Nederland in Afrika Een militaire traditie van humanitaire operaties Sicco de Ruijsscher Een mogelijke inzet van Nederlandse militairen in Afrika hoeft geen bevreemding te wekken, gezien de vele militaire operaties die de Nederlandse krijgsmacht in de afgelopen vijftig jaar reeds op dit continent heeft uitgevoerd. Sinds 1960 hebben Nederlandse militairen bijgedragen aan zeven VN-waarnemings- en bijstandmissies, en aan vijf VN-vredesmachten in Afrika. De getalsmatig grootste bijdrage leverde ons land echter met vijftien humanitaire missies, waarbij zelfstandig optredende detachementen hulp verleenden aan de noodlijdende Afrikaanse bevolking na natuurof conflictgerelateerde rampen. Vanuit deze traditie bezien, is het niet vreemd dat de Verenigde Naties Nederland heeft verzocht een veldhospitaal, verzorgd door een contingent van ongeveer honderd man, naar de Soedanese regio Darfoer te sturen.1 De geschiedenis van het Nederlandse militaire optreden in Afrika leert dat humanitaire operaties krijgsmachtbreed worden gedragen en dat een eventuele nieuwe missie niet als een ‘Fremdkörper’ in het huidige beleid hoeft te worden gezien. Aardbeving in Agadir De eerste Nederlandse humanitaire operatie in Afrika na de Tweede Wereldoorlog was een hulpactie in de Marokkaanse havenstad Agadir. Op 29 februari 1960 werd de stad op de derde avond van de Ramadan getroffen door een aardbeving van 5,9 op de schaal van Richter. Binnen luttele seconden scheurde de aardkorst in tweeën, waarbij bijna 15.000 mensen het leven lieten en ongeveer 90 procent van de gebouwen in de stad werd vernietigd. De eens zo bloeiende toeristenstad aan de Atlantische Oceaan was in één klap verleden tijd. In de daaropvolgende dagen werden spontane hulpacties op touw gezet. Vooral Franse, Amerikaanse en Nederlandse militairen waren snel ter plekke om de hoogstnodige hulp te verlenen. Het Nederlandse vlootverband Smaldeel 1 bevond zich op het moment van de aardschok in de Middellandse Zee voor een vlootoefening bij Gibraltar. In opdracht van de minister van Defensie, S.H. Visser, en de bevelhebber der Zeestrijdkrachten, vice-admiraal L. Brouwer, werden de bemanningsleden van de kruiser Hr.Ms. De Ruyter (het vlaggenschip), de onderzeebootjagers Hr.Ms. Gelderland, Hr.Ms. Drenthe en Hr.Ms. Limburg en het fregat Hr.Ms. De Bitter van 2 tot 5 maart ingezet ter leniging van de ergste nood in de allerarmste wijk Founti. De Nederlandse hulpverleners troffen onder het puin weinig overlevenden aan en konden zich slechts nuttig maken met het bergen van lijken. Alle stoffelijke overschotten werden naar een verzamelplaats op de boulevard gebracht en voor zover mogelijk geïdentificeerd en in dekens gewikkeld. Zo ontstond er in één dag tijd een kilometers lange rij met opgestapelde lijken.2 In samenspraak met de Fransen en Amerikanen werd al na twee dagen besloten de hulpverlening af te breken omdat het als heilloos werd gezien stoffelijk overschotten op te graven en deze weer ergens anders te begraven in een stad die zelf één groot massagraf was geworden. Nadat de overlevenden waren geëvacueerd, droeg het Amerikaanse leger op 5 maart zorg voor de ‘begrafenis van Agadir’. Het getroffen gebied werd met een dikke laag ongeblust kalk bedekt. Op die manier werden de meeste slachtoffers blijvend onder het puin begraven. Diezelfde dag brachten nog wel twee Dakota’s van de luchtmacht bloedplasma en dekens naar het evacuatiekamp voor de overlevenden nabij de stad.
1
De operatie in Agadir was tot nu toe de enige noodhulpactie naar aanleiding van een aardbeving in Afrika, maar is niet de enige inzet op dit continent geweest waarbij de Koninklijke Marine assisteerde. Op 7 juni 1998 nam het M-fregat Hr.Ms. Abraham Verhulst te Mitsiwa (Eritrea) 132 evacués van verschillende nationaliteiten aan boord nadat de spanningen tussen Ethiopië en Eritrea hoog waren opgelopen. Niet veel later brak tussen de buurlanden een loopgravenoorlog uit, die pas in 2000 werd beëindigd. Naar aanleiding van dit conflict stuurde Nederland in het kader van United Nations Mission in Ethiopia and Eritrea (UNMEE) tussen 28 juli 2000 en 7 februari 2003 in totaal 1.630 militairen naar de regio om toezicht te houden op het staakt-het-vuren, alsmede op de terugtrekking van de Ethiopische strijdkrachten. Veldhospitaal naar Congo Mocht de Nederlandse regering dit najaar op het eerder gememoreerde verzoek van de VN ingaan, dan zal het niet de eerste keer zijn dat Nederlandse militairen verantwoordelijkheid dragen voor een veldhospitaal in Afrika. Zo traden in 1960 enkele geneeskundige militairen op in Congo. Op 30 juni 1960 verleende België, naar aanleiding van ernstige ongeregeldheden in Congo, zijn Afrikaanse kolonie overhaast onafhankelijkheid. Onmiddellijk na de soevereiniteitsoverdracht eisten Congolese militairen betere promotiekansen. Dit werd hun ontzegd door de Belgische commandant van de Force Publique. De muiterij die hierop volgde, mondde uit in aanslagen op Europeanen, die daarop het land ontvluchtten. Op 12 juli stuurde de Belgische regering een interventiemacht om haar staatsburgers te beschermen en de orde te herstellen. Dit was echter in strijd met het vriendschapsverdrag dat beide landen kort voor de soevereiniteitsoverdracht hadden gesloten. Op verzoek van de Congolese regering stuurden de VN een vredesmacht. De United Nations Operation in the Congo (UNOC) moest in het Afrikaanse land militaire bijstand verlenen en de terugtrekking van de Belgische interventiemacht bewerkstelligen. Op aanvraag van de VN droeg Nederland tussen 10 augustus 1960 en 26 juni 1963 met een klein aantal militairen aan de vredesmacht bij. De chief medical officer en een vijftal onderofficieren, met de functie van hygiënist, waren belast met steunverlening op het gebied van persoonlijke hygiëne van de UNOC-militairen en de lokale bevolking. Tevens leverde Defensie, in samenwerking met het Rode Kruis, een veldhospitaal voor Kinshasa dat door een Nederlands hospitaalteam werd bemand. Soedan Indien Nederland daadwerkelijk een veldhospitaal naar Darfoer stuurt, zal het evenmin de eerste keer zijn dat Nederlandse militairen naar Soedan en in het bijzonder naar Darfoer worden uitgezonden. Hulp voor vluchtelingen Sinds de onafhankelijkheid van Soedan in 1956 verkeerde het land in een burgeroorlog tussen het politiek dominante, islamitische Noord-Soedan en het gemarginaliseerde christelijk-animistische Zuid-Soedan. In de zestien jaar durende ‘eerste fase’ van dit conflict vluchtten 180.000 mensen de grenzen over en werden er 500.000 van huis en haard verdreven.3 Uiteindelijk kwamen de strijdende partijen op 28 februari 1972 in de Ethiopische hoofdstad Addis Abeba voor de eerste keer tot een vredesakkoord. Doordat er nu een relatieve rust in Soedan heerste, kon de internationale gemeenschap haar aandacht richten op het vluchtelingenprobleem en de 500.000 Internally Displaced Persons in dit gebied. Door de jarenlange oorlog kampte een groot gedeelte van de bevolking in Zuid-Soedan met een chronisch gebrek aan eten, drinken, medicijnen en dekens. De United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) vroeg de lidstaten van de Verenigde Naties
2
hulpgoederen en transportmiddelen te leveren teneinde de humanitaire ramp in Zuid-Soedan te beëindigen. Vanwege eerdere positieve ervaringen met een Nederlands Troopship, verzocht de UNHCR de Nederlandse regering een transporttoestel plus vliegend personeel te leveren om de hulpgoederen vanuit de hoofdstad Khartoem naar Zuid-Soedan te brengen.4 De Nederlandse regering stemde met dit verzoek in. Tussen 24 oktober en 24 december 1972 bracht een detachement van vliegend en technisch personeel van de Koninklijke Luchtmacht (334 squadron) met een F-27 Troopship dekens, medicijnen en voedselpakketten van de Soedanese hoofdstad naar de zuidelijke steden Malakal, Juba en Wau. ‘Sahel-detachement’ naar Darfoer Twee jaar later vertrokken er wederom Nederlandse militairen naar Soedan. Tussen 1968 en 1974 was er namelijk in dit land en de Sahellanden Niger, Mauritanië en Tsjaad nauwelijks regen gevallen, zelfs niet tijdens het regenseizoen. Doordat de oogsten mislukten, leed de bevolking in de regio onder een ernstige hongersnood. Tijdens de lentemaanden van 1974 kreeg Nederland van de Food & Agriculture Organisation (FAO) van de VN het verzoek militairen naar de Sahel te sturen om de noodlijdende bevolking te helpen. Op verzoek van minister J.P. Pronk van Ontwikkelingssamenwerking liet minister H. Vredeling van Defensie vanuit de zogenoemde Rampenbrigade (een stand by-formatie voor noodhulp van verschillende eenheden uit de krijgsmacht) een ongewapend Nederlands militair detachement formeren. Dit ‘Sahel-detachement’ was hoofdzakelijk samengesteld uit personeel van 108 Lichte Transportcompagnie van de landmacht. Nadat Mauritanië, Tsjaad en Niger de Nederlandse militaire hulpverlening echter hadden geweigerd, wilde de FAO het detachement in Soedan inzetten. Den Haag ging op dit verzoek in en stelde het toch al gereedstaande Sahel-detachement voor deze uitzending beschikbaar. Dit verklaart tevens de enigszins vreemd aandoende benaming van het detachement. Soedan vormt immers een steppegebied tussen de Sahara en de tropische regenwouden en behoort feitelijk niet tot de Sahel-regio. Tijdens de verkenningsmissie werd duidelijk dat het Nederlandse transportdetachement in de afgelegen Darfoer-regio een nuttige taak kon verrichten. Dit gebied werd bewoond door ongeveer twee miljoen Soedanezen en 20.000 vluchtelingen. Heel Soedan telde slechts 350 kilometer geasfalteerde wegen, waarvan niet één in Darfoer. De regio was dus nauwelijks ontsloten. In principe was de voedselvoorraad, mede door toedoen van de FAO, in Soedan nog redelijk afdoende. Het probleem was echter dat het voedsel niet in voldoende hoeveelheden naar de afgelegen gebieden kon worden vervoerd. Het was tussen 1 september en 1 november 1974 aan de militairen van de Aan- en Afvoertroepen (AAT) om via de nauwelijks begaanbare zandwegen de afgelegen dorpen in Noord-Darfoer van voedsel te voorzien. Vanuit een basiskamp in El-Fasher brachten de Nederlanders met hun ‘witkarren’ het dura (soort graan) naar de afgelegen dorpen Umm, Kebkabya, Kutum, Keddada, Malha en Millit in Noord-Darfoer. Twee keer per week reden de konvooien uit, waarbij elke truck met 3.000 kilo dura was beladen. De transporten verliepen niet onder ideale omstandigheden. De Nederlanders moesten de klus klaren in een verzengende hitte, op wegen die eigenlijk alleen met ezels of kamelen begaanbaar waren. Berucht waren de tochten over rulle zandsporen en de stenen ‘wegen’ - gekscherend werd dit ‘traplopen’ genoemd. De afstanden liepen soms op tot 200 kilometer. In de praktijk kwam dat neer op een omlooptijd van ongeveer vijf dagen, mits de omstandigheden gunstig waren. Daarom moest ieder konvooi geheel zelfvoorzienend zijn. Ondanks enkele problemen leverde het Nederlandse detachement nuttig werk. In totaal werd 500 ton voedsel getransporteerd en had iedere truck ongeveer 4.000 kilometer gereden. De Soedanese bevolking was erg gelukkig met de geboden hulp, en de ministers Vredeling en Pronk waren zeer tevreden over
3
de uitgevoerde taken. Bij terugkeer van het detachement op Schiphol sprak laatstgenoemde minister: “Defensie en Ontwikkelingssamenwerking zullen doorgaan met gezamenlijke projecten. (…) Er zijn bij de uitzending fouten gemaakt en lessen geleerd. Door uw geweldige inzet kunnen wij volgende keren nog beter helpen dan nu het geval was”.5 Rwanda Geweld ontaardt in genocide Ongetwijfeld hebben de verschillende missies tussen 1994 en 1997 naar aanleiding van de genocide in Rwanda het meest tot de verbeelding gesproken. Ook hier droeg Nederland met militaire middelen bij aan de humanitaire hulpverlening. Sinds de jaren zestig werd Rwanda herhaaldelijk opgeschrikt door geweldsuitbarstingen tussen de dominante Hutu-bevolking en de Tutsi’s, waarbij met name de laatstgenoemde bevolkingsgroep het moest ontgelden. De gevechten veroorzaakten een enorme vluchtelingenstroom naar de buurlanden. Begin jaren negentig verenigden de Tutsi’s zich op Oegandees grondgebied in het Rwandese Patriotic Front (RPF). Met behulp van het Oegandese leger viel het RPF verschillende keren Rwanda binnen, waarbij het een klein deel van Noordoost-Rwanda wist in te nemen. De kortstondige wapenstilstand die hierop volgde, kon het onderlinge wantrouwen tussen de beide bevolkingsgroepen niet wegnemen. De VN-Veiligheidsraad stuurde een waarnemingsmissie, United Nations Observer Mission in Uganda-Rwanda (UNOMUR), en later een vredesmacht, de United Nations Assistance Mission in Rwanda (UNAMIR), naar de regio, waaraan ook een klein aantal Nederlandse militairen bijdroeg. UNAMIR was echter niet bij machte hernieuwde gevechtshandelingen te voorkómen. Begin 1994 gingen de RPF-rebellen in het offensief en wisten zij een groot deel van Rwanda in te nemen. Hierop reageerden de Hutu’s met vergeldingsacties tegen de burgerbevolking, waarvan zowel Tutsi’s als gematigde Hutu’s het slachtoffer werden. In de maand april bereikten de reeds lang voorbereidde en systematisch uitgevoerde slachtpartijen een ongekend dieptepunt. Toen op 6 april boven Kigali het vliegtuig met aan boord de presidenten van Rwanda en Burundi (beiden Hutu’s) werd neergehaald, vergolden de Hutu’s dit massaal op de Tutsi-bevolking. De massaslachtingen onder de Tutsi’s die hierop volgden, betekenden op dat moment de grootste genocide sinds de Tweede Wereldoorlog, met geschatte slachtoffercijfers van 500.000 tot 800.000 doden in enkele weken tijd.6 Nederlandse krijgsmacht ondersteunt bij evacuatie… De overgebleven Tutsi’s vluchtten massaal de grens over naar toenmalig Zaïre en Tanzania. Het goed getrainde RPF-leger veroverde in de periode daarna bijna geheel Rwanda. Zowel de Hutu-militairen als de Hutu-bevolking ontvluchtten, uit angst voor wraakacties, het land. Miljoenen Rwandezen belandden in de buurlanden in opvangkampen. De UNHCR deed een dringende oproep aan alle VN-lidstaten hulp te leveren en zodoende de humanitaire ramp te lenigen. Vanwege de uiterst instabiele politieke situatie in Rwanda, besloten de meeste westerse staten hun burgers begin april 1994 uit de regio te evacueren. België had zelfs al, na de aanslag op de Rwandese premier Uwillingiyimana en haar Belgische escorte, de troepenlevering aan UNAMIR stopgezet en haalde zijn manschappen terug. Op verzoek van de Belgische luchtmacht stelde de Nederlandse regering de Ben Swagerman, het eerste Nederlandse Hercules-transporttoestel, en bemanningsleden van de Koninklijke Luchtmacht beschikbaar voor de evacuatiemissie ‘Silver Back’. Tussen 9 en 28 april 1994 wisten de Nederlanders, onder Belgische leiding, met een luchtbrug tussen Kigali en Nairobi 1.664 westerse burgers, onder wie circa 120 Nederlanders, uit Rwanda te evacueren. Daarnaast werden er ook Belgische paratroepen, onder de codenaam operatie ‘Blue Safari’, naar Nairobi gebracht.
4
…en verleent medische hulp Eind juli had de oorlog er inmiddels toe geleid dat van de oorspronkelijke Rwandese bevolking van 7,3 miljoen mensen 40 procent vermoord of gevlucht was.7 De buurlanden van Rwanda konden de onnoemelijke vluchtelingenstroom nauwelijks aan. In de Oost-Zaïrese stad Goma was de situatie het ergst. Ongeveer 1,7 miljoen Rwandezen waren naar Zaïre gevlucht, van wie alleen al meer dan een miljoen naar Goma, alwaar zij op enkele vierkante kilometers samengepakt zaten. De grootste bedreiging voor de gezondheid vormde de erbarmelijke hygiënische situatie in de vluchtelingenkampen. Doordat er aanvankelijk niet voldoende betrouwbaar drinkwater en sanitaire voorzieningen beschikbaar waren, ontstonden weldra heftige cholera- en vervolgens dysenterie-epidemieën. De ziekten maakten grote aantallen slachtoffers onder de vluchtelingen. De humanitaire tragedie deed Defensie besluiten een hulpverleningsdetachement van 29 juli tot en met 4 september naar Goma te sturen. Dit ‘Netherlands Detachment Provide Care’ (NLDetPC) bestond uit een medisch team met personeel van de marine, de landmacht en de luchtmacht, een ‘paars’ transportelement alsmede een movement control unit (Movcon), een watertransporteenheid van de Koninklijke Landmacht en een groep mariniers ter bewaking van de hulpgoederen. De geneeskundige eenheid van de drie krijgsmachtdelen werkte op verschillende plaatsen in het rampgebied. Het Nederlandse personeel dat werkzaam was in de hulppost van een Israëlisch veldhospitaal hield zich voornamelijk bezig met medische nazorg: het inenten en verplegen van zieken en gewonden. Het was de meest geavanceerde medische voorziening in de verre omtrek, met afdelingen voor onder meer kindergeneeskunde, chirurgische handelingen en röntgenopnamen. Voorts was het geneeskundig personeel van Defensie werkzaam in de vluchtelingenkampen Mugunga en Katale. In het laatstgenoemde kamp behandelde een groep medici van Artsen zonder Grenzen (AzG) samen met de Nederlandse militairen cholerapatiënten in een groot zorgcentrum. Later werd dit hospitaal opgesplitst in twee behandelcentra, Katale-I en Katale-II, met uitgebreidere voorzieningen voor onder meer klinische patiënten. Tevens werd de hulporganisatie Memisa – die in Mugunga aanwezig was met een klein hospitaal – door het Nederlandse defensiepersoneel ondersteund. Ook de transporteenheid had verschillende taken. In de eerste dagen werden vooral veel goederen op het vliegveld van Goma gelost en door Nederlandse vrachtwagens overgebracht naar de compounds van de Belgische en Nederlandse afdelingen van AzG en een enkele keer naar kampen bij de steden Uvira en Bukavu. Een ter plaatse geformeerde transportgroep-gewondenhulp richtte zich daarna op het overbrengen van gewonden uit de vluchtelingenkampen naar (meestal) het Israëlische noodhospitaal. Het ging hier vooral om mensen die acute of intensieve hulp nodig hadden. “Bij aankomst in het Israëlisch hospitaal bleek soms wel 90 procent van de gewonden tijdens het transport te zijn overleden”, aldus korporaal 1 J. Pronk.8 Zeer belangrijk in het rampgebied was de watervoorziening. Schoon drinkwater is immers van levensbelang in de strijd tegen epidemische ziekten. De watertransporteenheid van de Koninklijke Landmacht vervoerde in totaal ruim 4.500 kubieke meter schoon water met enkele uit Nederland overgevlogen waterwagens en door Amerika beschikbaar gestelde achttien-tons watertrucks. Tenslotte speelde de transportgroep een rol bij het vervoer van medicijnen, voeding, sheetings en allerhande goederen naar de kampen. De Movcon-unit had toezicht op de coördinatie van het personeel- en goederenverkeer dat op de luchthaven aankwam. Aanvankelijk zouden de Movconners alleen voor AzG werken, maar op verzoek van de UNHCR werden ze belast met het coördineren van alle humanitaire vluchten. Gemiddeld verwerkten zij 25 vliegtuigen, 40 personen en ongeveer 400 ton goederen per dag. Dat de Movconners goed werk afleverden, bleek wel uit het feit dat de UNHCR hen eind augustus vroeg in Goma te blijven, ook al liep hun missietijd af.9 Vijf
5
landmachtmilitairen van het Movcon-detachement gingen op dit verzoek in en verbleven tot 12 november 1994 in Goma.10 Afrika: belangrijk werkveld voor Defensie Alle hulpverlening ten spijt bleef de situatie in Midden-Afrika ook nadien precair en instabiel. Daarom ondernam de luchtmacht tussen 1995 en 1997 nog diverse humanitaire hulpverleningsvluchten naar Centraal-Afrika. Ook in de afgelopen tien jaar zond Nederland meerdere keren militairen naar Afrika uit, al dan niet uit humanitaire overwegingen. Zo stond de Koninklijke Landmacht met 105 Brugcompagnie tussen 5 en 30 maart 2000 na een watersnoodramp in Mozambique de bevolking bij, en evacueerde de Koninklijke Luchtmacht op 11 november 2004 uit Abidjan (Ivoorkust) honderd westerse burgers. Daarnaast hebben Nederlandse militairen bijgedragen aan de al eerder genoemde UNMEE-missie, tussen 18 november 2003 en 19 februari 2004 aan de United Nations Mission in Liberia (UNMIL) en van 7 januari 2005 tot 17 februari 2007 aan de United Nations Organization Mission in the Democratic Republic of the Congo (MONUC). Conclusie Aan de hand van het bovenstaande overzicht mag worden geconcludeerd dat de Nederlandse krijgsmacht de afgelopen vijftig jaar een traditie van militaire hulpverlening en crisisbeheersing in Afrika heeft opgebouwd. Zeker een derde van alle humanitaire operaties, uitgevoerd door Nederlandse militairen buiten het koninkrijk, vonden plaats op het Afrikaanse continent. In dit licht mag het VN-verzoek inzake een veldhospitaal voor Darfoer dan ook geen verbazing wekken. Men hoeft niet vreemd op te kijken wanneer er wederom Nederlandse militairen naar Soedan of elders op het Afrikaanse continent worden uitgezonden. Drs. S. de Ruijsscher doet namens het Nederlands Instituut voor Militaire Historie onderzoek naar alle door Nederlandse militairen uitgevoerde humanitaire operaties buiten het koninkrijk, en is medeverantwoordelijk voor de opzet en inhoud van de Militair-Historische Leeswijzer Afrika.
1. ‘Wellicht Nederlands hospitaal in Darfur’, Defensie knipselnieuws nr. 201, 8 oktober 2007. 2. Televisieprogramma ‘Andere Tijden’, VPRO, 18 oktober 2005. 3. L. Franco, UNHCR’s Operational Experience with Internally Displaced Persons, Genève 1994, p. 4. 4. ‘Luchtmachtteam wacht vredestaak in Soedan’, De Telegraaf, 24 oktober 1972. 5. ‘Terug uit Soedan’, Legerkoerant nr. 44, Den Haag, 7 november 1974. 6. N.J. Wheeler, Saving Strangers. Humanitarian Intervention in International Society, Oxford, 2002, p. 208; M.E. Brown (e.a.), Nationalism and Ethnic Conflict, Londen 2001, p. 114. 7. Directie Operatiën KL, afdeling Inlichtingen en Veiligheid, sectie Inlichtingen. Infomap Kigali, nr. 297614/4/100894, p. 9 (in collectie NIMH). 8. In interview met auteur, 11 september 2006. 9. E. Chapman aan de Nederlandse VN-afgevaardigde J.F. Boddens-Hosang te Genève, 31 augustus 1994, p. 3 (in collectie NIMH). 10. In totaal handelden de mannen van Movcon 1.283 vliegtuigen, 4.696 passagiers en 8.059 ton vracht af.
6