziet onze tijd daar minachtend op neder en vergaapt zich liever aan een heele reeks hoeden van nietswaardige grondstof en waardelooze versiering. Mooi wil men zijn, doch men mocht zich veeleer afvragen Is het niet al te leelijk of al te gek ?" Er is weelde, die meewerkt aan de cultuur én de volkskracht verhoogt en er is weelde, die alleen schijnbeschaving kweekt. Nu mag men niet uit het oog verliezen, dat veelal alles, wat aan de eischen van kunst of kunstnijverheid voldoet, duur is in vergelijking met het minderwaardige, dat voor de middenstands -mensch, wat daar beneden staat, wordt vervaardigd. De tenminste niet leelijke dingen, voor een deel ook de wezenlijk schoone voorwerpen, zouden onze beurs meestal niet te boven gaan, indien men tevreden was met weinig en goed, in plaats van te streven naar veel, vooral veel, waarbij de hoedanigheid er dan minder op aan komt. Dat vele is alleen begeerlijk, omdat het veel is, daarin schuilt een groot deel van het weeldemisbruik van onzen tijd. Voor 't oogenblik goedkooper is de eenige aanbevelingsbrief van deze soort weelde, maar goedkoop zal immer duurkoop blijven. Thans zijn wij op een keerpunt gekomen. Veel zal veranderen, nu smart en rouw, verwoesting en ellende de menschheid zullen hebben wakker geschud. Het opgroeiend geslacht zal voor een anderen tijd moeten worden grootgebracht. Een andere maat moet worden aangelegd. En juist door de schrikbarende tijdsomstandigheden zal het den menschen gemakkelijk worden gemaakt, zich te ontworstelen aan sleur en gewoonte, zich te onttrekken aan een lijdelijk meerollen met den grooten stroom. Voor een meedoen aan de wilde jacht naar geld en genot en de meest gemakkelijke stoelen moet komen zelfbewuste kracht om hooger idealen na te streven. Op alle gebied, geestelijk en stof werk, dat van alle zijden bekeken mag worden, geen fabriek--felijk, matig prulwerk, dat hoogstens maar aan één kant: de buitenzijde, :
G
309
de aandacht waard is. Tot het leveren van zulk werk moeten de jongeren worden opgeleid. Iedereen, die daartoe het zijne kan bijdragen, verleene hiertoe zijn medewerking. De Huisvlijtvereenigingen door haar cursussen en tentoonstellingen zouden hierbij leiding kunnen geven. De verderfelijke leuze van niets iets te willen maken heeft tot dusverre veel onheil op dit gebied gesticht. De algeheele waardeloosheid van grondstof en materiaal maakte veelal den tijd en de werkkracht, om er een ander niets van te maken, tot verspilden tijd en verspilde krachten. Dit moest door huisvlijt toch geenszins in de hand gewerkt worden. Zij moest vasthouden aan den onafwijsbaren eisch: deugdelijk. Daarom juist geen dure grondstof, maar deugdelijk materiaal en deugdelijke werkkracht Wij zijn zóó gewend gedachteloos verzachtende omstandig aan te voeren voor allerlei prulwerk, dat de onmogelijkste-hedn dingen genade in ons oog vinden, als er maar kan aangetoond worden, dat de vervaardiger getroffen was door eenig lichaamsgebrek of in behoeftiger omstandigheden leefde dan menig ander. Niemand en niets spint daar echter zij bij. Aan den eenen kant een streelen der ijdelheid, dat ten slotte toch teleurstelling baart; aan den anderen kant goedkoope barmhartigheid, die de Evangelischè naastenliefde in den weg staat. Waarom zou van die misdeelden eenvoudig, maar deugdelijk werk niet veel meer waarde hebben voor hem zelf en voor anderen dan de meestal gebrekkige nabootsing van allerlei klungelige dingen met prullige grondstof en nietswaardig materiaal ? Werken en oefenen met goede grondstof en goed materiaal aan eenvoudig werk, dat in geen enkel opzicht de krachten te boven gaat en dan een zeer geleidelijke opklimming van moeilijkheden. Weg dan ook met de oude methode van aanneming van tentoon te stellen voorwerpen, van keuring en bekroning op den ouden voet! Verandering, terug naar ' het eenvoudige, valt in de huidige omstandigheden lichter dan vóór het uitbreken van den wereldkrijg. Nu wil het er beter in! Laat dan eenvoudig, maar in alle opzichten goed uitgevoerd naai- en breiwerk, van deugdelijke grondstof vervaardigd, hooger waarde worden toegekend dan aan beuzelachtige, zoogenaamd fraaie handwerkjes. Laten voor wat fraai heeten wil dan ook eischen van kunst en kunstnijverheid niet op zijde gezet worden! i
310
Ik betoog niet, dat fraaie handwerken daarom van de baan moeten, integendeel; maar dan moet hun ook de maatstaf eener deskundige beoordeeling worden aangelegd. Kantklossen, weven, vlechtwerk kunnen, de ondervinding leert het mits ze aan bepaalde eischen voldoen, tot een nijverheid uitgroeien, die een geheele streek, een geheel land soms ten voordeel strekt. Ontwikkelt ze langs den gewonen weg van zeer spoedige verbastering en ontaarding en verwordt ze tot huis - industrie, dan is zij veroordeeld, maar leert zij zich handhaven onder den vorm van deugdelijke huisvlijt, dan wordt ze velen ten zegen. En al is huisvlijt in de machtige worsteling der tijden een weinig beduidende factor, niets, dat goed is, is klein te achten. Men kan niet altijd groot zijn, maar wel kan men in vele gevallen nuttig werkzaam zijn, zij 't dan ook op bescheiden schaal en met vaak weinig beduidende middelen. M. Z. ,
311
I1
EEN WETBOEK.
„Heusch'', zei m'n vriend de dokter, ,,in tijd van oorlog doe je het beste door te leven alsof er geen wolkje aan de lucht is. Ik bedoel niet onder economisch opzicht, dat laat ik er buiten (ik zelf rook bijvoorbeeld, ofschoon ik anders altijd sigaren paf, zooals je ziet, 'n mobilisatiepijp en ze smaakt me best, die Portorico) maar ik meen wat je gemoedsgesteltenis aangaat. Je zoudt niet gelooven hoeveel gevallen ons geneesheeren bekend worden en ook door ons persoonlijk worden behandeld, van menschen, die het te kwaad krijgen met hun zenuwen, wie de doodelijk beangstigde zorg voor familie- of financieele belangen zóó hevig aanpakt, dat zij formeel zenuwlijders worden en naar een sanatorium dienen te worden geëxpedieerd. En tusschen deze eigenlijk gezegde zenuwlijders en de geestelijk normaal-gezonde menschen merken wij een tamelijk sterke en zich steeds in aantal uitbreidende middensoort op, die ons reeds in gewone tijden, maar vooral thans in deze abnormale en kritieke omstandigheden, de handen vol werk geeft." „Hoe noemt u die klasse van patiënten dan?" vroeg ik. » Ik zou ze willen noemen : personen met een labiel zenuwstelsel, dat wil zeggen : 'n zenuwstelsel, dat gemakkelijk uit zijn evenwicht te brengen is ; menschen, die in den rompslomp van het dagelijksche leven, ondanks herhaalde en somtijds vrij sterk optredende zenuwaandoeningen, toch buiten den dokter om hun weg vinden, „meeloopen", zooals men dat noemt, doch die tegen buitengewone omstandigheden, tegen zich met geweld aan hen opdringende, onvermijdelijke beproevingen, niet opgewassen blijken. Dit soort menschen heeft een afzonderlijken leefregel, een speciaal » wetboek voor oorlogstijd" — als ik het zoo eens noemen mag noodig." „En wat staat daar zooal in?" vroeg ik weer. » Niet heel veel, maar toch al beweer ik het zelf eenige verstandige adviezen," zei de dokter, zijn mobilisatiepijp uitkloppende, de handen vouwende en in zijn rieten stoel een gemakkelijke houding aannemende. „Ik zou voor zulke gestellen de volgende regelen willen voorschrijven : Leef in oorlogstijd hetzij gij van verre of van nabij in de narigheid betrokken wordt 312
zooals ge zoudt leven in tijd van vrede (nog eens : ik laat de portemonnaie -quaestie erbuiten ; ik bedoel de gemoedsgesteltenis) en werk daarom even veel, even geregeld en kalm als in vredestijd, zoo mogelijk nog meer, nog geregelder, nog kalmer. Behoeft ge geen werk te verrichten voor uw levensonderhoud, tracht dan uzelf nuttig te maken voor de gemeenschap ; stel elken morgen uw arbeidsprogram vast en voer het stipt uit. Wapen u ook elken dag drievoudig : met geduld tegenover alle gebeurlijkheden, zoo mogelijk met groot geld voor groote en met klein geld voor kleineuitgaven." Prachtig!" viel ik hem in de rede. „Gelukkig degene, die dit laatste naar verkiezing doen kan." » Lees", ging de dokter, om mijn ietwat ironische opmerking -glimlachende, voort, terwijl hij zijn rechter wijsvinger vermanend in beweging bracht, van de oorlogsberichten alleen de officieele, of geloof tenminste alleen deze.` „En als de verschillende officieele berichten elkaar nu eens lijnrecht tegenspreken?" vroeg ik vroolijk. Hij liet mijn tegenwerping onbeantwoord en ging voort: „Wacht u voor de babbelaars in gezelschappen en in koffiehuizen ; ontwijk de optimisten, maar nog veel meer de pessimisten of zwartgallige lieden; laat u nooit geheel beheerschen door de stemming van het oogenblik, maar tracht u er boven te verheffen. Bewaar in uw gemoed in elk geval een hoekje, waar het oorlogsrumoer en de oorlogsbekommernissen nooit doordringen. Houd u meer dan ooit bezig met hetgeen u van nature dierbaar is of althans zijn moet: met de dingen, die niet van deze aarde zijn en bij wijze van- verpoozing met kunst en wetenschap. Tracht afleiding te vinden in de studie of in de literatuur, lees, om maar iets te noemen, Shakespeare of de „Camera Obscura." Doe uw best om den toestand zóó te beoordeelen, als gij dit doen zoudt over een jaar of over tien jaar, of liever nog : beschouw alles „sub specie aeternitatis," in het licht der eeuwigheid ..." „Ziedaar ongeveer de hoofdinhoud van mijn wetboek", zei dokter, opnieuw zijn mobilisatiepijp stoppende. de U hebt daar zooeven Shakespeare genoemd," waagde ik op te merken. „Weet u waaraan die naam mij doet denken ?" » Neen." » Aan hetgeen Portia zegt in » De Koopman van Venetië": Mooie spreuken en goed voorgedragen ... Ik kan beter tienmaal s
313
aan anderen zeggen hoe iets gedaan moet worden dan het zelf éénmaal in beoefening brengen ... Wanneer d o e n even gemakkelijk was als zeggen hoe iets gédaan moet worden, zouden kapelletjes kerken en arbeiderswoningen vorstenpaleizen worden. Het is 'n goed zieleherder die zijn eigen raadgevingen opvolgt." „En 'n zeldzaam exemplaar van 'n dokter, die zijn eigen drankjes slikt en leeft volgens zijn eigen adviezen dat wil je toch zeggen, nietwaar ?" lachtte mijn geleerde raadsman. „Maar inderdaad," ging hij voort, „in tijdsomstandigheden als deze is voor ieder niets zoozeer aan te bevelen als het bewaren van zijn zielsevenwicht, zijn gemoedskalmte. Wanneer ik ..." Rrrring ging de huistelefoon. » Je excuseert me even ?" zei de dokter, opspringende. „Steek intusschen 'n nieuwe sigaar op. Ik sloeg den brand in een „Henry - Clay" en wachtte. Hallo ! ... Hallo ! ... Neen, pardon juffrouw, i k word opgescheld ... Hallo ! Met wie ? ... 0, met het ziekenhuis ! ... Bent u daar, zuster Truus ? Ja, ja, nou versta ik u duidelijk ... » 'n Bagatel ! Veertig schipbreukelingen, zegt u ? Zoo, ik heb de krant nog niet gelezen. En komt die bezending van avond nog? ... Zoo ! Dan maar op zaal IV en V. Wat blieft u ? ... De groote zaal ? ... Dat gaat niet waarom kunnen jelui IV en V niet gebruiken ? Die staan toch leeg ? ... Beginnen ze daar morgen met schoonmaken, zegt u ? Laat den boel dan maar netjes vuil, hoor ! Daar heeft de directrice me vanmiddag niets van gezegd. Dat was ook niet noodig, daar hebt u gelijk in ; niemand kon rekenen op zoo'n onverwachte visite. Maar in elk geval de patiënten van de groote zaal niet transporteeren ... Hallo, juffrouw, zit u toch niet ertusschen te mieren. Ik ben nog in gesprek . . . Is u daar nog, zuster? In geen geval, zeg ik, de patiënten van de groote zaal transporteeren. Dulkméyer bijvoorbeeld mag absoluut niet verbed worden ; Van der Krantz moet roerloos blijven liggen. Maar mijn God, dat diende de directrice toch zelf te begrijpen ? Patiënten met zware bloedspuwingen van de long en 38 graden koorts ! Wat belieft u ? ... Wouen ze er dadelijk meê beginnen? Z ij n ze al half. begonnen? Zeg dat ze onmiddellijk -ophouden. Geen enkele patiënt van de groote zaal. Jelui lijkt waar wel krankzinnig ... Ik ben binnen tien minuten bij je !" -achtig De dokter sloeg den geluidshoren driftig in den haak, en .zei, terwijl ik snel opstond om heen te gaan, en hij naar zijn ,,
314
hoed en overjas greep : Zou je die lui nou niet ... he ? Om dat verwenschte schoonmaken zouen ze goedsmoeds 'n paar driekwart dooie en nog 'n dozijn half- dooie patiënten transporteeren naar 'n paviljoen langs trappen, jawel ... door tochtige gangen, jawel ! ... 'n Meubel van 'n directrice, meneer ! 'n Prentenboek! Ik heb al veel van d'r verdragen, maar dezen keer zal ik eens geducht op mijn poot spelen. Ik zal losdonderen zóó, dat die twee ouwe pruiken van regenten die haar erin gehaald hebben trillen op hun beenen. Als ik kan, kieper ik die madam eruit!" Buiten gekomen, knoopte de dokter nijdig z'n demietje dicht en reikte me, alvorens op z'n fiets te stappen, de hand. Dokter," zei ik, „mag ik u 'n goeden raad geven? ,,,,In tij d van oorlog doe je het beste door te leven alsof er geen wolkje aan de lucht is ... Laat u nooit beheerschen door de stemming van het oogenblik"" .. ; Of hebt ook u misschien een labiel zenuwstelsel?" „Jou Portia -- of eigenlijk die van Shakespeare heeft gelijk ", antwoordde hij. „Maar uitzonderingen — en ik vorm op het oogenblik een uitzondering bevestigen den regel en mijn wetboek blijft van kracht. Denk erom !" riep hij, terwijl hij weg peddelde. K. NENS.
315
Pil
MAR S GEINTERVIEWD.
Ik was dan naar het veldleger gegaan om Mars, den krijgsgod, over wien thans zooveel wordt gesproken, te interviewen. Tot mijn teleurstelling moest ik vernemen, dat Mars den meer en meer gebruikelijken weg van hoofdaanvoerders had gevolgd en Zijn hoofdkwartier niet bij het leger zelf had opgeslagen. Als ver weten moest, wat hij weten wilde, informeerde-stokjurnali,de ik nader, en kreeg te hooren, dat Mars het generaal-kwartier in hooger sfeeren had gevestigd, op een glasharde wolk. Dadelijk stelde ik mij in verbinding met een bekwaam vlieger, wien ik mijn passen toonde, en met een handvol geld, maar nog meer goede woorden want dit laatste bezit een journalist altijd meer dan het eerste bewoog, mij naar een van de voorposten-wolken te brengen. Wij maakten een pracht-rit door de lucht en aangezien de hemel slechts matig bewolkt was, moesten wij tot verbazende hoogte stijgen. Eindelijk kwamen wij op den derden trans aan op de beide eerste waren geen voorposten uitgezet waar de vlieger mij afzette. Ik dankte hem voor zijn hulp en meldde mij bij den aanvoerder van *den voorpost, een grijzen centurio uit de Romeinsche geschiedenis. Den centurio deelde ik mede, dat ik den krijgsgod Mars wenschte te spreken. De grijze vechtersbaas was allesbehalve spraakzaam en fronste zijne wenkbrauwen. Met zijne doordringende oogera onderzocht hij of ik een spion was en nadat het onderzoek in mijn voordeel was afgeloopen, vroeg hij naar de laatste berichten, omdat de kranten zoo schaarsch binnen bliksem van streek was door de veelvuldige aard -kwamend ontploffingen. Nadat ik hem het een en ander had mede--sche gedeeld, gaf hij een :krijgsman, met schild en zwaard gewapend, bevel mij naar 1iet hoofdkwartier te geleiden. De zwaargewapende wenkte een wolk, die den vorm van een Zeppelin had, naderbij en zoodra wij daarop hadden plaats genomen, ging het met duizelingwekkende vaart omhoog. Na verloop van een kwartier kwamen wij bij het hoofdkwartier aan. Mijne passen werden nogmaals -onderzocht en in orde bevonden. Ik verzocht, mij aan te dienen bij den krijgsgod Mars, overhandigde mijn kaartje ... en vijf minuten later stond ik met Mars van gezicht tot gezicht. 316
Het ° oogenblik was voor mij plechtig. . Ofschoon ik beslist wilde slagen, had ik gevreesd, dat het toch wel eens niet zou gebeuren. Tot den hoogsten krijgsgod door te dringen, leek mij niet gemakkelijk. Ik had nog niet gehoord, dat één der vele oorlogscorrespondenten daarin geslaagd was. Daar het mij zoo meeliep, geloof ik, dat nog geen het beproefd heeft. Echter ter zake. Ik stond dan voor Mars en een siddering doorliep mijne leden vanwege het plechtige van het oogenblik. Mars in zwaar borstharnas en beenbeschermers, zat achter een stevige flesch wijn, die bijna leeg was. Zijn gelaat drukte vroolijkheid uit en met een vriendelijk handgebaar noodde hij mij tot zitten. Vervolgens sloeg hij met zijn zwaard tegen zijn metalen beenbeschutting, zoodat het vuur er uitsloeg, en aan den binnentredenden Ganymedes, den schenker der goden, beval hij twee flesschen uitgezochte mer= ken te brengen en nog een roemer bij te schuiven. De gemoedelijkheid van Mars zette mij op mijn gemak, en ik zeide den krijgsgod, dat ik gekomen was om hem te interviewen. Het bleek, dat Mars in de juiste stemming verkeerde om een journalist te woord te staan. De krijgsgod maakte dan ook geen omwegen, maar ging recht op het doel af en begon: n ou zijt dus hier gekomen, om van mij het een en ander te vernemen over den huidigen krijg, den veel besproken Europeeschen oorlog. Ik moet u zeggen, dat ik buitengewoon in mijn hum ben. Te lang heb ik rust gehad, zoodat het zwaard in mijne scheede begon te roesten. Vrede en rust zijn mij een gruwel, zoodat ge wel zult begrijpen, dat ik den laatsten tijd wrevelig werd en kriegel. Er was zoo goed als niets voor mij te doen. Wel had je hier en daar binnenlandsche en kleine oorlogjes, zooals in den Balkan, maar wat is dat voor iemand als ik, die aan groote oorlogen gewoon is, zooals de geschiedenis u zal hebben geleerd• Aan verschillende goden en godinnen heb ik over mijne werkloosheid geklaagd en hun gevraagd, of zij wilden meewerken, om mij wat degelijken arbeid te verschaffen. Helaas wilden zij van mijne plannen niets weten. Met den bestaanden vrede konden zij het goed vinden en twist en tweedracht wilden zij niet zaaien. Dat strookt nu wel niet heelemaal met hun aard van vroeger, maar ze zijn nu . weer een dagje ouder geworden, terwijl ik mij steeds jeugdiger voel en krachtiger. Toevallig kwam ik voor eenigen tijd in gesprek met Pluto, directeur van de onder dus zooveel als jullie Magere Hein. Ik zette hem mijne-werld, 317
klachten uiteen, waarna ook hij begon te klagen. Hij . vertelde, dat de menschen zoo één voor één binnenkwamen, omdat de hygienische maatregelen veel beter waren dan vroeger en iedereen al het mogelijke deed om zijn bestaan op aarde te rekken. Zij zonden wel heel wat kleine kindertjes, maar die telden niet mee, aangezien ze nog niet bij den burgerlijken stand stonden ingeschreven. Om kort te gaan, wij begrepen elkander al spoedig en begonnen plannen te smeden. Ik beloofde Pluto een zwerm dooden, zooals hij nimmer had ontvangen, en van zijn kant verzekerde Pluto mij een oorlogje te bezorgen, zooals in de heele geschiedenis en die is groot geen een is te vinden. Wij hebben een soort vennootschap gesloten. Daar wij met den aard van den tegenwoordigen ,tijd moesten rekening houden, hebben wij het anders aangepakt dan vroeger. We zijn met tegenstellingen te werk gegaan, die niet gemakkelijk waren te doorzien en hebben overal een -schijnbare vredelievendheid rondgestrooid. Daarmede hadden wij succes. De menschen begonnen vredesconferenties te houden, menschliévend te worden en een oorlogsrecht samen te stellen. Dat laatste was -eigenlijk het denkbeeld van Pluto en werkelijk geniaal gevonden. Allerlei bepalingen zijn daarin samengesteld, op welke wijze een oorlog moet worden gevoerd. Je mag niet dit en je mag niet dat en je mag nog een heelen boel dingen niet, allemaal gedaan om het verschrikkelijke van een oorlog weg te nemen. Wanneer je oorlog voert en Ie houdt je aan die voor dan is het geen oorlog meer, doch je denkt aan-schriften,u een sport-oefening, ee:n wedstrijd of zoo iets dergelijks. Een oorlog met vreedzame bepalingen wordt niet meer gevreesd ... niemand is er meer benauwd voor ... Doch onder ons gezegd en gezwegen, wanneer dan de oorlog er is, breng je geen. van die voorschriften in toepassing en dat moet je dan elkaar verwijten. Dat is juist heerlijk, zie je, daarmede maak je de verbitteringen ergo de wraakzucht grootex. Nadat al die voorschriften, gemaakt waren, hebben wij de menschen ingeblazen, dat een algemeene bewapening een tweede uitstekend middel is, om een oorlog te vermijden. Dat was nu een idee van mij om Pluto te bevredigen. Leep, wat ? We hebben allerlei verdedigings- en verdelgingsmiddelen uitgevonden. We deden de lui Zeppelins aan de hand, vliegmachines, reuzenkanonnen, echt gemeene bommen, kolossale oorlogsschepen met groote bemanning, torpedo's, onderzeebooten en nog een heelen 318
boel meer. Geniaal, wat ? In zoo'n geval kun je dan ook alleen dooden krijgen bij de duizend. Pluto is me erg dankbaar geweest voor dat idee. » Nadat we dan onze maatregelen hadden getroffen, zag het ,er heerlijk uit. Er heerschte overal vrede en elk volk was tot de tanden gewapend. Wij gaven toen den menschen nog meerdere inblazingen als : algemeenen dienstplicht, vaderlandsliefde en het maken van mooie uniformen, om het oog te bekoren en derhalve het hart te winnen. Wij zijn daarin buitengewoon geslaagd. Daarna zijn we gaan knoeien in de diplomatie. We zijn de volken tegen ,elkaar gaan opzetten en ontevredenheid en gekwetste majesteit gaan aankweeken. We hebben in figuurlijken zin de menschen grootere teenen gegeven, opdat ze des te gemakkelijker er op zouden getrapt worden. In één woord gezegd, we begonnen te stoken, doch deden dit tactisch en zóó, dat ieder zich schromelijk meende verongelijkt. Land A bijvoorbeeld zond naar land B een schrijven om opheldering over de een of andere diplomatieke kwestie. En onderwijl dan land A naar land B het schrijven verzond, schreef land B naar land A om eveneens opheldering te vragen over hetzelfde geval. Land B was danverwonderd over het schrijven van land A en land A over dat van land B. Land A vroeg dan aan land B, wat land B bedoelde met het schrijven .aan land A. En land B vroeg hetzelfde omtrent het schrijven van _land A aan land B. Je kreeg dan een drukke correspondentie van land A aan land B en van land B aan land A. De brieven met -vragen kruisten elkander, zoodat ze in hun eigen correspondentie verward raakten. Dan kreeg je geharrewar, de verhoudingen werden ,gespannen ... en het schitterende resultaat van onze bemoeiingen is thans de Europeesche oorlog, een strijd van landen tegen landen, allemaal uitstekend toegerust met afschuwelijke - verdelgingsmiddelen. Ik heb nu mijn draai, dat begrijpt u. Zoo'n oorlog, als nu heerscht, is eenig in de geschiedenis. Vechten doen we! Heerlijk, de lijken zijn niet meer te tellen en het bloed vloeit bij stroomen. En Pluto is tevreden, zooals nooit te voren. Hij - heeft zoo'n drukken toeloop, dat het schuitje van Charon bij lange na .niet groot genoeg is. Hij heeft nu over den Styx een schipbrug gelegd. „Ja, ja, dat vechten is maar heerlijk ! De meést tamme kerels werden dappere soldaten. De pantoffelheld vecht als een bezetene,: de afschaffer drinkt als de meest geroutineerde studiosus, de kunst-
319
kenner vernielt de schoonste gewrochten, als had hij nooit anders gedaan, en het lid van liefdadigheids- instellingen steelt en moordt en rooft, alsof er de hemel mee te verdienen valt. Werkelijk, mijnheer, het is een studie overwaard, hoe een mensch in zoo'n korte spanne tijd kan veranderen .... Ik ben tevreden, heusch tevreden. Ik heb niet te klagen. Vertel dat maar gerust in Het Dompertje" Mars vulde weer zijn roemer, omdat hij van het spreken een droge keel had gekregen. En toen plotseling door een overmoedige bui overvallen zong hij met krijgsmansstem: Er wordt veel strijd gestreden, er wordt veel recht vertreden, en heel veel leed geleden, maar dat is ook de reden, dat ik zoo ben tevreden! „Wilt U nog, mijnheer, een onderhoud met Pluto? Hij is uiterst goed gemutst ... " Maar ik dankte Mars. Iemand, dien je niet graag ziet, moet je niet gaan bezoeken., Ik dankte den krijgsgod voor zijn onderhoud, zeide heel gelukkig te zijn met zijne uiteenzetting en maak gauw dat ik wegkwam; want Ganymedes kwam weer binnen-te met een nieuw merk en Mars'gelaat was al verdacht rood ... . Onder geleide van een centurio werd ik naar de voorpostenwolk teruggebracht, waar ik moest wachten, tot een vlieger mij weer naar den beganen grond zou brengen. M. B.
320
F
OORLOG ZONDER NAAM. ^ IV.
Gaandeweg raken wij nu aan den oorlogstoestand gewend. Reeds ruim drie maanden snijden Europeanen, geholpen door verschillende volken en stammen van Azië, Afrika, Amerika en Australië, in elkanders leven en wij zijn thans nog even ver - als aan 't begin. Allen zeggen ze, dat ze het tot het einde zullen volhouden en de vrede niet zal gesloten worden vóór de tegenpartij volkomen ten onder is gebracht. Ons Nederlanders grijpt onder dit vooruitzicht natuurlijk het diepst in de ziel het lot, dat het Belgische volk daarbij heeft getroffen, een ramp zonder voorbeeld in de wereldgeschiedenis. In een vorig opstel noemde ik de Duitsche inval in België de vloek van dezen oorlog. En zie nu, hoe die inval een vraagstuk in het leven riep, dat geheel onoplosbaar schijnt en iedere kans op het beëindigen van den strijd op korten termijn wegneemt. Lees eens een courant of tijdschrift, waarin over den oorlog geschreven wordt, doorworstel diplomatieke interviews, ministeriëele en parlementaire redevoeringen, verklaringen en uiteenzettingen van legerstaven, oorlogsmanifesten van keizers, koningen en legeraanvoerders, er is geen enkel aanrakingspunt voor de ontwarring van den Belgischen knoop. In ons eigen land onderging men geducht den indruk van het schrikkelijk drama en men kreeg een duidelijke voorstelling hoe het gaan kan met een volk, dat ondanks zijn besliste en gewapetide onzijdigheid, in een oorlog wordt meegesleurd. Want er zal wel niemand zijn, die niet eens gedacht heeft, dat een gelijk lot ook ons had kunnen treffen en de zekerheid is ook nog verre, dat wij tot het einde onze neutraliteit kunnen handhaven, ook al erkent de geheele wereld, dat onze Regeering alles doet om uit het gedrang te blijven. Het is zeker geen ongeluk, dat het gescherm met quasi-verheven oorlogsmotieven wat is gaan ophouden en dat men de kat gaandeweg een kat en Rollin een schurk gaat noemen. Daardoor komt ten minste de zaak in een helderder licht voor het volk, dat eens zijn regeerders zal oordeelen. Immers, na de verwoesting van België,
321
•
die door de geheele wereld wordt bejammerd en waarover de daders zich schamen, kan het lot van kleine, maar zelfstandig en beschaafde volkerf niet meer in handen blijven van enkele personen. -Hier is geen kapitalistische of socialistische geest in het spel, maar een onbeteugelde waan van gezag en overheid, die, naar mij voorkomt, in strijd is met menschenrecht en menschenrede. Op dit oogenblik wordt dit onder de strijdende volken reeds ingezien, maar zij zullen het algemeen leeren begrijpen als de heerschers beschaamd en met ledige handen voor het wereldgerecht zullen verschijnen. Met geen drogredenen zal het aanstoken van dezen oorlog op den duur kunnen worden verdedigd en men zal niet kunnen beletten, dat hetgeen nu recht en plicht wordt genoemd, als een brute aanmatiging wordt gebrandmerkt en veroordeeld, dat men tot het inzicht komt, dat de macht om geheele volken roekeloos in elkanders leven te doen grijpen, geen enkelen mensch toekomt, ook al ontleent hij overigens de hoogste wereldlijke macht op aarde aan het goddelijk gezag. Wij weten van de goddelijke bevelen, soms aan het Joodsche volk gegeven, om volken te beoorlogen, te kastijden en uit te roeien; maar tijdens het Christendom is zulk een goddelijke lastgeving nooit vernomen en een moord- en verdelgingsrecht kan, ondanJs de verhevenheid van den aardschen gezagvoerder, zooals wij hem kennen en zooals hij zich zelf gevormd heeft, niet blijven bestaan. Het lijdt geen twijfel, of het recht van oorlogvoeren en vredesluiten zal een nieuwen vorm moeten aannemen, meer overeenkomstig de practijk van het Staats- en maatschapsleven der volken in de werkelijkheid. Wij kunnen ons voorstellen, hoe in vroegere eeuwen, toen de vorsten alleenheerschers waren, de oorlogen konden voorkomen als geregelde politieke verschijnselen. - Wij hebben zelfs geleerd, de tijdvakken der geschiedenis in te deelen naar de oorlogen; van vele volken weet men niet meer dan wat hun vorsten deden. Zij schenen alleen voor den oorlog te bestaan en alleen bij afwisseling deden ze ook nog wel eens iets anders. Zij hadden echter steeds hunne huurlegers en lustvechters ; een vechtdwang werd zelfs niet op slaven uitgeoefend. Deze mochten niet eens meedoen dan als zakkendragers en koelies. Zelfs de latere vrije onderzaten en burgers werden niet tot den krijgsdienst gedwongen. Zoo kon men 30 en 80 jaar oorlogvoeren, maar de Staat en de maatschappij bleven in hun voegen en de Kerk kon eenigszins regelend en veelal bemiddelend, soms beslissend optreden als het 322
de spuigaten uitliep. Na het mislukte Imperialisme van Napoleon is dat anders geworden en over heel de Europeesche wereld kwamen niet alleen de staande legers, maar kreeg men de onafgebroken en steeds uitgebreider militaristische Staatsregeling, waarbij in zijn uiterste consequentie het geheele volk zal moeten gewapend worden en eigenlijk steeds gewapend zal moeten blijven. Deze oorlogstoestand, die begint bij den 'knaap en eindigt bij den gekromden grijsaard, die reeds den priester in de loopgraven zet met het geweer tegen den schouder en waarbij straks ook de vrouwen zullen betrokken worden, omdat zij anders als franc-tireurs zouden kunnen optreden, kan niet strooken met 's menschen bestemming, als hij ten minste Christen is of er zelfs maar iets van weg heeft. Ik geloof, dat het Duitsche Staatsmilitarisme als de meest geraffineerde ketterij op dit gebied kan worden beschouwd en dat juist wat het aan België berokkend heeft er toe leiden zal, dat het een einde zal nemen. De menschheid zal er zoozeer van gaan walgen, dat zij er nooit in zal toestemmen het als een wereldsysteem te aanvaarden. Men behoeft nog volstrekt niet van éen eeuwigen, algemeenen vrede onder de menschen en onder de volken te droomen om te kunnen aannemen, dat na dezen oorlog de natiën, als zij weer eens mochten worden genood op een groot bloedfeest, zullen antwoorden met een afdoend : „Wij willen niet 1" Het zou de eerste verstandige revolutie zijn, die ze konden uitvoeren. Maar ik denk, dat het niet , tot zulk een uiterste zal behoeven te komen en heb daarvoor goede redenen en een voorbeeld. Er is toch eenmaal in de moderne tijden een oorlog gevoerd aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan, die eenige gelijkenis had met den huidigen krijg in Europa. Het liep over de afschaffing der slavenhouderij in Noord-Amerika. In een deel der Staten was men voor het behoud van het slavenstelsel en in het andere wilde men de dienstbaarheid in dien vorm niet langer dulden. Het gold, naar men beiderzijds verzekerde , een beginsel. De eene partij zeide te vechten voor de vrijheid ook van de kleurlingen; de andere hield staande, dat het hun noodlot was, dienstbaar en verkocht te blijven zooals zij het waren tot dusver. Zij heetten de kinderen en nazaten van Cham, die vaders vloek te dragen hadden. En Lavigerie leefde nog niet ! Men sla er de litteratuur dier dagen maar eens op na. In waarheid echter was de strijd er een voor zuiver materiëele belangen, daar de eene groep meende .
323
niet te kunnen welvaren zonder exploitatie der. slaven en de andere deze niet noodig had. De strijd is na veel bloedvergieten beslist en... er is daarna in Noord-Amerika geen oorlog meer geweest en naar menschelijke berekening zal hij er ook nooit komen. De verschillende Staten sloten zich aaneen tot een Unie en telkens als er weer een territorie voldoende geordend en geciviliseerd was, werd zij een Staat en kreeg de gestreepte banier een nieuwe witte ster er bij. Is het nu zoo onmogelijk, dat ditzelfde zal gebeuren in Europa waar toch elke Staat zijn eigen stelsel kan houden, wat niet den minsten afbreuk behoeft te doen aan de algemeene welvaart wanneer zij zich eens tot één algemeene Unie vereenigen? Natuurlijk niet en het gaat ook dien weg op, al zal het hier en daar wat moeite kosten om den stroom der volken in één bedding te doen vloeien. Er zullen hooge vorstelijke waanvoorstellingen en Messiaansche aanvechtingen moeten worden gekeerd ; er zullen hooge katheders moeten worden afgebroken en zij die erop staan zullen naar de lagere school der practijk moeten verhuizen ; er zullen diplomatieke antiquiteiten naar musea moeten overgebracht; er zullen militaire knevels moeten geknipt ; er zullen Staatsbudgetten moeten herzien, parlementaire usances en geheimenissen worden gereformeerd, roode, groene en gele boeken losgetornd, instellingen uit de dagen van den dierenstrijd in het Colyseum opgeruimd, ja er zal heel wat moeten gebeuren, waarvan menigeen nu nog niet bevroeden kan dat het gebeuren zal. Maar waar zulk een algemeene weerzin heerscht om wat nu bestaat tot verdere ontwikkeling te la ten komen, daar kan het niet uitblijven of de menschheid zal, hoezeer ook gedemoraliseerd, nog wel de kracht vinden om het tot. dusver doorleefde tijdperk der wereldgeschiedenis in Europa af te sluiten. Het schijnt, dat wie thans bidt om vrede, een dwaas en tot niets nuttig werk verricht, omdat nog altijd niet is verzaakt aan de leus : „si vis pacem para bellum" en men gezien heeft, dat het voorbereiden van den oorlog toch den oorlog in het leven roept. Maar dat is slechts schijn. Het bidden om den vrede, ook tusschen de volkeren van Europa, heeft den allerhoogsten zin en als men het doet in den goeden geest, dan zal het gebed worden verhoord. Daarbij is echter nog iets meer noodig, en wel, dat men werke met de middelen, die geoorloofd zijn ; middelen van particuliere en volkspropaganda, van wetenschap en kunst, van onderlinge verdraagzaamheid en beoefening van naastenliefde, zelfbedwang en tucht, beperking in -
324
stoffelijke eischen en begeerten en vooral het verwerpen van oude en vermolmde wijsheden, die nog zijn overgebleven uit een hei beschaving, toen Caesar zich goddelijke eer liet brengen-densch en daarmede het bewijs leverde, dat hij juist was een onbewust handlanger van Gods Aap. Dan zal men over de wereld wel den Keizer van harte den cijnspenning blijven geven, maar ook niet meer, en zeker niet het alleen aan God toekomende persoonlijk leven en dat zijner kinderen. Het begrip van de overwaarde der collectiviteit boven het individu zal tegelijkertijd op sociaal gebied door dezen oorlog een knak bekomen, die het hoog noodig heeft en waarvan het geluid reeds in de verte hoorbaar is geworden als nagalm van het in den donder van het geschut wegstervend Internationalisme, dat zich meende te kunnen vestigen op de puin een Christendom, buiten God en Diens geopenbaarde leer.-hopenva Maar er is nog een andere reden, waarom er aan een Europeeschen Statenbond zonder oorlogslegers niet behoeft te worden gewanhoopt, nadat deze oorlog zal hebben uitgewoed. Er is een tijd geweest, toen er nog heel wat meer kleine potentaten regeerden dan nu en waarin de regenten van steden, graven, hertogen en met wereldlijk gezag bekleede bisschoppen tegen elkaar en onderling de bloedigste oorlogen voerden. Wij behoeven slechts de bladen van het Nederlandsche Geschiedenisboek op te slaan om te weten, hoe de Noord-Nederlandsche volksagglomeratie nog maar een drietal eeuwen bestaat en vóór dien tijd de machthebbers elkaar nu en dan met behulp van gehuurd en van heinde en ver aangeworven krijgsvolk te lijf gingen. Hollanders, Vla Friezen en Gelderschen streden vaak tegen elkaar en de-minge, bewoners van het Sticht waren in zekeren zin erfvijanden van die aan den Amstel, welke torens en wallen moesten bouwen om eindelijk te kunnen uitroepen , Swycht Utrecht !" Als men den menschen uit die dagen had verteld, dat van hun geharrewar over een opgeraapten handschoen, over een geschaakte bruid, over een tolheffing, over een brug of een watertje, over een strook grond of een geweigerden knieval, drie eeuwen later slechts een herinnering als van een guitige operette zou overblijven, dan zouden zij het niet geloofd hebben ; ze zouden een artikel als dit voor de proeve van een „sotte kluyt" hebben gehouden en den schrijver te pronk hebben gezet of als een, die met molentjes liep, en die in de gaten moest worden gehouden. Het verstandige is intusschen over ons gekomen en het geldt nu: 325
Hier en aan den overkant, Hier en daar is Nederland. Zoo kan het ook worden onder de Europeesche volken, als zij maar het juk van het hyper- militarisme willen afschudden err zich ontworstelen aan cie obsessie, dat aan eenig volk een suprematie toekomt over het andere. De vraag die thans, na het dooreenwerpen van alle wereldvolken, aan de orde is, gaat worden opgelost! Eindelijk zijn ook de misslagen der oorlogverklaarders van het huidig seizoen zoó openbaar, dat ze vanzelf niet meer op het alignement kunnen blijven, maar zullen vallen met den laatsten soldaat, die sneeft ' ten gevolge van hun foutieve bewegingen. En de hoogste valt het diepst! Wie een halve eeuw een oorlog voorbereidt en zijn geheele land, zijn burgers, zijn school,. zijn wetenschap, zijn kunst, litteratuur, handel, nijverheid, spooren waterwegen, geldzaken, kortom alles in één lijn heeft laten loopen naar de emplacementen voor legers van millioenen en. dan, nog een tractaatschennis noodig heeft om tot zijn doel te komen, en die dan nOg zijn doel mist, omdat een klein militair ongeschoold en militair slecht aangevoerd volk, niet met den pink op den broeksnaad wil staan, om doortocht te geven aan een half millioen soldaten en ze in de paradepas naar Parijs te zien trekken, die heeft als strateeg en als kenner van volkskarakters, een hoogst belangrijk en overwegend element in elken oorlog,. afgedaan en moet van den beginne af aan 't studeeren, na de hooge boete te hebben betaald, waarop zelfs de spaarpot van Spandaw niet berekend is. Men denke zich eens, hoe geheel anders deze oorlog zou geloopen hebben, als de Generale Staf te Berlijn eens den oorlog tegen - de belagers van het Duitsche volk gericht. had tegen die belagers zelf, zonder er een neutraal volk in te' halen. Laat het zijn, dat Engeland Frankrijk alleen aan de Kanaalkust had bijgestaan, het zou onvermogend zijn geweest te ver dat de Duitsche Kroonprins reeds lang te Parijs en-hinder, Von Hindenberg al in Petersburg had - gezeten. Nu heeft dat kleine Belgische volk en zijn sympathiek Vorstenpaar de nooit uit te wisschen glorie, dat het zij het ook ten koste van zijn bloed, zijn schoone landouwen, zijn kunstschatten en zijn lieve en bekoorlijke stedekens de eer van alle kleine, zelfstandige volken heeft gered en kun recht van bestaan heeft bewezen. Aan het hardnekkig loopend militair gerucht, dat kleine volken ,
-
'326
noodzakelijk ten gronde moeten gaan, is het zwijgen opgelegd, er zullen nu meer kleine volken en zelfstandige formaties opkomen, en er zal onder -de volken geen klasse-justitie meer zijn, die uitspraak doet met het kanon. De bewustheid daarvan is het groote geheim, dat thans over de oorlogsvelden zweeft, dat zich vastzet in het brein der volken, hier en aan den overkant, en -dat bijzonder in ons land de volle neutraliteit heeft omgezet in een _ broederlijke zorg voor het vermoorde en vertrapte volk, waarmee, ditmaal niet alleen de Congresheeren, maar in hoofdzaak de vrije volken te spreken zullen krijgen .... als straks de Vredezonne doorbreekt! NASCHRIFT. Na het bovenstaande te hebben geschreven, gewerd mij een nummer der „New York Times", waarin dr. Eliot, oudpresident van de „Havard-University", een artikel schreef, dat zeer stellig de meening weergeeft van de beste en meest ontwikkelde Amerikanen. Na te hebben opgemerkt, dat alle natiën, die als hoofdtaak van den Staat beschouwen, recht en welvaart der individuën te verzekeren, moeten hopen op de nederlaag van Duitschland, zegt hij van oordeel te zijn, dat de wensch van diezelfde natiën is : het humane en beschaafde Duitschland, met zijn genie van onderzoek, moet niet ondergaan ; maar het is immers ook niet gedwongen, te kiezen tusschen een leven van overheersching in Europa of den nationalen dood? Sprekende over hetgeen naar zijn meening het resultaat van den oorlog zou moeten zijn, zegt dr. Eliot, dat er geen wereldrijk voor eenig ras of Regeering moet wezen, geen onverantwoordelijke Regeeringen meer, geen geheime diplomatie, geen conscriptielegers. Uit den chaos moet een gefedereerd Europa te voorschijn komen, een „liga van vrije natiën ", die de integriteit -der zwakken zou moeten beschermen, de heiligheid van ver handhaven en een grondslag voor een beperking der-dragen bewapeningen. „In de conferentie, die te eenigertijd zal bijeenkomen om de vredesvoorwaarden te regelen en dus de toekomstige levensvoorwaarden in Europa moge het voorbeeld van de Amerikaansche Republiek wat betreft bewapening, oorlog, openbaarheid, tractaten, openbare vrijheid, veiligheid en voorspoed eenigen invloed oefenen !" Ziedaar dunkt mij een gezond Americanisme. Zou men in het land, dat zich zelf schiep door een Unie van Utrecht, niet denken aan een Europeesche Unie van 's Gravenhage ? Men is er al 327
mee bezig, naar wij hebben kunnen lezen. Geen volk ter wereld zal er anders over denken dan Dr. Eliot en heeft er ooit anders over gedacht. Nergens 'bestond of bestaat er haat of afkeer tegen 'de menschen, die in Beieren, in Wurtemberg, in Saksen, in Pruisen. of waar ook tusscheri de Alpen en de Oostzee hun stamhuis hebben of gehad hebben. Hier in Nederland kunnen wij daar het best over oordeelen. Alleen het „Deutschthum'', het begrip, waaraan thans de Pruisische Staat de geheele mannelijke bevolking van de bij hem aangesloten rijken en vazalstaten wil opofferen, gaat er bij de wereld niet in. Een geweldige fout der Duitsche politici uit de school jan Bismarck ' is, dat zij de afschuwelijkheid ervan op al te drastische wijze in België hebben gedemonstreerd, een fout die nooit meer is goed te maken, ook niet met den inhoud van honderd Spandawsche torens. VALENTIJN.
CiODSDIENST BIJ DE„WILDEN".
.
Tegenover het hardnekkige pogen van socialisten en anderen,. .om den gewonen man te brengen tot loochening van God, staat met Openbaring, Katholieke Kerk, gezond verstand en geweten, ook de geschiedenis als onverwinlijke tegenstander en veroordee-lend rechter. God loochenen ? En al die eeuwen en eeuwen dan,. waarvan ook de ongewijde geschiedenis getuigt, dat God is gekend. en vereerd? Hoe kwamen de meuschen er toe, hoe konden zij er toe komen, zoo zij niet zeker waren van de zaak? Waarlijk, een onoverkomelijke moeielijkheid te meer, dat geschiedkundig getui-genis ! Doch daar, waar men voor onwaarheden en dwaasheden niet teruggaat, om de gewone menschen van God af te trekken,.. daar vond men er wat op, al raakte ook dit kant noch wal.. Socialistische grootheden gaan daarbij als volgt te werk. Zij schrijven zóó, alsof er nooit iets bestaan had van GoddelijkeOpenbaring, van Goddelijke wetgeving en instelling vóór Christus' komst, van de stichting der Kerk door een Goddelijken Persoon, van Zijne wonderen, enz. enz. En nadat zij, met verstand. en geweten, ook de ;eschied°n s op 'nverdragelijke manier ver-
-
328
loochend hebben, zetten zij op : Handel en nijverheid en andere zaken, die lichamelijk onderhoud en stoffelijke welvaart. betreffen, deden godsdienst ontstaan en veranderen. ZOO idiootachtig dom was, volgens hen, de menschheid, dat zij zich op geheel verstandboze en onredelijke wijze banden van godsdienst aanlegde ! Die heeren willen ons ook met geweld doen gelooven, dat zij nazaten zijn van dierlijke voorouders, en dat het daarom met de oudste menschen nog heel minnetjes geschapen stond: nog >erg dom, ziet u! Toen er nu in den ouden tijd nog zoo geen handel en nijverheid was bij de menschen, en deze nog weinig wisten van de natuurkrachten, aanbaden zij zon, bliksem, bergen, vuur enz. Zoo wordt beweerd. En het bewijs ? Zoo is het nog bij de zoogenaamde natuurvolken, zeggen ze. Ware dit zoo, dan bewees het nog niets voor de onzinnige stelling, dat de godsdienst het ontstaan dankt aan maatschappelijke toestanden, handel en dergelijke dingen ! Maar het is niet zoo. IJverige onderzoekingen van scherpziende mannen brachten aan het licht, dat over geheel het zoogenoemde heidensche Afrika tot bij de meest wilde zoogenoemde natuurvolken God wordt gekend en vereerd, God, de eeuwige Opperheer en Vergelder. Dat bleek uit de taal, uit de vereering en gebeden tot God en uit gesprekken dier menschen met mis vooral. De Bantu- negers, die zich bijna over de be--sionare nedenhelft van Afrika hebben verbreid, noemen God met benamingen, welke beteekenen: Hij, die spreekt en maakt en ordent en bezit; wat dus wijst op ons: Schepper en Heer... Een heele reeks woorden, welke die begrippen uitdrukken, worden gevonden bij de verschillende stammen tot in het hart van Zwart - Afrika. Een tweede reeks woorden worden gebezigd om uit te drukken : de Machtige, de Sterke, de Allerhoogste, om daarmee het begrip God te kennen te geven. Een derde wijze, om God aan te duiden, mag bijzonder vindingrijk heeten. De menschenziel benoemen Bantu- negers met een woord, dat leven beteekent. Van dat woord bedienen zij zich dan om uit te drukken : menschenziel, zielen der- afgestorvenen, andere geesten, God ; door middel van voorvoegsels ziet men het onder leven ; m-tima, umu-tima en andere is menschen--scheid.Ima ziel ; mo-dimo e. a. : zielen van afgestorvenen ; me-limo, meervoud, andere geesten, doch Mo-limo, enkelvoud, is God. Soms is verwarring mogelijk van rno-limo, lageren geest, en God, als in
,
,
329
Matabelenland : doch daar letten zij op. Zoo pogen zij de Bron des Levens met een passenden naam te noemen. Een vierde wijze, om God aan te duiden, komt in beteekenis neer op :. de Allerhoogste, de Hemelsche. Zeer verbreid is die benaming onder de Bantu- negers in Oost - Afrika, doch strekt zich ook naar de andere streken uit. Met onderscheidene woorden, die die'. beteekenis hebben, wordt God aldus ook bij die verscheidene stammen aangeduid. Bijv. : mu-gulu, degene des hemels ; mukuru, 'degene uit den hooge, mu-lungu hetzelfde, enz. Zien zij verder in de zon een zinnebeeld Gods : ze dragen zorg, die schitterende, weldadige bron van licht en warmte niet met God te verwarren, 1-zuwa, zon ; Ka-zowa, God ; e-kumbi,. zon, Lu -kubi, God. Of wel (bij den berg Kilimandscharo) men neemt hetzelfde woord rua voor zon en God, doch onderscheidt beiden door het bijgevoegd werkwoord : li voor 't werkwoord als er van de zon, i er voor, als er van God gesproken wordt. Of wel ze , zeggen rua Mu-rungu, welk laatste woord slechts voor God wordt gebezigd. Zóoals bij de Bantu- negers bleek ook bij andere in Afrika wonende negers de kennis van God. Reeds Livingstone, de beroemde Afrika-reiziger, had het opgemerkt, dat in Afrika algemeen werd aangenomen het bestaan van God en een leven hierna, ook bij de Hottentotten en Boschjesmannen. Van Hottentotten weet men zelfs, dat zij 's morgens geknield naar het Oosten gekeerd baden tot den Vader der Vaderen. Aldus wordt over die geheele zwarte Afrikaansche bevolking God gekend, en zoover het hun mogelijk is, met passende namen. genoemd. Beelden van God maken zij niet. Evenmin gelooven zij, dat tooverijen eenigen invloed op God hebben. Een onderzoeker vroeg eenen neger, of zij geen beelden van God maakten. „Wie zou zóó dom kunnen zijn ?" was het antwoord. Waar is God ? Onderzoekers ontvingen bij stammen in Oost Afrika ten antwoord : Overal, waar gij gaat ; God ziet u, God .hoort u ; zelfs als gij u in eene spelonk verbergt. Ook is het bidden tot God, het vreezen voor Gods toorn, een bewijs van hun begrip, dat God weet wat zij doen... En Zoo bleek, dat Banku- negers, en met hen anderen, weten: God is niet een mensch ; ook niet een menschenziel ; ook niet de ziel van een gestorven mensch, noch een gewone geest, Hij .
-
-
330
is een Mu-lungu. Hij is ook niet het licht, de zon, de hemel; Hij is daar wel, doch Hij is dat niet. Hij is de Heer van dat alles, verheven boven dat alles, geeft alles het aanzijn en is Heer van leven en dood. Hoe meer men onderzocht, des te meer werd het klaar, dat atheïsme hun vreemd is, doch ook dat eigenlijk veelgodendom hun vreemd is, dien zwarten Afrikaanders. En ook is duidelijk gebleken, dat die zoogenoemde ,natuurvolken" n i e t de zon, de bliksem, enz. als God aanbidden, zooals socialistische volks misleiders aan hun lezers wijsmaken ! Ook niet de allerlaagst onder die zeer laag staande volken : Boschjesmannen en Negrillen, welke laatste niets bezitten, in jacht en visscherij en dergelijke primitieve middelen hun bestaan zoeken, geen landbouw, veeteelt of eenige industrie hebben. Zoo bevonden eerlijke, onvermoeide mannen, als Mgr. le Roy, die twintig jaren onder de zwarten leefde en her- en derwaarts toog, en andere missionarissen ; en ook eerlijke leeken- reizigers, schoon veelal niet in dien omvang als Mgr. le Roy, wijl zij een beperkter tijd en veld van onderzoek hadden en ook veelal niet het vertrouwen dier » wilden" konden winnen. Doch men ga daarover niet informeeren bij hen, en bij de napraters van hen, die voorop zetten : God m a g n i e t gekend zijn bij die volken ! Dan komt men met averechtsche ideeën over Afrika tehuis. Negrillen (waarschijnlijk het oudste volk van Zwart - Afrika) verhaalden van God, die hun alles gaf : wouden, water, alles ; die leven doet en sterven, na den dood den mensch loont of straft, doch die onzichtbaar is, nooit door een mensch gezien. En daar zij allen dat zeggen en hun vaderen ook, en offers en gebeden aanbieden aan God, zoo stemmen die verscheidene negervolken. overeen. Zeker is er veel ontaarding in Afrika. De daadwerkelijke ver bij velen minder jegens God dan jegens-eringdofsb.v geesten, die zij zich nader achten en wier kwade gezindheid zij vreezen ; en jegens de zielen der voorouders, die ze zich ook al te vriend meenen te moeten houden. Onder de Negrillen is er echter minder vrees voor die geesten en zielen, maar wel voor God, die alles geeft, doch ook nemen kan, en wien dus bijzonder offers gebracht worden. Gruwelijke moordenarijen van kinderen en volwassenen komen er voor; menschenoffers nog bij sommige stammen, moord van sommige kinderen meer. Doch die ontaarding en zelfs hun misdrijven verhinderen niet, dat God gekend, 331
vereerd en aanbeden wordt en duidelijk onderscheiden van de schepselen, ook niet als een Oppergod onder andere goden, maar als alleén -God wordt erkend. Vandaar ook het begrip van zonde, dat veelvuldig bij die zwarten werd gevonden : spreken tegen Gods eer, diefstal, echt vele gevallen, valsche getuigenis en andere. Aan Oost--breukin en Westkust vond men zelfs een soort van biecht met absolutie, waarna de „biechteling''' met verlicht hart henengaat. Vandaar ook het denkbeeld van boete voor de zonde door gaven of straf. En dan volgt nog het andere leven, het oordeel Gods, zooals wij zagen. Is het wonder, dat missionarissen de leer der Tien Geboden vrij gemakkelijk geleerd en opgenomen zagen door zwarte kinderen ? Evenzoo bleek God gekend bij de Massai-negers, die ongeveer ten Noord-Oosten der Bantu wonen en zich scherp afgescheiden hielden van andere volken. Gedurig spreken zij van Hem, van . En-Ngai, die, hoewel onzichtbaar, overal is. Zij bidden tot Hem, de mannen minder evenwel dan de vrouwen, die gewoon tweemaal daags, ''s morgens en 's avonds, tot God bidden.-lijk Hunne noordelijke buren, de Galla's, die een groote uitgestrektheid bewonen, doch daar, in het uiterste Westen van hun land, nog zoogezegd heidenen bleven, spreken veel van God en bidden veel tot -Hem, tot Waka, dien zij aanspreken met : o goede God, o mijn goede God, Waka-yo, Waka-yo-ko ! Een missionaris schrijft van hen: Men kan zeggen, dat de Galla's in de gedachte aan God en Zijnen Naam geheel opgaan, zoozeer zijn hun ge-
sprekken doorweven met : ,,Waka, den hemel en de engelen." Want de laatste, de goede geesten, de ,,zaligen" zijn, zeggen zij, onderdanig aan Waka. Bij de Joruba- negers in Soedan werd eveneens de vaste overtuiging gevonden van het bestaan van één hoogste Wezen, Heer aller dingen. Wat we alzoo over Zwart-Afrika verspreid vinden : de kennis en vereering van God, dat werd ook buiten Afrika gevonden,. bijv. op Malakka : vereering van één God, Die de wereld schiep en bewaart, en Die onzichtbaar is. Op de Andamanen-eilanden, in de Golf van Bengalen, erkennen de ruwe inlanders God, onzichtbaar, onsterfelijk, Schepper, Rechter na den dood, en zij brengen Hem offers en gebeden. In Zuid-Oostelijk Australië wonen oude bewoners des lands, die staan op den laagsten trap van beschaving. Zij vereeren één 332
hoogste Wezen, dat alles hier heeft gemaakt, het goede loont en 't kwade straft, Vergelder na den dood. En zoo voorts. Het is dus volstrekt onwaar, dat d e zoogenaamde n at u u rv o 1 k e n geen kennis van God zouden hebben en zon, vuur, enz. als hoogste wezens zouden aanbidden ! Dit wilde ik vast even doen zien. Veel ' onkruid heeft zich in Afrika geslingerd om den boom der Godsvereering bij de Zwarten, en vele gruwelijke dingen komen er voor. Over het algemeen schijnen de volksstammen, die in beschaving het laagste staan onder die laagstaanden, de Godsvereering het minst omhangen te hebben met bijgeloovigheden en praktijken, die wij wel met den naam van gruweldaden moeten bestempelen. Bij dit alles blijft het voor ons, Roomsche menschen, een heerlijke, zeer verblijdende gedachte, dat God daar bleek gekend, vereerd en aanbeden te worden, zooals wij zagen. Liefderijke werking der Voorzienigheid straalt ons ook daarin tegen. En wie zal kunnen aantoonen, dat daar, bij die volkeren, behalve natuurlijke kennis door de rede, niet ook bestaat kennis, verkregen door de Goddelijke Openbaring en onder de werking van Gods bovennatuurlijke genade bewaard, voortgezet en geleid ? Wie weet, hoeveel zulke arme stakkers wij eens zullen zien staan aan 's Heeren rechterhand.... Hoe komt gij hier, zwarte man ? Wel, blanke broeder, ik behoorde tot de ziel der Kerk! J TH. ROSMULDER, S. J. 's.Gravenhage. ,
333
BIDDEN VOOR DEN VREDE ^ EN NOG WAT. Toen in den zomer van 1913 op onze scholen gebeden werd voor den goeden uitslag der Kamerverkiezingen voor het behoud van het rechtsch bewind, ontbrak het niet aan schimpscheuten en schampere opmerkingen. Uit naam der paedagogiek protesteerde men tegen het betrekken der jeugd in de politiek. Mannen, die den naam van God slechts schouderophalend en spotlachend aanhooren, toonden zich heftig verontwaardigd over hetgeen zij noemden » misbruik van Gods naam ". Vol schijnheiligheid verweten zij den, christelijken, dat zij, door den naam van God aan te roepen en onder irnroeping van Zijn zegen den stembusstrijd te voeren, ergernis gaven aan velen, die dien heiligen naam in de binnenkamer van hun hart in hooge eere hielden, doch dien naam niet wilden mengen in het gekonkel en het geknoei van den stembusstrijd. Nu de oorlogsfakkel ontbrand is, nu de oorlog woedt, de furie duizenden offers vraagt, den oogst vernietigt en de landen ontvolkt nu millioenen jeugdige, krachtige, werkzame handen onttrokken worden aan den arbeid en het voortbrengen van wel oorlogsmonster in de landouwen spookt met de-vart,nuhe brandende dorpen tot toorts en den doodsengel tot gids, stijgt uit duizendei hart de smeekbede op : „Spaar, Heer, spaar uw volk !" Beschaving, waar is uw rijk? Liefde, waar is uw tempel? Zelfverloochening, waar zijn uw altaren ? De wetenschap, die zege onzer eeuw, die het licht slaat uit de steenkool en den-pral bliksem neemt tot bode (Ier gedachte, zij leent haar schatten en past haar stelsels toe tot de volmaking der moordwerktuigen, die met wiskunstige zekerheid dood en verderf zaaien. De moderne beschaving heeft God slechts gezocht als een meetkundige formule, als een interessant psychologisch verschijnsel. Thans gevoelt menigeen Hem van nabij in het geweten, als de Heilige, die in het vuur, den verdelger van alle kaf, woont, en deemoedig zinkt hij op de knieën en met ten hemel gerichten blik smeekt hij : » Spaar, God, spaar Uw volk!" -
334
Thans keeren velen tot zich zelven in en beginnen een zuiveringskuur. „Ik heb gezondigd" klinkt het in veler gemoed en uit het rouwmoedig hart worden vonken geslagen, die als een heilig offervuur het booze verteren. Nu God aan den hemel de oorlogsvaan uisteekt, kruipen velen biddend naar het kruis, die Hem lasterden en hoonden, toen Hij de schatkamers Zijner goedheid opendè en met volle handen welvaart en voorspoed uitstrooide. Zwarte damp en onweerswolken dalen dwarlend van omhoog, Dreunend. dreigen donderslagen, bliksemvuur verbijstert 't oog. Maar zooals de storm de meren zuivert en de aardkorst voedt, Zoo wordt ons het leed ten zegen door vernieuwing van 't gemoed. Thans gevoelt de verdwaasde schare de nabijheid Gods. De grootte der tekorten, het lange uitstel der groote afrekening overwegende, kan men zich een zwakke voorstelling maken van datgene, wat Gods eindgericht zal wezen.
Wee ons als de dammen breken, Sedert eeuwen vast gebouwd! Wee, als zich de zonden wreken, Sinds den Zondvloed opgestouwd! De groote catastrophe, de wereldoorlog, vertoont ons daarvan slechts een zeer flauw beeld. Want voor hoe korten tijd, voor welken beperkten kring moesten Ninive, Carthago of Jerusalem afrekenen, en toch, de eene steen bleef niet op den andere, geen mensch bleef in het leven. In overeenstemming daarmee is het woord van den Meester des gerichts : „En de menschen zul bezwijken van schrik en verwachting der dingen, die der-len gansche wereld zullen overkomen." Zouden allen erkennen, dat de moderne cultuur Gods wrekende arm fel tuchtigend over Europa deed nederdalen ? Zouden zij zich angstig en gejaagd afvragen, wat is de vrucht onzer sombere wereldbeschouwing, van al de inspanning ons getroost, van alle offers- door ons gebracht, van al den arbeid door ons verricht om de toestanden te verbeteren, om de toenadering mogelijk te maken, om op andere wijze het „Vrede op aarde" in vervulling te doen gaan ? Ziet. Nog beheerscht de willekeur der enkelen de wenschen en belangen der menigte ; nog zijn de scheidsmuren niet weg335
gevallen, die tusschen de volkeren bestaan, maar drijft de leer eener arglistige staatkunde ze, als woeste horden, tegen elkander, om te verwoesten en te vernielen wat de nijvere zorg, wat de volhardende toewijding heeft gesticht. Eén woord, één wapenkreet en alle banden van vriendschap worden vergeten en het ruw geweld, de materieele overmacht, de brutale kracht treden in de plaats van menschelijkheid en overreding. Vragen allen zich angstig en gejaagd af, of zij staan voor het werk der vernieling en of 't na dien nacht niet meer dag zal worden ? Zien allen in, dat er geen redding buiten Christus mogelijk is? In de -- ,,Amsterdammer ", weekblad voor Nederland (No. 1945) .trof men een kroniek aan, waarvoor de schrijver geen pakkender opschrift wist te bedenken dan : „ Zalig zijn de armen van geest." Nadat in deze kroniek uiteengezet is, hoe de oorlogvoerende machten de schuld van den uitgebarsten krijg op elkander trachten te schuiven en hoe ze over en weer met beschuldigingen van wreedheid en barbaarschheid voor den dag komen, wordt gezegd, dat de arme, onwetende Russen nog maar 't best af zijn, daar zij in den oorlog gaan en niet weten waarom. Ziehier de hoogste wijsheid! Bij den donder van het kanon moeten alle overleggingen zwijgen. Teti slotte wordt de volgende wijsheid gelucht: Bij deze algemeene ontstentenis van nuchterheid en kalmte, waar enkel het dierlijk hartstochtelijke gevoeld wordt, hebben natuurlijk de godsdiénstfanatieken van elke pluimage vrij en pleizierig spel en wij zijn te zamen zoo laag gezonken, dat wij het voorstel van president Wilson en van Vrede door Recht" maar aannemen en voor den eirede eens hartelijk bidden moeten. Het middel schijnt wel niet grandioos, maar dat is het menschdom tegenwoordig ook niet, en ons verstandelijk oordeel heeft voorloopig afgedaan." Daar hebbers we 't. nu. „wij zijn zóó laag gezonken, dat wij maar moeten gaan bidden." „Dat middel is wel niet grandioos, maar 't kan nu wel, want ons verstandelijk oordeel heeft afgedaan." K'an, het treuriger ? En dat terwijl een groot deel van ons volk zich smeekend 'heeft geschaard rondom een biddende Koningin, terwijl de tucht -roedGs gaat over een groot deel van Europa. -
336
Toen Achab werd aangezegd, dat God hem kastijden zou, trok hij een zak om zijn lendenen en verootmoedigde hij zich, al was van ware ootmoediging en oprecht berouw ook geen sprake. Maar deze kroniekschrijver heeft geheel en al met God afgedaan. 0, als ons ' volk eens weigerde met hem acht te. slaan op de roepstem, die in deze ernstige tijden van Godswege tot ons komt. Als de tuchtroede, die ons land dan toch ook zijdelings treft, ongemerkt langs ons heen ging. Laten wij onzen plicht beseffen. Gelukkig, daar worden biddagen gehouden en hartelijk zullen wij ons verheugen, als ook van overheidswege den biddag voor ,ons land wordt uitgeschreven. Laat ons niet vertsagen in het gebed; tegenover de spotlust van den kroniekschrijver in de ,, Amsterdammer" moet ons gebed te krachtiger door de wolken dringen. Maar dat is niet voldoende. Daar moet in ons hart ontwaken een hartgrondig berouw over nationale zonden, daar moet komen een terugkeer tot God en Zijn gebod ! De geeselroede gaat over Europa en 's Heeren roepstem klinkt: „Doet boete.` Misschien zal het Hem behagen ons genadig te zijn. Mis schien zal het vale paard niet verschijnen op de Hollandsche velden. -
En dan? Zal dan alles weer zijn zooals vroeger ? Zullen de oude zonden weer gevonden worden? Achab volhardde in het kwaad. Israël volgde den koning en Gods hand drukte zwaar op vorst en volk beide. Moet het ons volk ook aldus vergaan? Alleen langs den weg van ware ver zegen te vinden. -otmedigns Och, of nog eenmaal van heel ons volk gezegd zou kunnen worden : » Het volk van Nederland bidt." Dan zullen de nevelen van den nacht wijken voor het schitterend licht van den dageraad en voor het gloren van den morgen. In de doodschheid van den winter sluimert het wordingsproces der nieuwe ontwikkeling. De zon kust het sneeuwklokje, dat de lente voorspelt, kleurt de velden met den weerschijn des hemels en rijpt de vruchten van het vrijgevig najaar. De winter en stormen voeren de zaadkorrels mede tot bevruchting en wasdom. En dan zouden wij twijfelen aan Gods liefde, die ons bezoekt, om ons van het schuim te louteren en ons te maken tot een uitgelezen vat, tot het werktuig zijner genade! Z. C. G. J. M.
-
-
337
^
EEN EERSTE STAP.
I4
Met voldoening, geachte heer Valentijn, heb ik gelezen hoe de zeer buitengewone omstandigheden, waarin wij sinds drie maanden leven, met de onweerstaanbare kracht van een 42 centimeter-mortier een bres hebben geschoten in een oude en in onzen modernen tijd mijns bedunkens sterk verouderde instelling, waartegen gedurende de laatste jaren reeds meermalen met alle wapengeweld van verstandelijke argumenten tevergeefs storm was geloopen. Ik bedoel het groenwezen bij onze studentenkorpsen. Gij hebt mij meermalen in de gelegenheid gesteld daarover mijn meening uit te spreken naar aanleiding van het indertijd verschenen boekje van professor De Groot thans te Berlijn gevestigd en de daaruit opgebloeide literatuur over de ontgroening en de ontgrbeningspraktijken. Al wat in woord en geschrift ter bestrijding van dezen schadelijken en ergerlijken uitwas van het studentenleven gepubliceerd werd in den vorm van feitenmateriaal, dat een ware acte van beschuldiging uitmaakte ; in dien van pogingen tot overtuiging en overreding der studentengeesten en studentengemoederen ; in dien van bewerking van het ouderlijke gezag en der ouderlijke beurzen het stuitte af op den halsstarrigen onwil der studentenkorpsen, die aan den ouden „mos" als vastgevroren bleken. Totdat daar plotseling de alles omverwerpende oorlog kwam, en aan het groenwezen in den vorm, die het tot dusverre zoo berucht gemaakt had, den nekslag gaf. Ho, laat ik niet te hard van stapel loopen. Want zóóver is het nog niet ! De gruwelijke ernst der tijden miste echter ook op de studentenkorpsen zijn uitwerking geenszins en men begreep dat het niet aanging een instelling als het groenwezen met al haar „gebruiken" laat ik mij van geen ander, scherper woord bedienen — te handhaven. Overal werd de groentijd verkort of het groenwezen in zijn meest kenmerkende eigenschappen gewijzigd, te Amsterdam, te Groningen, te Leiden, te Delft. Vergis ik mij niet, dan kon alleen de studentikoze bezetting van het uiterst conservatieve bolwerk Utrecht zich nog niet goed losmaken van den dierbaren ontgroeningstijd in zijn ouden vorm, maar behield zij dien ofschoon 338
in aanmerkelijk verkorten termijn. Doch meer dan één korps heeft dit jaar besloten tot het schijnbaar onmogelijk geachte en als zoodanig herhaaldelijk ook openlijk geproclameerde: de kennis voet van gelijkheid. Daar kwam het op aan ! De-makingop barbaarsche, de idiote volstrekte onderworpenheid van het eene individu dat den naam van „groen" draagt aan andere individuën, wien het lust over hem op de meest tyrannieke en vaak aller schandelijkste manier den „donderaar" te spelen, werd niet meer in overeenstemming geacht met de plotseling veranderde tijdsomstandigheden. En men deed daarom bij het toelaten van nieuwe leden in de korpsen water in den wijn, heel veel water, zoodat de groentijd zijn ergerniswekkend en belachelijk onsociaal karakter niet weg te redeneeren door holle phrases van korpsréctoren bij gelegenheidsspeeches geheel of grootendeels verloor. Bepaaldelijk heeft mij deze maatregel verheugd voorzooverre het betreft de stad mijner vroegere inwoning en studie, Delft, die na Utrecht tot dusverre misschien wel het meest vasthield aan den ouden „mos ", de oude traditie. In een onlangs door den Senaat van het Delftsche Studentenkorps gepubliceerde mededeeling las ik, dat het totaal korpsleden een respectabel getal aldaar nog ongeveer 600 bedraagt terwijl zich dit jaar, ondanks de ongunstige tijdsomstandigheden, nog 86 nieuwe leden hebben laten inschrijven. Welnu, ik vraag : indien de korpspresident ter gelegenheid van den eerstvolgenden d i e s n a t a 1 i s, in Maart, bij zijn gebruikelijke redevoering kan constateeren, dat de nieuwe wijze van ontgroening aan de eigenlijke bedoeling van het noviciaat niets geschaad heeft en het gehalte van het korps door de opneming van 86 nieuwe leden, geïnaugureerd volgens de methode 1914, onder geen enkel opzicht is verminderd ; indien men door een behandeling o p den voet van g e l ij k h e i d en in kor teren termijn tol de moreele zekerheid kan komen het korps te vermeerderen met een aantal flinke, joviale jongere leden -waarom zou men dan niet voor goed breken met de oude gewoonten, die zooveel aanleiding gaven tot gerechtvaardigde kritiek en den naam van het korps bij vele ouders in volslagen diskrediet dreigden te brengen ? Waarom zou deze eerste stap niet een definitieve stap kunnen zijn op den weg eener op den duur van tijd toch niet meer tegen te houden novitiaatshervorming ? Het Delftsche Studentenkorps neemt in de studentenbeweging onder T
-
339
zoo menig opzicht een eerste plaats in ; het is in 1903 begonnen aan de lustrum-maskerades een meer wetenschappelijk cachet te. geven -_- waarom zou het den moed missen en zich de eer laten. ontnemen tot een diep-ingrijpende b 1 ij v e n d e hervorming van den groentijd over te gaan en zich aldus meer en meer aan te passen aan de sociale opvatting van onzen tijd! Gij hebt eenigen tijd geleden de vriendelijkheid gehad mij te melden, dat een exemplaar van » Het Dompertje ", bevattende een opstel van mijn hand over de hervorming van den groentijd, door den secretaris van het Delftsch Studentenkorps was opgevraagd. Ik hoop, dal. ook deze weinige regelen in onze oude sociëteit Phoenix" -- hoeveel jeugdiger, grooter en schooner is zij sinds mijn studietijd uit haar asch verrezen ! door de korps gelezen mogen worden. -autorien
„
DELPHENSIS.
? LESSEN VAN DEN DAG. Er is hier geen sprake men zou het allicht kunnen meenen van hetgeen tot veredeling van het menschelijk geslacht en tot bevordering der beschaving sinds een paar maanden verricht wordt door 42-centimeter mortieren en onderzeeërs ; evenmin van het nieuwste middel om zich interessant te maken door het spreken der Fransche taal en het „klappen" van Vlaamsch, ten einde aldus te worden aangezie a voor een meer of minder welgesteld Belgisch vluchteling ; óók niet van de leugenachtige pedanterie van sommigen, die beweren door den oorlog geruïneerd te zijn en daarom te moeten » rondscharrelen" als alleen loopende personen ! --- met een jaarlijksch salaris van.... drie- of vierduizend gulden. Niets van dat alles of iets dergelijks uit de wereld van ontelbare kleinere waarnemingen, waarin men gedurende deze oorlogsdagen vanzelf verplaatst wordt. Daar zijn, waarde vrienden die dit leest, drie dingen, welke als groote verschijnselen, als merkwaardige lessen van den dag, de aandacht trekken. Allereereerst de zegepraal van het vaderlandslievend gevoel boven het zoogenaamd internationalisme, het droombeeld van hen, die in hun wijsgeerige illusiën alle landgrenzen, alle verschil van -,
340
karakter, historische ontwikkeling, natuurlijke eigenschappen, behoeften en idealen tusschen de volken wegdenken en wegcijferen,. en van heel de wereld één groot huishouden -— van Jan Steen natuurlijk ! _. zouden willen maken. Dit streven heeft zich het. krachtigst uitgesproken in de leerstellingen der socialisten en het. is, evenals het socialisme zelf, waarop' zoovelen als de krachtigste rem tegen den oorlog hadden gehoopt, bezweken door het gemis. aan een degelijken grondslag. De oorlog van 1914 heeft bewezen. dat nog altijd, wanneer het erop aankomt, het nationalisme en het patriotisme oplaaien als een machtig vuur. Bij alle volken en bij alle partijen. Zelfs en niet het minst ! bij de professioneele bestrijders van het militarisme : de sociaal-democraten. In. alle oorlogvoerende rijken heeft men getuige kunnen zijn van het verbluffende schouwspel, dat socialisten en predikers van algemeene dienstweigering te wapen snelden om het vaderland te verdedigen en lofzangen dichtten op oorlogsgod Mars, die plotseling hun schutspatroon scheen geworden. Een Vandervelde aanvaardt onder een Belgische regeering, die liever den oorlog met al zijn jammer dan den smaad der karakterloosheid verkiest, de waardigheid van staatsminister ; een Liebknecht geeft bereidwillig gehoor aan den oproep van den oppersten legerbevelhebber ; een Ludwig Frank sneuvelt met de wapenen in de vuist ; een Hervé, in vredestijd de meest rustelooze propagandist voor de algemeene desertie, snelt naar het front en wordt overweldigd door den „amour sacre de la patrie" ; de roode partij in den Duitschen Rijksdag, welke steeds weigerde eenig deel te nemen aan een eerbiedsbetuiging jegens den Keizer, zendt aan diens gemalin op haren verjaardag een gelukwensch en een hunner, de Badensche afgevaardigde Fendrich, gaat zelfs zoover, openlijk in een dagbladartikel te verklaren : „Onze kinderen en kindskinderen zullen nog spreken over de uitnemende en ordelijke wijze, waarop het militaire mechanisme werkte. Thans kan men zien waar de millioenen en milliarden, welke de regeering jaar op jaar bij de legerwetten vroeg, gebleven zijn. Men heeft onze mannen kunnen zien gaan, goed gekleed, goed geschoeid en goed uitgerust. Ook zij, die over het immer onverzadelijke militarisme menig hard woord hebben gesproken, danken thans God in stilte, dat in den Rijksdag ook tegen hun wil alles werd aangenomen immers, hoe zouden we er anders thans voorstaan ?" Welk een bekentenis ! Welk een phenomeen : een socialist, -
:
341
die GOD DANKT ik onderstreep ---- wijl, tegen den wil zijner partijgenooten in, het militarisme met millioenen en milliarden naar behooren gevoed is geworden ! Ja, het is waar wat reeds de Ouden zeiden : dat de tijden veranderen en met de tijden de menschen. Wij Nederlanders hebben deze waarheid ook in ietwat -anderen, minder sympathieken, vorm gedurende de jongste weken voor onze oogen zien leven. Herinnert gij u, mijne vrienden, de aangrijpende, ontroerende, ontzagwekkende openbaring van naasten wereld met eerbied en bewondering voor-liefd, gh ons kleine volk vervulde bij de invasie van meer dan de millioen ongelukkige en onbeschrijfelijk zwaar geteisterde Belgen.? Welk een hartelijkheid, welk een offervaardigheid, welk een als bij tooverslag in het leven geroepen organiseerend en administratief talent viel er toen te bewonderen !. De practische zin streed met de edelmoedigheid om den palm der overwinning. De beweging was - hevig, bijna hartstochtelijk. Doch in deze heerlijke eigen tevens hare zwakheid. Want evenals strenge meesters-schapenlg niet lang regeeren, zoo vermogen op welk gebied ook tot een uiterste spanning opgedreven levensuitingen en gemoedsaandoeningen niet lang weerstand te bieden aan de op haar inwerkende invloeden van buiten. Haar plotseling buiten de perken van het alledaagsche zich ontwikkelende afmeting draagt in zich de kiem eener even snel opkomende reactie. Dit is een algemeene waarheid, waarvan men het bestaan in dit bijzondere geval slechts met leedwezen opnieuw heeft kunnen vaststellen. De verkwik kende dauw der algemeene zucht tot leniging van schrijnende smart en ellende werd weldra gevolgd door den bevriezenden ijzel - eener stramme, strenge, stuursche officiëele armenzorg voor ongenoode gasten; het geestdriftig verlangen van geheel een volk .om de , rol van den barmhartigen Samaritaan te spelen, werd plotseling veranderd in een „zachten drang" om zich de zorg voor den langs den weg liggenden halfdood geslagen en van alles beroofden ongelukkige van den hals te schuiven ; de nuchtere, practische zin begon weer zóó sterk den boventoon te voeren, dat hij uit koele berekening de edelmoedigheid bijna smoorde. Bijna want het kwam er gelukkig niet toe, dank zij de hanen waakzaamheid van dat gedeelte der openbare meening, hetwelk gevormd wordt door de pers ; zi. verhinderde dat de nuchtere, hartelooze feiten het schoone beeld, hetwelk de wereld zich van
-
342
Holland's gastvrijheid en milddadigheid gevormd had, jammerlijk stuksloegen ZIJ redde door den machtigen invloed van haar luidklinkende stem in het oorlogsjaar 1914 ,,Holland's\glorie". Was deze wellicht bedreigd geworden door een overdreven„ zucht tot handhaving der zoogenaamde neutraliteit ? Stond de plotselinge gedaanteverwisseling -- van liefderijke verpleegster tot stugge stiefmoeder der Nederlandsche Maagd misschien onder invloeden uit den vreemde, die het liefst zouden bewerkt hebben, dat wij de ongelukkige Belgen meedoogenloos de woestijn. hunner ellende inzonden als Hagar met haren Ismaël ? Deze vraag blijve onbeantwoord, doch zij brengt ons vanzelf tot de waarneming van het derde verschijnsel : het onbestaanbare eener zoogenaamde neutraliteit of onzijdigheid ; het onmogelijke eener afwezigheid zoowel bij afzonderlijke individuën als bij volken van vóór- of tegenzin tegenover bepaalde personen of gebeurtenissen. Neutraal is visch noch vleesch en de geheele constructie van 's menschen ziel maakt de neutra -' liteit tot een leugen. Of men acht het in bepaalde omstandigheden niet der moeite waard zijn geest en zijn gevoel te raadplegen en dan volgt daaruit onverschilligheid als de zuster der onwetendheid; of men gevoelt zijn belangstelling wel gewekt en in dat geval slaat de weegschaal onvermijdelijk over naar den eenen of den anderen kant, naar dien der sympathie, of dien van den tegenzin. Neutraliteit beteekent in dat geval — en als zoodanig heeft men dit woord over het algemeen op te vatten een groote voor uiten zijner gevoelens, een welbegrepen eigen--zichtgedn belang, zich onthouden van uiterlijk partij kiezen. Doch de innerlijke gezindheid is er — in een positieven vorm, welke dan ook. Men kandit, bepaaldelijk wat het verloop der krijgsgebeurtenissen betreft, waarnemen in alle niet - oorlogvoerende landen, ook en wel het gemakkelijkst ten onzent. Voor de regeeringen die bestaan uit personen welke, zooals ieder ander in de binnenkameren huns harten, hun vóór- en tegeningenomenheid hebben tegenover de eene of de andere groep der strijdende partijen, bestaat het ideaal der politiek van het oogenblik in het verbergen harer gevoelens zóó, dat aan geen der betrokken mogendheden aanleiding tot ergernis, ontstemdheid of kritiek worden gegeven. Doch het volk, dat óók neutraal heet, laat zich den mond niet snoeren en geeft aan zijn gevoel lucht op ondubbelzinnige wijze. Want uit den mond des volks spreekt de natuur, die tegenover de houding ;
343
der regeeringen staat als de eenvoudige waarheid tegenover de ..huichelarij -in- gekleed - kostuum. OOk het volk heet neutraal, doch is het niet, om de eenvoudige reden dat het dit niet zijn KAN, 1evenmin als wie ter wereld tegenover welke zaak van belang ook, waarbij hij eenigermate betrokken is, En zóó leert ons deze proef op de som der neutraliteit OOk de volstrekte valschheid der bewering, dat het mogelijk is op het gebied van den godsdienst neutraal te zijn. Al hadden we niet het woord der H. Schrift: „Wie niet met Mij is, is tegen Mij ", en al zou de ondervinding onder dit opzicht tot dusverre slechts halve bewijzen hebben ge een der groote lessen van den dag, en misschien-levrd wel de meest sprekende voor dengene, die het verband ziet tusschen de gebeurtenissen om hem heen en de algemeene zedelijke orde is deze : dat inderdaad, volgens het woord van Shakespeare, voor- en tegenzin den geest beheerschen en evenmin als op het gebied der staatkunde, op dat van de geestesstroomingen, bepaaldelijk voor zooverre deze omsloten worden door het onder geen neutraliteit mogelijk is en al wat zich als zoodanig-wijs, aandient, behoort tot de nadere of verder verwijderde -familiebetrekkingen van den vader der leugen. K. NENS.
^
KLAGERS ZONDER KREUN.
Te allen tijde is het getal maatschappelijke klagers groot, en 't is niet te kras beweerd, dat een groot deel van hen, naar de meening van wijzen of van wangunstigen, geen reden tot klagen heeft, wijl het niet kan gerekend tot de door de fortuin slechtbedeelden, laat staan tot degenen, die niet in staat zijn in hun nooddruft te voorzien. Heel natuurlijk dus is het, dat, onder den drang der buitengewone omstandigheden, waarin Neêrland als neutrale staat verkeert, hun getal tot een waar heirleger is aan Schier nergens kan men zich vertoonen, of tusschen het-geroid. gejammer over den oorlog door weerklinkt de klacht over ontberingen, die geleden moeten worden, ofschoon voor menigeen die zoogenaamde ontberingen zich bepalen tot inkrimping van onnoodige uitgaven, tot beperking van een comfort, dat een karakter
344
-
van weelde droeg. Deze heeft zijn auto moeten verkoopen of aan het Rijk moeten afstaan ; gene werden het onderhoud van een chauffeur en de benzine te duur ; een derde treurt, dat hij ' zijn pleizierreis in het buitenland heeft moeten afbreken ; een vierde, die een huurhuis van f 2000 bewoont, moet eraan gaan denken, naar een huurperceel van hoogstens f 1200 om te zien; een vijfde, tot nu toe over twee dienstboden en een huisknecht beschikkénd, heeft alvast laatstgenoemde afgeschaft; een zesde, bij wien zijn schoonmoeder inwoont, stelt pogingen in het werk, om haar te bewegen, naar een pension te verhuizen ; een zevende, die 's avonds nog geregeld zijn grocje drinkt, spreekt van den dreigenden bedelstaf. Enz. enz., liet lijstje ad libiturn aan te vullen. Vertel aan al die menschen, dat hun klachten, zooal niet absoluut ongegrond, zeker onredelijk zijn; dat zij, in plaats van zich zelven, als slachtoffers van den oorlog, te beklagen, veeleer alle reden zouden hebben, zich als bevoorrechten geluk te wenschen, als zij denken aan de honderdduizenden, die blij zouden zijn, zoo zij in hun schoenen staken; als zij denken aan de talloóze slachtoffers van den oorlogsgod over de grenzen, wreed getroffenen in hun gezinnen en in hun bezit, groot of klein, 't is alles boter aan de galg gesmeerd. Nu ja, zij willen wel erkennen, dat er zijn, die nog erger dan zij hebben te klagen, maar dezulken zijn er ook in tijden van vrede, en wie denkt dan aan hen anders dan terloops, bij een aanval op de beurs der gegoeden te hunnen behoeve. Gij wijst hen op het qualitatief verschil, op de velen, die, van have en goed beroofd, geheel of schier geheel geruïneerd, thans zelf de hand moeten uitsteken naar een liefdegave. Ongelukkig• vinden zij dat, zeer ongelukkig; maar veel ongelukkiger achten zij het, dat zij zelf in een Land, dat geen oorlog voert, zich verscheiden zaken moeten ontzeggen, of niet meer kunnen bekomen, onafscheidelijk van hun gewoon levensprogram. Te ver gedreven, ellendig egoïsme, niet waar, nu zoo ontzaglijk veel wordt geleden in schier geheel Europa niet slechts door de naties, rechtstreeks betrokken bij de verwoede worsteling, om.... ja, waarom? —, doch ook in de neutrale landen, ook bij ons. En toch, zoo zijn er, helaas ! maar al te velen, lieden met een hoofd en een hart, - als ieder ander, maar die beiden ongebruikt laten, of althans het eerste niet verder gebruiken dan om te berekenen, welk persoonlijk gevaar zij loopen ; en het tweede, om te verlangen, dat het gauw gedaan zal wezen met den oorlog, van345,
voege de onaangenaamheden in het maatschappelijk leven, en daarmee met de talrijke aanvragen om steun voor dit en voor dat. Of er dan heelemaal geen goede, rechtgeaarde menschen zijn, die werkelijk het leed van ' anderen medevoelen en aan dat leed eigen leed wezenlijk of ingebeeld en eigen minder pleizierige ervaringen ondergeschikt maken, derhalve ervan zwijgen ? ... 't Zou der waarheid schandelijk tekort doen, zoo iets te beweren. De bewijzen van het tegendeel liggen voor het grijpen. Maar ook bij ,die erkenning resten er te over, die tot het hierboven gebrandmerkte weerzinwekkend genus behooren. Geen twijfel, of ieder onzer kent er in zijn onmiddellijke omgeving, en haalt er meewarig-minachtend de schouders over op, of verontwaardigt zich en zet hen terecht, ten minste geeft er zich de meestal vrijwel vruchtelooze poging toe, om dat te doen„ Een enkel plastisch voorbeeld uit betere kringen: Een modieus gekleede, weldoorvoede, betrekkelijk nog jonge vrouw, aan wie zelfs niet het minste spoor van ontbering onder oenig opzicht valt te ontdekken, is op bezoek. Na de eerste plichtplegingen, waarbij in den toon der vraag, hoe mevrouw het maakt, al iets pijnlijks ligt, is het eerste onderwerp van gesprek --- dat staat vast de oorlog. ,,Vreeselijk, 'vindt u niet, lieve mevrouw?" . vraagt ze, wat haar gastvrouw doet veronderstellen, dat ze de oorlogsgruwelen bedoelt. „Ja, mevrouw, inderdaad vreeselijk," antwoordt ze dan ook. » Die duizenden arme menschen, die dagelijks sneuvelen of afschuwelijk verminkt worden; die ontzettende, huiveringwekkende wreedheden; die verwoestingen van steden en dorpen, van christelijke en andere monumenten van de hoogste kunst, van zeldzame wetenschappelijke verzamelingen als de boekerij van Leuven, van ..." „Ja, ook dat, mevrouw,` onderbreekt levendig de bezoekster; „dat zijn echter de onvermijdelijke gevolgen van den oorlog, vooral van een oorlog als deze; maar wat hebben w ij met den oorlog te maken in ons neutrale landje, waar geen oorlog is en wij er desniettemin allen bitter om moeten lijden .... Daar hebt u b. v. wij-zelf. Ons inkomen is een paar duizend gulden minder, wegens gemis van rente van fondsen, die we bezitten .... Ik heb ^dus al heelwat bezuinigingen moeten invoeren. Mijn meid heb ik alvast geen najaarsfooi gegeven, en ik heb haar gesteld vóór de keuze: ze had f 140 of heengaan, Of 20 gulden van haar huur laten vallen. Ze was erg bedroefd, huilde tranen met tuiten, -
346
omdat ze haar ouders moest steunen, zei ze, -- als je 't gelooven wilt , maar toch koos ze eieren voor haar geld. De najaarsfooitjes aan de deur heb ik evenzoo dit jaar ingehouden .... O ja, en nu kunnen we ook al geen wittebrood meer krijgen..... niets dan dat nare en droge oorlogsbrood. Mijn man mag het,. wel, ten minste als het versch is, maar ik kan dat taaie goed niet door mijn keel krijgen en heb van morgen voor mij kadetjes genomen ....'' „O, ik dacht dat die voor de zieken waren bestemd ...." „Dat zeggen ze ten minste, maar ik zal den gezonden, die ze eten, den kost niet geven. Bovendien zou ik van dat akelige brood beslist ziek worden, en dat wil ik liefst voorkomen....." 0! „Ja ... En als het waar is, wat ze vertellen, dan is die voorzorg allerminst overbodig; dan acht ik het onverantwoordelijk van mijn man, dat hij, zich om de praatjes, zooals hij het noemt, niet storend, oorlogsbrood blijft eten." „Wat vertellen ze dan wel ?" „Ze zeggen, dat het van heel oud meel wordt gebakken. Heel oud meel nu krioelt van wormpjes en draadjes. Daarom wordt het, voordat er deeg van wordt gemaakt, eerst gezeefd. Dan blijven de wormpjes en de draadjes op de zeef, en aldus gezuiverd moet het oude meel dienst doen voor het bakken van oorlogsbrood ... Vindt u dat maar gezond en lekker, — ik niet, hoor I . . . bedorven meel, ajakkes!" En gelooft u dat? ,Mijn meid heeft het van haar vrijer, en die kan het weten.... " Enfin ; .. , maar al zou het waar zijn, dan is toch, zou ik zoo zeggen, nog niet uitgemaakt, dat het op die manier van wat er niet in behoort gezuiverde oude meel per se bedorven moet heeten. Ware het wel zoc , dan zou, dunkt me, de gezondheidscommissie wel opkomen tegen het gebruik ervan ..." » Dat begrijp ik ook niet, dat zij het niet doet, bij alle nauw zorg, die tegenwoordig aan de hygiëne wordt besteed.-letnd Er moest eens een stuk over in de courant worden geschreven .... Met dat al is gelukkig de oude voorraad bijna op. Ten minste ik heb in de krant gelezen, dat er in het begin van November weer wittebrood zal te krijgen zijn .. „Maar om op onze bezuinigingen terug te komen. Ik zelf „
!"
347
heb ook een veer moeten laten. Mijn man heeft me namelijk gekortwiekt in mijn uitgaven voormijn toilet ... Hij voor zich, zei hij, had zich de ontbering opgelegd om voortaan 3-centssigaren te ronken, wat hem een goede honderd gulden per jaar uitspaarde; maar of dat wel heelemaal in den haak is, geloof ik nog zoo -gauw niet .... Och, die mannen, die mannen, " mevrouw .... Ze weten het je heel mooi te vertellen, maar in eigen genoegens zich te bekrimpen, ho maar! Gisteren-middag nog kon Louis niet begrijpen, dat ik, oxn oorlogsredenen, geen kippetje had laten braden, en hij zich met 'n kalfsoestertje bij z'n appelmoes moest behelpen. Wel ja, mij een paar honderd gulden op mijn toilet beknibbelen, en hij kippetjes, hoe vindt u het? ... „Met dat al ziet u er keurig uit, als altijd, mevrouwtje ....'' .Zoo, vindt u? Dat hoedje kost toch niet meer dan zeven gulden .... 'n bagatel voor een daagsch hoedje....'' ^Ik draag ze nooit duurder ; maar u, die, meen ik, gewoon bent, voor een daagsch hoedje 12 a 16 gulden te besteden..... Overigens kleedt het u uitstekend, en dat is hoofdzaak, denk ik... De prijs is er niet opgespeld ; wie het niet weet, zal het waarlijk niet verraden." » Dat kan wel ; maar, ziet -u, 't is zoo voor je eigen gevoel, je krijgt zoo'n gevoel van minderwaardigheid over je met zoo'n Zondagschen meidenhoed..." ,Idée, mevrouwtje , idee.... Buitendien, waar de Koningin het voorbeeld geeft...." „Wat zegt u,... de Koningin ? !... Draagt die tegenwoordig ook daagsche hoeden van zeven gulden ? !" „Dat zeg ik niet ; maar wèl weet ik uit hoogst vertrouwbare bron, dat aan de. Amsterdamsche firma, die haar leverancier is, te kennen werd gegeven, dat ,H. M. voor dit seizoen geen nieuwe hoeden begeerde, en wellicht ook niet voor het volgende, misschien wel niet zoolang de oorlog duurt... En dat kan lang zijn..." Wat u zegt!..." ,Neen, zij heeft alleen enkele hoeden laten veranderen, opmaken met ander garneersel... En prinses Julisantje is mede in die bezuiniging betrokken." „Hé !... Zou dan zelfs de Koningin bang zijn, op zwart zaad te komen zitten ?" „Dat is mij onbekend. Zij houdt evenwel rekening met de toe.standen en acht zich verplicht aan de dames in het algemeen een .
:
,
348
;goed voorbeeld te geven. Mijns inziens doet zij daar wel aan. Voor het overige zal zij nog wel geen kreun hebben, evenmin .als u, vermoed ik...." Dat meent u maar; want we hebben het bepaald hard te verantwoorden ... , En dan geen dag of een mensch krijgt aanvragen om steun, nu aan 't steuncomité, dan voor de Belgische vluchtelingen, dan voor onze eigen liefdadige instellingen, er komt geen eind aan .... Maar er zou wèl een eind komen aan onze middelen, zoo we aan alles en nog wat bleven geven. Mijn bijdrage .aan de St. Vincentius-Vereeniging heb ik, om te beginnen, uitgestel d tot betere tijden ..." „Met uw verlof, mevrouwtje, dat hadt u niet moeten doen." » 0, zoo zijn er zooveel onder ons, en menschen, die het heelwat beter kunnen missen dan wij ..:." » Des te erger; op die wijze zal de kas der Vereeniging last .lijden en haar eigen hulpbehoevenden niet meer kunnen bedeelen, .tot groot nadeel van het door haar beoogde religieus -moreele doel." » Behoort u ook tot de bij dragenden ?" „Ja, mevrouw, en ofschoon ook ik mijn best doe, om waar mogelijk te bezuinigen, heb ik. het niet over mijn hart kunnen krijgen, mijn bijdrage in te houden ... Als. ik.0 een goeden raad verschuldigd ben, kom dan op uw besluit terug en geef aan de Conferentie in uwe parochie kennis, dat zij over uwe bijdrage kan disponeeren ... Wie weet, als u dat doet en de zelfvoldoening van- dit offer smaakt, of u zelfs het oorlogsbrood niet smakelijk .zal voorkomen?" » Dat betwijfel ik sterk, maar uw raad wil ik niettemin in overweging nemen, om, zoo niet het geheele bedrag beschikbaar :te stellen, dan toch de helft." Dat is mooi. Het toont uw goeden wil, om minstens te doen wat u kunt. De Vincentius-Vereeniging zal dankbaar zijn voor dat bewijs van uw goeden wil ; zij zal met dat bewijs kunnen woeke' ren door het kenbaar te maken aan anderen, die dan wellicht evenzoo zullen handelen. Ik vind het heel prijzenswaardig, zuinig te leven, alle weelde-uitgaven achterwege te laten, doch zonder de christelijke Charitas erin te betrekken, zoo niet strenge nood daartoe dwingt." -zakelijhd was het over Daarmede gesprek dit onderwerp afgehandeld en babbelden de twee mevrouwtjes nog een poosje gezellig over .koetjes en kalfjes. -
-
-
,
,
349
Het goede en wijze woord der gastvrouw, althans hier niet gevallen op de steenrots, moge ook anderen, wie het min of meer aangaat, prikkelen het ter harte te nemen. Inderdaad, ongelukkig, maar waar, wordt door velen, die den druk der moei tijden eenigszins voelen, zonder er bepaald door te lijden,-lijke onder de allereerste zaken bezuinigd door het intrekken van de giften, aan onze liefdadige vereenigingen toegezegd. En dat is betreurenswaardig, dat is verkeerd. In andermans boeken is het duister te lezen. Er zijn alleszins gevallen en verscheidene waarin lieden, vóór den oorlog in goeden doen, ertoe zijn gebracht, zich veel te moeten ontzeggen, zich zelfs te moeten behelpen. Of die gevallen nu evenwel zóó talrijk zijn als wordt voorgegeven, mag met eenige reden - betwijfeld. In menig gezin gaat de vrij kostbare 'huishouding haar gewonen gang behoudens 't geen niet meer kan worden geleverd , en voor uitgaven tot het bijwonen van schouwburgvoorstellingen, concerten, circus en wat dies meer zij blijft er blijkbaar genoeg over. Zoo dat nu maar niet de gevolgen heeft als de hierboven geschetste, wel nie. mand, die daarop eenige aanmerking zal maken, mits het genotene zich houde binnen de grens van het geoorloofde. Wordt echter daardoor de christelijke liefdadigheid uitgeschakeld, dan toonen zij, die daartoe overgaan, niet genoeg doordrongen te zijn van den ernstigen christenplicht, zijn naaste, ik zeg niet, lief te hebben als zich-zelf (!), maar voldoende lief te hebben, om een offertje, dat werkelijk een offer is, voor hem veil te hebben. Nog eens : het getal klagers is overgroot, doch ongerekend het feit, dat niet weinigen te allen tijde aan klaagziekte lijden: lieden, die altijd naar boven, nooit of zelden naar beneden kijken,. naar de millioenen, voor wie hun lot begeerlijk zou zijn, worden. er ook thans, nu in relatieven zin bijna algemeen grond tot klagen bestaat, te velen onder de zuchters gevonden, die nog geen nood, die zelfs geen kreun hebben. Wie bekennen moet, onder dezulken te zijn, moge, door dit leekepreekje getroffen, zich herzien, zich onderwerpen aan een gewetensonderzoek, of zijn klachten verantwoord zijn. ,
RAVO.
350
*
„BROEDERLIJKE GROETEN." „Het vijfde legercorps en zijn aanvoerder brengen aan het Ottomaansche leger kun broederlijke groeten" (telegram van den Duitschen kroonprins).
Lieve broeder, Enver bey! Heel ons vaderland is blij Nu Turkije voor zijn rechten" Eindelijk is mêe gaan vechten. Engeland, vervuld van vrees, Vroeg den gelen Japanees: » Kom en help ereis 'n handje Stoken bij dit wereldbrandje !" Toen kwam jij op onze hand Tot verdriet der Triple Entent'; Ja, dat was voor haar, jandoppie, 'n Verduiveld leelijk stroppie. 'k Zei tot Bethmann Hollweg: „Kles nou » Niet, maar geef de „Breslau" „En de „toeben" als cadeautje, „Dan bedot je 't heele zoodje." En zóó zitten jelui Turken Nou niet langer op je hurken, Maar je leus is : ,,pief paf poef, » Vorwärts, immer feste d'ruf !" 't Was 'n kostlijk ideetje En 'k herleef nou weer 'n beetje Want 'k- heb 't — onder ons gezegd Tweemaal leelijk afgelegd. Eens in Frankrijk, eens in Polen, Waar 'k mijn troepen had bevolen: „ Slaat den vijand als je 'm ziet!" Maar ze deden 't lekker niet. Pa zegt: „'k schaam me voor de buren, „'k Weet niet waar ik je heen moet sturen „Want op 't slagveld, jongeman, „Maak je er drommels weinig van." 351
Maar nou jij den Rus gaat plagen, Komen er wel beet're dagen. Als 'k: uit 't Oosten een millioen Krijg„ kan 'k misschien wat doen. Daarom, beste heer minister, Vriend van heden, vriend van gister,. Hak de Russen in de pan, 't Is ons aller voordeel, man! Lieve broeder, Enver beytje, Tusschen ons is 't .koek -en -eitje Duitschland's zwart -wit-roode vaan Past :mooi bij de Halve Maan.
Want, de Moslim en de Christen Zijn voor wie het nog niet wisten Van deez' stond af allemaal Broeders in hun ideaal. Die geschiedenis van Weenen? ... 1) Beste; Enver, zou je meenee Dat Ze somm'gen dwars nog zit? 'k Geloof ervan geen sikkepit. Neen. , wij Duitschers zijn wel wijzer Jij roept: ,,'s Lebe hoch der Kaiser!" Mijn soldaten doen 't me na, Als ik roep : „il -Allah la !" Voordat we ooit elkaar ontmoeten Zend ik jou alvast mijn groeten Mede namens mijn armée Uit het „grosse Hauptquartier." Enver bey, mijn lieve broeder, Had ik wat insectenpoeder, 'k 14'as reeds lang bij je geweest; Nou omhels ik je in den geest. Onze namen zie 'k jandorie In 't gedenkboek der historie Goud op bloedig- rooden grond, Leve 't Duitsche-Turksch Verbond! ;
FREDERIK WILLEM._ 1) In 1683 werd Weenen door de Turken belegerd. ,
3527
OORLOG ZONDER NAAM. V. In de vijf maanden, die de Europeesche oorlog geduurd heeft, is van den kant der strijdende- partijen wel eenige moeite gedaan om het motief van den strijd bloot te leggen, waaruit dan wel een benaming voor den oorlog zou zijn te distilleeren. Men vergist zich daardoor niet al te zeer, wanneer men in het vervolg spreekt van den Beschavingsoorlog. Uit hetgeen door mij , reeds in vorige opstellen is opgemerkt, wordt dat motief in hoofdzaak van Duitsche zijde aangevoerd. Beschaving, cultuur, is het hoogste, waarnaar de mensch moet streven. Nu kent de historie geen voorbeeld van een oorlog, die is gevoerd om de tegenpartij tot hooger geestelijk leven te brengen. Wel heeft men verschillende oorlogen dikwijls als godsdienstoorlogen betiteld, maar met de stukken in de hand is nooit bewezen kunnen worden, dat de godsdienst het ware motief ervan was. Vaak is de godsdienst door de Vorsten gebruikt als een staatkundig wapen om hunne legerscharen tot daden te brengen en hunne onderdanen tot het plengen van offers in bloed, geld en bezitttng, maar de geschiedschrijver heeft het kluwen van list en bedrog steeds weten te ontwarren. Zeker heeft de Katholieke Kerk voor haar doel nooit den oorlog gebruikt. Een uitzondering hierop waren de Kruistochten, die geen ander dan een religieus motief hadden, het verjagen nl. van de Sarracenen uit het Heilige Land, het in bezit nemen der heilige plaatsen, Jerusalem, Nazareth, Bethlehem en waar verder, de Ver wereld, de Goddelijke Stichter der H. Kerk, Zijn voeten-loserd heeft gezet, door de Christenen. De Christenwereld in de Middeneeuwen was van oordeel, dat zij recht had om in Palestina te heerschen en de Christenvolken en Vorsten hadden hun bloed en hun geld voor dat ideaal over. Dat was een Godsdienst-oorlog. Als daarvoor en . daarna oorlogen gevoerd zijn, stond de Kerk als zoodanig er buiten. En als men een bewijs wil hebben, hoezeer, de Kerk een beslissing door wapengeweld schuwt, dan mag het voorbeeld worden - aangehaald van Paus Pius IX, die zijn Koninkrijk wel wilde handhaven door militaire macht, maar ten slotte niet toestond, dat deze den grooten strijd voerde, en daarom beval, dat bij de bres van Porta Pia het leger der Kerk, de Zouaven, de bajonet zouden afslaan en het protest zou eindigen. 353
Nooit heeft later de Paus als onttroond pretendent ook maar gezinspeeld op een herstel zijner tijdelijke macht als gevolg of door middel van een oorlog. Het ontbreekt ook nu niet aan personen in de Europeesche samenleving, die achter den huidigen oorlog de Katholieke Kerk zoeken en die er godsdienstige geschillen bijhalen. Wie in ons land de ooren goed te luisteren zet kan de stemmen wel hooren van hen, die daarom zoo gebeten zijn op Engeland, wijl het de orde verstoort in de redeneering, die blijkbaar uit donkere afgronden is ontsproten. Zonder Engeland zou men de hoofdmachten op het slagveld, Frankrijk en Duitschland, zooals ook in 1870 geschiedde, als de vertegenwoordigers van het Catholicisme en het Protestantisme beschouwen en zeer velen onder ons eigen volkg ik hoor het van menschen op fabrieken en kantoren, zit de geschiedenis der strijdende volken geheel dwars in het hoofd, juist omdat er zoo hoog wordt opgegeven van het karakter van den strijd, als ware deze een Cultuurwerking en men Cultuur niet kan denken zonder godsdienst. Is er dan geen_ geestelijk motief voor den huidigen volkeren strijd ? Schuilen er geen dogmatische begrippen in de verborgen hoeken der Europeesche kruitkamers en diplomatieke bureaux? Ga Duitschland door, doorlees de geschriften der philosophen en men zal deze vraag niet meer ontkennend kunnen beantwoorden. Geheel te goeder trouw, misschien, is, men in Duitschland van oordeel, dat een hervorming van de Christenheid, grooter en massaler dan die van Luther, voor de deur staat en dat het Ger volk de nieuwe Cultuur heeft te brengen. Het mag-mansche daarvoor zijn geheele mannelijke bevolking ten offer brengen; het zal niet ondergaan, maar tot loon voor zijn heroïeke daden na den strijd aan de spits staan der beschaving, een eer waarna het 2000 jaar heeft gestreefd. De vraag is nu, of die nieuwe Cultuur door de wereld zal worden aanvaard. Met de meeste beslistheid weigeren de krachtigste en grootste volken van het overige Europa zich eraan te onderwerpen. En wat daarvan de reden is werd door niemand tot dusverre zoo helder en met zooveel beslistheid verklaard als door Mgr. Bonnefoy, bisschop van Aix, die den publicist Contamine de Latour het volgende schreef, wat deze in den „Gaulois" liet publiceeren: „'Wij moeten ", zegt deze bisschop, „ons ontrukken aan dat ver zaad der Duitsche philosophie. Ik verzeker u, dat, indien wij-foeiljk 354
dit deden, er eene schoone overwinning zou zijn behaald voor de Fransche rede. Overwinnaar zijn op het slagveld is schoon, is verheven, doch den vijand overwinnen op geestelijk gebied is ook noodig. Want de Duitschers zijn er niet mede tevreden, ons ten onder te brengen met hun industrie, hun spionnen en legers. Zij hebben ons vergiftigd met hun philosophie, die ten slotte ons karakter heeft misvormd. En dat is een geduchte vijand, vooral daar wij hem niet voldoende zien, omdat hij in 't geheim tusschen ons is geslopen, zonder dat wij de uitwerking voelden van zijn geleidelijken inval, gluiperig, onverbiddelijk. » De Duitsche philosophie is het Kantisme, dat alles tot zich zelven terugbrengt, zonder rekening te houden met de openbaring. Het is die, welke de moraal omschrijft als een uitvloeisel van het individu ; die beweert, dat de mensch d e waarheid niet ontvangt maar dat hij zelf z ij n waarheid maakt. Zij is in kwetsende tegenspraak met onze natuurlijke neiging, met ons geloof, onze tradities, _ met dat verheven ideaal, waaraan wij de superioteit van ons geslacht verschuldigd zijn. En toch, wij hebben haar invloed ondergaan, omdat zij vleit, en omdat zij bevrijdt van alle breidels. » De philosophie van Kant is een product der Germaansche Cultuur. Nu wij bezig zijn tegen den verdrukker te strijden, moeten wij ons ook van deze verdrukking bevrijden. Laten wij weer geheel Franschen worden met onze gebreken het zij zoo maar ook met onze deugden. „Overigens ziet men tot welk een monsterachtige afdwaling het Kantisme in Duitschland heeft geleid : den ellendlgen hoogmoed, welke blijkt uit alle daden en geschriften van zijn denkers, die doen gelooven, dat de heele wereld geen te groote prooi is voor hun hee,rschersdroomen, — die massamoorden, die brandstichtingen, die systematische verwoestingen volvoert, onder voorwend een zoogenaamde beschaving; voorts de afschuwelijke-selvan schendingen van de heiligste rechten, waarvoor de ' Duitschers geen verontschuldiging bieden, maar waarop zij zich beroemen! Hun moraal leeft in hen. Zij maken zelf de waarheid! „God heeft Willem II gestraft met blindheid. De dwaasheid, die hem leidt, is gelijk aan die van Nabuchodonosor. Slechts heeft hij de leemvoeten niet gezien aan het gouden standbeeld van zijn macht!" Men ontdoe deze redeneering nu gerust van haar Gallische felheid ; wat er dan nog in het lapidair-stuk van den Kerkvoogd 355
overblijft is bezwaarlijk te ontzenuwen. De zelfbeschuldiging voora is treffend. Niet enkel op de Duitsche volksziel heeft het Kantisme' ingewerkt, maar de gehele moderne wereld heeft min of meer zijn invloed ondergaan, omdat het vleit en omdat het bevrijdt van alle breidels! Is dat zoo en het ernstige woord van den bisschop gaat ook over het hoofd der bevolking van Frankrijk heen dan moet heel de werelddeze Cultuur weerstaan, tenzij zij zichzelve slecht genoeg acht om er in onder te gaan. Daar zijn er nu, die er voor vreezen, dat bij een zegepraal van het Duitsche leger en bij een vrede, waarbij geheel Europa aan de voeten zou komen van Keizer Wilhelm II, het Kantisme zijn hoogste triomfen zal vieren ; daar zijn er ook, die blijven meenen, dat het slechts een quaestie is tusschen fabrikanten, reeders en winkeliers. Men zal hier nu nog wel wat over twisten ; maar onopgemerkt mag toch niet blijven, dat er in de hoogste kringen wel degelijk gerekend wordt met de meest scherpe antithese. De Bisschop van Aix wenscht natuurlijk niets liever, dan dat de monsterachtige afdwaling, waartoe het Kantisme in hoofdzaak het Duitsche volk heeft gevoerd, ook op de slagvelden wordt veroordeeld, maar acht dit dan niet genoeg ; ook op de leerstoelen en in de scholen en de gezinnen en niet het allerlaatst in den Staat en de maatschappij, moet de zelfgevonden en eigengemaakte waarheid, die tot de hoogste eigenwaan en eigengerechtigheid voert, plaats maken voor de waarheid, die ons van buiten en uit God wordt ingestort. Gaat daarmee het supra-militarisme, gaat daarmee de „Uebermensth" en de ,Ueberstaat" ten gronde, krijgen wij er den Rechtsstaat mee, welaan, dan is dit het ,overige'', wat de wereld zal worden toegeworpen, als zij eerst het Rijk Gods gezocht heeft. Het is duidelijk dat er dan vooreerst geen vrede zal kunnen komen en ook zelfs geen wapenstilstand met Kerstmis. De vraag daarom van zien Paus was een schrikkelijke aanklacht tegen de wereld. Want zij zingt en joelt nog wel voor een groot deel mee rond den Kerstboom ; zij versiert stalletjes met een kribbe erin, maar in die kribbe ligt toch niet voor alle zangers van ,;Stille nacht, heilige nacht" de kleine Jesus, die God-almachtig is, maar slechts eén symbolisch kindje, dat wat sentimenteele tranen doet schreien, maar ter weiks eer men zich hier vergast op plumpudding en daar op Weihnachtstollen en zich hoofdzakelijk vroolijk maakt m&t bier en -heeidenjoe'l. VALENTIJN.
-
,
356
„STEEDS DRIESTER EN BRUTALER
99 0
In de twee November- nummers harer half-maandelijksche uit houdt de redactie van „De Oud - Katholiek” nog eens 'n-gave pleitrede voor het bestaan van de secte wier naam haar periodiek draagt. De opstelletjes zijn bedoeld als een verweer tegen een geschrift, getiteld: „Van Utrecht naar Rome," uitgegeven door de katholieke apologetische vereeniging „Petrus Canisius," zoodat men een weder - antwoord aan „De Oud - Katholiek" indien zulks nog noodig mocht worden geacht op verschillende beweringen, waarmede de schrijver het Utrechtsche schisma tracht te rechtvaardigen, gerust aan de zooeven genoemde vereeniging kan overlaten. Doch het is voor de lezers van „Het Dompertje" misschien niet onbelangrijk en hun niet onwelkom vooral niet in deze dagen, nu alles wat men hoort, van den oorlog uitgaat of op den oorlog neer dit tijdschrift één feit nader belicht te zien n.l.: hoe-komt—in veel verder de Utrechtsche schismatieke secte van het katholieke dogma betreffende het pauselijk leergezag en de pauselijke bestuursmacht afstaat dan Protestanten en zelfs ongeloovigen van wereld -reputai. In een der bedoelde opstelletjes wordt er aan herinnerd dat er een tijd was, toen » onze vaderen nog geen aanleiding (hadden), zich bepaald tegen den invloed van Rome te verzetten. Zij waren zoo vrij, van tijd tot tijd Rome te laten voelen, dat het niet alles kon en mocht. Maar overigens bleven zij den band der gemeenschap onderhouden. Totdat er tijden aanbraken, waarin het twijfelachtig werd, of men daaraan wel goed deed. „Rome" zoo lezen we „veranderde hoe langer hoe meer. Het werd steeds driester en brutaler. Het maakte nu eens hier, dan weer daar inbreuk op de rechten der nationale kerken en der verschillende bisdommen. Het gaf reeds voorschriften en uitspraken voor de geheele wereld ... Het wilde onze zelfstandige, nationale kerk van Utrecht tot een zendingsgebied maken, zooals de vergoelijkende term luidde, maar wat zooveel te zeggen had als: blindelings onderwerpen! ... Wij zijn er innig van overtuigd, dat Rome de geheele Christenheid een ondragelijk juk wil opleggen, waartegen elk rechtschapen gemoed in opstand moet komen. En daarom verzetten we ons ,
357
tegen Rome. Dat is de reden, waarom wij van Rome weggaan." Het „ondragelijk juk" waarvan hier- sprake is, bestaat natuurlijk in het hoogste, algemeene leergezag en de opperste bestuursmacht, waaraan de leden van het Utrechtsche kerkje weigeren zich te onderwerpen. Zij staan verre boven den H. Irenaeus, bisschop van Lyon, leerling van Polycarpus (die zelf door den H. Apostel Joannes onderwezen was) waar hij Irenaeus schrijft : Met deze Kerk (van Rome N.) moet vanwege haar meer verheven voorrang, de geheele Kerk, d. i. moeten de overal verspreide geloovigen, zich noodzakelijk vereenigen; in haar bleef altijd de apostolische overlevering bewaard." (Tegen de ketters Deel III. Hoofdst. 3.), en zij beschouwen de vaderen van het vierde algemeene concilie van Chalcedon (451), die uitriepen : „Petrus heeft door Leo gesproken ; uitgebannen zij degene, die niet aldus gelooft !" als onnoozele sukkels. Zij verwerpen het primaatschap den overheerschenden voorrang en de bindende kracht van den zetel van Rome in zake de uitspraak betreffènde geloofswaarheden en het algemeen bestuur der Kerk. Het zij den schrijver dezer regelen vergund, naar aanleiding van deze opstelletjes in » De Oud-Katholiek" het historisch feit en den Goddelijken oorsprong van het primaatschap des Pausen nog eens kort te bespreken of liever : daarover uitsluitend tegenstanders der Kerk (mannen van naam) aan het woord te laten. Vooreerst dan : Is het primaat van den bisschop van Rome een historisch feit ? Dat de Kerk van Rome van de eerste eeuw af onder de kerken der geheele wereld een overheerschenden rang heeft bekleed, erkent zelfs niemand minder dan DE H000LEERAAR IN DE PROTESTANTSCHE THEOLOGIE AAN DE BERLIJNSCHE UNIVERSITEIT ADOLF HARNACK. In
zijn „Geschiedenis der dogma's" (Dogmengeschichte) Deel I, pag. 485 en vlg. schrijft hij : „Schitterender dan de Roomsche gemeente is geen tweede in de kerkgeschiedenis naar voren getreden, nadat reeds Paulus verklaard had, dat het geloof. dier gemeente verkondigd werd over de geheele wereld. Deze brief aan de Corinthiërs bewijst, dat reeds op het einde der eersre eeuw de Roomsche gemeente leefde , volgens vaste bepalingen (Jeste Ordnungen in sich ausgebildet hatte"), dat zij met moederlijke zorg over de verwijderde gemeenten waakte, en dat zij destijds de taal wist te spreken, 358
die een uitdrukking is van den plicht, van de liefde EN VAN HET GEZAG (ik onderstreep, N.) tegelijk.... Ook het herderlijke schrijven .van Hermas bewijst, dat zelfs in de leeken-kringen der Roomsche gemeente het bewustzijn voor de geheele Kerk te moeten zorgen, krachtig leefde... „Het eerste getuigenis van een vreemdeling omtrent de gemeente van Rome brengt ons Ignatius. Zelfs indien men aan al de buitengewoon sterke uitdrukkingen, die in zijn brief aan de Romeinen voorkomen, een verzachtende beteekenis toekent, dan is toch dit duidelijk, dat Ignatius aan de gemeente van Rome een feitelijken voorrang heeft ingeruimd onder de zuster-gemeenten en dat hij geweten heeft van een krachtdadige en gestadige waakzaamheid dezer gemeente wat steun e n 1 e e r betreft voor andere gemeenten. Bisschop Soter want deze is de schrijver van den zoogenaamden tweeden Clemens-brief zendt een predikatie, die hij te Rome heeft gehouden, naar Corinthe, en deze wordt daar, als de door Clemens gezonden brief, met den, grootsten eerbied ontvangen en herhaal delijk in het openbaar voorgelezen. Dionysius van Corinthe geeft ons in zijn brief aan bisschop Soter een blik op den grootschen arbeid van de christelijke gemeenten van de hoofdstad der wereld voor de geheele christenheid, voor alle broeders van nabij én van verre, en op het gevoel van eerbiedige gehechtheid, dat men voor de gemeente van Rome zoowel in Griekenland koesterde als in Antiochië. » Houdt men rekening met deze getuigenissen, dan kan het geen verwondering wekken, wanneer Irenaeus uitdrukkelijk aan de Kerk van Rome onder de door de Apostelen geschikte kerken den hoogstén rang toegekend heeft. Zijn vermaard getuigenis is echter even dikwijls te gering als te hoog geschat geworden Het is ontwijfelbaar, dat Irenaeus de Romeinsche gemeente bij wijze van voorbeeld heeft aangehaald evenals hij zulks met Smyrna en Ephesus doet; maar het is even ontwijfelbaar, dat dit voorbeeld niet willekeurig gekozen was, doch dat de gemeente van. Rome genoemd MOEST worden, omdat hare stem in de Christenheid reeds de meest beteekenende en invloedrijke was. Irenaeus heeft een zwakke bewijsvoering, volgens welke elke door de Apostelen gestichte gemeente in theorie dezelfde waarde bezat, verbonden met te wijzen op het feit, dat bepaaldelijk de gemeente van Rome tijds gold als de eigenlijke „conservatrix traditionis" (de be,
des-
359
waardster van het overgeleverde geloof), en dat dus de gemeenten van hare rechtzinnigheid natuurlijkerwijze en feitelijk blijk gaven door hare overeenstemming met die van Rome. Zoodra men zijn blik niet laat benevelen door theorieën, doch de feiten goed onder de oogen ziet, bestaat er niet de minste reden om zich daarover te verwonderen. Bij het drukke verkeer tusschen de gemeenten en de hoofdstad der wereld was het voor alle gemeenten, zoolang zij niet op eigen voeten stonden, van het grootste gewicht, eensgezind te blijven met de gemeente van Rome en verder ook ondersteuning van haar te ontvangen, te weten dat de broeders, die op reis waren, door haar werden opgenomen en de gevangenen en tot dwangarbeid veroordeelden aan de invloedrijke gemeente van Rome te kunnen aanbevelen.... De grijze bisschop Polycarpus zag niet op tegen de moeilijkheden eener lange reis, om zich de kostbare gemeenschap met de Kerk van Rome te verzekeren. Niet Anicetus (de bisschop van Rome) kwam naar Polycarpus (den bisschop van Smyrna), doch dezen ging tot genen. ,In den tijd, toen de strijd plaats had tegen het ,, gnosticisme" 1) ging de Romeinsche gemeente met de meeste beslistheid alle andere vóór. Het lag voor de hand, dat zij voor het onderhouden der gemeenschap van de andere gemeenten de erkenning eischte van dezelfde wet, volgens welke zij haar eigen zaken regelde Aan geen enkele gemeente in het rijk kon het onverschillig zijn, hoe haar verhouding was tot de groote gemeente van Rome ; bijna elke gemeente had betrekkingen met, deze gemeente ; in deze Kerk waren geloovigen uit alle Kerken. En deze Kerk kon wijzen op een reeks bisschoppen (reeds voor het jaar 180), die zonder eenige gaping van de roemrijke apostelen Paulus en Petrus reikte tot dien tijd ; zij alleen had een korte, maar scherp omschreven wet, die zij de samenvatting der apostolische overlevering noemde, en volgens welke zij alle geloofsquaesties uitmaakte met een bewonderenswaardige zekerheid." Voor dit historische feit van het primaat der Kerk van Rome voert Harnack vervolgens verschillende feiten , aan, die een geheel eigenaardig gezag en tegelijkertijd de inmenging der Kerk van Rome bewijzen o. a. dit, dat ten tijde van de ketterij der Monta1) Een ketterij. N.
360
en wel in die periode, toen zij nog slechts aanhannisten 1) gers had in Klein-Azië de volgelingen van Montanus zich om de erkenning der door hen gestichte gemeenten te verkrijgen, wendden tot Rome, tot bisschop Eleutherus; en dit andere, dat Viclor, de opvolger van Eleutherus, een edict uitvaardigde, waarin, wat betreft de regeling der kerkelijke feesten, de regel der kerk van Rome als algemeen geldende regel geproclameerd werd, en verklaard werd, dat elke gemeente, die deze door Rome vastgestelde regeling niet zou volgen, uit het verband der ëéne Kerk zou buitengesloten worden als kettersch. „Hoe", vraagt hij, „zou Victor het hebben durven wagen zulk een edict uit te vaardigen wanneer het niet vast stond en algemeen erkend was, dat in beslissende geloofsquaesties het bepalen van de voorwaarden voor het deel-uitmaken van de gemeenschap bij uitstek toekwam aan de Kerk van Rome ? Hoe zou Victor een zoo ongehoorden eisch aan de zelfstandige gemeenten hebben kunnen stellen, wanneer hij in zijn hoedanigheid van bisschop van Rome niet op bijzondere wijze als bewaker van het deel -uitmaken der gemeen xotvn evco6tg) erkend ware geweest ?" -schap(dezognm Uit deze aanhalingen van den protestantschen theoloog Harnack blijkt dat de Kerk van Rome van oudsher een zeer bij voorrang heeft ingenomen en dat deze gezagspositie-zonder (in zaken van geloofsleer en bestuur) van Rome ook door de overige kerken in de eerste en tweede eeuw werd erkend. Harnack, die de Godheid van Christus loochent, wil het historische feit van het primaatschap der Roomsche gemeente verklaren uit natuurlijke oorzaken. Hij schrijft (dl. I. p. 489) : „Niet theorieën hebben de eenheid der Kerk tot stand gebracht theorieën vermogen niets over de elementaire verschillen, die zich moesten openbaren, zoodra zich het Christendom in de verschillende provinciën en steden van het rijk inburgerde doch de eenheid, welke het RIJK te Rome bezat, de grootheid en de samenstelling der te Rome gevestigde Grieksch-Latijnsche gemeente, en niet het minst de beslistheid, waarmede zich deze groote, met vermogen gezegende gemeente ontwikkelde en de trouwe zorg, welke zij voor de geheele Christenheid aan den dag legde, DEZE oorzaken bewerkten, dat uit de christelijke gemeenten een feitelijke bond onder het primaat der Romeinsche 1) Volgelingen van zekeren zoogenaamden „profeet" Montanus. N.
361
gemeente (en later onder de leiding van haren bisschop) groeide. Dit primaat is niet verder te omschrijven, want het berustte louter op een feit.. Doch het ligt in de natuur dezer omstandigheden, dat het begon te wankelen ' op hetzelfde oogenblik, toen men het voor den persoon van den bisschop van Rome opeischte als een recht." Hierop is te antwoorden, dat, wanneer er ook al sprake is van een primaat der KERK van Rome, daaronder steeds verstaan moet worden de BISSCHOP als leider der kerk, en dat het primaat op hem betrekking heeft. De voorrechten, waaruit Harnack het primaat verklaren wil, zijn geen oorzaken, maar gevolgen van de bijzondere positie der Romeinsche gemeente. Indien . men aannemen moet, dat het karakter van Rome als wereldstad de• oorzaak is geweest, dat de andere kerken die van Rome als eene bevoorrechte en in alles toonaangevende hebben beschouwd, zou men dan niet met hetzelfde recht kunnen beweren, dat alle protestantsche kerken van Duitschland aan hare zuster te Berlijn, hetwelk de hoofdstad des rijks is, een bevoorrechten rang, een primaat-positie dienen toe te kennen? Hetgeen intusschen volstrekt niet het geval is !' . En indien dit wèl het geval ware, zou men dit verschijnsel alleen daardoor kunnen verklaren, omdat te Berlijn de „opperste protestantsche bisschop" in den persoon des Keizers verblijf houdt, doch niet omdat Berlijn hoofdstad is. En zouden verder de geschriften uit het Jodendom, hetwelk toch een vijand van het heidensche Rome was, aan - de kerk van deze stad een primaat-positie hebben toegekend, omdat, Rome hoofdstad der wereld was ? Neen, de bevoorrechte positie, de voorrang der Kerk van Rome ofwel het primaat van haren bisschop berust niet op uiterlijke toevalligheden en geschiedkundige gebeurtenissen, doch op een RECHT, hetwelk Christus, de Zoon Gods, aan den eersten bisschop van Rome, n.l. aan Zijn apostel Petrus, toegekend heeft, toen Hij hem benoemde tot oppersten leider Zijner geheele Kerk. Indien Petrus op een andere plaats dan te Rome, bijvoorbeeld te Alexandrië, zijn bisschopszetel gevestigd had, en daar overleden was, zoodat dáár ook zijn opvolger ware opgetreden, 'dan zou de gemeente, de kerk van Alexandrië en niet die van Rome den voorrang --- het primaat boven alle kerken der wereld hebben gehad. Niet aan de stad, doch aan den persoon is het primaat verbonden. 362
De Kerk van Rome kan zich slechts dáárom op het geschied feit van haren voorrang beroepen, wijl Petrus volgens-dkunig Gods beschikking bisschop van Rome was en dáár stierf. En Petrus verblijf te Rome staat historisch vast en wordt door geen enkelen ernstigen geschiedkundige ook door geen Protestantschen meer bestreden. Harnack erkent dit feit zoowel in zijn » Geschiedenis der dogma's'', dl. I, pag. 488, noot 2, als in zijn „Oud-Christelijke Literatuur ", 1897, pag. 244, noot 2, waar hij zegt : » De marteldood van Petrus te Rome is eertijds wegens Protestantsche of kritische vooroordeelen met bijbedoelingen ontkend geworden. Doch in beide gevallen heeft de dwaling medegeholpen tot de erkentenis van groote geschiedkundige waarheden en dus haar dienst gedaan. En dat het een dwaling was, is tegenwoordig voor iederen geschiedvorscher, die niet moedwillig de oogen sluit, helder als de dag." En welk een groote beteekenis het feit van Petrus' arbeid te Rome en van zijn dood aldaar voor het primaatrecht van het Pausschap heeft, wordt zelfs ingezien door Protestanten van wereldbekenden naam. Lipsius bijv., die Petrus' verblijf en dood te Rome ontkende, schreef in de „Jaarboeken voor Protestantsche theologie" (1876), pag. 561 : „Zooals men weet, is over het verblijf van den apostel Petrus te Rome reeds sedert den tijd der reformatie tusschen Protestanten en Katholieken levendig geredetwist. Het Roomsche Pausschap grondt op dit zoogenaamde feit zijn aanspraak op het primaat.. En het valt niet te ontkennen: indien ooit de voet van den prins der apostelen den grond der eeuwige stad heeft betreden, dan is hij daarheen zeker niet gekomen als eenvoudig reiziger, maar krachtens zijn apostolische volmacht, en zijn marteldood onder Nero vormt dan slechts de roemvolle afsluiting van zijn arbeid onder de Romeinen. En wanneer, zooals ook door vele Protestanten nog beweerd wordt, het episcopaat rechtstreeks van apostolische instelling is, dan schijnt de aanspraak van de Kerk van Rome, die de opeenvolging harer bisschoppen onafgebroken tot Petrus laat teruggaan, volstrekt niet zoo ongerijmd." Daar thans, volgens het eenstemmig oordeel der groote geschiedvorschers, het episcopaat van Petrus te Rome historisch vaststaat, moet ook Lipsius wel toegeven, dat het Pausschap van 363
apostolischen oorsprong en de Paus als opvolger van Petrus het opperhoofd der geheele Kerk is. In denzelfden geest schreef de vermaarde wijsgeer Leibnitz („System der Theologie ", 1820, pag. 296) : „Daar nu volgens de eenstemmige overlevering der oudheid de apostel Petrus te Rome de Kerk bestuurd, daar den marteldood ondergaan en een opvolger benoemd heeft, en nooit eenige andere bisschop zich dit recht aangematigd heeft, kennen wij den bisschop van Rome onder alle anderen terecht den voorrang toe." En zou nu dit primaat misschien slechts een quaestie zijn van 'uiterlijk eerbetoon, van vorm ? Zou de bisschop van Rome zijn leerend en besturend gezag krachtens dit primaat niet mogen en moeten uitstrekken over de andere kerken ? Zouden deze in zaken van geloof, zeden en kerkelijke tucht geheel zelfstandig, los en vrij tegenover Rome staan, zooals de „OudKatholiek” dit belieft te beweren ? Het geheele primaatschap ware in dit geval men vergeve ons de uitdrukking een paskwil! Zeer terecht merkt dan ook de Protestti ntsche godgeleerde Pfeiderer in zijn boek „Oer- Christendom" (pag. 518) -naar aanleiding van de overbekende Schriftuurplaats : „Gij zijt Petrus" enz. op : » Ten spijt van alle Protestantsche verzwakkingspogingen kan niet betwijfeld worden of deze plaats houdt de plechtige proclamatie in van het primaat van Petrus ; deze wordt verklaard tot fundament der Kerk, tot drager der sleutels, dus tot bestuurder van het Godsrijk en tot souverein wetgever, wiens bepalingen over verboden en geoorloofde dingen de kracht hebben van door God gesanctionneerde wetten." En Gregorovius, wien men toch inderdaad niet van de geringste paus -gezinde gevoelens verdenken kan, schrijft in zijn „Geschiedenis der stad Rome" (I, 16) : „De apostel Petrus gold reeds in de eerste eeuw als het hoofd der Kerk en de rechtstreeksche plaatsbekleeder van Christus. Want tot hem had de Heer gezegd : „ „Gij zijt Petrus ...” " Dit woord, hetwelk slechts bij één der vier Evangelisten gevonden wordt, is de grond waarop de heerschappij van het Pausschap berust. En de-slag tweede staat bij Joannes, waar Christus aan Petrus de opperste leiding van geheel de kudde opdraagt met de woorden : ,, „Weid. mijne lammeren, weid mijne schapen !” " Erkent men den Christus als den Zoon Gods (hetgeen, naar we zeiden, Harnack niet doet), dan moet men ook aan het door 364
Christus gestichte Pausschap een goddelijken oorsprong toekennen den en het door God zelf gewilde oppergezag van den Paus in de geheele bisschop van Rome als opvolger van Petrus Kerk. Aan het strijden tegen deze -ijzeren noodzakelijkheid hebben alle der ' Kerk vijandiggezinde máchten reeds gedurende meer dan 1900 jaren hare krachten verspild. De aanhangers van het Utrechtsche kerkje doen het eveneens. In hun verhouding tot den Pauselijken Stoel is inderdaad „driestheid" en ,,brutaliteit" op te merken. Doch deze komen niet van den kant van Rome! K. E. NENS.
365
^
OORLOGSHYENA'S.
Wat slagveldhyena's zijn weet iedereen. Gelukkig, mogen we zeggen, schijnen die onmenschen, die des nachts over de slagvelden dwalen en de lijken en de gewonden uitschudden en zich niet ontzien barbaarsche gruwelen te plegen, den tegenwoordigen oorlog niet te vergezellen. Of dit een gevolg is van meerdere beschaving, dan wel van meerdere tucht, of wel omdat vele ernstige gevechten des nachts worden geleverd, wij zullen het niet uitmaken. Alleen in het begin van den oorlog, toen de strijd nog grootendeels in het ongelukkige België gevoerd werd, hebben we in de bladen kunnen lezen van personen, wier zakken gevuld waren met afgesneden vingers, welke, om de daaraan zittende ringen, van de handen der ongelukkige gesneuvelde en gewonde soldaten waren afgesneden. Of die verhalen waar zijn geweest, of dat het louter fantasie was, doet thans niet ter zake, omdat we niet willen handelen over de slagveldhyena's, maar over de oorlogshyena's. Daarmede bedoelen wij een zeker soort menschen, die uit den oorlog op de eene of andere wijze ten eigen bate munt trachten te slaan. Dit soort van menschen wensch ik den lezers voor testellen, aan ben overlatende, of zij den naam van hyena's niet evengoed. verdienen als die onmenschelijke wezens, die als de grootste gruwelen van den oorlog over de slagvelden dwaalden. De naam moge scherp zijn, dit wil ik niet ontkennen, maar onverdiend geloof ik niet, dat die in alle deelen is. Vooreerst hebben we een aantal lieden hun getal is legio die aan de pers toezenden verhalen, schetsen, bijzondere correspondenties, zoogenaamd van het oorlogsterrein, van gevallen, die zij zoo zij beweren met eigen oogen gezien hebben en bij de inzending dier artikelen tegelijk een niet onbelangrijk hono-rarium eischen. Natuurlijk, zooals het heet, ter vergoeding van gemaakte kosten. Zij zijn in den regel zoo edelmoedig, dat zij in hun begeleidend schrijven beweren, dat zij niets voor zichzelveverlangen, en zoo eenige redactie meer wenscht te vergoeden dan de gemaakte onkosten, dan zullen zij dit afdragen aan het algemeen of plaatselijk steuncomité. Zij zijn in den regel tevens zoo haastig gebakerd, dat, als men niet per ommegaande een postO
366
wissel zendt voor het geëischte honorarium, men een paar dagen later een, postkwitantie onder zijn neus krijgt, tot inning van het geëischte honorarium voor het artikel, dat bijna alle bladen, waaraan het toegezonden is, zonder vorm van proces verwezen hebben naar het meest nuttige en onmisbaarste meubelstuk van ieder redactiebureau : de snippermand. Een tweede soort van oorlogshyena's waren een aantal handelaars en winkeliers, die op het hooren, dat de oorlog was uitgebroken, dadelijk de prijzen hunner in voorraad zijnde goederen verhoogden, zoodat de Regeering tegen hen moest optreden, en meermalen op zeer gestrenge en ingrijpende wijze, om te voorkomen, dat zij door het opdrijven van prijzen een extra-voordeeltje trachtten te behalen uit hunne in voorraad zijnde goederen, welke .zij voor het uitbreken van den oorlog hadden ingekocht. Door het ingrijpen der Regeering hadden deze soort van oorlogshyena's slechts een zeer kort bestaan. Tegelijk met hen verschenen bij het uitbreken van den oorlog ten tooneele een aantal groothandelaars en fabrikanten, die plotseling, zonder dat daarvoor eenige reden was, het crediet opzeiden aan hunne afnemers, waarmede zij reeds jarenlang zaken hadden gedaan en wier soliditeit hun bekend was. Hunne slachtoffers waren vooral de winkeliers, de middenstanders. Dezen moesten het vroeger op termijn, op crediet geleverde betalen en tegelijk bij elke nieuwe bestelling het bedrag daarvan voegen. De ongelukkige winkeliers, die in deze benauwde dagen toch ' weinig of geen omzet hadden en die niet in staat waren hun clientèle tot contante betaling te dwingen, zagen het faillissement reeds als een zwaard van Damocles boven hunne hoofden hangen, doch ook dit gevaar is door het ingrijpen der Regeering afgewend en het crediet is weer hersteld. Maar al zijn deze beide soorten van oorlogshyena's, die een ktrten levensduur hadden, verdwenen, er waart een ander soort nog altijd rond, die veel gevaarlijker is dan de beide reeds genoemde. Wij bedoelen de zoogenaamde neutrale, geïllustreerde pers en de liberale en zoogenaamde neutrale couranten. Was voor het uitbreken van den oorlog op loffelijke en niet genoeg te prijzen wijze opgetreden tegen de lezing door de Katholieken van liberale en neutrale bladen, geïllustreerd of niet, geheel die actie is thans verlamd door de zucht naar oorlogs-
367,
berichten en het verlangen om prentjes te kijken, waarop de gruwelen van den oorlog zijn afgebeeld. Bij de zucht naar prentjes kijken vergeet men, dat de Katholieken van Nederland een dagbladpers hebben, welke menig katholiek land ons benijdt. En dat wij hebben een aantal geïllustreerde katholieke weekbladen, waar de Katholieken met recht trotsch op mogen zijn. Vóór het uitbreken van den oorlog zou een rechtgeaard Katholiek zich geschaamd hebben deze neutrale bladen in handen te nemen en thans.... die schaamte is weg. Men wijst elkander er op. Men beveelt de lezing daarvan elkander aan. Het heet, dat zij de mooiste kiekjes van het oorlogsterrein geven. Wat wij opmerkten omtrent het in de gezinnen brengen van de zoogenaamde neutrale geïllustreerde bladen, dit geldt nog in hoogere mate ten opzichte der liberale en neutrale couranten. Ofschoon de katholieke bladen zich uitermate inspannen, om het zoo vurig verlangde oorlogsnieuws in voldoende mate te verschaffen, keeren toch in vele katholieke gezinnen de liberale en neutrale bladen terug. Men is thans niet meer tevreden met een enkel blad, men moet drie, vier, vijf of nog meer bladen hebben. Schijnbaar hebben de linksche bladen thans alles afgelegd, dat ons, Katholieken, zou kunnen hinderen, maar bij een nauwkeurig toezicht blijkt het toch, dat de linksche pers altijd is en blijft een boze vos, waartegen de boer te waken heeft. De oorlogshyena, die op het gebied der pers ronddwaalt, tooit zich met den valschen naam van neutraliteit. Onder die vlag smokkelt zij heel wat contrabande de gezinnen onzer Katholieken binnen, waarvan velen thans niet begrijpen kunnen, dat men de liberale en neutrale pers bestreed. Het zal, als er nog eens vrede komt, heel wat meer moeite kosten, dan het reeds gekost heeft, om die bladen opnieuw te doen verbannen. Tegen het binnensluipen van deze oorlogshyena moet worden gewaakt. Om er nuttig tegen op te treden, mocht werkelijk wel eens een algemeen steuncomité worden opgericht. Maar nog veel gevaarlijker oorlogshyena's sluipen, onder de opheffing der banier van de neutraliteit, rond in het katholieke, in het rechtsche kamp. Tallooze comité's zijn er dezer dagen voor allerlei doeleinden opgericht. Zij heeten alle neutraal te zijn, zóó neutraal zelfs, dat i
368
in de meeste dier comité's aan de Katholieken vergund wordt, daarin slechts een zeer bescheiden plaatsje in te nemen. In het algemeen kan men niet zeggen, dat de Katholieken in die steuncomité's naar hunne getalsterkte zijn vertegenwoordigd, zoo men ze niet geheel en al vergeet uit te noodigen zitting te nemen in de bedoelde comité's, dat toch ook al meer dan eens is voorgekomen. En als de Katholieken dan nog tot de steuncomité's worden toegelaten, dan moeten zij zich gewoonlijk tevreden stellen met de ondergeschikte rollen. De meer op den voorgrond tredende functies in de comité's worden bijna overal door liberalen ingenomen. Zij tooien zich met lauweren, welke dikwerf verkregen zijn door den onvermoeiden arbeid der katholieke comitéleden. Vanaf het begin van den oorlog heeft het geklonken, dat alle partijstrijd voor het oogenblik moest worden opgeborgen. Uit Maar waarom wordt dan steeds in alles alléén de be--steknd! kwaamheid gezocht bij de mannen van Links ? Bijna het geheele land door wordt elke tusschentijdsche ver opgelost zonder strijd, bij enkele candidaatstelling. Dat is-kiezng uitstekend, maar wanneer wij ons onthouden van strijd op politiek gebied, dan moet de oorlogshyena der neutraliteit niet alles naar zich toe halen! Deze oorlogshyena is thans bezig de grenzen weg te doezelen, welke de liberalen van de Katholieken in het bijzonder en van de Rechtsche partijen in het algemeen scheiden en wanneer wèer eenmaal het woord „Vrede" zal klinken, dan zal het ons in het algemeen heel wat moeite kosten, om weer de oude grenzen te herstellen, welke thans onder de vlag der neutraliteit door de liberale indringers zijn geschonden. Het is waar, de -Katholieken hebben in deze dagen van bloedigen strijd uit ware en oprechte vaderlandsliefde bewonderenswaardige blijken van verdraagzaamheid gegeven en zich laten tenachterstellen. Deze opofferingsgezindheid der Katholieke en der Christelijke partijen kan niet hoog genoeg worden aangeslagen; maar met het oog op de toekomst van ons vaderland dienen wij er op bedacht te zijn, dat de oorlogshyena der neutraliteit niet al te veel ons aftakelt. Had men van Links neutraal, verdraagzaam willen zijn, dan had men aan het hoofd van alle comité's tot steun der Belgische vluchtelingen Katholieken moeten plaatsen en deze comité's voor het meerendeel uit Katholieken moeten samenstellen, omdat men 369
wist, dat zeker de meesten der Belgische vluchtelingen Katholiek zijn. Waarom heeft men dit niet gedaan ? Ach, vraagt het eens aan de oorlogshyena, die zich tooit met de vlag der neutraliteit. Zij zal u antwoorden, dat de liberalen zich zoo gaarne tooien met een andermans veeren en dat zij er daarom op uitgetogen is, om die veeren te plukken, wel wetende, dat vooral de katholieke provinciën dezen eersten stoot der invasie van de Belgische vluchtelingen hadden te verduren en dat in de andere provinciën, waar de liberalen meer op den voorgrond konden treden, de lauweren gemak -kelijr te oogsten waren. De veel gesmade kloosters in Brabant en Limburg zijn thans de sperforten geweest, welke den eersten stoot der invasie van de Belgische vluchtelingen hadden te verduren en die taak hebben. zij vervuld op een wijze, 'welke allen lof toekomt ; maar nergens hoort men van eenige hulde, aan de kloosters gebracht. Niet dat onze kloosterlingen op dien lof gesteld zijn. Zij hebben gehandeld uit ware naastenliefde. Zij hebben de vreemdelingen geherbergd, zij hebben de dorstigen gelaafd, zij hebben de hongerigen gespijsd, zij hebben de naakten gekleed. Zeker, ook de steuncomité's, door de liberalen samengesteld, hebben dat gedaan, maar als het mogelijk ware om een statistiek op te maken van de bedragen, welke door de kloosters en de particulieren in de katholieke streken voor de vluchtelingen zijn uitgegeven, en van de bedragen, welke de steuncomité's , van de liberalen hebben ontvangen, dan zou de balans geheel ten gunste der katholieke provinciën overslaan. En toch zal de oorlogshyena der neutraliteit wel zorgen, dat de meeste lof door de vrijzinnigheid wordt ingeoogst. Om dit te bereiken heeft zij er voor gezorgd, dat liberalen de overgroote meerderheid vormen van alle comité's, welke gevormd zijn. Neutraliteit is in onze dagen goed, ja, noodzakelijk. Er kan, er mag geen politieke strijd worden gevoerd, maar men moet aan de Katholieken in het bijzonder, en aan de Rechtsche partijen in het algemeen, recht doen wedervaren, en hen niet in den hoek -duwen, gelijk thans schijnbaar maar al te dikwijls geschiedt. Tegen de oorlogshyena's, die onze zoo duur verkregen rechten willen wegkapen, moet waarschuwend worden opgetreden. J. J. F. VAN ZEYL. Hulst, Dec. 1914. ,
370
BANKROET VAN HET ONGELOOF. Een groote kwart eeuw geleden, tijdens het vorige Belgische liberale ministerie, waarin Peer van Humbeeck onzaliger gedachtenis „tempeestte" tegen de clericalen, sprak deze ongeloovige zeloot van het Catholicisme als van een cadaver, dat nog slechts zonder kerkelijke begrafenis, natuurlijk ! in den kuil behoefde gestooten. Niet lang daarna viel het maçonnieke ministerie, waarvan hij deel uitmaakte, zelf in dien bij voorbaat en voorbarig gegraven kuil ; zakte daarin ook weg de trieste persoonlijkheid van Peer, den doodgraver. Het zoozeer verfoeide Clericalisme kwam aan het bewind en wist dit, tot groot ,stoffelijk en moreel welzijn van het nu zoo droef geteisterde Land, te handhaven tot den huidigen dag, ondanks alle stuiptrekkingen der Loge, om het den voet te lichten. Voordat Peer zich waagde aan zijn valsche diagnose had een ander kopstuk der Loge, Gambetta, in Frankrijk van de daken verkondigd : » Le cléricalisme, eest l'ennemi". Dus niet meer de „Sale Prussien`, die in '70 Frankrijk zoo'n gevoelige aderlating deed ondergaan in bloed, in geld en in grondgebied, maar het clericalisme, erger, veel gevaarlijker dan de overrijnsche buur, de vijand uit den bloede. En die leus geloovend en haar getrouw heeft in Frankrijk al wie niet tot de clericalen wilde worden gerekend, hoog en laag, zijn best gedaan, om te trachten de Katholieke Kerk, de incarnatie van het clericalisme, steen voor steen af te breken. Lieden als Waldeck Rousseau, Combes, Clémenceau, Brisson, Briand, Millerand, André, Viviani e- tutti quanti vrijdenkers van je welste, doch in werkelijkheid gedweeë werktuigen der denkende Loge ! werkten allen met elkander of achtereenvolgens aan het uitvoeren van het program, dat den meest gehaten vijand moest omverwerpen, vernietigen. Daartoe waren geen middelen te goed, juister gezegd : te slecht, zelfs niet de deloyaalste en de wreedste. Mits het slechts gelukken mocht, de Katholieke Kerk in Frankrijk te knevelen, machteloos te maken, waren leugen en laster, verdrukking en verbanning welkom als het hoogst begeerbare goed. Dat moest immers brengen den Hemel van het Groot- Oosten op aarde, alle zegeningen doen neerdalen over de ontvoogde, uit de banden der slavernij bevrijde natie. De geregelde uitoefening van den gods371
dienst werd door de scheiding tusschen Kerk en Staat op losse schroeven gezet; kloosterlingen werden over de grenzen gejaagd; zelfs in de gasthuizen moesten de Liefdezusters plaats ruimen voor huurlingen, uit vrees voor den bloei der christelijke Charitas, maar genoeg. Ieder, die Frankrijks politieke geschiedenis der laatste jaren meeleefde, weet, wat gedaan is, of verzuimd werd, om het even noodl-ottige als slechte doel te bereiken. Dat heeft ongeveer een halve eeuw geduurd, en nog altijd stond daar tot schande en beschaming van haar nieuwe bede Katholieke Kerk, wèl gehavend lagers ten minste van buiten, doch inwendig steeds krachtig en sterk,, slechts wachtend op betere tijden, op eenheid onder haar kinderen, om weer in op te bloeien tot heerlijken wasdom. En -- o gruwel! Frankrijk was en bleef het als een hol van bedrog en vurige speculatie telkens en telkens ook door Zola, den afgod ! gebrandmerkte genadeoord Lourdes de Fransche cultuur bespotten en vernederen ! Uit alle streken der wereld stroomden jaarlijks duizenden en duizenden Mariavereerders naar de grot van Massabiella, om, door de bemiddeling der Onbevlekte, God af te smeeken de redding der in heidensche duisternis meer en meer wegzinkende maatschappij, met name van het in onzedelijkheid en officiëele goddeloosheid den boventoon voerende Frankrijk. Het jaar Onzes Heeren 1914 brak aan. De lucht was oververzadigd van politieke electriciteit ; aan den horizont dreigden zware onweerswolken. Hoe dikwijls echter was dit sedert '70 het geval geweest en dreef het onweer rommelend af, klaarde de lucht weer wat op en beloofde bestendiging van den gewapenden vrede. Zelfs de Balkan- oorlog in het jaar te voren, hoe dreigend ook voor Europa, eindigde met een gunstige oplossing, wel allerminst bevredigend, maar toch zonder de geweldige schokken, welke voor ons gansche werelddeel werden gevreesd. De brandstof toch lag wel hemelhoog, doch de ontstekende vonk kon nog voor tijd en wijle andermaal tijdig afgewend. Intussèhen was het verre van pais en vreê tusschen de elkander scherp beloerende mogendheden. Ieder voelde, dat de ontzettende uitbarsting der opgestapelde ontploffingsstoffen nabij was ... Wat zou die uitbarsting teweeg brengen? En van welke zijde zou zij komen? De maand Juli heeft haar gebracht uit den Balkankrater, uit Bosnië, door een ver-vertakt Servisch komplot, dat besloten had tot vermoording van den aartshertog-kroonprins Ferdinand van 372
Oostenrijk, bij diens voorgenomen bezoek aan de Bosnische hoofdstad Serajewo, en waarvan, behalve hij, ook zijn gemalin het slachtoffer is geworden. Wat er daarna geschiedde, ligt te versch in het geheugen, om het noodig te maken, aan elkaar opgevolgde gebeurtenissen meer dan even te herinneren. Dagelijks trouwens wordt het belicht door den rossen gloed der oorlogsvlam. Bovendien hangt het wel samen met het onderwerp van behandeling, maar alleen incidenteel, in zooverre het verschijnselen in het leven riep, rechtstreeks verband houdend met den titel van deze bijdrage. Wat toch is in het eerste tijdperk van den vreeselijken oorlog,. die thans woedt, waargenomen ? In Frankrijk en allerwegen in Europa ? Een verlevendiging van den Christelijken zin. De vrijdenkende heelmeesters, die het mes in het christelijk voelend lichaam der natiën hadden gezet, om de ziekelijke bron ervan uit te snijden, ervoeren tot hun groote verbazing en tot hun grooten schrik, dat wat ze als éen kankerzweer hadden gediagnoseerd en meenden te hebben uitgesneden, niet was verwijderd. Het clericalisme bleek niet dood, zelfs niet onder tal van lieden, die tot dan toe in Frankrijk aan het ontkerstenend opzet door daad en voorbeeld dapper hadden meegedaan. Wat 'n ontgoocheling ! Men had erop gerekend, dat het sentiment zich zou bepalen tot een oplaaien van de vaderlandsliefde, ter voldoening van den straks een halve eeuw tegen den Duitscher gekoesterden revanchegeest, met een algemeen élan, waarin het godsdienstig element niet meê zou spreken. En zie, de Loge moest het beleven, dat onder het volk, onder de massa, wat dood scheen met de vaderlandsliefde, met de offervaardigheid, om goed en bloed voor het Vaderland over te hebben, herleefde, zóó krachtig herleefde, dat de hoop vrijdenkers en vrijdoeners 'tgeen vrijwel synoniem is verlegen staat, ofschoon het verschijnsel voor een vluchtig iets, voor een soort van autosuggestie beschouwend._ Erger echter was, dat in de hoogere, ja, dat in de hoogste rangen van het leger, onder hoofdofficieren, dáár waar het ongeloof het diepst wortel zou hebben geschoten, na de zuivering van het leger door de fichespolitiek van Br.•. André, dezelfde teleurstellende teekenen zich vertoonden. Verbeeld u : een kolonel, te paard gezeten, den rozenkrans biddend ! ... Of moet het voor de waschechte vrijdenkers, die Frankrijk nog in officiëele kringen blijft tellen, niet diep beschamend zijn, te moeten hooren en zien„
-
373
dat mannen, op wier anti-clericalisme men huizen had gebouwd, terugkeerend tot den kinderlijk-geloovigen geest hunner vroege jeugd, biechtten, communiceerden, aan hun strijdwapenen toevoegden de geestelijke wapenen van rozenkrans, scapulier en gewijde medaille ? .... Vanwaar dat verschil nu en in 1870, toen het onteerende feit moest aanschouwd, dat officieren te midden van den oorlog hun schandelijk zedeloos leven voortzetten, hun maitressén in den legertros medenamen ? Zeker deels ook in den hoogen ernst der toestanden, waarbij Frankrijks glorie, naar menschelijke berekening, thans definitief op het spel staat en de gevaren voor het leven dreigender zijn dan ooit te voren. Maar, ook dit aangenomen, mag, neen, moet hier niet mede gedacht aan iets veel hoogers, aan een inwerking van de goddelijke genade, welke hare eigen wegen heeft, om tot het gemoed van den mensch te spreken, hare eigen middelen, om hem tot overweging en, hem de oogen openend, tot inkeer te brengen? Mag het antwoord hierop bevestigend luiden, zal de toekomst bewijzen, dat de oogst, niet zoozeer voor den dood, maar voor 'tgeen daarop volgt, dien omkeer, dat wonder gewrocht heeft, dan, gelukkig Frankrijk. Al zou het zijn aardsche grootheid moeten verliezen, moeten afdalen tot een mogendheid van minderen rang, dat ver zou door zijn zedelijke wedergeboorte ruimschoots worden-lies vergoed, daargelaten de kans, dat de herwonnen zedelijke groot tevens nieuwen aardschen luister, zijn eererang onder de-heidt Europeesche natiën kan teruggeven. Wordt Frankrijk weder, niet
alleen in naam, maar metterdaad, de oudste dochter der Kerk, op wie zij rechtmatig fier kan zijn ; wendt het voortaan pogingen aan, om de maar al te lang gesmade en vervolgde Kerk te beschermen, in plaats van haar te belagen en aan te randen ; stelt het daarin zijne eer, en handelt het naar hare voorschriften, voor zijn toekomst geen beteren waarborg voor geestelijke en voor stoffelijke grootheid in den waren, duurzamen zin. Maar niet slechts in Frankrijk, ook bij andere oorlogvoerende natiën, voor zoover zij den christelijken godsdienst belijden, worden gelijke verblijdende verschijnselen gezien. Bij alle heeft de ernst der tijden den ernst van het mensch -zijn, van het christenzijn wakker gemaakt of versterkt. Vooral bij de Katholieken. Wie onverschillig of laksch was, heeft zich aan die verlammende invloeden onttrokken; heeft zijn tot dan toe geleid leven gewogen, wat hij was vergeleken, met wat hij had behooren te zijn, als 374
mensch en als christen; heeft zich-zelf geoordeeld en gevonnist; is teruggekeerd tot betere gevoelens, om niet door den Oppersten Rechter te licht bevonden te worden. Nu moge men hiertegen inbrengen : hoe het dan mogelijk is, dat in dezen oorlog zoo menschonteerende gruwelen kunnen geschieden, in strijd niet alleen met het godsdienstige, maar zelfs met alle bloot-menschelijke gevoel. Och, ook bij overigens godsdienstige stemming, niet bij de echte, welke zich nooit ver doch bij die, uit een opwelling, uit een schok voortge--lochent, sproten komen de dierlijke instincten van den band; geraakt in blinde vlagen van woede en verbittering de rede op non-activiteit ; worden daden gepleegd, waarvoor de bedrijver niet geheel verantwoordelijk kan gesteld, en waarover hij in normale oogenblikken, bij nadere overweging, diepe spijt gevoelt ! Vandaar de schijnbaar tegenstrijdige tafereelen van treffend medelijden- na wilde uitbarstingen van verdelgingszucht voor de slachtoffers daarvan, bij een en hetzelfde 'individu. Wie weet, waartoe wij zelve, het doemvonnis over gepleegde . gruwelen uitsprekend --en terecht ! in staat zouden zijn, indien wij in gelijken staat verkeerden ; zoo wij onze kameraden, onze vrienden zagen neerzinken, door granaat- of geweervuur geveld, door bajonetsteek neergestooten, kermend en .steunend in bangen doodstrijd ?.... Zeker, wraakzucht daarover is niet christelijk, doch ook hier moge het woord van Christus gelden : „Wie uwer zonder zonde is, werpe den eersten steen." Een andere vraag is, of die betere religieuze gestemdheid na het einde van den geweldigen strijd zal voortduren ; of de massa niet schier even spoedig zal terugvallen in den ouden, apathischere sleur ? Het antwoord daarop is aan God, en aan Hem alleen. Al zou evenwel het meerendeel onstandvastig blijken, dit staat thans onomstootbaar vast, dat het Geloof er bij de groote meerderheid niet uit was, bijgevolg, dat er onder al die zoogenaamde ongeloovigen meer veinzaards waren dan er onder de geloovigen nagenoeg allen voor schijnheiligen gescholden in zekere kringen ooit waren te vinden. Jawel zal misschien als tegenargument door een ongeloovige worden opgeworpen jawel, onder de te velde staanden moge inderdaad uit angst voor den grijnzenden dood, uit vrees voor een denkbeeldig hiernamaals en een af te leggen rekenschap van het leven tegenover een denkbeeldig almachtig Opperwezen, 375
een voorbijgaande kentering in de hersenwerking zijn gekomen, daartoe bepaalt het zich ; voor het overige zijn twijfelzucht en ongeloof gebleven, en valt daarmee ook in de toekomst te rekenen. Wie zoo redeneert vergeet, dat die millioenen te velde staanden zijn leden van gezinnen; dat zij ouders, kinderen, broeders en zusters, verdere verwanten en vrienden hebben, die in angstige spanning het lot hunner dierbaren verbeiden. Deze andere millioenen hebben eenzelfde psychologisch zuiverend proces ondergaan. Terwijl de soldaten oog en hart tot God verhieven om redding of erbarming, hebben zij evenzoo hun toevlucht gezocht bij Hem, in Wiens handen is leven en dood, ten spijt van alle ongeloof! Neen, neen, het ongeloof leed in de worsteling van 1914 onbetwistbaar bankroet.. Een zoogenaamd wetenschappelijk ongeloof, kind van den hoogmoed, ergo van den vader der logen, zal te allen tijde blijven ; maar het mode- ongeloof, zijn oorsprong nemend in gemakzucht, of in menschelijk opzicht, of in vrijden pralerij, heeft een geduchten knauw gekregen, waardoor-kerig de positie der christelijke, beter: der Katholieke Kerk tegenover hare vijanden ontzaglijk is versterkt. Derhalve een onmiskenbaar bankroet voor de ongeloovige kopstukken, die hun ongeloof op wetenschappelijke basis verdedigden en waanden door hun machinaties van list en geweld, door hun- onzedelijkheid kweekende lectuur, of door hun spitsvondigheden onder het volk, dat aan hun leiband liep, het geloof met tak en wortel te hebben uitgeroeid. God heeft gesproken tot de harten en daaruit het ongeloof, dat in werkelijkheid eiken vasten grond miste, als een mistigen nevel weggevaagd. Hopen en bidden we : voorgoed! Eerst wanneer het geloof de natiën bezielt en tot reiner zeden wekt, dan eerst mogen tijden verwacht, waarin Gods toorn tot bedaren komt en de volken een vrede zullen genieten, die, zoo niet geheel onverbreekbaar, in elk geval van langen en rustigen duur belooft te zullen zijn. -
-
RAVO.
376
^
OPEN BRIEF
Aan Dr. Vierkant, leeraar in de Nederlandsche taal en letteren. Ik ben maar een buitenman, die niet altijd, wat mij op de tong ligt, in de juiste bewoordingen weet uit te drukken. Ik zie er dus wel eens tegen op, mijn gedachten in de schrijftaal neer te leggen. Maar met u waag ik het er op. Het heugt me nog als de dag van gisteren, dat u, nog voor je student was, met mijn zoon in ons achterkamertje zat om samen je lessen te leeren. Met mijn zoon, de jongen ligt, zooals u weet, aan de grens te wachten op den indringer, die het wagen mocht, ons land te bezoeken, zonder dat we 't hebben willen, al weet ie nog niet, op wie die schieten zal. Mocht het maar zijn, dat ie heelemaal het kruit niet hoeft te gebruiken. Maar ter zake. Je weet nooit, beste vriend, wat ik op mijn hart heb. Je bent zoo'n bram in je vak, zoo'n dekselsche gladjanus, dat ik nu ereis mooi werk voor je heb. 'k Zal er maar niet langer om heen draaien. Natuurlijk lees je ook wel aandachtig de krant en dan is je ook wel opgevallen; hoe ze er in Duitschland tegenwoordig op uit zijn, om al wat niet Duitsch klinkt, in behoorlijke taal te veranderen. In de eerste plaats komen de opschriften aan de beurt ; een coiffeur noemt zich Haarkünstler en een raseur is bevorderd tot Baartabschraber. En de gerechten komen niet minder in aanmerking. Roastbeef krijg je er niet meer maar wel Ochsenrücke, maar hoe al die verdere Fransche en Duitsche benamingen van gerechten heeten of zouden gaan heeten, is me glad ontschoten. Je herinnert je nog wel, dat mijn geliefkoosde kost hutspot of Leiden's ontzet was en daaraan hoeven wij niets te veranderen gelukkig. Waar ik nu heen wou? Kijk, in ons land was zoo'n beweging ook niet overbodig. Het geeft jeeen vaderlandsche overtuiging, om het zoo maar te noemen en bovendien, je blijft neutraal door je eigen taal te gebruiken.! Ja, zoo zit die poespasliefhebberij bij ons er in, dat niemand er in onzen tijd zelfs aan denkt, om van onzijdig te spreken. 377
Loop maar eens bij den weg en kijk naar de opschriften en uithangborden. De coiffeur is gelukkig al zelfs vóór den oorlogstijd vervangen door een kapper, die er, tusschen twee haakjes, misschien wel voor bedanken zou een haarkunstenaar te heeten. Maar daarover nu geen haarklooverijen. Daarentegen ontmoet je overal een magazijn van , en een lunchroom, een show-room, een bar, een remise, een concurrent, een winkel van comestibles, een bazar en weet ik wat al meer. Wat ik nu op 't oog heb? Wel, dat jij met je gladde bol, met je geslepen geest en je vindingrijke hersens je eens verdienstelijk maakt voor het vaderland en de Nederlandsche taal. Ik heb eens ergens gelezen, dat leeraar zooveel zeggen wil als leer, anderen en met die geleerdheid trek ik nu van leer om je een voorstel te doen. Je bent, ondanks je jeugd, een man van invloed, je zult" makkelijk een aantal even kundige vrienden kunnen overhalen tot hetvormen vaneen kranige commissie, die deze taak op de schouders neemt en het zal jelui niet moeilijk vallen ook. Kijk ereis, ik wil je met mijn raad en voorlichting natuurlijk graag van dienst zijn. We moeten, vind ik, niet in het Duitsche zog varen, om ieder woord letterlijk te gaan vertalen door bijv. een sigaar een rookrol te noemen en dergelijke aardigheden. Neen, het woord moet vreemd, moet gek klinken zelfs, des te eerder gaat het er in. Wat denk je van een vertaling van remise in berghuis en van , lunchroom in hapkamer ? Een showroom zou je een kijkwinkel kunnen noemen en als er nog hier of daar een cake-walk gedanst of gestapt wordt, dan noem je dat doodgewoon den koekpas. Ik geef maar een paar voorbeelden, je moet ze niet letterlijk overnemen, want ik wensch er niet om gevleid te worden. Maar denk eens, hoe onze dierbare moedertaal verrijkt zal worden met zulke nieuwe en schoone woorden. Je zult je onsterfelijk maken bij het nageslacht en als over tien jaar de aankomende jeugd haar Nederlandsch taalboek op tafel legt, dan zal daarin op een bladzijde van de voorrede gesproken worden van den heuglijken tijd van opleving in de taal, toen mannen als doctor Vierkant zich aan de spits stelden om die taal zich zelf te doen zijn ! En hoe zullen vóór dien tijd de geïllustreerde bladen - gevochten hebben om je_ portret! Nog een enkele opmerking. Ik heb er bij gelezen, dat er Duitschers zijn, die zich vergenoegen met het vreemde woord eenvoudig op hun manier te spellen en een bureau een buro, 378
noemen en een chauffeur - een schofför ! Wat staat dat ellendig, en hoe zou je daar bij ons tot misverstanden door komen. Verbeeld je die cake-walk als keekwaak gespeld te zien en show-room als sjouw-roem. Want dat werd een gekwaak en een roem, waarop je niet trotsch behoeft te zijn. Bovendien, dan liep de heele gelegenheid om je voor de Nederlandsche taal onsterfelijk te maken, in het honderd. En daar voor meen ik het te goed met je. Ik reken er stellig op, dat je de zaak flink zult aanpakken en een totalen ommekeer zult brengen in de uithangborden en ook in de krantentaal, waardoor zij genietbaarder zal worden. Maar in het laatste geval mag er in de krant wel een lijstje bij om de nieuwe woorden te begrijpen, want anders heb je zoo lang noodig met lezen. Ik ben als altijd en hoop te blijven, Je vaderlijke vriend. ÁGRICOLUS.
379
^
MOOIE GEBAREN.
De uitdrukking behoort tot de dagblad-termen yan latere geboorte. Zij is niet oorspronkelijk, maar afgenomen vanbeau geste ", die veel vroeger ontstond en langen tijd heeft dienst gedaan tusschen Nederlandschen tekst. Een mooi gebaar .... wie zou er niet op gesteld zijn ? 't Is altijd veel aangenamer dan een Teelijk en afstootend gebaar en er zijn lieden, die ze zeer taktisch weten te gebruiken. Zij krijgen daardoor den naam van vriendelijke, lieve menschen, van wie men, als men hun iets verzoekt, nog liever een weigering krijgt dan van een ander de toestemming, als deze gepaard. gaat met norsche woorden en een grimmige tronie. Een mooi gebaar bij een weigering brengt den vrager onder den indruk, dat hij ongelijk had met vragen ; een leelijk gebaar bij een toestemming maakt, dat hij spijt gevoeld, te hebben gevraagd. Mooie gebaren zijn soms een vrucht van fijne opvoeding, maar soms ook van onoprechtheid, valschheid, minstens van koele berekening, die doet denken aan hetgeen men vertelt van de katten, .nl. dat zij eenigen tijd met de gevangen muis spelen, omdat door de angst en benauwdheid het diertje aangenamer wordt van smaak. 't Is natuurlijk niet altijd gemakkelijk de waar heid van de oprechtheid te onderkennen en men doet wèl, van de mooie gebaren zich het genot te geven, dat men er in elk geval van hebben kan. Meestal geschiedt de geboorte en het in zwang brengen eener uitdrukking ook in een tijd, dat de zaak, die er mee wordt aangeduid, veel opgang maakt en men er veel van spreekt, Mooie gebaren komen dan ook in de laatste periode genoeg voor. Komen ze dan voort uit behoefte naar uiterlijk vertoon, zijn ze een gevolg van onwillekeurig vriendelijk, lief of grootdoen, dan zijn ze vrij onschadelijk en onschuldig. Mooie gebaren zijn echter ook dikwijls maskers, 'waarachter zich de huichel en de leugen verbergen. Reeds de Duivel in het Paradijs wist, hoe het mooie gebaar den mensch, die het waarneemt, op een dwaalspoor kan brengen en zijn leer en taktiek hebben later onder de stervelingen steeds navolgers gevonden. Het is daarom altijd gevaarlijk, zich door het mooie gebaar te laten inpalmen, al ware het nog zoo kort. ,
380,
Het moet in elk geval nooit oorzaak worden tot een overhaast besluit. Mooie gebaren ziet men ook, en niet het minst, in de politieke ,wereld. Zij schijnen bij de diplomatie te behooren, die er zelfs niet buiten kan. Men hoort en ziet wat er in de wereld omgaat. Met de grootste hartelijkheid bejegent men elkaar op openbare feesten en recepties en bij plechtige gelegenheden ; men eet en drinkt bij elkaar in prachtige hofzalen, men aanvaardt elkanders eereblijken, neemt commando's over van elkanders regimenteri, laat elkanders kinderen over en weer huwelijken sluiten en vestigt den indruk, dat er nergens een wolkje aan de lucht is. Maar onder al die mooie gebaren verbergt men, hoe men elkaars belangen ondermijnt en elkanders macht bespionneert ; men intrigeert en knoeit, koopt elkaars geheimen voor geld uit 's verraders handen los, waarschuwt tegen den een en helpt hem tegelijk den ander in het verderf storten. Wat baat heeft men, als men nog iets hecht aan die mooie gebaren? Ook in meer enge kringen speelt men zijn spel met uiterlijkheden, omdat men weet, hoezeer de menigte door mooie gebaren kan worden gebracht waar men haar hebben wil. Hoeveel jaren maakt nu al de sociaal-democratie haar mooie gebaren voor het volk ? Zij zou den vrede handhaven en het eenswillend optreden van alle natiën bevorderen. Zie wat er van gekomen is, nu de machtigste socialistische partij, die van Duitschland, het diepste buigt voor de werkelijkheid, waartegen zij jaren den strijd scheen te voeren. Zie, hoe ten slotte nog maar één harer, leden een . mooi gebaar maakte en nu door al zijn confraters werd uitgejouwd! In ons land loopt de partij der mooie gebaren nog zoover niet naar het einde van haar spel. Er moest een wijle met het gezicht naar het volk een ernstige tronie worden gestreken, vanwege de mobilisatie ! Men kon voor zijn fatsoen niet anders dan met de Regeering meegaan. Echter het volk' verlangt naar politieke comedie en schreeuwt om spel en ijdelheid, en het kreeg weer zijn mooie gebaren. Wie zorgt meer en beter voos het volk dan wij, Sociaaldemocraten ? Gelooft gij dit niet ? Welnu, wij zullen u een eigen woning geven als gij niet betalen kunt. En als in het bekende blijspelletje : „Tien dochters en geen man" zong de heer Mendels voor : 381
„Wel, wat zeg je daar nu van ? „Is 't niet mooi, is 't niet donders mooi ?” En al de kermisgangers zongen het mee. Van die Sociaal democraten moet je hei: toch maar hebben. Een mooi gebaar geweest. Wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet! Maar ja, er is geld, veel geld noodig voor onze mobilisatie, en voor de sociale quaestie ... enne voor het onderwijs. Mooi. gebaar ! „ Weet u niet, waar dat geld zit ? Nou, wij wel" ... mooi gebaar ! » Dat zit in de brandkasten der rijke lui, der kapitalisten." Wel, wat u zegt ! En kunnen wij het er zoo maar uithalen? Natuurlijk, de weinig bemiddelden en de niet - bemiddelden hebben immers geen belang bij den vrede. De Staat, zooals die nu is, is heelemaal door en voor de rijken ingericht ; de anderen hebben er niets aan ; die kunnen wel zonder. Nu ge 't zegt, geloof ik het ook hoor ; de oorlog moet maar bekostigd worden door het kapitaal, zoolang tot het heelemaal op is. Want als het kapitaal op is, is de oorlog van zelf uit, daar de Staat dan het heele kapitaal heeft ingeslokt, zonder dat hij aan het volk een cent schuldig is. Juist, mijn vriend, dat is nu je allernieuwste finantieele politiek; eigenlijk is het onverantwoordelijk, dat men er niet eerder aan gedacht heeft. Staatsschuld moest eigenlijk niet bestaan. Zij behoort onmiddellijk te worden . afgelost door van het particulier bezit zooveel af te nemen als de schuld bedraagt. Men kon zoo ieder .jaar alle Staatskosten laten betalen door wie nog wat bezitten. Maar als dan niemand meer wat heeft dan de Staat, zijn we dan waar we wezen moeten? 7 Kijk, daar begrijpt U blijkbaar niets van. Dat moeten we niet zeggen, want dan krijgt men erg. Wij doen nu weer als bij de beloofde vrije woning en maken een mooi gebaar. Dus u verdedigt politieke comedie? Mijnheerrrr ! -
,
DR. JORIS.
382
INHOUD VAN JAARGANG 1914. De holle kiesrechtleus, door Valentijn . . . . . . . . . . Een mislukt pleidooi voor de vrijmetselarij, door J. Th. Rosmulder S.J. Twee bakpannetjes? door K. Nens .. . . . . . . . . . . Plaatselijke keuze, door Valentijn . . . . . . . . . . . . „Eigenlijk" wel „gek" ! door Senex. . . . . . . . . . . . 't Loopt de spuigaten uit, door C. G. J. M. . . . . . . . . Harde meesters, door C . . . . . . . . . . . . . . Over prestige, door J. v. A. . . . . . . . . . . . . . De volkswil, door Valentijn . . . . . . . . . . . . . . Ergernis, door Jos. P. W. . . . . . . . . . . . . . • Ultramontanisme, door J. J. F. van Zeiji . . . , . . . . . ... „Getuigen ", door J. Gerardsz . . . . . . . . . . . . . . Een „Maidenspeech", door Gerard Jansen . . . . . . . . . Heldenmoed, door Collis . . . . . . . . . . . . . . . . De nieuwste paedagogie, door C. G. J. M.. . . . . . . . . . . Schimmenklacht, door Ravo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 's Levens ideaal ! door Valentijn . . . . . . . . . . De pest op Java, door Navigator .. . . . door K. den Protestantschen hemel, Nens . . . . Wolken aan Socialisme in de Tweede Kamer, door J. Th. Rosmulder S.J.. . Moderne kwalen en vasten, door C. C. J. M.. . . . . . . . . . ... . . . Theorie en werkelijkheid, door Mr. C. . Verzekering, door Valentijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Etherische kunst, door Dr. Joris . . . . . . . Wereldkenners en wereldhaters, door C. G. J. M. . . . . . . Wat is „Sociale Actie"? door Mr. G . . . . . . . . . . . Open kaart spelen s. v. p., door Observator . . . . . . . . . . . . „Quo vadis?" door Ravo . . . De eerbied voor de vrouw, door 1ulie Femina ' . s. . . . . . Een eerlijke concurrent? door Valentijn . . . . . . . . . Strijd- en... boerenbetirog, door Observator . . . . . . . . . Een verdachte vereeniging, door J. J. F. van Zeijl . . . . . . De omgekeerde wereld, door J. v. A.. . . . . . . . . . . . . . . . . . Het » mooie handje ", door Ravo . . . De hand in eigen boezem, door M. B. . . . . . . . . . . Babbelaars, door Senex . Verleden en heden, door C. G. J. M. . . . . . . . . van Adam, door Valentijn . . . . . . . . familie . De . . . . . . . . . Let op het einde, door J. Gerardsa . .........
..
-
..
..
..
.,
..
..
Blz. 3 7 13 17 21 23 27 30 33 36, 40 45 48 55 59 62 65 77 80 84 91 95 97 101 107 112 115 118 126 129 134 138 143 146 149 152 157 161 165 383
Blz.
Miserabel geschrijf, door J. Servaas . . . . . . . . . . . 170 Moppige menschen, door Collis . . . . . . .. . . . . . 175 Kale kerkdienst, door Valentijn . . . . . . . . . . . . . 179 Levensstof, door Dr. Joris . . . .' . . . . . . . . . . . 184 Over ons Roomsch tooneel, door U. W. Vriend . . . . . . . 188 Twee brieven, door K. Nens . . . . . . . . . . . . . . 191 Belijdenis - vragen, door Valentijn 193 Journalistenleed, door J. J. F. van Zeijl . .. . . . . . . . . 201 Schoonheids- specialiteiten, door C. G. J. M. . ... . . . . . 205 Australisch vrouwenkiesrecht, door Josephine Rademaker. . . . 207 Hollands ondeugd, door Jan van Amstel. , . . . . . . . . 210 Moet het zoo blijven? door Dr. Joris . . . . . . . . . . . 217 Oorlog zonder naam, door Valentijn. . . . 225, 257, 289, 321, 353 Twee merkwaardige getuigenissen, door Jéka . . . . . . . . 233 De mode en haar uitspattingen, door Ravo . . . . . . . . . 237 „Geen gelukkig verschijnsel ", door Observator . . . . . . . 242 „Mag ik me even voorstellen ?" door K. Nens . . . . . . . 246 Open brief aan de vorsten van Europa, door M. B . . . . . . 250 Hollands straf, door Jan van Amstel . . . . . . . . . . . 254 Hoe athêïsme gepredikt wordt, door J F. Rosmulder S.. J. . 265, 301 Een vrijspraak en een vonnis, door Collis . .. . . . . . . . 269 . . . . . . . 273 Geniale menschen, door C. G. J. M. . . . . . . . . . . . .. . 277 ......... Een wervelwind, : oor H. v. D. . . . . . . . 280 Zegeningen van den oorlog, door Dr. Joris. e Wereldvr de, door Ravo . . . . . . . . . . . . . . . . 282 Oorlogsgruwel, door oom Jéka . . . . . . . . . . . . . 283 Een nieuwe Arke Noachs, door Ravo . . . . . . . . . . . 296 Bezuinigen, maar hoe? door M .. . . . . . . . . . . . . 308 Een wetboek, door K. Nens . . . . . . . . . . . . . . 312 Mars geïnterviewd, door 1\1. B. . . . . . . . . . . . . . 316 Godsdienst bij de „Wilden ", door J. Th. Rosmulder S. J.. . . . 328 Bidden voor den vrede en nog wat, door C. G. J. M. . . . . 334 Een eerste stap, door Delphensis . . . . . . . . . . . . 338 Lessen van den dag, door K. Nens. . . . . . . . . . . . 340 Klagers zonder kreun, door Ravo . . . . . . . . . . . . 344 „Broederlijke groeten ", door Frederik Willem . . . . . . . . 351 „Steeds driester en brutaler ", door K. Nens . . . . . . . . 357 Oorlogshyena's, door J. J. F. van Zeijl. . . . . . . . . . . 366 . . . . . . 371 Bankroet van het ongeloof, door Ravo Open brief, door Agricolu^s . . . . . . .. .. . .. . . . . . . 374 Mooie gebaren, door Dr. Joris . . . . . . . . . . . . . 380 ....
.
384