Mijn avonturen door V. Swchwrm
Toon Tellegen Mijn avonturen door V. Swchwrm
Amsterdam Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2012
www.queridokinderboeken.nl
Mijn avonturen door V. Swchwrm verscheen voor het eerst als Kinderboekenweekgeschenk 1998. Eerste druk, 1998; tweede druk, 2004; derde druk (filmeditie), 2012 Copyright text © 1998 by Toon Tellegen. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslagontwerp Nanja Toebak Omslagbeeld A-film, Victor Arnolds Filmstills fotokatern Victor Arnolds isbn 978 90 451 1322 7 / nur 283
voorwoord In dit boek staan een aantal van mijn avonturen. Sommige heb ik echt beleefd, andere heb ik verzonnen. Ik vind dat verzonnen avonturen net zo goed avonturen zijn als echt beleefde avonturen. Ik gebruik in dit boek een schuilnaam: V. Swchwrm. Ik wil namelijk niet dat iemand weet wie ik echt ben. Daarom heb ik ook iedereen die in dit boek nog meer voorkomt onherkenbaar gemaakt (behalve de koningin). Dit is mijn eerste boek. Ik hoop dat het een diepe indruk zal achterlaten. Anders heb ik het voor niets geschreven. V. Swchwrm
5
I
k wilde schrijver worden. Ik dacht: als ik elke dag één bladzijde schrijf, dan schrijf ik elk jaar een boek van 365 bladzijden, en in een schrikkeljaar een van 366 bladzijden. Dat leek me genoeg voor een schrijver. Ik wilde mooie boeken schrijven, maar ook belangrijke boeken. Mensen die mijn boeken lazen moesten er vrolijk van worden en ophouden met oorlog voeren of misdaden beramen. En als het mogelijk was moesten zieken er beter van worden. Het duurde heel lang voor ik aan mijn eerste boek begon, want ik wilde een speciale eerste zin hebben. Zo’n zin waar mensen van zouden omvallen. Desnoods in de modder, als ze mijn boek buiten lazen, onder een paraplu, in de regen. Ik had wel een laatste zin. Die had ik al meteen. ‘En toen begon het te sneeuwen.’ Met een klein streepje midden eronder, en dan mijn naam: V. Swchwrm. Elke middag na school zat ik voor mijn schrift (een dik schrift met een glanzende zwarte kaft en een rode rug, dat ik voor mijn verjaardag had gekregen), en elke dag bedacht ik niets. Of liever: ik bedacht wel iets, maar niet iets waar zelfs ook maar de wankelste persoon van zou kunnen omvallen. Als ik dokter was geweest, dacht ik op een keer, dan had ik nu al honderd mensen van de dood gered. Waarom wilde ik schrijver worden? En toch 7
wilde ik het. Ik gaf mezelf een stomp in mijn buik. ‘Au,’ zei ik. Dat deed helemaal geen pijn, dacht ik. Maar het deed wel pijn. Na een jaar had ik alleen nog maar die laatste zin. Zal ik toch maar iets anders worden? dacht ik. Nee. De moed opgeven kan altijd nog. Dat is waar, dacht ik. Het afgelopen jaar, waarin ik niets had geschreven, noemde ik het jaar nul. Nu begon ik pas echt. Ik keek naar mijn schrift. Weet je wat, dacht ik, ik maak van die laatste zin de eerste zin en dan zie ik verder... Ik schreef: Het begon te sneeuwen. De wereld... Ik had al de eerste twee woorden van de tweede zin.Want daar moest mijn boek over gaan. Over de wereld. De wereld kraakte. De wereld sidderde. De wereld verschrompelde. De wereld slingerde heen en weer. De wereld siste. De wereld moest iets doen. Maar wat? Ik beet op mijn pen en keek naar het plafond. Toen streepte ik alles door – dus ook de eerste zin – en scheurde de bladzijde uit het schrift. Het was nog steeds het jaar nul. 31 december 0. Morgen begon ik.
8
I
k werd wakker en kleedde me aan. Er liepen twee vreemde mensen in huis die iets onverstaanbaars zeiden. ‘Wie bent u?’ vroeg ik. ‘Sjwsj en Sjnsj,’ zeiden ze. Daar had ik niets aan en ik besloot voorlopig maar niets meer te vragen. Voor ontbijt kreeg ik een raar soort krenten en iets wat op zoete modder leek. ‘Sjlosjgehuik,’ zeiden ze tegen me. Ik knikte voor alle zekerheid en ging naar buiten. Op straat kwam ik mensen tegen met hun auto op hun rug en in de bomen zongen nijlpaarden of dieren die daarop leken. Ik was heel tevreden. Want ik had allang gewild dat alles eens helemaal anders was. De meeste mensen waren ook tevreden, want er werd luidkeels gezongen op straat. Ik liep langs een winkel voor jassen. alles gratis stond er op de winkelruit. Ik keek in de etalage. Aan elke jas hing een bordje met: ‘nieuwe winterjas: gratis’ Er stond een man in de deuropening. ‘Zijn al die jassen voor niets?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij. ‘Als je er iets voor wilt betalen moet je op tien september komen. Maar dan moet je er wel vlug bij zijn.’ Ik knikte en liep door. 9
‘Wil je een jas?’ riep de man mij na. ‘Nee,’ zei ik. ‘Jawel! Jawel! Je wilt wel een jas!’ riep hij. ‘Jongens!’ Twee jongens schoten naar buiten, sprongen boven op me, duwden me tegen de grond en trokken mij een jas aan. ‘Au!’ riep ik. ‘Ik wil geen jas!’ ‘Het is gratis!’ zeiden ze dreigend. ‘Heb je dat goed begrepen?’ Ze stonden op, sloegen hun eigen jas af en gingen de winkel weer in. Ik lag in de modder. ‘Zo te zien zit hij als gegoten,’ zei de man. Hij zwaaide met een pistool. Ik stond op en liep verder. ‘Alles moet weg!’ hoorde ik hem nog roepen. Hij schoot in de lucht. Mensen holden met bange gezichten in de richting van zijn zaak. Ik had het warm, maar ik durfde de jas niet uit te doen. Iemand tikte mij op mijn schouder. ‘Mag ik je de weg vertellen?’ vroeg hij. Het was een kleine glimmende man. ‘Maar ik weet de weg,’ zei ik. ‘Daarom juist,’ zei hij. Hij fronste zijn voorhoofd, dacht even heel diep na en zei: ‘Je moet daarheen, daarheen, daarheen en daarheen.’ Hij wees naar alle kanten. ‘Wilt u een jas?’ vroeg ik. ‘Ja graag,’ zei hij. Ik gaf hem mijn jas en liep verder. ‘Je gaat goed,’ zei de man. Toen ik bij de hoek van de straat kwam riep hij: 10
‘Nu moet je naar links, naar rechts, recht vooruit en weer terug. Pfffft. Het is wel een warme jas volgens mij.’ Ik ging naar rechts. ‘Heel goed!’ hoorde ik hem nog roepen. ‘Allemachtig!’ Een eind verder lag er midden op de stoep een groot rond ding. Ik bleef staan. Het rolde zachtjes heen en weer en maakte een zuchtend geluid. ‘Leeft u?’ vroeg ik verbaasd. ‘Wat bedoelt u?’ zei het ding. Maar ik zag geen mond of iets wat daarop leek. ‘U bent geen mens, zo te zien’ zei ik. ‘Geen mens?’ zei het ding. Het leek na te denken. ‘Als ik een mens was hoe zag ik er dan uit?’ vroeg het toen. ‘Dan had u in elk geval een hoofd,’ zei ik. ‘Een hoofd??’ zei het verbaasd. ‘Is dat iets om blij mee te zijn?’ Ik dacht even na over wat ik het beste kon antwoorden op die vraag. Was ik eigenlijk wel blij met mijn hoofd? Ik zou mijn hoofd wel missen als het opeens weg was, dacht ik. Maar als ik nooit een hoofd had gehad zou ik het dan ook missen? Dat wist ik nog niet zo zeker. ‘Bent u zelf soms een mens?’ vroeg het ding. Ik wilde ja zeggen. Maar opeens wist ik niet meer zeker of ik nog wel een mens was. Ik keek in een spiegelruit. Ik zag dat ik een lange, geel en zwart gevlekte nek had. ‘Ik denk dat ik een giraffe ben,’ zei ik. ‘Zo zo,’ zei het ding. ‘Ik ben een schnprflst en nu ga ik vliegen.’ 11
Hijgend en puffend maakte het ding zich los van de grond en vloog een klein stukje boven de stoep. Met een klap viel het een paar tellen later weer op de grond. ‘Gevlogen!’ riep het. ‘Wat hebt u daaraan?’ vroeg ik. Maar voordat het ding mij antwoord kon geven blies een windvlaag mij de lucht in en vloog ik zelf over de stoep de straat uit. In de volgende straat kwam ik weer op de grond terecht. Alles was dus anders. Dat was nu wel duidelijk. Ik zag mensen die dansten en lachten en riepen dat ze woedend waren en ik zag mensen die snikten en hun kleren verscheurden en fluisterden dat ze heel gelukkig waren. Verkeersborden gaven aan dat iedereen zelf maar moest uitmaken wie er voorrang had.Verkeerslichten sprongen op blauw, wit, bruin of paars, in telkens een andere volgorde. Op een school stond met grote letters: louter tienen. school voor basisonderwijs. Ik luisterde aan een raam. ‘De hoofdstad van Drente is Rio de Janeiro,’ hoorde ik een meisje zeggen. ‘Heel goed,’ zei een mannenstem. In een andere klas hoorde ik een jongen zeggen: ‘Drieëntwintig keer drieëntwintig is nul.’ Er werd luid geklapt en een vrouwenstem zei: ‘Wat geweldig! Hoe wist je dat?’ Op een plein vloog iemand dwars door een dak in de richting van de maan, die als een halve beschuit laag boven de horizon hing. ‘Ga ik zo goed?’ hoorde ik hem roepen. ‘Ja,’ riepen de achterblijvers die zelf van plan waren met de auto naar Amerika te rijden. 12
Ik liep steeds verder. Als ik in een etalage keek zag ik mezelf weerspiegeld. Ik was telkens iets anders: een giraffe, een mug, een fietspomp, een reusachtige handschoen, een afwasborstel. Ik kreeg honger en een enorme taart viel boven op mijn hoofd. Ik wou liever dat er een boterham op mijn hoofd viel, dacht ik. Met aardbeienjam. ‘Hoe konden wij dat nou weten?’ zong een koor van engelen hoog in de lucht. Ze bliezen nog even op hun bazuinen en verdwenen toen teleurgesteld achter de wolken. De taart droop aan alle kanten van me af. Toen had ik er genoeg van. ‘Nee!’ riep ik. ‘Dat konden jullie ook niet weten! Niemand kan iets weten!’ Ik wilde dat alles weer gewoon was en nooit meer anders werd. Maar toen dacht ik: en als er ergens oorlog is, of iemand beraamt een aanslag op de koningin, of mijn grootvader gaat plotseling dood, wil ik dan ook niet meer dat alles anders wordt? Ik besloot erover na te denken wat anders mocht worden en wat hetzelfde moest blijven. Als ik maar lang genoeg dacht zou ik het te weten komen. Dan zou ik het opschrijven in een boek voor iedereen. Precies goed, zou ik dat noemen. Door V. Swchwrm. Ik liep naar huis. De nijlpaarden in de bomen waren verdwenen. Er zaten weer overal kraaien en merels. Ik zag ook niemand meer met een auto op zijn rug. En niemand zong, niemand zweefde en nergens was er meer iets gratis. Toen ik thuiskwam waren mijn vader en moeder er weer. Alles leek wel weer gewoon. Maar toen we 13
gingen eten waren sommige dingen toch nog anders. We aten kersenpudding. We hadden nog nooit kersenpudding gegeten. Mijn grootvader was op bezoek. Hij zong na het eten een lied waarvan ik altijd moest huilen. Het ging over vroeger en over later. Ik ging die dag zo laat naar bed als ik nog nooit was gegaan.
14
I
k gaf mijn vader een kameel voor zijn verjaardag. Hij stond raar te kijken toen hij hem had uitgepakt. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg hij. Ik wou dat niet zeggen, want het was een cadeau. Maar mijn vader drong aan. ‘Het was een aanbieding,’ zei ik. ‘O,’ zei mijn vader. Ik zei dat hij nu nooit meer met zijn auto naar zijn werk hoefde te gaan. ‘Dat is waar,’ zei hij. ‘Je bespaart dus benzine.’ Er verschenen rimpels op zijn voorhoofd. Die verschijnen er altijd als hij twijfelt. En hij twijfelt altijd! ‘Je moet niet zo twijfelen!’ zei ik. Hij was jarig en nu twijfelde hij nog! ‘Nee,’ zei hij. Ik zei dat ze in de winkel hadden gezegd dat kamelen gek zijn op gras en dat hij nu dus nooit meer het gras hoefde te rollen en dus ook geen pijn in zijn rug meer zou krijgen. ‘Ja,’ zei mijn vader. De kameel keek verbaasd om zich heen en nam een hap van de taart die op tafel stond. De volgende dag ging mijn vader op zijn kameel naar zijn werk. Mijn moeder en ik hesen hem tussen de twee bulten in. Maar we zeiden wel dat hij 15
dat de volgende keer zelf moest doen. We konden hem niet elke ochtend helpen. ‘Anders blijven we aan de gang,’ zei mijn moeder. Aan het eind van de middag kwam hij thuis. Hij was misselijk en viel van de rug van de kameel af. ‘Hij schommelt zo,’ zei hij terwijl hij met moeite opstond. Ik zei hem dat een kameel niet voor niets het schip van de woestijn heette. ‘Maar hoe ging het verder?’ vroeg ik. Mijn vader zei dat hij wel veel bekijks had gehad. ‘Bekijks, bekijks... wat is dat nou...’ zei ik. Ik vond dat onzin. Ik pakte een stuk papier en schreef daar het woord bekijks tien keer op: bekijks bekijks bekijks bekijks bekijks bekijks bekijks bekijks bekijks bekijks. Ik liet mijn vader dat tien keer lezen. Toen wist hij ook niet meer wat het was. Mijn moeder zei dat we misschien met zijn drieën op de rug van de kameel met vakantie konden. Naar zee of naar Frankrijk. Maar mijn vader moest daar nog over nadenken. ‘Het is mijn kameel,’ zei hij. Ik weet niet hoe het geluid heet dat kamelen maken. Ik noemde het balken. Het was een gezellig geluid. We werden er ’s nachts vaak wakker van. Dan stond hij te balken in de achterkamer. Mijn moeder zei dat hij heimwee had naar de woestijn. Mijn vader dacht dat we hem te veel water gaven. Volgens mij had hij het naar zijn zin en balkte hij van tevredenheid. 16
A
an de rand van de stad was een eigenschappentuin. Daar leefden mensen met bepaalde eigenschappen. Ze zaten in kamers naast elkaar. In de ene kamer zat bijvoorbeeld een tevreden jongen, in de volgende een angstige man. In een donkere kamer zat een vrouw met gebogen hoofd aan een tafel. Zij was deerniswekkend stond er op haar deur. Zij kwam over de hele wereld voor. In de kamer naast haar liep een man heen en weer, die voortdurend op zijn nagels beet. Hij was zenuwachtig. Bezoekers konden overal naar binnen kijken. Ze schudden hun hoofd over zóveel eigenschappen. De meeste eigenschappen waren zeldzaam en buiten de eigenschappentuin moeilijk te vinden, zoals: gemelijk, koddig, deemoedig en hardvochtig. Om elf uur ’s ochtends kreeg de boze man een nieuwe deur. Het was daar dan heel druk, want iedereen wilde zien hoe hij in razernij ontstak en die deur intrapte. Om twaalf uur gaven de verzorgers schone zakdoeken aan de drie verdrietige meisjes, om hun tranen mee te drogen. Zij zaten in een kale kamer met witte muren. Hun schouders schokten, en eens per week verscheurden ze hun kleren en trokken zich de haren uit het hoofd. Er was ook een smerige man. De oppassers 17
stortten drie keer per dag afval en vuilnis in zijn kamer. Ze ruimden nooit iets op. ‘Dat moet hij zelf doen,’ zeiden ze tegen de toeschouwers. Maar hij deed dat nooit. In de vakantie ging ik vaak naar de eigenschappentuin. Dan ging ik altijd eerst naar de gelukkige jongen kijken. Die zat op een zolderkamer, bij een wijd open raam. Hij maakte papieren vliegtuigjes die over de andere kamers heen scheerden en als het goed was bij de ontroostbare man naar binnen vlogen. Waarom was de gelukkige jongen gelukkig? Dat wilde ik weten. Maar niemand kon me dat vertellen. Net zomin als iemand wist waarom de boze man boos was. ‘Nee,’ zeiden de oppassers. ‘We weten alleen wat ze zijn. Niet waarom ze iets zijn.’ Soms keek de gelukkige jongen naar de bezoekers en glimlachte. Dan hield hij even een bord omhoog met gelukkig erop en wees naar zichzelf. Hij was altijd gelukkig. Als ik in de eigenschappentuin zou leven, wat zou ik dan willen zijn? Vrolijk? Tevreden? Gelukkig? Nee, dacht ik. Onzichtbaar. Ik zou onzichtbaar willen zijn. Ik zou in een lege kamer willen wonen met een bordje op mijn deur: onzichtbare jongen. Om elf uur ’s ochtends zou ik hoogstens heel even mijn keel schrapen en ‘Ahum’ zeggen. Maar meer niet.
18
D
it is een avontuur dat ik heb beleefd toen ik heel lang over boosheid had nagedacht en er bijna alles vanaf wist. Ik liep door een straat. Daar, in dat huis, heerst boosheid, dacht ik. Ik bleef staan. Van buiten was er niets aan dat huis te zien. En toch wist ik dat daarbinnen woedende mensen waren, die grimmig naar elkaar keken en elkaar te lijf wilden gaan. Dat wist ik zeker. Ik belde aan. Een man in hemdsmouwen deed open. Hij bekeek mij woedend. In de verte, achter zijn rug, hoorde ik krijsen en het geluid van een stoel die werd kapotgeslagen. Ik zei: ‘Wilt u alstublieft onmiddellijk ophouden met die boosheid.’ Even trok de man zijn wenkbrauwen op. ‘Wie bent u?’ vroeg hij. ‘Swchwrm,’ zei ik. ‘V. Swchwrm. Ik weet alles van boosheid en ik heb er schoon genoeg van.’ Ik keek hem zo doordringend mogelijk aan. ‘Ik ook,’ zei de man. ‘Wie is daar?’ riep een stem van binnen. ‘V. Swchwrm,’ zei de man. ‘Wat wil hij?’ ‘Dat we ophouden met onze boosheid.’ ‘Onze boosheid??’ 19
Er verscheen een vrouw in de deur. Ze ging naast de man staan. Haar haar zat door elkaar en ze had een stoelpoot in haar hand. Ik deed een stap achteruit. Maar plotseling sloeg ze haar armen om de man heen en ging met hem dansen. ‘Laten we dat dan maar doen,’ zei ze. ‘Dat is goed,’ zei de man. Ze keken naar mij. ‘Tevreden?’ vroegen ze. ‘Ja,’ zei ik. Ik liep verder. Op de hoek van de straat stond een man te razen en te tieren. Hij schreeuwde tegen voorbijgangers en trapte woedend tegen een lantaarnpaal. Ik bleef staan en schudde langzaam mijn hoofd. Hij keek mij aan. ‘Je bedoelt dat ik hiermee moet ophouden?’ vroeg hij. Ik knikte. Hij haalde diep adem en begon te fluiten. Het klonk niet mooi, maar dat vond ik niet erg. Ik sloeg de hoek om. In het eerste het beste huis in de volgende straat was er zelfs bijna oorlog. Mensen laadden geweren, slepen bijlen en bedachten de verschrikkelijkste scheldwoorden voor elkaar. Ze wilden maar één ding: doodmaken. Maar toen ik had aangebeld en had gezegd dat er onmiddellijk, maar dan ook onmiddellijk, een eind moest komen aan hun woede, toen vonden ze dat goed. Ze gingen aan tafel zitten en begonnen te eten. Buiten, vanaf de straat, zag ik ze lachen en hun borden volscheppen. Ik had langzamerhand heel veel verstand van 20
boosheid en woede. Maar ik wist er nog niet alles van. Even later kreeg ik zomaar een klap op mijn hoofd van een onbekende man. Ik viel op de grond. Terwijl ik toch nog had geroepen: ‘Niet doen!’ Ik moest er dus verder over nadenken. Op een dag zou ik er echt alles van weten. Dat wist ik zeker. Dan zou boosheid verdwijnen, zoals water uit een wastafel verdwijnt. Ik zou de kraan dichtdraaien en de stop weghalen.
21
I
k verloor mijn vader en mijn moeder. Het gebeurde plotseling, op een middag. Opeens waren ze weg. Ik keek om me heen, maar ik zag ze nergens meer. Waar had ik ze gelaten? Ik liep de weg naar huis terug. Volgens mij waren ze onderweg nog bij me in de buurt geweest en hadden ze achter me gelopen. Ik ging ons huis in en zocht overal.Wat had ik allemaal gedaan die dag en waar was ik geweest? In de tuin, op zolder... Ik keek in de tuin en op zolder. Maar daar waren ze niet. Toen ging ik weer naar buiten en liep terug naar de plaats waar ik ze voor het eerst had gemist. Ik kwam langs de bakker, waar ik wel eens een gevulde koek kocht. Ik ging naar binnen. ‘Heb ik hier soms mijn vader en moeder verloren?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei de bakker. Voor alle zekerheid keek hij nog even rond. ‘Nee,’ zei hij weer. ‘Wij hebben niets gevonden.’ Ik werd heel bang en ging naar de politie. Ik vroeg of ze ook een afdeling Verloren Mensen hadden. ‘Ga maar mee,’ zei een agent. Ik kwam in een zaal waar allemaal treurige men22
sen zaten, die naar de grond keken en zachtjes jammerden. Toen ik binnenkwam keken ze allemaal op. De meesten waren oud, maar er waren ook kinderen bij. Ze hadden allemaal rode ogen van het huilen. ‘Ze krijgen wel goed te eten,’ zei de agent. ‘Maar ja, het is niet leuk om een verloren mens te zijn.’ ‘Nee,’ zei ik. Mijn vader en mijn moeder waren er niet bij. ‘Geef je naam en adres maar op,’ zei de agent. ‘Soms worden ze pas na dagen gevonden. Dan zijn ze ergens achter gevallen. Of ze zitten klem en niemand hoort ze roepen.’ Ik was heel verdrietig en dagenlang deed ik niets anders dan huilen. Ik zette advertenties in kranten en hing ze ook op aan lantaarnpalen en in winkels in de buurt. Maar mijn vader en moeder werden niet gevonden. ‘Je komt er wel overheen,’ zei een jongen uit de straat, die wel eens een voetbal had verloren. ‘O ja?? O ja??’ zei ik. ‘Ik kom er nooit overheen! Hoe zou ik er overheen kunnen komen?’ Dat wist hij niet. Ik ging op de grond zitten, met mijn hoofd tussen mijn knieën. Ik was nog nooit zo verdrietig geweest als toen. Het was koud en het begon te regenen. Die jongen zei dat hij naar huis ging. Ik zei niets en bleef zo zitten tot het donker was. Pas een week later belde de politie op. ‘Ze zijn terecht,’ zei een agent. Ik holde naar het bureau. De agent bracht me 23
meteen naar de afdeling Verloren Mensen. Mijn vader en moeder zaten daar. Ze zagen er mager en verregend uit. Maar ze sprongen wel meteen op en sloegen hun armen om me heen. ‘Waar waren jullie?’ vroeg ik. ‘We waren zoek,’ zeiden ze. ‘Wie heeft jullie dan gevonden?’ vroeg ik. Want ik dacht eraan dat je een eerlijke vinder moest belonen. ‘Een voorbijganger,’ zeiden ze. ‘Wat voor voorbijganger?’ vroeg ik. Maar plotseling wilde ik niets meer weten. Ik wilde weg daar. ‘Mag ik ze meenemen?’ vroeg ik de agent. ‘Ja hoor,’ zei hij. ‘Ze zijn van jou en van niemand anders.’ Ik moest wel een bonnetje voor ontvangst tekenen.Toen nam ik ze mee. Ik liet ze voor me lopen en ik nam me voor ze nooit meer uit het oog te verliezen. Daar konden ze op rekenen! Zo liepen we naar huis.
24