Academic Journal of Suriname 2013, 4, 397 - 402
Biomedicine Review article
“Nature, green in leaf and stem”. Het belang van de biodiversiteit voor planten met medicinale eigenschappen Dennis R.A. Mans Afdeling Farmacologie, Faculteit der Medische Wetenschappen, Anton de Kom Universiteit van Suriname
Samenvatting De wijdverspreide voorstelling van de natuur als een verzameling dieren - en dan liefst exotische hogere dieren zoals tijgers, olifanten, giraffes, chimpansees en krokodillen – tegen een statische groene achtergrond van planten is een ernstige misvatting van de complexiteit en dynamiek van de plantenbiodiversiteit. Dit, omdat planten alle functies kunnen vervullen die ogenschijnlijk alleen aan dieren zijn voorbehouden inclusief, beweging, communicatie en verdediging. Hiertoe hebben planten zeer verfijnde en ingewikkelde waarschuwingssignalen en chemische wapens ontwikkeld waarmee ze vrienden en vijanden kunnen alarmeren en zichzelf verdedigen. De mens heeft enkele van deze plantenstoffen leren gebruiken als geneesmiddel. Dit artikel zet uiteen op welke wijze planten hun chemische stoffen aanwenden om met hun omgeving te communiceren en om zich te verweren tegen aanvallers en zich te handhaven in de nabijheid van concurrenten. Er worden verder enkele voorbeelden gegeven van geneesmiddelen die zijn afgeleid van planten. Tenslotte wordt ingegaan op het belang van conservering en duurzame exploitatie van de biodiversiteit voor planten met medicinale eigenschappen.
Trefwoorden: biodiversiteit, planten, medicinale eigenschappen
Inleiding Hedentendage wordt de natuur door velen nog steeds gezien als een verzameling dieren – met name ‘hogere’ dieren - die zich ophoudt tegen een groene achtergrond van planten. Een dergelijke voorstelling van de natuur bestaat al heel lang, en is in de 19 e eeuw treffend verwoord door de Engelsman Alfred, Lord Tennyson (1809-1892) in zijn gedicht ‘In Memoriam A.H.H.’ middels de frase “Tho’ nature, red in tooth and claw”. Tennyson droeg dit gedicht op aan zijn beste vriend, de Engelse dichter Arthur Henry Hallam (1811-1833) nadat deze kwam te overlijden aan een hersenbloeding. In het gedicht stelt Tennyson het dilemma aan de orde tussen het concept van naastenliefde als één van de hoekstenen van het Christelijk geloof enerzijds, en de niets ontziende en kennelijk doelloze wreedheid van de natuur – waarvan de mens ook deel uitmaakt - anderzijds. Dit gebeurde enkele jaren voordat Charles Darwin zijn evolutietheorie formuleerde, maar de implicaties waren niet minder verstrekkend: het kon toch niet waar zijn dat de mens, geschapen naar God’s
evenbeeld, niet veel meer zou zijn dan een egoïstische en bloeddorstige naakte aap? De evolutiebioloog Richard Dawkins, hoogleraar in ‘Public understanding of science’ aan de Universiteit van Oxford (Verenigd Koninkrijk) en overtuigd Darwinist, draagt in zijn boek ‘The selfish gene’ (1976) een oplossing aan voor dit schijnbare dilemma. Hij legt uit dat de mens als onderdeel van ‘nature, red in tooth and claw' inderdaad genetisch is geprogrammeerd tot egocentrish gedrag, maar in de unieke positie verkeerd om bewust daar tegenin te gaan en naastenliefde te betuigen. Bijna twee decaden later betoogt de romanschrijver Michael Crichton (1942-2008) in zijn in 1995 uitgekomen bestseller ‘The lost world’, de opvolger van het beroemde ‘Jurassic park’(1990), dat de beschrijving van ‘nature’ als ‘red in tooth and claw' hoewel spectaculair, geen rekening houdt met de sleutelrol van het plantenrijk in het geheel van de biodiversiteit op Aarde. Crichton probeert deze tekortkoming recht te trekken met de parafrase “Nature, green in leaf and stem”.
Correspondentie aan: Dennis R.A. Mans, PhD. Discipline Farmacologie, Faculteit der Medische Wetenschappen, Anton de Kom Universiteit van Suriname. Kernkampweg 5-7, Paramaribo, Suriname. Tel: 597 441007 * 621. Fax: 597 441071. E-mail:
[email protected] Available on-line August 28, 2013 Acad J Sur 2013 (4) 397-402
Nature, green in leaf and stem
Nature, green in leaf and stem En inderdaad, de perceptie van het plantenrijk als een statische, groene achtergrond waar tegen dieren zich bewegen is volkomen bezijden de waarheid. Onderzoek gedurende vooral de afgelopen veertig jaar heeft aangetoond dat planten functies kunnen uitoefenen die op het eerste gezicht alleen aan dieren worden toegeschreven, inclusief beweging, communicatie en verdediging. Planten kunnen bijvoorbeeld, zonder dat ze over een centraal zenuwstelsel beschikken, in respons op een bepaalde uitwendige prikkel (zoals licht, de stand van de zon, aanraking of contact, vocht of water, de zwaartekracht, of temperatuur) in een bepaalde richting groeien of zich in een bepaalde richting bewegen, zelfs in een behoorlijk hoog tempo. Enkele voorbeelden zijn de ongeopende bloemknoppen van de zonnebloem Helianthus annuus L. (Asteraceae) die reageren op het blauwe deel van het spectrum en overdag de stand van de zon volgen; het kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica L. (1753) (Fabaceae) waarvan de evengeveerde bladeren samen vouwen in reactie op aanraking; en de vleesetende venusvliegenval Dionaea muscipula J. Ellis (1768) (Droseraceae; Figuur 1) die kleine insecten naar zich toe lokt middels een nectar-achtige stof op de randen van hun bladeren die uit twee helften bestaan en snel kunnen dichtklappen. Figuur 1. De vleesetende venusvliegenval Dionaea muscipula J.Ellis (1768) (Droseraceae)
398
rupsen en kevers, maar ook grote herbivoren zoals runderen - op afstand te houden. In andere gevallen zijn onappetijtelijke stoffen zoals tanninen of zelfs giftige stoffen die kritische enzymen uitschakelen, DNA beschadigen of de zenuwgeleiding onderbreken, geconcentreerd in jonge scheuten, zaden en onrijpe vruchten. Enkele bekende voorbeelden zijn onrijpe aardappelen en onrijpe tomaten die giftig zijn. Deze kritische plantendelen worden dus met rust gelaten en alleen de niet-kritische delen van de plant – zoals bladeren en rijpe vruchten - worden opgegeten. Een veel toegepaste verdedigingsstrategie van planten is het opvoeren van de hoeveelheid tannine in de bladeren naarmate een predator er langer van eet; dit proces wordt in gang gezet door enzymen in het speeksel van de predator zelf. Deze ‘weet’ op de duur precies hoelang en hoeveel hij van een bepaalde plant kan eten zonder schade te ondervinden. En hoewel de plant de aanval niet kan ontvluchten kan hij op deze manier de aangebrachte schade beperkt houden. Bepaalde planten kunnen tegelijkertijd vluchtige stoffen afscheiden waarmee ze hun soortgenoten kunnen attenderen op de aanwezigheid van de vijand zodat deze alvast hun verdedigingsmechanismen in stelling kunnen brengen. Sommige van deze stoffen kunnen daarnaast carnivoren aantrekken die als ‘bodyguards’ functioneren en de planteneters aanvallen of predatoren ontmoedigen zodat deze van hun snode plannen afzien. Enkele voorbeelden zijn ethyleen en fenol, alsmede limoneen, kamfer, citronella, menthol en pineen. Deze stoffen worden vanwege hun insectenwerende werking en penetrante geur verwerkt in bijvoorbeeld mottenballen en het muskietenbandje, of in schoonmaakmiddelen om deze van een aangename citroen- of appelgeur te voorzien. Weer andere plantenstoffen worden tegen rivalen ingezet in de voortdurende strijd om zonlicht, voedingsstoffen en ruimte. Een voorbeeld is het afrikaantje (geslacht Tagetes L. (1753), familie Asteraceae; Figuur 2) dat vaak in moestuintjes, tussen de groenten wordt geplaatst vanwege zijn onaangenaam ruikende terpenen die insecten op afstand houden en onkruid in de nabijheid verdelgen door de bodem te vergiftigen. Figuur 2. Het afrikaantje Tagetes erecta L. (1753) (Asteraceae)
Vele planten bezitten verder een uitgebreid repertoire aan chemische stoffen die er voor zorgen dat hun bloemen of vruchten er aantrekkelijk uit zien, goed smaken of aangenaam ruiken zodat ze dieren – vooral insecten, vogels en kleine zoogdieren - kunnen aantrekken die hen kunnen helpen bij de bevruchting of bij de verspreiding van hun zaden. Planten hebben daarnaast de beschikking over een omvangrijk arsenaal aan chemische wapens waarmee ze zich tegen predatoren en concurrenten kunnen verdedigen en elkaar kunnen waarschuwen voor gevaar. Zo zijn er plantenstoffen die dienst doen als waarschuwingssignaal om vijanden – bijvoorbeeld Acad J Sur 2013 (4) 397-402
399
Een schematische voorstelling van de mechanismen waarmee planten zich kunnen verdedigen tegen herbivorie is weergegeven in Figuur 3.
Figuur 3. Wanneer plant 1 wordt aangevallen door een herbivoor (de rode onderbroken pijl) kan hij reageren door chemische signalen af te geven die zowel bovengronds als ondergronds een effect kunnen sorteren. De signalen kunnen (1) carnivore vijanden van de aanvaller aantrekken die als ‘bodyguards’ van de aangevallen plant optreden en de predator aanvallen; (2) de herbivore aanvaller ontmoedigen of vergiftigen; of (3) nabijgelegen planten zowel ondergronds als bovengronds waarschuwen voor het dreigende gevaar. De dikte van de blauwe pijlen staat voor de wetenschappelijk hardheid van het bewijs dat de interacties plaatsvinden (Uit: Dicke et al., 2003).
Medicinale planten De chemische stoffen die planten aanwenden om te communiceren en zich te verdedigen behoren tot de zgn. secundaire metabolieten. Secundaire metabolieten zijn stoffen die een plant niet direct nodig heeft voor zijn normale groei, ontwikkeling en voortplanting, maar die, zoals aangegeven, een belangrijke rol spelen bij zijn verdediging tegen bedreigingen uit de omgeving. Deze kunnen over het algemeen worden onderscheiden in drie grote groepen, nl. alkaloiden, flavonoiden en terpenoiden. Alkaloiden zijn substanties die een merkbare verandering in het lichaam teweegbrengen. Enkele bekende voorbeelden zijn morfine, cafeine, cocaine en kinine. Flavonoiden zijn de substanties die verantwoordelijk zijn voor de kleurenpracht van het plantenrijk. Ze zijn ondermeer betrokken bij de verdediging van planten tegen microben en insecten. Tanninen zijn verwant aan flavonoïden en zorgen ervoor dat planten onsmakelijk worden voor herbivoren. Terpenoiden zijn over het algemeen vluchtige plantenstoffen (enkele zijn hierboven genoemd) die vooral dienst doen als waarschuwingssignalen voor zowel vrienden (‘Kijk uit, gevaar!’) als vijanden (‘Verdwijn!’). Sommige terpenoiden fungeren daarnaast als grondstof voor Acad J Sur 2013 (4) 397-402
D. Mans
andere giftige plantenstoffen die ondermeer misselijkheid, overgeven, hallucinaties en stuiptrekkingen kunnen veroorzaken. Volgens conservatieve schattingen omvat het plantenrijk in totaal bijkans 400.000 verschillende secundaire metabolieten. Hiervan zijn slechts ongeveer 10.000 bekend, waaronder 4.500 alkaloïden, 1.200 flavonoïden, 1.100 terpenoïden en 3.200 overige structuren. Planten produceren deze grote diversiteit aan ingewikkelde stoffen die ze kennelijk niet nodig hebben om te groeien en te reproduceren omdat ze, zoals boven aangegeven, hun leefomgeving meestal moeten delen met een groot aantal andere planten alsook met vele herbivoren, insecten en micro-organismen. Zo’n grote concentratie van veelal met elkaar concurrerende soorten in een beperkt gebied leidt begrijpelijkerwijs tot een niets ontziend gevecht om voedingsstoffen, licht en ruimte. Planten kunnen het strijdtoneel echter niet ontvluchten en hebben daarom, als gevolg van de constante druk van de omgeving, deze enorme variëteit aan geraffineerde wapens moeten ontwikkelen om te overleven.
Geneesmiddelen afgeleid van planten De mens heeft sinds zijn bestaan een aantal van deze plantenstoffen leren gebruiken als als geneesmiddel. Enkele voorbeelden zijn de spierverslapper d-tubocurarine of curare die kan worden geïsoleerd uit urali (Strychnos guianensis (J.B. Aublet) Martius, 1843 en Strychnos toxifera L., beide behorende tot de Loganiaceae), de pupilverwijder atropine afkomstig van de dodelijke nachtschade Atropa belladonna L. (Solanaceae), het anti-malariamiddel kinine uit de bast van de kinaboom Cinchona pubescens Vahl (Rubiaceae), en het koortswerende middel quassine of kwasibita uit de bast van Quassia amara L. (Simaroubaceae; Figuur 4). Hoewel deze stoffen in het laboratorium kunnen worden gesynthetiseerd is het goedkoper om ze direct, in hun geheel, uit planten te extraheren. Figuur 4. De (Simaroubaceae)
kwasibita
Quassia
amara
L.
Nature, green in leaf and stem
Andere plantenstoffen doen dienst als grondstof voor de bereiding van geneesmiddelen. Een voorbeeld is het alkaloide podophyllotoxine dat voorkomt in leden van het plantengeslacht Podophyllum (Berberidaceae). Podophyllotoxine kan in het laboratorium worden omgebouwd tot het antikankermiddel etoposide door er verschillende chemische groepen aan toe te voegen. Een ander voorbeeld is diosgenine dat kan worden gewonnen uit verschillende yamssoorten. Diosgenine dient als uitgangsmateriaal voor de synthese van vele steroïde geneesmiddelen zoals de anticonceptiepil, alsmede cortison en hydrocortison die worden toegepast bij ondermeer reumatiek. Nog een voorbeeld is het hoestdempende middel codeïne dat wordt bereid uit morfine. Morfine zelf werd vroeger aangewend als pijnbestrijdingsmiddel en voor de behandeling van opium- en alcoholverslaving totdat bleek dat het meer verslavend was dan alcohol of opium. Momenteel is het gebruik van dit middel beperkt tot het bestrijden van ondraaglijke en aanhoudende pijnen bij ondermeer terminale kankerpatiënten. Soms bezit een plantenstof net niet de juiste eigenschappen om als geneesmiddel te kunnen worden toegepast. In zulke gevallen kan men de chemische structuur van zo’n stof als voorbeeld nemen om een beter geneesmiddel in het laboratorium te synthetiseren. Enkele voorbeelden zijn acetylsalicylzuur (aspirine), procaïne en metformine. Acetylsalicylzuur werd gesynthetiseerd op basis van de structuur van de actieve stof salicylzuur die voorkomt in de bast van de wilg Salix alba L. (Salicaceae) en vooral in Noord-Europa gedurende honderden jaren is gebruikt als pijnstiller. Procaïne, ook bekend als novocaïne en veel toegepast als plaatselijk verdovingsmiddel in de tandheelkunde, werd gesynthetiseerd aan de hand van de structuur van cocaïne afkomstig van de cocaplant Erythroxylum coca Lam. (Erythroxylaceae). Metformine is één van de meest gebruikte middelen tegen suikerziekte en werd gesynthetiseerd op basis van de structuur van galegine. Galegine komt voor in de Franse lelie Galega officinalis L. (Fabaceae; Figuur 5) die reeds in de Middeleeuwen in Europa werd gebruikt tegen de symptomen van suikerziekte. Figuur 5. De Franse lelie Galega officinalis L. (Fabaceae)
400
Deze voorbeelden verschaffen een duidelijk beeld van de overvloed aan chemische rijkdommen die de globale biodiversiteit in zich herbergt. Het vermoeden bestaat zelfs dat exploitatie van deze groene apotheek geneesmiddelen zal opleveren die ons in staat zullen stellen het hoofd te bieden aan de op dit moment grootste bedreigingen voor de wereldgezondheid, nl. hart- en vaatziekten, kanker, suikerziekte, degeneratieve hersenaandoeningen zoals de ziekte van Alzheimer, luchtwegaandoeningen, alsmede de regelmatig opduikende nieuwe infectieziekten zoals die verrorzaakt door het HIV en het influenza A-virus H1N1.
Het belang van medicinale planten
biodiversiteit
voor
De huidige biodiversiteit is het resultaat van meer dan 3,5 miljard jaar evolutie. In deze periode zijn soorten uitgestorven en nieuwe soorten ontstaan die beter waren aangepast aan de veranderde omstandigheden. Naast deze zogenaamde achtergrondsextinctie - die er dus altijd is - zijn er perioden geweest van massale extinctie in de geschiedenis van de Aarde. Deze gebeurtenissen kenmerkten zich door het verdwijnen van een groot deel van de biologische diversiteit in relatief korte tijd. Op dit moment zou de Aarde zich weer bevinden in een periode van massale extinctie. Dit zou dan de zesde zijn na de ‘grote vijf’ die zich zouden hebben voorgedaan tijdens het eind-Ordovicium (435 Ma), Boven-Devoon (365 Ma), eind-Perm (250 Ma), eind-Trias (203 Ma) en eind-Krijt (65 Ma). De term ‘Ma’ staat voor ‘miljoen jaar geleden’. Hoewel niet iedereen ervan overtuigd is dat we ons in zo’n kritieke periode bevinden, zijn er enkele argumenten die er vóór pleiten. Ten eerste, momenteel worden ongeveer 5.460 dieren en ongeveer 33.400 planten met uitsterven bedreigt. Dit komt overeen met 11% van alle vogels, 18% van alle zoogdieren, 5% van alle vissen en 12.5% van alle planten. Ten tweede, van de tropische regenwouden, nu nog ongeveer 55% van hun oorspronkelijke oppervlakte, verdwijnt ongeveer 1,6% per jaar. In dit tempo loopt per jaar 0,2 tot 0,3% van alle soorten in die gebieden gevaar om uit te sterven. Uitgaande van een gemiddeld aantal hogere planten op Aarde van 250.000 waarvan 4% voor medicinale doeleinden wordt aangewend, komt dit neer op het verlies van 500 tot 750 plantensoorten per jaar waaronder grofweg 50 medicinale plantensoorten. Dit houdt in dat binnen vijftig jaar - één á twee generaties - een kwart of meer van alle medicinale planten op Aarde zal zijn verdwenen als er niets gebeurt. Verder suggereren de resultaten van zowel veldals laboratoriumonderzoekingen dat ecosystemen met de hoogste plantenbiodiversiteit de grootste Acad J Sur 2013 (4) 397-402
401
stabiliteit vertonen, d.w.z. het beste weerstand kunnen bieden tegen, en het beste kunnen herstellen van ingrijpende veranderingen in de omgeving. Uit deze onderzoekingen kwam ook naar voren dat soorten die ‘overbodig’ lijken wanneer de diversiteit hoog is, een uitermate belangrijke bufferende rol gaan spelen wanneer deze onder een bepaalde drempel zakt. We beginnen deze zeer complexe mechanismen pas nu te begrijpen. En we beginnen ook pas nu in te zien dat verstoring van de werking van ecosystemen zijn weerslag zal hebben op het aantal plantensoorten, inclusief medicinale plantensoorten, die onderdeel zijn van die ecosystemen. Men dient bovendien te bedenken dat de werkzame stoffen die medicinale planten produceren - zoals eerder vermeld - het resultaat zijn van pressie van de omgeving. Vermindering van de pressie door afname van de plantenbiodiversiteit zal daarom ook in dit opzicht zijn weerslag hebben.
D. Mans
Zoals aangegeven hebben plantenstoffen evenzo sinds mensenheugenis een uitermate belangrijke rol gespeeld als geneesmiddel. Tot de negentiende eeuw waren de meeste artsen zelfs tevens botanist. Momenteel is ongeveer 80% van de wereldbevolking in vooral de ontwikkelingslanden nog steeds in belangrijke mate op planten aangewezen voor zijn primare gezondheidszorg. De overige 20% van de wereldbevolking in de geïndustrialiseerde landen maakt in meer dan 25% van de gevallen gebruik van stoffen die rechtstreeks zijn afgeleid van planten. Het feit dat tot nu toe slechts een relatief klein deel van de totale plantenbiodiversiteit op Aarde wetenschappelijk is onderzocht, maakt het een reeële mogelijkheid dat innovatieve plant-afgeleide geneesmiddelen worden ontwikkeld tegen bijvoorbeeld kanker, diabetes mellitus en de ziekte van Alzheimer. Het is daarom zaak om snel maatregelen te treffen om verder verlies van de biodiversiteit tegen te gaan en de nog intacte ecosystemen in stand te houden.
Slotwoord Uit bewaard gebleven geschriften uit de oudheid kan worden afgeleid dat de mensheid reeds vroeg in haar bestaan bekend was met het bestaan en de werking van plantenstoffen. Vrijwel elke cultuur bezat kennis van plantenstoffen die werden aangewend als onder andere pijlgif om oorlog te voeren en te jagen (bijvoorbeeld de urali Strychnos L. uit de plantenfamilie Loganiaceae en de neku Lochocarpus Kunth uit de plantenfamilie Fabaceae die spierverslappers bevatten); als cosmeticum (bijvoorbeeld de rode kleurstof uit de zaden van de kusuwe Bixa orellana L, famile Bixaceae; Figuur 6); als specerij (bijvoorbeeld de knoflook Allium sativum L., familie Amaryllidaceae), als genotmiddel (bijvoorbeeld de gedroogde bladeren van tabaksplanten van het geslacht Nicotiana uit de plantenfamilie Solanaceae); ter vergroting van het uithoudingsvermogen (bijvoorbeeld cocaine geëxtraheerd uit de bladeren van de cocaplant Erythroxylum coca Lam. behorende tot de Erythroxylaceae) en als geestverruimend middel bij godsdienstige rituelen (bijvoorbeeld de Peyote cactus Lophophora williamsii (Lem.) J.M. Coult. uit de familie Cactaceae) die het hallucinogeen mescaline bevat. Figuur 6. De kusuwe Bixa orellana L. (Bixaceae)
Acad J Sur 2013 (4) 397-402
Aanbevolen literatuur Chapin, F.S., Zavaleta, E.S., Eviner, V.T., Naylor, R.L., Vitousek, P.M., Reynolds, H.L., Hopper, D.U., Lavorel, S., Sala, O.E., Hobbie, S.E., Mack, M.C., Diaz, S., 2000. Consequences of changing biodiversity. Nature 405, 234-242. Christopher, J., Frost, C.J., Mescher, M.C., Carlson, J.E., De Moraes, C.M., 2008. Plant defense priming against herbivores: getting ready for a different battle. Plant Physiology 146, 818–824. Dawkins, R., 1976. The selfish gene. Oxford: Oxford University Press. Dicke, M., Agrawal, A.A., Bruin, J., 2003. Plants talk, but are they deaf? TRENDS in Plant Science 8, 403-405. Fabricant, D.S., Farnsworth, N.R., 2001. The value of plants used in traditional medicine for drug discovery. Environmental Health Perspectives 109 (suppl 1), 69–75. Kingston, D.G.I., 2001. Biodiversity conservation and drug discovery in Suriname. Explorations in nature’s combinatorial library. Pure and Applied Chemistry 73, 595–599. Miller, L.G., Hume, A., Harris, I.M., Jackson, E.A., Kanmaz, T.J., Cauffield, J.S., Chin, T.W.F., Knell, M., 2000. White paper on herbal products. Pharmacotherapy 20, 877-891. Myers, N., 1992. The primary source: tropical forests and our future. Norton, New York, USA. Philp, R.B., 2004. Herbal remedies: the good, the bad, and the ugly. Journal of Complementary and Integrative Medicine 1, 1-11. Raskin, I., Ribnicky, D.M., Komarnytsky, S., Ilic, N., Poulev, A., Borisjuk, N., Brinker, A., Moreno, D.A., Ripoll, C., Yakoby, N., O’Neal, J.M., Cornwell, T., Pastor, I., Fridlender, B., 2002. Plants and human health in the twenty-first century. Trends in Biotechnology 20, 522531. Wouters, K., Franklin, A., 2003. Biodiversity and extinctions, present and past. In: Biodiversity in Belgium, Peeters M. et al., eds. Biodiversity in Belgium Royal Belgian Institute of Natural Sciences, Brussels, Belgium, pp. 9-20. War, A.R., Paulraj, M.G., Ahmad, T., Buhroo, A.A., Hussain, B., Ignacimuthu, S., Sharma, H.C., 2012.
Nature, green in leaf and stem
402
Mechanisms of plant defense against insect herbivores. Plant Signaling and Behavior 7, 13061320.
Acad J Sur 2013 (4) 397-402