Migratie tussen stad en platteland in Vlaanderen (19de eeuw) Vanaf de late Middeleeuwen tot de zestiende eeuw behoorden de Zuidelijke Nederlanden tot de meest verstedelijkte regio’s ter wereld. Rond het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw trad echter een proces van ruralisatie op: tot negentig procent van de bevolking woonde op dat moment op het platteland. Dat had alles te maken met de tewerkstellingsmogelijkheden die de linnennijverheid op het platteland bood. Vele kleine boeren vulden hun inkomen aan met spinnen en het weven van lijnwaad, wat nadien op de markt werd gebracht. Dit zorgde ervoor dat een klein lapje grond toch een groot gezin kon onderhouden.
Industrie en transport In de jaren 1830 en 1840 kwam dit systeem van thuisarbeid echter in toenemende onder druk te staan, onder andere door concurrentie van mechanisch geproduceerde Engelse weefsels. De lage lonen in de linnensector volstonden niet langer om de steeds groeiende plattelandsbevolking te voeden. Toen in 1846 ook nog een agrarische crisis uitbrak, zagen steeds meer plattelandsbewoners zich genoodzaakt te uit te wijken. Grote en middelgrote steden, zoals Antwerpen, Brussel, Gent, Kortrijk en Mechelen, vormden een belangrijke bestemming. Migranten werden aangetrokken door de tewerkstellingsmogelijkheden in de uitbreidende industriële en havensectoren. In de tweede helft van de negentiende eeuw nam migratie tussen platteland en stad dus enorm toe. In Gent bijvoorbeeld kende de gemechaniseerde textielsector een enorme expansie tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. In Antwerpen waren toenemende havenactiviteiten dan weer een belangrijke aantrekkingsfactor. Maar ook de grootstedelijke dienstensector stelde een groot aantal rurale nieuwkomers te werk. Transportmogelijkheden waren daarbij niet onbelangrijk. Zo was Mechelen al vroeg in de negentiende eeuw een belangrijk spoorwegenknooppunt. Tijdens deze periode van stedelijke bevolkingsgroei werden heel wat buitenwijken opgeslorpt door het expanderende stadscentrum. Dit verstedelijkingsproces ging gepaard met heel wat gebrekkige en onhygiënische huisvestingspraktijken voor de steeds aangroeiende arbeidersbevolking. Op het einde van de negentiende eeuw traden dan weer nieuwe tendensen op, zoals pendelmigratie en de stadsvlucht van de rijkere bevolkingslagen die zich in de groenere stadsrand vestigden.
1
Verstedelijking Dat de zoektocht naar werk zowat de meest pertinente reden was om van het platteland naar de stad te verhuizen, staat buiten kijf. De aard van de activiteiten in de stad bepaalde bovendien voor een deel de samenstelling van de migrantenpopulatie. De havenindustrie in Antwerpen bijvoorbeeld trok vooral mannelijke migranten aan terwijl er in Brussel vooral vraag was naar huishoudelijk personeel – een taak die vooral voor ongehuwde vrouwen was weggelegd. Hoewel de specifieke arbeidsmarksituatie van een plaats een invloed had op de migratiekeuze en migratie over langere afstanden onbetwist gestaag toenam, valt toch op dat men in de tweede helft van de negentiende eeuw nog hoofdzakelijk naar de dichtsbijzijnde grote stad verhuisde. In Gent waren inwijkelingen uit de provincie Oost-Vlaanderen de snelst groeiende immigrantengroep tussen 1810 en 1880. Ook in Antwerpen kwamen de meeste migranten uit dezelfde provincie. Hoewel verschillende verklaringen mogelijk zijn, heeft dit overwicht van korte afstandsmigratie ongetwijfeld te maken met het feit dat migratie meestal niet impliceerde dat men de banden met de familie of plaats van oorsprong verbrak. Contacten met achtergebleven familieleden en kennissen bleven niet zelden behouden. Ook stapsgewijze migratie nam toe in de loop van de negentiende eeuw: men verhuisde eerst naar een nabijgelegen stad om vervolgens vandaaruit nog verder weg te trekken, eventueel van een kleinere naar een grotere stad. Tenslotte was migratie niet noodzakelijk definitief: een aanzienlijk deel van de uitwijkelingen keerde na verloop van tijd (en soms herhaaldelijk) naar hun geboortestreek terug (circulaire migratie).
Reactie van de Kerk De grootschalige migratie van dorpelingen naar de stad, wekt nogal wat argwaan op bij onder andere katholieke auteurs. Op het platteland was het Katholicisme in de tweede helft van de negentiende eeuw nog stevig verankerd, terwijl in de grote steden liberale en socialistische stromingen tot stand kwamen en de ontkerkelijking groter werd. De stedelijke omgeving werd geassocieerd met demoralisering, die zich onder meer uitte in pronkzucht, seksuele losbandigheid, echtscheidingen en toepassing van geboortebeperkend gedrag. Men vreesde dan ook een massaal zedenverval onder de dorpelingen die zich in de stad vestigden. In preken en opvoedende literatuur werden de plattelandsbewoners op de gevaren van de stad gewezen. Een voorbeeld van een dergelijk katholiek-pedagogisch werkje is De Buitenmenschen in de grootstad, geschreven in 1913 door Joris Matheussen.
Een voorbeeld: het dienstpersoneel Dienstboden vormden een specifieke en numeriek belangrijke subgroep binnen de ruraal-stedelijke migranten. Al voor de crisis van 1846 en zelfs al tijdens de vroegmoderne periode trokken jaarlijks heel wat plattelandsjongeren naar de stad om er als dienstbode te werken. Dienstboden waren doorgaans jonger dan 30 en ongehuwd. Dienstbodenmigratie was dus bij uitstek een tijdelijk fenomeen dat verbonden was aan de levensfase vóór het huwelijk. Het dienstpersoneel ontving van de werkgever naast kost en inwoon ook een loon dat hoger lag dan dat van (agrarisch) dienstpersoneel op het platteland. 2
Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw nam ook deze vorm van migratie nog toe en onderging tegelijk enkele opmerkelijke veranderingen. De vraag naar dienstboden in de stad steeg onder andere door de aanwas van de industriële burgerij, die op zoek was naar huishoudelijk personeel. Meer dan driekwart van de dienstboden waren rurale immigranten en dit aandeel steeg in de meeste steden gestaag na 1850. Werkgevers gaven immers de voorkeur aan plattelandsjongeren die de reputatie hadden gehoorzamer te zijn als de stedelijke jeugd. Daarnaast verkozen stedelijke jongeren een job in sectoren waar de persoonlijke vrijheid minder werd beknot. Doordat dienstboden inwoonden bij hun werkgever was hun bewegingsvrijheid namelijk beperkt. Vooral de vraag naar huishoudelijk personeel was groot. Dat had voor gevolg dat het beroep van dienstbode gefeminiseerd werd: tachtig à negentig procent van de stedelijke dienstboden waren vrouwen.
À votre service Dienstboden migreerden doorgaans op hun eentje, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een groot deel van de fabriekswerkers, die vaker in gezinsverband vertrokken naar de stad. Dit betekent echter niet dat de beslissing om te gaan dienen een volledig individuele keuze was. Uiteenlopende familiale omstandigheden – waarbij de belangen van de partijen niet noodzakelijk gelijklopend waren – konden aan de basis liggen. Sommige jongeren traden in dienst onder druk van hun ouders, die op die manier een mond minder te voeden hadden en een deel van het loon van hun kind toegestuurd kregen. Anderen vertrokken na de dood of hertrouw van een ouder. Bij anderen speelden dan weer de eerdere ervaringen van broers of zussen die al in de stad dienden een beïnvloedende. Het fenomeen waarbij men broers of zussen achterna reisde, heet kettingmigratie. Ondanks blijvende contacten met het gezin van oorsprong, leidde het dienen in de stad tot een zekere onafhankelijkheid van de ouders. In de tweede helft van de negentiende eeuw bleven jonge vrouwen dan ook in toenemende mate in de stad wonen nadat ze hun dienstbodencarrière beëindigden (doorgaans omdat ze huwden). Toch keerde nog ongeveer de helft terug naar hun geboortestreek. Net zoals andere vormen van platteland-stad-migratie, werd de massale uittocht van landelijke jongeren – vooral vrouwen – met argusogen bekeken door de katholieke geestelijkheid. Meer nog dan andere migranten waren dienstmeiden kwetsbaar voor verderfelijke stedelijke praktijken. Hun geslacht en leeftijd maakte hen extra beïnvloedbaar en geïsoleerd in het werkgeversgezin werden zij niet zelden blootgesteld aan mannen met minder goede bedoelingen. Er kwamen dan ook verschillende handboekjes met gedragsregels op de markt die de dienstboden moesten bijstaan om op het rechte pad te blijven. Een voorbeeld is De deugdzame dienstmeid uit 1909 door Maternus Goyens.
3
Colofon migratie Stad-Platteland Auteur De bijdrage omtrent de migratie tussen stad en platteland in Vlaanderen tijdens de 19de eeuw werd geschreven door Christa Matthys. Bij verwijzing naar deze bijdrage, graag deze bronverwijzing gebruiken: C. MATTHYS, ‘Dossier : migratie tussen stad en platteland in Vlaanderen tijdens de 19de eeuw,’ website www.familiegeschiedenis.be, 2013.
Literatuurlijst Wie meer wil lezen omtrent de migratie tussen stad en platteland in Vlaanderen tijdens de 19de eeuw : Ph. VAN PRAAG, ‘Demografische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden ca. 1800-1975’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, 1977-1982, deel 10, pp. 94-105. A. BRANTEGEM, ‘Migratie naar Brussel in de lange negentiende eeuw. La migration vers Bruxelles dans la longue dix-neuvième siècle’, in : Ch. DEBROUX (ed.), Herinnering & Migratie. Mémoire & Migration. Memory & Migration, Brussel, 2010, pp. 14-51. S. PASLEAU, ‘Les migrations internes en Belgique. Ruptures et continuités du 18e au 20e siècle’, in : Internal and Medium-Distance Migrations in Europe, 1500-1900. First European Conference of the ICHD, Santiago de Compostela, 1993, 1994, pp.179-203. T. EGGERICKX, ‘Les migrations internes en Wallonie et en Belgique de 1840 à 1939: un essai de synthèse’ in: T. EGGERICKX en J.P. SANDERSON (eds.), Histoire de la population de la Belgique et de ses territoires, Louvain-la-Neuve, 2010, pp. 293-336. H. GREEFS en B. BLONDÉ, ‘The growth of urban industrial regions: Belgian developments in comparative perspective, 1750-1850’, in: J. STOBART en N. RAVEN (eds.), Towns, regions and industries: urban and industrial change in the Midlands, c.1700-1840, Manchester, 2005, pp. 211-227. D. LYNA, ‘Maastricht en le champ migratoire van de Belgisch-Limburgse steden, ca. 1770-ca. 1850: had de scheiding in 1839 invloed op de stedelijke invloedssferen?’, in : Studies over de Sociaal-Economische Geschiedenis van Limburg, 51, 2006, pp. 81-106. V. PIETTE, ‘Women going to the cities: migration and stereotypes. The example of servants in Brussels in the nineteenth century’, in: B. BLONDÉ, E. VANHAUTE, M. GALAND (eds.) Labour and labour markets between town and countryside (Middle Ages - 19th century), Brepols, 2001, pp. 278-291. J. STENGERS, ‘Les mouvements migratoires en Belgique aux 19e et 20e siècles’, in: Cahiers de Clio, 1982, pp. 7-17.
4
C. STEVENS, ‘Migraties in het arrondissement Tielt bij het begin van de 19de eeuw’, in : M. CLOET en C. VANDENBROEKE (eds.), Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, Brussel, 1989, pp. 223-246. A. WINTER, Migrants and urban change: newcomers to Antwerp, 1760-1860, Londen, 2009. M. VANDERSTICHELE, ‘De uitgaande migratie uit Kortrijk in de periode 1867-1880’, in : De Leiegouw, (1987), pp. 275-470.
www.familiekunde-vlaanderen.be
www.familiegeschiedenis.be
5