Nederlands voor de onderbouw
Hartelijk dank voor uw interesse in de nieuwe editie van Talent
Nederlands voor de onderbouw
1
vwo | gymnasium refereNtieNiveaus
voor de onderbouw. In dit bladerboek maakt u, aan de hand van hoofdstuk 2 van de editie voor vwo/gymnasium, kennis met Talent. Dit is een concept om u een indruk te geven van de nieuwe worden op dit moment nog verwerkt. Dit voorbeeldhoofdstuk is voor vwo/gymnasium en heeft daarom een pittig niveau. Polly den Tenter Taede de Boer Karin Janssen Karin van der Kamp Josine Keppler Marloes Musters Marijke Potters Judith van Vugt
ISBN 978 90 345 1486 8
Uiteraard zijn de edities voor de andere niveaus nadrukkelijk afgestemd op het niveau van die leerlingen.
Vanaf schooljaar 2014-2015 kunt u werken met de nieuwe editie van Talent voor de onderbouw voor vwo/gymnasium. Kijk voor meer informatie op www.talent-malmberg.nl.555817
vwo | gymnasium
editie van Talent. Fouten of onduidelijkheden die u tegenkomt
1
www.talent-malmberg.nl 50
HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUK 2
51
Nederlands voor de onderbouw vwo | gymnasium Polly den Tenter Taede de Boer Karin Janssen Karin van der Kamp Josine Keppler Marloes Musters Marijke Potters Judith van der Vugt
www.talent-malmberg.nl Malmberg, ‘s-Hertogenbosch tweede druk
1
VOORWOORD
COVER
Nederlands voor de onderbouw
Nederlands voor de onderbouw vwo | gymnasium
1
REFERENTIENIVEAUS
vwo | gymnasium
ISBN 978 90 345 1486 8
1
555817
Tunji, 13 jaar Ik wil niet opscheppen, maar ik ben Nederlands Jeugdkampioen sprint en verspringen. Ik hoop dat ik later ook nog op hoog niveau kan blijven sporten. Het lijkt me heel leuk op televisie geïnterviewd te worden.
Iedereen heeft talent; iedereen heeft een ánder talent: voor een sport, voor het bespelen van een instrument, voor een beroep of voor een schoolvak of voor heel iets anders. Dat geldt ook voor Tunji de brugklasleerling die op de omslag van dit boek staat. En… dat geldt ook voor jou! Met dit Talent-boek kun je jouw talent voor het vak Nederlands vergroten. Je leert beter lezen en beter schrijven, zodat je daar bij alle andere schoolvakken voordeel van hebt. Je maakt kennis met nieuwe, mooie verhalen en je kijkt naar leuke video’s. Je speelt met taal, leert veel nieuwe woorden, schrijft gedichten en je laat zien dat je goed kunt spreken. En natuurlijk leer je ook de regels voor spelling en grammatica. En als het soms lastig is, dan helpt Talent je met allerlei opdrachten. Zo ontdek je steeds weer waar jouw talent voor het vak Nederlands ligt en hoe je dat talent kunt laten groeien. We wensen je veel succes! Uitgever en auteurs van Talent
INHOUD H
Thema
pagina
1
Talent
x
2
Relaties
x
3
Emoties
x
4
Sport en vrije tijd
x
5
Gezondheid
x
6
Toekomst
x
Register
x
Stappenplannen en overzichten
x
Lezen • Leesstrategieën
x
• Moeilijkewoordenwijzer
x
• Signaalwoorden
x
• Tekstdoelen
x
Grammatica • Redekundig ontleden
x
• Taalkundig ontleden
x
Spelling • Schema werkwoordspelling
x
Schrijven
OPBOUW TALENT
• Schrijfplan
x
Talent is er voor alle leerjaren en niveaus van het voortgezet onderwijs.
54
INHOUD
55
LESSTOFOVERZICHT EN REFERENTIENIVEAUS 56
FICTIE
1 2 3 4 5 6
WOORDEN
LEZEN
In dit overzicht ziet u aan Je kunt leeservaringen uitwisselen welk leerdoel en aan welk Je kunt Je kunt je gevoel over fictie geven >2F verkennend en referentieniveau in een • Fictie nauwkeurig lezen bepaald hoofdstuk of een Je kunt informatieve teksten lezen • Non-fictie bepaalde paragraaf wordt • Leesstrategie • Realistisch • Niet-realistisch gewerkt. • Titel • Deeltitel • Onderwerp • Deelonderwerp
GRAMMATICA
SPELLING
SCHRIJVEN
S PREKEN, KIJKEN LUISTEREN
INFORMATIE/ TAALONDERZOEK
GEDICHT
• Samenstelling Je kent de betekenis van de behandelde woorden
Je kunt de zinsdeelproef gebruiken • Zinsdeel • Persoonsvorm • Zelfstandig naamwoord • Lidwoord • Bijvoeglijk naamwoord • Werkwoord
Je kunt de tegenwoordige tijd van een werkwoord spellen en de leestekens goed gebruiken
Je kunt een zakelijke e-mail schrijven Je kunt een gesprek voeren Je kunt je woordgebruik aanpassen Je kent de doelen van een gesprek aan het publiek >2F Je varieert je woordgebruik >2F Je kent de 5W1H-vragen
(Informatie) Je kunt een zoekopdracht opstellen • Informatiebron • Inhoudsopgave • Register
Je kunt een gedicht herkennen
Je kunt op verschillende manieren een boek Je kunt leesstrategieën gebruiken kiezen Je kunt tekstdelen beoordelen Je kunt emoties van personages herkennen Je kunt signaalwoorden herkennen >2F De aanduiding geeft de betekenis van en uitleggen Je kunt uit >2F de tekst Je kunt het innerlijk en uiterlijk van perso-aan datwoorden afleiden de leerling met >2F nages beschrijven >2F • Context dit leerdoel toewerkt Je kunt een verhaal schrijven • Feit / mening naar referentieniveau 2F. • Hoofd- en bijpersoon • Opsommend tekstverband • Karaktereigenschap • Tegenstellend tekstverband • Sympathiek/Antipathiek
• Synoniem
• • • • • •
Onderwerp Gezegde Voorzetsel Voegwoord Voltooid deelwoord Infinitief
Je kunt de verleden tijd van sterke werkwoorden spellen Je weet hoe je zelfstandige naamwoorden in het meervoud moet zetten
Je kunt een verslag schrijven Je kunt een goede titel bedenken >2F Je weet hoe een tekst is opgebouwd
Je kunt een zakelijk telefoongesprek voeren Je kunt je taalgebruik aan de luisteraar aanpassen Je kunt formeel en informeel spreken >2F Je kunt doorvragen >2F Je kunt aantekeningen maken
(Taalonderzoek) • Moedertaal • Standaardtaal • Dialect
Je kunt de inhoud van een gedicht weergeven Je herkent figuurlijk taalgebruik
Je kun een verhaal samenvatten Je kunt een verhaal chronologisch navertellen >2F Je kunt denken, voelen en handelen van personages beschrijven >2F Je herkent wisselingen van tijd en plaats Je kunt je mening met voorbeelden toelichten >2F
• Antoniem • Voorvoegsel • Achtervoegsel
• • • • • •
Lijdend voorwerp Zelfstandig werkwoord Koppelwerkwoord Hulpwerkwoord Onvoltooide tijd Voltooide tijd
Je kunt de verleden tijd van zwakke werkwoorden spellen
Je kunt een zakelijke brief schrijven Je kunt formeel schrijven
Je kunt uitleg geven Je gebruikt non-verbaal gedrag Je kunt materialen bij een presentatie gebruiken Je kunt informatie verzamelen
(Informatie) Je weet welke informatie je in een woordenboek kunt vinden • Trefwoord • Lemma • Gidswoord
Je kunt enjambementen herkennen Je kunt eigen ideeën en ervaringen opschrijven in een gedicht • Strofe
Je weet hoe je een presentatie houdt Je kunt een presentatie goed opbouwen >2F Je kunt de aandacht van het publiek vasthouden Je kunt vragen beantwoorden
(Taalonderzoek) • Jongerentaal • Straattaal
Je kunt eindrijm en rijmschema’s herkennen Je kunt een alliteratie herkennen
Je kunt bespreken en plannen wat er gedaan moet worden >2F Je kunt actief deelnemen aan een overleg >3F
(Informatie) Je kunt informatie uit verschillende bronnen samenvatten
• Liedtekst • Couplet • Refrein
>2F
Je kunt een instructie lezen >2F Je kunt de hoofdgedachte geven >2F Je kunt hoofdzaken en bijzaken vaststellen >2F Je kunt tekstdelen herkennen >3F
Je kent de betekenis van de behandelde woorden
Je kent de betekenis van de behandelde woorden
Je kunt informatie ordenen
Je kunt de gebeurtenissen in een verhaal Je kunt een tekst samenvatten >2F beschrijven >2F Je kunt de >3F bedoeling De aanduiding geeft van de schrijver vastJe kunt beschrijven waarom personages zoaan datstellen >2F met de leerling handelen >3F Je kunt studerend lezen dit leerdoel toewerkt Je kunt beschrijven wat het onderwerp van naar • referentieniveau 3F. een verhaal is >3F Informerend tekstdoel • Amuserende tekstdoel • Spanning • Leespubliek • Spanningsvraag • Uitleggend tekstverband • Cliffhanger
Je weet wat een omschrijving en een begrip is
Je kunt de ontwikkeling van personages beschrijven • Round en flat character
Je weet wat spreekwoorden zijn
Je kunt een betoog lezen Je kunt tekstsoorten benoemen >2F Je kunt standpunt en argumenten herkennen >2F • Tekstdoel • Tekstsoort • Redengevend tekstverband • Concluderend tekstverband
Je kent de betekenis van de behandelde woorden
• • • •
Meewerkend voorwerp Persoonlijk voornaamwoord Bezittelijk voornaamwoord Telwoord
Je kunt het voltooid deelwoord spellen Je kunt verkleinwoorden vormen
Je kunt een informatieve tekst schrijven Je kunt alinea’s schrijven >2F Je kunt signaalwoorden gebruiken >2F
Je kunt verwijswoorden gebruiken
Je kent de betekenis van de behandelde woorden
Bijwoordelijke bepaling Aanwijzend voornaamwoord Bijwoord
Je kunt het tegenwoordig deelwoord spellen Je kent de trappen van vergelijking Je weet wanneer je als en dan bij de trappen van vergelijking gebruikt
Je kunt een betoog schrijven Je kunt je tekst indelen in inleiding, kern, slot >2F Je kunt overtuigen met argumenten
>2F
>2F
>2F
Je kunt een werkstuk opzetten >2F Je kunt vanuit een vraagstelling aan een werkstuk beginnen
>2F
>3F
Je kunt films volgen >2F Je kunt interesse in verhaalsoorten en verhaalonderwerpen aangeven >2F • Scenario
Je weet wat uitdrukkingen zijn Je kent de betekenis van de behandelde woorden
Je kunt een instructie schrijven >2F Je besteedt aandacht aan de opmaak van een tekst Je gebruikt titels en tussenkopjes • Lettertype
Je kunt een instructie geven Je kunt een instructie begrijpen
>2F
(Taalonderzoek) • Jargon
Je herkent beeldspraak
>2F
57
DIT IS TALENT Lesdoelen Hier vind je de verschillende vaardigheden en onderdelen die je oefent bij Nederlands. Je kunt precies lezen wat het doel van iedere paragraaf is en je ziet ook aan welk referentieniveau je werkt. In leerjaar 1 ga je langzaamaan al op weg naar 2F.
HET BOEK
Thema In Talent heeft ieder hoofdstuk een thema, dat thema kom je steeds tegen in de leesteksten en de oefeningen. Jouw school kan ervoor kiezen om
Oefenen Overleg met je docent op welke manier je verder gaat
Samenvatting De belangrijkste onderwerpen nog eens bij elkaar.
de hoofdstukken een voor een door te werken. Maar wie weet kiest jouw school voor een andere manier. Je hoort het van je docent.
oefenen. Je kunt ook een Plus-opdracht kiezen.
Dit is heel handig als je het hoofdstuk moet leren.
HOOFDSTUK Relaties 2.1 FICTIE
>2F
Boeken kiezen Personages Sympathiek en antipathiek Fictietaak
2.2 LEZEN
1F
Feiten en meningen Moeilijkewoordenwijzer Tekstverband: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend Leestaak
2.3 WOORDEN Synoniem
1F
2.4
2.5
GRAMMATICA
SPELLING
Onderwerp gezegde Werkwoordelijk gezegde Naamwoordelijk gezegde Werkwoordsvormen: pv, voltooid deelwoord,
Verleden tijd van sterke werkwoorden Meervoud van zelfstandige naamwoorden 1 Dicteewoorden
>2F
>2F
infinitief
SCHRIJVEN
>2F
Opbouw tekst Verslag Goede inleiding Titel Formuleren: korte en lange zinnen Schrijftaak
SPREKEN 2.7 KIJKEN LUISTEREN
OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Leesstrategieën’. a Zeg in je eigen woorden wat een leesstrategie is. b Welke vier leesstrategieën zijn er? c Gebruik de tekstsoorten van opdracht 1. Noteer per tekstsoort de leesstrategie of -strategieën die erbij passen. d Leg in eigen woorden uit wat een leesdoel is. e Hoe je een tekst leest, hangt af van je leesdoel en van de inhoud van de tekst. Leg dit laatste uit met een voorbeeld.
2.8 1F
Telefoongesprekken Zakelijk telefoongesprek voeren Spreektaak Standaardnederlands
KEUZE
>2F
Standaardnederlands
2.9 GEDICHT
>2F
Figuurlijk taalgebruik
Dialect
OEFENTOETS
EXTRA Lezen (en Woorden) Grammatica
OVERHORING
SAMENVATTING
TOETS
Alles van hoofdstuk 1
Hoofdstuktoets
op een rijtje
Vaardighedentoets
Spelling
Dialect
Voorzetsel
RT
Voegwoord
Lezen (en Woorden) Grammatica
Pagina 52
Pagina 58
Pagina 64
Pagina 68
Pagina 72
Pagina 75
Pagina 79
Pagina 82
Pagina 84
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Spellingstrainer
Werkblad schrijven
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
PLUS
Audiofragment
Actuele leestaak
Woordtrainer
Grammaticatrainer
Animaties
Video
Wisselende opdrach-
Fictieverhaal
Audio bij teksten
Animaties
Animaties
Onderzoeksopdrachten
Pagina x
Spelling
Video en audio
hoofdstuk
BASIS
58
OPDRACHT 3 Kijk eens naar je eigen leesgedrag. Reageer op de volgende uitspraken met nooit, soms of altijd. Voordat ik een tekst echt ga lezen: a lees ik de titel en de eerste en de laatste alinea. b kijk ik naar dingen die me opvallen, zoals afbeeldingen of vetgedrukte woorden. c probeer ik het onderwerp al te raden. d vraag ik me af wat voor soort tekst het is. e kijk ik hoe de tekst is opgebouwd. f vraag ik me af waar de tekst vandaan komt. g kijk ik wie de tekst geschreven heeft. h Welke leesstrategie herken je in de vragen a tot en met g?
ten / Onderdelen per
Leestips
Digitale materialen Overzicht van de digitale materialen die bij Talent horen. Hiervoor gebruik je je pc, je tablet of je mobiele telefoon.
3.2 OPDRACHT 1 Hoe lees je de tekst? Kies bij elke tekstsoort één of meer van de volgende omschrijvingen: aandachtig – vluchtig – helemaal – een stukje – hier en daar een stukje – andere omschrijving a de telefoonlijst in je mobieltje b een leesboek c een nieuwsbericht d een reclamefolder e een tekst in je geschiedenisboek f Lezen doe je niet altijd op dezelfde manier. Klopt dit? Leg je antwoord uit.
2 2.6
Leerstof Dit is de leerstof die je moet kennen. De dikgedrukte begrippen zijn belangrijk. Deze begrippen vind je ook terug in de samenvatting en in het register.
Basis De paragrafen Fictie, Lezen, Woorden, Grammatica, Spelling, Schrijven en Spreken, Kijken, Luisteren. vormen samen de basisstof van Talent. Bij Fictie, Lezen, Schrijven en Spreken werk je altijd toe naar een speciale Taak.
KEUZE
Grammatica en Spelling De paragrafen Spelling en Grammatica starten altijd met een instapopdracht, zodat je ontdekt of je opdrachten mag overslaan. Aan het eind van de paragraaf zijn er speciale onderzoeksopdrachten. Wil je extra oefenen? Dat kan met de module Spelling & Grammatica. Vraag de opdrachten aan je docent of oefen digitaal.
Taalonderzoek De paragrafen Informatie of Taalonderzoek en Gedicht zijn keuzestof. Je docent bepaalt of je deze paragrafen wel of niet doet.
OEFENEN
Oefenen voor de toets Je start met een Oefentoets, zodat je ontdekt waar je sterke en zwakke kanten zitten. Afhankelijk van het aantal goede en foute antwoorden krijg je nóg meer oefenstof, of word je doorgestuurd naar een nieuwe opdracht. Het onderdeel oefenen sluit je af met een Overhoring.
TOETS
Toets Heb je de leer- en oefenstof onder de knie? Je sluit het hoofdstuk af, maar je ontdekt ook waar je sterke en minder sterke kanten zitten. Maak je de toets op papier of digitaal? Je hoort het van je docent!
108
LEZEN
Bronnen Je maakt kennis met heel verschillende teksten en allerlei media. Je leest teksten van internet, uit kranten of tijdschriften; en je bekijkt tv-programma’s.
1
HÉ, WATSKEBURT, OPHOKKIP? Leesstrategieën Lezen doe je niet altijd op dezelfde manier. Een spannend boek lees je van begin tot eind, maar dat doe je niet met een woordenboek. En als je door een tijdschrift bladert dat je misschien wilt kopen, lees je weer anders. Deze verschillende manieren van lezen noem je leesstrategieën. Welke leesstrategie je gebruikt, hangt af van twee dingen: je leesdoel (de reden waarom je de tekst leest) en de inhoud van de tekst. Je maakt hier kennis met vier leesstrategieën. Verkennend lezen Leesdoel: je wilt weten met wat voor tekst je te maken hebt en waar de tekst ongeveer over gaat. Je bekijkt de tekst zonder die echt te lezen. Nauwkeurig lezen Leesdoel: je wilt de tekst begrijpen. Daarom lees je de tekst aandachtig. Zoekend lezen Leesdoel: je hebt een vraag en wilt die snel beantwoord zien. Je gaat gericht naar dat antwoord op zoek. Studerend lezen Leesdoel: je wilt informatie uit een tekst onthouden. Je leest de tekst om de inhoud te leren.
Het nieuwe Nederlands van 2005 – Het hele jaar door speurt woordenboekmaker Van Dale naar nieuwe woorden. In 2005 waren het er ruim 400. De meeste nieuwe woorden doen je direct denken aan belangrijke gebeurtenissen uit het nieuws. We pikken er een paar leuke voor je uit. Door Cora van der Weij 5101520-
Verkennend lezen Geen enkele lezer begint onmiddellijk met het lezen van een tekst. Ook jij niet. Het eerste wat je doet is de tekst bekijken, al ben je je daar misschien niet altijd van bewust. Als je een tekst goed bekijkt voordat je hem gaat lezen, kom je al veel te weten. En die kennis helpt je om de tekst sneller te begrijpen.
Sudokuen – Dé rage van 2005. Boekjes
met de cijferpuzzels waren niet aan te slepen. In oktober werd zelfs het allereerste Nederlandse Sudokukampioenschap gehouden. In Japan is de puzzel al een hele tijd populair, maar in Nederland deed hij pas in 2005 zijn intrede. En daarmee het woord Sudoku ook. Poematoerist – Die ging natuurlijk kijken naar de poema op de Veluwe afgelopen zomer. Dat vermeende loslopende roofdier werd trouwens nooit door een poematoerist gespot en bleek later gewoon een fors uitgevallen huiskat te zijn. Het sterkste staaltje komkommernieuws van 2005. Pimpen – Een woord dat je te pas en te onpas kunt gebruiken voor alles wat je een beetje mooier aan het maken bent, aangepast aan je eigen smaak. Pimp je gsm, pimp je kamer of pimp je fiets. Ook
2530354045-
serieuze instanties zijn tegenwoordig van alles aan het pimpen om jongeren aan te spreken. Het woord werd populair door het tv-programma van MTV Pimp your ride. Knorrepos – De knorrepos was een vis die begin 2005 in Nederland werd ontdekt. Het was een Atlantic croaker, een vis die normaal alleen in de zee bij Noord-Amerika voorkomt. Onderzoekers noemden de vis knorrepos omdat hij leek op een pos (een soort baars) en omdat hij knorrende geluidjes maakte als je hem aanraakte. Watskeburt – Deze rap van de Amsterdamse rapgroep De Jeugd van Tegenwoordig stond wekenlang op 1. Al snel werd de uitdrukking razend populair onder jongeren en hoorde je het watskeburt overal. Het betekent ongeveer hetzelfde als het Engelse ‘What’s up?’. Ophokkip – Minister Veerman (landbouw) besloot in 2005 dat alle pluimdieren binnen moesten blijven om verspreiding van de vogelgriep te voorkomen. De ophokplicht was een feit.
Bron: Kidsweek, 6 januari 2006
OPDRACHT 4 Lees de leertekst ‘Verkennend lezen’. a Wat is verkennend lezen? b Wat bekijk je, als je een tekst verkennend leest? c Door een tekst verkennend te lezen kom je al veel te weten. Wat bijvoorbeeld? Noem drie dingen. d Wat wordt er in de paragraaf ‘Lezen’ bedoeld met bron? Kies uit: 1 plaats waar water naar boven komt 2 de oorsprong van een rivier 3 daar waar kennis of informatie vandaan komt 4 Hieronder staat een aantal woorden. e Welke woorden geven bronnen aan die je voor je schoolwerk zou kunnen gebruiken? docent – agenda – baksteen – internet – broodplank – krant colafles – pen – klasgenoot – woordenboek – je pc telefoonboek – schoolbank – documentaire – wiskundeboek OPDRACHT 5 Lees tekst 1 verkennend door de volgende vragen te beantwoorden. a Wat valt je op aan de tekst? Noem drie dingen. b Raad het onderwerp van de tekst. c Wat voor soort tekst is dit? Kies uit: 1 advertentie 2 brief 3 e-mail 4 krantenbericht d Leg uit waarom je bij vraag c voor dat antwoord gekozen hebt. Noem drie dingen. e Wie is de schrijver van deze tekst? f Ik denk dat de schrijver deze tekst geschreven heeft voor A jongeren. B docenten Nederlands. C taalkundigen. D iedereen. g Kun je in deze tekst een duidelijke inleiding herkennen?
Het bekijken van een tekst, zonder dat je die al echt leest, heet verkennend lezen. • Je leest dan de titel en de eerste en de laatste alinea. • Je kijkt of er dingen zijn die je opvallen en die iets zeggen over de inhoud of de opbouw: kopjes, vetgedrukte woorden, een afbeelding. • Je kijkt wat er onder de tekst staat.
HOOFDSTUK 3 LEZEN
HOOFDSTUK 3 LEZEN
109
Verwerken en toepassen De opdrachten staan links en rechts van de leerteksten en de leesteksten. Alles staat handig bij elkaar. Antwoorden kun je zelf controleren. Overleg met je docent hoe en wanneer je dat doet.
HET DIGITALE MATERIAAL ICT Op www.talent-malmberg.nl vind je alle digitale materialen van de hoofdstukken uit het boek. Opdrachten, filmpjes, animaties, nieuwe teksten, toetsen, trainers. Er zijn heel veel mogelijkheden om op een andere manier te werken.
Oefenen op maat Als je digitaal oefent kun je bij de paragrafen grammatica, spelling en woorden kiezen voor jouw eigen manier van leren en onthouden. Overigens: als jouw school dat wil, zou je zelfs álle opdrachten van Talent digitaal kunnen doen. Op je pc, je tablet of je mobiele telefoon: Talent 100% digitaal.
59
HOOFDSTUK Talent is thematisch geordend. Het thema is vooral bij de paragrafen Fictie, Lezen en Woorden het uitgangspunt.
Relaties 2.1 FICTIE
>2F
Boeken kiezen Personages Sympathiek en antipathiek Fictietaak
2.2 LEZEN
2.3 WOORDEN
1F doelen voor de Hier vindt u de Feiten enverschillende meningen Synoniem paragrafen. In Moeilijkewoordenwijzer klas 1 gaan vwo/gymnasiumTekstverband: opsommend, leerlingen al snel aan de slag tijdsvolgorde, tegenstelmet opdrachten en teksten op lend Leestaak 2F-niveau.
1F
2.4
2.5
GRAMMATICA
SPELLING
Onderwerp gezegde Werkwoordelijk gezegde Naamwoordelijk gezegde Werkwoordsvormen: pv, voltooid deelwoord,
Verleden tijd van sterke werkwoorden Meervoud van zelfstandige naamwoorden 1 Dicteewoorden
>2F
>2F
infinitief
2 2.6
SCHRIJVEN
>2F
Opbouw tekst Verslag Goede inleiding Titel Formuleren: korte en lange zinnen Schrijftaak
SPREKEN 2.7 KIJKEN LUISTEREN
Het boek is lineair opgebouwd. In het digitaal lesmateriaal vindt u tal van ideeën om modulair te werken. Ook de toetsen zijn hierop ingericht. Als u volledig digitaal werkt, is de modulaire route heel eenvoudig in te zetten.
2.8 1F
Telefoongesprekken Zakelijk telefoongesprek voeren Spreektaak Standaardnederlands
KEUZE
>2F
Standaardnederlands
2.9 GEDICHT Figuurlijk taalgebruik
Dialect
Pagina 64
Pagina 68
EXTRA Lezen (en Woorden) Grammatica
OVERHORING
TOETS
Alles van hoofdstuk 1
Hoofdstuktoets
op een rijtje
Vaardighedentoets
Dialect
RT
Voegwoord Pagina 58
OEFENTOETS
SAMENVATTING
Spelling
Voorzetsel
Pagina 52
>2F
Lezen (en Woorden) Pagina 72
Pagina 75
Pagina 79
Pagina 82
Pagina 84
Grammatica
Pagina x
Spelling
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Spellingstrainer
Audiofragment
Actuele leestaak
Woordtrainer
Grammaticatrainer
Animaties
Fictieverhaal
Audio bij teksten
Animaties
Animaties
Onderzoeksopdrachten
Werkblad schrijven
Digitale opdrachten Video en audio
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
PLUS
Video
Wisselende opdrachten / Onderdelen per hoofdstuk
Leestips
BASIS 60
HOOFDSTUK 2
KEUZE
OEFENEN
TOETS HOOFDSTUK 2
61
2.1 FICTIE OPDRACHT 1 Wat je al weet over boeken kiezen. a Beschrijf hoe jij meestal een boek kiest. b Ben je van plan één van de boekentips die je bij de vorige Fictietaak hebt gekregen, te gaan lezen? c Lees de leertekst ‘Boeken kiezen’. d Noteer bij elke manier die in de leertekst genoemd wordt, voor- en nadelen. OPDRACHT 2 Lees tekst 1, een fragment uit Negen Open Armen. a Wanneer speelt het fragment zich af? b Waar ligt de stad waar het verhaal speelt? Leg je antwoord uit. c Wie is de voornaamste persoon in tekst 1? d Welke karaktereigenschappen heeft hij? e Citeer stukjes uit de tekst waaruit die eigenschappen blijken. f Welke ramp heeft hij meegemaakt? g Kun je door die ramp zijn karakter beter begrijpen? Leg je antwoord uit. h Vind je deze persoon aardig? Waarom wel of waarom niet? i Van wie komt de laatste zin van tekst 1? j Wat is het effect van deze zin? OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Personages’. a Wat is het belangrijkste verschil tussen hoofd- en bijpersonen? b Waardoor komt het dat je de hoofdpersonen uit boeken vaak beter leert kennen dan mensen in de werkelijkheid? c Krijg je in tekst 1 de gedachten van een personage te lezen? d Waarom willen de burgers niet dat de karavaners op een veldje buiten de stad staan? e Welke eigenschap hebben de burgers vooral? f Welke verschillen zie je bij de eerste ontmoeting tussen de karavaners en de burgers? g Waarom is Sjar het verkeerd overgebleven kind van Lame Krit? h Wie zal waarschijnlijk de hoofdpersoon in het vervolgfragment zijn? 62
HOOFDSTUK 2 FICTIE
Boeken kiezen Je hebt meer leesplezier, als je boeken kiest die bij je passen en die je aanspreken. Het kiezen van een boek kan op verschillende manieren: • zoeken in de bibliotheek of in de boekhandel: je kiest dan op basis van de voorkant, de flaptekst of de eerste bladzijde van een boek; • leesadviezen van anderen volgen; • gebruikmaken van sites, zoals www.leesplein.nl of www.lezenvoordelijst.nl.
In de paragraaf Fictie draait het om het lezen van fragmenVanuit Duitsland kwam een kleine karavaan over Sahara ten Sjlammbams van boeiende jeugdboeaan. Het was eind augustus 1863 en het regende al vier dagen achter ken. Er zijn veel fragmenten elkaar. De weg leek op sommige stukken meer een kleine beek. Overal van Nederlandse auteurs dobberden losgeslagen pollen gras en korenaren. opgenomen. Talent kiest Voorop kwam een kar, getrokken door vijf honden. Daarachter volgde bovenal voor kwalitatief hoogeen boerenpaard met een woonwagen en daarachter kwamen weer drie waardige boeken, misschien volgeladen houten karretjes. De karavaan reed een veldje op vlak buiten wel voor boeken die uw leerde stad. lingen niet meteen zélf zouden Het duurde niet lang voordat de burgers het wisten. kiezen, maar die volgens ons Men had het niet op karavaners. Dat was altijd zomeer geweest. dan de moeite van het ‘Ze moeten weten wie de baas is,’ zei men. ‘Ze moeten weten lezen waard zijn! dat niet
1
De karavaners
iedereen zomaar overal kan gaan zitten, alleen omdat men dat wil.’ De grootste monden dronken zich moed in bij Nol oppe hook. ‘Voor het geval dat’ namen ze vier tafelpoten mee uit de werkplaats van Lame Krit, de meubelmaker. Met doornatte voeten kwamen ze bij het veldje aan. De karavaners zaten te eten. Vijf waren het er: twee mannen, een met baard, een met snor, een vrouw met een boksersneus en een jongen die samen met een meisje op een kistje zat. De man met snor veegde zijn mond af aan de doek op zijn knieën. De vrouw kwam aan met wijn. Zeven glaasjes werden neergezet. De wijn werd ingeschonken. ‘We zouden graag met jullie drinken,’ zei de man, ‘maar bij onze laatste tocht zijn een paar glaasjes gesneuveld. En gasten gaan voor.’ De burgers klemden hun kaken op elkaar. Ze zeiden nog eens dat niet iedereen overal kon gaan zitten alleen omdat men dat wilde. ‘Overlast?’ vroeg de man.
Dat moest er nog bij komen, zeiden de burgers. En ze zeiden dat het beter voor iedereen was als men zich aan de afspraken hield. Als men begreep wat men bedoelde. De man met de snor knikte. De burgers gingen tevreden naar huis. Van de afgeslagen wijn hadden ze dorst gekregen, dus ze dronken er nog een paar bij Nol. ‘Ze moeten gewoon hun plaats weten,’ zeiden ze tegen iedereen die het wilde horen. ‘Dan is er niks aan de hand.’ De volgende dag kwamen ze erachter dat de karavaners er nog steeds zaten. Weer pakten ze de tafelpoten en weer liepen ze Sjlammbams Sahara af. Sinds de komst van de karavaners had het niet meer geregend, maar de weg was nog steeds glad en zompig. Het was zondag, de ochtenddienst was al geweest en het middaglof moest nog komen. De mannen hadden hun nette kleren nog aan. Nog voor ze honderd meter afgelegd hadden waren hun broekspijpen en schoenen al smerig. Misschien sloeg daarom de vlam in de pan. Na drie zinnen kwam het al tot dreigementen. Toen haalden de karavaners hun honden tevoorschijn. ‘Hellehonden,’ riepen de grootste monden toen ze weer terug bij Nol waren. ‘Met kaken als berenvallen. Wat moet je dan? We hebben kinderen. Dat heeft niks met lafheid te maken.’ Lame Krit, meubelmaker en grootste tong, wist na zes glazen bier hoe ze ze een toontje lager zouden laten zingen. Hij drukte korrels rattengif één voor één met zijn duim in een worst. En gaf die aan zijn zoon Sjar. Sjar. Net twaalf en het verkeerd overgebleven kind van Lame Krit. Drie oudere zoons en Lames vrouw waren omgekomen bij de grote stadsbrand van 1861 die was veroorzaakt door een blikseminslag. De meubelmakerij was helemaal afgebrand. De stad gaf Lame een nieuwe werkplaats. De mensen brachten huisraad, voedsel en zelfs meubelen, want er was niets meer over. De brand had Lame Krit niet alleen zijn bijnaam gegeven (hij was kreupel geworden nadat hij geprobeerd had zijn vrouw uit het brandende huis te redden en door een vallende dwarsbalk getroffen werd) maar hij had hem ook bitter gemaakt. Drie gezonde sterke zoons in rook opgegaan en de enige die overbleef was kleine Sjar, een nakomertje met de handen van een naaister. Van Sjar moest snel een man gemaakt worden en Lame Krit wist hoe. ‘Zorg dat geen hond van de karavaners meer blaft,’ zei hij. Het werd een ramp.
Personages In een verhaal maken we onderscheid tussen hoofdpersonen en bijpersonen. Over de hoofdpersoon krijg je veel informatie en daardoor leer je hem in de loop van het boek goed kennen. De schrijver geeft informatie over: • wat de hoofdpersoon denkt en voelt; • zijn karaktereigenschappen: je komt te weten of hij bijvoorbeeld verlegen, zelfverzekerd, nieuwsgierig, gesloten, driftig, even wichtig, zelfstandig, afhankelijk, egoïstisch of onzelfzuchtig is; • zijn uiterlijk; • zijn leefomstandigheden. Talent laat leerlingen
Bijpersonen spelen een minder belangrijke rol.kort Daarom krijgmet je kennismaken maar weinig informatie over hen. Van bijpersonen krijg je hun de auteurs van de vergedachten en gevoelens niet te lezen. schillende fragmenten, inclusief opdrachten (zie opdracht 5).
AUT EUR SD O SSIER BENNY LINDELAUF Benny Lindelauf (Sittard, 1964) was een ‘middenkind’, ingeklemd tussen zijn drie jaar oudere zus en drie jaar jongere broer. Van zijn oma leerde hij verhalen vertellen en die verhalen gebruikte hij voor Negen Open Armen en voor het vervolg De hemel van Heivisj. Hij werkte elf jaar aan deze boeken. Op de vraag of hij de personages eruit niet miste, antwoordde hij: ‘Nee, op een bepaalde manier zijn ze nog steeds bij me. Als kinderen die op kamers zijn gaan wonen. Ze staan nu op eigen benen. Soms groeten ze me vanuit hun boekenkast.’
Bron: Benny Lindelauf, Negen Open Armen
HOOFDSTUK 2 FICTIE
63
OPDRACHT 4 Lees de leertekst ‘Sympathiek en antipathiek’. a Klopt de stelling: In Negen open armen is meteen duidelijk wie sympathiek en antipathiek is? Leg je antwoord uit. b Hoe maakt de schrijver de burgers in tekst 1 antipathiek? c Wat maakt Lame Krit antipathiek? d Ken je een boek waarin de hoofdpersoon je sympathie eigenlijk niet verdient? OPDRACHT 5 Lees het auteursdossier. a Waaruit blijkt dat Benny Lindelauf voor tekst 1 en 2 de verhalen van zijn oma heeft gebruikt? b Is Negen Open Armen een historisch verhaal? Leg je antwoord uit. c Wat leid je af uit het feit dat Benny Lindelauf elf jaar aan twee boeken gewerkt heeft? d Waarom zou hij de personages uit de boeken moeten missen, denk je? e Geef Lindelaufs antwoord in eigen woorden weer. f Zoek op in welke landen Negen Open Armen uitgegeven is. g Zoek op welke prijzen het boek heeft gewonnen. OPDRACHT 6 Lees tekst 2, het vervolg van tekst 1. a Citeer een zin waarin je de gedachten van Sjar leest. b Welke informatie krijg je over het uiterlijk van Sjar? c Hoe is de relatie tussen Sjar en zijn vader? Gebruik bij je antwoord een voorbeeld uit tekst 2. d Welke karaktertrekken heeft Sjar? e Zou je Sjar als vriend willen hebben? Leg je antwoord uit. f Tekst 1 eindigt met Het werd een ramp. Is je duidelijk welke ramp er gebeurd is? OPDRACHT 7 Kijk terug. Geef je oordeel over Negen Open Armen. Leg steeds je antwoord uit. a Vind je de gebeurtenissen bijzonder? b Ben je nieuwsgierig naar het vervolg? c Leefde je mee met de verhaalpersonen? d Vind je de verhaalpersonen bijzonder? e Geef de fragmenten een cijfer. f Vond je de fragmenten uit ‘Fictie’ hoofdstuk 1 beter of leuker dan deze uit hoofdstuk 2? 64
HOOFDSTUK 2 FICTIE
Sympathiek en antipathiek Als je personages aardig gaat vinden, krijg je sympathie voor hen. Natuurlijk kan een schrijver ervoor zorgen dat je een hekel aan personages krijgt. Je gaat hen dan antipathiek vinden. Doordat je leest wat de hoofdpersoon denkt en voelt, leef je je in hem in en leef je met hem mee. Je vindt hem bijna altijd sympathiek, zelfs als hij dat eigenlijk niet verdient.
Vwo/gymnasium-leerlingen krijgen in ieder hoofdstuk Sjar was nog niet bij de wachters van de Putse of hij werd tweePoort lange fragmenten voor-al ingehaald door Sjtom Bees. Sjtom Bees had Lames waakhond moeten geschoteld; zo kunnen ze goed worden, maar ze was niet fel genoeg. Hij wilde haar verdrinken, kennismaken met demaar boeken.dat had Sjar weten te voorkomen. Sjtom Bees was een teefje met een kwijlbek en In het digitale lesmateriaal donkere domme ogen. Meestal zat ze opgesloten in het kolenhok worden de fragmenten voor- van de werkplaats, haar stompe snuit door het gat gelezen. in de deur. Zodra ze de kans Fijn voor dyslectische kreeg piepte ze ertussenuit. leerlingen.
2
De honden
Sjtom Bees was gek op Sjar en ze was nog gekker op worst. Sjar probeerde haar weg te jagen, maar hij vond het niet erg dat dat niet lukte. Hij hield niet van Sjlammbams Sahara in het donker. Er gingen te veel verhalen over die niet goed afliepen. En hij wist dat zolang hij de giftige worst onder zijn jas hield Sjtom Bees geen gevaar liep. ‘Om elf uur gaat de poort dicht, Sjar de Kroekesjtop,’ zeiden de poortwachters. ‘Dan kun je alleen nog maar buiten kijken hoe wij binnen slapen.’ Het was een rare nacht, de nacht dat Sjar de Kroekesjtop de karavanerhonden ging vergiftigen. Er moest wind in de lucht zitten want er streken grote dotten wolken over. Maar beneden aan het begin van Sjlammbams Sahara was het bijna windstil. Zo stil dat je de vossen kon horen keffen vanuit het koren. Sjar hield de worst tegen zijn borst gedrukt en in zijn vrije hand een stoelpoot. Ze kwamen eerst langs het korenveld, dan het bietenveld en tenslotte bij het punt waar de twee aardwallen de weg verstopten en omlaag leidden. Op de linkerwal stond een zwartgeblakerde eik, rechts groeiden dichte braamstruiken. Sjtom Bees bleef staan. ‘Vooruit,’ zei Sjar. Maar ze bleef waar ze was, ook toen hij over het modderige pad omlaag glibberde. Hij haalde de worst tevoorschijn. Of ze het zag wist hij niet, maar ruiken deed ze het in ieder geval wel. Kwispelend met haar hele achterlijf kwam ze naar hem toe. Bij de laatste bocht bleef hij staan. Van hieruit was het veldje al te zien. Hij zag een lantaarn branden die aan een stok bungelde die weer was vastgemaakt aan de woonwagen. Er hingen
witte onderbroeken aan een waslijn. De honden zag hij ook niet. Behalve het paard, dat vastgebonden was aan de linde verderop, was er geen teken van leven te bekennen. ‘Ze liggen onder de wagen,’ had Lame Krit gezegd. ‘Denk erom dat je niet in de wind gaat lopen.’ Sjar maakte zijn vinger nat, maar voelde nauwelijks waar de wind vandaan kwam. Met zijn broeksriem bond hij Sjtom Bees aan een boom. Ze protesteerde zachtjes. ‘Sjj, Bees, sjj!’
Hij naderde het veldje zover hij durfde. Nog steeds kon hij de honden niet zien, maar toch voelde hij dat ze er waren. Ook al was hij klein, hij moest gebukt lopen om niet gezien te worden. Kruipen kon niet, daar was de grond te drassig voor. Hij kwam maar met moeite vooruit, de stoelpoot in zijn ene hand en de worst in zijn andere. Nu hij geen riem meer omhad hing zijn broek op zijn heupen. ‘Later word ik net ze groot als Tei,’ had Sjar gezegd. Het was vlak na de brand en hij wilde zijn vader troosten. Tei was zijn oudste broer geweest. Lame Krit sloeg hem een bloedneus. ‘Nog eerder leren bomen lopen, Kroekesjtop.’ Sjar had niet geprotesteerd toen Lame de worst gaf. Niet alleen omdat het stom was hem iets te weigeren, Sjar wilde zelf ook zo snel mogelijk een man worden. Hoe sneller volwassen, des te eerder kon je je biezen pakken. En daarom had hij alleen maar geknikt. Hij voelde het zweet op zijn rug prikken terwijl hij zich dwong dichterbij te komen. Stap voor stap. Des te meer kans had hij om de worst meteen op de goede plek te mikken. Hij naderde via de linde. Het paard bewoog nauwelijks de oren, zo diep in slaap was het. Bij de boom bleef hij staan. Van hieruit was het nog een meter of tien tot de woonwagen. Nog steeds zag hij de honden niet, wel het inktzwarte gat tussen de woonwagen en het gras. Of toch? Hij hield zijn adem in. Er glom iets. Hondenogen? Het donker verschoof daar. Er bewoog iets! Hoeveel hellehonden waren het eigenlijk? Wat als ze hem geroken hadden? Wat als ze nu tevoorschijn schoten? Ineens raakte hij in paniek. Hij drukte zich tegen de boom en durfde niet verder. De kleinste beweging kon hem verraden. Hoe kon hij de worst tevoorschijn halen, laat staan het ding gooien?
Talent laat leerlingen kennismaken met nóg meer boeken door middel van leestips. In het digitale lesmateriaal staan meer leestips.
LEEST IP Mosje e n Re ize le Ka rlijn S toffe ls In 1939 komt Mosje in het joodse weeshuis van dokter Korczak wonen. Dertien is hij en hij ergert zich aan alles. Hij gaat uit het weeshuis weg, als de Duitse bezetters het getto van Warschau creëren. Hij duikt onder en sluit zich aan bij het verzet. Reizele, het meisje op wie Mosje verliefd is, blijft wel, ook al weet ze wat de wezen te wachten staat. Kijk voor meer leestips in het ePack van Talent.
HOOFDSTUK 2 FICTIE
65
OPDRACHT 8 Zelf schrijven. a Kies één persoon uit de foto’s van bron 1. b Zet je fantasie aan het werk: 1 Geef je persoon een naam. 2 Schat de leeftijd. 3 Bedenk de leefomstandigheden. 4 Noteer enkele karaktereigenschappen van je persoon. OPDRACHT 9 Verplaats je in de persoon die je hebt gekozen. a Kies nog een persoon uit de resterende foto’s. b Geef ook die persoon een naam, leeftijd, leefomstandigheden en karaktereigenschappen. c Welke relatie bestaat er tussen de twee personen? d Verzin een ontmoeting tussen de twee personen. Waar komen ze elkaar tegen, hoe raken ze aan de praat, wat gebeurt er bij deze ontmoeting? Zorg ervoor dat de personen zich gedragen volgens het karakter dat je voor hen hebt bedacht. e Schrijf je verhaal helemaal uit, in maximaal één A4. OPDRACHT 10 Nakijken en herschrijven. a Laat je verhaal door een klasgenoot nakijken. 1 Zijn de personen goed beschreven? 2 Kun je je inleven in hen? 3 Staan er spel- of zinsbouwfouten in? b Herschrijf je verhaal op de computer. c Verwerk de foto’s van je personen in je verhaal. d Print je verhaal. Je gaat een boek kiezen en lezen. Kies dat boek op een manier die je nog nooit toegepast hebt. Je kunt kiezen uit vier manieren. Neem de uitwerking op in je fictiedossier.
Het waren de woorden van Lame Krit die hem weer in beweging zetten:
‘Nog eerder leren bomen lopen, Kroekesjtop.’ Hij haalde adem, één keer, twee keer, nog een keer maar nu dieper en toen deed hij het. Eén pas, twee passen, laag door de knieën, zo laag dat zijn bovenbenen trilden. Toen haalde hij uit naar achteren en gooide. De worst suisde door de lucht, een prachtige worp, stuiterde door het gras en rolde toen, zo mooi dat het een trucje leek, precies onder de woonwagen en verdween uit zicht. Lezen is beleven! De Hij voelde zich gloeien van trots. Lame Krit zou nu wel inbinden. Wat zou opdrachten van de die staan kijken, de mond vol tanden, mijn jongen toch… paragraaf Fictie geven daarvoor veel ruimte. Toen viel de hemel bovenop hem. Er is voldoende te Zo voelde het tenminste. beleven, voor u én uw De hemel viel zo onverwacht dat hij leerlingen.
geen tijd had om zich te verzetten. Hij tuimelde voorover. De adem sloeg uit zijn borstkas. Hij wilde overeind komen, maar een hand drukte op zijn hoofd. Hij wilde schreeuwen, maar het enige wat hij kon was gras en modder vreten. Daar lag Sjar de Kroekestjop, hondenmoordenaar van niks, met zijn gezicht in de modder. Hij kreeg geen adem. Net voordat hij bewusteloos raakte, lieten de handen hem los. Hij rolde happend naar lucht opzij. Iemand draaide zijn arm achter zijn rug. Hij opende zijn ogen. De modder brandde maar hij moest kijken. Een grijnzend jongensgezicht vlak boven hem. De jongen was niet alleen, tegenover Sjar zat een meisje op blote knieën op het gras. Hoe oud ze was kon hij moeilijk zien. Ze droeg een te grote jas. Ze had een poppengezichtje, maar de ogen die hem aanstaarden hadden niks popperigs. Die waren zo donker dat het zwart onder de woonwagen er niks meer bij voorstelde. ‘Dus bijna had je niet gegooid,’’ zei het meisje. ‘Bijna was je naar huis gegaan.’ Alsof er al een gesprek geweest was dat even was stilgevallen. Ze nestelde zich in haar jas, trok de panden strakker om zich heen en stopte haar voeten in. ‘We zaten in de linde. We vielen bovenop je. Per ongeluk.’ ‘Per oggluk,’ herhaalde de jongen. Hij lachte zacht. Sjar voelde zijn arm strakker gedraaid worden bij elke lach. ‘Jullie mogen hier niet staan,’ zei hij fel. Het meisje gaf geen antwoord. Ze staarde naar een plek in het gras. Het duurde even voor hij in de gaten kreeg dat ze wilde dat hij ook keek. Pas toen zag hij het. Daar lag de worst. De worst met het rattengif. Er was niet van gegeten.
F I C T I E TA A K
U kunt deze fictietaken toevoegen aan het fictiedossier of inzetten als verwerkingsopdracht. Leerlingen kunnen uit de opdrachten kiezen.
OPDRACHT A Leesplein. 1 Kies op www.jeugdboekenplein.nl een onderwerp. 2 Lees de informatie bij de boeken over het onderwerp dat je hebt gekozen. 3 Kies één boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. OPDRACHT B Pluizer. 1 Ga naar www.pluizer.be en kies je leeftijdniveau. 2 Bekijk de informatie over boeken met drie en vier sterren. 3 Kies één boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. OPDRACHT C Site van een uitgever. 1 Ga naar www.queridokinderjeugdboeken.nl of naar www. lemniscaat.nl. 2 Zoek informatie over boeken van schrijvers van wie je al eerder een boek hebt gelezen. 3 Kies een nieuw boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. OPDRACHT D Flaptekst. 1 Ga naar de bibliotheek en bekijk boeken van schrijvers die je nog niet kent. 2 Bekijk de omslag en lees de flaptekst van de boeken. 3 Kies een boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is.
Bron: Benny Lindelauf, Negen Open Armen
66
HOOFDSTUK 2 FICTIE
HOOFDSTUK 2 FICTIE
67
2.2 LEZEN OPDRACHT 1 Wat je al weet over de theorie uit deze paragraaf. Leg bij elke vraag je antwoord uit. a Is de volgende zin een feit of een mening? Je kunt heel goed zonder vrienden in dit leven. b Klopt de bewering? Je komt in een tekst een woord tegen dat je niet kent. Dan moet je meteen naar je woordenboek grijpen om de betekenis op te zoeken. c Mensen kunnen vrienden maken, / regenwormen niet. Met welk woord kun je het verband tussen de twee stukken van de zin duidelijker maken? OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Feiten en meningen’. a Geef zelf een ander voorbeeld van een feit. b Hoe kun je dit feit controleren? c Geef een mening over het straffen van misdadigers. d Noteer een mening die het tegengestelde is van je mening bij opdracht 2c. OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Moeilijkewoordenwijzer’. a Van welke moeilijke woorden in een tekst is het nodig de betekenis te weten? b Noteer de betekenis van context. c Welk stukje van de leertekst heb je nu toegepast? d De context kan op vier manieren informatie geven over de betekenis. Welke vier? e Zoekend lezen doe je niet alleen als je een woordenboek gebruikt. Geef twee andere voorbeelden waarbij je deze leesstrategie nodig hebt.
1
Konijn verdrijft eenzaamheid van gorilla
Feiten en meningen In teksten kun je feiten en meningen tegenkomen. Een feit is iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk is gebeurd. Het is een feit dat Willem I de eerste koning was van Nederland, want dit is werkelijk zo. Het is ook een feit dat Willem Alexander in de Nieuwe Kerk als koning is ingehuldigd, want dit is echt gebeurd. Beide feiten kun je controleren. Een mening is wat een persoon ergens van vindt. Meningen verschillen vaak. De een vindt dat we van Nederland een republiek moeten maken. Een ander is juist van mening dat het koningshuis nooit mag verdwijnen. Andere woorden voor mening zijn: standpunt, oordeel, opinie en opvatting.
Moeilijkewoordenwijzer Soms kom je in een tekst een woord tegen dat je nog niet kent. Gebruik dan de moeilijkewoordenwijzer. 1 Vraag je eerst af of dit woord belangrijk is. Misschien begrijp je de tekst ook wel zonder dat je de betekenis weet. 2 Is het woord wel belangrijk, kijk dan of je de betekenis kunt afleiden uit de context, de omringende tekst. • Kijk of de schrijver een omschrijving geeft, of een voorbeeld, of een synoniem dat je wél kent. • Kijk of in de context informatie staat die een aanwijzing geeft over de betekenis. 3 Pas als dit niets oplevert, zoek je het woord op in een woordenboek of vraag je de betekenis aan iemand in je omgeving.
I
Door Sander Voormolen
Samantha, de 47-jarige gorilla van de dierentuin van Erie in de Amerikaanse staat Pennsylvania, heeft een huisdier: een konijn. De twee dieren zijn onafscheidelijk.
Een huisdier voor Samantha II
10 III
15 IV
Verzorgers van de Erie Zoo hebben er lang op zitten broeden wat zij konden doen voor de eenzame westelijke laaglandgorilla. In 2005 verloor zij haar partner Rudy, die toen 49 jaar oud was en aan wie ze zeer verknocht was. Samantha was zelf te oud om nog in een nieuwe groep gorilla’s te aarden. Bovendien was ze door mensen grootgebracht, waardoor ze meer gericht was op haar verzorgers dan op haar soortgenoten. Haar dagen bracht ze door in eenzaamheid. Meestal zat ze in een hoekje van haar verblijf voor zich uit te staren. Verzorgers kregen met haar te doen. Misschien zou een huisdier wat afleiding geven? Ze plaatsten een konijnenhok bij het nachtverblijf van Samantha, met daarin Panda, een rammelaar van het zachtaardige Hollanderras. De verzorgers lieten het konijn aan Samantha zien. Verder mocht Panda zonder de gorilla alvast het binnenverblijf verkennen.
OPDRACHT 4 Lees tekst 1 verkennend. a Wat lees je en bekijk je als je een tekst verkennend leest? Kijk zo nodig terug in hoofdstuk 1. b Noteer het onderwerp van tekst 1. c Wat is de bron van de tekst en wie is de schrijver? d Wat voor soort tekst is dit? Kies uit: A een krantenartikel B een nieuwsbericht C een tijdschriftartikel e Wat wil de schrijver? Kies uit: A Hij wil je informatie geven. B Hij wil je overhalen iets te doen. C Hij wil je overtuigen dat hij gelijk heeft. f Hoe noem je een titel in de tekst, zoals Een huisdier voor Samantha? OPDRACHT 5 Lees alinea 1 tot en met 5 nauwkeurig. a Alinea 1 is de inleiding van de tekst. Waarvoor dient de inleiding hier vooral? Kies uit: A de mening van de schrijver noemen over het onderwerp B de belangrijkste informatie uit de tekst weergeven C het onderwerp noemen b Waarom brachten de verzorgers Samantha niet onder bij een andere groep gorilla’s? Noteer twee redenen. c Aan welk woord kun je meteen zien waar de tweede reden begint? d Welk probleem van Samantha wilden de verzorgers oplossen? e Zeg in één zin hoe haar verzorgers dit probleem hebben opgelost. f Is de oplossing een succes gebleken? g Geef twee argumenten bij je antwoord op opdracht 5f.
Als je een woordenboek gebruikt, lees je niet de hele tekst. Je hebt een vraag en je zoekt in het woordenboek alleen het antwoord op die vraag. Deze leesstrategie heet zoekend lezen.
68
HOOFDSTUK 2 LEZEN
HOOFDSTUK 2 LEZEN
69
De ‘appeltjes’ worden in het definitieve boek uiteraard vervangen door de echte V regelnummers.
OPDRACHT 6 Vervolgens was het moment gekomen om de twee samen te brengen. Lees alinea 6 tot en met 9 nauwkeurig. Gespannen keken de verzorgers toe. Ze hadden voor Panda nog een a Vind je de deeltitel die boven alinea 6 staat een goede 20 kattenluikje geïnstalleerd. Als het te gevaarlijk werd, zou hij kunnen deeltitel? Leg je antwoord uit. ontsnappen. Maar het ging meteen goed: de dieren zochten elkaar op en b In dit tekstgedeelte geven twee personen nadere gingen tevreden naast elkaar zitten in Samantha’s favoriete hoekje. Even informatie over het onderwerp. Hoe weet je dat ze ook hielden de verzorgers hun hart vast, toen Panda in de richting van de echt deskundig zijn? knuffel van Samantha huppelde. Niemand mocht in de buurt komen van 25 Baby, de gorillapop die Samantha vaak als haar eigen jong bij zich droeg. c De Waal geeft in alinea 6 twee voorbeelden. Noteer de twee voorbeelden. Van Panda echter pikte ze het. Ze schoof Baby opzij, zodat het konijn er d Waar zijn dit voorbeelden van? langs kon. Nu, na een paar weken samen, delen ze zelfs hun voedsel. e Wat is het verschil tussen beide voorbeelden? Vriendschap tussen diersoorten f Leg uit dat de informatie van alinea 8 eigenlijk een beetje VI ‘We weten dat voor mensen huisdieren goed gezelschap zijn, waarbuiten het onderwerp van de tekst valt. 30 schijnlijk is dat ook zo voor de gorilla met haar konijn,’ reageerde Frans g In r. staat: Er bestaat een heel boek over dit onderwerp. Over welk onderwerp? de Waal van de Emory University (VS) in een e-mail. Hij wijst erop dat h Vertaal de titel van het boek. Gebruik zo nodig je de beroemde gorilla Koko, die met mensen kan communiceren via gebawoordenboek Engels. rentaal, in zijn leven diverse katjes heeft gehouden. Vriendschap tussen i Leg uit waarom Frans de Waal denkt dat het met Samantha verschillende diersoorten ontstaat vooral bij dieren die bij mensen leven 35 of in de dierentuin, zegt De Waal. ‘Het komt in het wild voor, maar dan is en Panda wel goed zal blijven gaan (r. ). j Noteer de nummers van de zinnen. Schrijf erachter: feit of het meestal tijdelijk. Zoals in het geval van de leeuwin in Kenia, die een mening. tijdje een oryx-kalfje hield.’ VII Volgens Zjef Pereboom, gedrags 1 Vanuit dierenwelzijn bekeken lijkt het mij goed dat wetenschapper van de Zoo in eenzame dieren gezelschap krijgen (r. ) Antwerpen, gebeurt het heel af en toe dat dierentuinen eenzame dieren 40 van een maatje voorzien. ‘Vanuit dierenwelzijn bekeken lijkt het mij 2 In Antwerpen hebben de dierentuinbewoners geen huisdieren. (r. ) goed dat eenzame dieren gezelschap krijgen,’ zegt Pereboom. ‘Zeker bij 3 Er bestaat een heel boek over dit onderwerp, het heet intelligente dieren als mensapen is dat belangrijk. Of het een goed idee ‘Unlikely Friendships’. (r. ) is om iedere eenzame dierentuinaap een konijn te geven, betwijfelt hij. 4 Hij denkt dat het met Samantha en Panda wel goed zal ‘Het hangt af van de diersoort of het kan. Zo zou een bonobo veel te De introductie van enkele nieuwe 45 wild met een konijn gaan spelen.’ blijven gaan. (r. ) woorden, om in de volgende paragraaf VIII In Antwerpen hebben de dierentuinbewoners geen huisdieren. Wel (Woorden) op voort te borduren. OPDRACHT 7 stoppen dierenverzorgers steeds vaker verschillende diersoorten bij Woordenschat. Noteer de betekenis en vervolgens hoe elkaar in een kooi. Dat is niet voor de gezelligheid, zegt Pereboom, de context je heeft geholpen. maar meer omdat het aantrekkelijker is voor bezoekers. ‘Toch zou je 50 ook dit kunnen zien als verrijking. Er gebeurt dan meer in het verblijf.’ a Wat betekent onafscheidelijk (r. )? b Wat betekent Zoo (r. )? Er bestaat een heel boek over dit onderwerp, het heet Unlikely c Vervang aarden (r. ) door een synoniem. Friendships, zegt Frans de Waal nog. Wie dat heeft gelezen verbaast d Wat is een rammelaar (r. )? Kijk in alinea 5 voor een zich nergens meer over. Een olifant die beste maatje is met een schaap, aanwijzing. een reuzenschildpad en een nijlpaardjong die amicaal met elkaar 55 omgaan, een ijsbeer en een sledehond die vriendschap sluiten, ja zelfs e Vervang pikken (r. ) door een synoniem. f Wat betekent communiceren (r. )? een rattenslang en een hamster die elkaar hebben uitverkoren. Hij g Wat betekent amicaal (r. )? denkt dat het met Samantha en Panda wel goed zal blijven gaan.
Tekstverband 1
De leerteksten zijn helder en duidelijk, onder andere dankzij de toevoeging van schema’s. De paarse woorden zijn registerwoorden.
In een goedgeschreven tekst is er verband tussen de woorden, de zinnen en de alinea’s. We noemen dit tekstverband. Een schrijver maakt vaak gebruik van signaalwoorden om het tekstverband aan te geven. In deze paragraaf maak je kennis met drie soorten tekstverband. tekstverband
signaalwoorden
voorbeelden
opsommend: noemt twee of meer tekstdelen in volgorde
ten eerste, om te beginnen, ook, tevens, bovendien, daarnaast, niet alleen … maar ook, verder, zowel … als, ten slotte
Ik ga niet ballonvaren, om diverse redenen. Om te beginnen wil ik mijn bijbaantje niet afbellen. Daarnaast lijkt het me doodeng. Ten slotte kost het me te veel geld.
tijdsvolgorde: geeft aan in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden
eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte
Meteen nadat hij betrapt was, ging de inbreker ervandoor. Daarna hebben we hem niet meer gezien.
tegenstellend: geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover
Zij heeft wel een tattoo, maar geen piercing. Jaap schrijft elke avond een gedicht. Sofie daarentegen sleutelt liever aan haar fiets.
OPDRACHT 8 Lees de leertekst ‘Tekstverband 1’. a Wat is een signaalwoord? b Bekijk het voorbeeld bij opsommend tekstverband. Uit hoeveel delen bestaat de opsomming? c Maak zelf een zin met een opsomming. Gebruik andere signaalwoorden dan in de voorbeeldzinnen. d Maak een zin met terwijl. e Wat voor tijdsvolgorde geeft terwijl aan? f Welke tegenstelling staat er in de laatste voorbeeldzin uit de leertekst? g Maak een samengestelde zin met een tegenstellend verband. Gebruik een ander signaalwoord dan in de voorbeelden. OPDRACHT 9 Kijk terug in tekst 1. a Welk signaalwoord geeft in alinea 2 een opsommend verband aan? b Geef aan wat de delen van de opsomming zijn. c Welk signaalwoord opsommend verband zie je in alinea 4? d Noteer ook hier de delen van de opsomming. e Welk signaalwoord tijdsvolgorde zie je in alinea 5? f Wat is hier de tijdsvolgorde? g Welke twee signaalwoorden tegenstellend verband zie je in alinea 5? h Noteer in beide gevallen wat de tegenstelling is. OPDRACHT 10 Later in Talent komen andere tekstverbanden aan de orde. Probeer eens of je er zelf al een paar kunt ontdekken in de volgende zinnen uit tekst 1. Wat volgt er op het onderstreepte signaalwoord? Kies uit: een conclusie – doel – oorzaak – reden – vergelijking – voorbeeld. a Alinea 2: waardoor ze meer gericht was op haar verzorgers dan op haar soortgenoten. b Alinea 5: zodat het konijn er langs kon. c Alinea 6: Zoals in het geval van de leeuwin in Kenia, die een tijdje een oryx-kalfje hield. d Alinea 7: Zo zou een bonobo veel te wild met een konijn gaan spelen. e Alinea 8: omdat het aantrekkelijker is voor bezoekers.
Bron: NRC Handelsblad 70
HOOFDSTUK 2 LEZEN
HOOFDSTUK 2 LEZEN
71
LE E STA A K
Alle doelen uit de paragraaf komen hier samen: de concentrische leerlijn van lezen wordt steeds uitgebouwd.
2
OPDRACHT 11 De teksten voor vwo/ Lees tekst 2 verkennend. gymnasium-leerlingen a Wat is het onderwerp van de tekst? zijn pittig, hebben b Welk verband met tekst 1 valt je op? gevarieerde onderwerc Wat is dit voor tekst? Kies uit: pen en sluiten aan bij A een advertentie voor een boek het thema. B een boekbespreking C een krantenartikel d Wat wil de schrijver vooral? Kies uit: A Hij wil dat je een boek koopt. B Hij wil je informatie geven. C Hij wil je ervan overtuigen dat het boek bijzonder is. e Welke informatie heeft je geholpen bij je antwoord op opdracht 11d? f Welk woord past het best bij alinea 9? Leerlingen gaan aan de slag Kies uit: advies – conclusie – samenvatting. met grotere opdrachten, zodat g Uit wat voor bron komt de tekst? ze een beter beeld krijgen van de tekst als geheel. In iedere opdracht wordt er gewerkt aan specifieke doelen.
OPDRACHT 12 Vragen over hoofdzaken. Lees tekst 2 nauwkeurig. a Zeg in een korte zin waar het boek Onmogelijke Liefdes over gaat. b Hoe is het boek opgebouwd? c Het deelonderwerp na alinea 1 heeft geen deeltitel. Bedenk een deeltitel die het deelonderwerp aangeeft. d Zonder de tekst te lezen kun je niet duidelijk zien waar de deeltitel Andere voorbeelden op slaat. Vul de deeltitel aan zodat hij wel duidelijk is. e Noteer kort de voorbeelden onder elkaar die in alinea 2 tot en met 7 worden behandeld. Noteer eerst de alinea’s en dan het voorbeeld / de voorbeelden. f Welke voorbeelden uit de tekst passen bij de zin: Het betreft veelal dieren die bij elkaar geplaatst zijn (r. )? g In alinea 8 en 9 geeft de schrijver niet alleen feitelijke informatie. Leg dit uit. h Citeer twee zinnen als voorbeeld bij je antwoord op vraag 12g. i Als je alle onwaarschijnlijke vriendschappen van tekst 1 en tekst 2 nog eens naloopt, welke vriendschap vind je dan het merkwaardigst? Leg je antwoord uit. 72
HOOFDSTUK 2 LEZEN
47 opmerkelijke verhalen I
5
II
15
20
De cover van het boek maakt direct al duidelijk waar het boek van Jennifer Holland, Onmogelijke Liefdes, over gaat. Je ziet een resusaapje dat zijn kopje en handje op de rug van een witte duif heeft gelegd. Een erg aandoenlijke foto van een ongewone combinatie. Het verhaal dat bij de foto hoort, staat in het boek. Op een dag in september landde een witte duif vlakbij de dierenopvang in het natuurreservaat Futian op het eiland Neilingding (China). De duif wilde niet weg en besloten werd het dier vooralsnog te houden om het het volgend seizoen vrij te laten. Vlak daarna vond een medewerkster een verlaten en verzwakt babyresusaapje, ze nam het beestje mee en het aapje kwam bij de duif terecht. De twee werden dikke vrienden. Ze sliepen ‘s nachts tegen elkaar aan. Ze speelden met elkaar en aten allebei maïs. Het aapje babbelde tegen de duif en de duif koerde terug. Na twee maanden werd de duif vrijgelaten en het aapje werd naar de plek gebracht waar het gevonden was. Daar was de familie van het beestje nog en het werd onmiddellijk weer geaccepteerd. Eind goed al goed.
Andere voorbeelden III 25
30 IV
35
In het boek staan nog veel meer van dit soort verhalen, 47 in totaal. Dieren die normaal gesproken nooit met elkaar om zullen gaan, zelfs roofdieren met hun prooi, blijken in enkele gevallen elkaars kornuiten te worden. Zoals de pitbull Sharky en de Siamese kat Max die elkaars dikke vrienden zijn sinds de kat met een paar uithalen voor eens en voor altijd de verhoudingen duidelijk heeft gemaakt. Maar nog bijzonderder is dat Max en Sharky helemaal gek op kuikentjes zijn. ‘Als Sharky kuikens ziet, worden zijn ogen groot en wil hij meteen spelen. Hij maakt geen onderscheid tussen een vacht en een verenpak. het lijkt wel alsof hij alles wat klein en hulpeloos is, wil beschermen. Cavia’s, konijnen, kuikens, het kleine zwijntje, hij moet ze allemaal om zich heen hebben. Ze krijgen allemaal liefkozingen.’
uit het dierenrijk V VI 40
45 VII
50
55
Als je de foto’s van het stelletje dieren ziet, moet je vanzelf glimlachen. Een pitbull en een grote Siamese kat die naast elkaar liggen en allemaal kleine kuikentjes die op hun rug of kop zitten en liggen. Aandoenlijk is het verhaal van de twee kleine panda’s die hun moeder kwijt zijn geraakt. Ze worden gezoogd en affectief bejegend door een bastaardhondje alsof het haar eigen pups zijn. Of de kat Libby, die haar blinde vriend Cashew de labrador begeleidt. ‘Libby bleef steevast vlakbij Cashew als ze door het huis of de tuin liep. Waar Cashew was, was Libby en ze leken samen te communiceren, alsof Libby zei: ‘Hé kijk uit voor die tafel,’ of: ‘Hier staat je waterbak.’ Het verhaal van de schildpad en het nijlpaard is ook heel bijzonder. Na de tsunami wordt het babynijlpaardje, dat als enige van de kudde de tsunami overleefd heeft, met veel moeite gered en naar een verblijf gebracht. Daar wordt het jonge beestje (250 kilo) geplaatst bij dieren met een vriendelijke aard, zoals de 130 jaar oude reuzenschildpad. Je zou het niet verwachten, toch klikt het onmiddellijk tussen deze twee dieren. Dat gaat zover dat het jonge nijlpaardje zelfs het eetgedrag overneemt van de schildpad. ‘De twee volgden elkaar overal, lagen samen in een waterplas en sliepen zij aan zij, spekbuik tegen schild.’ Het nijlpaardje likte de kop van de schildpad als die tegen hem aan lag. Ook bij dit verhaal is een prachtige foto van de twee dieren geplaatst.
Een bijzonder boek VIII
60
65 IX
Het hele boek staat vol met mooie, bijzondere, vaak ontroerende verhalen. Daarbij is altijd minstens één foto afgedrukt, een enkele keer ook meer foto’s. Het betreft veelal dieren die bij elkaar geplaatst zijn, waarbij deze bijzondere banden zich ontwikkelen. Maar het gebeurt ook spontaan, zoals bij de luipaard die een paar weken lang elke nacht naast een koe kwam liggen slapen. De koe likte hem schoon en ’s ochtends vertrok het roofdier weer. Ook hier zijn natuurlijk foto’s van. Je zou wel alles willen vertellen want elk verhaal is apart en mooi. Een heel bijzonder boek met bijzondere verhalen en bijzondere foto’s. © Dettie, 20 november 2011
Bron: naar www.leestafel.nl
OPDRACHT 13 Vragen over details. a Wat is het verband tussen alinea 1 en alinea 2? b Welk signaalwoord tijdsvolgorde zie je in alinea 2? c Van welke twee gebeurtenissen geeft dit signaalwoord de tijdsvolgorde aan? d Verklaar andere in de deeltitel Andere voorbeelden. e Wat maakt het eerste voorbeeld na de deeltitel extra bijzonder? f Bij welke zin uit alinea 6 van tekst 1 is het verhaal van de luipaard en de koe (tekst 2, alinea 8) een extra voorbeeld? g Noteer een signaalwoord tegenstellend verband uit alinea 7. h Wat is hier de tegenstelling? OPDRACHT 14 Woordenschat. Gebruik de ‘Moeilijkewoordenwijzer’, zoek geen woorden op in het woordenboek. a Wat betekent cover (r. )? b Leg uit hoe je aan je antwoord bent gekomen. c Vervang vooralsnog (r. ) door een gewoner woord. d Noem twee synoniemen van kornuiten (r. ). e Wat betekent affectief (r. )? f Uit welke informatie uit alinea 7 kun je afleiden dat een tsunami gevaarlijk is? g Wat is een tsunami (r. )? h Wat betekent het klikt tussen de twee dieren (r. )? OPDRACHT 15 Kijk terug. a Stel, het besproken boek lijkt je leuk en je wilt je vriend(in) vertellen wat je hebt gelezen. Schrijf een e-mail en breng hem/haar in een paar zinnen op de hoogte van de belangrijkste informatie. Doe het uit je hoofd, kijk niet terug in de tekst. b Lees het tekstje dat je hebt geschreven, nog eens zin voor zin door. Bestaat het alleen uit feiten of staat er ook een mening in? Licht je antwoord toe. c Bij opdracht 12 en 13 heb je vragen beantwoord over tekst 2. Leg uit waarom je voor opdracht 15a meer hebt aan de vragen van opdracht 12 dan aan die van opdracht 13. In het digitale lesmateriaal van Talent vindt u een actuele Leestaak.
HOOFDSTUK 2 LEZEN
73
2.3 OPDRACHT 1 In de paragrafen ‘Lezen’ en ‘Fictie’ stond het thema ‘vriendschap en relaties’ centraal. Kijk nog even terug. a Noem om de beurt een woord uit de Wordle hiernaast. Leerlingen gaan aan b Leg aan elkaar uit waarom dit woord wel of niet bij het de slag met de woorthema past. den om de betekenis ervan te ‘laden’.
OPDRACHT 2 Lees tekst 1. Zoek moeilijke woorden op in ‘Woorden 1’. a Wat is een queen bee? b Bestaat er ook een king bee? Leg je antwoord uit. c Teken twee kolommen. Boven de ene kolom schrijf je positief. Boven de andere kolom schrijf je negatief. d Schrijf de onderstreepte woorden uit tekst 1 in de goede kolom. e Schrijf in elke kolom nog drie woorden. Tip: kijk in tekst 1 of in ‘Woorden 1’. OPDRACHT 3 Je begrijpt en onthoudt een woord beter als je er een goed voorbeeld bij bedenkt. a Zoek de betekenis van de onderstreepte woorden uit tekst 1 op in ‘Woorden 1’. b Schrijf op een los papier een voorbeeld bij elk van deze woorden. c Ruil je voorbeelden met een klasgenoot. Kan hij raden welk woord erbij hoort? d Hoeveel woorden hebben jullie samen goed geraden?
WOORDEN 1
Woorden zijn geïntroduceerd in de teksten van Lezen en Fictie; hier komen ze opnieuw terug, zodat de betekenis van de woorden beter beklijft.
De queen bee
Ze is de koningin van het schoolplein, zij is uitverkoren als het populairste meisje van de klas. Vaak een combinatie van blond met blauwe ogen, aantrekkelijk, charmant, draagt de juiste kleding, heeft een vlotte babbel, heeft een kliek meiden om zich heen én manipuleert als de beste. Eén blik van haar is voldoende om iedereen zijn plaats te laten weten. Talent leert leerlingen ‘Meidenvenijn is een subtiele werken met verschillende manier onthoudstrategieën, zodat van pesten (1),’ zegt Anke een leerling hierin een Visser van het Algemeen Studiecentrum. ‘Nu eigen keuze kan Pedagogisch maken. In pas beginnen scholen meidenhoofdstuk 1, 2 en 3 wordt venijn serieus te nemen.’ Te lang dat nog expliciet gedaan, is het venijn onder meisjes afgelater niet meer. daan als iets dat erbij hoort (2).
‘Veel scholen vonden dat meisjes nu eenmaal zo zijn en dachten dat het normaal gesproken wel goed zou komen.’ Voor het lesgeven heeft het ook weinig gevolgen, omdat het zo subtiel gebeurt. Jongens die ruzie hebben, geven direct overlast. Maar de effecten van sociale uitsluiting zijn bij meiden veel subtieler (3). En minstens zo verstrekkend (4). De wapens van de queen bee zijn gevarieerd (5). Van roddels de wereld in helpen (via internet en sms), kleding afkraken, iemand de rug toekeren in een groepje of niet uitnodigen voor verjaardagspartijtjes. Bron: naar AD
aantre
kkelijk
huis tie dier konijn verzorger vriendschap ht rammelaar chap c g o r o m il la n aa ls eze eenz knuffel gericht verk liefde zach g partner pikken samen d taardig onafschseidelijk e o l ulpelrolaten uitverkoren len h amicaamaat aandoenlijk ve j communiceren e schermen kornuit klik be k spelen glimlachen en aarden
HOOFDSTUK 2 WOORDEN
aantrekkelijk zich van het leven beroven
Woorden worden in een nieuwe context wederom gelinkt aan het thema.
Duizenden meisjes die deze weken voor het eerst de middelbare school binnenstappen, krijgen met haar te maken.
rela
74
WOOR DE N 1 leuk om te zien zelfmoord plegen
Veel belangrijke woorden in handige overzichten. Leerlingen kunnen ze ook oefenen via de Woordtrainer in het digitale lesmateriaal van Talent.
twee of meer losse dingen die samen iets nieuws vormen de depressie de sombere stemming die lang duurt het effect het gevolg van iets, de invloed de impact de invloed, het grote gevolg manipuleren iemand stiekem proberen te veranderen of te beïnvloeden meedragen verdriet of zorgen met je meenemen normaal gesproken gewoonlijk, over het algemeen de overlast de last of hinder die je anderen geeft je plaats weten weten wat je plek in een groep is sociaal met veel gevoel voor andere mensen subtiel alleen te merken als je nauwkeurig kijkt of luistert uitverkoren gekozen om iets bijzonders te doen het venijn de valsheid in iemands woorden verstrekkend met grote en langdurige gevolgen uitsluiten zeggen dat iemand niet mee mag doen
OPDRACHT 4 Lees de betekenis van overlast en subtiel in ‘Woorden 1’. a Welk verschil wordt er in tekst 1 genoemd tussen de manieren van pesten door jongens en meisjes? Gebruik de woorden overlast en subtiel in je antwoord. b Zoek twee voorbeelden op van subtiel pesten in tekst 1.
de combinatie
2
Je voelt je tot op het bot vernederd Pesten heeft op sommige slachtoffers een grote impact, zegt pestdeskundige Bob van der Meer. ‘Dat kun je lang meedragen. Ook als het pesten al is gestopt.’ Langdurig pesten kan leiden tot depressie, schoolvrees en
faalangst. In zeldzame gevallen berooft het slachtoffer zich van het leven. ‘Je voelt je tot op het bot vernederd, dat kun je een lange tijd met je meedragen, ook als het pesten al is gestopt,’ aldus Van der Meer.
OPDRACHT 5 Schrijf de nummers over en schrijf het goede woord uit ‘Woorden 1’ erachter. Sneeuwwitje is een (1) meisje met zwart haar en een bleke huid. Zij bezit de (2) van een beeldschoon uiterlijk met een behulpzaam en (3) karakter. Een heel verschil met de boze stiefmoeder, die een (4) uiterlijk combineert met een karakter vol (5). Een dramatisch hoogtepunt van het sprookje vormt de mededeling van de pratende spiegel dat op een dag Sneeuwwitje is (6) tot de mooiste vrouw van het land. Het (7) van deze mededeling op de stiefmoeder is wonderlijk. (8) zou iemand verdrietig zijn. Maar de stiefmoeder besluit tot de moord op Sneeuwwitje. Een (9) besluit, dat, zoals je weet, niet de door de stiefmoeder gewenste resultaten heeft. OPDRACHT 6 Lees tekst 2. Zoek moeilijke woorden op in ‘Woorden 1’. a Waarover gaat tekst 2? b Van welke genummerde zin uit tekst 1 is tekst 2 een uitwerking? c Lees de betekenis van de depressie, zich van het leven beroven en verdriet meedragen in ‘Woorden 1’. Schrijf de woorden op in de volgorde van zwak naar sterk. d Welk woord hoort er niet bij? Waarom? 1 het effect – de impact – het gevolg – het plan 2 uitsluiten – duidelijk maken – je plaats weten – erbij horen 3 gemeen – sociaal – het venijn – manipuleren
Bron: naar de Volkskrant
HOOFDSTUK 2 WOORDEN
75
OPDRACHT 7 Lees tekst 3. Zoek woorden op in ‘Woorden 2’. a Wat heeft de foto te maken met de tekst? b In welke twee genummerde zinnen uit tekst 3 staat hetzelfde als in: Het klinkt misschien raar, maar als je er niet bij hoort, doet het echt pijn? c Wat betekent de uitdrukking schelden doet geen pijn? d Ben je het ermee eens dat schelden geen pijn doet? OPDRACHT 8 Schrijf de nummers over en schrijf het goede woord uit ‘Woorden 2’ erachter. Soms moet je werkwoorden nog vervoegen. Mijn moeder heeft een nieuwe (1). Ze heeft haar liefde (2) op een datingsite. (3) is het een goede site, want ze zijn heel gelukkig met elkaar. Zij en haar nieuwe vlam zitten (4) op de bank als ik uit school thuiskom. Ik probeer ze te (5) om ook eens iets anders te doen (eten koken!!!), maar dat lukt me niet. Mijn (6) heeft de nieuwe situatie snel kunnen (7), want de (8) tussen mij en mijn moeders nieuwe vriend is goed en dat is het belangrijkst. OPDRACHT 9 Onthouden van woorden. a Kijk welke woorden van ‘Woorden 1 en 2’ je nog niet kent. b Schrijf de onbekende woorden over in je schrift. c Spreek ze zachtjes uit en zoek telkens de betekenis op. d Kijk weer welke woorden je nog steeds niet kent. Schrijf die woorden opnieuw over. Enzovoorts. OPDRACHT 10 Tekst elkaar. Werk in tweetallen of in groepjes. a De één noemt de betekenis van een woord uit ‘Woorden 1 of 2’. De ander zegt welk woord hij bedoelt. b Doe dit met vijf woorden. Wissel daarna van rol.
3
DE PIJN VAN UITSLUITING Het klinkt misschien raar, maar als je er niet bij hoort, doet het echt pijn. Sociale uitsluiting activeert het hersengebied dat pijnsensaties verwerkt (1). Naast hersencellen die pijn in voeten, handen of neus verwerken, liggen hier kennelijk ook cellen die reageren op schade aan het sociale netwerk. De onderzoekers selecteerden voor hun onderzoek veertig proefpersonen van wie de verhouding net was beëindigd (2). Zij hadden vers liefdesverdriet. Ze werden afwisselend geplaagd door een voorwerp met de temperatuur van een kop hete thee op hun onderarm te duwen of met de herinnering hoe hun partner hen verliet. In een MRI-hersenscanner bekeken de onderzoekers welk hersendeel actief reageerde. Steevast lichtte hetzelfde hersendeel op, namelijk dat waarin pijn wordt verwerkt (3).
Ik heb een nogal groot probleem. Ik word erg gepest op school (1). Want ik heb oranjerood haar (2). De kinderen op school doen een soort spel waarbij je elkaar mag slaan als je iemand met rood haar ziet (3). Meestal roepen ze dan: Ginger! of Rooie! Verder pesten ze me gewoon ook heel erg. Ik zit net in de brugklas en voel me helemaal niet fijn als ik naar school ga (4).
Bron: naar VPRO Achterwerk
Synoniemen Woorden met dezelfde betekenis noem je synoniemen. Kom je een onbekend woord tegen in de tekst, kijk dan of er een synoniem in de buurt staat. Vaak staat bij een synoniem een signaalwoord of leesteken: • met andere woorden Queen bee met andere woorden de leidster • oftewel, of De overlast oftewel de hinder van jongens is groot. • (haakjes) Het venijn (de valsheid) van meiden is legendarisch. • komma’s Onderzoek naar het brein, de hersenen, is belangrijk. In hoofdstuk 1 heb je bij ‘Schrijven’ geleerd dat het saai is om in een tekst steeds dezelfde woorden te gebruiken. Een eenvoudige oplossing is het gebruik van synoniemen. Synoniemen vind je op www.synoniemen.net of in de synoniemenlijst van je tekstverwerker.
WO O RD E N 2 activeren het brein kennelijk de partner de sensatie
verwerken HOOFDSTUK 2 WOORDEN
Eerder was al aangetoond dat lichamelijke pijn en hartenpijn in de hersenen overlap vertonen maar dat ze zoveel op elkaar lijken is toch opmerkelijk. Dat beide vormen van pijn in het brein gelijk verwerkt worden, verklaart waarom vrijwel alle talen er hetzelfde woord voor gebruiken (4).
GINGER
Bron: naar de Volkskrant
selecteren steevast de verhouding
76
4
actief maken, stimuleren de hersenen zoals duidelijk wordt, blijkbaar de man of vrouw met wie je samenleeft 1 iets wat je hoort, voelt, ziet, ruikt of proeft; 2 de grote opwinding uitkiezen uit veel mogelijkheden altijd, volgens een vaste gewoonte de manier waarop mensen met elkaar omgaan; de relatie over iets naars nadenken en het leren accepteren
Taalregister Niet in elke situatie gebruik je dezelfde woorden. Je praat niet op dezelfde manier tegen je vrienden als tegen je docent. Je hanteert – soms bewust, soms onbewust – verschillende taalregisters in diverse situaties. Bijvoorbeeld vijf synoniemen voor het woord wc, met elk een ander taalregister: plee (ordinair), emmer (informeel), wc (neutraal), toilet (formeel), het kleinste kamertje (ouderwets).
5
LIEVE ELINE,
Ik vind het erg leuk dat jij mijn vriendin bent. Zonder jou zou het leven een stuk minder leuk zijn. We moeten altijd lachen om de leuke strips achterop dit leuke tijdschrift. Ik ben trots dat jij mijn vriendin bent en als je er niet bent, mis ik je. Je bent nu al zo’n 103 keer bij mij geweest en elke keer was even leuk. Ik hou superveel van je! Een hele dikke kus van je vriendin Anita.
Bron: naar VPRO Achterwerk
OPDRACHT 11 Lees tekst 4. a Welke woorden uit ‘Woorden 1 en 2’ passen bij de zinnen 1 tot en met 4? b Overleg met je klasgenoot. Leg uit waarom je de woorden hebt gekozen. Verbeter zo nodig je antwoord. OPDRACHT 12 In opdracht 1 heb je een Wordle bekeken. a Maak zelf een Wordle via www.wordle.net. b Gebruik alleen woorden die horen bij vriendschap en relatie. Gebruik ook passende woorden uit ‘Woorden 1 en 2’. c Print jouw Wordle. OPDRACHT 13 Lees de leertekst ‘Synoniemen’. a Wat is een synoniem? b Leg uit wat een taalregister is. c Bedenk een aantal synoniemen voor vriend. Bedenk ook welk taalregister erbij hoort. d Welke synoniemen voor iemand met oranjerood haar worden in tekst 4 genoemd? e Welk signaalwoord helpt je in tekst 4 bij het vinden van het synoniem voor ‘Rooie!’? f Werk in duo’s. De één neemt ‘Woorden 1’ voor zich. Hij bedenkt een synoniem van een woord. Hij vertelt het taalregister erbij. Voorbeeld: een formeel woord voor hersenen. De ander raadt welk woord bedoeld wordt. OPDRACHT 14 Lees tekst 5. a Welke woorden gebruikt Anita vaak? b Schrijf de tekst opnieuw en vervang de veel gebruikte woorden door synoniemen. c Ruil je tekst met een klasgenoot en lees elkaars teksten. d Is de tekst beter geworden door synoniemen te gebruiken? Iedere paragraaf eindigt met een zinvolle,
OPDRACHT 15 korte reflectieopdracht. Kijk terug. a Hoe kunnen synoniemen je helpen als je de betekenis van een moeilijk woord zoekt? b En hoe kunnen samenstellingen je helpen als je de betekenis van een moeilijk woord zoekt? HOOFDSTUK 2 WOORDEN
77
De paragraaf Grammatica start steeds met een instapopdracht. De leerling stelt hierin vast wat zijn kennis is van de grammaticaonderwerpen uit het hoofdstuk. We maken gebruik van de al aanwezige kennis van de leerling en bouwen voort op de kennis vanuit het basisonderwijs.
2.4 GRAMMATICA
OPDRACHT 1 Maak de twee instaptoetsen. 1 Schrijf de zinnen over en onderstreep de pv. Zet een enkele streep tussen de zinsdelen en een dubbele streep tussen de zinnen van de samengestelde zin. Zet boven de zinsdelen: onderwerp (o) en werkwoordelijk (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng). 2 Zet onder de woorden de juiste woordsoort. Kies uit: lw, bn, zn, ww, vz (voorzetsel) en vw (voegwoord). a Zijn Nederlanders echt de langste mensen van de wereld? b In het buitenland kan iedereen hen gemakkelijk herkennen. c Sinds de middeleeuwen is hun lengte toegenomen. d Toen je in een oude bedstede wilde kruipen, lukte dat niet. Leerlingen krijgen, op basis van e Naast een harnas was je opeens een reus.hun score bij de instapopdracht, f De voeding is verbeterd en dat droeg bij gerichte aan onze groei. vervolgopdrachten. Leerlingen kunnen stof die ze al
OPDRACHT 2 beheersen overslaan. Kijk de instaptoets na. a Als je in beide onderdelen niet meer dan 3 fouten hebt, ga dan verder met opdracht 9 en maak onderzoeksopdrachten. b Als je in onderdeel 1 meer dan 2 fouten hebt, maak dan opdracht 3 tot en met 10, daarna 12 en verder. c Als je in onderdeel 2 meer dan 2 fouten hebt, maak dan opdracht 11 tot en met 14. OPDRACHT 3 Lees de leerteksten ‘Onderwerp’ en ‘Gezegde’. a Waaruit blijkt dat onderwerp en pv bij elkaar horen? b Hoe kun je het onderwerp vinden? Geef een voorbeeld. c Waaruit kan een gezegde bestaan? OPDRACHT 4 Lees de leerteksten ‘Werkwoordelijk gezegde’ en ‘Naamwoordelijk gezegde’. a Welke eigenschap moet één werkwoord in een werkwoordelijk gezegde hebben? b Maak een zin met drie werkwoorden waarvan één werkwoord die eigenschap heeft. Omcirkel dat werkwoord. c Wanneer moet je bij een werkwoord een aanvulling zoeken? d Wat hebben aanvulling en onderwerp met elkaar te maken? e Verklaar het woord naamwoordelijk. 78
HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
ZINSDELEN
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde De leerteksten staan altijd in het midden van het boek: als docent kiest u of u theoriegestuurd of opdrachtgestuurd wilt werken.
Het onderwerp (o) van de zin zegt wie of wat de handeling van de zin uitvoert: Mijn vader heeft mijn lekke band geplakt. Tussen onderwerp en pv bestaat een nauwe band: beide staan in het enkelvoud of in het meervoud; dikwijls staan onderwerp en pv naast elkaar. We hebben de lekke band in een bakje water gelegd. Heel langzaam ontsnapte de lucht. Je kunt het onderwerp op twee manieren uit de zin halen: • je stelt de vraag wie/wat + gezegde; • je doet de onderwerpsproef: je zet de pv van enkelvoud in meervoud of andersom. Het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. Wij / hebben / de lekke band / geplakt. Wie heeft geplakt? Antwoord: wij. Wij = onderwerp
Ik heb de lekke band geplakt. Wij ik. Wij = onderwerp
Gezegde In de meeste zinnen staan een onderwerp en een gezegde. Het gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of wat er gebeurt in de zin. Er zijn twee mogelijkheden: • een gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden; • een gezegde bestaat uit (een) werkwoord(en) plus een aanvulling. In een samengestelde zin staat meer dan één gezegde.
In elke enkelvoudige zin is één werkwoord het belangrijkste werkwoord. Wanneer dat werkwoord een duidelijke betekenis heeft, dan vormen alle werkwoorden van die zin samen het werkwoordelijk gezegde (wg). Gelukkig / willen / de buurjongens / op het huis / passen. passen is het belangrijkste werkwoord. Het heeft een duidelijke betekenis: wg = willen passen Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd, bijvoorbeeld opbellen, afwachten, meevallen. Daarom heten ze splitsbare werkwoorden. Beide delen van zo’n werkwoord behoren tot het wg. Eigenlijk / viel / het klusje / mee. wg = viel mee
Naamwoordelijk gezegde Wanneer het belangrijkste werkwoord geen duidelijke betekenis heeft, dan heeft het gezegde een aanvulling nodig die iets zegt over het onderwerp. Werkwoord(en) en aanvulling vormen samen het gezegde. In de aanvulling staat meestal een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Het gezegde heet daarom naamwoordelijk gezegde (ng). Hij / was / gymleraar op een middelbare school / geworden. geworden is het belangrijkste werkwoord, maar het heeft geen duidelijke betekenis. De aanvulling die iets zegt over het onderwerp, is gymleraar op een middelbare school: ng = was gymleraar op een middelbare school geworden. Bij twijfel tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde: zet onderwerp en werkwoord(en) achter elkaar. Hij was geworden. Dit heeft geen betekenis; er is een aanvulling nodig.
Enkele woorden uit de paragraaf Woorden staan hier weer in een andere context, zodat ze beter beklijven.
OPDRACHT 5 Schrijf alle werkwoorden uit de zinnen op. Onderstreep per zin het belangrijkste werkwoord. Heeft dit werkwoord een duidelijke betekenis? Noteer ja/nee. a Haar hele leven lang heeft Paula naast Laura gewoond. b Laura, de oudste van de twee, is een heel sociaal meisje. c Een aantal jaren geleden werd ze de vertrouweling van haar buurmeisje. d Paula moest in die tijd een depressie verwerken. e Na veel gesprekken heeft Paula haar evenwicht hervonden. f Ze is gelukkig weer een vrolijk, optimistisch en actief meisje geworden. OPDRACHT 6 Schrijf per zin de werkwoorden op. Onderstreep het belangrijkste werkwoord. • Heeft het betekenis? Noteer ja/nee. • Zo ja, noteer het wg. • Zo nee, zoek de aanvulling en noteer het ng. a In de naam Uncle Sam kun je de afkorting US van de Verenigde Staten herkennen. b Samuel Wilson leverde in de oorlog van 1812 blikken vlees aan het Amerikaanse leger. c Zijn bijnaam was Uncle Sam. d Op de blikken stonden de letters US, omdat de bestemming Amerika was. e Maar als de soldaten de letters US zagen, dachten ze aan de leverancier Uncle Sam. f Op afbeeldingen draagt hij een witte baard, een blauw jacquet en een broek met rood-witte strepen. g Uncle Sam werd een heel populair symbool voor de VS. OPDRACHT 7 Schrijf de zinnen over en zet zinsdeelstrepen. Controleer of het belangrijkste werkwoord betekenis heeft. Zet o en wg of ng boven het juiste zinsdeel. Denk aan de splitsbare werkwoorden. a Julian werd een jaar geleden krantenbezorger. b Elke morgen treffen we steevast de krant op de mat aan. c Ondanks het vaak slechte weer blijft hij vrolijk. d Het vroege opstaan is natuurlijk nooit zijn hobby geweest. e Voor heel veel mensen in de buurt blijft hij een held. f Met de feestdagen levert dat een mooie fooi voor hem op. g Van al die fooien kan hij een heel degelijke fiets kopen. HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
79
OPDRACHT 8 Schrijf de zinnen over en onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen en zet een dubbele streep tussen de zinnen van een samengestelde zin. Zet o en wg of ng boven de juiste zinsdelen. a In de winter verblijven grote groepen ganzen in Nederland. b Boeren zijn niet altijd blij met deze vogels. c Dat komt omdat koeien niet willen grazen op hun leefgebied. d Het aantal ganzen neemt zo snel toe dat ze een plaag zijn. e Natuurliefhebbers denken daar anders over en dus zijn ze met diervriendelijke voorstellen gekomen. f De oplossing van dit probleem zal zeker lastig worden. OPDRACHT 9 Lees de leertekst ‘Werkwoordsvormen’. a Maak 3 kolommen. Zet erboven pv, vd en inf. b Plaats de werkwoordsvormen in de juiste kolom(men): hardlopen – begonnen – verwend – manipuleerde – ontstaan – verwerkt – word – zong – meevallen – zal – beroofd – hebben. OPDRACHT 10 Schrijf de werkwoorden op. Noteer achter elk werkwoord pv, vd of inf. a De tijdrekening met zestigtallen is ontleend aan de Babyloniërs. b De Romeinen gaven bij de verdeling van een uur in zestig delen zo’n deeltje de naam minuut; minuut betekent klein. c Bij de tweede verdeling, die van de minuut, ging men het woord seconde gebruiken, hoewel seconde alleen maar ‘tweede’ of ‘volgende’ betekent. d Toch is die term ingeburgerd en wordt hij nog altijd gebruikt. OPDRACHT 11 Lees de leerteksten ‘Voorzetsel’ en ‘Voegwoord’. Schrijf de voorzetsels en voegwoorden op die passen op de open plaatsen. Onderstreep het voegwoord. a … een belangrijke toets moest ze … tien uur … bed. b … de zekerheid wilde ze … haar gemak de stof bekijken. c … haar ouders haar … de gaten hielden, deed ze het … het donker. d ... het licht … een lampje lag ze lekker … het dekbed … stampte nogmaals alles ... haar hoofd. e …een goed cijfer was zo’n halfuurtje … groot belang. 80
HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
Voorzetsel
Werkwoordsvormen Persoonsvorm Het zinsdeel de persoonsvorm is een vorm van het werkwoord die je van getal (enkelvoud of meervoud) en van tijd (tegenwoordige of verleden) kunt veranderen. De nieuwe gymleraren gaan / gingen de toestellen klaarzetten. De nieuwe gymleraar gaat / ging de toestellen klaarzetten. Voltooid deelwoord Het voltooid deelwoord (vd) van de meeste werkwoorden begint met ge-: gezongen, getekend, gedacht. Dit geldt niet voor werkwoorden die beginnen met ver-, her- , er-, be- en ont-: verkend, herkend, ontkend. Het voltooid deelwoord komt altijd voor in combinatie met hebben, zijn of worden. De nieuwe leraar is vandaag begonnen. Hij heeft hard gewerkt. Infinitief De infinitief (inf) is het hele werkwoord en eindigt op -(e)n. Soms wordt de infinitief voorafgegaan door te. Dan maakt te deel uit van het gezegde. Hij / probeerde / de toestellen / in een kring / te zetten. wg = probeerde te zetten In het Nederlands heeft de pv in de tegenwoordige tijd meervoud dezelfde vorm als de infinitief. De leerlingen studeren hard. studeren = pv De leerlingen moeten hard studeren. studeren = infinitief
BIJ ANDERE TALEN Vergelijk: Nederlands Frans infinitief studeren infinitief étudier wij studeren nous étudions jullie studeren vous étudiez zij studeren ils étudient
Talent legt in de leerteksten nadrukkelijk de link met de moderne en de klassieke talen.
Een voorzetsel (vz) staat aan het begin van een zinsdeel of een deel van een zinsdeel. Nazrin / springt / in de gymzaal / over het paard. Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie. onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast sinds, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie
Voegwoord Een voegwoord (vw) verbindt de afzonderlijke zinnen van de samengestelde zin. Voor wiskunde heb ik veel huiswerk, // maar // voor Engels heb ik niets. Het voegwoord staat meestal tussen de zinnen in, maar kan ook vooraan de samengestelde zin staan. Omdat ik veel huiswerk heb,// ga ik meteen beginnen. Veelgebruikte voegwoorden zijn: en, maar, want, dat, omdat, doordat, hoewel, toen, of, als, wanneer. De voegwoorden en en of verbinden ook vaak zinsdelen met elkaar. De kat en de hond liggen samen in de mand.
OPDRACHT 12 Schrijf de zinnen over, onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen en zet een dubbele streep tussen de zinnen van een samengestelde zin. Zet o en wg of ng boven de juiste zinsdelen. a Een wetenschappelijk onderzoek heeft opmerkelijke feiten opgeleverd over de verschillen tussen mannen en vrouwen. b Vrouwen worden langzamerhand crimineler. c Meisjes blijven niet meer op hun kamer zitten, maar ze trekken met vriendinnen door de stad. d De ervaring leert dat je in een groep sneller crimineel wordt. e Toch ‘winnen’ meisjes het op het gebied van criminaliteit niet van jongens. f Alleen bij winkeldiefstal is hun aandeel heel groot geworden. g Meisjes kunnen wel beter manipuleren dan jongens: ze weten gemakkelijker hun zin te krijgen. OPDRACHT 13 Maak zes kolommen. a Zet elk lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord, voorzetsel en voegwoord van de zinnen van opdracht 12 in de juiste kolom. b Achter elk werkwoord noteer je pv, vd of inf. Betere leerlingen kunnen
OPDRACHT 14 zich verdiepen door te Kijk terug. werken aan onderzoeksa Welk onderwerp was helemaal nieuw voor je? opdrachten. U vindt er één b Maak bij dat onderwerp zelf een oefening van vijf zinnen. in het boek en méér in het c Maak je oefening met een klasgenoot. digitale lesmateriaal van Talent.
ONDERZOEKSOPDRACHT Je hebt geleerd dat pv en onderwerp vaak naast elkaar staan. Je hebt ook een aantal voegwoorden geleerd. a Maak minimaal tien samengestelde zinnen en gebruik verschillende voegwoorden. b Kruis de zinnen aan waarin onderwerp en pv niet naast elkaar staan. c Formuleer een regel die beschrijft wanneer onderwerp en pv niet naast elkaar staan. Je kunt ook drie andere onderzoeksopdrachten kiezen. Die gaan over het onderwerp, de pv en het voorzetsel. Je vindt deze opdrachten in het ePack van Talent. HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
81
Ook de paragraaf Spelling start steeds met een instapopdracht. De leerling stelt hierin vast wat zijn kennis is van de spellingonderwerpen uit het hoofdstuk. We maken gebruik van de al aanwezige kennis van de leerling en bouwen voort op de kennis vanuit het basisonderwijs.
2.5 SPELLING
OPDRACHT 1 Maak de instapopdracht. Noteer de werkwoordsvorm steeds in de verleden tijd en noteer van de zelfstandige naamwoorden tussen haakjes de juiste meervoudsvorm. a Jarenlang (gaan) mijn (familielid) op vakantie naar Japan. b Het (worden) herfst, als de (blad) van de (boom) (vallen). c (Klasgenoot) (vragen) waarom ik (slapen) onder de (les). d De (lezing) van de (wethouder) (hebben) geen effect. e De (aantal) (duif) in ons land (toenemen) de laatste (jaar). Leerlingen krijgen, f (Liegen) jij niet toen je (zeggen)opdat Jan uitverkoren (zijn)? basis van hun g De slechte (voorziening) (weerhouden) ons niet. score bij de instaph Ik (moeten) erg wennen aan deze (combinatie). opdracht, gerichte i (Voorstelling) (worden) een sensatie als (clown) (meedoen). vervolgopdrachten. j (Verkiezen) jij vroeger je (pop) boven (autorace)? Betere leerlingen kunnen versnellen.
OPDRACHT 2 Kijk de instapopdracht na. Reproductie- en a Heb je minder dan 3 fouten, ga dan verder met opdracht 7 denkopdrachten: en maak onderzoeksopdrachten. een belangb Heb je meer dan 2 fouten, ga dan verder met opdracht rijke3.stap in de opbouw van de
OPDRACHT 3 kennis van de Lees de leertekst ‘Verleden tijd van sterke leerling. werkwoorden’. a Hoe vorm je de pv-vt van een sterk werkwoord? Geef twee eigen voorbeelden. b Geef bij elke tip uit de leertekst een eigen voorbeeld. OPDRACHT 4 Noteer de pv-vt-ev of de pv-vt-mv. a In de vakantie (slapen) ik elke dag lekker uit. b Toen wij naar dat feest (gaan), (kunnen) Tom niet mee. c In de Romeinse tijd (bestaan) er nog geen iPhones. d Hij (gedragen) zich niet sociaal, toen hij ons (uitsluiten). e De bal (vliegen) over de keeper, die op de grond (vallen). f Het venijn (zitten) hem in de staart! g Jolien en Noortje (komen) steevast te laat op afspraken. h Gewoonlijk (spreken) wij nooit over die ruzie, maar jij (beginnen) er nu zelf over! i (houden) je echt van haar of (doen) je alsof? j Die politicus (zeggen) dat hij het leed met zich (meedragen). 82
HOOFDSTUK 2 SPELLING
Verleden tijd van sterke werkwoorden Sterke werkwoorden noemen we ook wel klankveranderende werkwoorden: in de verleden tijd verandert namelijk de klank. Sterk werkwoord
Verleden tijd enkelvoud
Verleden tijd meervoud
zingen
zong
zongen
meedragen
droeg mee
droegen mee
lijden
leed
leden
afspreken
sprak af
spraken af
De persoonsvorm verleden tijd sterk (pv-vt-sterk) is vrij gemakkelijk te maken. Je schrijft gewoon op wat je hoort: zien – zag, genieten – genoot Als je twijfelt over de schrijfwijze, gebruik dan deze tips. • Schrijf de pv zo kort mogelijk op: zag – zagen; genoot – genoten • Bij twijfel over een -d of -t aan het einde, maak je de pv langer: De theorie wordt een heldersleutelbos, en concreet uitgelegd. In heteen sleutelbos vond – vonden; ik vond wij vonden digitale lesmateriaal vinden leerlingen animaties die de stof nog eens op een andere manier uitleggen.
Meervoud zelfstandige naamwoorden In het Nederlands kun je op verschillende manieren het zelfstandig naamwoord in het meervoud zetten. Veel zelfstandige naamwoorden zet je in het meervoud door -en achter het enkelvoud te zetten: ruit – ruiten dag – dagen Soms verandert de klank van het zelfstandig naamwoord en moet je het woord aanpassen: glas – glazen bak – bakken
Er zijn ook veel zelfstandige naamwoorden waarbij het meervoud eindigt op een -s: drempel – drempels garage – garages Je schrijf -’s als het zelfstandig naamwoord eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft: -a, -o, -u, -i of -y: oma – oma’s piano – piano’s paraplu – paraplu’s ski – ski’s hobby – hobby’s Sommige zelfstandige naamwoorden hebben twee vormen in het meervoud: gedachte – gedachten, gedachtes
OPDRACHT 5 Werk samen met een klasgenoot. a Bedenk samen zoveel mogelijk verschillende meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden. b Op welke verschillende manieren kun je het meervoud van een zelfstandig naamwoord vormen? c Lees de leertekst ‘Meervoud zelfstandige naamwoorden 1’. d Verbeter of vul je antwoord bij opdracht 5b aan. e Waarom kun je niet zomaar -en achter een zelfstandig naamwoord zetten om er meervoud van te maken? f Wanneer schrijf je -’s bij het meervoud van zelfstandige naamwoorden? OPDRACHT 6 Schrijf het meervoud op van de woorden. a hyena g kangoeroe b koor h potlood c vaas i sensatie d lolly j depressie e drama k effect f partner l fotograaf OPDRACHT 7 Maak deze opdracht samen met een klasgenoot. a Bedenk zoveel mogelijk meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden die te maken hebben met vriendschap. b Schrijf een kort verslag over jezelf en je vrienden en De lesstof wordt gestructureerd opgegebruik daarbij de woorden van opdracht 7a. bouwd; in een totaalopdracht komen de verschillende onderdelen samen.
OPDRACHT 8 Totaalopdracht. Laat zien dat je de stof goed beheerst. Noteer de werkwoordsvorm in de verleden tijd, noteer van de zelfstandige naamwoorden de juiste meervoudsvorm en voeg leestekens toe. a De (alibi) van die (dief) (zijn) te zwak (roepen) de (agent) uit b (gaan) die (ruzie) over leuke (jongedame) (vragen) de (roddeljournalist) meteen c Als hobby (houden) Els (pony) (paard) en (lama) d We (weten) toen nog niet dat (vriendschap) (illusie) (blijven) e Veel (relatie) van mijn (kennis) (sterven) een langzame dood f (geven) de (uitsluiting) bij de (voetbalwedstrijd) de doorslag g De (soldaat) (duiken) voor de (schot) die (worden) gelost h Hoeveel (la) (zitten) er normaal gesproken in jouw (bureau) HOOFDSTUK 2 SPELLING
83
OPDRACHT 9 Lees de dicteewoorden goed door. a Maak vier kolommen. In de eerste kolom noteer je de woorden waarvan je de betekenis kent. De betekenis noteer je in de tweede kolom. In de derde kolom noteer je de woorden waarvan je de betekenis nog niet kent. Zoek deze betekenis op en noteer de betekenis in kolom 4. b Werk samen met een klasgenoot. Oefen de schrijfwijze van de dicteewoorden door samen ezelsbruggetjes te bedenken. c Noteer de vijf beste ezelsbruggetjes die jullie bedacht hebben. d Neem bij elkaar een dictee af door vijf woorden te dicteren en te noteren. Herhaal dit tot alle woorden zijn genoemd. OPDRACHT 10 Kijk terug. a Wat is gemakkelijker: de vorming van de pv tegenwoordige tijd of de vorming van de pv verleden tijd van sterke werkwoorden? Leg je antwoord uit. b Noteer bij elke manier om van een zelfstandig naamwoord een meervoud te vormen een voorbeeld dat nog niet in de paragraaf gebruikt is. c Bij welk onderwerp dat tot nu toe in de paragraaf ‘Spelling’ is behandeld, is het voor jou nuttig om extra oefeningen te maken? ONDERZOEKSOPDRACHT De verleden tijd van samengestelde werkwoorden. a Bij sommige sterke werkwoorden is het lastig om ze in de verleden tijd in de juiste vorm te zetten. Probeer eens de verleden tijd te formuleren van bekvechten, stofzuigen en zweefvliegen. b Waarom zijn deze werkwoorden zo lastig te vervoegen? c Probeer de uitzondering zo goed mogelijk te formuleren. Als je het niet weet, mag je overleggen of het opzoeken. Je kunt ook twee andere onderzoeksopdrachten kiezen. Die gaan over afwijkende meervoudsvormen en meervoudsvormen in andere talen. Je vindt deze opdrachten in het ePack van Talent.
84
HOOFDSTUK 2 SPELLING
Dicteewoorden acclimatiseren activeren akkoord cacao cadeau/cadeaus commotie compenseren complicatie conditie conflict
SCHRIJVEN 2.6
Een heldere navigatiebalk bij iedere paragraaf zorgt ervoor dat leerlingen steeds precies weten aan welk onderdeel ze werken.
Leerlingen oefenen consequent met de schrijfwijze van veel voorkomende woorden.
Opbouw van een tekst
district impact fascinatie kosteloos perfectionisme objectief perfect pontificaal reclame/reclames traktatie
Een schrijfproduct heeft meestal een inleiding, een kern en een slot. In de inleiding noem je het onderwerp en trek je de aandacht van de lezer. In de kern beschrijf je de deelonderwerpen. Het slot zorgt voor de afronding van de tekst.
Een verslag Als je een verslag schrijft, wil je de lezer informeren. Je schrijft bijvoorbeeld over iets wat je hebt meegemaakt. Een verslag gaat over feiten en die vertel je in een logische volgorde, dat wil meestal zeggen: op tijdsvolgorde, oftewel chronologisch. Je gebruikt daarvoor signaalwoorden zoals toen, daarna, vervolgens, uiteindelijk. Je zorgt ervoor dat een verslag leuk of interessant is om te lezen: je hoeft daarvoor niet alle feiten op te schrijven.
1 Leerlingen werken vanuit voorbeeldteksten die ze analyseren.
WEDSTRIJDVERSLAG UVG-HSV Plotseling speelde Martine de bal achterlangs op Dani die na een korte sprint de bal strak voorgaf. Daar kwam Marlieke slim voor haar man en schoot al vallend de gelijkmaker binnen. We begonnen geconcentreerd aan de warming up. Na tien minuten slaagde UVG er dan ook in om te profiteren van slordigheid achterin: 0-1. In de fase van de wedstrijd gaven we geen kansen meer weg, maar tot gevaarlijke aanvallen kwamen wij ook niet. Het zal niet de beste wedstrijd van het seizoen geweest zijn, toch is iedereen tevreden over de uitslag en we beginnen de tweede seizoenshelft met een goed gevoel. Tijdens het eerste kwartier van de wedstrijd was de concentratie ver te zoeken Er moest veel achter de bal aangerend worden, vooral bij de snelle omschakelingen via het middenveld van UVG. In de 30e minuut scoorde UVG weer. Nog geen vijf minuten later was de bal rond de zestien van UVG. Na een klutsmoment legde Martine de bal voor haar linkerbeen en schoot de bal over de keeper het doel in, zodat we met een gerust hart de kleedkamer in konden. De tweede helft verliep wat saai, tot het laatste kwartier. Na wat chaotisch gestuntel voor het doel van UVG slaagde Renske er in de verwarring in om te scoren. Na een lange winterstop mochten we eindelijk weer een officiële competitiewedstrijd spelen. HSV was vol goede moed afgereisd naar Utrecht om het verlies van onze ontmoeting eerder dit seizoen (0-6 winst voor UVG) goed te maken.
OPDRACHT 1 Wat je al weet over verslag uitbrengen. a Je komt thuis en een huisgenoot vraagt je jouw dag te beschrijven. Waarmee begin je dan? b Je hebt de sterren van de hemel gespeeld met je team en je wilt iemand vertellen hoe de wedstrijd is verlopen. Hoe doe je dat? c Je hebt een sportblessure en daarvoor moest je een kijkoperatie ondergaan. Je gaat de klas vertellen wat er tijdens die kijkoperatie gebeurd is. Hoe begin je je verhaal? En waarmee eindig je? d Wat zijn de verschillen tussen mondeling en schriftelijk verslag uitbrengen? Bedenk er minimaal drie. e Bespreek a tot en met d klassikaal. OPDRACHT 2 Lees leertekst ‘Opbouw van een tekst’ en de leertekst ‘Een verslag’. a Welke functies heeft een inleiding? b Noteer een manier waarop je de aandacht van de lezer kunt trekken. c Waarom is een slot belangrijk? d Noteer in je eigen woorden wat wordt bedoeld met chronologische volgorde. Geef er een duidelijk voorbeeld bij. e Bedenk nog meer signaalwoorden die je in een verslag kunt gebruiken. OPDRACHT 3 Lees tekst 1. Maak de vragen samen met een klasgenoot. a Hoe komt het dat dit een onleesbaar verslag geworden is? b Welke zin vormt de inleiding van dit verslag? Schrijf de eerste drie woorden van die zin op. c Welke woorden geven houvast als je probeert de gebeurtenissen in de goede volgorde te zetten? d Wat is de slotzin? Schrijf de eerste drie woorden van die zin op. e De uitslag is bij de titel weggelaten. Wat is de uiteindelijke stand? f Welke tips zou je de schrijver van dit verslag geven?
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
85
Leerlingen oefenen steeds met korte deelopdrachten.
Een goede inleiding
OPDRACHT 4 Oefen met het schrijven van een inleiding bij een verslag. a Kies één van de volgende deelopdrachten. 1 Je bent naar een musical geweest. 2 Je hebt bij biologie een practicum gedaan. 3 Je hebt auditie gedaan voor een populaire talentenjacht. 4 Je bent naar een belangrijke voetbalwedstrijd geweest. b Lees de leertekst ‘Een goede inleiding’. c Schrijf een inleiding bij jouw onderwerp. Verzin erbij wat je nodig hebt. d Enkele leerlingen lezen hun inleiding voor. Noteer voor elke leerling een compliment en verbeterpunt. Gebruik de leertekst bij je beoordeling.
Een goede inleiding moet duidelijk zijn en de lezer overhalen om verder te lezen. Om dat te bereiken moet je altijd twee dingen doen: • duidelijk aangeven wat het onderwerp is; • een binnenkomer gebruiken. Dat is een opvallend begin. Een paar voorbeelden van binnenkomers: • stel een vraag die je in de tekst gaat beantwoorden; • vertel een verhaaltje dat met het onderwerp te maken heeft.
Titel van een verslag
OPDRACHT 5 Oefen met het schrijven van een slot bij een verslag. a Haal bij twee klasgenoten de inleiding op die ze bij opdracht 4 hebben geschreven. Zorg dat het twee verschillende onderwerpen zijn. b Lees de twee inleidingen. c Schrijf vervolgens het slot bij de twee inleidingen. Je mag er gegevens bij verzinnen, maar niet veel. Zorg dat je in dezelfde stijl schrijft als je klasgenoot. d Bespreek de opdrachten met je klasgenoot en noteer zijn compliment en verbeterpunt. OPDRACHT 6 De kroon op je verslag: de titel. a Bekijk de volgende titels, ze zijn bedacht voor dezelfde tekst. 1 UVG vernederd door club uit Heiloo 2 Rommelig einde, toch winst 3 Voetbalwedstrijd UVG-HSV 4 Armzalig partijtje b Bij welk van de titels kun je niet uit de titel opmaken waar de tekst over gaat? c Lees de leertekst ‘Titel van een verslag’. d Welke titel volgt de regel ‘noemt het onderwerp’ uit de leertekst? e Welke titels geven belangrijke informatie over het onderwerp. f Bedenk zelf een goede titel voor tekst 1. 86
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
De titel is de allereerste kennismaking met een tekst. Met de titel probeer je de aandacht te trekken. Een goede titel verzinnen is daarom belangrijk. Je kunt bij een verslag kiezen uit de volgende twee mogelijkheden: • je noemt het onderwerp van je verslag, bijvoorbeeld Een voorstelling van Sister Act, de musical • je geeft belangrijke informatie over het onderwerp: Sister Act, de musical, een echte aanrader Achter een titel zet je nooit een punt; een vraagteken of uitroepteken mag wel.
2
De regering stelt zich vol enthousiasme ten doel de komende jaren eens flink de schouders te zetten onder het taalonderwijs op de Nederlandse scholen, zowel aan onze kinderen als aan alle inburgeraars, en wel zodanig dat alle schoolverlaters zo taalvaardig zijn dat ze in staat zijn complexe zinnen vol bijstellingen en bijwoordelijke bijzinnen te lezen en te begrijpen zonder dat deze eerst door tekstversimpelaars onder handen zijn genomen – en daar hebben we veel geld voor over. Bron: www.onzetaal.nl/zin-in-lange-zinnen
3
Het taalonderwijs in Nederland moet beter. Dat vindt de regering. Je moet als leerling moeilijke zinnen kunnen begrijpen. Dat geldt ook voor mensen uit andere culturen die hier komen wonen. De regering heeft er geld voor over. Je moet een zin met een bijstelling begrijpen. Maar ook een zin met een bijwoordelijk bijzin erbij. Als je van school gaat. De taal moet niet versimpeld worden. Dat is niet nodig.
Korte en lange zinnen Als je een tekst schrijft, maak je zinnen. Zorg dat je zinnen niet te lang zijn, want dat maakt een tekst lastig om te lezen. Een lange zin kun je vaak opdelen in twee of drie kortere zinnen. Maak de zinnen ook weer niet al te kort, want dan kan je tekst kinderachtig overkomen. bekend
dat weet ik
benieuwd
al!
bewaard
In ieder hoofdstuk wordt aandacht besteed aan formuleren.
OPDRACHT 7 Lees de teksten 2 en 3 en de leertekst ‘Korte en lange zinnen’. a Wat is het verschil tussen tekst 2 en tekst 3? Schrijf zoveel mogelijk verschillen op. b Welke tekst vind jij beter? Leg uit waarom je dat vindt. c Herschrijf tekst 2 en 3 tot jouw eigen tekst, bedoeld voor je klasgenoten. d Geef door onderstreping aan wat je uit tekst 2 en 3 gebruikt hebt. e Vergelijk jouw eigen tekst met die van een klasgenoot en bespreek jullie aanpak. f Zou je eigen tekst bruikbaar zijn als inleiding of als slot? Leg uit voor welk doel je tekst het meest geschikt is en waarom.
OPDRACHT 8 Verbeter de volgende lange zinnen door er twee of drie kortere van te maken. a Als je een dagje naar Amsterdam gaat, kun je het best met de trein gaan want parkeren is op de eerste plaats heel duur en op de tweede plaats is een parkeerplaats lastig te vinden, waardoor je veel tijd kwijt bent met zoeken. b De leerlingen wacht een bonus wanneer ze gemiddeld een acht staan op hun rapport voor Nederlands want de schoolleiding heeft hun een extra vrije dag beloofd als dat het geval is omdat ze daarmee nieuwe leerlingen proberen te lokken. c Die jongen deed twee dagen lang mee met een belspelletje om kaarten te winnen voor een popconcert, maar uiteindelijk won hij niets en toen besloot hij maar gewoon een kaartje te gaan kopen waarvoor hij naar Utrecht afreisde. OPDRACHT 9 Kijk terug. Maak een BBB-schema. a Welke lesstof uit deze paragraaf was al bekend bij jou? b Waar was je benieuwd naar toen je aan deze paragraaf begon? c Welke informatie ga je bewaren en meenemen naar de schrijftaak? d Enkele leerlingen presenteren hun BBB-schema.
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
87
S C H RI JFTA AK
In de schrijftaak komen de deelopdrachten samen in een andere context.
OPDRACHT 10 Stap 1: oriënteren. a Lees de informatie in tekst 4. b Noteer welke les je gaat verslaan, wat je doel is met je verslag en voor wie je het gaat schrijven. OPDRACHT 11 Stap 2: voorbereiden. a Verzamel informatie met behulp van de 5W1H-vragen. b Zet de informatie die je uit antwoorden op de 5W1Hvragen wilt gebruiken, in chronologische volgorde. OPDRACHT 12 Stap 3: uitvoeren. a Schrijf eerst de inleiding: begin met de binnenkomer en introduceer het onderwerp. b Schrijf dan de kern: hierin vertel je wat er in de les gebeurde. Wat deed de docent en wat deden de leerlingen? Vertel niet alles: kies alleen de interessante onderdelen. c Kies een duidelijk slot: een samenvatting, conclusie of advies. d Varieer je woordkeus, gebruik signaalwoorden en zorg voor zinnen met een goede lengte. OPDRACHT 13 Stap 4 en 5: nakijken en herschrijven. a Lees je verslag goed door. Gebruik de afvinklijst. Wees kritisch op je eigen werk. b Ruil je werk met een klasgenoot. Geef complimenten en verbeterpunten bij elkaars werk. Van elk minimaal twee. c Verwerk de verbeterpunten van je klasgenoot en herschrijf je tekst.
4
Een verslag voor mijnheer/mevrouw Je gaat een verslag schrijven voor je docent Nederlands. Dit verslag moet gaan over een willekeurige les bij jou op school. Kies een vak waarover jouw docent Nederlands bijna niets weet. Zorg ervoor dat je goed uitlegt hoe de les precies is verlopen en doe dit chronologisch. Leg ook eventuele vaktaalwoorden uit. Natuurlijk zorg je voor een goede inleiding met een binnenkomer en een duidelijk slot. Bedenk ook een aansprekende titel.
Afvinklijst schrijftaak Titel Inleiding: onderwerp Inleiding: binnenkomer Chronologische volgorde Gebruik signaalwoorden Alinea’s: inleiding – kern – slot Interessant om te lezen Variatie woordkeus Zinslengte Foutloos Nederlands eigen item:
OPDRACHT 14 Kijk terug. a Welke schrijftaak ging beter: die uit hoofdstuk 1 of 2? b Leg uit waarom die schrijftaak beter ging. c Wat voor schrijver ben jij: iemand die eerst lang nadenkt of iemand die meteen begint met schrijven?
88
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
opmerking klasgenoot:
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN Telefoongesprekken
In vier hoofdstukken ligt het accent op spreken en gesprekken. In twee hoofdstukken op kijken en luisteren.
Er zijn twee soorten telefoongesprekken: persoonlijke en zakelijke telefoongesprekken.
2.7 OPDRACHT 1 Wat je al weet over telefoongesprekken. a Je voert een telefoongesprek met je vader of moeder anders dan met de politie. Leg uit wat de verschillen zijn. b Bij welke gesprekken zeg jij u tegen de ander?
Een persoonlijk telefoongesprek: • voer je met iemand die je kent; • gaat over persoonlijke onderwerpen; • je mag van het onderwerp afdwalen; • de toon is informeel: – je noemt elkaar bij de voornaam; – je zegt je tegen elkaar.
OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Telefoongesprekken’. a Geef per soort telefoongesprek twee voorbeelden. b Noteer drie zakelijke telefoongesprekken die jij al eens gevoerd hebt.
Een zakelijk telefoongesprek: • voer je meestal met een onbekende; • je blijft bij het onderwerp; • de toon is formeel: – je noemt elkaar bij de achternaam of je zegt mevrouw of meneer; – je spreekt de ander aan met u en je praat op een nette manier.
OPDRACHT 3 Bekijk het fragment ‘Telefoniste bij de gemeente’. a Leg uit dat de telefoniste zakelijke telefoongesprekken voert. b Wat is de belangrijkste taak van een telefoniste? c Wat vindt zij kenmerken van een goede telefoniste? d Wat maakt haar werk interessant, volgens haar? e Heeft ze plezier in haar werk? Waar blijkt dat uit? OPDRACHT 4 Je belt een klasgenoot die ziek is op om verslag te doen van de schooldag en van wat hij/zij heeft gemist. Werk in tweetallen. a Spreek af wie er belt en wie gebeld wordt. b Voer het telefoongesprek. c Bespreek het gesprek dat jullie hebben gevoerd. • Hoe luidden de openingszinnen? • Was het meteen duidelijk waarom er gebeld werd? • Werd het verslag in chronologische volgorde verteld? • Hoe sloten jullie het gesprek af? d Welke kenmerken van een persoonlijk telefoongesprek kwamen in jullie gesprek voor? OPDRACHT 5 Kijk terug op opdracht 4. a Bekijk nog eens de leerteksten ‘Het doel van een gesprek’ en ‘Gespreksregels’ op bladzijde . b Wat was het doel van jullie gesprek? c Welke gespreksregels hebben jullie goed gebruikt? d Welke gespreksregels kunnen jullie nog beter gebruiken? HOOFDSTUK 2 KIJKEN LUISTEREN EN SPREKEN
89
Een zakelijk telefoongesprek voeren
OPDRACHT 6 Lees de leertekst ‘Een zakelijk telefoongesprek voeren’. a Welke regels voor een zakelijk telefoongesprek gelden ook Leerlingen kunnen het fragment voor een persoonlijk telefoongesprek? bekijken in het digitale lesmateriaal. b Ben je het eens met de laatste tweeLeerlingen zinnen van de vanuit een voorwerken leertekst? Leg je antwoord uit. beeld. Er wordt gebruik gemaakt van
Voordat je een zakelijk telefoongesprek voert, • stel je het doel vast; • kun je een spiekbriefje maken: je schrijft dan in kernwoorden op wat je wilt vragen/zeggen.
gevarieerd kijk- en luistermateriaal.
OPDRACHT 7 Bekijk het fragment ‘Telefoongesprek’. a Wat is het doel van Mieke en wat is het doel van de telefoniste? b Houdt Mieke zich aan de regels van een zakelijk telefoongesprek? Leg je antwoord uit. c Is het nodig om voor dit telefoongesprek vooraf een spiekbriefje te maken? Leg je antwoord uit. d Is het verstandig dat Mieke aantekeningen maakt tijdens dit telefoongesprek? Leg je antwoord uit. e Met welke vraag vraagt ze door? f Mieke vat samen wat zij mee moet brengen naar de gemeente voor de aanvraag van een nieuw paspoort. Heeft de telefoniste nog aanvullingen hierop? g Vind je Mieke een goede telefoneerster? h Is de telefoniste klantgericht? Leg je antwoord uit.
OPDRACHT 8 Je wilt met vriend(inn)en gaan bowlen. Jij regelt het uitje en belt naar het bowlingcentrum om informatie in te winnen. Werk in viertallen. Twee mensen voeren het telefoongesprek en twee mensen observeren het gesprek. a Spreek af wie er belt en wie er gebeld wordt. Spreek ook af wie de beller en wie de gebelde observeert. b Bekijk tekst 1, ‘Beoordelingsformulier voor een zakelijk telefoongesprek’. Bedenk op welk onderdeel je extra wilt letten tijdens het gesprek. c Voer het gesprek of maak aantekeningen over het gesprek. d Vul allemaal tekst 1, ‘Beoordelingsformulier voor een zakelijk telefoongesprek’, in. De bellers vullen in hoe zij vinden dat ze het zelf hebben gedaan. De observanten geven hun oordeel. e Bespreek het gesprek na aan de hand van het beoordelingsformulier. f Voer opdracht 8 a tot en met e opnieuw uit. Wissel van rol.
90
HOOFDSTUK 2 KIJKEN LUISTEREN EN SPREKEN
Als je een zakelijk telefoongesprek voert, moet je je aan regels houden. • Wanneer er wordt opgenomen, groet je en noem je je voornaam en je achternaam. • Spreek duidelijk en rustig. • Spreek de ander aan met u. • Vertel waarom je belt. • Maak waar nodig aantekeningen tijdens het gesprek. • Bedenk aan het eind of je alle benodigde informatie hebt. • Stel eventueel nog de nodige vragen en vraag door als iets nog niet duidelijk is. • Bedank voor het gesprek of voor de informatie. • Zeg netjes gedag voordat je ophangt. Door je aan deze regels te houden laat je een positief beeld achter bij de ander. Je bereikt dan sneller en makkelijker je doel.
1
BEOORDELINGSFORMULIER VOOR EEN ZAKELIJK TELEFOONGESPREK Goed / matig Opening van het gesprek Vertellen waarvoor je belt Antwoord gekregen op vragen Afsluiting van het gesprek Formele toon Bij het onderwerp gebleven Duidelijk en rustig spreken
Toelichting
S P R E E K TA A K
Talent bevat uitdagende spreektaken waarin alle geoefende deelvaardigheden samen komen.
OPDRACHT 9 In deze opdracht zijn er drie groepen: bellers, trainers en observanten. De beller belt zijn trainer om de sporttraining af te zeggen. Wat hij niet zegt, is dat hij eigenlijk wil stoppen met de sport. De observant beoordeelt de beller en de trainer. a Werk samen met de klasgenoten die dezelfde rol hebben. • De bellers bespreken met elkaar hoe ze het gesprek het best kunnen voeren. • De trainers bespreken met elkaar hoe ze omgaan met iemand die zijn training afzegt. • De observanten overleggen met elkaar aan welke criteria de bellers en de trainers moeten voldoen. b Werk nu in een drietal: een beller, een trainer en een observant. • De beller en de trainer voeren met elkaar het telefoongesprek. • De observant beoordeelt aan de hand van de criteria hoe het gesprek verlopen is. c De beller en de trainer geven beiden een punt aan dat zij bij zichzelf en/of bij de ander goed vonden gaan. d De observant bespreekt aan de hand van de criteria hoe het gesprek verlopen is.
OPDRACHT 10 Werk samen met iemand met wie je niet hebt samengewerkt bij opdracht 9. a Schrijf op wat het doel van de beller was en wat het doel van de trainer was. b Schrijf allebei voor jezelf op wat de goede punten waren van het gesprek in opdracht 9b. Doe dit zowel voor het gesprek zelf als voor het observeren. c Welke kenmerken van een goede telefonist kwamen er in het gesprek naar voren? d Wat was het belangrijkste dat de trainer tijdens het telefoongesprek heeft gezegd? e Doe om de beurt verslag van het gesprek uit opdracht 9b. f Kun je naar aanleiding van het verslag van je klasgenoot antwoord geven op de vraag: De trainer had snel in de gaten dat de beller eigenlijk helemaal met de sport wilde stoppen? OPDRACHT 11 Kijk terug. a Wat heb je geleerd over telefoneren? b Wat maakt een zakelijk telefoongesprek moeilijker dan een persoonlijk telefoongesprek? c Geef jezelf een cijfer voor elk onderdeel. 1 zakelijk telefoongesprek voeren 2 observeren en nabespreken 3 jezelf beoordelen
HOOFDSTUK 2 KIJKEN LUISTEREN EN SPREKEN
91
2.8
TAALONDERZOEK
Elk land heeft een standaardtaal, de taal die is vastgelegd in naslagwerken zoals woordenboeken en grammatica’s. De standaardtaal wordt gebruikt door de media, de overheid en in het onderwijs. Standaardnederlands of Algemeen Nederlands werd vroeger A(lgemeen) B(eschaafd) N(ederlands) genoemd. Die term gebruiken we nu niet meer. Standaardnederlands is een officiële taal in zes landen: Nederland, België, Suriname, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Voor ongeveer 23 miljoen mensen is Nederlands de moedertaal. Nederland kent nog een tweede standaardtaal: het Fries.
OPDRACHT 4 Standaardnederlands en het buitenland. a Zoek op wat beenhouwer, droogkuis en frigo betekenen. b Waar worden deze woorden gebruikt? c Zoek op wat patta, dushi en zwamp betekenen. d Waar worden deze woorden gebruikt? e Kies een buitenlandse taal en noteer vijf woorden uit deze taal die in het Nederlands voorkomen. f Is er één Nederlandse taal? Leg je antwoord uit. g Is het Standaardnederlands in de loop van de tijd veranderd? Leg je antwoord uit. 92
HOOFDSTUK 2 INFO
Een dialect is een streektaal met eigen klanken, woorden en grammaticale regels. In Nederland en Vlaanderen zijn zo’n vijfentwintig hoofddialecten. Dialecten worden vooral gesproken en meestal niet geschreven. Een manier om dialecten in te delen is aan de hand van isoglossen, lijnen die op een landkaart getrokken worden om het verschil in de uitspraak van woorden weer te geven.
2
buuk boek
buuk
BUIK
buuk huud
HUID
1
6
huud
6
4
5
5 5
3
6
5
6
6
9
2 1
10
(hoe hoger het nummer, des te groter de afstand: 0 = Algemeen Nederlands)
3 3 3
2
6
9
8
6 8
13
13 10
12
8
7
4
7
9
8
8
10
8
7
16
9
9 7
6
13
16 16 22
13 18
22
12 8
5
6 15
8
buk
7
3
17
6 7
9 7
6
7
8
6
6
18
7
8
9
buuk
10
13
boik hoid
buik buk
book hood boik hoid
buk hud
boek hoed
7
8
6
5
8
9
9
7
8
7
6
14
6 6
4
8
6
7
8
11 7
6
6 6
9
5
buk hud
13 12
12
12
10
6
3
3 1 3 4
5 6
10 7
3
4
14
huid 9
12
14
9 8 3
1
12
10 8
2
3
boik
12
11
4
2
11
13
buuk huud
buik huid
14
9
3
3
kleine afstand
15
12 11
2
13 13
13 16
6
2
boek hoed
15
16
15
buk
18
16
6
grote afstand
buuk boek
buuk
boik hoid
Afstanden tot het Algemeen Nederlands
buuk huud
hoed
buk
Leerlingen onderzoeken onderwerpen uit de wereld van taal. OPDRACHT 3 Bekijk bron 1, een taalkaart. a Welk nummer geldt voor de streek waar jij woont? b Leg de betekenis van dat nummer uit. c Waar is het Algemeen Nederlands de moedertaal? d Zoek bijvoorbeeld op www.taalunieversum.org op wanneer en hoe het Standaardnederlands ontstaan is. e Leg uit dat het logisch is dat de nummers in de Randstad lager zijn dan die in het oosten en zuiden. f Als wij de bal hebben, kennen hun niet scoren, zei Johan Cruijff. Spreekt hij Standaardnederlands?
Dialect
Standaardnederlands
OPDRACHT 1 Wat je al weet over Standaardnederlands. a Welke taal of welke talen spreek jij? b Is Standaardnederlands jouw belangrijkste taal? c Hoeveel mensen spreken er Nederlands, denk je? d Weet je sinds wanneer er Nederlands wordt gesproken? e Hoe oud is het Standaardnederlands, denk je? OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Standaardnederlands’. a Wat betekent standaard in Standaardnederlands? b Waarom zouden we de term ABN niet meer gebruiken? c Waarom is Standaardnederlands een en niet de officiële taal in de zes landen? d Zoek drie Europese talen die minder sprekers hebben dan het Nederlands. e Zoek drie Europese talen die groter zijn dan het Nederlands.
Deze paragraaf heeft daadwerkelijk een onderzoeksmatig karakter.
22
21 23
De gelijkenis van de verloren zoon In die zei: iemand ao twêê zeun’n. De jongst’n van udder zei tehen zun vaoder: vaoder heef me mien part van ons èrfdeel, d`a à mie’n toekomt. In ienkle daoh’n lâter verkocht de jongste zeune z’n part in die hieng op reis nao un vèr land, waor a t’ie al z’n cint’n ophemoakt eit deu d’r mao op raok te leev’n. Toen at tie d’r alles deuhebrogt ‘ao, kwam ter un hrôôt’n ‘ongersnôôd over d`a land, in die behon hebrek te liejen. In die trok ter op uut in drong z’n eihen op bie êên van de minsen van da land. In die stierd’n um nao ‘t land om op de vèrkes te pass’n. In die ‘ao zinne om z’n buuk te vull’n mee de schell’n, die a de vèrkes aot’n.
Bron: www.meertens.knaw.nl/books/winkler
OPDRACHT 5 Lees de leertekst ‘Dialect’. a In welk deel van Nederland spreekt men met een zachte -g? b En waar spreekt men de slot -n van woorden uit? c In de paragraaf ‘Fictie’ heb je Sjar de Kroekesjtop en Sjtom Bees leren kennen. Welke typerende klanken vind je in hun namen? d Noteer een opvallende klank van het dialect uit jouw streek. e Noteer opvallende woorden uit het dialect van jouw streek. f Waarom zou er niet veel in dialect geschreven worden? OPDRACHT 6 Bekijk bron 2, een kaart. a Welke isoglossen worden hier afgebeeld? b Zie je overeenkomsten tussen bron 1 en bron 2? Leg je antwoord uit. OPDRACHT 7 Werk in tweetallen. a Herschrijf tekst 3, een stukje uit het Nieuwe Testament, in Standaardnederlands. b Noteer twee klinkers die in tekst 3 anders worden geschreven. c Waarom is de -h in dit dialect opvallend? d Probeer te achterhalen uit welk deel van Nederland tekst 3 komt. OPDRACHT 8 Zoek een lied in dialect. a Maak met elkaar een lijst van zangers en bands die in dialect zingen. b Kies een zanger of band en zoek er informatie over. c Bekijk en beluister op YouTube een video van die artiest. d Welke klanken en woorden zijn typerend voor het dialect? e Waarom zouden bands in hun eigen dialect zingen? OPDRACHT 9 Kies één van de stellingen en zoek er argumenten bij. Bepaal daarna of de stelling correct is. 1 Standaardnederlands is eigenlijk een dialect. 2 Dialect is onbeschaafd Nederlands. 3 Een dialect is beperkter dan Standaardnederlands. 4 Dialecten sterven in Nederland langzaam maar zeker uit. HOOFDSTUK 2 INFO
93
2.9 GEDICHT OPDRACHT 1 Kip, ik heb je! a Hoe dol ben jij op kip? b Lees de leertekst ‘Figuurlijk taalgebruik’. c Geef de betekenis van de spreekwoorden en uitdrukkingen met figuurlijk taalgebruik uit de leertekst. d Zijn deze voorbeelden voor jou clichés? e Vertel kort wat Lodewijk Ouwens bedoelt. OPDRACHT 2 Lees het gedicht Flat of living dead. a Noteer je eerste reactie na het lezen. b Vertel de inhoud van het gedicht in een paar zinnen na. c Wat betekent de titel van het gedicht? d Uit welke zinnen blijken de gevoelens van de ik? e Noteer drie voorbeelden van figuurlijk taalgebruik. f Schrijf achter elk voorbeeld de letterlijke betekenis. g Schrijf achter elk voorbeeld of je het verrassend vond. OPDRACHT 3 Je gaat straks het gedicht voorlezen. a Bij welke regels moet je aan het eind niet pauzeren? b Moet je bij de witregels pauzeren? c Hoe kun je met je stem de gevoelens van de ik versterken? OPDRACHT 4 Voorlezen. a Je docent laat enkele leerlingen het gedicht voorlezen. b Beoordeel elke voorleesprestatie: • werd er met begrip voorgelezen? • waren er tempowisselingen waar die nodig waren? • lag de klemtoon steeds op de goede plaats? c Wie las het gedicht het best voor?
Figuurlijk taalgebruik Figuurlijk taalgebruik wil zeggen dat je een woord of uitdrukking niet in zijn letterlijke betekenis gebruikt. Letterlijk taalgebruik: Een kip kan zonder kop nog een eindje lopen. Figuurlijk taalgebruik: Hij praat als een kip zonder kop. Figuurlijk taalgebruik komt veel voor in spreekwoorden en uitdrukkingen. Het is dan een cliché geworden: er was geen kip, blinde kip, met de kippen op stok gaan, kiplekker. Figuurlijk taalgebruik in gedichten kan een verrassend effect hebben. Vel over borst is een kip een warme zak voor drumsticks tv-boutjes Bron: Lodewijk Ouwens
1
FLAT OF LIVING DEAD
We zaten in de auto, wachtend op groen toen naast ons een flatgebouw stopte. Ik geloofde mijn ogen maar zag niet meteen wat ik zag. Tien breed, acht hoog, 80 laden kip. Niet opeengepakt, welnee er konden vingers tussen. Laden te laag om in te staan.
Talent bevat veel aantrekkelijke gedichten. In het digitale lesmateriaal van Talent zijn animaties gemaakt bij de gedichten; een extra element in het interpreteren en beleven van poëzie!
OPDRACHT 6 Kies één van de opdrachten en werk deze uit. Talent zet in op het beleven
A Dieren = denken van poëzie. Vandaar dat in 1 Leef je in in één van de kippen uit het gedicht: wat de paragraaf Gedicht ook denkt die kip tijdens de reis? een aantal keuzeopdrachten 2 Schrijf vanuit de gedachten van de kip een gedicht. wordt aangeboden, zodat 3 Zorg ervoor dat je figuurlijke taalleerlingen in je gedicht gebruikt. een opdracht 4 Maak of zoek een passende afbeelding bij je gedicht. kunnen kiezen die bij hun B
Ze keken me niet aan, hun ogen achter vliesjes, soms langzaam opengaand: het ooglid van een zieke vóór hij zijn slaap in daalt. De wind tastte door de tralies, plukte aan veertjes, geen kip keek nog op. Groen. Het duurde lang voor ik mijn hoofd weer naar voren toe kon doen. Bron: Kees Spiering
gevoel of leerstijl aansluit.
Dieren = vrienden 1 Wat maakt jouw huisdier bijzonder? 2 Gebruik figuurlijke taal om je huisdier te beschrijven. 3 Maak met je figuurlijke taal een kort gedicht. 4 Plaats een afbeelding van je huisdier bij je gedicht.
C Dieren = eten 1 Zoek op wat plofkippen en kiloknallers zijn. 2 Maak op een A4’tje een affiche waarin je aandacht vraagt voor de plofkip of de kiloknaller. 3 Bedenk er een slagzin bij waarin de taal figuurlijk gebruikt wordt. 4 Maak of zoek een passende afbeelding voor je affiche. D
Dieren = biologie 1 Zoek in een biologieboek een beschrijving van een dier. 2 Herschrijf stukjes van die tekst op poëtische wijze. 3 Neem jouw herschrijvingen op in de tekst uit het biologieboek. 4 Maak of zoek een afbeelding bij de nieuwe tekst.
OPDRACHT 5 Kijk terug. Leg telkens je antwoord uit. a Ben je het gedicht beter gaan begrijpen door het vaker te lezen? b Ben je het gedicht meer gaan waarderen? c Maakt het figuurlijk taalgebruik het gedicht beter? d Hoe dol op kip ben je nu? 94
HOOFDSTUK 2 GEDICHT
HOOFDSTUK 2 GEDICHT
95
EXTRA GRAMMATICA OPDRACHT 1 Schrijf de zinnen over en laat na elke zin een regel open. Onderstreep de pv. Stel de vraag wie/wat + gezegde. Doe ook de onderwerpsproef. Omcirkel daarna het onderwerp. a Lach jij vaak? b Lachen vermindert stress, depressie en slapeloosheid. c Na een flinke lachbui zal de bloeddruk dalen. d De vrijkomende endorfines zorgen voor een prettig gevoel. e Deze emotie is dus heel gezond! OPDRACHT 2 Schrijf de splitsbare werkwoorden op. Noteer indien nodig beide delen. a De bootsman wilde ondanks het slechte weer uitvaren. b Rond lunchtijd legden de zeeverkenners aan bij een eilandje. c De schipper werd afgeleid door twee vechtende meerkoeten. d De boot liep vast in de modder en de bootsman gaf het op. e ‘Spring maar in het water,’ blafte hij de jongens kwaad toe, ‘en trek mij op het droge!’ OPDRACHT 3 Schrijf per zin de werkwoorden op. Denk aan beide delen van splitsbare werkwoorden. Onderstreep het belangrijkste werkwoord. Als het betekenis heeft, noteer dan = wg. a De meerkoeten trokken zich overigens niets van hem aan. b De wild fladderende watervogels vochten om het beste plekje. c Je zou een lieflijk nestje tussen het riet verwachten. d Maar nee, ze hadden een oude autoband uitgekozen. e Straks is die nog lek. OPDRACHT 4 Schrijf per zin de werkwoorden op. Het belangrijkste werkwoord heeft geen betekenis. Zoek het aanvullende deel van het gezegde. Schrijf het samen met de werkwoorden op en noteer daarachter = ng. a De plaats van de tankdop is bij elke auto een verrassing. b Dat is toch helemaal niet handig? c Mijn moeder wordt er gek van. d De werkelijke reden schijnt best logisch te zijn. e Een vaste plaats blijft de beste oplossing. f Misschien word ik later wel auto-ontwerper. 96
HOOFDSTUK 2 EXTRA
Leerlingen die wat meer moeite hebben met Grammatica, Spelling of Lezen vinden aan het einde van ieder hoofdstuk herhalingsopdrachten. Overigens: het digitale lesmateriaal van Talent bevat een adaptieve oefenmodule voor deze onderdelen! Leerlingen die juist meer uitdaging nodig hebben vinden in het digitale lesmateriaal van Talent extra Plus-opdrachten waarmee ze grote stappen kunnen maken.
OPDRACHT 5 Schrijf de zinnen over en laat boven elke zin een regel open. Onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen en zet een dubbele streep tussen de zinnen van een samengestelde zin. Noteer o en wg of ng boven de juiste zinsdelen. a De logica dateert nog van voor de oorlog toen er geen speciale tankstations bestonden. b De mensen moesten hun benzinetank gewoon zelf langs de openbare weg vullen zodra de benzine opraakte. c Een tankdop hoort dus rechts te zitten zodat de chauffeur veilig op de stoep kan staan met zijn jerrycan. d De meeste autofabrikanten monteren de tankdoppen rechts. e Bij de Engelse, Japanse en Koreaanse automerken worden de doppen links geplaatst. f Cruijff zou zeggen: ‘Dat is in wezen heel logisch.’ OPDRACHT 6 Lees eerst de leertekst ‘Werkwoordsvormen’ op bladzijde van je boek nog eens door. Schrijf per zin de werkwoorden op. Noteer achter elk werkwoord pv, vd of inf. a De fotografie is rond 1820 ontstaan met de camera obscura. b Het principe van fotograferen is in feite nooit veranderd. c Door een gaatje in een doos werd een afbeelding tegen een lichtgevoelige achterwand gezet. d De lens van de camera laat het licht vallen op een sensorchip. e De sensors produceren tegenwoordig zo veel pixels dat iedere hobbyist professionele fotoafdrukken kan laten printen. OPDRACHT 7 Schrijf de zin over. Zet onder elk woord de juiste woordsoort. Kies uit: lw, bn, zn, ww, vz en vw. a Vianen, een oude vestingstad, is een vrijstad geweest. b Onder de heren van Brederode kwam de heerlijkheid Vianen tot bloei. c De gezagdragers mochten asiel verlenen. d Als de schulden groot werden, gingen mensen naar de stad en vroegen asiel. e De uitdrukking naar Vianen gaan betekent in het Nederlands bankroet gaan. f De stad is uitgegroeid tot een belangrijke forensenplaats.
EXTRA SPELLING OPDRACHT 1 Lees de leertekst ‘Verleden tijd van sterke werkwoorden’ op bladzijde nog eens door. Noteer de pv-vt-ev. a Het beroemde kerstliedje ‘White Christmas’ (worden) in 1940 gecomponeerd door Irving Berlin. b Tijdens de Tweede Wereldoorlog (zingen) Bing Crosby het liedje voor het eerst voor een groot publiek. c Het sentimentele lied (zijn) een grote steun voor Amerikaanse soldaten aan het front en hun familieleden thuis. d Bing (optreden) voor de geallieerde troepen. e Ook (uitzenden) hij Duitse radioshows om de vijand te demoraliseren.
OPDRACHT 5 Schrijf het meervoud op van de woorden. a liedje e natie b show f tank c opinie g generaal d parfum h oud-strijder
OPDRACHT 2 Noteer de pv-vt-ev of de pv-vt-mv. a Op 3 maart 1943 (komen) er bij een ramp in Londen 173 mensen om het leven. b Toen het alarm (afgaan), (uitbreken) paniek bij de ingang. c De mensen (dringen) naar de uitgang en (lopen) elkaar omver. d Het bergen van de slachtoffers (nemen) een avond in beslag. e Onder de doden (bevinden) zich 62 kinderen.
OPDRACHT 7 Schrijf het meervoud op van de woorden. a garage f tiara b camera g file c pony h bikini d collega i video e muis j horloge
OPDRACHT 3 Neem het volgende schema over en vul het in. OPDRACHT 4 Lees zo nodig de leertekst ‘Meervoud zelfstandige naamwoorden 1’ op bladzijde nog eens door. Schrijf het meervoud op van de woorden. a soldaat e veteraan b familielid f vliegdekschip c bom g verhaal d laars h waarheid
OPDRACHT 6 Schrijf het meervoud op van de woorden. a pianola e piano b massa f menu c accu g jury d panty h taxi
OPDRACHT 8 Noteer de werkwoordsvorm in de verleden tijd, noteer van de zelfstandige naamwoorden de juiste meervoudsvorm en voeg leestekens toe. a De (akkoord) (sluiten) niet uit dat de (conflict) grote (effect) (blijken) te hebben b (Brengen) (complicatie) bij de bereiding van de (vaccin) de (aandeelhouder) in een depressie c Onder welke (conditie) (dragen) jij je steentje bij (vragen) de (acteur) in de (legerreclame) d Hoopvol (spreken) de (leider)(Weten) die (rebel) hun plaats maar eens e Veel (cadeau) (blijken) geen grote (verrassing) f (Wrijven) de (apotheker) de (poeder) in hun (vijzel) fijn g Het (zijn) fascinerend hoe onze (officier) ons (bevelen) dat we de (loopgraaf) sneller (moeten) graven h Als de (baby) (zuigen) (geven) het hun aangename (sensatie) i (Zullen) jij de (enveloppe) willen dichtlikken HOOFDSTUK 2 EXTRA
97
EXTRA LEESTAAK
Leerlingen worden op een andere manier geconfronteerd met de lesstof en oefenen de lesstof in doordachte stappen.
OPDRACHT 1 Lees tekst 1 verkennend. a Welke informatie helpt je om het onderwerp van tekst 1 vast te stellen? b Noteer het onderwerp. c Wat is de bron van de tekst? d Probeer uit de naam van de bron af te leiden wat voor soort bron het is. e Wat wil de schrijver? Kies uit: A Ze wil je informatie geven. B Ze wil haar mening geven. C Ze wil kritiek leveren. f Wat voor informatie over het onderwerp verwacht je na de eerste deeltitel? g Wat voor informatie verwacht je na de tweede deeltitel? OPDRACHT 2 Vragen over hoofdzaken. Lees tekst 1 nauwkeurig. a Wat was het directe gevolg van het feit dat de jongens in Geelong naar school gingen en niet in Melbourne? b Wat was het gevolg op langere termijn? c De jongens en hun moeder hebben ervaring met onderwijs in drie landen. Welk onderwijs heeft hun voorkeur? d In alinea 4 tot en met 7 wordt het Australische onderwijs vergeleken met het Amerikaanse en het Nederlandse onderwijs. Noem vijf verschillen tussen het Amerikaanse en het Australische onderwijs. e Noem vijf verschillen tussen het Nederlandse en het Australische onderwijs. f Bedenk een goede deeltitel voor alinea 8. g Welk zesde verschil tussen Australië en Nederland wordt in alinea 8 genoemd? h Lijkt het Australische schoolsysteem je aantrekkelijk? Leg je antwoord uit. OPDRACHT 3 Vragen over details. a Kijk terug naar je antwoorden op opdracht 1f en g. Klopt wat in de tekst staat met wat je verwachtte? Leg uit hoe het komt als dit niet het geval is. 98
HOOFDSTUK 2 EXTRA
b Waarom gingen de jongens niet in Melbourne naar school? c In alinea 2 staan twee signaalwoorden tegenstellend verband. Noteer steeds eerst het signaalwoord en dan de tegenstelling. d Welk signaalwoord tijdsvolgorde zie je in alinea 5? e Noteer de twee gebeurtenissen in logische volgorde. f Volgens Anouk in alinea 6 bestaat er in Australië geen competitie tussen klassen. Wat is de verklaring hiervoor? g De opsomming in alinea 8 bestaat uit drie delen. Noteer de signaalwoorden en de delen van de opsomming. h Noteer per zin: feit of mening. Leg je antwoord steeds uit. 1 ‘Leraren zijn er aardiger en minder gestrest’ (titel) 2 Een mooie tijd volgens de jongens (r. ). 3 De familie woonde hemelsbreed niet ver van Melbourne (r. ). 4 Anouk dacht dat ze het niveau van hun Nederlands zelf wel op peil konden houden met lespakketten (r. ). 5 daar hadden de jongens geen zin in (r. ). OPDRACHT 4 Woordenschat. Gebruik de moeilijkewoordenwijzer. a Noteer hoe de context je heeft geholpen. Wat betekent op peil houden (r. ) en Dat bleek een illusie (r. )? b Noteer de betekenis van een negatieve impact hebben (r. ). Impact ken je al uit de paragraaf ‘Woorden’. c Wat betekent down under (r. )? Leg je antwoord uit. d Wat is een desk (r. )? e Noteer twee synoniemen van item (r. ). f Welke sociale vaardigheid (r. ) wordt in alinea 7 genoemd? g Noem nog een voorbeeld van een sociale vaardigheid. h Wat zijn dus sociale vaardigheden? OPDRACHT 5 Kijk terug. a Had je de vragen over tekstverbanden (opdracht 3c, d, e, g) goed? Noem bij een fout antwoord de reden van de fout. b Had je bij opdracht 3h de zinnen juist getypeerd? Geef bij een fout antwoord aan wat er fout was in je redenering.
1
‘LERAREN ZIJN ER AARDIGER EN MINDER GESTREST’ I
5 II
10 III
15
20
Door Saskia Ridder
30
Remko (12) en Martijn Saraber (14) uit Amersfoort woonden tot 2011 in Australië omdat hun vader bij Shell werkte. Een mooie tijd volgens de jongens. Ze hebben nog steeds af en toe heimwee naar hun Australische school.
35
Extra lessen Nederlands Het gezin woonde hemelsbreed niet ver van Melbourne, aan de andere kant van de baai. Toch gingen de jongens niet in Melbourne naar school, maar in Geelong. Moeder Anouk: ‘Bij goed weer konden we Melbourne zien liggen, maar het was om de baai heen toch altijd nog een ritje van tachtig kilometer.’ Een gevolg van deze keuze was dat ze geen extra lessen Nederlands konden volgen, want die werden alleen in Melbourne gegeven. Anouk dacht dat ze het niveau van hun Nederlands zelf wel op peil konden houden met lespakketten. Dat bleek een illusie, want daar hadden de jongens geen zin in. Remko: ‘Zit je al de hele dag op school en moet je ‘s avonds nog van je ouders Nederlandse taal en cultuur krijgen.’ ‘En in het weekend waren we er natuurlijk ook niet voor te porren,’ vult Martijn aan. Anouk: ‘We kregen het inderdaad niet voor elkaar om er serieus aandacht aan te besteden. Het had wel een negatieve impact toen we in Nederland terugkwamen. Hun vocabulaire was te beperkt en grammatica vonden ze moeilijk. Ze moesten echt bijles krijgen, maar gelukkig hebben ze de achterstand heel snel kunnen inhalen.’
VI
45
50 VII
55
Het Australische schoolsysteem IV
25
V
Vóór hun avontuur down under woonde de familie Saraber zes jaar in Amerika. Martijn: ‘In vergelijking met Australië was Amerika heel streng en best wel saai. Iedereen had zijn ‘desk’ en daar maakte je je opdrachten. Je moest veel luisteren en schrijven en je mocht maar weinig doen. In Australië was alles veel losser. Je mocht heel veel opdrachten samen maken en daarvoor kon je ook naar buiten. Of je ging samen op de grond liggen of op de banken zitten om te overleggen.’ Anouk merkt op dat de kinderen in Australië meer ontdekkend mogen leren. Ze gebruikt woorden als casual (ongedwongen) en
VIII 60
65
organic (organisch). Volgens de jongens zijn de Australische leraren minder gestrest en aardiger dan hun Amerikaanse en Nederlandse collega’s. Anouk: ‘Dat typisch Nederlandse ‘druk, druk, belangrijk’ kom je daar maar zelden tegen. Neem bijvoorbeeld mr. Dinneen, door de kids mr. D genoemd. Als de kinderen druk waren, ging hij gitaar spelen. Werden de kinderen lekker mellow van. Of hij liet ze ’s morgens eerst een rondje om de school lopen als ze een beetje duf waren. Als ik dat weer vergelijk met Amerika: daar lag de nadruk op het afmaken van je werk, op presteren, je onderscheiden van de rest. Wat onderwijs betreft vond ik Australië dus echt een opluchting.’ Een ander positief aspect van het Australische systeem vindt Anouk het feit dat er in vergelijking met Amerika en Nederland veel minder getoetst wordt. ‘Dat geeft minder stress. Bovendien kun je daar ook niet blijven zitten. Je gaat altijd mee naar het volgende jaar.’ Dit betekent overigens niet dat je ieder jaar met dezelfde kinderen in de klas zit. Remco: ‘Alle klassen worden elk jaar weer door elkaar geschud. Daardoor ken je iedereen van je leeftijd goed omdat je met iedereen wel eens in de klas hebt gezeten. Anouk: ‘Ik merkte dat hier best wel een competitie is tussen de klassen uit een leerjaar. Door het Australische systeem heb je dat helemaal niet, je krijgt daardoor een heel andere energie in de school.’ ‘Pesten,’ voegt ze eraan toe, ‘is ook helemaal niet zo’n item als hier. Dat komt ook doordat de nadruk minder ligt op leren en presteren en meer op samenwerken en andere sociale vaardigheden. En het verplicht dragen van een uniform zal ook vast de onderscheidingsdrang wat weghalen. Ik heb er natuurlijk geen studie naar gedaan, maar het viel me wel echt op.’ Remko vertelt dat je ook de leerlingen van de andere leerjaren goed leert kennen. ‘Onze school had vier houses waar alle kinderen van de middleschool (groep 6 t/m 2e klas vo) over verdeeld waren. In ieder huis werkten leerlingen samen aan projecten, bovendien kon je house points verdienen met goed gedrag.’ Martijn: ‘Verder streden met sportdagen en met zangcompetities de verschillende houses weer tegen elkaar. Dat was leuk.’ Anouk: ‘Wat mij vooral opviel, was dat kinderen trots waren om bij hun school te horen. Dat ben ik in Nederland niet zo sterk tegengekomen. Jammer eigenlijk.’
Bron: naar Onderwijsblad HOOFDSTUK 2 EXTRA
99
SAMENVATTING FICTIE
In de samenvatting vinden leerlingen een handig overzicht van de aangeboden stof in het hoofdstuk.
Kies een boek: • door er een te kiezen in bibliotheek of boekhandel; • door een leesadvies van een ander op te volgen; • door specifieke sites te gebruiken. Personages verdeel je in: • hoofdpersonen en bijpersonen; • sympathieke en antipathieke personages. Van de hoofdpersoon lees je: • wat hij denkt en voelt; • zijn karaktereigenschappen; • hoe hij eruit ziet; • wat zijn leefomstandigheden zijn.
LEZEN Feit: iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk gebeurd is. Mening: wat iemand ergens van vindt. Moeilijkewoordenwijzer: • Vraag je af of een woord belangrijk is. • Leid de betekenis uit de context af. • Kijk of de schrijver een omschrijving, een voorbeeld of een synoniem geeft. • Zoek de betekenis in een woordenboek op of vraag de betekenis. Tekstverband: verband tussen woorden, zinnen of alinea’s, vaak uitgedrukt door middel van een signaalwoord. Opsommend tekstverband: ten eerste, om te beginnen, ook, tevens, bovendien, daarnaast, niet alleen … maar ook, verder, zowel … als, ten slotte. Tijdsverband: eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte. Tegenstellend tekstverband: maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover
100
HOOFDSTUK 2 SAMENVATTING
SAMENVATTING WOORDEN Synoniem: woord met dezelfde betekenis. Taalregister: woorden die je in een specifieke situatie gebruikt.
GRAMMATICA Onderwerp: • geeft aan wie of wat de handeling uitvoert; • als de pv in het enkelvoud staat, staat het onderwerp dat ook; • vind je met de vraag wie/wat + gezegde; • vind je met de onderwerpsproef: – zet de pv van enkelvoud in meervoud of andersom; – het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. Gezegde: • geeft aan wat het onderwerp doet of wat er gebeurt in de zin; • bestaat – uit één of meer werkwoorden; – uit één of meer werkwoorden plus aanvulling. Werkwoordelijk gezegde: • het belangrijkste werkwoord heeft een duidelijke betekenis; • naast het belangrijkste werkwoord kunnen er meer werkwoorden in de zin staan; • bij een splitsbaar werkwoord horen beide delen bij het werkwoordelijk gezegde. Naamwoordelijk gezegde: • het belangrijkste werkwoord heeft geen duidelijke betekenis; • het heeft een aanvulling nodig die iets zegt over het onderwerp. Werkwoordsvormen: pv, voltooid deelwoord, infinitief. Voorzetsel: • staat aan het begin van (een deel van) een zinsdeel; • kun je vóór de kast of vóór de vakantie zetten. Voegwoord: • verbindt de afzonderlijke zinnen van een samengestelde zin; • en en of verbinden vaak zinsdelen met elkaar.
SPELLING Verleden tijd van een sterk werkwoord: • schrijf wat je hoort; • schrijf de pv zo kort mogelijk; • twijfel je over -d of -t, maak dan de pv langer. Meervoud van een zelfstandig naamwoord: • zet -en of -s achter het zelfstandig naamwoord; • zet -’s achter het zelfstandig naamwoord, als het eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft.
SCHRIJVEN Opbouw van een tekst: • in de inleiding trek je de aandacht van de lezer met een binnenkomer en noem je het onderwerp; • in de kern beschrijf je de deelonderwerpen; • in het slot rond je de tekst af. Verslag: informatieve tekst waarin je feiten in een logische volgorde beschrijft. Titel: • trekt de aandacht van de lezer; • noemt het onderwerp of geeft belangrijke informatie over het onderwerp.
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN Soorten telefoongesprek: • een persoonlijk telefoongesprek – voer je met een bekende; – gaat over persoonlijke onderwerpen; – afdwalen mag; – de toon is informeel. • een zakelijk telefoongesprek: – voer je meestal met een onbekende; – afdwalen mag niet; – de toon is formeel.
Regels bij een zakelijk telefoongesprek: • Groet bij het begin van het gesprek en noem je voor- en achternaam. • Spreek duidelijk en rustig. • Spreek de ander aan met u. • Vertel waarom je belt. • Maak aantekeningen tijdens het gesprek. • Bedenk aan het eind of je alle benodigde informatie hebt. • Vraag door als iets nog niet duidelijk is. • Bedank voor het gesprek of voor de informatie. • Zeg netjes gedag voordat je ophangt.
TAALONDERZOEK Standaardtaal: taal zoals die is vastgelegd in woordenboeken en grammatica’s. Standaardnederlands: vroeger Algemeen Beschaafd Nederlands. Standaardtalen in Nederland: Standaardnederlands en Fries. Dialect: streektaal met eigen klanken, woorden en grammatica. Isoglosse: lijn op een landkaart om het verschil in uitspraak van woorden weer te geven.
GEDICHT Figuurlijk taalgebruik: een woord of uitdrukking wordt niet letterlijk gebruikt. Cliché: figuurlijk taalgebruik dat vaak gebruikt is, bijvoorbeeld in spreekwoorden en uitdrukkingen.
HOOFDSTUK 2 SAMENVATTING
101
stappenplannen LEZEN Leesstrategieen Verkennend lezen • • • •
Lees de titel en de eerste en de laatste alinea. Lees tussenkopjes en vetgedrukte woorden. Bekijk eventuele afbeeldingen. Lees de bronvermelding, die onder de tekst staat.
Daarbij stel je jezelf vragen als: • Wat is waarschijnlijk het onderwerp? • Wat voor soort tekst is het? • Met welk doel is de tekst geschreven? • Hoe is de tekst opgebouwd? Is er een duidelijke inleiding of slot? • Wat is de bron van de tekst en wie is de schrijver?
GRAMMATICA Signaalwoorden
Moeilijkewoordenwijzer 1 Is dit woord belangrijk? Misschien begrijp je de tekst ook wel zonder dat je de betekenis weet. 2 Is het woord wél belangrijk, kijk dan of je de betekenis kunt afleiden uit de context. • Kijk of de schrijver een omschrijving geeft; of een voorbeeld; of een synoniem dat je wél kent. • Kijk of in de context informatie staat die een aanwijzing geeft over de betekenis. 3 Levert dit niets op? Zoek het woord dan op in een woordenboek, of vraag het aan iemand in je omgeving.
158
nawerk stappenplan
Taalkundig ontleden • • • • •
tekstverband
signaalwoorden
Benoem zinsdelen in een vaste volgorde:
opsommend
ten eerste, om te beginnen, ook, tevens, bovendien, daarnaast, niet alleen … maar ook, verder, zowel … als, ten slotte
tijdsvolgorde
eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte
tegenstellend
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover
uitleggend
bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden, zoals
redengevend
want, omdat, daarom, immers, namelijk
concluderend
dus, dan ook, concluderend, de slotsom is, hieruit volgt
1 Onderstreep de persoonsvorm. • Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat mee verandert, is de pv. 2 Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen. • Gebruik de zinsdeelproef: alles wat voor de pv staat of kan staan, is één zinsdeel. 3 Zoek het gezegde: • het werkwoordelijk gezegde (belangrijkste werkwoord heeft duidelijke betekenis; wg= alle werkwoorden) • het naamwoordelijk gezegde (het belangrijkste werkwoord heeft geen duidelijke betekenis; ng=alle werkwoorden + aanvulling). 4 Zoek het onderwerp. • Wie/wat +gezegde? Antwoord = o. 5 Zoek het lijdend voorwerp. • Wie/wat +wg +o? Antwoord = lv. 6 Zoek het meewerkend voorwerp. • Aan/voor wie/wat + gezegde + o + lv? Antwoord = mv. 7 Benoem de zinsdelen die overblijven. Meestal zijn dat bijwoordelijke bepalingen (bwb).
Nauwkeurig lezen • Let op de informatie die inleiding en slot geven. • Vraag je af wat het belangrijkste is wat over het onderwerp wordt gezegd. • Stel de betekenis vast van belangrijke moeilijke woorden. • Kijk wat het verband is tussen tekstdelen.
Redekundig ontleden
Tekstdoelen tekstdoelen
tekstsoorten
tekstvormen
informeren
informatieve teksten
nieuwsbericht, handleiding
overtuigen
betogende teksten
ingezonden brief, klachtenbrief
activeren / tot handelen aansporen
activerende teksten
advertentie, poster, oproep
amuseren
amuserende teksten
roman, toneelstuk
Lidwoord (lw): de, het en een. Bijvoeglijk naamwoord (bn). De leuke klas, de klas is leuk. Zelfstandig naamwoord (zn): leerling, kip straat, vertrouwen, Maastricht, MVV Werkwoord (ww): lopen, lachen, liegen. Ik loop, jij lachte, zij hebben gelogen. Werkwoordsvormen: infinitief (inf), persoonsvorm (pv) en voltooid deelwoord (vd). • Soorten werkwoorden: zelfstandige werkwoorden (zww): wachten, kijken koppelwerkwoorden (kww): zijn, worden, blijven hulpwerkwoorden (hww): kunnen, willen, zullen • Voorzetsel (vz): voor, onder, in, naar (de kast); tijdens, ondanks, vanwege (de vakantie) • Voegwoord (vw): en, want, of, omdat, hoewel, toen, dat, terwijl. • Telwoord (tw): bepaald en onbepaald hoofdtelwoord (bhtw, ohtw): zeven, sommige. bepaald en onbepaald rangtelwoord (brtw, ortw): zevende, middelste. • Bijwoord (bw): erg, eigenlijk, daar, toen, ook, niet, misschien • Persoonlijk voornaamwoord (psv), eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud. Jij kent ons. Wij kennen jou. Jullie kennen het. Het interesseert jullie. • Bezittelijk voornaamwoord (bzv): jouw werk, uw gedrag • Aanwijzend voornaamwoord (av): die, dat, deze, die, zulke, dergelijke, zo’n
inhoiud nawerk stappenplan
159
SPELLING
SCHRIJVEN
Schema werkwoordspelling
Schrijfplan
Is het een persoonsvorm? ▶
Nee ▶ Voltooid deelwoord? ▶
Nee ▶ Tegenwoordig deelwoord? ▶ Nee ▶ Infinitief
▼
▼
▼
▼
Ja
Ja
Ja
Ja
▼
▼
• Je schrijft wat je hoort: -d, -t of -en. • J e kunt ’T KoFSCHiP X gebruiken of het woord langer maken als je twijfelt over -d of -t.
▼
Je schrijft het hele werkwoord op + -d
▼ Tegenwoordige tijd?
▶
Nee
▶
▼
Ja
Ja
▼ Sterk werkwoord?
▶
▼ Ja
▼ ▼
Hoe doe je dat?
Stap 1 Oriënteren
Vier vragen stellen: 1 Welke tekstvorm? 2 Onderwerp? 3 Tekstdoel? 4 Publiek?
Beantwoord de vier vragen
Stap 2 Voorbereiden
Informatie verzamelen Informatie ordenen
5W1H-vragen Deelonderwerpen noteren Volgorde bepalen
Stap 3 Uitvoeren
Eerste versie Inleiding Kern Vlot
Stap 4 Nakijken
Twee keer doorlezen, markeren of aanstrepen 1 x op inhoud en opbouw 1 x op taalgebruik en spelling
Stap 5 Herschrijven
Tekst verbeteren
Zwak werkwoord?
Ja • Je schrijft wat je hoort: -d of -t. • Je kunt het woord langer maken als je twijfelt over -d of -t.
Nee
Nee ▶
▼ ▼
▶
Wat doe je?
Verleden tijd?
▼
Enkelvoud?
Je schrijft het hele werkwoord.
Stappen
▶ Je schrijft het hele werkwoord op.
▼ • Je schrijft ik-vorm + -te(n) of ik- vorm + -de(n) • Je kunt ‘T KoFSCHIP X gebruiken als je twijfelt over -de(n) of -te(n).
Binnenkomer + Onderwerp Alinea’s = kernzin + toelichting Samenvatting of conclusie
Samen met een klasgenoot
Ja
▼ • J e schrijft de stam bij ik en wanneer je of jij achter de pv staat. • J e schrijft stam +-t bij hij, zij, het en wanneer je of jij voor de pv staat.
160
nawerk stappenplan
inhoiud nawerk stappenplan
161