NiDirafVNQSOïINDII OUD &. NIEUW
DIRECTEUR: L. D. PETIT REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, Ir. H. MACLAINE PONT, NOTO SOEROTO
7e JAARGANG, AFL 3
1922
JULI
■
DRIE WEKEN OP ALOR UIT HET DAGBOEK EN SCHETSBOEK VAN
W. O.
J.
NIEUWENKAMP.
een onderafdeeling van het gewest Kempen, om hem op een dienstreis naar Alor te Timor en Onderhoorigheden, bestaat vergezellen, had ik met blijdschap aangenomen. ty/ uit e twee eilanden Alor en Pantar en Per „Paketvaart" toch was het haast ondoenlijk ZJW«U een tiental kleine eilandjes. Van deze om Alor of andere tot de Residentie Timor behoolaatste liggen Twérin, Poera, Mapoera en Terrende eilanden te bereizen. Slechts enkele booten naté in straat Pantar, die het eiland Pantar van het onderhielden de gemeenschap tusschen die ver hoofdeiland Alor scheidt. De andere zes eilanduiteenliggende oorden, terwijl op de plaatsen, die werden aangedaan, meest maar enkele uren werd jes, Babi, Roesa, Maritsja, Koera, Batong en Lapang, liggen aan de west- en noordwestzijde van gestopt. Zou men dus hier of daar langer willen toeven, zoo diende men een boot over te slaan, Pantar. Het eiland Alor is in vijf landschappen verdeeld: wat er op neer kwam, dat men een maand of lanAlor, Koei, Batoelolong, Poeréman en Kolana. ger op dezelfde plaats moest blijven. Daarbij kwam Pantar omvat drie landschappen: Belagar, Panlater nog, dat, naar aanleiding van het in beslag dai en Barnoesa. nemen onzer schepen door de Engelschen, de afAlor is nog maar heel weinig door vreemdelingen vaarten der Paketbooten werden geheim gebezocht, en behalve een heel enkele bestuursambhouden, zoodat men zich eigenlijk nooit van de tenaar en enkele militairen (bewapende politie) kustplaatsen kon verwijderen, daar de booten heeft vóór mij geen Europeaan zich in 't binnenplotseling verschenen en dadelijk weer verdweland vertoond. nen waren. 1918 vertoefde er drie weken. Van dat In ik ver29 Mei. bladzijden een kort Des morgens 4 uur waren we in de nabijheid van blijf vindt ge in de volgende het eiland Twérin of Treweng en om 6 uur voeverslag. 28 Mei 1918 verliet ik per gouvernementsstoomer ren we in de prachtige Kabola-baai, ') op Kala„Canopus" de reede van Koepang. bahi aan, juist tegen den gulden gloed in van de Een uitnoodiging van den ass. resident C. J. van boven de bergen van Alor rijzende zon.
U-^y—-,~llor,
'/wfï
') Deze baai
is
16 kilometer lang en maar 1000 tot 1200 meter
breed.
67
Afb. 2
De eerste kennismaking met Kalabahi, de nieuwe bestuursvestiging op het eiland Alor, was maar kort, want al om één uur werd het anker gelicht en de tocht voortgezet, de baai weer uit en langs de noordkust naar Kisar, Wëtar en Liran. Van mijn bezoek aan die eilanden (30, 31 Mei en 1 Juni) zal ik hier niet verhalen, daar ik mij in deze aanteekeningen tot Alor wil beperken.
2 Juni.
Op den terugweg naar Kalabahi voeren we in den vroegen morgen langs den zuid-oostelijken hoek van Alor, en volgde ik met een kijker de grillig gevormde rotsige kust. Vooral een hooge witte rotspoort, die los van het strand stond, temidden van de bruischende bran-
68
Gezicht op dessa Koei. Zuidkust
van Alor
ding, trok mijn belangstelling. Later ben ik die rotspunt van dichtbij gaan bekijken. Om 8 uur gingen we aan de zuidkust voor anker voor Poeréman, een nieuwe vestiging van een bestuurs-assistent. We gingen er even aan wal, door de zware branding ; maar veel was er niet te zien. Een smal strand met watklappers, dadelijk daarachter dicht woud. Tegen den middag deden we Koei of Lerëbaing aan, ook aan de zuidkust. Dat leek van uit zee een heel interessant dorp. De ligging er van op een in zee stekend rotsplateau, was bijzonder schilderachtig. Achter het dorp, hooge, grillig gevormde bergen en diepe, donkere dalen. De inwoners stelden zich in drommen op aan het strand en op de
wonderlijke rotsen, waartegen de enorme branding beukte, om onze stoomboot op te nemen. Graag was ik aan wal gegaan, maar de tijd was er te kort voor. Wel had ik nog gelegenheid om van boord af een schets van het dorp te maken. (Zie afb. 2). Spoedig voeren we verder. Maar ik had het vaste voornemen Koei nog eens te bezoeken. In den nacht ankerden we voor Kalabahi. 3 Juni. Met de „Canopus" naar Blang Merang op het eiland Pantar. Om 5 uur in den morgen verlieten we Kalabahi en voeren de baai weer uit. Dan ging het ten zuiden van het eiland Mapoera en naar het noorden langs de oostkust van Pantar. Om 8 uur werd geankerd voor Kabir, aan de noordkust van laatst genoemd eiland. Kabir is een kleine nederzetting, tusschen wat klapperboomen, aan een smal strand. Vlak er om heen is een woud. Hier woont de gezaghebber A. C. G. Rozet. Nadat deze aan boord was gekomen om ons naar Blang Merang te vergezellen, werd de reis voortgezet. Aan stuurboord een kaal, alleen met gras begroeid eiland, „Groen eiland" en daarachter „Vlak eiland", dat zich nauwelijks boven zee verheft. Om half tien lagen we voor Blang Merang, in den ingang van een ruime baai, die schepen steeds een veilige ligplaats biedt. Van hier uit heeft men een goed uitzicht op de kale toppen en den reusachtigen kratermuil van den werkzamen vulkaan in het zuiden van het eiland. Rondom kale bergruggen met dor geel gras, afgewisseld met groote zwarte vlekken op de plaatsen, waar het gras is afgebrand. De vulkaan Djaki Djama of Delaki Delama, die een duizend meter hoog zal zijn, stoot vaak rookkolommen Uit. Enkele riviertjes die op dezen krater ontspringen moeten sterk zwavelhoudend water bevatten; een warme bron, Wai-pelatien, moet in de nabijheid te vinden zijn. Blang Merang is een armzalig dorp, op een dorre
vlakte gelegen, slechts een paar meter boven zee. Op het strand eenige kleine prauwen. Vlak bij het strand stond het „paleis" van den Radja van Barnoesa, Baso Koliamang. Deze heer was thuis en liet ons zijn paleis bezichtigen. Het bestond uit één groote houten schuur; rondom, onder het overstekend dak, een open galerij. Inwendig was de kale ruimte door een houten schot in twee deelen gescheiden. Het zand van het strand was de vloer. lets bijzonders was er niet te zien; alles was even vuil en verwaarloosd. Zijn voornaamste bezittingen vormden een ronde gouden plaat met onbeholpen versiering er op, een zoogenaamde „boelan mas" en een vijftal mokko's of antieke bronzen trommen. Het waren zwaar beschadigde exemplaren. De overstekende rand van het ronde bovenvlak was bij alle vijf verdwenen; slechts één enkel oor was nog aanwezig. Eén van de exemplaren was zelfs zoo beschadigd dat het niet meer staan kon. Maar in de oogen van een Aiorees doet dat niets aan de waarde af. Al is een mokko nog zoo caduc, al zijn de brokken met touwtjes aaneen gebonden of zelfs voor een deel verdwenen, de waarde er van blijft dezelfde als van een gaaf exemplaar. Onze geachte vriend Baso Koliamang gaf hoog op van de kostbaarheid van zijn mokko's. Maar hij had iets op zijn geweten dat de „compenie" niet door de vingers kon zien, en hij verwachtte binnen kort met een boete, te voldoen in mokko's, gestraft te zullen worden. En nu verdenk ik hem er sterk van, dat hij zijn mokko's bij voorbaat maar erg hoog taxeerde, n.l. duizend gulden per stuk! Over mokko's vertel ik u later meer. Na de bezichtiging van het „paleis" volgde een omwandeling door het dorp; alle dorpelingen volgden ons. Het heele dorp, zoowel de missigit (op Pantar is de bevolking grootendeels Mohamedaansch) als de woningen, maakten een vervallen, verwaarloosden indruk. Bij den kapitan Blegoer Amoen was feest. Zijn jongste kindje zou voor het eerst den grond betreden.
69
Afb. 3.
70
Wegwerker op Alor.
Veel was ook hier niet te zien. Een kam, met kralen versierd, in het vette zwarte haar van de vrouw van Blegoer Amoen en een sirih-doos, bestaande uit een kalabas met schelpjes en kralen versierd, die zij in de hand hield, waren de eenige voorwerpen, die mijne belangstelling wekten. Natuurlijk trachtte ik deze voor mijn verzameling te verwerven. De sirih-doos was spoedig van eigenaar verwisseld, maar de kam, een poesaka-stuk, was voor geld noch goede woorden te bekomen. Wel beloofde de vrouw, een zelfden kam voor mij te zullen maken. En ze heeft woord gehouden ook! Half elf werd teruggestoomd naar Kabir. Ook hier gingen we even aan wal. Een troep kroeskoppen droeg ons één voor één door het water over de uitgestrekte koraalbanken naar het strand. Maar spoedig werd de reis weer vervolgd en tegen 5 uur waren we terug op Kalabahi. De gezaghebber van Alor, de Iste luitenant W. Muller, die den tocht naar Pantar had medegemaakt, nam mij mede naar zijn woning als zijn gast. Met groot genoegen denk ik vaak terug aan de dagen bij hem doorgebracht. 4 Juni 11 Juni. Verblijf op Alor. Het huis van den heer Muller, een luchtig houten huis op cementen vloer, met hoog rieten dak, lag aan een groot vierkant, geheel schoon gekapt terrein. Uit de voorgalerij had men een heerlijk uitzicht over dat open stuk op een hoekje van de baai en de hooge bergruggen daarachter. Rondom het open veld, dat het middelpunt van de nieuwe vestiging moet worden, werden breede wegen aangelegd; ook een nieuwe weg naar een bron met heerlijk drinkwater, door den heer Muller ontdekt op korten afstand achter de nederzetting, was in wording. Aan die wegen waren eenige honderden Aioreezen te werk gesteld. De meeste van die mannen waren heerendienstplichtigen. Hoe lang ze op Kalabahi moesten blijven, weet ik niet meer; ik meen van drie weken, waarna ze naar hun bergen wederkeerden en door anderen werden vervangen. Een gedeelte bestond echter uit gestraften. Dat
—
waren mannen, die achterstallig waren gebleven in het opbrengen van belasting (want met die heerlijke instelling, waarvan we in ons geliefd vaderland zoo volop genieten, zijn ook de inboorlingen van Alor al gezegend) en nu als straf daarvoor aan de wegen te werk waren gesteld. Die honderden, zoo goed als naakte, kroeskoppen waren verdeeld in groepen van een vijftig man; zij droegen zand en steenen weg of aan, al nadat de plaats, waar de weg zou komen, moest worden
afgegraven of opgehoogd. Van één dier groepen droeg elk paar mannen aan een bamboe op den schouder een heel klein mandje met een hand-vol zand. Zoo liepen ze (dat is eigenlijk te krachtig uitgedrukt, want 't had meer van slenteren), de naakte lijven dicht opeen gedrongen als bijen in een zwerm; één schuifelde een eindje vóór de stoet vooruit en dreunde een eentonig lied, waarvan de anderen in koor hetrefrein herhaalden, juist zooals ik ze dat later bij hun geliefkoosde nachtelijke rondedansen hoorde doen. Dat refrein klonk aldus: „Sarah biti bombele, bombele, bombe-le-e", etc. Op de maat van de heel lang uitgehaalde, wel welluidend klinkende klanken, schoof de heele stoet, plechtig als bij een begrafenis, met het beetje zand, dat de kruiwagen van één enkelen Hollandschen polderjongen zeker niet gevuld zou hebben, naar de plek, waar het gedeponeerd moest worden, waarna met ledige mandjes, natuurlijk weer onder gezang, met eenzelfde snelheid de terugtocht werd aanvaard. Het aangebrachte zand werd door een andere groep, die op de hurken zat, met een steentje of een stukje hout wat vlak geklopt, één... twee... drie klapjes in een langzaam tempo; dan werd er wat gerust, wat sirih gekauwd, wat rood speeksel gespogen. Dan werd er weer een beetje op den weg geklopt, waarna er onvermijdelijk weer een lange, welverdiende rust moest volgen op zooveel krachtsinspanning. Daar kwam een ander zangkoor aangeschoven. Elke zanger balanceerde twee kali-steentjes op de tot de schouders opgeheven handen. Langzaam
71
-
■™^ ■*■
72
De nachtwacht
van Kalabahi
schoof de stoet vooruit; al nader en nader, tot het boog, terwijl hun naakte lijf tegen pijlen van beladoel. Ten lange leste werd ditook bereikt, en kwagers was beschermd door een dikke plaat karboumen de steenen te liggen, waar ze wezen moesten. wenhuid op borst en buik en een drieledig pantser Toen werd er neergehurkt in de schaduw van een van hetzelfde materiaal over rug en zitvlak. Bovenboom; het gezang verstomde. Diepe, weldadige dien droegen ze een smal schild aan den linkerarm. rust volgde na zware taak. Het harnas was versierd met groote witte schelpen Die pauze duurde lang; maar ook aan een lange en een bos haneveeren. Sommigen hadden om de enkels een band met belpauze komt een einde. Daar verhief zich behoedzaam een werkman; er letjes, zoodat ze bij het loopen een zacht geklingel volgden er meer; één scheen er zelfs zoo verkwikt, deden hooren, dat wel heel aardig klonk in den dat hij aan 't zingen sloeg... het koor viel in en stillen nacht, maar toch niet erg bevorderlijk kan weldra schoofde heele groep weer langzaam voort wezen om dieven te betrappen. over het wijde, open veld, om nieuwen voorraad Deze fantastische uitrusting is hun gewone krijgssteenen te gaan halen. De voorzanger ging dankostuum. (Zie afb. 4). In Januari had ik op mijn lange rondzwervingen send en met de armen zwaaiend voor hen uit. Op een weggedeelte, dat verlaagd moest worden, in het gebergte van Oost-Java beide voeten stuk zat een groep Aioreezen op de hurken. Met beide geloopen, en daar ik daarna eigenlijk nooit volhanden hielden ze een van onderen puntig bamboedoende rust had genomen en er dus van genezen stokje vast; dat werd zoo nu en dan in den harden geen sprake was geweest, en dit euvel mij telkens grond gestoken. Door dat af en toe herhaald geprik veel last bezorgde, besloot ik mij nu eens kalm te werd de grond ten laatste los en kon een zangkoor, houden, dat wil zeggen, eenigen tijd geen tochten te ondernemen. dat met leege mandjes nader wasgescho ven, het losgeraakte zand met de handen in de mandjes vlijen. Die dagen te Kalabahi heb ik toen voornamelijk beNa een tijdje trokken de zangers met hun vrachtje steed met het verzamelen van mokko's, het bijeenweg en gingen de houtjesprikkers den inhoud van brengen van gegevens omcrent die geheimzinnige hun onafscheidelijke sirihtasch eens nader bestuvoorwerpen en het afbeelden van de verschillende deeren. modellen en de verschillende versieringen die er Zoo zag ik te Kalabahi de gestraften en de heerenop te vinden waren. dienstplichtigen werken (?) van zeven tot elf, van Enkele van de resultaten van dat onderzoek wil ik één tot vijf. Dan was de dagtaak beëindigd en veru hier mededeelen. stomde het koorgezang. Mokko's zijn, zooals u wellicht bekend is, de gemen Daarna kon de heele bende op het marktplein heimzinnige bronzen of koperen trommen, die alvinden, om vuurtjes gezeten, waarop hun potje leen op het eiland Alor in menigte, en op het groot aantal andere eilanden van onzen Archipel niet werd gekookt. Maar midden in den stillen avond klonk dan weer gevonden worden. vaak gezang; dan dansten ze in wijde kringen, Volgens een legende, die mij verteld werd, zijn de schouder aan schouder, uren en uren achtereen, eerste mokko's ontdekt op Pantar, door menschen ja, vaak tot de zon weer boven de bergkammen van Maoeta en Toebal in Barnoesa, die in 't gebergte aan 't jagen waren. Hun honden waren in rees. Leggo-leggo heet zoon dans. Zoo was het koorgezang te Kalabahi haast nim- het dichte woud aan 't blaffen gegaan tegen een mer van de lucht. vreemd voorwerp, dat een metalen trom bleek te zijn. Verder zoeken bracht meerdere mokko's aan Des nachts werd de plaats bewaakt door Aloreehet licht. Volgens den radja van Barnoesa behoosche wachters. Die waren gewapend met pijl en ren zijn mokko's tot dezen eersten vondst.
73
Afb. 5.
Daar de Aioreezen die oude mokko's in hooge waarde hielden, zijn vermoedelijk later eenige handelaren, Chineezen, op het denkbeeld gekomen die trommen elders te laten namaken, om ze op Alor binnen te smokkelen en ze als echte oude mokko's met de bevolking te ruilen tegen producten des lands. Ik geloof niet dat de list geheel gelukt is en dat de handelaren evenveel producten voor hun waar in ruil kregen als de bevolking gewoon was voor een echte oude mokko te geven. Toch werd hun moeite zeker ruim genoeg beloond om verdere aanmaak aanlokkelijk te maken. Duizenden namaak-mokko's in verschillende soorten zijn er tenminste op Alor ingevoerd. Tot voor kort vormden ze feitelijk het eenige betaalmiddel en werden ze op de pasars ingeruild tegen producten des lands.
74
Ornament op het bovenvlak
van
een mokko
Had een Aiorees meerdere goedkoope mokko's verzameld, zoo trachtte hij die te wisselen voor een duurder exemplaar, want het bezit van één of meer kostbare mokko's wordt als het hoogste geluk beschouwd. Een oude kostbare mokko is vaak het eigendom van een heele familie of van een heele kampong, die deze b.v. verwierf als betaling voor 't maken van een groote prauw voor een vorst of een rijken handelaar. De handelaren in invoer-mokko's woonden in Dololong, Alor-këtjil, Alor-bësar, Sebanjar, Poera, Bampalola en Laoewolang; van die plaatsen uit werden de trommen over Alor verspreid, in ruil voor djagoeng, bijenwas of andere producten des lands. Tijdens mijn verblijf op Alor waren nog twee van die handelaren in leven, n.l. de Chinees Eng Goëk
Makassaar Lanoesoe, beiden wonende te Alor-këtjil en beiden rijk geworden door den hanen de
del in mokko's. Tot in 1907 hebben ze trommen ingevoerd. Ze wisten veel te vertellen van de verschillende soorten en de waarde daarvan; zelfruilden zij ze met de prauwvoerders tegen een waarde aan was of tripang van 15 tot hoogstens 50 gulden per stuk, de goedkoopste soorten tegen 1 a 3 gulden aan koopwaar. Met één enkele prauw werden vaak 50 stuks aangevoerd. Merkwaardig is dat zij de plaats van herkomst (Grësik bij Soerabaya) niet wisten; die was door de prauwvoerders steeds angstvallig geheim gehouden. Sinds 1914 is van gouvernementswege het invoeren en verhandelen van mokko's verboden. Ons zilver- en kopergeld is nu op heel Alor in zwang en de mokko's hebben als betaalmiddel afgedaan. Alleen bij het betalen van de belis (bruidschat), die behalve uit varkens, geiten, kleeren en eetwaren steeds ook uit één of meer mokko's bestaat, is het nog geoorloofd ze te gebruiken. De duurste soorten komen daar echter niet voor in aanmerking; zoo duur is geen enkel meisje op Alor. Om zooveel mogelijk mokko's aan de circulatie te onttrekken, werd toegestaan dat de achterstallige belasting over 1913 en 1914 in mokko's voldaan werd.Dit leverde een duizendtalmokko's op, welke naar Koepang vervoerd, platgeslagen en voor oud koper verkocht werden. Ook in 1915 kwam er op deze wijze een 300-tal mokko's binnen, die op dezelfde wijze werden vernietigd. In het brein van onze ambtenaren was natuurlijk het denkbeeld niet opgekomen, dat ze daardoor hoogst welkom materiaal voor onze musea vernielden! Slechts Leiden bezat enkele exemplaren. In 1919 heb ik de eerste belangrijke zending mokko's naar Holland gebracht. Een groot deel daarvan is in de musea te Leiden, Rotterdam en Amsterdam (Koloniaal Instituut) ondergebracht. Niettegenstaande die vernieling in 't groot zijn er 'l Notulen Batav. Genootschap, 1910.
nog heel wat mokko's op Alor over. In 1916 had er een telling plaats en werden er alleen in het landschap Alor 2164 geregistreerd. Doch ook in de andere landschappen zijn ze nog in menigte te
vinden. Een oude mokko wordt nog steeds in hooge eer gehouden, en eigenaardig is het om te zien hoe bergbewoners, in het binnenland, vol eerbied om zoon voorwerp neerhurken en het in verrukking aangapen, het beaaien en beruiken. De reuk van een oude mokko is heel anders dan de reuk van een namaak van Java; over een mokko strijken met de handpalm en daaraan ruiken moet een onfeilbaar middel zijn om de echte waar te herkennen. De oude mokko's, die beschouwd worden als de woonplaats van de zielen der voorouders, worden maar bij hooge uitzondering te voorschijn gehaald bij groote plechtigheden. Om die mokko's te zien te krijgen is nu heel moeilijk geworden; ze worden angstvallig verborgen gehouden, bang als de bezitters zijn, dat ze zullen, worden ingerekend.
In 1910 wist Rouffaer, tijdens een kort oponthoud te Alor-këtjil, een drietal mokko's aan te koopen, welke door hem met een korte beschrijving naar het Museum te Batavia werden gezonden. In die beschrijving ') spreekt hij van een „Mako djawa noera ", die tal van motieven vertoont, welke op de door mij beschreven en afgebeelde keteltrom van Pedjeng op Bali -) „veel sprekender en veel artistieker voorkomen, zelfs de daar zoo karakteristieke acht hoofden zijn hier in verloopen lijnen volkomen duidelijk ook aanwezig". Een dergelijke mokko, die deze zelfde frappante overeenkomst vertoont, heb ik, met meerdere andere soorten, tijdens mijn verblijf op Alor weten te verwerven. Over dit exemplaar, door den radja Bala Nampira van het landschap Alor een „mokko poeng djawa noerah" genoemd, hier enkele bijzonderheden. De grootste hoogte, gemeten tot het middelpunt van het bovenvlak, dat een weinig bol staat, is 63 c.M., de doorsnede van het bovenvlak -)
Bijdragen tot de T., L. en V.
van Ned -Indië, 1908.
75
Afb. 6
.k steekt 4.2 c.M. buiten 36.5 c.M. Het bc het lichaam uit. Van dezen overstekenden rand is een gedeelte afgebrr ;n, maar nog aanwezig. die sterk zwartachtig geOverigens is de tr oxydeerd is, nog gaat. Het lichaam van de mokko bestaat uit een buikvormig bovenstuk (23.5 c.M.), een recht middenstuk(15.5 c.M.) en een klokvormig onderstuk (23.5 c.M.). Van postuur is deze mokko volkomen de Pedjengsche reuzin in 't klein. In mijn beschrijving van de trom van Bali onder-
76
Ornament op drie verschillende mokko's
scheidde ik de ornamenteering van 't ronde bovenvlak in vijf gedeelten: in het centrum 1° de ster; daaromheen 2° een smalle band die de ster omsluit en afscheidt van 3° de breede versierde hoofdstrook; waaromheen 4° een dergelijke band als sub 2° en ten laatste als 5" de geheel vlak gehouden buitenste strook. Dit nu is ook volkomen van toepassing op de versiering van het ronde bovenvlak van mijn mokko, alleen zijn de ornamenten heel wat eenvoudiger, en vertoont de buitenste strook, die bij de Pedjensche
geheel vlak is, bij de mokko een reeks toemweer sterk veree nvo" en ruw van uitvoering, pals, waarvan echter het karakter totaal verschilt zooais uop de feeeken (fig. 6, rechter helft) kunt van het karakter van al het andere ornament. Deze zien. Ook de band de hoofden en de optoempals moeten ongetwijfeld beschouwd worden staande en rondgaanc oand er onder, op 'trechte als een ongepaste fantasie van den kopergieter, die middenstuk, vcrfoon*n bij de mokko weer precies het antieke model namaakte en vond dat de breede hetzelfde motief als m „de trom met de hoofden", vlakke buitenband van zijn model toch ook wat maar ook ve cenvoudigd. De toempals en verfraaid moest worden. Op de afbeelding (fig. 5) de /-vormige figuurci van de Bali-trom zijn hier zal u dat verschil in stijl onmiddellijk opvallen. door streepjes vervangen, maar loopen toch gedie, van het midden heel lijnen, Merkwaardig zijn vier in dezelfd ko, die ik in handen kreeg, uitgaande, de ronde ornamenteering in vier vakOp een tweede oud ken verdeelen. Ook dit is het geval bij de Pedjengkomen echter wel i als voor, zooals op afb. 6 sche trom. En zeer merkwaardig is het dat die vier (linker boyenhelft) f. n .s. Hier hebben de hoofiel En op een derde mokko lijnen, zoowel op de mokko als op de Bali-trom, den weer een ander waren de hoofden ophouden vóór de buitenste geornamenteerde ' t anders gestyleerd, maar toch weer te herken i (zelfde afb., linker onderstrook. Maar nu de versiering van de breede hoofdstrook. helft). Bij de trom van Bali wist ik die versiering niet te De bovenzijde van deze tweede mokko was geheel beschrijven, maar ik beeldde die af op een bij het vlak, terwijl die van de jr "de mokko alleen 4 kleine artikel gereproduceerde teekening. De „raadselsterretjes vertoonde moei'e plaats bij den uitersten achtige lussen" die daar op voorkomen, komen rand, waar bij bron jen r. ommen kikkers zitten. Dat het plat van cc -iller geheel vlak is (behalve ook op de mokko voor, hoewel heel sterk vereenr voudigd, maar toch duidelijk te onderscheiden en dan die heel enkele ring) is volkomen lobestaande en reeksen van korte de trom toch et de vlakke hand gelijnen gisch; \ r{. eveneens uit 1 streepjes. Dit raadselachtig ornament is op geen slagen. et artikel over „De enkele andere trom nog voorgekomen, terwijl ik Reeds in 1908 schreet trom met de hoofden te ook verder geen enkele mokko zag met deze vergop Bali": „Wijkt mokko's, van de 'trom dus in alle opPedj het bovenvlak. Alle andere het u uiterlijk siering op „Metalltroro en waren er een honzichten af de teln" van Heger, 1 ) paar die ik onderzocht, het van derd, vertoonden een totaal onversierd bovenvlak; daarentegen stemt dit weer merkwaardig overeen een heel enkele had een klein kruisje of een sterretje met de mokko's va- Alor, waarop de heer van Ook bij deze mokko's in 't midden, vier sterretjes aan denkant of een paar Hoëvell mij attent nu de vet dan de middellijn hoogte cirkels. Van het„wonderbaarlijk meesbedraagt ingesneden waarmede het ornament de trom van van bovenvlak en laatste naar verop terschap" het ste Bali is aangebracht valt bij de mokko niets te behouding ver buiten den mantel uit; ook de scherpe speuren; de uitvoering er van is eerder grof te afscheiding der driemantek leelten bij de mokko's trom noemen. heeft veel meer van die van Maar de merkwaardigste, geheel eenige ornamendan eenige „Metalltrommel teering van de trom van Pedjeng waren de vier Nog een belangrijke overeenkomst bestaat daarin, dat bij de mokko's de 4 ooren evenver van elkaar paar menschenhoofden tusschen de vier, op gelijken afstand geplaatste ooren of hengsels. En die staan, dus niet in twee paren; juist dus alweer zooacht hoofden nu komen op mijn mokko ook voor, als bij de trom met de hoofden, hetgeen bij deze precies op dezelfde plaats, maar natuurlijk ook al trom zoon belangrijk verschilpunt vormt met de trom
..
.
') Franz Heger. Alte Metalltrommeln aus Südost-Asien",
Weenen, 1902
77
Afb. 7
andere trommen. Ik zou dus haast geneigd zijn onze trom een reusachtige mokko te noemen." Dit nu is tot zekerheid voor mij geworden. De trom van Bali acht ik wel degelijk eenreusachtige mokko; en de oudste mokko's van Alor acht ik gemaakt te zijn, op Java, naar voorbeelden, die volkomen gelijk waren, zoo al niet in grootte, dan toch in vorm en versiering, aan de trom van Bali. Van een groot aantal verschillende mokko's wist ik de naam en de waarde, door de bevolking eraan gehecht, te verzamelen. Doch daarover schreef ik reeds in het Tijdschrift van het Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap (1919, Afl. 2). Dat zal ik hier niet herhalen ; dat zou ons te ver voeren. Ook maakte ik talrijke afbeeldingen, waarvan er hier één, met 3 mokko's, is weergegeven. De namen daarvan zijn, van links naar rechts: Mokko wandja tanah, mokko Djawa tanah, en mokko Djawa boekamahi. De waarde er van is, 150, 300 en 50 gulden. Vooral de middelste is zeer zeldzaam. Waar-
78
Drie mokko's van Alor
schijnlijk is er geen tweede dergelijk exemplaar op Alor te vinden. Deze 3 mokko's behoorden aan den radja van het landschap Alor, Bala Nampira, die mij vele gegevens omtrent verschillende mokko's verschafte. Deze Bala Nampira had een school te Koepang doorloopen, en werkte daarna eenige jaren op het bureau van den gezaghebber te Kalabahi; in 1915 was hij tot radja benoemd. Ik had nog juist bijtijds van zijn uitgebreide kennis van mokko's kunnen profiteeren; slechts enkele maanden toch na mijn vertrek is deze radja vermoord, zooals ik vernam uit een schrijven van den Heer Muller. Deze schreef mij: „Niet lang na uw vertrek, in September 1918, is radja Bala Nampira vermoord door zijn kamponglieden, die gevolg hadden gegeven aan den oproep van een vrouw, die zich tot „sultan" had uitgeroepen, zeggende dat zij in verbinding stond met haar afgestorven voorouders, die weer op aarde zouden terugkeeren. Toen ik
daarna naar die streek ging met militairen, wilden ze de radja-moordenaars en de „sultan" niet uitleveren. Ik heb toen drie versterkte kampons moeten
nemen. U weet wel wat dat beteekent, daar u het terrein op Alor goed kent en bij ondervinding weet, hoe zwaar het is. Wij bekwamen geen verliezen, ofschoon de eerste pijl, die afgeschoten werd, mij aan den hals trof. De vijand heeft natuurlijk aardige klappen gehad. Vooral de radja van Koei heeft flink geholpen, daar ook eenige van zijn kampongs aan het verzet medededen." 11-13 Juni. Voor enkele dagen werd mijn verblijf op Alor onderbroken door een tocht naar het eiland Letti. Liever had ik eerst mijn werk op Alor beëindigd en later dien tocht ondernomen, die ten doel had de oude bronzen keteltrommen op Letti te bestudeeren. ') Maar in deze afgelegen oorden moet men van de reisgelegenheden gebruik maken als ze zich voordoen, en daarom nam ik dankbaar de gelegenheid waar dat de „Canopus", voor bestuursaangelegenheden, via Kalabahi naar Kisar, Letti en Roma moest.
14 Juni. In den vroegen morgen bevond de „Canopus" zich, op de terugreis van Kisar naar Kalabahi, bij den Zuid-Oostelijken hoek van Alor en kwam kort daarop de witte poort in zicht, die ik op de vorige reis langs de zuidkust, op 2 Juni, ontdekt had.
Op mijn verzoek werd de reis hier onderbroken en werd ik met een jol aan wal gezet. De lste machinist, G. J. C. Aveling vergezelde mij. Niet zonder moeite landden we over uitgestrekte koraalbanken aan een smal strand vol ronde keien. Dicht achter het strand witte steile koraalrotsen, boven spaarzaam met kajoepoetih begroeid. Op korten afstand van het strand, temidden van de schuimende branding, stond de wonderlijke witte poort, schitterend in het zonnelicht. Ik haastte mij een tweetal schetsen te maken van dit zeld-
zame natuurtafereel. Beide schetsen zijn hierbij gereproduceerd. Rechts op de kleinere teekening ') Over het resultaat van dit bezoek aan Letti schreef ik in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
een gedeelte van de steile kust. (Zie afbeelding 8). Toen spoedig weer aan boord. Om 8 uur werd de reis vervolgd en om 2 uur was Kalabahi weer bereikt. 15 Juni. Daar ik gaarne dessa Koei aan de zuidkust, die ik op 2 Juni van uit zee had gezien en die mij toen zoo interessant had geleken, zou willen bezoeken, en ook wel eens een kijkje wilde nemen in het binnenland van Alor, zoo stelde ik mijn gastheer voor te paard naar Koei te gaan; en dadelijk was hij bereid mij te vergezellen. Hoewel mijn voeten nog niet geheel genezen waren, zou dit op dezen tocht, die voornamelijk te paard zou geschieden, toch weinig bezwaar opleveren. Ons vertrek werd op den volgenden morgen bepaald. Een uur later waren 3 paarden met begeleiders op weg, om, langs het uiterste puntje van de Kabola-baai naar Kikilai te trekken, dat juist tegenover Kalabahi aan de andere zijde van de baai gelegen is. Daar zouden we dan den volgenden morgen de paarden vinden; zelf zouden we per prauw de baai oversteken. 16—20 Juni. Te paard naar Koei en terug. Afstand van de 5 dagreizen: 10 paal (15kilom.) Kalabahi—Boekmélang Boekmélang—Mënatang 34 „ (51 „ ) 18 „ (27 „ ) Mënatang —Koei Koei-Gendok 18 „ (27 „ ) Gendok-Kalabahi 24 „ (36 „ ) Totaal 104 paal of 156Kilometer. Deze afstanden zijn niet nauwkeurig gemeten, doch slechts geschat, en waarschijnlijk niettemin, daar een bestuursambtenaar op tournee een toelage krijgt voor eiken afgelegden paal. Veel tijd voor teekenen schoot er op dezen tocht
.
. . .... ...
niet over.
16 Juni. Om 7 uur stak onze prauw van wal. Volkomen vlak lag het water van de baai. Heele scholen glinsterende visschen sprongen rondom ons uit het Genootschap, jaargang 1918, Afl. 6.
79
Afb.
8
strakke watervlak; ook groote visschen sprongen er uit op en buitelden in de lucht over den kop. In een half uur waren we over. Waar we aan land gingen was de kust laag en modderig en vol steltboomen; een uitgezocht oord voor krokodillen. De paarden stonden klaar. Het derde paard was voor een oppasser, die met ons mee zou gaan. Nadat we een steen- en pannenbakkerij hadden bezichtigd, die de heer Muller had opgericht om materiaal te vervaardigen voor nieuwe woningen en kantoorgebouwen te Kalabahi, begonnen we een steile berghelling te beklimmen langs een smal steenig pad, dat in ontelbare slingers al hooger en hooger voerde. Het was een geweldige klim voor onze kleine paardjes (afkomstig uit de onderafdeeling Manggarai in West-
80
Koraalrotsen
Flores),
aan de
zuidkust van Alor
maar onvermoeid klauterden ze aan één
stuk door. Tot voor kort waren paarden op Alor totaal onbekend. Pas in 1917 werden de eerste paarden door ons ingevoerd tot grooten schrik en verbazing van de inboorlingen. Nu zijn er een honderd paarden op Alor. Ten laatste was het hoogste punt bereikt en genoten we een heerlijk uitzicht over de baai en over het noord-westelijk schiereiland van Alor. Daarna reden we door een woud, waarin o.a. hooge kanariboomen, kemiriboomen en ook nangkaboomen, waarvan de heerlijke kruidige geur de lucht vervulde. Hier en daar ook bamboe, dat op den steenigen bodem echter niet welig tiert. Zoo nu en dan wisselde het woudaf met verlaten maïs-
velden; ook kwamen
we door een proef-aanplant van Liberia-koffie van /•_» jaar oud. Ten laatste daalden we langs een heel slecht pad, vaak langs steile afgronden, tot een diep dal, waar-
1'
in het bivak Boekmélang, aan een gelegen is.
smal riviertje,
van onzen tocht hadden de berghellingen en hoogten rondom ons weerklonken van luid geroep van de ver verspreid
Op het laatste gedeelte
wonende inlanders. Volgens mijn gastheer riepen zij elkaar toe dat de „compenie" in aantocht was, dat ze op moesten komen naar het bivak, waar we zouden overnachten, om ons met dansen eer te bewijzen, maar tevens was het een waarschuwing voor hen, die nog geen belasting hadden betaald, om uit de buurt te blijven. Bij het bivak ligt een kleine kampong van eenige schamele hutjes. In één van die krotten vond ik 3 mokko's; in een ander zelfs elf stuks. Het lukte mij een mokko met 4 dubbele ooren (Mokko tiloe boeto) aan te koopen. Van begraven schijnt hier niet veel werk te worden gemaakt. Vlak vóór een van de hutten was een graf, door slechts enkele steenen bedekt. Op de steenen lagen een boog, een pijl, een watervat, een rijstmandje, een miniatuur rijstblok en stamper, en een kokertje en stampertje om sirih te bereiden. Alles wat een mensch dus noodig heeft. Maar al deze voorwerpen waren in stukken gebroken, om het stelen te voorkomen. De geest der voorwerpen is dan ook voldoende om den geest van een afgestorvene op de groote reis van nut te zijn. Tegen het vallen van den avond kwamen van alle kanten uit het gebergte kleine groepen inlanders naar het bivak. Weldra was het dansen in vollen gang. Daar de kampong op zeer ongelijk terrein lag, was er geen groote dansplaats en moesten de danslustigen zich over twee kleine pleintjes verdeden. Daartusschen lag onze slaapplaats. Toen het donker was geworden leverde het dansen van de zwarte, naakte lijven om houtvuren, waarvan de rookkolommen kaarsrecht omhoog stegen, een fantastisch schouwspel op.
Een donkere begroeide bergrug vormde een passende, geheimzinnige achtergrond. Toen we het dansen, dat natuurlijk met gezang gepaard ging, een tijdlang hadden gadegeslagen, trokken we ons in onze hutten terug om te gaan slapen. Maar ik kon den slaap niet vatten. Onafgebroken klonk het eentonig gezang. Langen tijd bleef ik wakker liggen, in de hoop dat het zingen spoedig gedaan zou zijn, maar onverflauwd hield het almaar aan. Toen ben ik maar opgestaan en naar buiten gegaan en ben, in een deken gewikkeld, maar weer naar het dansen gaan kijken. Ook mijn reisgenoot had alle hoop op slapen opgegeven, en stond, ook in een deken gehuld, vóór zijn hut. Het was tamelijk koud en het duurde dan ook niet lang of we stonden als schoothondjes te bibberen. Toen heb ik den rei maar verbroken en heb mij opgesteld tusschen twee naakte dansers en heb met mijn pink hun pinken gevat, want op deze wijze houden de dansers elkander vast. Met luid gejuich werd die daad begroet. Een heelen tijd heb ik meegestapt en meegezongen om maar wat warm te worden. Maar wat duurde die nacht toch lang! Vóór zessen was het dansen al begonnen en nog was het geen middernacht.
17 Juni.
Telkens dacht ik, als het gezang iets verflauwde, nu zullen ze moe worden, nu zal het wel gauw gedaan zijn, en kan ik nog wat slapen gaan. Maar telkens vervloog mijn hoop weer. Het eene uur na het andere kroop voorbij, maar zonder ook maar één oogenblik te stoppen schuifelden de bloote voeten hetzelfde kringetje rond. Dan zat ik een tijdlang ineengedoken in mijn deken opeen steen, dan weer slenterde ik dekleine pleintjes op en neer, op en neer. En al maar hield het dansen aan; of er dan nimmer een einde aan zou komen! Traag kropen de lange uren voorbij. Eindelijk, daar begon de schitterende glans der sterren te verbleeken; de hemel werd lichter, de dageraad naakte. Het dansen, dat aldoor hetzelfde langzame tempo had gehad, werd nu sneller en onstuimiger; ook
81
Afb. 9.
het zingen ging al sneller en luider. De eerstezonnestralen verlichtten eenige toppen van de bergen om het dal en al woester werd de dans en het gezang. Tot ten laatste de dag was aangebroken en, goddank, het feest een einde nam. Meer dan 12 uren had het geduurd! De dansers verspreidden zich en keerden naar hun woonsteden of hun velden weder. Nog voor de zonnestralen in het dal waren doorgedrongen, zaten we weer te paard en klommen we uit de kille daldiepte tegen een hooge steile helling op, langs een smal paadje vol losliggende keien, de zon en de warmte tegemoet. Boven hadden we weer een heerlijk weidsch uitzicht; nu op de straat tusschen Alor en Pantar en op dat eiland met zijn somberen vulkaan.
82
Grot bij Koei, zuidkust
van
Alor
De hoogten hier waren bedekt met eindelooze kajoepoetih-bosschen. Door het ver-uitéén staan der stammen en het ontbreken van struikgewas, (alleen gras wil onder dezeboomen groeien), waardoor men aan alle kanten een ruim uitzicht heeft, doet zoon bosch wel aan een Europeesch bosch denken. Maar zelden heb ik zoo iets kleurigs gezi n als die schitterend witte gladde stammen boven het licht gele gras, bekroond met fijn grijs groen gebladerte; en daar tusschen door het helle blauw van den hemel. Voor mij was het rijden door een kajoepoetih-woud een buitengewoon genot. De bekende olie leveren deze bosschen niet op; daarvoor schijnt een ander soort boomen noodig te zijn.
Zoo nu en dan daalden we af in een diep schaduw- karbouwenhuid, gelijk aan die, welke de schildrijk dal, om er echter dadelijk aan de andere zijde wachten van Kalabahi droegen. Verder draagt een Aiorees „op het oorlogspad" nog een breede gordel, van rotan gevlochten, om het middel; daar steekt hij zijn pijlen tusschen. De oorlogspijlen hebben ijzeren punten met weerhaken of losse beenen nog 16 paal verder gaan. Bij het bivak ligt een groote school met een 150 punten, die in de wonde achterblijven. Vergif geAloreesjes van een jaar of 7, onder hoede van 1 bruiken ze niet. onderwijzer en 1 hulponderwijzer. Ze waren bezig De pijlen voor de jacht op grofwild hebben breede van het zwarte bord op leien over te schrijven: platte ijzeren punten, doch zonder weerhaken. Die 30 4X7 = 30-28 = 2,29-2X11=29-22 = 7. gemeene dingen gebruiken ze alleen maar tegen soortgenooten en tegen blanken. Maar toen wij binnen traden werd het werk ge„Wilhelwerden Voor het dooden van vogels en visschen gebruiken staakt en we toegezongen met: ze pijlen met punten van bamboe of hout. mus dari Nassouw, Djermani asalkoe koekasih B'landa ! dikau sehingga adjalkoe!" etc. Maar we Behalve met pijl en boog zijn ze nog met een kort zwaard of snelmes bewapend. toefden niet lang en reden weer verder. Het was nu flink warm onder de weinig schaduwZoo nu en dan komen onderlinge twisten ook nu gevende kajoepoetih. nog wel voor, of verzet tegen ons bestuur. Liefst overvallen zij hun vijand in den nacht, als hij op In één van de diepe dalen, die wij passeerden, namen we een heerlijk bad in een heldere beek. Daar niets verdacht is. Dan worden er fluks eenige menschen gesneld, wat mokko's en gongs gestolen stonden kaarsrechte, hooge kanariboomen. Insomvan die boomen onder aan de eerste en wat huizen in brand gestoken. Stuiten ze echter hingen mige takken, een 20 of 30 meter boven den grond, onverwacht op tegenweer, dan nemen de helden enorme nesten van wilde bijen. Zoon nest was overhaastig de vlucht. zoo dicht met die diertjes overdekt, dat het één Ook dezen dag hadden de hoogten rondom ons weerklonken van het zangerig geroep der bergbegroote zwarte massa leek. daalden honderd meter af Ten laatste we een paar woners en bij onze aankomst te Mënatang had zich al reeds een menigte verzameld die het plan naar het bivak Leerman. Maar ook daar hielden koesterde een leggo-leggo te houden ter onzer eere. we ons maar even op. Maar ik heb me er hevig tegen verzet; ik vond het Nu voerde de weg dicht langs de zuidkust. Tusschen de witte kajoepoetih-stammen hadden we nu welletjes. Ik lag tijdig op m'n veldbed en sliep telkens, vanaf de hooge rotsige kust, het uitzicht als een blok. Toch geloof ik wel dat er nog lang is gedanst; maar op de blauwe zee met de schitterend witte branding op uitgestrekte koraalbanken en om donkere gelukkig heb ik er niets van bemerkt. 18 Juni. klippen. Om 4 uur hielden we eindelijk stil in 't bivak MëVroeg weer op en vroeg weer op pad. natang ; hier zouden we overnachten. Dit bivak Onze weg voerde weer door eindelooze kajoepoeligt aan zee. Vlak er vóór stroomt op twee plaatsen tihbosschen, hier en daar slechts afgewisseld door een groep tamarinden, waarvan de wortels reuszoetwater uit denrotsbodem; bij vloed loopen deze achtige rotsblokken omklemmen. bronnen onder. lets hooger dan 't bivak ligt de dessa Mënatang; Ongeveer halverwege Koei, bij het bivak Boeraga, kwam de radja van Koei ons tegemoet met twee in 't midden een groote waringin. Onder het vooruitstekende dak van het huis van het dorpshoofd verwanten. hingen een aantal wapenrustingen en schilden uit lets verder ging het een breede ondiepe kali door, weer uit op te stijgen. Tegen 12 uur bereikten we het bivak Poeroboer ; we hadden 18 paal achter den rug, doch zouden
83
Afb. 10
84
Boni beschilderd afgodsbeeld
die voor een groot gedeelte van de breedte door struikgewas of alang-alang stroomt. Een warelustwarand voor krokodillen. Kort daarna kwamen we bij een paar woningen ; voor één er van heerschte een ongewone drukte. We informeerden wat de oorzaak daar van was. Men vertelde ons dat er in die woning een man lag, die vroeg in den morgen door de kali was gewaad, die wij zoo juist passeerden. Middenin was een krokodil op hem afgekomen en had het ongure gedierte, terwijl het zich op zijn achterpooten en zijn staart had opgericht, hem het halve aangezicht met één hap verbrijzeld. We gingen de woning binnen. Daar lag de man op een matje. Zijn onderkaak was verdwenen; zijn rechterwang en slaap was weggerukt; zijn tong hing uit de groote wonde tot op zijn borst. Het was een griezelig schouwspel, Zoover ik zien kon bloedde hij niet meer; de geheele wonde was beplakt met vlokken kapok, zoo van een struik geplukt. De heer Muller stelde voor hem naar Kalabahi te laten brengen, om daar verpleegd te worden; maar met zijn halve hoofd schudde hij gedecideerd van neen. Hij was nummer 4 die dit jaar op dezelfde plaats was aangevallen; maar zijn 3 voorgangers waren opgegeten. Kort na mijn terugkeer in Holland kreeg ik een schrijven van den heer Muller, waarin hij mij o.a. mededeelde dat de „oppas" die ons op dezentocht had vergezeld, in de Boeraga-rivier door eenkrokodil was gegrepen. Met verlies van een been had men hem nog aan 't monster kunnen ontrukken, doch tijdens het vervoer naar Kalabahi was de ongelukkige aan bloedverlies overleden. Vóór de monding van een volgende kali lag een breede bank van ronde keien; daar trokken we overheen. Voor onze paarden was dat een heel vermoeiend werk. Maar toen moesten we nog over een andere bank van losse steenen, die hoog als een dijk was en wel een vijfhonderd meter lang. Die natuurlijke dijk lag tusschen de zee en de steile rotskust, waarvan geweldige brokken waren afgestort.
Daarna over een hoogen bergrug, die als een kaap in zee stak, en die weer met kajoepoetih was be-
groeid. Toen in galop door een uitgestrekte katoen-aanplant en ons doel was bereikt. Nog stond de zon niet op het hoogste punt. Na wat gegeten te hebben ging ik er met een kleine vlerkprauw, met een viertal pagaaiers op uit, de kust langs, naar het oosten. Op 2 Juni, toen de „Canopus" voor Koei had gelegen, had ik, dicht bij de plaats, groote holen ontdekt. Die ging ik nu eens wat nader bezien. Toen ik er bij was bekroop mij de lust ze ook van binnen te bekijken; maar hoe moest ik er komen. Er vóór lagen in zee groote grillige rotsen, waarop de hooge deiningen telkens weer met donderend geweld in machtige fonteinen en watervallen uiteen sloegen. Maar mijn roeiers wisten raad. Ze zouden de prauw tot dicht bij de verst in zee stekende rotspunt brengen, en dan, juist als de deining het hoogste punt had bereikt, den kop van de prauw er één oogenblik vlak bij brengen. Van dat oogenblik moest ik dan gebruik maken om over te springen. Zij zouden tegelijkertijd weer afsteken om niet verpletterd te worden bij het dalen der deining. Dat lukte ook werkelijk! Ik sprong over en klemde mij vast aan de rots en zag op hetzelfde oogenblik de prauw meters diep onder mij wegzinken. Ik sprong en klauterde nu van rots op rots naar het hol. Dat overtrof verre mijn verwachtingen. Het was als een kathedraal zoo groot, met een prachtig rond gewelf. Door drie groote poorten zag men de woedende branding, die toen echter niet tot in het hol doordrong. Door één van de poorten kon men in de verte Koei zien liggen. Van dat uitzicht heb ik een teekening gemaakt. (Zie afb. 9). Mijn schetsboek had ik, om de handen vrij te hebben, op mijn rug gebonden meegebracht. Daar ik niet wist of met vloed de grot onderloopt (aan den vlakken zandbodem was wel duidelijk te zien dat deze niet steeds droog was; maar het kon ook zijn dat alleen bij storm de grot overstroomt)
85
Afb. 11
en ontkomen in de branding dan wel onmogelijk zou zijn, zoo toefde ik niet te lang.
Ik klauterde weer terug naar de plaats, waar ik was. De prauw lag op veiligen afstand te wachten. Nu herhaalde zich dezelfde manoeuvre van zooeven. En ook dit keer liep het zonder ongeval af. Spoedig was Koei weer bereikt; het was een interessant tochtje geweest. Nu nog gauw een bad genomen in de rivier, die voor het bivak in zee stroomt. Toen viel de avond. Daar klonk waarachtig weer het bekende gezang ter begeleiding van een leggo-leggo. Ook werd er op trommen en gongen geslagen. Maar gelukkig lag het dansplein aan de andere zijde van het dorp, zoodat we er dien nacht geen hinder van hadden. 19 Juni. Toen ik wakker werd weerklonk nog het gezang. Toen zijn we maar naar de dansplaats gegaan om het huldebetoon toch niet geheel te negeeren. Er werd in twee groepen gedanst. De eene, en grootste cirkel bestond uit inwoners van het dorp. De vrouwen hadden sarongs aan tot over de borsten en droegen het haar, naar achter gekamd, in een wrong. Een heel enkele maar had een kroeskop. Ook de mannen droegen sarongs. Hun dan-
geland
86
Bont beschilderde offerprauw
sen was langzaam en plechtig; hun gezang werd begeleid door 3 trommen en 3 gongen. De andere kring bestond uit naakte kroeskoppen, bewoners van de omliggende bergen. Die dansten
alleen op de maat van hun gezang. Maar hun dansen ging veel sneller en hun gezang was veel luidruchtiger. In die menschen uit de bergen stak heel wat meer vuur dan in de bewoners van de kust. Pas toen de zon het plein bescheen verspreidden zich de dansers. Nu gingen we het dorp eens rond. Aan één van de wegen lag op een hoop steenen een oud afgodsbeeld, een groote houten, bont beschilderde naga met op zijn rug een zelfde maar kleiner gedierte. „Zulke goden worden hier niet meer aangebeden," zeide het dorpshoofd, dat ons met nog enkele dorpsgenooten gevolgd was. Ik vroeg of ik het ding dan hebben mocht; daar had hij niets op tegen. Maar een van de omstanders maakte er hem op attent, dat de eigenaar, die Samab Bili heette, nog leefde. Dien liet ik toen roepen. Het was een heel oud mannetje. Maar hij vond het niet goed, dat ik zijn naga mede wou nemen naar mijn land over zee; ook voor geld wou hij er geen afstand van doen, „want", zeide hij, „ééns
witgekalkte steenen graven van vroegere radja's. Twee van die graven zijn in den vorm van een prauw gemetseld en met heidensche motieven versierd, hoewel de twee houten paaltjes, die het kenmerk zijn van het graf van een Mohamedaan, er ook op zijn aangebracht. Aan de landzijde is Koei door een muur van koraalblokken omringd; aan de zeezijde was zoon afsluiting niet noodig, daar de loodrechte rotsige kust voldoende beveiliging bood. Aan de oost- en westzijde is in den muur een zware houten poort, die 's nachts gesloten wordt. Drie jaar geleden is het dorp voor 't laatst doorbergbewoners overvallen, geplunderd en grootendeels platgebrand. Om 1 uur zaten we weer te paard en keerden we Koei den rug toe, zeer tot mijn spijt, want ik vond 't een buitengewoon schilderachtig plaatsje. Eerst volgden we denzelfden weg, dien wij den vorigen dag gekomen waren. Ook trokken we door de kali met de krokodillen; we hebben goed uitgezien, maar er geen enkele ontdekt. Even daar voorbij, bij Boeraga, verlieten we de kust en galoppeerden we langs een mooien breeden weg de bergen tegemoet. Bij het gebergte eindigde de mooie weg en gingen we, langs een kali, een nauw dal binnen, en klommen we al hooger en hooger. Hier was weer dicht woud met zoo nu en dan een enorme kanariboom. Vaak waren uit de groote platte wortels dezer woudreuzen ronde schijven gekapt, die de inlanders gebruiken om op de palen te bevestigen, waarop hun huizen staan. Die schijven dienen om ratten of muizen het binnendringen der woningen te beletten. Na veel geklim en gedaal, honderden meters hoog en diep, bereikten we om even over 3 het bivak SENTE ANTONI ORA PRO NOBIS ET Gendok. Dat zou ons laatste nachtverblijf zijn. NOBIS SIT PROPITIUS Dien nacht zal ik niet licht vergeten, evenmin als SIS DEUS PRO NOBIS CUS (quis) de nacht te Boekmélang; want 't was weer hetCONTRA NOS. A. 1699. zelfde liedje. Herinneringen dus aan den Portugeeschen tijd, die Nauwelijks waren we aangekomen ofvan allekanvoor Alor eindigde met het traktaat van Lissabon ten had weer het bekende geroep door de stille oct. (6 1854). bergen weerklonken, en tegen donker was er een Aan de zeezijde, op een rotspunt, liggen 3 groote, groote kring aan 't dansen vlak voor onze hut.
per jaar moet ik hem offeren." Ik vroeg toen, waarom hij het ding zoo voor oud vuil op den steenhoop liet liggen; het was toch een kleine moeite het weer overeind en in elkaar te zetten. Daar wist hij niet op te antwoorden. Ik heb toen de naga weer opgericht, ijverig doorSamab Bili geholpen; de brokken hebben we met touwtjes aanéén gebonden. De oude heer was zoo gelukkig, dat ik verder geen moeite deed om hem te overreden om mij het beeld af te staan, dat hij mij uit eigen beweging 4 stukken bewerkt hout aanbood, 2 koppen en 2 staarten van naga's, die ook op den steenhoop lagen. Toen ik hem daarvoor, behalve mijn dank, nog eenige guldens gaf, helderde zijn gelaat heelemaal op. Daar de naga mij dus niet naar mijn land zou vergezellen, heb ik hem nauwkeurig afgebeeld, tot groote verbazing van Samab Bili en de andere omstanders. Die teekening, welke hierbij gereproduceerd is, stelt de naga's ongeschonden voor; de touwtjes, waarmede de brokken bijeen waren gebonden, heb ik weggelaten. (Zie afb. 10). De houten bakjes op den dwarsbalk dienen voor het nederleggen deroffergaven. Op den voorgrond liggen 2 van de 4 hier boven vermeldefragmenten. Één kop en staart heb ik aan hetKoloniaal Instituut te Amsterdam gegeven; de andere kop en staart prijken in mijn atelier. Daarna werd de missigit bezocht. Daar is niet veel moois aan; alleen is het wel merkwaardig, dat dak en nok met heidensche motieven, aan naga's ontleend, versierd zijn. Vlak bij den missigit stond, half in den grond, een oud stuk geschut; iets verder lag een tweede bronzen stukje, dat, in een band, de volgende opschriften droeg:
87
Den heelen nacht hebben we, rillend van kou, het huldebetoon staan gadeslaan. Wat was ik blij (en gaperig!) toen de dag eindelijk aanbrak. Maar deze dansers waren nog hardnekkiger dan die te Boekmélang, die om 6 uur hadden opgehouden; deze toch werkten door tot 8 uur. 20 Juni. Van Gendok naar Kikilai en over de baai terug naar Kalabahi. Dezen rit over breede bergruggen, bedekt met kajoe-poetih-woud, en door diepe, dicht begroeide dalen behoef ik niet nader te beschrijven, daar deze toch weinig verschilde van de tochten der vorige dagen. Op een hoogen, vlakken bergrug passeerden we een nieuwe nederzetting, Boeimelika, een heel lang dorp, aan beide zijden van een breeden weg. Hier waren eenige kampongs uit den omtrek, vroeger op ongenaakbare plaatsen gelegen, nu op een meer geschikte plek vereenigd. Een groot aantal woningen was reeds gereed, een heele reeks was nog in aanbouw. Bij dezen laatsten was de inwendige constructie goed na te gaan. Deze huizen waren alle op palen gebouwd (een 2 meter hoog ongeveer); een hoog dak vanalangalang stak er aan alle zijden overheen. Deze daken hadden vier zijvlakken en eindigden boven in een punt, die meest een versiering, in den vorm van een prauw, droeg. In de landschappen Kolana, Poeréman en Batoelolong, dus in Oost-Alor, hebben de daken maar twee zijvlakken. Boven de woning, in het dak (dus op de vliering) is de bergplaats voor levensmiddelen, mokko's en andere kostbaarheden. In het dak zijn geen openingen aangebracht. Vaak worden ook afzonderlijke voorraadschuren gebouwd. Onder het huis zijn balé's of hokken voor varkens
88
en pluimvee. Een losse ladder geeft toegang tot de
woning.
Midden in de kampongs staat vaak een klein huisje voor het bezweren van de booze geesten; voornamelijk komt dit in het landschap Koei voor. De oude goden, de palen met naga's en offerprauwtjes, waren uit de vroegere woonplaats medegebracht; maar ze lagen nog voor oud vuil bij den weg op een hoop schedels en kaken van varkens en schapen. Maar natuurlijk was de dansplaats wel keurig in orde. Deze bestond uit een groote ronde aarden verhooging in een net afgewerkt muurtje van opeengestapelde keien. In het midden daarvan was een tweede rond steenen muurtje, met grond opgevuld en meteen paal als middelpunt. Aan dien paal hingen schedels en kaken van geofferde beesten. Het dorp is zoo hoog en zoo vrij gelegen, dat men er, zoowel naar het noorden als naar het zuiden een uitzicht heeft op zee. Even er voorbij ligt het bivak Boeimelika. Van Kikilai voeren we over naar Kalabahi. De paarden werden weer om de baai gezonden De moeielijke en zware tocht was volbracht. En toen we Kalabahi binnen trokken weerklonk de plaats van het koorgezang der gestraften en heerendienstplichtigen: „Sarah biti bombele, bombele, bombe-le-e." Van 20 tot 24 Juni heb ik gewacht op een boot van de „Paketvaart", die den 20sten zou komen en den 24sten om 1 uur kwam en om 5 uur vertrok. Die dagen heb ik besteed met het uitwerken van aanteekeningen en schetsen, en het afbeelden van eenige Aioreezen. Zoo maakte ik op 22 Juni het conterfeitsel van de nachtwacht van Kalabahi, hetwelk hierbij gereproduceerd is. (Afb. 4). Per „Gouverneur-Generaal Daendels" keerde ik, viaTimor-Dilly en Atapoepoe naar Koepang terug.
Afb. 1
De
met bloemen
bedektekatafalk in de pendopo
van het paleis van den tegenwoordigen
Sultar
HAMANGKOE BOEWONO VII f f [0£
4 Februari 1839kwam hij 13 Au] gustus 1877 aan de regeering en werd
evenals zijn vader hoogelijk geprezen om zijn goede gezindheid jegens het Gouvernement en zijn buitengewone lenigheid van
geest. Deze laatste eigenschap stelde hem in staat om op hoogen ouderdom (hij werd 80 jaar) betrekkelijk gemakkelijk ontvankelijk te zijn voor nieuwere denkbeelden iets wat men bij bejaarde menschen zelden aantreft. Vol lof was men steeds over de bereidwilligheid waarmede de eerbiedwaardige vorst zijn medewerking wilde verleenen aan de totstandkoming van hervormingen, welke in de moderne tijden noodzakelijk zijn. De grijze sultan heeft het ver-
—
driet gehad drie troonopvolgers te zien sterven. Een-en-dertig dochters laat hij na, van wie er twintig zijn uitgehuwd, en elf zonen, van wie er vier nog niet tot pangeran zijn verheven. De overleden vorst was uit een sterk geslacht. Zijn vader was 81 jaar toen hij stierf, zijn grootvader 79 jaren. Driemaal is hij getrouwd geweest. De eerste maal met Ratoe Wandan, dochter van den uit den Javaoorlog wel bekenden aanvoerder der opstandelingen Sentot.de tweede maal met Ratoe Mas, nadat hij zijn eerste gemalin had verstooten, de derde maal met Ratoe Kentjono. In Augustus 1917 bij zijn veertigjarig regeeringsjubileum werd hem door den Gouverneur-Generaal, namens de Koningin, de bijzondere waar-
89
Afb. 2
90
Hamangkoe Boewono VII.
f
deering betuigd voor de wijze waarop hij steeds zijn hoog ambt had vervuld. Onder enorme belangstelling is de grijze vorst begraven in Imogiri, waar zoovelen van het oude vorstengeslacht hun laatste rustplaats hebben gevonden. In „De Indische Courant" van 3 Januari geeft de Midden-Java redacteur een beschrijving van den begrafenisdag, waaruit wij het volgende hiervan overnemen:
„Reeds in den ochtend was het geschuifel van veel volks over de aloon-aloon voor den Noordelijken ingang. Langs de Westelijke en Oostelijke muren van den kraton trok men in feestelijk gewaad als gold het een vroolijke gebeurtenis, naar denaloonaloon kidoel, het Zuidelijke plein, waarover de begrafenistocht zich zou bewegen. „In het voorhof voor de Noordelijke poort, de Sri Mënganti, vereenigden de belangstellenden zich, wachtende op den resident, die zijn komst om half tien had aangekondigd. „Daar zaten reeds vroeg, rustig, kalm, als zonder emotie, de regenten in hun zwarte, met goud omstikte gewaden, in hun donkere sarongs, wijd uitgeplooid. Achter hen groepten de andere, mindere ambtenaren, in hun gele en groene en blauwkleurige kleedij en dragende den koeloek, als een omgekeerde bloempot, in vele kleuren, naar rang en stand. „Over de Sri Mënganti, hier ook de Këbën genoemd om de boomen, die daar hun breede schaduwen spreiden, was reeds veel bedrijvigheid. „De pradjoerits in hun gestreepte baadjes, roode broeken en de leeren sonko gaanrond met hun wit omwonden pieken, de soldaten van de kawan in rood en wit uniform rijen zich tegen den muur, vormen een rooden streep op den grauwen, groenbeslagen binnenmuur. „Enkele inlandsche adellijken komen binnen. Dan volgen pangeran Adisoeryo, gevolgd door pangeran Soeriodiningrat. Zij dragen het oude Javaansche costuum. De met diamanten omzette kris drukt de bëskap tegen den rug, de gouden kam, welke de haarkrul vasthoudt, stut ook de goudberande koeloek.
„Dan verschijnt de Rijksbestuurder, ongewoon forsch en groot voor een Javaan.Zijn oogen typeeren den heerscher. Als ik hem zie, denk ik aan Romeinsche keizers, die met een enkel breed gebaar, een volk aan hun voeten zagen. Ook hij en zijn geeen vijftigtal mannen misschien dragen volg het oud-Javaansche costuum en in de kleuren, naar rang en stand, gelijk het voorgeschreven staat en als een wet geldt. „De auto van den Prins Prangwadono, den schoonzoon van den overledene, rijdt voor. Hij draagt den uniform van officier van het Nederlandsche leger. „Zijn gemalin, in stemmig zwart, en zijn tante vergezellen hem. Zij verdwijnen door de poort, welke naar de pendopo leidt. Pangeran Poegër, een jongere broeder van den overleden sultan, die juist aankwam, heeft het kleine, teere vrouwtje van den Prins Prangwadono, met het mooie en zachte gelaat den arm geboden. Zij neemt den arm van haar oom en steunt er vertrouwelijk op. „Dan komen eveneens in auto's de vertegenwoordigers van den Soenan van Solo, eveneens een schoonzoon van den overleden vorst. Het zijn de pangerans Praboeningrat, die kolonel is van het Nederlandsche leger, Tjakraningrat, Koesoemobroto, Notoprodjo, Tjokronagoro. „En achter hen gaan weder hun gevolg en hun dienaren. En ook de zoons van den Soenan zien we verschijnen. Pangeran Bey, pangeran Koesoemojoedo, pangeran Hadiwidjojo dragen het voorgeschreven Solosch costuum. „Vele Europeesche belangstellenden, onder wie rechterlijke ambtenaren, sultanaatsambtenaren of vroeger als zoodanig aan den kraton verbonden, officieren, planters, onderwijzers, leeraren, wachten bij de poort op denresident, die precies op tijd komt, vergezeld van de residenten van Solo en Kedoe, van bestuursambtenaren in het gewest. Aan den ingang van de poort wordt hij ontvangen door pangeran Bey, broeder van den sultan. Dan komt men op het groote binnenplein, waar de Bangsal Këntjono staat. Aan de treden van deze pendopo wacht de sultan den resident. Dan gaan
—
—
91
Afb. 3.
Vertrek van den stoet. Op de eerste baar liggen alle ordeteekens van den overleden Sultan.
ze beiden onder de pendopo, waar 't kunstig bewerkt dek in goud en rood, het binnendringen van het daglicht weerhoudt. Een schemering waart er rond onder deze galerij, waar op een wit-bedoekte katafalk 't overschot rust van den ouden sultan.
„Voor deze katafalk, rijk bestrooid met bloemen, en rustende, aan de vier hoeken op koperen bekkens, groept een aantal pengoeloes in hun witte kaftans en witte hoofddeksels, tulbanden gelijk. Ze hebben den gansenen nacht gewaakt en hebben nu nog de gebogen biddende houding. „Op het plein zelf, welke van drie zijden de Bangsal Këntjono omgeeft, weder andere groepen, zittende als Boedha's met gekruiste beenen. Half naakte figuren, met witte rouw-ceinturen, groepen in rood en blauw en groen. Als groote geweldige plekken zijn ze op den grijs-grauwen grond.
92
„Zijwaarts van den katafalk zijn de familieleden gezeten en dan rijen zich aan beide kanten de belangstellenden. „Het is er heel rustig in de pendopo en op het plein. Een groep in oranjekleurige baadjes trekt een der poorten naar het Zuiden uit, maar geen gerucht van het gaan dier lieden wordt vernomen. Nu en dan klinkt het gesteen van een, dieklaagt, maar van waar het komt vermag ik niet te ontdekken. Uit koperen bekkens stijgt een blauw rookwolkje van menjam, den-wierook op, vult de pendopo als met de stemming van een heilige plaats. „Uit de verte klinken tien doffe gongslagen en na een paar seconden echo-en heel dicht bij, in welluidender en donkerder toon, tien andere slagen. Een gefluister schijnt door de menigte te gaan en de sultan geeft het bevel de katafalk, waarop het
De stoet op weg naar de Zuiderpoort. De tegenwoordige Sultan loopt onder de gouden pajong.
lijk rust, op te heffen en met een zacht, sleepend klaaglied der panghoeloes wordt door de jongere priesters de katafalk hoog opgeheven. Als kleine sneeuwvlokjes vallen de witte lelieblaadjes van de bloembedekte katafalk op den rood-betapijten grond. Daar worden ze vertreden. Al de priesters die in de pendopo hadden gebeden en zij die daar buiten waren neergezeten, dringen zich om de doodebaar en voeren haar mede uit de schemering van de Bangsal Këntjono in het volle licht van het plein. „De sultan en de resident zijn opgestaan, welk voorbeeld dooral de anderen wordt gevolgd. Heel dof, nauwelijks hoorbaar, klinken nu de dertien saluutschoten, ter eere van den Generaal-Majoor, wiens laatste tocht naar het graf begint. Voor de lijkbaar uit worden de attributen van zijn vroegere
Afb. 4.
macht, nu met witte doeken omwonden, gedragen en vier man laten op hun schouders een verhevenheid rusten, waarop, alweder op een wit doek, de ridderorden en de kolbak van den ontslapene
liggen. „Boven de hoog-opgeheven lijkbaar worden drie gouden pajongs uitgedragen, onrustig, als groote geweldige vreemdsoortige vlinders. „De baar is omstuwd door een onrustige menigte van priesters en prinsen, die in eerbiedsbetuiging pogingen doen de verhevenheid te steunen. „Zoo trekt men langzaam naar de Zuiderpoort, de Regól Kidoel, waardoor reeds vele groepen van soldaten en dienaren en beambten, in landseigendracht zijn gegaan, om op de aloon-aloon aan den Zuidkant in den stoet plaats te kunnen nemen. „Fluiters en pijpers zetten in en zoo gaat men naar
93
de Regól Kidoel. Nauwelijks heeft de lijkbaar de poort verlaten of klaroengeschal weerklinkt en de
soldaten geven drie salvo's. „Dan wordt even gerust. Op de hooge stoep voor de poort blijven resident en sultan staan en achter hen de groote groep van belangstellenden. Weer wordt de baar opgeheven en de sultan, klein tegen het massale figuur van Resident Jonquière, staart nog even naar de baar, als wilde hij dit moment voor goed vasthouden in zijn herinnering. Dan keert hij, steeds geleund op den arm van Djokjas resident, naar de Bangsal Këntjono terug. „En door de andere kratonpoorten en over debinnenpleinen gaat de stoet verder. Honderden verdringen zich door de nauwe ingangen. Het is als een mengeling van kleuren, die uit de poort op het plein wordt uitgestort. Boven allen domineert met zijn groot en krachtig figuur de Rijksbestuurder, die met zijn gevolg de lijkbaar vooraf gaat en de bevelen geeft.
* *
„De Zuidelijke aloon-aloon was door politie en militairen voor een groot deelafgezet. En achter de afzetting deinde een groote menigte. En op dit wijde plein formeerde zich de eigenlijke begrafenisstoet. „Daar waren de padvinders van den Prins Pakoe Alam, de mantri's, de regenten met hun dienaren. Dan volgden pradjoerits in zwart, in rood, in wit, in blauw en paars en geel, in oude kleedij, reeds eeuwen oud en misschien reeds eeuwen bewaard en gedragen. En hun uniformen hadden allerlei kleurencombinaties en hun hoofddeksels hadden
94
allerlei vormen en al die soldaten met hun pieken en lansen en geweren van oude makelij deden met verlof gezegd, zonder oneerbiedig te willen zijn, aan operette-soldaten wier uniformen uit de rommelkast van den costumier waren gehaald, denken. Ze gaven wel kleur aan den stoet, maar de ernst, de wijding ontbrak. „Achter de pradjoerits het legioen van de Mangkoenegaran, in zwarte uniform met gele afmonstering, cnder bevel van hun majoor te paard. Dan kwamen twee pelotons cavalerie onder bevel van den ritmeester Lips, verder twee compagnieën infanterie onder commando van den kapitein van Hemert. En weer volgden honderden bedienden, vrouwelijke en mannelijke, die eens bij den hofstoet van den sultan hadden behoord. „Toen de infanterie zich op de aloon-aloon in beweging zette, speelde het muziekcorps de Marche funèbre van Chopin: „Achter den grooten groep van bedienden komt de lijkbaar, als in den kraton, omgeven door panghoeloes en prinsen. Maar nu hebben zich bij hen gevoegd de vrouwelijke verwanten van den overleden vorst, die tot den Zuidelijken weg, welke in de aloon-aloon uitkomt, de baar begeleidden. „Achter de baar weer vele bedienden en toen was de stoet geëindigd. Vele rijtuigen en auto's volgden. In een der rijtuigen de eenige overgebleven zuster van den ouden sultan, Ratoe Sasie. Zoo ging men voetje voor voetje naar Imogiri, naar de laatste rustplaats der vorsten, die voor de bevolking nog is als een heilige plaats."
1 BOEKBESPREKING 1 Tanze der Naturvölker von Jaap Kool. erreeds over den dans geschreven; geen wonder; op allerlei wijzen houdt
J~"lfsjrar7 ccl is
l\ \Êf/ 'k
zi ons bezig, zonder dat wij recht weten wij met deze Muze moeten aanvangen; voor den een is zij een levensuiting, een steen
'
wß\_/ËCT Wat
des aanstoots voor den ander. Wij brengen haar onzen lof en wij vragen met Dr. de Vletter: „Waar schuiven wij heen?" Dit warm betoog heeft zijn uitwerking niet gemist, maar al onze angsten en zorgen hebben het zinneloos dansen nog niet kunnen doen ophouden. Een boekje, onlangs uitgekomen in het Verlag van Adorf Fürstner, Berlin-W. Tanze der Naturvölker, waarvan een jong hollandsch componist Jaap Kool de schrijver is, werpt een nieuw licht op den dans en legt daarmede den vinger op de wonde. De dans der natuurvolkeren is niet een verhoogde krachtsinspanning, maar een uiting van religieuze gevoelens. Wanneer men ging inzien dat de moderne dans, zooals de schrijver zegt: nog slechts zoowel op aesthetisch als op sociaal gebied een ontaard brokstuk is eener oudere kuituur en nauwelijks meer vermoeden doet welke macht de dans bezit, zou er dan niet een Halt weerklinken, die het trotten tot stilstand brach:? Maar dit boekje wil geen moraal prediken. Alleen, als welgeaard kleinzoon van Allard Pierson, wil de schrijver uit het zieleleven van vroegere volken onze eigen beschaving terugvinden en louteren. Het is dan ook minder met een wetenschappelijke analyse dan met een religieus aanvoelen, dat hij den dans der zoogenaamde Primitieven, (wier beschaving dikwijls ouder is dan de onze), benaderen wil.
En nu volgt een levendige beschrijving van tal van dansen, uit ethnologische literatuur met grooten ernst en ijver bij elkaar gezocht. Bijna zonder onderscheid wordt er met een bepaald doel gedanst, en tracht men zich dat doel scherp voor oogen te stellen. Dan eens, zooals bij deGuarany, is dat doel, op te sporen in wien de ziel van den Acyrgua—, afgestorvene, soms een kwelgeest vertoeft; dan een beschermgeest Ayrucué want dat hij in een der overgeblevenen gevaren is, staat vast. De dans moet dit aan het licht brengen en den geest verdrijven. Geen gebed, geen ceremonie heeft beter uitwerking. Voor den dans zwicht alles, maar niet dan nadat de mensch zijn uiterste best heeft gedaan, om de wereld van het onzienlijke in overeenstemming te brengen met zijn diepste wenschen. De animistische levensbeschouwing der primitieve volkeren is, zooals de schrijver zegt, „eene psychologische theorie". Onze wereld wordt door haar bevolkt meteen oneindig aantal geesten die den mensch goed of slecht gezind zijn; zij schrijven aan deze geesten of demonen de natuurverschijnselen toe en gelooven dat niet alleen de organische, maar ook de anorganische dingen dezer wereld leven hebben. Men kan niet aannemen, dat de menschen slechts uit speculatieve weetgierigheid tot de voorstelling van hun wereldsysteem zijn gekomen. De practische behoefte zich van de wereld meester te maken, heeft hierin zeker een groot aandeel. Het kan ons daarom niet verwonderen, zegt Freud, dat met het animistische systeem iets anders hand in hand gaat, namelijk eene aanwijzing van wat men doen moet om de geesten van menschen, dieren of dingen de baas te blijven.
—
——
95
cha's, debevolking der Kanarische Eilanden, zegDe kunst die geesten te beïnvloeden bestaat daarin, dat men hen zóó behandelt alsof het menschen gen dat wraak en hebzucht verdwijnen, zoodra een waren. Men brengt ze tot bedaren, men tracht zich dansfeest wordt gehouden. Dan dansen de vermet hen te verzoenen, jaagt hen vrees aan, tracht schillende naburige stammen met elkander als een ze te winnen, ontneemt hen hunne macht, en wangesloten geheel en houden maat, alsof eenzelfde neer dat niet helpt, beneemt men hen het leven. geest hen bezielde. Deze primitieve kunst brengt Dit laatste tracht men door den dans zelfs bij geesspelend tot stand waartoe buiten haar geen macht ten te bewerkstelligen; geesten worden „dood"ter wereld in staat zou zijn, en wordt daardoor on-geschoten. Is er een zieke, men danst om den aard bewust tot een der edelste en vruchtbaarste bronder ziekte te ontdekken, en voorts om haar te genen van zedelijke kracht. nezen. Is iemand vermoord, men danst om den Het boekje eindigt met de beschrijving van het moordenaar op te sporen; de ziel van den verinteressante dansfeest der Guarany Indianen uit moorde wordt opgeroepen, die in den vorm van Brazilië en met de aankondiging van een danseen oog verschijnt en ronddoolt tot het, op het schrift, om de bewegingen en figuren van den dans hoofd van den moordenaar terecht gekomen, dezen vast te leggen. Dan eerst zal het mogelijk zijn, het als den schuldige brandmerkt, die dan ook zijn volle recht aan den dans te laten wedervaren, straf ondergaat. waartoe dit boekje zeker al veel heeft bijgedragen. de mannen de of den men jacht in op Zijn krijg, danst, en in het zand teekenen de vrouwen óf het Sleeswijk's Kaart van Nederlandsch Oostdier dat gedood, of den naam van den stam die Indië. J. A. Sleeswijk, Bussurn. Prijs f2.75. vernietigd moet worden, in het stellige geloof hiermede de mannen te helpen. royaal, fraai uitgevoerde kaart van BjS\ j Nederlandsch Oost-Indië, op een schaal Moet er om vruchtbaarheid gebeden worden men danst en schuwt geen eerlijke zinlijkheid. vnn ! 5.000.000. is tot op dezen tijd bijMet bijzondere zorg zijn de zoogenaamde totemgewerkt en is zeer overzichtelijk uitgeof dierdansen beschreven, meest dansen na de voerd zoodat, uitgegeven met een handig alfajacht als eerbewijzen aan het gedoode dier. Het is betisch namenregister, de verschijning van deze dan de bedoeling van den dans, om zich met de nieuwe kaart van Oost-Indië velen, ook particulieren, zeer welkom zal zijn. billijk vertoornde geesten der gedoode dieren weder te verzoenen, en wij worden in de meening Java, Bali en Lombok zijn op ruimere schaal bevestigd, dat vele dezer dansen ontstaan door 1 1.250.000 in kaart gebracht. De waarde der een sterk schuldgevoel. kaart wordt nog verhoogd door een opgave van Het woord „dans" verkrijgt na al deze beschrijNederlandsche en Buitenlandsche stoomvaartvingen wel een andere beteekenis. De schrijver lijnen welke een dienst op Nederlandsch Oostkent hem een ethische uitwerking toe. De GuanIndië onderhouden.
—
—
:
:
96
A.
J.
W. HarlolF