MET PAPOEA'S SAMEN OP WEG
Deze uitgave is deel 18 in de reeks KERK EN THEOLOGIE IN CONTEXT (KTC) van de Faculteit der Godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. De reeks staat onder redactie van: prof.dr. P.H.J.M. Camps dr. H.S.M. Groenen prof.dr. H. Häring drs. K. de Troyer prof.dr. J. Van Nieuwenhove
MET PAPOEA'S SAMEN OP WEG DE ONTWIKKELING VAN DE MENSEN EN DE MISSIONARISSEN
Deel I DE PIONIERS Het begin van een MISSIE
door Dr. J. Boelaars MSC
UITGEVERSMAATSCHAPPIJ J.H. KOK - KAMPEN 1992
© Dr. J. Boelaars MSC, Arnhem 1991 Licentie-uitgave: Kok, Kampen 1991 Omslag: Dik Hendriks Red. begeleiding: Universitair Publikatiebureau KUN Zetwerk: Infobever, Nijmegen ISBN 90 242 6641 6/CIP/NUGI 636 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever, behoudens uitzonderingen door de wet gesteld.
Woord vooraf
Jongere mensen van onze tijd stellen aan emeriti-zendelingen en -missionarissen graag de vraag: 'Waarom eigenlijk ging u naar uw zendingsveld of naar uw missieland? Wat dacht u daar te kunnen doen? Had u de mensen daar niet beter gelukkig kunnen laten in hun eigen cultuur? Heeft u hen gelukkiger gemaakt? Moesten zij daarvoor christen worden? Hoe ging dat dan? Zijn er geen grote fouten gemaakt? Was uw werk eigenlijk niet iets als een religieus kolonialisme? Konden zij vrij kiezen, werden zij zelf gehoord en zo ingeschakeld in hun eigen ontwikkeling? Zijn ze nu wèl gelukkig en kunnen zij nu wèl de moderne tijd aan?' Dit boekwerk probeert een gedocumenteerd antwoord te geven op deze vragen door de geschiedenis te beschrijven van de ontwikkeling van een bepaald volk in de Derde Wereld, namelijk de bevolking van het zuidelijke deel van het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea. Chronologisch gesproken zijn in die ontwikkeling drie perioden te onderscheiden die in drie boeken uitgebeeld worden. De namen van die drie boeken geven de lijn van die ontwikkeling aan door te verwijzen naar de eigen vorm van het werk van de daar actieve missionarissen. Het eerste boek heeft als titel: De Pioniers en beschrijft het moeizame begin aan de kust; het tweede boek heeft als titel: De Baanbrekers en vertelt over het openleggen van het binnenland; het derde boek heeft als titel: De Begeleiders en geeft aan hoe de mensen begeleid werden om zelf hun weg te vinden in een intussen gegroeide nieuwe maatschappij. De wijze van beschrijving wil een documentaire zijn, als het ware geschreven en vertoond door de mannen van het veld zelf. Het verhaal is meer 'van' hen zelf dan 'over' hen. Wel is het de taak van de schrijver de documentatie van hun getuigenissen op een rij te zetten, toe te lichten voor lezers van nu en een kritisch commentaar te laten horen. De tijden zijn te zeer veranderd om rechtstreeks te verstaan wat in het begin van deze eeuw vanzelfsprekend was. De ontwikkeling tot volwassen, mondige mensen die ons eeuwen kostte, moest daar in enkele generaties verwezenlijkt worden. Feitelijk werken thans (1990) nog slechts enkele Nederlandse leden van de Congregatie van de Missionarissen het H. Hart (MSC) in dat gedeelte van Nieuw-Guinea (nu de provincie Irian Jaya van Indonesië), kerkelijk gesproken het Aartsbisdom Merauke. Het zijn de ouderen. De jonge garde wordt gevormd door geestelijken die in Irian zijn geboren of van de andere eilanden van Indonesië afkomstig zijn. Gezien V
deze ontwikkeling lijkt de tijd gekomen om het werk van de Nederlandse missionarissen en de overdracht van hun werk aan de Indonesische, bekendheid te geven. Het Bestuur van de MSC vroeg mij deze documentatie bijeen te brengen. Ik was zelf missionaris in dat gebied van 1950 tot 1970, na een studie culturele antropologie en linguïstiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Na deze jaren van onderzoek en pastorale praktijk in Nieuw-Guinea werd ik docent antropologie op meerdere Katholieke Theologische Hogescholen in Indonesië (1970-1984). In 1986 keerde ik terug als gast naar Merauke om de documentatie in het Missie-archief te ordenen en een eerste schets te maken van de missiegeschiedenis van dat werkterrein. Dat bood mij ook de mogelijkheid interviews af te nemen van de collega's en van de inheemse onderwijskrachten om aanvullende gegevens te verkrijgen. Terug in Nederland (1989) kwam daar de bestudering bij van het archief van de Nederlandse Provincie van de MSC in Tilburg en de samenwerking met de 'gepensioneerde' missionarissen die terug zijn in het vaderland. Vandaar dat de bronnen van deze studie verschillend van aard zijn. Het boek De Pioniers valt terug op de geschriften van de missionarissen uit de eerste periode. Die missionarissen zijn reeds allen overleden. Het boek De Baanbrekers heeft het voordeel dat ik die missionarissen nog persoonlijk heb gekend, hun medewerker was van 1950-1970. Het boek De Begeleiders wordt geschreven in samenwerking met de gepensioneerde confraters die de ontwikkeling van het gebied waar zij werkten zelf behandelen. Bij de bewerking van het materiaal werd ik bijgestaan door mevr. M. van de BiltKahmann. Bovendien verzorgde zij de typografische afwerking. Zij weet hoe erkentelijk ik haar ben. Graag vermeld ik ook de medewerking van critici van het eerste boek: prof.dr. A. Camps OFM, prof.dr. J. van Baal, oud-gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea, dr. J. Kuin, dr. K. van Esch, Th. van de Bilt en de collega's J. Oostelbos MSC, dr. P. Schreurs MSC en A. Vriens MSC. Hun adviezen zijn in de tekst verwerkt. Hen allen ben ik zeer dankbaar. Arnhem, 1991 J. Boelaars MSC
vi
Inhoud
ALGEMENE INLEIDING
De De De De
Papoea en zijn ontwikkeling missionaris en zijn ontwikkeling bronnen spelling
ix ix xiv xvi xvii
BOEK I DE PIONIERS INLEIDING
De De De De
ontdekking van Nieuw-Guinea missionerende Congregaties stichting van de Apostolische Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea Missie in de Molukken
I HET BEGIN
De stichting van de bestuurspost Merauke De stichting van de missiepost Merauke II DE PIONIERS ZELF
Overzicht van het missiepersoneel Hun persoon Hun tijd Hun religieuze vorming
1 1 4 5 6 9 9 14 38 38 39 51 55
Het dagprogramma van de broeder Bezoeken aan de dorpen in de nabijheid Op zoek naar mensen verder weg
59 59 64 79
I V DE VISIE VAN DE PIONIERS OP DE MARIND-CULTUUR
90
III DE EERSTE JAREN 1905 - 1910
vii
V
MERAUKE - OKABA - MERAUKE 1910 - 1915
Uitbreiding tot aan de Koembe De stichting van Okaba De verhouding tot de Overheid in Nederland en op Kei V I HET DAGELIJKSE LEVEN VAN DE MARIND
Het leven van de wieg tot het graf Het milieu waarin de pioniers terechtkwamen V I I DE DREIGENDE ONDERGANG
De situatie in het Meraukese De zichtbare achteruitgang Het eigenlijke antwoord
160 160 197 205 205 214 217
De redding medisch en sociaal De redding religieus gesproken De nieuwe toekomst
231 231 251 256
I X DE MISSIEMETHODE
264
X
282
VIII DE REDDING
viii
126 126 128 150
DE SPIRITUALITEIT
Afronding
291
Personenregister
293
Lijst kaarten en illustraties
295
Verklaring vreemde woorden
296
Kaart
298
Algemene inleiding
Dit geschiedkundig verhaal vertelt de ontwikkeling van de Papoea's gedurende de tijd van bijna een eeuw. Het gaat over verschillende stammen, over geleidelijk opengelegde gebieden. Aan het woord komen missionarissen van drie generaties. Het is daarom nodig in grote lijnen die verscheidenheid van de Papoeaculturen en de veranderingen in mentaliteit van de missionarissen in het verloop van die tijd, vooraf kort aan te geven. De lijn van de ontwikkelingen verloopt bij de verschillende stammen niet overal gelijktijdig en op dezelfde wijze en de ontwikkeling van de pastoraal verloopt niet bij alle missionarissen even vlot. De eigen plaatselijke culturen van de stammen worden besproken wanneer chronologisch gezien - de Missie hun gebieden bereikt. Het is echter wel mogelijk nu alle stammen gekend zijn een beeld van de typerende eigen persoonlijkheid van de Papoea uit te tekenen, het beeld van hun eigen wijze van mens-zijn dat door de missionarissen overal weer werd ontmoet in de plaatselijke varianten.
De Papoea en zijn ontwikkeling De Papoea's zijn van oudsher 'Verzamelaars en Jagers', die enkel wat tuinbouw kennen voor eigen, direct belangrijke levensbehoeften. Zij leven op de kuststroken en in de bossen en moerassen van het achterland daarvan. Deze mens leeft volgens onze begrippen op de grens van het bestaansniveau, maar volgens zijn ervaren goed en verantwoord, soms zelfs rijk. Zij leven van de hand in de tand in onmiddellijk contact met de hen omgevende natuur - in symbiose - en zij kunnen leven in deze existentiële onzekerheid, genietend van wat er is, in staat te missen wat er niet is. Tot aan de komst van de vreemdeling droegen zij de meest elementaire kleding van bosmateriaal; hun instrumentarium bestond uit de stenen bijl, de sagoklopper van hout, messen van bamboe en boog, pijl, speer en knots als wapens. Hun opsiering kon voor de vreemdeling afschuwwekkend zijn, maar was soms toch van een indrukwekkende pracht. Schijnbaar leven zij van de dag in de dag en wensen zij de onmiddellijke bevrediging van hun behoeften. Zij zien, beoordelen het nut, grijpen toe of wijzen af. Maar daarbij komt een aanleg tot improvisatie, het uitproberen, het vaststellen van mogelijkheden, een kennis van zaken voor zover nodig, een sociale verbondenheid to be or not to be. Ook zij bereiken hun doel liefst met de minste moeite en zo efficiënt mogelijk.
ix
Deze verzamelaar-jager beseft levendig dat zijn bestaan en voortbestaan hoofdzakelijk van hem als individu afhankelijk zijn, maar deze individualiteit wordt tegelijk sterk beleefd als een deelgenootschap aan een samenleving met mensen, planten, dieren en met de gekende en geheime krachten en wezens in de natuur. Alle wezens bezitten intentionaliteit, worden antropomorf gezien. Te zamen profiteren van wat er in samenspel te verkrijgen is, maakt het begeerde heil uit. Opvallend is echter dat met name ten aanzien van zijn medemensen de samenwerking niet primair berust op bloed- of aanverwantschap, noch op toevallig samenwonen, maar op de keuze van een partner, op de verbondenheid met een makker (man of vrouw) in wie de gewenste kwaliteit tot hulp onderkend wordt, wederzijds. Niet een broer, niet een oom, maar déze broer of déze oom. Vriendschapsverbanden gaan boven natuurlijke relaties. Dit heeft tot gevolg dat alle verbanden - ook de natuurlijke - als los of vast beschouwd worden naargelang en zolang zij nuttig en efficiënt blijken te zijn. Daarbij beseft hij of zij de eigen beperktheid en schrijft een mislukking niet allereerst toe aan iemand anders, maar aan zichzelf. Dit gevoel voor relativiteit van elke mens en elke poging geeft hem een diep gevoel voor humor. Ook om de zich superieur wanende vreemdeling kan hij lachen wanneer deze tekort schiet. Zij weten echter dat zij hun eigen milieu aankunnen. De stam overleefde goede en kwade dagen. Noch ten aanzien van de natuur, noch ten aanzien van zijn medemens (ook niet ten aanzien van de vreemdeling) ervaart hij een gevoel van minderwaardigheid. Hij is 'DE MENS'. Hij heeft geen behoefte aan hulp van een zich opdringende ander. Juist voor deze in onzekere omstandigheden zo zelfbewuste, vrij-kiezende mens roept het succes van zijn handelen sterke gevoelens op van vreugde, fierheid en trots, en aanzien berust enkel op persoonlijke verdienste (nooit feodaal gedacht). Zij zetten zich in voor een gezamenlijk feest en kunnen dan in zang en dans op grootse wijze even ontkomen aan de spanning van 't dagelijkse leven. Vanzelfsprekend erkennen zij geen autoritair optredend gezag; een aanvoerder in de strijd, een raadgever in het dorp, een ziener ten aanzien van de onzichtbare machten, mogen er zijn zo lang zij nuttig zijn voor anderen. Willekeur tot eigen voordeel wordt afgestraft. Dit precaire zelfbewuste bestaan wordt zeer emotioneel beleefd: onderlinge hulp wordt beantwoord, een vijandige daad gewroken. Het gaat steeds om het behoud van het bestel voor iedereen. Wanneer echter de moeilijkheden voor een individu of groep te groot worden en het verzet te gevaarlijk, dan verdwijnen zij en vluchten de bossen en moerassen in, onvindbaar. Steeds is er vertrouwen en tegelijk vrees ten aanzien van de onzichtbare machten in hun heelal. Tegenover die geheimzinnige wereld stellen zij zich eveneens op 'in los verband'. Zij kennen praktijken om die wezens te beïnvloeden, zij kunnen vragen, maar ook bestrijden. Ook híer geldt de improvisatie, het uitproberen. De feesten zijn tevens de rituelen om het bestel in stand te houden. Hun moraal berust op het behoud van hun levensvoorwaarden in hun milieu. Schaamte is het gevolg van een tekortkoming die publiek onderkend wordt. x
Zulke mensen te ontmoeten, zo vrij, zo gelukkig bij succes en zo vol humor bij tegenslag, is ook voor de vreemdeling een genot.1 Een goed overzicht van de onderscheiden Papoeastammen en hun eigen culturen is af te lezen uit een overzicht van de talen in Zuid-Nieuw-Guinea. Deze talen werden voor het eerst opgetekend door pater P. Drabbe MSC en bij een vergelijking van vijftien talen bleek dat deze te verdelen zijn in drie groepen: groep I bevat: de Marindinezen aan de zuidkust en het binnenland onder de Digoelrivier, de Jahraj aan de Mappi, en de Boadzi aan de Flyrivier; groep II omsluit de Mimika, de Asmat, de Kasuarinen aan de zuidwestkust, de Awjoe aan de Bamgi-Ia en de Moejoe aan de Moejoe- en Kaorivieren; groep III bevindt zich op het eiland Frederik Hendrik.2 De namen van deze stammen komen we nu als volgt tegen: Boek I De Pioniers behandelt de beginperiode van het missiewerk aan de zuidkust bij de daar gevestigde stam van de Marindinezen. Zij waren beruchte koppensnellers, die het verre binnenland terroriseerden. Naast de feesten waarop zij hun triomfen vierden, kenden zij de opvoering van hun geheime rituelen. Hun kosmische levensbeschouwing brachten zij tot uiting in een cultus van de vruchtbaarheid die in vormen van excessief beoefende homo- en heteroseksualiteit het bestaan en het voortbestaan moest garanderen. Aanvankelijk zagen deze eerst benaderde Marindinezen de vreemdelingen die naar hun land kwamen als hongerlijders die hun eigen land ontvlucht waren. Daarom verzetten zij zich hevig tegen deze indringers en hun autoritair optreden. Spoedig echter waren 'de handelaren' min of meer welkom, met name om hun ijzerwaren en de missionarissen om hun zorg voor de zieken. De opzet van de Missie om via scholen hun kinderen te beïnvloeden, wezen zij radicaal af. Onder invloed van Bestuur en Missie lieten zij de ergste excessen van hun adat los (koppensnellen, promiscuïteit bij de rituelen, het recht van de bruidnemers op de bruid in de eerste nacht, de kindermoord, de bloedwraak, het levend begraven). Deze stam ging bijna ten onder door twee ziekten, namelijk: het venerisch granuloom (een geslachtsziekte) en de Spaanse griep (een vorm van influenza). Het missiewerk kwam neer op de redding van deze stam via een uiteindelijk ingrijpen van het Burgerlijk Bestuur en via de vorming van 'modeldorpen', waar een begin gemaakt werd met een christelijk cultureel leven. De verbazing van de bevolking ten aanzien van de toewijding van de missionarissen en de vreugde over de redding, deed deze stam in haar resterend overschot het christelijk geloof aanvaarden, maar vanwege de oude adat weinig actief beleven. Boek II De Baanbrekers vertelt hoe het eiland Frederik Hendrik werd opengelegd en hoe de bovenloop van de rivieren die op de zuidkust uitmonden (de Maro, de
1 2
Boelaars MSC, J. Manusia Irian. Gramedia. Jakarta, 1986, p. 197. Boelaars MSC, J., The Linguistic Position of S.W.N. Guinea. E.J. Brill, Leiden, 1950.
xi
Koembe, de Bian en de Boelaka) in het missiewerk werden betrokken. Dit geschiedde vanuit de centrale post te Merauke. Tegelijkertijd vertrokken er missionarissen vanuit Langgoer op Klein-Kei (Molukken) naar de zuidwestkust, de Mimika. In deze nieuw geopende gebieden werd tussen 1930-1937 een hevige strijd tussen Missie en Zending uitgevochten. Die strijd was vooral een schoolstrijd, omdat beide instanties Molukse onderwijzers hadden aangetrokken (de katholieke waren Keiezen, de protestantse: Ambonezen). Tegelijk echter werden de doopplechtigheden en de kerkinwijdingen groots gevierd, waarbij de invloed van de Molukse goeroe's hoogtij vierde. Alleen de Nederlandse missionaris ter plaatse had oog voor de Papoea als mens en hij vond vormen van acculturatie. Vanaf 1934 steekt de missie de Digoelrivier over. Enerzijds wordt de Moejoestam bereikt, die toen nog hoog in de bomen huisde in de bossen tussen de Kao- en Moejoerivieren en anderzijds werden aan de Beneden-Digoel de zogenaamde Mappistammen bezocht, namelijk de Jahrajstam, de koppensnellers aan de Mappirivier, en de Awjoestam - de slachtoffers aan de Bamgi-Iarivier. De Tweede Wereldoorlog deed echter zijn invloed gelden tot diep in dit binnenland. Boek III De Begeleiders bespreekt de uitbloei van het missiewerk in de nu geopende gebieden. Op Frederik Hendrik Eiland werden de scholen goed bezocht en daar kwam zelfs een middelbare school, die veel leerlingen naar Merauke kon zenden voor verdere opleiding. Jongens brachten het tot de ambtenarij, meisjes tot verpleegster en kloosterzuster. Veel volwassenen verhuisden naar Merauke waar zij een traditioneel christendom beleefden. Maar onder de mensen die op het eiland bleven, bleek de oerervaring - het passief aanvaarden van de kleine mogelijkheden op de door hen zelf opgeworpen eilandjes in de moerassen - een drang naar modernisering af te remmen. Er kwamen telkens religieuze bewegingen tot stand die beloofden de gewenste materiële goederen te bemachtigen vanuit de onderwereld van de overledenen (zogenaamde Cargocultus). Daarbij kwam telkens een verbinding tot stand van elementen van de eigen adat met vormen van christelijke devotie. Pogingen om de mensen te laten verhuizen naar hogere gronden mislukten voortdurend. Pas in de jaren tachtig kwam op de noordoostkust een transmigratie tot stand en kon op de hoofdplaats Kimaam een prachtig groot kerkgebouw verrijzen als symbool van de trouw van het eiland aan het christelijke geloof. Het Moejoevolk kende vanouds het schelpengeld en naast verzamelaars-jagers en kleine tuinders waren zij handelsreizigers. Zo regelden zij de huwelijken en het verkopen van gebruiksvoorwerpen. Hun grote feest was een Varkensmarktfeest, waaraan een sacraal varkensritueel - een geheim voor ingewijde mannen - voorafging. Zij zagen onmiddellijk het nut van de school, begrepen de kansen van handel in de nieuwe wereld. Toen tijdens de Tweede Wereldoorlog de overkomst van Molukse onderwijzers onmogelijk werd, werden jonge Papoea's van deze stam de eerste goeroe's en na de oorlog de eerste ambtenaren bij het Bestuur. Een project van het Bestuur - de rubberbomenaanplant - maakte het mogelijk dat zij eigen xii
bedrijfjes begonnen op te zetten. Topindividualisten, bezeten van prestige en concurrentie en van oudsher mobiel, gingen zij Missie en Bestuur helpen in de andere gebieden. Uit hun midden kwamen zusters voort en de beide eerste priesters. Vanuit het Moejoegebied nam de Missie ook de zorg op zich voor de Mandobostam, die zich tussen de Kao- en de Boven-Digoelrivier bevindt. In het Mappigebied van de Jahraj- en Awjoestam kwamen Molukse onderwijzers naar de dorpen en een zeer bekwame bestuurs-assistent kreeg daar zijn vaste post. Het proces van de pacificatie vroeg vijf jaar voordat het eerste doopfeest kon worden gevierd, maar feestvieren zit deze mensen in het bloed. Bij dat eerste feest kwamen al veertienhonderd mannen en vrouwen vreedzaam bijeen toen een groot kruis werd geplant. In 1959 waren praktisch alle kinderen en hun ouders in de kerkgemeenschap opgenomen. Maar toen volgde er een terugslag, opnieuw ging men koppensnellen, alles leek te snel gegaan. De grote zorg van Missie en Bestuur ging uit naar de omscholing van deze energieke mensen van consumenten tot producenten, vooral om hen aan een bescheiden inkomen te helpen om dan mee te kunnen opgaan naar een nieuwe tijd. Dat is een moeizaam proces geworden. Een streekplan werd opgezet, eerst om klappers te planten met het oog op een kopraproduktie, daarna om cacao te planten (hetgeen mislukte), toen rubber. Men wil wel werken, maar op korte termijn zou een spectaculair resultaat verkregen moeten worden. Men kan wel even feestelijk samenwerken, maar waar een project routinewerk vereist, is ieders vrijheidszucht te sterk om trouw, georganiseerd te arbeiden. Voor de school hebben kinderen noch hun ouders ooit gevoeld. Zij leren van elkaar en van de omgang met de vreemdelingen wat voor hun leven nodig is, stellen geen hoge eisen, houden het gezellig, zijn trouw in de kerk, kennen burenhulp, maar gaan liefst vissen of jagen. Merkwaardig is dat de vrouwen van oudsher de mannen prikkelen iets te presteren. Er zijn echter huismoeders en vrouwen die openlijk durven te zeggen wat behoort. De oorspronkelijke spanning tussen het man- en het vrouwvolk werkt nog steeds door. Van alle dorpen zijn meisjes bij de zusters op de huishoudschool geweest. Het is de vrede onderling die Missie en Bestuur hebben gebracht en die godsdienstig is onderbouwd, die bij dit volk de eigen inzet voor kerkelijk leven heeft gestimuleerd. De mannen zijn kerken gaan bouwen, mannen en vrouwen zijn actief in parochieraden. Maar priesters, broeders of zusters zijn uit deze stam nog niet voortgekomen. Tussen Mappi en Moejoe in leeft de Awjoestam. Deze kende van oudsher het aanplanten van sago- en klapperbomen en het familie- en gezinsleven was er sterk. Toen zij bevrijd werden van de koppensnellersterreur vanuit de Jahraj en hun aandeel kregen in de streekplannen, profiteerden zij wèl van de scholen en de mogelijkheid producent te worden, maar zij bleven in zichzelf teruggetrokken, goed voor elkaar. Het zoeken echter van een hogere ontwikkeling die hen van huis moest doen gaan, kon hen niet bekoren. Toen in deze streken de ontwikkeling op gang was gekomen werden vanuit deze gebieden de laatste, nog niet onder Bestuur gebrachte stammen door missionarissen xiii
bezocht en geleidelijk in het ontwikkelingsproces opgenomen. Van de Mimika uit het gebied werd in 1953 overgedragen aan de Orde van de Franciscanen - werden het Asmatvolk en later de stammen aan de Kasuarinenkust en het daarachter liggende binnenland bereikt. Het openleggen van deze gebieden was jarenlang een moeilijke opgave. De Asmatters bleken een rauwe bevolking uit te maken, ofschoon het een volk is met een nu wereldberoemde beeldhouwkunst. Deze kunst stond echter in dienst van de onderlinge weerwraak. Hun mythen en riten werden door de eerste missionarissen bestudeerd en nadat dit missieterrein was overgedragen aan de Amerikaanse Provincie van de Orde van de Kruisheren (1961) ook benut bij pogingen de bekeerden tot een christelijk leven te brengen dat 'van hen' zou zijn. Terwijl heel het binnenland tot ontwikkeling kwam, werd het oorspronkelijke uitgangsgebied - de Marindstam aan de kust - niet vergeten. Zeer intensief werd geprobeerd vanuit een vormingscentrum via de jongeren deze dorpen te beïnvloeden. Tot op heden bereikten deze pogingen niet het resultaat dat verhoopt werd. Gezien in 1950 het missiegebied een Vicariaat, later Bisdom, geworden is, komt hier de centrale leiding vanuit Merauke ter sprake. Dan komen bij het Bestuur en de Missie de scholen tot ontplooiing en worden er agrarische streekprojecten geëntameerd. Deze scholen en projecten geven de Papoea zelf de kans na de opleidingen een functie te verkrijgen als onderwijzer of als ambtenaar. De 'gedoopten' uit de vorige perioden worden begeleid om zelf hun 'kerk-zijn' actief te gaan beleven. Ofschoon nog verre van welgesteld, bouwen zij eigen kerken in hun dorpen, maar belangrijker nog is dat er dan parochieraden ontstaan die medebeslissen hoe het christendom zal worden beleefd. In 1963 werd Nederlands Nieuw-Guinea overgedragen aan Indonesië. Daarmee begon een nieuwe tijd. De politieke veranderingen worden echter slechts besproken voorzover deze van invloed zijn op het missiewerk. Belangrijk waren de nieuwe mogelijkheden om hulp te krijgen vanuit de andere eilanden inzake personeelsbezetting (de Indonesische confraters), de incidentele bezoeken van en aan kerkelijke instituten op Java en de van daar afkomstige lectuur voor catechese. De Missie komt dan te staan voor de instroom van transmigranten en de bedreiging van de bestaansmogelijkheden voor de Papoea's en hun reactie hierop.
De missionaris en zijn ontwikkeling Zo verliep de lijn van de ontwikkeling van de Papoea. Dit proces van hun bekering en hun ontwikkeling werd geleid en begeleid door Nederlandse missionarissen. Ook bij hen zelf was van ontwikkeling sprake. Wanneer U het eerste hoofdstuk van boek I De Pioniers leest, voelt U zich wellicht gechoqueerd door het feit dat die pioniers (1905) over de Papoea's spraken als over 'wilden' en over hun levenswijze als over een 'dierlijk peil van bestaan'. Om dit voor ons irritante feit te verklaren, volgt na dit eerste hoofdstuk een tweede, waarin hun afkomst, hun opleiding en hun religieuze vorming besproken worden, zoals deze verliepen in het begin van deze eeuw. Zij waren kinderen van hun tijd - de koloniale tijd - en terwijl de kolonialen naar de xiv
'primitieven' gingen om rijk terug te keren naar het vaderland, gingen zij naar hen toe om hen vooruit te helpen. Zij schrokken van de situatie, maar zij bleven er om 'de zielen van deze mensen te redden' en 'een menselijk leven te bewerkstelligen'. Toen het nodig bleek de lichamelijke conditie van de bevolking te saneren, zetten zij zich daarvoor in. Hun catechismus ging nog uit van: 'Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de Hemel te komen.' God was de Almachtige, alomtegenwoordige, de beloner van het goede, en de straffer van het kwade. Geloven was de aanvaarding van de Twaalf Artikelen, moreel goed zijn was: het onderhouden van de Tien Geboden Gods, de Vijf Geboden van de H. Kerk, het ontvangen van de Sacramenten, het vermijden van de zonden, het doen van de Werken van Barmhartigheid. Bijbeluitleg en kerkelijke traditie stonden onwrikbaar onder het Kerkelijk gezag, het Kerkelijk Recht bepaalde tot in de details hun religieuze leven en hun liturgische vieringen (in het Latijn). De Paus was onfeilbaar, de bisschop had het laatste woord. Dit 'Conventionele Christendom' was voor hen vanzelfsprekend, veilig en voor geen bestrijding vatbaar. De missionarissen die in boek II De Baanbrekers optreden, hadden ongeveer eenzelfde opleiding genoten, maar zij hadden hun studies gemaakt na de Eerste Wereldoorlog, in een tijd waarin in Nederland het zogenaamde 'Rijke Roomse Leven' tot bloei kwam. De dynamiek van dat geloof en de strijdbaarheid van de Kerk (de Protestanten waren ketters) zat hen in het bloed. Toch groeide in hen de belangstelling voor de Papoea's als 'hun' mensen en reeds zochten zij naar het goede in de oorspronkelijke adat en niet enkel naar de belemmeringen daarvan voor het geloof. Het 'baanbreken' in nieuwe gebieden vroeg echter hun volledige energie tot de Wereldoorlog II het eerste beroep op de jongere generatie van 'gedoopten' deed om te kunnen doorwerken. Pas in boek III De Begeleiders komen missionarissen aan bod die tussen 1930-1940 opgeleid waren en door de Bijbelwetenschap en de positieve wetenschap beïnvloed waren en de relativiteit van de historische vormgeving van die 'oerzekerheden' konden zien. Zo kwamen zij open te staan voor de werking van Gods Geest in de nog niet christelijke religie van deze stammen. Zij werden voorzichtiger, zij zochten bewust naar aanknopingspunten. Aanvankelijk vonden zij die in de sociale structuren van die culturen en geleidelijk kreeg het menselijk welzijn van hun gelovigen als zodanig de aandacht. Nu luidde de formule: 'Wij zijn op aarde om God te dienen en hier en hiernamaals gelukkig te zijn.' Acculturatie werd een begrip. Daarna kwam het Concilie van het Vaticaan en experts (periti) werden uitgenodigd om naar Merauke te komen. Vooral het idee 'wij zijn de Kerk' sloeg aan. Elk jaar werd een gezamenlijke conferentie gehouden en de nieuwe visie op God, op Christus, op de Sacramenten, op clerus en leek deed de pastoraal, die in de praktijk al jaren een beroep deed op de leken (onderwijzers), uitgroeien tot een begeleiding van een christenheid die zelf de verantwoordelijkheid voor kerkelijk geloofsleven op zich nam. Acculturatie werd inculturatie.
xv
De bronnen Dit verhaal over drie perioden gespreid, berust op een verscheidenheid van bronnen. Dit vraagt om enige toelichting. Juist omdat dit boekwerk is opgebouwd uit de eigen getuigenissen van de missionarissen, is het goed te weten dat met name voor boek I De Pioniers veelvoudig gebruik is gemaakt van: de Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart en de Almanak van O.L. Vrouw van het H. Hart uit die jaren. Deze publikaties waren tijdgebonden uitgaven om het werk van de Congregatie van de Missionarissen van het H. Hart, MSC, en de Congregatie van de Dochters van O.L. Vrouw van het H. Hart, FNDSC, bekendheid te geven en de propaganda van het missiewerk te bevorderen. Deze tijdschriften zelf maakten een ontwikkeling door. De aanhalingen in boek II en III zijn uit een heel andere tijd en missen de voorzichtige inperking van de bronnen van boek I. Het lezerspubliek van de bronnen van boek I werd gevonden bij de doorsnee katholieke gelovigen, familie en vrienden van de leden van die Congregaties. De missionarissen in Nieuw-Guinea die hun brieven daarin gepubliceerd wisten, hielden rekening met deze eenvoudige gelovigen, die zij enerzijds niet wensten te choqueren met 'het onzedelijke leven van de Papoea's' en anderzijds hoopten te bewegen veel voor de Missie te bidden en te offeren. Vandaar dat die 'onzedelijkheden' werden verbloemd en heel voorzichtig en vaag werden aangeduid, terwijl de lijflijke en geestelijke armoede van deze stammen en de harde levensomstandigheden van de missionarissen bijzondere aandacht kregen. In hoeverre deze brieven door de redactie 'gekuist' werden, is nu niet meer na te gaan omdat deze redacteuren reeds allen zijn overleden. Onder de titel Archivalia bevinden zich in de archieven bovendien brieven aan het Bestuur van de MSC of aan de confraters, brieven die deze reserve en propagandatendens niet nodig hadden, maar sterk door de eigen inzichten en emoties van de schrijvers gekleurd werden. Daarnaast bevatten die Archivalia: verhandelingen, kleine publikaties van de missionarissen die als zodanig niet in boeken of tijdschriften werden opgenomen. Bijzonder waardevol daaronder zijn de zogenaamde Dagboeken. De publikaties van de missionarissen in boeken en tijdschriften zijn in waarde afhankelijk van de schrijvers, enerzijds mensen van hun tijd, anderzijds de insiders van het missiewerk ter plaatse. Deze figuren worden in dit boek beschreven en de onderlinge kritiek, waar deze werd neergeschreven, wordt ter plaatse vermeld. Als bronnen worden ook aangehaald geschriften van outsiders, wetenschappers, bestuursleden en journalisten. Deze publikaties worden niet als zodanig bestudeerd, maar enkel aangehaald in zoverre zij betrekking hebben op het missiewerk. Daarbij moge worden opgemerkt dat ten aanzien van het werk van het Nederlands Bestuur, de visie van de Missie de aandacht krijgt en de opvattingen van het Bestuur als zodanig niet worden besproken. Het Gouvernement schrijft zelf zijn eigen geschiedenis.
xvi
Vermelding verdient het boek van dr. J.F.L.M. Cornelissen die in zijn proefschrift Pater en Papoea (J.H. Kok, Kampen, 1988) een zeer gespecialiseerde bibliografie publiceerde over het missiewerk op Nederlands Zuid-Nieuw-Guinea. Daarvan hebben wij dankbaar gebruik gemaakt.
De spelling De spelling van geografische namen in dit boekwerk mist uniformiteit. Er is nog geen internationaal vastgestelde vorm voorhanden. Daarom is in de tekst en op de kaarten nu eens de Nederlandse, dan weer de Engelse of Indonesische schrijfwijze aangehouden. Zo wordt de Nederlandse 'oe' in de Engelse versie 'u' en ook in de Indonesische 'u'. De Nederlandse ' j ' wordt in de Engelse versie 'y', maar heeft in de Indonesische de betekenis van 'dj'. De Indonesische 'c' is in het Nederlands 'tj'.
xvii
Inleiding
Boven het continent Australië strekt zich een groot eiland uit, dat naar zijn vorm op een vogel lijkt en dat door de Torresstraat van het Australisch vasteland gescheiden is. Pas in de zestiende eeuw werd dit eiland door de zeevarende mogendheden ontdekt.
De ontdekking van Nieuw-Guinea De geschiedenis van de ontdekking van dit eiland werd beschreven door dr. A. Wichmann in het standaardwerk Nova Guinea1, waaraan we de volgende gegevens ontlenen: Ynigo Ortiz de Retes vertrok op 16 mei 1545 met de San Juan van het eiland Tidore in de Molukken en bereikte op 13 juni de Geelvinkbaai op NieuwGuinea. Wichmann schrijft: 'Am 16. gelangte das Schiff an einen Archipel. Von dem Strande der grössten Insel stiessen 23 Prauen ab, deren Insassen durch Zeichen aufforderten in eine Bucht einzulaufen. Als man dem Ansinnen keine Folge leistete, wurden die Seefahrer mit Pfeilen beschossen.'2 De tocht wordt vervolgd langs de kust en aan de monding van de St. Augustinrivier ging men aan land om brandhout en water in te nemen. 'An dieser Stelle', vertelt Wichmann, 'war es, an der Ortiz im Namen des Königs von Spanien von der Insel Besitz ergriff und ihr den Namen Nueva Guinea gab.' 3 In een nota voegt Wichmann daaraan toe: Zum erstenmale gedruckt, und zwar in der Form Nova Guinea, erscheint dieser Name auf der Weltkarte von Mercator im J. 1569.4 Jan Cartensz vertrekt 21 januari 1623 van het eiland Ambon en vaart langs de zuidwestkust van Nieuw-Guinea met de Pera en de Arnhem. De kapitein van de Arnhem ging met vijftien matrozen in de sloep vissen bij het strand. Wichmann schrijft:
1 2 3 4
Wichmann, A., Leiden, 1910. Wichmann, A., Wichmann, A., Wichmann, A.,
Entdeckungsgeschichte von Neu-Guinea. Nova Guinea, Vol. I. Leiden, 1909, Vol. II, Entdeckungsgeschichte, I, p. 23. Entdeckungsgeschichte, I, p. 24. Entdeckungsgeschichte, I, nota p. 24.
1
Kurz darauf erfolgte ein Überfall durch Eingeborene, wobei 9 Mann das Leben einbüssten, während die übrigen sich zu retten vermochten.5 Hij vervolgt: Am 16. Februar gewahrte man "overhooch geberchte dat op vele plaetsen wit met snee bedect lach..." Das hohe Gebirge dehnt sich wohl noch 30 Meilen nach Osten aus. Das Land scheint bis hierher über viele und schöne Täler, sowie über Flüsse mit süssem Wasser zu verfügen..., was aber für Früchte, Metalle und Tiere sich dort vorfinden und wie dasselbe bewohnt ist, darüber können wir kein Urteil abgeben, weil die Bewohner Wilde und Menschenfresser sind... Es sind lange, schwarze Kerle mit krausem Haar auf dem Haupte und zwei grossen Löchern in der Nase, ausserdem ganz nackt. Ihre Waffen sind Pfeile, Bogen, Speere und Ähnliches.6 Zij zien op de kust, zegt Wichmann: Eine Art Bäume, womit zweifelsohne Kasuarinen gemeint sind.7 Op 11 maart komen zij op de noordwestkust van Frederik Hendrik Eiland. Wichmann vervolgt: ... aber bereits in Büchsenschussweite davon entfernt, vermochte man nicht weiter zu rudern, so dass zu Fuss, bis an die Hüften in den Schlamm einsinkend, das Ufer gewonnen wurde. Hier gewahrte man frische Fussspuren und ein wenig landeinwärts im Walde etwa 20 erbärmliche Hütten, woraus geschlossen wurde, dass hier "arme ende miserable menschen" hausen müssten.8 Zij bereikten de zuidwestpunt van het eiland die zij 'Valsch Caep' noemden, en gingen op 't eiland Habé aan land. Zij zagen er de vele kokospalmen, ontmoetten later prauwen met mensen, die stukken ijzer en kralen graag aannamen. Wichmann voegt daaraan toe: In Ihren Kanus fanden sich einige Menschenknochen.9 Het gelukte hen niet de doortocht door de Torresstraat te vinden. Abel Jansz Tasman vertrok in 1643 van Batavia met de opdracht, zegt Wichmann: .. tot d'ontdeckingh van 't onbekende Zuytland, de Zuyt Oost cust van Nova Guinea, mitsgaders d'eilanden daer omtrent gelegen.10
5 6 7 8 9 10
2
Wichmann, Wichmann, Wichmann, Wichmann, Wichmann, Wichmann,
A., Entdeckungsgeschichte, A., Entdeckungsgeschichte, A., Entdeckungsgeschichte, A., Entdeckungsgeschichte, A., Entdeckungsgeschichte, A., Entdeckungsgeschichte,
I, p. 76. I, pp. 76 en 77. I, p. 77. I, p. 78. I, p. 78. I, p. 85.
Op deze tocht ontdekte hij Tasmania en op de terugweg voer hij langs de noordkust van Nieuw-Guinea. Het volgende jaar kwam hij terug tot bij de noordwestkust van Frederik Hendrik Eiland, voer om Kaap Valsch en passeerde de Straat Marianne en de Bian. Wichmann schrijft: Weiter östlich liegt die 'Rivier d'Orangie', womit der Merauke-Fluss gemeint gewesen sein kann.11 Daarover wordt vermeld dat: ... das Land voller Kokospalmen und gut bevölkert ist... "Het Volk geen Liefhebber van Yzer, of Korael, quaed aerdig, maar wat Westelijker is het Volk geheel zwart, graeg na Yzere hoeken en doek, verwonderde sich over 't zien van spiegels: hier vind men Hoenders, Varkens, en veel Visch." Der angegebenen Lage nach, muss Tasman mit der Bevölkerung in der Gegend des MeraukeFlusses in Berührung gekommen sein. Dass dieselbe bösartig war, haben die Vorgange an der Wende des 19. Jahrhunderts zur Genüge bewiesen.12 Wichmann vertelt voor 1828: Zum erstenmale untemahm es eine europäische Macht - die Niederlande - festen Fuss auf Neu-Guinea zu fassen, indem sie dort nicht allein eine Niederlassung gründete, sondern auch einen beträchtlichen Teil der Insel, nämlich die ganze West- und Südwestküste nebst einem Teil der Südküste (bis 141° E), ihrem Besitz im Indischen Archipel einverleibte.13 In 1884 en 1885 werden Engeland en Duitsland het eens over de verdeling van oost Nieuw-Guinea, waarbij Engeland het zuidelijke deel en Duitsland het noordelijke deel als protectoraat op zich nam.14 In 1896 ziet de Nederlandse Regering eindelijk de urgentie in van de invoering van daadwerkelijk bestuur, hetgeen de vestiging van bestuursposten tot gevolg heeft, namelijk te Fakfak en te Manokwari. In die tijd heeft de Gouverneur van het Engelse deel van Oost-Nieuw-Guinea, Sir William McGregor klachten ingediend over de sneltochten van de kustbewoners van het Nederlandse gedeelte op het Engelse grondgebied. Men noemde toen die snellers de 'Toegeri's'. Later kregen zij de naam 'Kajakaja's' en ten slotte hun eigen naam: 'Marindinezen'. In 1900 wordt de heer W. Kroesen, assistent-resident van Fakfak, naar deze zuidkust gezonden en in 1902 wordt aan de monding van de Marorivier de bestuurspost Merauke gesticht. Er worden honderdzestig militairen met politie en dwangarbeiders gestationeerd.
11 12 13 14
Wichmann, Wichmann, Wichmann, Wichmann,
A., A., A., A.,
Entdeckungsgeschichte, Entdeckungsgeschichte, Entdeckungsgeschichte, Entdeckungsgeschichte,
I, p. 101. I, p. 101. II, p. 1. II, p. 344.
3
De missionerende Congregaties Het is hier in Merauke dat in 1905 de eerste missionarissen aankomen: de leden van de Congregatie van de Missionarissen van het H. Hart, om er hun missiewerk te beginnen. Deze eerste missionarissen kwamen uit Europa, het Europa van de negentiende eeuw. In die wereld die economisch en sociaal opengegaan was en waarin men door de techniek de hele aarde begon te bereiken, ontwaakte op instigatie van de kerken een geheel nieuwe golf van missionair elan, zowel bij de Missie als bij de Zending. Voor een speciaal gebied van deze missieactiviteit hebben wij hier belangstelling. In Frankrijk, waar de ontkerstening een algemeen aanvaarde situatie van onkerkelijkheid en vrije zedelijkheid had opgeroepen, beleefden de geestelijken deze mentaliteit als 'le mal moderne'. Zij zochten naar de middelen om een genezing te bewerkstelligen. Eén van hen, de eerwaarde heer Jules Chevalier, stichtte in 1854 te Issoudun (bij Bourges) een Congregatie van priesters en broeders: de 'Missionarissen van het H. Hart'. Hij zag hen als herauten van de Liefde die hun tijdgenoten wensten te ontvlammen om Christus wederliefde te geven en een christelijk leven te leiden. Het devies dat hij daarom aan zijn Congregatie meegaf luidde: 'Bemind zij overal het H. Hart van Jezus...'. Na vijfentwintig jaren telde de Congregatie negenentwintig paters, vijf broeders en negenentwintig groot-seminaristen (waaronder al twee Nederlanders). Rond 1880 eiste de Maçonnieke Regering van de Franse Republiek dat de kloosterlingen een officiële erkenning zouden aanvragen, hetgeen hun Apostolaat beperkingen zou opleggen. De missionarissen van het H. Hart (MSC) weken uit naar Nederland. Hier kregen zij van mgr. Godschalk, bisschop van 's-Hertogenbosch, zijn eigen buitenverblijf, huize Gerra, toegewezen (1881). Huize Gerra werd het vormingscentrum, het noviciaat, dat onder leiding stond van pater Ch. Piperon. Toen de eerste novicen geprofest waren en nieuwe postulanten zich hadden aangemeld, werd het huis te klein en werd een afgedankte lakenfabriek in de stad Tilburg aangekocht. Naast het noviciaat en de hogere studies werd daar ook nog het Klein-Seminarie, de z.g. Apostolische School ondergebracht. De eerste leden van de Congregatie waren ingetreden omdat zij de godsvrucht tot het H. Hart van Jezus wilden verspreiden, met name in Frankrijk. De stichter echter van hun Congregatie had zelf van het begin af aan ook het missiewerk in de vreemde landen als een van de voornaamste taken van zijn instituut gezien en de jongere garde zag met verlangen naar de verwezenlijking van dit missie-ideaal uit. Het devies was toch: 'Bemind zij overal...' Nog tijdens het gedwongen vertrek van zijn mensen uit Frankrijk, wat heel hét bestaan van het instituut op losse schroeven zette, vroeg pater Chevalier zijn procurator in Rome om de Congregatie als kandidaat voor een of andere missie voor te dragen bij de H. Stoel. Kardinaal Simeoni, prefect van de Congregatio de Propaganda Fide, bood daarop de heel Zuidzee (Melanesië en 4
Micronesië) aan, met de opdracht hoofdaandacht te schenken aan het eiland NieuwGuinea. Intussen was in 1874 ook de Congregatie van de Dochters van O.L. Vrouw van het H. Hart gesticht. De grote uittocht van leden van beide Congregaties naar de Missie kon beginnen. De eerste karavaan reisde in 1881 met de avonturier Markies de Rays, via Manila, Soerabaja, Batavia en Singapore naar Sydney. Na dertien maanden bereikten zij van daaruit in noord Nieuw-Guinea het plaatsje Port Breton, dat aan de zuidkust van Nieuw Ierland lag. Omdat zij daar niets dan puinhopen en graven vonden, staken zij het Sint-Joriskanaal over en begonnen hun missiewerk op Nieuw Brittannië. In 1885 kwamen er twee paters, drie broeders en vijf zusters naar het ThursdayIsland aan de zuidkust van Nieuw-Guinea. Via het nabijgelegen Yule-Island bereikte men het vasteland van Nieuw-Guinea. Dit missiegebied telde in 1910 na vijfentwintig jaar werk reeds drieëntwintig overledenen. Hun gemiddelde leeftijd lag niet boven de vierendertig jaar.15
De stichting van de Apostolische Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea De westelijke helft van Nieuw-Guinea was een deel van Nederlands-Indië en voor de Regering bestond er voor heel Nederlands-Indië voor de katholieken slechts één erkende kerkrechtelijke autoriteit, n.1. het Apostolisch Vicariaat van Batavia (Djakarta). De eerste missionarissen waren wereldheren (1808-1859). Daarna werd het vicariaat toevertrouwd aan de Orde van de paters Jezuïeten. Zij hadden op verschillende eilanden de zielzorg van aanwezige katholieken en de verkondiging van het christelijk geloof aan de 'heidenen' op zich genomen. Maar het was tegen het einde van de negentiende eeuw duidelijk geworden dat dit arbeidsveld veel te uitgebreid was voor het personeelsbestand van deze ene Orde. Vanuit Europa meldden zich daarom andere Orden en Congregaties aan, die bereid waren om een deel van dit missieveld over te nemen. De MSC en met name de groep jongere Nederlandse leden, dacht nog steeds aan Nieuw-Guinea. De Jezuïeten waren in 1888 naar de Molukse eilanden gekomen en hadden het missiewerk daar in gang gezet. De Missionarissen van het H. Hart verklaarden zich in 1896 bereid deze Missie (de Molukken èn Nieuw-Guinea) over te nemen. Maar de Nederlandse Regering liet weten, dat zij geen tweede zelfstandig Apostolisch Vicariaat wenste te erkennen naast dat van Batavia. En de MSC zelf wenste níet als een onderafdeling van dat Jezuïetisch Vicariaat ingezet te worden. Rome begreep de houding van de Nederlandse Regering niet, zodat de onderhandelingen geen vlot verloop hadden. Het duurde zeven jaar
15 Gegevens ontleend aan: Kerck MSC, J. de, Pater Jules Chevalier en zijn MSC-Congregatie. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart, Antwerpen, 1975.
5
voordat in 1902 de onderhandelingen tot resultaat hadden dat er een eigen Apostolische Prefectuur werd opgericht en erkend, n.l. de Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea. Pater M. Neijens werd benoemd tot de eerste Prefect. Met pater H. Geurtjens vertrok hij naar de Kei-eilanden waar zij de missie van de paters Jezuïeten overnamen in 1903. Van daaruit vertrok men in 1905 naar Merauke.16
De Missie in de Molukken Het missiewerk in de Molukken - op Klein-Kei, Groot-Kei en het eiland Tanimbar - wordt de basis voor het missiewerk op Nederlands Nieuw-Guinea. Pater E. Cappers vertelt daarover in zijn boekje Een veelbelovende Missie17 en daaraan ontlenen wij het volgende. Klein-Kei is een koraalrif, bedekt met een dunne humuslaag die begroeid is met bos. Groot-Kei is een bergland met steile rotswanden. De uitlopers daarvan vormen kapen, waartussen een zandig strand gevonden wordt dat een geschikte bodem uitmaakt voor kokoscultuur. Te zamen bedraagt het bevolkingsaantal (rond 1919) een dertigduizend mensen over een honderdzestig nederzettingen verspreid. De sociale opbouw kent drie klassen: de adel (mèl-mèl), de burgerij (rènrèn) en de slaven (iri-iri). De taal is een van de vele Maleise varianten. De mannen dragen alleen een schaamgordel, de vrouwen een sarong van boven de borst tot onder de knieën. Zij leven van hun tuinen, van jacht en visserij. Zij staan bekend als goede timmerlieden en bekwame botenbouwers. De hoofdplaats is Toeal op KleinKei, de plaats van de controleur en de haven van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM), het centrum van handel in hout, kopra, vis, gedreven door Chinezen, Arabieren en Makassaren. Op Groot-Kei is te Banda-Elat een posthouder gestationeerd, tevens gezaghebber. De Keiees van die tijd was animist, de godheden waren zon en maan. Zij hadden hun priesters. Een klein gedeelte van de bevolking was reeds tot de Islam overgegaan (Doellah op Klein-Kei en een vijftien kampongs op Groot-Kei). Rond 1880 begonnen de Islamieten systematisch propaganda te maken en elk jaar nam het aantal Mekkagangers toe. De Resident van Ambon verzocht de Apostolisch Vicaris van Batavia missionarissen te zenden om een dam op te werpen tegen de Mohammedaanse vloedgolf. De paters Jezuïeten namen in 1888 deze taak op zich, namelijk de paters J. Kusters en J. Booms. Het eerste jaar kreeg men geen toegang. Booms werd verplaatst naar Flores. Kusters hield vol, kreeg voet aan wal te Langgoer bij Toeal. Zijn medische hulp bij een kwaadaardige koorts won de harten, vooral van de jeugd. Hij kon een schooltje openen. In 1890 werden de eerste tien Keiezen gedoopt. De nieuw gedoopten bleken ijverige propagandisten; in 1891 kon het dorpshoofd plechtig gedoopt worden en het kerkje moest reeds drie maal vergroot worden. Het getal christenen groeide in de dorpen aan de oost- en westkust. In Langgoer werd een opleiding voor catechisten opgezet. Dezen zouden in de toekomst van grote betekenis blijken te zijn als onderwijzers (goeroe's) en catechisten op Zuid-Nieuw-Guinea.
16 Symbolum historiae MSC. Romae, 1966. 17 Cappers MSC, E., Een veelbelovende Missie. Tilburg, 1919.
6
Een tweede pater kwam met twee broeders. In 1896 mochten de missionarissen reeds 1423 H. Communies uitreiken. De Apostolisch Vicaris van Batavia kwam het H. Vormsel toedienen. Na de overdracht aan de Missionarissen van het H. Hart (1903) kwamen nieuwe krachten uit Nederland en geleidelijk aan - in dorp na dorp, gedeeltelijk of geheel - namen de mensen de christelijke godsdienst aan. De wegen tussen die dorpen waren nog zeer slecht, de eerste hutjes van de paters en broeders nog hoogst armoedig, maar de Keiese timmerlieden bouwden onder leiding van de broeders de ene pastorie, de ene kerk na de andere, waarbij de onderlinge wedijver de 'gelovigen' aanzette elkaar de loef af te steken. Per jaar kwamen er tweehonderdvijftig christenen bij. Van bijzondere betekenis was de komst van de Zusters Franciscanessen, 1905, voor de opvoeding van de vrouwelijke jeugd. Hun invloed bereikte beide eilanden. Kort na hun aankomst sloeg een pokkenepidemie toe, het aantal slachtoffers liep op tot vijftienhonderd. De mensen vluchtten de bossen in, lieten zieken en stervenden aan hun lot over. De missionarissen bleven op hun post om hulp te bieden. Van Klein-Kei uit werd Groot-Kei bezocht, maar de mensen toonden geen belangstelling. In 1902 sleepte een choleraepidemie acht procent van de bevolking ten grave. Ook vijfenzestig van de elfhonderdachttien christenen stierven. Men telde honderdvierenvijftig catechumenen en honderdtachtig schoolkinderen. Groot-Kei begon na 1906 schoorvoetend open te gaan. Over het dorp Hollat staat in een brief: We woonden in het begin in een hutje waar wind en regen van alle kanten binnendrongen; soms moest ik 's nachts tot drie maal toe verhuizen om geen gedwongen bad te krijgen. Datzelfde huis deed dienst als kerk, school, eetzaal en slaapverblijf. In de drie maanden dat ik hier zit, heb ik heel wat stenen versjouwd. We zijn in een echt bergland en zodra men iets wil bouwen, is het aanstonds "ophogen". Weken achtereen heb ik niets anders gedaan. Op beide eilanden beïnvloedden de partijen in de dorpen de uitkomst. Naast de katholieke catechist, werd een protestantse voorganger binnengehaald. De Mohammedanen spanden al hun krachten in de mensen tot hun godsdienst over te halen door lasterpraatjes over de katholieke godsdienst en door de inlanders met bedreigingen bang te maken. Zo wedijverden katholieken, protestanten en islamieten met elkaar. Tegen zulk een schok was het heidendom niet bestand. Willens of onwillens ging men naar de een of andere godsdienst over. Voor 1910 staan voor de Prefectuur negenentwintighonderdveertig gedoopten aangegeven en negenhonderdnegenentwintig catechumenen, verdeeld over vijf hoofdstaties, vierentwintig bijstaties op KleinKei en vier hoofdstaties en negen bijstaties op Groot-Kei. Er werkten zestien priesters, twaalf broeders en tien zusters. Zuidwest van de Kei-eilanden liggen de Tanimbareilanden. Van de zesenzestig zijn zeven eilanden bewoond. De bevolking bedraagt ± 30.000 mensen. Jamdena is het grootste eiland van de groep, enigszins heuvelachtig, hoger dan de overige kraalvor7
mige. De bodem is zeer vruchtbaar, bossen (met ijzerhout), tuinen en kokosbomen (langs de kust). De bewoners zijn van het Maleise ras, zonder Papoea-menging, licht van kleur. Vroeger waren zij gevreesd als wild, wreedaardig en woest, koppensnellers. Nog blijven zij brutaal, strijdlustig en licht ontvlambaar. De mannen zijn lui, de vrouwen vlijtig, de jongelui pronkzuchtig. De standenindeling gelijkt op die van de Kei-eilanden. De kleding is zwierig en rijk aan sieraden. Buiten tuinbouw, jacht en visserij vervaardigen mannen prauwen en smeden wapenen. Allen kennen het stoken van arak uit palmwijn. De dorpen waren gebouwd als vestingen vanwege de onderlinge vijandschap. De plaats Saumlaki op zuid Jamdena is de standplaats van een civiel gezaghebber Chinese en Makasaarse handelaren hebben zich daar gevestigd. De Tanimbarezen vereren zon en maan, spreken van één Grote God, één God Middelaar en een God van de onderwereld. Ieder huis heeft een offerplaats voor de godheid en een voorde voorouders. Zij kennen priesters. Toen op de Kei-eilanden de voornaamste plaatsen bezet waren en de Missie op Nieuw-Guinea was opgericht, begaf de Prefect pater Neijens zich in 1910 op reis naar Tanimbar en aangezien de ontvangst hoop gaf, vertrokken in september van dat jaar de eerste missionarissen daarheen. Zij werden enthousiast binnengehaald. Maar de eerste twee jaren maakte de 'grote liefhebberij: vechten en snellen' het onmogelijk met schooltjes te beginnen. In 1911 kwamen de protestanten; in 1912 werden een zeventig boosdoeners naar Ambon overgebracht en werd 'orde en rust' bereikt. Scholen werden ijverig tezocht, catechismus onderricht in de taal - met behulp ook van catechisten uit Kei -had succes. In 1913 vond reeds het eerste doopfeest plaats, vooral van kinderen. Einde 1914 vermeldt de statistiek: 528 gedoopten, 334 catechumenen, 3 paters, 2 broeders, 14 catechisten. De aanvankelijke tegenstand om meisjes naar school te aten gaan werd overwonnen. Onze beste propagandisten waren de kinderen zelf, die de ouderen bewerkten om ook ter kerke te komen. Doopfeesten volgden elkaar op. In 1916 telde men 2554 gedoopten, 47455 H. Communies. Ook op het eiland Fordate werd begonnen. In 1917 waren de getallen: 3410 gedoopten, 4 hoofdstaties, 18 bijstaties, 4 paters, 3 broeders, 27 catechisten, 71714 H. Communies; in 1918: 3810 gedoopten. Intussen was er ook een school voor eigen catechisten geopend.
8
I Het begin
De stichting van de bestuurspost Merauke Vanuit zee bekeken ziet men van de zuidkust van Nieuw-Guinea niets dan een donkere lijn van hoge klapperbomen, waartegen hier en daar een groep van lage hutten gelegen is. De mensen bewonen achtenzeventig dorpen op geringe afstand van elkaar gelegen, verspreid langs dat hele strand met ervóór een visrijke zee en erachter wildrijke jachtvelden. De kleinste dorpen tellen 'n honderd, de grote 'n duizend inwoners.1 Daarachter strekt zich een immens laagland uit tot aan de grote Digoelrivier die van de bergen afdaalt. Dat laagland is, doorsneden met moerasrivieren, in de droge tijd een savanne en in de natte tijd een ondergelopen land. Er groeit eucalyptus in de vlakten en regenwoud op de heuvels. Aan de kust vindt men een breed strand aan de voet van zandige oeverwallen. Daarop bevindt zich die overvloed van klappers en hebben die vele dorpjes zich genesteld.2 Het aantal inwoners werd in het begin van deze eeuw geschat op vijfentachtighonderd aan de kust en zesduizend in het diepe binnenland.3 Het waren de meest oostelijk wonende kustpapoea's die toen onder de naam Toegeri's ervan verdacht werden hun snel- en rooftochten tot over de grens van het onder Engels beheer staande deel van Nieuw-Guinea uit te breiden. Dr. Van Baal schrijft: In die jaren was de Nederlandse belangstelling voor Nieuw-Guinea eerst aan het ontwaken. In 1891 werd de K.P.M. contractueel verplicht enkele malen 's jaars ook de Zuidkust aan te doen en vermoedelijk zou men nog lang niet aan inmenging gedacht hebben, indien in juni 1892 de Toegeri's niet opnieuw op sneltocht
1
2 3
Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen van Nederlandsen Zuid-Nieuw-Guinea. Uitgave van de Indische Missievereniging, Sittard, 1919, p. 8. (Verder geciteerd als: Bij de Oermenschen) Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I., Franeker, 1985, p. 98. (Verder geciteerd als: Ontglipt Verleden, I.) Baal, J. van, 'De bevolking van Z.N.Guinea onder Nederlandsch Bestuur: 36 Jaren', in: Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, deel LXXIX, jg. 1939, afl. 3. (Verder geciteerd als: 36 Jaren)
9
waren gegaan, waarbij zij zich zelfs tot vlak bij Daru vertoonden. Naar aanleiding van door de Britse Regering gevoerde vertogen besloot men thans voor het eerst tot ingrijpen. In november vertrok Hare Majesteits "Van Galen" naar de Zuidkust met aan boord een posthouder, die te Sarire geplaatst zou worden en een missionaris, pater Van der Heijden, om poolshoogte te nemen, of in deze streken wellicht gelegenheid zou zijn tot uitbreiding van het Missiewerk. Op 7 december werd de posthouder Van Ahee met twaalf politiesoldaten te Sarire aan wal gezet, waar zij een blokhuis betrokken. Lang hebben zij het er echter niet uitgehouden. Het blokhuis werd reeds op 20 december overvallen en ofschoon men de aanval wist af te slaan, werd het de bezetting zo moeilijk gemaakt, dat Van Ahee dankbaar was zich op 6 januari 1893 met de zijnen aan boord van de K.P.M.-boot "Camphuys" te kunnen inschepen. Dus ging het leven in ZuidNieuw-Guinea opnieuw ongestoord zijn gang, totdat men eind december 1899 een drietal officieren van de "Pel" (een K.P.M.-stomer) vermoordde. Toen begon het Hollandse geduld op te raken en vertogen van Britse zijde schijnen het hunne daartoe te hebben bijgedragen. Eind 1900 zien we tenminste de assistent-resident van Fakfak, de heer Kroesen, op Thursday-Island in conferentie met de Britse autoriteiten en onmiddellijk daarna op strafexpeditie ter Zuidkust.4 Broeder Alexis Henkelman, de kapitein van de boot van de Missie op ThursdayIsland vertelt in een brief daarover het volgende: Zij plunderden al wat zij op hun weg ontmoetten en namen ook vele bewoners mee die als slaven of levende eetwaar werden behandeld. In het begin wilde het Nederlandse Gouvernement zomaar niet aannemen dat deze plunderaars uit het Nederlandse gedeelte van Nieuw-Guinea kwamen en daarom werd het s.s. Serdang naar Engels Nieuw-Guinea gezonden om een onderzoek hieromtrent in te stellen. De Serdang kwam en een magistraat van het Engelse Gouvernement vergezelde haar op de reis naar de plaats der plunderingen. Het toeval wilde dat zij juist aanlandde, toen een van die Toegeribenden weer de grens was overgestoken om hun moordtocht voort te zetten. Een van de roeiboten met enige soldaten lag aan de mond van de rivier toen een groot aantal prauwen in de nacht de rivier kwam afzakken. De drie eerste prauwen kwamen in aanraking met de roeiboot. Een regen van pijlen viel neer op de boot, maar de geweren spraken natuurlijk ook en twee der prauwen kantelden, terwijl de meeste opvarenden werden doodgeschoten. Nu wilde de ganse vloot nog eens beproeven de boot machtig te worden, maar, ziende dat zij het niet kon uithouden, voer zij de rivier weer op. De volgende dag werden andere boten met soldaten de rivier op gestuurd; zij vonden wel de prauwen met nog veel bogen en pijlen, maar de Toegeri's waren natuurlijk over land de grens overgetrokken. Een weinig hoger de rivier op vond rnen een dorp waar tweeëntwintig onthoofde lijken lagen. Daarenboven hadden de moordenaars nog twee knapen levend meegenomen. De heer Kroesen, Resident te Fakfak, door de Indische Regering belast met het
4
10
Baal, J. van, '36 Jaren', pp. 328-329.
onderzoek, kon wel geen betere proef van die moord- en plundertochten onder ogen krijgen. Daarna keerde de Serdang terug en er werd besloten dat zij vergezeld van de Sumatra die gevreesde Toegeri's eens een goede les zou gaan geven. Te dien einde besloot men ook er een blijvende nederzetting te vestigen.5 Van Baal vervolgt: Van dit ogenblik af hebben de gebeurtenissen een snel verloop. Besloten wordt tot vestiging van een bestuurspost aan de Maro en nog in 1901 wordt de Afdeling Zuid-Nieuw-Guinea afgesplitst van Fakfak en onttrokken aan het zelfbestuursgebied van Ternate. Het wordt een zelfstandig Gewest met de assistentresident van Fakfak de heer Kroesen, als bestuurshoofd. Op 14 februari 1902 waait voor het eerst de driekleur op de plaats van het tegenwoordige Merauke.6 Bij de eerste kennismaking', schrijft later pater P. Vertenten MSC, 'waren de koppensnellers wel erg bang, maar hun nieuwsgierigheid was nog groter. Zij roeiden, staande in hun ranke prauwen, naar dat wondergrote drijvende gebouw, dat niet geroeid werd en toch met snelle vaart zich verplaatste, dat grote rookwolken uitblies, dat vol vreemde mensen zat - allemaal gekleed - dat een wapperende vlag droeg, die ze heel in de verte al hadden opgemerkt als een rode vlek, rood als het pruimsel van de betelnoot. Dat grote schip lag daar nu stil in de Marorivier. Zeer langzaam en omzichtig naderden zij. Kaja! Kaja! Kaja!, riepen zij, altijd maar weer Kaja! Dat wil zeggen: Vrienden! Vrienden! Wij komen als vrienden! De vreemden wenkten hun vriendelijk toe. Wederzijds was er het verlangen naar kennismaking. De heren aan boord beantwoordden de roep met de vraag in het Maleis: "Kwé orang Kajakaja?" Zij verstonden het verkeerd, maar het effect was uitstekend. Riepen de vreemdelingen ook niet de vredesroep? Kaja! Kaja! Onder die vredesklanken werd kennisgemaakt en bestegen voor het eerst de primitieven van de Zuidkust de valreep van een moderne oceaanstomer. Er werd gesproken met allerlei gebaren. De heren wezen ook naar de stroom. "Maro ka", zeiden ze, "dat is de Maro". Zo is de naam van Merauke ontstaan. De mensen zelf spreken nooit van Merauke, maar van Ermasoe; zo heet de plaats voor hen waar nu de kantoren van de Regering staan.'7 De vestiging Merauke bestond uit een stuk grond van driehonderdvijftig vierkante meter. Beginnend bij de steiger had men langs de rivier een brede dijk opgeworpen
5
6 7
Henkelman MSC, broeder Alexis, Brief, in: Almanak van O.L. Vrouw van het H. Hart. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart, te Tilburg, jg. 14, 1904, p. 47. (Verder geciteerd als: Almanak) (Voor de aanhalingen uit die tijd is de huidige spelling aangehouden.) Baal, J. van, '36 Jaren', p. 329. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar bij de Koppensnellers van Nederlandsch Zuid-Nieuw-Guinea. Davidsfonds, nr. 259, 1935, p. 7. (Verder geciteerd als: Vijftien jaar)
11
en van de steiger uit was een weg opgehoogd naar de daarachterliggende strandwal. De woningen, alle in hout opgetrokken, stonden op cementen blokken, want bij hoog water stroomde de rivier over de sluisdeuren. Aan de enkele wegen lagen de kantoorgebouwtjes en de verblijven zowel van het binnenlands Bestuur als van de militairen en de politie. Aan een andere straat verrezen al heel spoedig woningen en winkels van Chinese handelaren.8 Men had voor de watervoorziening een artesische put geslagen, maar het water bleek vermengd met zwavel. Het stonk een uur in de wind. De eerste jaren liet de gezondheidstoestand van de bewoners veel te wensen over. Malaria en beriberi hadden tot gevolg dat vaak ambtenaren en gestraften (dwangarbeiders) naar het ziekenhuis in Ambon moesten worden overgebracht. Het hele terrein was omheind met prikkeldraad. Al had de aankomst op 12 februari 1902 een feestelijk verloop gehad, reeds op 26 februari probeerden de Papoea's de indringers te verjagen.9 Pater Vertenten vertelt: Maar toen de blanken daar een tijdje waren en vrij hun gang gingen, toen voelden de oorspronkelijke bewoners dat het uit was met hun onbeperkte vrijheid en zij hielden raad. Van de vele dorpen kwamen in het geheim de mannen bijeen. Het besluit was kort en krachtig: weg met de vreemdeling! Met een tweeduizend man vielen zij de bezetting aan (een tweehonderd man sterk) midden in de nacht, maar zij liepen tegen iets vreemds: prikkeldraad. De schildwacht gaf alarm, een salvo en instinctmatig lieten allen zich op de buik vallen. Op hun ellebogen trokken zij zich vooruit tussen bos en kreupelhout, dat tot vlak bij de omheining stond. Ze rukten al af wat hun hinderde, scheurden hun oorlellen en neusvleugels. Ze hoorden de kogels fluiten boven hun hoofden. De aanval was mislukt. Van lieverlede werd alles weer bijgelegd.10 Uit het Gouvemementsarchief van Merauke komen hierover de volgende gegevens: De veiligheid hield op bij het prikkeldraad. Daarbuiten was de Marind heer en meester, en wie zich daar ongewapend waagde was zijn leven niet zeker, wat in het bijzonder dwangarbeiders met vrijheidsaspiraties tot hun schade ondervinden zouden. Op 13 Maart werden dertien gedroste gevangenen van een vijftien man sterke groep gesneld, in April wederom zes, in Augustus zelfs zesentwintig van een groep van achtentwintig. Wel trokken patrouilles her- en derwaarts om de daders op te sporen, maar de moeilijkheden waren niet gering. Men beschikte slechts over één tolk en het uitgestrekte land was nog volslagen terra incognita. De daders vatten was natuurlijk uitgesloten. En zo moest men zich wel vergenoegen met inbeslagname van de koppen en met medenemen van de gijzelaars. De laatste maatregel heeft echter nimmer veel uitgewerkt. De bevolking begreep er kennelijk de portee niet van en liet de gijzelaars rustig waar zij waren. Het succes was dan ook niet overweldigend: in November werd nabij Wendoe zelfs een patrouille overvallen. Acht aanvallers lieten het leven, maar toen was ook het
8 Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, pp. 104 e.v. 9 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 329. 10 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 9.
12
ergste geleden. Men was nu blijkbaar overtuigd van de meerdere kracht der vreemde wapenen." Het was echter niet alleen de superioriteit van de bewapening, het was veeleer de ijzerhonger van de kustbewoners, die hen het bezoek en verblijf van de handelaren voorlopig deed aanvaarden. Toen zij over de eerste schrik heen waren, zagen zij de vreemdeling als de arme drommel, die blijkbaar in eigen land niet genoeg te eten had en daarom op het rijke land van de Marind was afgekomen om zelfs hun kostbare zaken tegen klappernoten in te ruilen. Die kostbare zaken waren: bijlen, messen en kleding. Zo ontstond er een marktplaats waar de vreemdelingen van de vestiging de eigenlijke bewoners konden ontmoeten. De beide partijen zagen er elkander als gelijken en waren tegelijkertijd wederzijds vervuld van minachting.12 In Merauke waren reeds in 1903 twee Europese winkels en twaalf toko's van Chinezen. Handelaren waagden het klappers te gaan opkopen in de dorpen aan de kust en bleven daar zelfs overnachten. Hun aantal groeide zeer snel en zij lieten zeilprauwen komen voor de handel. In 1906 waren er al zes van zulke schepen. Gedroste dwangarbeiders werden nu door de bevolking teruggebracht. Er was vrede met de vreemdelingen die door de bevolking wel nog altijd 'poe-anim', d.w.z. 'schiet-mensen' genoemd werden. Vrede! Althans dat had men gedacht. Toen de eerste ijzerhonger was gestild en het gedrag van de vreemdelingen afpersing, diefstal en ongewenste omgang met hun vrouwen meebracht, sloeg de bevolking hard terug. Er vielen weer koppen en de vreemdelingen namen zelf wraak en brandden een kampong af. Het Bestuur probeerde in te grijpen, maar de politie kon de situatie niet aan. Het Gouvernementsarchief van het Bestuur te Merauke vermeldt: april 1906: een Chinees in Jewati, vlakbij Merauke van zijn vis beroofd. Een handelaar te Keiboersee beroofd en verjaagd; mei: een bij Keiboersee op het strand gelopen prauw vernield en de lading in het water geworpen. Tuchtiging van Sarire, Borin en Keiboersee wegens een sneltocht naar Engels gebied ondernomen; juni: twee schipbreukelingen te Oeroemb op anderhalf uur afstand van Merauke gesneld; september: de handelaren uit Okaba-Alakoe verdreven met verlies van een dode en drie gewonden; oktober: de toestand is dermate verergerd dat de kust van Sangasee tot en met Makalin voor alle handel gesloten moet worden. Daarnaast is er rechts en links onenigheid over met poe-anim getrouwde en daarna weer weggelopen Marindinese vrouwen. Het contact is te nauw geworden en de
11 Baal, J. van, '36 Jaren', pp. 330-331. 12 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 331.
13
handelaartjes, vervuld van superioriteitswaan gedragen zich te veel als heer en meester. Het was niet het puikje, dat hier was geïmmigreerd en de aanwas van ontslagen gevangenen die er de voorkeur aan gaven hier te blijven, deed het gehalte er niet op vooruit gaan. Door al deze wederwaardigheden komt er een zenuwachtige stemming. Wanneer er een stomer in zicht is, vlucht de bevolking van de bij Merauke gelegen kampongs het bos in. In juni 1907 wordt Okaba aangewezen als politiepost en hiermee was de eerste steen gelegd voor effectief bestuur, ook aan de overzijde van de Bian. Aan alle zijden had men iets geleerd: het Bestuur om beter op de handelaren te letten; de bevolking matiging om zelfs waar zij in haar recht stond, dit recht te zoeken bij het Bestuur; de handelaren om voorzichtiger te zijn.13
De stichting van de missiepost Merauke De heer Kroesen had op zijn tocht naar Engels Nieuw-Guinea aldaar de katholieke missie leren kennen, met name in de figuur van broeder Henkelman. Deze gaf hem het adres van zijn Congregatie in Tilburg waaraan de Apostolische Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea was toevertrouwd. De Prefect, pater Matthias Neijens, verbleef te Langgoer op de Kei-eilanden en via Tilburg ontving deze de uitnodiging van de heer Kroesen om naar Merauke te komen (zie p. 16). Zijn uitnodiging betrof een bijdrage aan de vorming van een nieuwe maatschappij, waarin de taak van het Bestuur (orde en rust te brengen) zou kunnen gedijen. Pater Neijens heeft de gebeurtenissen in 1904 als volgt weergegeven: Met beide handen greep ik het voorstel van de bestuursambtenaar aan om Merauke te bezoeken en te proberen daar een missiepost te vestigen onder de wilde Kajakaja's. Maar... hoe in aanraking te komen en om te gaan met die woeste natuurmensen, die berucht zijn om hun moordzucht, en wier taal men niet verstaat? Een taal, die men slechts woord voor woord van die koppensnellers zelf moet afluisteren en afleren! Slechts twee woordjes van hun taal had ik toevallig vernomen: igis, dit is "naam" en kaj, dit is "goed". Met dat beetje taalkennis zou ik op pad gaan en de verschillende dorpen bezoeken. Ik verwittigde de heer Kroesen dat ik naar de dorpen zou gaan om in aanraking te komen met de wilden: "Oh, dat is goed, Prefect", was het antwoord, "maar alleen mag ik u niet laten gaan. Gij weet wel, die mensen zijn niet te vertrouwen: voor twee dagen hebben zij nog een Chinees vermoord. Ik zal u daarom enige soldaten meegeven, dan kunt gij de tocht veilig wagen." "Ik dank u wel voor uw bezorgdheid, Resident, maar u zal het mij niet kwalijk nemen, dat ik niet verkies met uw soldaten naar die mensen te gaan. Zij zullen denken, dat ik ook een soldaat ben; zij zullen mij dan met achterdocht ontvangen en nooit zal ik zo het vertrouwen van die mensen winnen. Nogmaals, mijnheer de assistent-resident, laat mij alleen gaan; maakt u niet bezorgd voor mij." De
13 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 335.
14
assistent-resident gaf toe, doch vermaande mij om toch vooral voorzichtig te zijn en mijn leven niet roekeloos in gevaar te brengen. De uitrusting van de tocht was spoedig klaar. Als soldaat van Christus wapende ik mij niet met revolver, pistool of dolk, maar deed opzettelijk mijn lange zwarte toog aan om mij te doen onderscheiden van soldaten en andere vreemdelingen, nam onder de ene arm een kistje met verbandstoffen om wonden te kunnen verbinden, onder de andere arm een kistje met kraaltjes en trok moedig naar het dichtstbijgelegen dorp der wilde koppensnellers: Nowari. Na enige kwartieren gaans kreeg ik de hutten in zicht. Vóór het dorp lagen een twintig a dertig Kajakaja's lui tegen de grond. Zodra zij dien 'onbekende mens' daar zagen aankomen sprongen allen woest en dreigend op en kwamen naar mij toe. Op enige passen afstand bleven zij staan en begonnen die vreemde verschijning met wantrouwende blikken van alle kanten op te nemen. Ik bleef onverschrokken temidden van die troep 'diermensen'; geheel hun naakte lichaam droop van de kokosolie; grote varkenstanden staken door hun misvormde neus; hun armen en borst waren omhangen met vieze voorwerpen en in hun handen hadden zij hun boog en pijlen, of lans en knots. Ik deed mijn best om die mensen te laten zien, dat ik niet gekomen was met vijandige bedoelingen: ik lachte en knikte vriendelijk met het hoofd, nam snoeren van kralen, zwaaide ermee naar hen toe om te kennen te geven dat alles voor hen was en trachtte aldus door gebaren te laten zien dat ik kwam als vriend. Een van de Kajakaja's, zeker de moedigste, kwam reeds dichterbij en waagde het eindelijk om die vreemde blanke mens aan te raken; en toen dit goed afliep, wilden de anderen tonen dat zij ook niet bang waren. De kring werd nauwer en allen moesten de bezoeker eens aanraken. Anderen trokken eens aan mijn grote baard en weldra werden zij zo vertrouwelijk, dat zij met hun vuile handen in mijn baard kwamen wroeten, of mij met wilde ogen kwamen aanzien, onder de uitroep van "so, so, so." En ik putte mij maar uit in vriendelijkheid, gaf kraaltjes, en boog en knikte met het hoofd en... had alle vriendschap verworven! Nadat die eerste kennismaking zo gelukkig was afgelopen en de algemene verwondering en het vreugdebetoon waren bedaard, klopte ik de dichtstbijstaande wilde op de borst en zei: "kaj" (goed)! Dit begroeten werd beantwoord met een springen van blijdschap, met uitroepingen van plezier. Nu ging ik de gehele rij langs, klopte de mensen op de borst en zei telkens: "kaj, kaj, kaj!" Zij waren dus allen goed, goede mensen. Vervolgens wees ik met de hand op en neer, naar mezelf en naar de omstaande wilden en herhaalde: "kaj, kaj" (goed). Wij zijn goed voor elkaar, dus wij zijn goede vrienden... En de lui sprongen en schreeuwden van pret! Daarop richtte ik mij tot een van de Kajakaja's en vroeg "igis? igis?" (naam?). Die wilde had toch zoveel verstand om te begrijpen, dat ik naar zijn naam vroeg. Hij zei dus zijn naam. Ik had mijn notitieboekje reeds klaar en schreef die naam op: Wangeer. Daar begrepen die koppensnellers niets van, wat die mijnheer daar deed terwijl hij met zijn hand over een wit blaadje ging. Bij de volgende deed ik juist hetzelfde en zo de gehele rij langs. Nu begon ik de namen van mijn boekje af te lezen. En telkens als een wilde zich bij de naam hoorde noemen, wat dit een uitbarsting van vreugde en bewondering! 15
Maar nu was ook mijn woordenschat uitgeput. Wat nu gedaan? Ik had bemerkt dat mijn baard zo geweldig de bewondering had gaande gemaakt van die wilde mensen die zelf slechts zeer weinig baard hebben. Ik nam dan mijn baard in mijn hand, schudde er eens flink mee en vroeg wederom: "igis? igis?" Verschillenden gaven tegelijk antwoord. Ik nam wederom mijn notitieboekje, schreef dat woord op "hos" en zette erachter: baard. Dan betastte ik mijn oren, mijn neus, mijn oogleden en vroeg telkens: "igis? igis?" Ik kreeg een woord te horen, schreef dat op en zette er de betekenis achter. Ik nam wat zand, een houtje, een klein tam varken, begon te gaan, te lopen, te springen, deed alsof ik dronk, alsof ik sliep en telkens vroeg ik: "igis? igis?" Mijn woordenschat begon toe te nemen. Nu springt plotseling een van de wilden vooruit en vraagt: "Wo igis?" Dat woordje "wo" verstond ik nog niet, maar uit de toon, waarop dat gezegd werd, maakte ik op dat die wilde naar mijn naam vroeg. Wat zou ik antwoorden? Neijens klonk zo vreemd; mijn voornaam Matthias al evenzeer. Ik zou dus mijn beroepsnaam maar geven en met krachtige stem antwoordde ik: "missionaris". Allen moesten die naam vol verwondering en blijdschap herhalen en zij maakten ervan: "misnorei"."So, so misnorei" klonk het van alle kanten. En dat alles ging gepaard met springen en fluiten en geschreeuw van pret en verbazing. Ik had aldus ongeveer vijftig woordjes in mijn boekje staan. Ik nam nu onder het uitdelen van kraaltjes en met vriendelijk knikken en lachen afscheid van mijn nieuwe vrienden en aanvaardde voldaan de terugtocht naar Merauke. Ik ging met de stoomboot naar de Kei-eilanden terug om de eerste missionarissen te halen, die met onvermoeide ijver en geduld hun zware taak zouden beginnen.14 Zelf echter ging hij hen nog een maal vooruit in juli 1905. Hij schrijft: De 28e Juni ging ik te Soerabaja scheep en landde de 6e Juli in Merauke. Nooit is iemand zo plechtig Merauke binnengeleid. Een twintigtal Kajakaja's die zich op de pier bevonden, hadden mij in de sloep zien stappen en mijn lange baard ziende en mijn zwarte toog, herkenden zij dadelijk de misnorei van verleden jaar. Zij sprongen van blijdschap en schreeuwden het uit van pret. Anderen, bij het horen van die wilde kreten, begrepen dat er iets bijzonders moest zijn. Ook zij kwamen toegestroomd in volle galop en toen ik voet aan wal zette, zag ik mij omringd door wel een vijftigtal mannen en vrouwen, die elkander verdrongen om mij te zien en het genoegen wilden hebben mij bij de hand te vatten en eens eventjes aan mijn baard te trekken. Zij vergezelden mij tot aan de woning van de assistent-resident, de heer Kroesen, die aangenaam verrast was door dat geheel onverwacht bezoek. De heer Kroesen is allerliefst voor mij geweest en heeft mij beloofd dat hij niets zal sparen om ons te helpen in het oprichten van onze Missie, waarvan hij zoveel goeds verwacht voor de bevolking. Hij heeft mij een staatswoning afgestaan waar onze missionarissen hun intrek kunnen nemen en waar zij kunnen blijven totdat
14 Naar het licht, Missiehuis Tilburg, 1925, pp. 6 e.v.
19
hun huis gereed is. Ofschoon ik gaarne een groter terrein had willen hebben, zullen wij voorlopig genoeg hebben aan de zeven of acht hectare die de heer Kroesen mij heeft geschonken. De ligging van het terrein is uitstekend en zoals personen die met Kroesen op een gespannen voet leven mij verklaarden, kon de assistent-resident mij geen beter terrein schenken. Zodra de kinderen in de verte langs het strand mijn grote witte hoed bemerkten, kwamen zij toegelopen. De een vatte mijn hand, de andere mijn arm, een zestal hingen zich aan mijn toog (want altijd ging ik in toog opdat de mensen zouden zien dat de misnorei geen mens is zoals de anderen), zij vochten wie onder hen het voorrecht zou hebben mijn doosjes met geneesmiddelen en kralen te dragen. De vriendschap welke ik bij de kinderen ondervond, trof ik ook onder de overige luitjes aan. Wanneer ik in de buurt van hun huis kwam, werd ik uitgenodigd om binnen te komen, dan werd er een oude zak tevoorschijn gehaald waarop ik moest plaats nemen. Nooit verliet ik het gezelschap of ik moest eerst een klapper gebruiken of een paar pisangs waarvan zij mij soms hele trosjes brachten. Met een "Lof zij Jezus Christus" namen wij van elkander afscheid.15 Deze eerste tochten werden tot in Batavia toe bekend en gewaardeerd. Een correspondent schrijft aan het (niet-katholieke) Bataviaansch Nieuwsblad: De pastoor is zijn liefdewerk begonnen en men moet de moed bewonderen, waarmede de man hier midden tussen een hem vreemde bevolking zich beweegt. Zonder zich aan iemand te storen, stapt hij 's morgens op, wandelt langs het strand en verbindt tot in het zesde kampongcomplex de gewonden, helpt de zieken en wint de bevolking voor zich. Hij heeft dan ook al dadelijk de naam gekregen van 'toean-dokter' terwijl anderen, die nog slechts messen, kralen, armbanden en dergelijke hebben gekregen, onze missionaris 'hosse-anim' (man-metde-baard) noemen. Wat nog nimmer een bestuursambtenaar of een ruiler deed, doet hier de apostel des Heren: zonder enig verweer, begeeft hij zich temidden dier oermensen.16 De aankomst
Een MSC-groep van internationale samenstelling had reeds sinds de jaren tachtig een arbeidsterrein gevonden in het oostelijk deel van Nieuw-Guinea, n.l. enerzijds in Neu Pommeren dat onder Duits en anderzijds op Thursday-Island dat onder Engels beheer stond. Uit díe groep werden nu enkele Nederlandse missionarissen opgeroepen met de opdracht naar Merauke te vertrekken. Het waren de paters: Philip Braun, Henricus Nollen en de broeders Dion. van Roessel en Melchior Oomen.
15 Neijens MSC, M., Brief, in: Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart, Tilburg, jg. 23, 1905, p. 374 en jg. 24, 1906, p. 5. (Verder geciteerd als: Annalen.) 16 Annalen, jg. 24, 1906, p. 7.
20
Pater Braun schrijft aan zijn ouders over dit afscheid: Ik kreeg voor een paar maanden bericht dat ik naar de nieuwe Hollandse missie kon vertrekken. Dat was natuurlijk gemakkelijk gezegd, maar niet zo licht gedaan. Ik kon maar niet eventjes een spoorboekje ter hand nemen en eens kijken met welke trein ik het eerst weg kon. De afstand van Nieuw-Pommeren naar Merauke is wel niet zeer groot, maar er is geen directe verbinding. Na veel heen en weer vragen besloot ik dan de reis te maken over Sydney en Batavia. Nu trof het ongelukkig dat de stoomboot van Hongkong, die over N. Pommeren naar Sydney gaat juist in de Goede Week zou vertrekken. Maar in plaats van op Palmzondag af te varen zoals op het program stond, had de boot zoveel vertraging onderweg gehad dat zij eerst op Witte Donderdag aankwam. Wij waren juist met twaalf priesters rondom de bisschop geschaard aan het altaar voor de wijding van de H. Olie, toen wij de stoomfluit van de Willehad hoorden. Het maakte op mij toch een zeer gevoelige indruk: van de ene kant de stille ingetogenheid van de plechtige handeling, en van de andere kant het rumoer van het wereldse leven, vertegenwoordigd door de zware stoomfluit van een groot, modern ingericht oceaanstoomschip. Ik had op Paaszaterdag nog het geluk het H. Misoffer op te dragen en tegen de middag ging ik aan boord. Tegen vijf uur in de avond werd het anker gelicht en de reusachtige machines zetten de twee schroeven in beweging. Daar lag het voor de laatste maal van mijn leven voor mijn ogen: het wilde, onherbergzame land, dat mij toch zo dierbaar was geworden om de zielen die daar wachten tot ook voor haar het Licht des Geloofs opgaat.17 Van Sydney ging de reis via Batavia en de Kei-eilanden (Langgoer) naar Merauke. Het gouvernementsvaartuig De Valk bracht de vier missionarissen naar Merauke. Pater Braun schrijft: De veertiende Augustus ben ik hier aangekomen. Nu, geschommeld hebben wij genoeg. Wij hadden voortdurend een harde zuidoostenwind tegen, met het onvermijdelijke gevolg van zeeziekte. Eindelijk zijn we dan in Merauke, het is drie uur 's nachts. We liggen echter nog een kilometer of tien uit de kust op de volle, maar ondiepe zee. Bij het aanbrekende daglicht kijken we uit naar alle kanten, verlangend eindelijk onze nieuwe verblijfplaats te zien, en zien niets. Eerst bij het volle daglicht onderscheiden wij met enige inspanning boven het vuilgele water een vuilgele streep: dat is hèt land, het heerlijke Nieuw-Guinea. Het schip is vannacht niet binnengevaren omdat het water ondiep is; wij moeten wachten tot de vloed komt opzetten. Dan om elf uur gaat het anker omhoog en langzaam stomen wij naar de ingang van Merauke. Wij zijn eindelijk over de zandbank in de monding van de rivier. De vlakke kust strekt zich in onafgebroken rechte lijn voor ons uit, een klein miniatuur vuurtorentje breekt alleen het eentonige uitzicht van laaghout en kokosbomen. Een heel enkele wilde vist in het ondiepe water. Alles ziet er doods en uitgestorven uit. Tot plotseling bij het binnendraaien van de rivier de gehele nederzetting van Merauke voor ons ligt.
17 Braun MSC, Ph., Brief aan zijn Ouders, in: Annalen, jg. 23, 1905, p. 326.
21
Het is nog niet veel, de toekomstige hoofdstad van Zuid-Nieuw-Guinea, maar toch is men aangenaam verrast als door iets ongelooflijk schoons, die paar pannen- en enige tientallen zinken daken daar zo plotseling voor zich te zien, op die triestige, zoeven nog doodse vlakte. Om twee uur zijn wij aan wal en na een kort bezoek bij de heer Kroesen, nemen wij ons voorlopig huisje, ons zo welwillend door hem afgestaan even in ogenschouw. Het is klein en voor Europese begrippen erg armoedig, maar wij zijn er al heel blij mee: voorlopig zijn we onder dak. De volgende dag wordt geheel in beslag genomen met het versjouwen van ons armzalig rommeltje huisraad. Het is weinig dat men in Langgoer heeft kunnen afstaan voor ons. Nu we bezig zijn alles een plaatsje te geven, merken wij het best dat er nog zo jammer veel ontbreekt om een huishouden op te richten.18 Het Dagboek van Merauke vertelt het volgende: De heer Kroesen ontving de missionarissen hartelijk, stelde een woning tot hun beschikking en omdat de watervoorziening altijd een probleem was, liet hij hen de volgende dag een groot vat brengen. Ook de commandant en de commies waren gastvrij en hulpvaardig. Letterlijk schrijft pater Nollen: Dankzij de goede God, die ons hier zo voorspoedig heeft geleid en bij onze vestiging de genegenheid van de blanken reeds heeft verzekerd, mogen we hier voor goed blijven ter ere Gods en het heil van de zielen.19 'Behalve de heer Kroesen', vertelt pater Braun, 'zijn hier nog een controleur, een commies, 'n post-commies en dan enige Europeanen die tot het personeel van de gouvernementsboot De Valk behoren. Zij ook hebben hun woning aan land. Reken daarbij nog een drietal Europese handelaars, dan ken je de hele bevolking van Merauke wat Europeanen betreft. Voorts wemelt het hier van Chinezen en Maleiers uit alle landen van onze Oost. De bezetting bestaat uit een honderdtal inlandse soldaatjes, onder bevel van een Europese instructeur. En nu ken je Merauke op twee merkwaardigheden na: ten eerste de strafarbeiders en ten tweede de inboorlingen. Onze eerste kennismaking met de dwangarbeiders was dat zij ons hele boeltje van de pier naar onze woning brachten. Ik hield mijn hart vast toen ik die boeventronies zag verdwijnen met onze armzalige huisraadjes: daar komt zeker geen tiende van aan het goede adres, dacht ik. Maar het viel erg hard mee: alles was er. Nu zijn er een hele partij bezig op ons terrein een nieuw huisje te bouwen. Door de week arbeiden zij voor de Regering en ziet men ze op verschillende plaatsen in hun bruine pakje rondlopen. 's Zondags mogen zij voor particulieren arbeiden om een paar
18 Braun MSC, Ph., Brief aan zijn Ouders, in: Annalen, jg. 23, 1905, p. 358. 19 Nollen MSC, H. (van 1905 tot 1909), J. Viegen MSC (van 1909 tot 1915) en P. Vertenten MSC (van 1915 tot 1922): Aanteekeningen op de voornaamste gebeurtenissen van onze beginnende Missie op Merauke, 14-8-1905. Archief MSC, Tilburg. (Verder geciteerd als: Dagboek van Merauke.)
22
centjes te verdienen, waarvan zij enige versnaperingen kunnen kopen gedurende de week. Ze werken gestadig aan en zijn onderdanig en beleefd.'20 Braun geeft ook zijn eerste indrukken over de inboorlingen: De inboorlingen zijn eigenlijk geen bewoners van Merauke. Zij wonen er tamelijk ver van af. De eerste indruk is die van onzeglijke, ongelooflijke vuilheid: een mesthoop op een mensenlichaam en het gezicht toegetakeld zoals men de duivel wel eens afgebeeld ziet. Maar zij vinden het mooi en kunnen zich aan eigen schoonheid niet genoeg bewonderen in spiegeltjes die zij bij de handelaars voor enige kokosnoten hebben geruild. Toen wij voor de eerste maal aan land stapten, kwamen er juist aan de overkant van de rivier enige wilden aan in hun uitgeholde boomstammen, volgeladen met kokosnoten, die zij voor messen, bijlen, kralen en die spiegeltjes ruilen. Tot over de knieën stapten zij door de modder. Verder omhoog, is hun spiernaakt lijf ingesmeerd met kokosolie, vermengd met vuil en allerlei kleurstoffen vooral rood en zwart. Vrouwen hebben wij gezien, die zich geheel met rivierklei ingesmeerd hadden en de op haar huid opgedroogde klei gaf haar een fantastisch uiterlijk. Daarbij dragen, behalve de kinderen en de oude lui, allen lange haren. Aan een paar haartjes wordt een verlenging van gras gemaakt, dat hun op de schouders afhangt, ja, bij sommigen, vooral bij jonge meisjes tot aan de knieën. Daarbij wordt de hele pruik besmeerd met de nodige olie en vuiligheid, vooral rode aarde, zodat, als zij bijvoorbeeld bij ons in het huis gaan zitten en ergens tegenaan leunen, een vuile, vette plek de plaats aanduidt waar zij gezeten hebben. Overigens zijn zij flink gebouwd, groot, sterk gespierd en lenig; zij hebben een open gelaat.21 Nollen ziet het al niet anders: Het eerste wat u treft, al van verre, is dat het zo'n schone grote kerels zijn, hoog, gespierd, goed geproportioneerd, flink gezicht, meer ovaal dan rond, een goed ontwikkelde neus. De mannen lopen naakt. Hoofd en borst echter hebben zij afschuwelijk toegetakeld. Eerst zijn de oorlellen doorboord en daar hangen grote ringen in, ik geloof van de schacht van kasuarisveren. In elk oor hangen er wel tien of twaalf. De neusvleugels hebben zij ook vervaarlijk doorboord en verwijd, zodat zij er bamboestokjes in dragen waar ik mijn vinger gemakkelijk kan doorsteken. Doorgaans echter dragen zij er liever varkensslagtanden in, of vervaarlijke kromme krauwels van roofvogels. Die dreigend naar voren gekromde punten geven iets brutaals en schrikkelijks aan hun tronie. De bundels haarverlengsels zijn misschien ook een verweermiddel om een mogelijk onverwachte slag te breken, want wij zijn hier in het land der koppensnellers. Om de hals dragen zij dichte snoeren van kralen en harde boomvruchtjes, zodat zij geen vrije beweging met de hals kunnen doen. Kruiselings over de borst dragen zij gevlochten banden, versierd met pitjes of brede banden met knopen, die zij hier
20 Braun MSC, Ph., Brief aan zijn Ouders, in: Annalen, jg. 23, 1905, p. 326. 21 Braun MSC, Ph., Brief aan zijn Ouders, in: Annalen, jg. 23, 1905, p. 326.
23
voor hun kokosnoten inruilen. Dan hangen hun nog van de hals over de borst lange repen koevel of koestaart, goed rood geverfd en getraand. De vrouwen zijn niet zo toegetakeld. Zij bedekken zich namelijk met een dichte bundel gras aan een buikbandje omgebogen en die dan tussen de benen door van achteren weer aan het bandje is vastgemaakt en daar tot een kussentje opgeknoopt. Om de hals dragen zij aan een touwtje enige scherven van de grote nautilusschelp. Het haar is ook verlengd maar het hangt slechts tot aan de schouders. Uitzondering op die regel maken de z.g. 'wahoekoe' of 'maagden', dit zijn de huwbare of verloofde vrouwen wier haar zo verlengd is met gevlochten halmen dat het rijkt tot over de dijen. Het is wel een komiek gezicht die haarbos te zien wapperen en fladderen als zo'n maagd benen maakt en vlucht. Alleen de vrouwen hebben tatoeëring, op borst en buik. Somtijds zijn die lijnen zo dik als een vinger. De kinderen hebben over hun natuurlijke plunje slechts een touwtje met scherven van de schelp. O, het zijn zo snoeperige gezichtjes! En hun ogen kijken u aan zonder schroom en vol oprechtheid. Het is ons alle vier opgevallen.22 Van de twee anderen, de broeders Oomen en Van Roessel schrijft de laatste: Ach, wat is het toch een verdierlijkt ras! Geen spoor van beschaving te vinden. En zij zijn zo talrijk. Hele rijen dorpen liggen langs de zeeoever en maar vijf a tien minuten van elkaar verwijderd.23 De eerste indrukken over de natuurlijke omgeving geeft pater Nollen als volgt weer: We zijn nog niet ver geweest. Om Merauke ligt een grote kale vlakte, die achter de stad het land inloopt. Die vlakte bestaat uit zand- en leemgronden en op de overgang van zand op leem hebben de inboorlingen hun kokosbomen geplant. Het zijn soms ware bossen. Ik heb er nooit zo veel gezien. Op het ogenblik, het droge seizoen, is de zware leem diep uitgekerfd en op de zandige vlakten is alle gras verdord. In het natte jaargetijde moet men hier veel last hebben van water; soms is er zelfs overstroming. Ook zijn hier overal grachten gegraven en dammen opgeworpen in en om de stad, opdat het water naar de rivier zou aflopen. De grond is dikwijls door de rivier overstroomd geweest. Hier aan de monding tot een paar uur het land in is dat water eenvoudig zeewater. Dus is het geen wonder, dat op lage plaatsen niet veel groeit, al is het klei. Wat er groeit is van dat schrale spichtige gras, waar zelfs de geiten geen bekoring voor voelen. Op die zandruggen is het met wat arbeid wel te doen een tuintje aan te leggen. We zullen het proberen, het kan allicht meevallen. Het klimaat schijnt ons tot dusver uitstekend toe. Geen koorts, geen malaria. Maar in de natte tijd krioelt het hier van de muskieten. In het begin bij de vestiging van Merauke zijn er velen gestorven, maar toen was het er ook naar. Sinds twee of drie jaar echter gaat het steeds beter. Wij met ons vieren althans maken het buitengewoon goed. De
22 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. 23 Roessel MSC, broeder Dion. van, Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 99.
25
tekenen van gezondheid doen zich krachtig gelden: lust tot werken en stevige appetijt ook!24 Die eerste bezoeken aan de dorpen verliepen volgens broeder Dion. als volgt: Pater Nollen gaat om de dag de mensen bezoeken en hun wonden verbinden. Hij vindt er werk genoeg, want vuil of vervuild als zij zijn, kan het niet anders. Ik geloof echter niet dat zijn werk ondankbaar zal zijn, want alhoewel men als missionaris niet op dankbaarheid van de kant der inboorlingen moet rekenen wordt hij toch goed ontvangen en schijnen de wilden erg te staan op zijn bezoeken en liefdediensten. Weldra zal hij de taal machtig zijn, en overal kennen zij 'toean padri Norreke' reeds! Het is waar, wij zijn nog te kort hier en men is geneigd de zaken van de lichtzijde te beschouwen. Van tijd tot tijd vergezellen wij de pater. Wij vragen dan bij de Regering paarden, die steeds beschikbaar zijn, in afwachting dat wij er zelf voor onze dienst hebben. Voor enige dagen waren wij met ons drieën, p. Nollen, br. Oomen en ik, een rit bij de wilden gaan doen. Mijn rijbeest was een hoge klepper. Br. Oomen zat op zo'n kleine pony en vroeg me onderweg al 'waar ik daarboven gebleven was'. Na een goed kwartier rijdens, kwamen, op het horen draven en snuiven van de paarden de nieuwsgierige Papoea's uit hun beplantingen om dan weer op het gezicht van twee en een half rijbeest zich in alle haast te verschuilen. Op ons vriendelijk geroep echter niet bang te zijn, en dat het toean Norreke, hun vriend was, waagden het enige jonge snuiters ons na te lopen. Een poosje later kwam een hele hoop vrouwen uit haar schuilhoeken en wijl een paar ons reeds kenden, begonnen zij uit alle macht en kracht lawaai en spektakel te maken, om daardoor de dorpsbewoners van onze komst in kennis te stellen. Is het nu toch niet te erg? De ruitjes noemen mij allen, groot en klein "somb-aném" wat niets anders betekent dan "oude man". Zij riepen alsmaar: "E toean padri Norreke!", "E toean somb-aném!" Ik antwoordde "E mensen van Nowari, zijt gij goede mensen? Zult gij de ouderling het hoofd niet afkappen? Behoef ik niet bang te zijn?" "Boake-boake", was hun antwoord: "neen, neen, wij zijn goede mensen." "Nu, dat is goed, dan kom ik.nog dikwijls terug!" Dan de namen van de kinderen gevraagd en de namen van hun honden, die van de zwijnen niet te vergeten en na deze gewichtige samenspraak waar zij zeer mee vereerd zijn, was ons bezoek afgedaan en met een hartelijk: "E toean Omen" (broeder Oomen), scheidden we van elkaar.25 Het is vanzelfsprekend dat pater Nollen er onmiddellijk al op uit is iets te achterhalen van een godsdienstig en zedelijk leven. Hij schrijft: Wat hun godsdienst betreft, zij moeten een geest erkennen die zich van tijd tot tijd een slachtoffer uitkiest, hetzij door de tand van een krokodil, hetzij door een of ander ongeval. Die geest schuilt in een grote boom, die ver in het bos groeit
24 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. 25 Roessel MSC, broeder Dion. van, Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 99.
27
en zijn machtige kruin hoog boven de omgeving verheft. Hij is duidelijk zichtbaar vanuit zee.26 Over hun zeden zegt hij: We hebben al aardige dingetjes beleefd. Zo bijvoorbeeld zijn de mannen er niet afkerig van hun echtgenotes uit te lenen als betaling voor bewezen diensten of om geschonden verhoudingen te herstellen. Maar zoveel te strenger zijn zij wat betreft de 'wahoekoe' of verloofde vrouw. Daar mag niemand aankomen of het zou hem het leven kosten. Het schijnt ook dat zij zich in tegenwoordigheid van kinderen in acht nemen. Verder hebben we nog geen gelegenheid gehad om het peil van zedelijkheid op te nemen. Hij vervolgt: U moet er echter niet uit opmaken dat er met die lui niets te winnen is. Neen! Zij schijnen integendeel vatbaar voor ontwikkeling; zij zijn verstandig en de blanken die meer met hen te doen hebben gehad, getuigen dat zij niet wars zullen zijn van beschaving. Zij zeggen dat als men hun genegenheid tot zich heeft weten te trekken, men ook niets van hen heeft te vrezen en zij uiterst voorkomend zijn om te helpen.27 Het eigen erf De eerste woning was het huis dat de assistent-resident hen had aangeboden. Het Dagboek van Merauke vertelt dat pater Braun erop uit moest de noodzakelijke dingen in Merauke zelf te kopen; de Missie op Kei had hun slechts tweehonderdendertig gulden meegegeven en Nollen legt uit: Ons schielijk vertrek van Langgoer belette ons ons flink toe te rusten. In Langgoer zelf zat men in de brand, daar voor de expeditie naar Boni28 de schepen van de Pakketvaart in beslag waren genomen en zo onze bezendingen van Europa werden opgehouden. Cognossementen kwamen wel, maar de zo onontbeerlijke zaken bleven weg. Zo gingen we naar Merauke bijna arm als Job, maar met het stellig vertrouwen dat de Voorzienigheid ons niet zou verlaten.29 Weldra echter zocht men een nieuw verblijf buiten het stadje. 'Want', zegt het Dagboek van Merauke, 'in de stad zijn wij niet vrij. Daar wordt onze omgang met de Papoea's belemmerd. En de broeders kregen te horen dat zij als Europeanen geen "arbeid" mochten verrichten. Buiten de stad kunnen we land ontginnen, een put graven, een tuin maken.'30
26 27 28 29 30
28
Nollen MSC, Nollen MSC, Encyclopedie Nollen MSC, Nollen MSC,
H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. van Ned. Indië, 2e druk, 1917, deel I, onder: Boni, p. 349. H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. H., 'Dagboek van Merauke', 14-8-1905.
'Onze nieuwe Statie', vertelt Nollen, 'bestaat uit drie gebouwen van inlands materiaal. Een daarvan is veertien meter lang en vier breed met aan één kant een veranda van drie meter breed. Dit huis is verdeeld in twee kamers, ieder van vier meter (voor de twee paters) en een kamer van zes meter (voor de twee broeders). Een tweede huis (met ook een dito veranda naar het eerste toegekeerd) is elf meter lang, vier meter breed en verdeeld in drie evengrote kamers: de kapel, de eet- of ontvangzaal en een magazijn (om ook eens groot te doen). Daarachter is nog een huis dat de twee verbindt, verdeeld in keuken, werkplaats en badkamer. Ziedaar dus ons begin. We zullen onze gebouwen eens doorwandelen. Laat ons eerst bij O.L. Heer onze opwachting maken. Zijn troonzaal is een klein kamertje, vier meter diep en drie meter dertig breed. Stel het u voor uit ruw inlands materiaal. Het altaar heeft broeder Dion. in elkaar gezet uit djatihout. Het is gewoon een hoge tafel met twee trapjes voor de kandelaars (die nog moeten komen). Het tabernakel is een kastje zonder versiering of gordijntje. Voor het altaar hangt als antipendium een stuk gewoon wit doek. Maar daar was een moeilijkheid: O.L. Heer moet in een tabernakel zijn met zijde bekleed en van waar halen we die? Een idee! In Soerabaja zijn Ursulinen. En wat gebeurt? Toen de boot een maand later terugkwam, kwam er een flink pak aan. Daar zal nog wel meer insteken dan die zijde. Drie schone stukken zij, een schoon zwart kruisbeeld met witte Christus en drie lelietakken. Ze waren wel wat verfrommeld die takken, maar met mijn fijne vingers wist ik een draai aan de blaadjes te geven dat ze de
29
natuur schenen na te bootsen. Een schone palla lag erbij, twee helderwitte altaardwalen, een kleed met geborduurde zoom voor de "toekomstige" communiebank. Zelfs had de goede Mère er nog een stuk watten en een kolossaal oud stuk linnen bij gedaan om wonden te verbinden. Waar die nonnetjes toch niet aan denken! Nu zullen we de kamers volgen: naast de kapel is de provisiekamer. Daar staan enige bussen gewoon vlees en enige bussen groenten. Hier een tonnetje meel, daar een kistje bonen en erwten, twee zakjes rijst, een kist met een hoopje aardappelen en onder dat rek daar: de miswijn. Dan nog wat lege kisten om uit elkaar te slaan, een paar oude zakken voor een of andere jongen die hier overnacht. Dat is alles. Potten en pannen ziet ge hier niet. We hebben juist het noodzakelijke om eten klaar te maken, glazen, kopjes, borden, messen, lepels, vorken voor het gebruik. Zelfs heeft de broeder van een oude vleesbus een kookpot gemaakt en er een handvat aan geklonken. Om volledig te zijn moet ik nog vertellen dat hier in Merauke twee maal in de week wordt geslacht en wij ook wat vers vlees kunnen krijgen. Er is ook nog jachtterrein dat ons dikwijls voorziet van een boutje. Nu komt de eetzaal, juist plaats voor een tafel en vier stoelen. Maar hongerlijden? Neen! Daar zorgt O.L. Heer wel voor. We hebben over het water ook niet te klagen. Heerlijk water geeft onze put en nu op het droogste van het jaar, geeft die nog volop. Laat ons even het woonhuis bezichtigen. Elke deur verraadt een kamer. De meubels bestaan uit een kleerkast, een bed met muskietennet, een wastafeltje, een schrijftafel en een stoel. Bekijk nu nog even de vloer van planken. De Resident heeft ons die aan de hand gedaan. Het hout is nu gaan krimpen en zodoende zijn er gapende spleten tussen. Maar dat heeft ook zijn voordelen: de frisse lucht kan er door en ge hebt voor het vegen geen blik nodig, alles valt er vanzelf door. Nu even naar de keuken: potten en pannen behoef ik u niet te beschrijven, maar de kachel moet u even bewonderen. Op vier paaltjes, door latten verbonden, liggen plankjes en vormen te zamen een vloer. Daarop een dikke laag zand, bedekt met een laag bakstenen (hier gebakken). Nu hebben we twee of drie ringen van metalen banden met een opening naar voren en daarin wordt vuur aangelegd en de pot er op gesteld. Dat is ons fornuis. De kok, broeder Dion, is een vriend van gezelligheid, houdt er vier katten op na, die wel nodig zijn als de overstroming ratten en muizen naar onze kant zal jagen. Daarbij heeft hij gestadig bezoek van eend, kip en kuiken en zij zijn zo tam, zegt hij zelf, dat ze hem de tenen uit de sloffen halen. Maar dan begint de muziek: de eenden gappen, de hennen kloeken, de kuikens piepen, de katten blazen of krollen en de zwijntjes achter de keuken stuiven verschrikt naar de andere kant van hun kooi. Ondertussen hoort men broeder Dion. half lachend, half knorrig de ganse familie toesnauwen: "ga dan ook uit de weg, lomp spul!"'31
31 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 131.
30
Broeder Dion. voegt daar zelf aan toe: Wij krijgen geregeld bezoek van de luitjes. Velen komen om hun wonden te laten verbinden en/of om te drinken. Op vele plaatsen is gebrek aan water, maar op onze 'nieuwe boerderij' is een put gegraven en kunnen zij zich eens te goed doen. 't Is verbazend hoe of sommigen er een vracht water in kunnen gieten. We hebben hier druk werk, doch wegens de aanhoudende droogte kunnen we in onze tuin niet goed vooruit. Mijn persoon is kok, maar daarbij heb ik ook nog veel te timmeren en dan: wassen, strijken, kleren lappen, sokken stoppen is natuurlijk ook ons werk. Te wassen is hier veel. Elke dag of om de twee dagen is een pak kleren bezweet en dat van vier personen maakt een aardig hoopje.32 Daarbij kwam dan nog de veestapel. Nollen vertelt: U weet reeds dat we hadden: een paard, drie varkens, vier geiten, zes ganzen, vier eenden, in de vijftig kippen en vijf paartjes duiven. Ook hebben we nu twee koeien, ziehier hoe we eraan kwamen: indertijd waren twee dwangarbeiders naar het Engels grondgebied gevlucht en door het Engels Bestuur ingepikt. Ons gouvernement werd verwittigd de vluchtelingen op te halen. Pater Braun en broeder Dion. mochten meegaan. In Thursday waren ze zo gelukkig twee mooie koetjes te kopen, een stier echter konden zij niet krijgen.33 De keerzijde van de medaille Na de droge tijd echter kwam de natte tijd (januari 1906) en die bracht de kennis van de muskietenplaag. Pater Nollen bericht daarover: Nu zijn we in de natte tijd en ik zeg u: enige duizenden muskieten meer of minder merkt men niet. Een echte Egyptische plaag, vooral 's morgens en 's avonds. Gedurende de dag, als de wind wat sterk wordt, is het nog uit te houden, voornamelijk als men met de neus in de wind gaat zitten; maar zit men niet juist op de trek in zijn kamer, dan is flink roken het enige middel om te kunnen schrijven. 's Morgens bij het opstaan houden die beestjes de wacht om aan te vallen zodra ge de benen uit het bed steekt. Ook van een morgenluchtje scheppen hebt ge niet veel genoegen, want aanhoudend moet ge met de zakdoek slaan om de muggenzwermen van je af te houden. Ik laat u veronderstellen wat een last het is onder de H. Mis. 's Avonds is het soms niet om uit te houden. Als de wind is gaan liggen en het wordt stil, dan is het hùn tijd. Met zwermen komen ze u tegenvliegen. Dikwijls is het onmogelijk op uw kamer te schrijven, al rookt ge ook als een schoorsteen. Hoe we ons dan ook kleden: de dikste broek (soms twee) doet men aan, twee paar kousen, of slobkousen. Broeder Oomen wapent 's avonds zijn kuiten nog met laarzen. Dan heeft broeder Hamers ons ieder een netje gemaakt dat van de rand van de hoed afhangt en van onderen met een lint om de boord van de jas wordt dichtgeregen. Voor liefhebbers van roken is er van voren een openingetje voor de pijp in aangebracht. Bij het souper moeten we al
32 Roessel MSC, broeder Dion. van, Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 99. 33 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 171.
31
een raar schouwspel ten beste geven. We weren ons zo goed we kunnen tegen de muskieten en tegen het leger van andere kevers en insekten van alle soort, dat de lamp, uw gezicht, de gerechten, boter en koffie aanvalt. Ziet eens broeder Oomen, hoe hij zich in het zweet heeft gewerkt. Nu wil hij even rusten en gaan zitten, maar jawel, de muggen jagen hem weer op. Ge kunt ook geen ogenblik met rust zijn totdat ge 's avonds in het muskietennet kruipt. Als dat niet zo warm was, dan kroop men er wel eens meer per dag in, maar dan is het niet uit te houden van de hitte. We troosten ons maar met de gedachte dat het slechts twee of drie maanden zal duren. Ook maken we van de nood een deugd en offeren voor het heil der zielen de last van die plaag aan O.L. Heer op. Voor liefhebbers stip ik even aan dat vooral vier soorten muggen zijn vertegenwoordigd: kleine zwarte, wier steek ge direct voelt; grote donkere grijze, die. lomer zijn en gemakkelijk te vangen; andere wit-zwart, en dan een soort die men de "Anofeles" noemt: n.l. kleine zwarte vlekjes langs de vleugels en het snuitje recht naar voren, zodat wanneer de mug zuigt, ze bijna verticaal op de huid zit.34 Deze zijn venijniger dan de andere en dikwijls voelt ge ze maar wanneer ze al een goed tijdje zich vergast hebben aan uw bloed.35 Daarbij komt het dagelijks bezoek van de opgetuigde mensen uit de dorpen. Pater Nollen beschrijft een voorbeeld: Laatst kwam hier ook zo'n jongeling (van de leeftijdsklasse "ewati") gesierd met zo'n stuk armband dat van een zwijntje afkomstig was dat twee dagen tevoren was geschoten. Het was een luchtje, hoor! Broeder Dion. was juist in de keuken aan het aardappels schillen. Nu, hij is een geduldig man en kan zich heel wat getroosten, maar dat was hem te machtig. - "Zeg jongen, ga wat opzij, ik word er naar van." De jongen begreep maar half wat er tegen was dat hij de broeder vereerde met zijn aangenaam gezelschap en draaide stilletjes weer dichterbij. - "Brrrrr", zegt weer broeder Dion., "ga toch opzij, want ge stinkt." - De jongen: "Wat, ik stinken?" - "Neen, jij niet, maar dat ding daar aan je arm!" - "Imoe baka" (dat stinkt niet). - "Nou, ruik dan zelf eens!", was het wederwoord, en meteen hielp de broeder hem zijn neus over het "corpus delicti" strijken. - "So! So!", riep de jongen met een blij gezicht "so! heirha hé!" (dat is zoveel als: verdraaid, dat is fijn!). Wat hen ook zo smerig maakt is de olie, dat roet, enz., waar zij zich mee inwrijven. Oh wee, als ge in het woud gaat en hen bezoekt met witte kleren! En daarbij zijn zij er niet vies van al wat vuil is aan te raken, doch vergeten zich de handen te wassen.36
34 De anofeles is de overbrenger van de malaria-infectie. 35 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. 36 Nollen MSC, HL, Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 314.
32
Muskieten en de lastige kant van de vieze Papoea waren moeilijkheden die men erbij te nemen had. Echter te doen te hebben met mensen die het snellen van koppen blijkbaar als het hoogtepunt van hun leven beschouwden, werd het probleem dat de missionarissen dag en nacht bezighield. Dit koppensnellen immers leek hen de prediking van het christendom onmogelijk te maken. Het was hen duidelijk geworden, dat de Papoea's niettegenstaande hun schrik voor de geweren, er niet aan dachten hun tradities los te laten. In 1906 hadden zich, zoals eerder vermeld, in bijna alle maanden gevallen van koppensnellen voorgedaan. Na enkele strafexpedities en de stichting van de politiepost in Oeroemb was er even een tijd van rust geweest, maar tussen december 1906 en juni 1907 waren er weer tal van slachtoffers te betreuren.37 De missionarissen zelf waren daarbij betrokken. Nollen vertelt: Gedurende die tijd zijn wij enige keren in de dorpen geweest. Toen we niets dan enige ouden zagen en vrouwen en kinderen, vroegen we wel eens waar de mannen van Kamisan en Borem waren. "Naar de plantingen", zei men, "in Sarira". Op een avond zaten we met een aankomende jongen uit Jobar te praten. We vroegen hem waar toch de lui van Kamisan en Borem vertoefden en hij antwoordde: "Die zijn op koppen uitgegaan." Wij zeiden: "Maar neen! Dat kan niet. De Resident heeft het toch verboden!" Toen riep hij uit: "Gera!... zij zijn koppen halen al sedert lang." De Resident had inderdaad de dorpen gemaand niet op rooftochten uit te gaan, daar hij hen anders zou achtervolgen en straffen. Zij echter meenden de Resident te knap af te zijn en... zeer slim schoolde men samen op de plaats Sarira, ver genoeg verwijderd van Merauke en dichtbij het Engels gebied. Wij verwittigden de Resident, die er dan ook terstond op uit ging met een flinke patrouille oppassers. Sarira werd verrast, de prauwen werden stuk geslagen of verbrand; de koppen die zij hadden buitgemaakt werden meegenomen (ik geloof drie stuks) en een aantal zwijnen moest geleverd worden. Kort daarop vertelde dezelfde jongeman dat Keiboersee ook vele koppen meebracht. Daarop ging de Resident daarheen om het dorp te straffen. Toen hij een week later terugkwam, bracht hij ons het nieuws dat er veel geroosterde koppen waren gevonden, wel twintig. Ook daar waren de prauwen stuk geslagen.38 Nollen bleef zich afvragen: waarom dan toch gaan zij snellen en wat kunnen wij hen antwoorden? Telkens hoorde hij zeggen dat het snellen tot doel had namen te verzamelen voor hun kinderen. Hij kon het aanvankelijk maar moeilijk geloven. Maar de Resident had van een tolk vernomen dat alvorens het slachtoffer het hoofd wordt afgesneden, de naam gevraagd wordt. Dan wordt het hoofd afgesneden, tong en hersenen worden verwijderd en de kop in vuur en rook gedroogd, ten slotte als trofee en talisman in de hut opgehangen. Het kind krijgt dan de naam van de
37 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 335. 38 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 266.
33
gevallene. Doch, zo vroeg Nollen zich af, wat doen zij dan als zij roven en moorden onder vreemde stammen, waarvan zij de taal niet kennen? Dit deed hem twijfelen of de naam werkelijk de drijfveer van het snellen zou zijn. 'Daarom', zo vertelt hij verder, 'vroeg ik laatst aan een jongen of het wel waar was. Hij bevestigde het ten stelligste en vertelde uit zichzelf: "Ze slaan eerst de armen stuk opdat hij niet zou kunnen vluchten. Dan vragen zij de naam en wordt hem de hals afgesneden en dan bloed! bloed! bloed!" Ik antwoordde de jongen daarop: "Maar dat is toch slecht, dat moogt gij niet meer doen!" De knaap zei: "Dat is onze gewoonte." Ik weer: "Een slechte gewoonte... Als de lui van Ermasoe u eens zouden doden om een naam te hebben voor een van hun kinderen, zou uw vader dan niet boos zijn?" De reactie was enkel: "Maar we hebben geen namen meer om onze kleinen te geven!" "Wambi", zei ik, want zo heette hij "de grote Heer van Boven is boos wanneer ge anderen dood slaat." Ik had hem juist enige dagen over O.L. Heer gesproken, die de goeden loont en de kwaden straft. Als antwoord kwam er van zijn kant enkel een ironisch gelach, als getuigenis van zijn ongelovigheid en de wijze waarop hij zei: "Wie zegt u dat?", klonk als: "Wie heeft u dat wijsgemaakt?" Daarop sprak hij als tot zichzelf: "Gera! Borem heeft nu vele namen en wij van Jobar hebben er nog maar een paar!" 'Deze jongen ', zo voegt Nollen aan zijn uiteenzetting toe, 'kreeg een paar dagen later het bewijs dat hij te veel had gezegd'. Zijn eigen vader nam pijl en boog en schoot een pijl met twee punten in het been van zijn zoon. Eén punt brak af en bleef in het been zitten. Toen kwam de jongen bij mij om verbonden te worden. Ik bracht hem bij de dokter en deze moest de wond opensnijden om de punt, bijna een decimeter diep eruit te verwijderen. U ziet', besluit hij, 'dat er wel wat te doen is om van die lui christenen te maken! Toch hopen wij op de genade van Boven. O.L. Heer heeft voor onze vestiging hier alle moeilijkheden zo uit de weg geruimd en ons zo tastbaar bijgestaan, dat we daaruit niet anders kunnen, lezen dan: "Dit volk wil ik het mijne maken." Daarom zullen wij met vertrouwen hier werken, want Hij zal ons zeker bijstaan, Die onze komst hier heeft voorbereid en zelfs tegen verwachting heeft verhaast.'39 Nollen zelf komt met het probleem wel klaar, maar pater Braun had het er moeilijk mee, zoals uit zijn brief blijkt: Stel je nu eventjes Merauke voor: op het ogenblik zitten we nog in de regenmoesson: rondom modder, modder, modder en gras en riet en biezen: hier en daar een paar bomen, een klein bosje en een miniatuurtuintje van bananen en dan die eeuwige klapperbomen. Uren en uren kun je onder klapperbomen lopen. Nu is een klapperboom voor een nieuweling een hele mooie boom om te zien; en het nut van de klapperboom is onbetwistbaar. Het is een geschenk van de Voorzienigheid voor deze luie tropenmensen. Maar altijd en eeuwig klapperbomen te zien, dat wordt toch wel een beetje eentonig. En zo gaat het met alles. De
39 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, pp. 266-268.
34
mensen, als je pas hier komt, vind je verbazend interessant, het was alles nog zo heel nieuw: die mooi ontwikkelde naakte kerels en jongens en toch weer zo afschuwelijk toegetakeld. Het leek wel een voortdurende vastenavond. Schreeuwerig, luidruchtig, lachend en pratend met grote armbewegingen en levendige mimiek staan zij de hele dag rondom ons, vertellen ons allerlei interessante geschiedenissen, waarvan we geen woord snappen. Wacht maar, denk je bij jezelf, zo gauw als ik de taal een beetje machtig ben en hun gebruiken en gewoonten wat ken dan heb ik daar een prachtige onuitputtelijke stof om aardige brieven te schrijven. Maar iedere dag staan weer een hoop lui rondom je en iedere dag hoor je hun hard, scherp lachen, en hun ruwe keelklanken, en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat ruikt gij ze: het huis is vol van ranzige olielucht waarmee zij zich insmeren, de vloer en de wanden zijn vol vette olieplekken waar zij gezeten of gelegen of tegenaan geleund hebben, ze staan je overal in de weg, heel onbewust maar niet minder hinderlijk; overal volgen ze je: als je de H. Mis aan het lezen bent staan ze luid te roepen om binnengelaten te worden, je loopt je brevier te bidden, ze lopen met je mee, heen en weer en kijken je vragend aan en praten al maar door en begrijpen niet, waarom je nu niet naar hen luistert en zelfs niets vraagt en niets opschrijft van wat zij zeggen, zoals anders. Je wilt gaan eten en ze staan er bij en willen alles eens eventjes betasten, want het is voor hen zo vreemd al wat wij eten en vooral de wijze van eten; en als je dan soms tevoren niet veel eetlust hebt dan krijg je het wel, geloof me maar; tenminste ik constateer een koortsige haast om alles zo gauw mogelijk gedaan te krijgen. En zo gaat het de hele dag, overal lopen ze mee en in alles willen ze hun neus steken. Op slot van rekening merk je, dat er enige zaken verdwenen zijn: een bijl, een schop, een paar messen. Dan begin je op te passen, en houd ze uit het huis, wat niet gaat zonder luid protest. Want moest je ze geloven, dan zijn de aanwezigen op wie ge uw harde voorzorgsmaatregelen wilt toepassen, juist allemaal zonder uitzondering "kaj anim" (goede mensen); ze stelen niet en doen geen kwaad. Maar je blijft onverbiddelijk streng en dan is de grap er af: ze komen bijna niet meer.40 In 1906 vertrok pater Braun naar Kei en in zijn plaats kwam pater Eduard Cappers van Kei naar Merauke. Pater J. Viegen, de Missie-overste, kwam op bezoek. Broeder Dion. van Roessel vertrok eveneens; broeder Norbertus Hamers was aangekomen (1905). In datzelfde jaar stierf dan nog broeder Oomen. 'Hij was de eerste', schrijft Nollen. 'Deze keer kom ik met een droeve tijding: een onzer, namelijk broeder Oomen, is zijn beloning gaan ontvangen in de Hemel. Hij is gestorven zondag 16 September, 's avonds om tien uur, na vijf dagen zware typhuskoorts. Sinds een tijdje had hij pijn aan het been, maar de dokter vond niets anders dan een tijdelijke zenuwverlamming. Toen pater Overste einde Augustus vertrok was de zieke alweer beter. Een paar dagen daarna klaagde hij over hoofdpijn en toen die niet ophield ging hij nog eens de dokter
40 Braun MSC, Ph., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 218.
35
raadplegen. Deze schreef medicijnen voor, maar de hoofdpijn week niet. Een avond voelde ik hem de pols en bevond dat hij koorts had. Hij gevoelde zich ook in het geheel niet goed. Toen de volgende dag de koorts onder de 40 bleef, waren we wat gerustgesteld. Ik verwittigde echter broeder Oomen dat er gevaar bij was, dat hij het beste deed om te biechten en daarna zou ik hem de H.H. Sacramenten toedienen. Hij toonde niet de minste verrassing en was zo kalm dat ik meende "zou hij zijn leven opgeofferd hebben voor de bekering van onze Kajakaja's en nu tevreden zijn dat O.L. Heer zijn offer heeft aanvaard?" De volgende ochtend bracht ik hem de H. Teerspijs en gaf hem de H. Olie. Weldra echter begon hij te ijlen en om twaalf uur was de koorts ver boven de 40. Tegen een uur of vier kwam de dokter, doch ook hij slaagde er niet in de koorts te doen dalen. Twee uur lang worstelde de dokter onvermoeid bijgestaan door pater Cappers en broeder Hamers die om de beurt compressen met water en azijn op de benen legden, maar tevergeefs, de natuur bezweek. De begrafenis van deze onbekende kloosterling was zo plechtig als het maar enigszins kon hier in Merauke. Het Kruis opende de stoet, dan de pastoor in superplie en zwarte stola, daarna de kist en deze werd gevolgd door de officieren van 'de Valk', allen in groot tenue, al de Europeanen van de plaats, eveneens in het zwart. Allen wilden de Missie hun sympathie tonen bij deze droeve gelegenheid. De kist zelf werd gedragen door oppassers. Enige dames van de stad hadden schone grote kransen van levende bloemen gestuurd om die op de baar en op het graf te leggen. Oh, het is nu bij ons zo leeg geworden. Van de drie broeders die hier eerst waren heeft pater Overste broeder Dion. mee naar Kei genomen en geen twee weken daarna roept O.L. Heer broeder Oomen tot Zich. Het werk stapelt zich op. Broeder Hamers kan niet alles doen. Wel helpen pater Cappers en ik zo goed we kunnen, maar wat de boerderij aangaat, die komt nu in handen van drie die er niets van kennen. Nu Hij het offer heeft aanvaard van het leven van een der onzen, hopen we dat ook weldra de Genade zal neerdalen in de harten van onze wilden.'41 Het Dagboek van Merauke vermeldt nog het volgende: 1907, 18 Januari: De boot brengt ons broeder Verhoeven. 26 Januari: Broeder Verhoeven wordt ziek. Hij is ook onvoorzichtig, werkt te lang in de zon als hij niet wordt gezien, heeft water uit de sloten gedronken. 7 Februari: Broeder Verhoeven sterft aan dysenteric De weinige dagen dat hij bij ons is geweest deed hij zich kennen als een vlijtig man en heilig kloosterling. Indien hij onvoorzichtig was, het was te goeder trouw. Het is een zware tijd geweest deze laatste dagen. Immer waken. De Laatste Sacramenten ontving hij met de grootste Godsvrucht.
41 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 374.
36
8 Februari:
Broeder Hamers maakt de kist. De Resident stuurt middageten, zeggende dat broeder Hamers wel geen tijd zal hebben te koken. 's Avonds begrafenis, even plechtig als die van broeder Oomen. Nu zijn we weer drie en voor hoe lang? Wij alle drie zijn niet goed. Maar pater Cappers is wel het ergste. Hij is in de buik aangetast en moet een paar weken thuis blijven. Een goede maand heeft hij gesukkeld.42
42 Nollen MSC, H., 'Dagboek van Merauke', 1907.
37
II De pioniers zelf
Overzicht van het missiepersoneel Een lijstje van de missionarissen - hun komen en gaan - die in dit boek voorkomen. Pater M. Neijens, geboren te Heel (Limburg) 1868, werd MSC in 1887, promoveerde te Rome in de theologie, werd daar priester gewijd 1896, doceerde aan het Groot-Seminarie MSC te Antwerpen en Leuven, werd benoemd tot Prefect van de Apostolische Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea in 1903. Hij vertrok naar de Molukken te zamen met pater H. Geurtjens en stichtte de Missie op Nieuw-Guinea in 1905, kwam daar op bezoek in 1906, 1909 en 1914. Als Prefect kwam hij in conflict met het Provinciaal Bestuur van de MSC in Nederland. Hij trad af als Prefect in 1915, werkte nog tot 1921 in Merauke en daarna op de Kei-eilanden, waar hij stierf in 1941. Pater H. Nollen, geboren te 's-Hertogenbosch 1870, werd MSC in 1891, priester gewijd in 1897, vertrok naar Neu Pommeren (toenmalig Duits Nieuw-Guinea) in 1897 en kwam vandaar naar Merauke 1905. Hij werd Overste van de MSC te Langgoer (Kei) 1910, volgde pater Neijens op als Prefect 1915 en keerde na de benoeming van mgr. J. Aerts MSC tot Vicaris van het Vicariaat Nederlands Nieuw-Guinea naar Neu Pommeren terug. Daar werkte hij tot 1951. Hij stierf te Sydney, Australië, 1951. Pater Ph. Braun, geboren te Beverwijk 1872, werd MSC in 1892, priester gewijd 1897 en vertrok naar Neu Pommeren. Vandaar kwam hij naar Merauke in 1905 en werd na één jaar overgeplaatst naar Kei. Hij verliet later Kei en heeft als MSC-priester in Amerika gewerkt, waar hij stierf in 1916. Broeder D. van Roessel, geboren te Tilburg 1860, werd MSC in 1889, vertrok naar Merauke 1905, werd overgeplaatst naar Kei 1906 en overleed te Saumlaki (Tanimbar), 1930. Broeder M. Oomen, geboren te Hoeven 1869, werd MSC in 1897, kwam naar Merauke 1905, overleed daar 1906. Broeder N. Hamers, geboren te Tilburg 1872, werd MSC in 1896, vertrok naar Neu Pommeren en kwam naar Merauke in 1906, ging op verlof naar Nederland, waar hij stierf in 1913. Pater E. Cappers, geboren te Geldrop 1877, werd MSC in 1897, priester gewijd 1904, kreeg de taak van onderdirecteur van het Klein-Seminarie te Tilburg, vroeg zelf ontslag en vertrok naar Merauke in 1906. Hij vertrok ziek naar Kei 1909, stierf in het interneringskamp Cimahi, 1945.
38
Broeder G. Verhoeven, geboren te Gemert 1871, werd MSC in 1901, vertrok naar Merauke in 1907 en stierf na een maand aldaar. Broeder J. Joosten, geboren te Deurne 1872, werd MSC in 1898, vertrok naar Merauke 1907, werkte daar tot 1922 en daarna op Kei, waar hij door de Japanners werd doodgeschoten in 1942. Broeder G. Jeanson, geboren te Duisburg (Dld.) 1874, werd MSC in 1899, werkte te Merauke van 1908-1911 en stierf in het interneringskamp Bojo, Celebes 1944. Pater J. van der Kooy, geboren te Rijswijk 1878, werd MSC in 1899, priester gewijd 1904. Zijn eerste periode te Merauke liep van 1909-1915, daarna werkte hij op Kei tot 1923. Zijn tweede periode op Nieuw-Guinea duurde van 1923 tot hij daar stierf in 1953. Pater J. Viegen, geboren te Maastricht 1871, werd MSC in 1892, priester gewijd 1897, vertrok naar Kei, was er Overste van de MSC tot 1909, kwam toen naar Merauke, keerde naar Kei terug 1915, vertrok naar Nederland 1920, stierf daar in 1936. Pater J. van de Kolk, geboren te Wanroy 1879, werd MSC in 1900, priester gewijd 1908. Hij kwam naar Merauke 1910, stichtte de statie Okaba en verhuisde in 1915 naar Langgoer op Kei, benoemd als Missie-Overste. Hij vertrok naar Nederland 1922, waar hij stierf in 1931. Pater P. Vertenten, geboren te Hamme in Vlaanderen (België) 1884, werd MSC in 1904, priester gewijd 1909 en vertrok naar Merauke en voegde zich bij pater Van de Kolk in Okaba. In 1915 kwam hij weer in Merauke waar hij de 'Redder van de Kajakaja's' werd (1921). Hij vertrok in 1925 en werd benoemd voor de Kongo (Afrika). Hij stierf te Wilrijk, Antwerpen, in 1946. Broeder H. van Santvoort, geboren te Tilburg 1878, werd MSC in 1902, kwam in 1910 naar Merauke, werkte te Okaba (plantage) tot 1915, vanuit Merauke keerde hij naar Nederland terug en stierf te Tilburg in 1950. Het zijn deze mannen die wij aan het werk zullen zien in Zuid-Nieuw-Guinea. Om hun werk te begrijpen is het nuttig eerst iets te zeggen over hun persoon, over hun afkomst, over de tijd waaruit zij voortkwamen en over hun speciale religieuze vorming.
Hun persoon Met een enkel woord zijn zij aldus te karakteriseren: Nollen, de openlegger, vervuld van de idee van selfsupporting (vee, tuinen, planInge); Braun, de gefrustreerde, die al spoedig geen Papoea meer kon zien; broeder Van Roessel, manusje van alles; broeder Hamers, de bouwheer; broeder Joosten, de tuinman; de broeders Oomen en Verhoeven, de eerste slachtoffers; broeder Jeanson, helper op alle gebied; Cappers, rondtrekkend, verteller; Van der Kooy, ziekenvader; Viegen, de 'antropoloog'; Van de Kolk, stichter van Okaba; broeder Van Santvoort, man van de kopraproduktie; Vertenten, de redder van de Kajakaja's, en Neijens, de eerste Prefect. Allen - op Braun, Van der Kooy en Jeanson na - waren Brabanders en Limburgers, met één Vlaming: Vertenten. Zij werkten en leefden te zamen, bijeengeplaatst door de kloosteroverheid, samen in de verre eenzaamheid, samen /,ich inzettend voor het ene doel: het Geloof te brengen aan de 'heidenen', werkend 39
aan hun bekering en aan de daarvoor nodige beschaving... maar wel arbeidend als eigen persoonlijkheden, verschillend van talent, temperament en karakter. Wat dit in het dagelijkse leven betekende is moeilijk te achterhalen, want zij schreven alleen dat zij meestal goed gezond waren en het prettig wisten te houden in de omgang met elkaar. Zo stond het namelijk in de gepubliceerde 'brieven', maar zijdelingse opmerkingen in niet gepubliceerde brieven aan de Overheid of confraters doen ons evenzeer vermoeden dat elkander steeds te verdragen ook wel eens heel moeilijk geweest moet zijn. Pater Henricus Nollen vertrok in 1891 naar de Missie van Neu Pommeren in het toenmalige Duitse Nieuw-Guinea. Vandaar kwam hij naar Merauke in 1905. Hij regelt het eerste huis, zet een tuinderij en een veehouderij op. Toen broeder Oomen stierf, was het werken in tuin en stal hem niet te min. Hij schrijft: Het werk stapelt zich op. Broeder Hamers kan niet alles doen. Wel helpen pater Cappers en ik zo goed we kunnen, maar wat de boerderij aangaat, die komt nu in handen van drie die er niets van kennen. Een maand later schrijft hij: Het boerenleven en de stallucht doen me goed... Bij het geiten melken heb ik nu ook het mestkruien gekregen. Maaien doe ik ook al... Ik bezoek mijn schaapjes nu maar twee maal per week tegen anders iedere dag. Mijn taalkennis blijft zo ten achteren, maar dat zal ook weer bijkomen.1 Hij laat dat aan de Provinciale Overste in Tilburg wel horen en zegt erbij, dat er van die kant geen woord van troost was gekomen bij het overlijden van broeder Oomen. Hij bezoekt trouw te voet en te paard de dorpen in de nabijheid, bestudeert nauwkeurig land en volk, vraagt en verkrijgt een fototoestel, publiceert in Anthropos. Maar Van de Kolk vertelt Nollen dat toestel niet te durven vragen om zaken die anderen interesseren ook eens te kunnen vastleggen. Nollen klaagt dat de zendingen uit Tilburg niet goed over komen, niet volgens de vraag en niet goed verpakt. Hij etaleert zijn 'armoede' zo hevig, dat dit later uitgelegd wordt als gebrek aan zorg bij de Prefect. Het 'voldoende' geld echter, dat hij van Kei ontving, ging op aan de te groots opgezette veehouderij, tegen de wil van de Prefect in, die hem echter liet begaan. Uit het Dagboek van Merauke dat Nollen bijhield, en vooral ook uit zijn brieven, komt hij naar voren als een zeer vroom man, die smeekt om gebed en offers voor de bekering van de mensen. Overste geworden (1910) en daarom overgeplaatst van Merauke naar Langgoer, komt hij spoedig van Kei terug naar Merauke om de vestiging van een missiestatie "over de Bianrivier" voor te bereiden. Toen pater Neijens in 1915 aftrad als Prefect en men hem, Nollen, wilde voordragen als de opvolger, liet hij horen zich niet bekwaam te achten. Hij meent niet in staat te zijn op 'ambtenlijk' niveau met regeringsfunctionarissen te kunnen omgaan, hij
1
40
Nollen MSC, H., Brieven aan Pater Provinciaal, 27-9-1906 en 29-10-1906. Archief MSC, Tilburg.
kent geen talen. Hij aanvaardt het ambt als 'tijdelijke' tussenperiode in het vooruitzicht dat Rome wel een Apostolische Vicaris - een bisschop - zal gaan benoemen. In die periode was Van de Kolk de Overste geworden en die vond Nollen maar een moeilijk mens, kort aangebonden. In 1921 bezoekt Nollen Merauke nog een maal en dit was een grote teleurstelling voor deze stichter; hij keert dan naar zijn eerste Missie, Neu Pommeren, terug, waar hij blijft werken tot 1951. Pater Philippus Braun verbleef maar één jaar te Merauke: 1905-1906. Hij kon het er niet harden. Nollen schreef aan de Provinciaal: 'Aan Braun heb ik niet veel, die houdt zich weinig met de lui op; "il est blasé".'2 Maar deze Braun werd op Kei de administrator van de prefectuur en doet zich dan in zijn brieven aan de Provinciaal kennen als een kritisch man, die echt wel durfde zeggen waar de schoen wrong.3 Pater Eduard Cappers kreeg na zijn priesterwijding een taak als onderdirecteur van het Klein-Seminarie te Tilburg, vroeg zelf ontslag en vertrok naar Merauke in 1906. Nollen had naar hem uitgekeken om Braun te vervangen. Zijn vele artikeltjes in de Annalen en de Almanak getuigen van zijn veelvuldig bezoek aan de dorpen en van een echt mee kunnen doen met wat er gaande was. Ook in Merauke zelf stond zijn deur altijd open voor bezoek. Hij werd na een jaar of drie ziek en vertrok naar de Kei-eilanden. Van korte duur was het verblijf van broeder Oomen die in 1906 overleed, van broeder Verhoeven, gestorven na één maand te Merauke en van broeder Van Roessel die in 1906 naar Kei vertrok en overleed te Saumlaki (Tanimbar). Broeder Hamers was de echte broeder van die tijd, tot elk goed werk bereid, zichzelf wel bewust van zijn waardevolle bijdrage, maar tegelijk vol bewondering en eerbied voor de paters. In de brief over zijn eigen werk zegt hij: Het is bijna elf uur... nu staat alles te koken en te pruttelen, gauw wat brood in melk geweekt voor een koekje, want als de paters de ganse morgen in de brandende zon gelopen hebben, mogen zij wel wat extra's hebben.4 Hij bouwde de nieuwe pastorie van Merauke en later kerk en huis in Okaba en ging op verlof naar Nederland. Broeder Joosten. Wij horen heel weinig over hem; hij verzorgde trouw de tuinderij tot 1922. Na zijn verlof werkte hij op Kei en werd met mgr. Aerts en gezellen doodgeschoten door de Japanners. Te zamen met hem verbleef broeder Jeanson te Merauke.
2 3 4
Nollen MSC, H., Brief aan Pater Provinciaal, 15-3-1906. Archief MSC, Tilburg. Braun MSC, Ph., Brief aan Pater Provinciaal, 4-1-1908. Archief MSC, Tilburg. Hamers MSC, broeder N., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 98.
41
Twee weer heel eigen figuren kwamen in 1909 naar Merauke: pater J. van der Kooy en pater Jos Viegen. Pater Van der Kooy. Deze stille man tekent zichzelf het beste in een brief aan de Provinciaal in 1912: Over ons bekeringswerk kan ik weinig zeggen. Als we zo nu en dan een zieltje in de hemel wippen mogen we al blij zijn; van geregelde christengemeenten is nog geen sprake. Ook zijn twee kerkjes in aanbouw, een voor Wendoe en een voor Jobar. Eer dat ik dat kerkje van Jobar vol gelovigen zal zien, zal ik wel een jaar of tien ouder zijn. De moed verliezen we niet; we weten dat alle begin, vooral van een missie, moeilijk is en Onze Lieve Heer rekent de verdiensten niet naar het succes. Ik bid Onze Lieve Heer voor u. Wederkerig vraag ik ook uw gebed opdat God mij moed en sterkte geve om veel voor Hem te werken.5 Jos Viegen werkte tijdens zijn jaren te Merauke (1909-1915) te Jobar en Wendoe. Hij toonde een heel bijzondere belangstelling voor de levensbeschouwing van de Marind. Zijn visie wordt in hoofdstuk IV besproken. Jos van de Kolk. In het Archief van de MSC in Tilburg ligt een brief van de kapelaan uit Wanroy, de geboorteplaats van Van de Kolk. De kapelaan schrijft: De ondergetekende verklaart dat hij Johannes Josephus van de Kolk ruim vijf jaren heeft gekend en tot misdienaar heeft gehad, dat deze steeds onberispelijk is geweest in zijn zedelijk en godsdienstig gedrag en onder de overige kinderen in ingetogenheid en godsvrucht steeds heeft uitgemunt. Zijn neiging tot het missionarisleven, zijn werkelijk innige godsvrucht en deugd en tevens zijn meer dan gewone aanleg tot de studie, geven mij het vertrouwen dat hij door de goede God tot het missionarisleven is geroepen.6 Tijdens zijn laatste studiejaar in de theologie laat hij zelf, uiterst bescheiden en tot alles bereid, aan zijn overheid horen dat hij graag voor Nieuw-Guinea benoemd zou worden.7 Van daar was reeds een brief van pater Nollen gekomen die vraagt om een 'verstandig man' en dan al de naam van Van de Kolk noemt.8 Cappers schreef aan Van de Kolk een waarschuwende brief: Als je komt, welkom hoor! Doch maak het uzelf voorop duidelijk dat ge niet komt om er veel te dopen. Hoe langer ik hier ben, hoe meer ik zie hoe diep, onpeilbaar diep, de mensen hier gevallen zijn, mannen en vrouwen; hun leven is een aaneenschakeling van onnatuurlijke onzedelijkheid. Walgelijk. Het laatste wat men op dit gebied ontdekt heeft is eenvoudig afschrikwekkend. Bij gelegenheid van de Majofeesten worden in het publiek de meisjes zo geil gemaakt, dat zij het sperma virile met
5 6 7 8
42
Kooy MSC, J. van der, Brief aan Pater Provinciaal, 29-4-1912. Archief MSC, Tilburg. Ven, A. van de, kapelaan te Wanroy, Brief, 7-4-1892. Archief MSC, Tilburg. Kolk MSC, J. van de, Brief aan Pater Provinciaal, 25-7-1908. Archief MSC, Tilburg. Nollen MSC, H., Brief aan Pater Provinciaal, 16-11-1908. Archief MSC, Tilburg.
sago vermengd in het publiek gebruiken. Tevens vormen de feestvierenden zo'n kluwen waar op de meest cynische wijze de coïtus in het publiek wordt verricht. Het moet eenvoudig vreselijk zijn. Dit geeft u een blik op het zedelijk peil onzer lui. Beesten zijn er nog achtenswaardig bij en ik merk wel: die Majofeesten worden niet door enkelen gehouden.9 In Batavia op doorreis naar Kei, hoort hij zijn benoeming voor Merauke. Na een reis van tweeënvijftig dagen arriveert hij daar. Zijn eerste indruk: Alles te zamen viel het me erg mee. De "Stad" heeft men in tien minuten helemaal gezien. Paters en broeders zien er gezond uit met kolossale baarden. De veestapel: een hengst, een merrie en drie jonge hengsten, drie honden, twee Hollandse koeien, een ferme stier, twee karbouwen, drie kalveren, dertig kippen, twintig eenden. Het terrein is omringd met prikkeldraad. Er staan klappers, pisangs, een deel is moestuin. Broeder Joosten verkoopt kool, melk, eieren. Het leventje bevalt me puik, maar men moet hier niet vies, bang en niet ongeduldig zijn. De dagen zijn hier alle aan elkaar gelijk. Om vijf uur op: morgengebed, meditatie, Mis, ontbijt en dan te paard tot ± drie uur. Daarna diner, middagdutje. Op 8 December hebben we zelfs Hoogmis gehad. Broeder Hamers en ik hebben gezongen zonder boek. Hij zou dolgraag de liedjes hebben zoals 'Gebenedijd zijt Gij...'. Pater Nollen en broeder Hamers zouden graag eens iets horen over het gestuurde voor het museum. Zij spreken zeer ontmoedigend over Tilburg. Broeder Hamers zegt: 'Ik verdom het nog iets te sturen.' Hij heeft er veel moeite voor gedaan en nooit een dankje gekregen of zelfs niet vernomen dat de spullen aangekomen waren. En dit heb ik al meer ondervonden: de missionarissen zijn zeer gevoelig en kort aangebonden. Dat schijnt het klimaat te bewerken.10 Hij vertrekt naar Okaba. De geschiedenis van zijn werk daar is beschreven in hoofdstuk V: 'Merauke - Okaba - Merauke 1910-1915'. Merauke werd gesticht als bestuurspost in 1902 en als missiepost in 1905. Van de Kolk schrijft na tien jaren, in 1912, een kort geschiedkundig overzicht over het werk van Bestuur en Missie. Hij besluit zijn verhaal als volgt: Zodoende kon er gedurende de eerste jaren van een geregeld missiewerk nog weinig sprake zijn; trouwens de onbekendheid met de moeilijke taal, de wantrouwende en vreesachtige houding van de wilden, hun gehechtheid aan eigen gebruiken en zoveel meer, maakten deze eerste jaren tot een zwaar missieleven zonder veel troost. Maar men hield stand; door het verplegen van de zieken en het verbinden van wonden won men spoedig het goedige hart van de Marindinees, zozeer zelfs dat de missionaris gewoon 'de goede man' werd genoemd. Maar men zal nooit kunnen beschrijven van hoeveel opoffering, toewijding,
9 Cappers MSC, E., Brief aan J. van de Kolk MSC, augustus 1909. Archief MSC, Tilburg. 10 Kolk MSC, J. van de, Brief aan Pater Provinciaal, 15-12-1909. Archief MSC, Tilburg.
43
geduld, lijdzaamheid, zelfoverwinning en vermoeienis die bekering de vrucht is. Het is het pionierswerk dat geen voldoening kent tenzij deze: later zullen andere missionarissen komen die een begin zullen kunnen maken met het zaaien en
Typerend voor zijn tijd is dat hij troost vindt in het feit dat de Zending - al vijftig jaar eerder aan het werk - nog minder resultaat heeft geboekt. Hij schrijft: Mag ik hier een kleine vergelijking maken? Aan de andere kant van NieuwGuinea, in het noorden, dat een halve eeuw eer dan het zuiden in aanraking kwam met de beschaving, werd reeds in 1855 een Protestantse missiepost gesticht. Ds. Van Hasselt schreef op het zilveren feest van die Zending: "Op de lijst van de dopelingen van 5 Febr. 1855 tot 5 Febr. 1880 komen slechts twintig namen voor." Dan behoeven wij zeker niet te klagen en kunnen O.L. Heer danken dat we na vijf jaren reeds een veel gunstiger uitslag bereikten en dat we bij het zilveren feest van de Katholieke Missie op Zuid-Nieuw-Guinea allerwaarschijnlijkst een bevredigend en degelijk succes zullen te noteren hebben. Maar dan moet er gebeden en geleden worden voor de arme heidense zielen van ZuidNieuw-Guinea.12 In 1913 trad het Bestuur krachtdadig op tegen het koppensnellen; in 1914 begon de paradijsvogeljacht. De Eerste Wereldoorlog brak uit. In 1915 verhuisde Van de Kolk naar Langgoer, benoemd als Missie-Overste. Wij komen op hem terug wanneer de verhouding tot de kerkelijke en kloosterlijke Overheid aan de orde is. Pater Vertenten vertrok naar Merauke en van daar naar Okaba in 1911. Als 'De Redder van de Kajakaja's' wordt hij beschreven in hoofdstuk VIII; als 'confrater' blijkt hij door zijn optimisme en zijn gezelligheid de bezielende figuur te zijn geweest in de kleine communauteitjes. Hij werkt, schrijft, tekent, houdt zich buiten het conflict met de Overheid en vecht voor het lijfsbehoud van de Papoea's omwille van hun heil. Hij tekent zichzelf het beste in zijn brief (1912) aan de Provinciaal: In Februari was het reeds een jaar geleden dat ik in Okaba arriveerde. Ik heb sinds de Hoofdstad (!) Merauke, niet gezien... Waarom ook veel van huis lopen als het tehuis zo goed is? Wij hebben hier een kleine, doch zeer gezellige communauteit. Ik ben dan ook hoe langer hoe liever hier. Zeker missen wij hier voorlopig de troost die andere, meer gevorderde missieposten geven, maar mogen wij ons niet gelukkig achten de eersten te zijn die hier Gods naam verkondigen?! De bekering van zulk een volk vraagt veel tijd, maar onze voorvaderen deden er ook honderden jaren over eer zij presentabele christenen waren, die waren al niet veel beter, allicht slechter dan deze mensen hier. In alle geval het vooruitzicht dat eenmaal ook dit volk God eren en beminnen zal, dat bemoedigt ons. Wij hebben hier een kleine
11 Kolk MSC, J. van de, Brief aan de Redactie van de Annalen, 15-12-1911. Archief MSC, Tilburg. 12 Kolk MSC, J. van de, Brief aan de Redactie van de Annalen, 15-12-1911. Archief MSC, Tilburg.
44
boerderij. Van onze bananentuinen hebben wij veel plezier. De Kajakaja's slaan er de handen voor in elkaar: wij zijn nog eens echte mensen, zeggen ze. Onze gezondheid laat niets te wensen over, ik voor mij heb mij nooit frisser en beter gevoeld. Daar ook mogen wij O.L. Heer wel voor bedanken.13 Van de Kolk, Overste geworden in 1915, schrijft dat jaar over hem in het jaarrapport: Vertenten: de missionaris die misschien het beste zijn ijver en gezond optimisme bewaard heeft ondanks alles! Een juweel van een Confrater, dat kan niemand beter getuigen dan ik. Is graag bij pater Neijens (nu te Merauke), zal zijn best doen om van Nieuw-Guinea nog te maken wat mogelijk is.14 Na zijn geslaagde reis naar Batavia in 1921 schrijft Vertenten aan Viegen: Dat ik naar Java geweest ben, weet u al... Wij mogen O.L. Heer wel danken; het werk op Nieuw-Guinea was te goed in het kruis geplant om failliet te gaan. We hebben dan ook steeds met Gods genade goede moed gehouden.15 Een halfjaar later laat hij de Provinciaal horen: Ik schreef u: ik blijf ter beschikking van de Belgische Provincie. Dat is, meen ik, volgens de H. Wil Gods, maar daarin ligt absoluut geen verlangen naar een andere werkkring. Ik heb slechts één verlangen, wil er geen ander kennen dan een gewillig werktuig te zijn in de hand van mijn Overheid.16 Broeder Driek van Santvoort schrijft aan de Provinciaal: Het kan er wel eens druk zijn, vooral met schrijven en doen voor iemand met handen zoals de mijne, die meer staan naar de schop dan naar de pen. Over de planting schreef pater Van de Kolk al wel. Het is anders een begin, alles wijst er op dat wij nog lang zullen moeten wachten eer de mensen iets van ons doel zullen begrijpen... Maar wij vorderen toch en vooruitgaan is overwinnen. Het is waar, de mensen leven er maar op los, maar zonder ook maar het geringste besef te hebben van wat zij doen... En dan dunkt mij dat deze mensen minder schuldig zijn dan de Joden het waren... Wisten zij wat zij deden, ze zouden anders doen, want in hun hart zijn zij zo slecht niet. Dat zeggen wij zo dikwijls, dat het van huis uit waarlijk goede mensen zijn, die voor elkander ook heel wat over hebben, en dus ook aan het voornaamste gebod enigszins alreeds gehoorzamen. Wat ons persoonlijk aangaat, wij stellen het zeer goed, over niets te klagen alleen over wat te veel gezondheid. Het bootje bracht twee maanden niets mee, zodat we soms al wat veel moeten vragen van onze maag, die nog niet erg goed aan sago gewoon is... Maar ik ben nog steeds groot en dik! Een eigen boot?, want zoiets
13 14 15 16
Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, 8-5-1912. Archief MSC, Tilburg. Kolk MSC, J. van de, Verslag 1915. Archief MSC, Tilburg. Vertenten MSC, P., Brief aan Pater J. Viegen MSC, 27-3-1921. Archief MSC, Tilburg. Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, 12-9-1921. Archief MSC, Tilburg.
45
(geen opvoer van eten met bestuursbootje) zou zich nog wel eens meer kunnen voordoen. Niet dat wij ons in het minste er over bezwaren, oh neen!, steeds blijven we er vrolijk bij en ik zeg het met genoegen dat mijn twee pastoors zich weten te behelpen en in de weer zijn het mij niet lastig te maken.17 Een jaar later, 1912, schrijft hij: We hebben dit eerste jaar voor zowat honderdtachtig gulden kopra verkocht en dat zal, hopen we, wel meer worden. Anderhalf jaar niets te hebben gemankeerd... gaat wel goed. Nochtans houd ik niet erg van bedaard aanleggen, hetwelk misschien wel een van mijn hoofdgebreken is, waarvan ik mij zo lang ik gezond ben, niet hoop te verbeteren. Het is toch hier wel vooral dat men de mensen zal winnen door een voorbeeld van werkzaamheid te geven.18 En boven deze hele groep stond pater Matthias Neijens, de eerste Apostolische Prefect. Pater Geurtjens, met wie hij naar de Molukken was vertrokken, tekent hem als volgt: Dat pater dr. M. Neijens een man van formaat was zal iedereen toegeven die hem gekend heeft. Middelmatig van postuur, doch stevig gebouwd, verried hij in al zijn bewegingen en gebaren dat in dat lichaam een forse resolute ziel huisde. Die resolute wilskracht was steeds een zijner meest kenmerkende eigenschappen. Wat hij ondernam deed hij degelijk en grondig en dan waren geen moeilijkheden in staat hem af te schrikken. Daardoor heeft hij ook in de missie grote dingen tot stand gebracht en de pijnlijkste beproeving die hij kende was wel dat onverbiddelijke omstandigheden vaak zijn ongebreidelde werklust temden. Dan vooral gevoelde hij behoefte om toch op een andere wijze stoom af te blazen en zijn niet in te houden werklust uit te kuren. Dan greep hij een zware voorhamer en beukte op de harde rifstenen, die het opzetten van een of ander gebouw in de weg stonden. Dan was geen tropenzon te heet. Als een Titaan zwaaide hij de moker, die neerbonkte op de harde rotskoppen dat de brokken in het rond snorden en hem het zweet van het lichaam gutste. Met stomme verbazing staarden dan de inlanders naar de toean, die voor een toean zo vreemd deed en even poseerde als krachtpatser.19 Neijens werd de stichter van de Missie op Nederlands Zuid-Nieuw-Guinea, op verzoek van de heer Kroesen, 1904. Ofschoon hem politie-escorte werd aangeboden, ging hij alleen Merauke uit om op bezoek te gaan bij de Papoea's in hun dorpen. Geestig is het stukje dat Vertenten schrijft over zijn omgang met pater Neijens te Merauke:
17 Santvoort MSC, broeder H. van, Brief aan Pater Provinciaal, 23-6-1911. Archief MSC, Tilburg. 18 Santvoort MSC, broeder H. van, Brief aan Pater Provinciaal, 7-3-1912. Archief MSC, Tilburg. 19 Schreurs MSC, Jac., Een Limburger van Formaat. Uitgave MSC, Tilburg.
46
Pater Neijens was een zeer ontwikkeld en belezen man, goed op de hoogte van godsdienst en wetenschap, kunst en letteren. Hij was bovendien een boeiend causeur. Als hij iets interessants gelezen had, kon hij daar ook levendig over vertellen. Een tijd lang sprak hij veel over oude geschiedenis: Egypte, Assyrië enz. Nu had pater Neijens een buitengewoon geheugen en ik vroeg me verwonderd af: hoe kan die man dat allemaal onthouden? Tijdens zijn afwezigheid legde ik toevallig de hand op de bron van zijn gesprekken uit de laatste tijd: Histoire ancienne. En toen hij terugkwam, begon ik hèm te vertellen uit de oude tijd en wist er nu natuurlijk meer van dan hij. Een tinteling in zijn ogen zei me: jij deugniet!20 Het bleek niet meer mogelijk het huisgezin en het naaste milieu van hun afkomst in details te achterhalen. Het was wel mogelijk uit recente studies over de situatie in deze streken gegevens te verzamelen om een idee te krijgen van het leven aldaar tussen 1880 en 1914.21 Een niet-Brabander werkte te Bergeijk (N.Br.) als huisarts van 1903 tot 1906. Hij beschreef de toestand ter plaatse. Zijn typerende opmerkingen klinken heel aannemelijk, want zijn kijk op zaken wordt nog 'herkend' door de generatie die geboren werd tussen 1914 en 1930. De aangeduide mentaliteit vonden zelfs jongeren nog in de dorpen terug tot na de Tweede Wereldoorlog, toen blijkbaar in de steden een heel nieuwe jeugd naar voren kwam. Deze dokter is de heer P.A. Barentsen. Hij schrijft over het gezinsleven in het oosten van Noord-Brabant. Hier volgt een ingekorte weergave van zijn artikel: Op het platteland van oost Noord-Brabant vindt men, tussen de uitgestrekte heidevelden en de dennenbossen, op de meest grillige wijze gegroepeerd, de schrale bouwgrond waarop het hoofdmiddel van bestaan wordt uitgeoefend. Op en bij die bouwgrond staan de boerenwoningen in kleine groepjes bijeen. Het aantal landwegen is groot, kunstwegen zijn echter uitzondering, slecht begaanbare zand- en modderwegen regel. De bouwgrond is schraal, bij goede bewerking levert de grond een voldoende bestaan, maar veel meer niet. Het bedrijf is een gezinsbedrijf. Naast het boerenbedrijf- landbouw en veeteelt - bestaat een niet minder intensief huiselijk bedrijf. Het brood wordt thuis gebakken, het voedsel voor de dieren híer gemengd, gestampt, gesneden en gekookt. De zuivelbereiding geschiedt soms nog thuis. De brandstof, bestaande uit hout en heideplaggen, wordt uit het bos en van de heide gehaald. De hennepplant, waarmee men steeds een veldje in de buurt van het huis bezaait, levert de vezels, waarvan het spinnewiel de draad, en de wever van het dorp de wel wat grauwe, doch oersterke stof zal maken voor onderkleding. De stengels zijn geschikt
20 Vlamynck MSC, J., De Redder der Kaja-Kaja's. Lannoo, Tielt, 1949, p. 116. 21 Brink, G.J.M. van den, A.M.D. van der Veen, A.M. van der Woude, Werk, Kerk en Bed in Brabant. Demografische ontwikkelingen in oostelijk Noord-Brabant 1700-1920. 's-Hertogenbosch, 1989. (verder geciteerd als: Werk, Kerk en Bed in Brabant.)
47
voor zwavelstokken en de zaden, bij de oliemolen gebracht, leveren een olie voor veelzijdig gebruik. Van de wol van het schaap breit men kousen. De arbeid is alles, de mens is niets. Het huis: geen gezellig vertrek, geen verlichting, onvoldoende verwarming, geen behoorlijke slaapgelegenheid, alles vuil en slecht onderhouden. De voeding en de nachtrust zijn voldoende. Voor ontspanning heeft men op werkdagen geen tijd. Op zon- en feestdagen is de ontspanning het bezoek aan de herbergen. Aan lectuur gevoelt men geen behoefte, geen tijd, geen plaats om rustig te zitten, men komt er niet verder mee. Geld is schaars. Vanzelf zijn de mensen op eikaars hulp aangewezen, hetgeen versterkt wordt door de godsdienstige grondslag, welke in kleine en grote uitingen het doen en laten van de enkeling en de gemeenschap beheerst. Die saamhorigheid staat onder de controle van de gemeemschap en het tekort aan zelfstandigheid maakt het de mensen moeilijk snelle beslissingen te nemen. Vandaar een innige gehechtheid aan het oude en verzet tegen het nieuwe: sociale hulpverlening, volksgeneeskunde, oude rechtsopvattingen enerzijds en hardnekkige tegenstand bij invoer van kunstmest of pogingen tot stalverbetering anderzijds, maar bovenal de eensgezindheid in de katholieke godsdienst. Ieder houdt zich stipt aan de eredienst, in huis zijn de enige voorwerpen van weelde die van godsdienstige strekking. Geen enkele vereniging die niet haar feestdag met een godsdienstige handeling inluidt. Haast elke familie telt een lid dat tot de geestelijke stand behoort en die in alle belangrijke zaken wordt geraadpleegd. Schoolbezoek is ongeregeld en aan ontwikkeling op latere leeftijd heeft men geen behoefte. De meeste mensen kunnen nauwelijks lezen of schrijven, maar het veelvuldig deelnemen aan godsdienstige oefeningen doet hen van de hoofdzaken wel een helder denkbeeld krijgen. Ethische beschouwingen moeten aan de geestelijken worden overgelaten. Slechte behandeling van gezinsleden of zedenmisdrijven worden met buitengewone strengheid beoordeeld, maar lichte mishandeling, kleine oneerlijkheden, leugentjes om bestwil, vloeken en drankmisbruik doen hen zich geen ogenblik bezwaard gevoelen. Kleine tekortkomingen doen zeer weinig kwaad, men hoeft ze niet te biechten. De 'gelovigen' achten zich vrijwel verzekerd van het hiernamaals, wanneer zij trouw hun godsdienstplichten nakomen, goede werken verrichten en zorgen vooral geen zonde te begaan waarvoor in de biechtstoel moeilijk kwijtschelding kon worden verkregen. De Noordbrabander is blijmoedig en onbezorgd, veilig op weg naar de Hemel en gewend te berusten bij tegenslag. De criminaliteit: mishandelingen overheersen, maar diefstallen, zedenmisdrijven en moorden zijn zeldzaam. Men vindt er geen abortus, geslachtsziekten of prostitutie.22 Andere studies voegen hieraan toe, dat naast de boerengezinnen huishoudens aangetroffen worden waar de huisnijverheid, namelijk het weversbedrijfje, de kijk op het leven bepaalt. Er is een fundamenteel verschil voorhanden in de basis van de arbeid. Bij de boeren is dat het grondbezit, bij de huisnijverheid is dat de gezamen-
22 Barentsen, P.A., 'Het gezinsleven in het oosten van Noord-Brabant', in: Werk, Kerk en Bed in Brabant.
48
lijke gezinsarbeid, de werkeenheid. Bij de boeren zijn de kinderen afhankelijk van de ouders. Er zijn te weinig boerderijen ter beschikking, de kinderen huwen later en krijgen minder kinderen. De werkeenheden van de wevers moeten het juist hebben van veel kinderen als arbeidskrachten en eigenlijk zijn de ouders uiteindelijk afhankelijk van de kinderen. Zij kunnen het huwen op jongere leeftijd niet beletten. Vanzelfsprekend zijn in het dorpsleven de beide typen van gezinnen te vinden.23 Een boeiende vraag blijft het òf het waar is dat, toen in die tijd bij de toen heersende Victoriaanse levensvisie (de super-zedigheid) de moeders de borstvoeding gingen vervangen door flesvoeding, die mede de verklaring zou zijn van de groei van het kindergetal, de geboorte van een baby om de anderhalfjaar en vandaar van de grote gezinnen.24 Vergelijken we deze gegevens met wat wij bij de pioniers zullen zien, dan valt het op dat zij telkens zeggen dat de Marind geen gezinsleven kennen en geen gezagsdragers, terwijl zij uitingen van gemeenschapsbesef als de uitzonderingen zien die de regel - immorele situatie - bevestigen. Evenzo zal blijken dat zij van huis uit meegebracht hebben: de trouw aan de geestelijke oefeningen, sober kunnen leven, hard werken en elkaar helpen, ook bij materiële moeilijkheden. Telkens zal ook naar voren komen dat de missionarissen zeer gemoedelijk met elkaar omgaan en ondanks persoonlijke verschillen van temperament en karakter hun best doen 'het gezellig te houden'. Ook de humor van de Marind wisten zij hoog te waarderen. Zij houden ook niet van snelle beslissingen, zoals wij zullen zien bij de behandeling van hun catechese. En zij, die van jongsaf de criminaliteit in eigen dorp niet hadden gekend, kwamen hier te staan juist tegenover misdaden die daar niet voorkwamen. Niet alle besproken missionarissen kwamen van het platteland. Meerderen kwamen uit de 'stad' en met name uit Tilburg. Over het leven van die stad, namelijk over: 'De religieuse practijk in een Brabantse industriestad' werd een proefschrift geschreven waaraan wij de volgende gegevens ontlenen. We gaan hier wat gedetailleerder op in omdat de ontwikkelingen in de stad, die later de dorpen ook bereikten, de achtergrond tekenen waaruit óók de missionarissen die na de vermelde pioniers kwamen, afkomstig zijn. Het is per individu moeilijk vast te stellen in hoeverre een bepaalde figuur meer van het traditionele of meer van de nieuwe tijden in zich had. Sommigen waren hun tijd vooruit, anderen hielden vast aan wat zij 'safe' vonden van oudsher. Het beeld van een boerenbevolking op het platteland enerzijds en thuisarbeiders (wolindustrie) in de steden anderzijds, was vóór de Franse Revolutie reeds aanwezig. De huisindustrie kreeg aanvankelijk al de steun en opdrachten van de steden van 'boven de rivieren' en ontwikkelde zich tot een daarvan onafhankelijke fabrieksindustrie (rond 1870) met name ook in Tilburg. Een eerste gevolg
23 Heijden, C.G.W.P. van der, 'Gezin en huishouden in Oost-Brabant', in: Werk, Kerk en Bed in Brabant. 24 Meurkens, P.C.G., 'Kinderrijk en katholiek', in: Werk, Kerk en Bed in Brabant.
49
daarvan was een verandering in de mentaliteit van de arbeiders, die als fabrieksarbeiders losser kwamen te staan van hun gezin en eerder tot de groep 'arbeiders' gingen behoren. Het werktempo werd door de machines bepaald. Daarbij bleef echter de verhouding van de 'Baas' tot 'zijn mensen' van een patriarchaal karakter. De Baas - altijd 'mijnheer' genoemd - kon in zaken liberaal gaan denken - op winstbejag gericht - maar tegelijkertijd leefde bij de Baas de gedachte dat als hij het goed had de arbeiders het ook moesten hebben, zij het ieder op zijn niveau, ieder in zijn stand. Er was 'kinderarbeid' maar beperkter dan in de grotere steden. Afschaffing ervan zou armoede betekenen en kinderleed door arbeid was minder erg dan hun lijden door armoede. De 'Heren' verzetten zich vanzelfsprekend tegen de eerste acties van de 'Socialisten', de 'rooien' genoemd. Zij zelf deden charitatief in gevallen van ziekte of ellende het nodige. Een aanval op de gevestigde orde was een aanval op het geloof. De priesters stonden aan de kant van de fabrikanten, die hen met hun bijdragen voor goede werken steunden. Toen de paus sprak (1891 Leo XIII: Rerum Novarum) luisterde de bisschop uit gehoorzaamheid, maar begonnen toch jongere geestelijken uit overtuiging voor de 'rechten' van de arbeiders op te komen. De eerste arbeidersbonden echter werden niet door de geestelijken, maar door een uit Duitsland afkomstige arbeider opgezet. Bij de toename van de bevolking kwam er ook werk in andere takken van industrie (schoenen, sigaren, steenbakkerijen en chemische wasserijen). De gezinnen van de werkgevers behielden een 'geslotenheid', een (uiterlijk) voorbeeldig kerkgetrouw godsdienstig leven. Zij hadden hun vaste plaats in het kerkgebouw, hun functie als kerkmeesters, hun taak in de processies, terwijl de gezinnen van de arbeiders wèl meer open stonden voor invloeden van de nieuwe tijd. Zij bleven een sober, gemoedelijk berustend leven met behoud van de burenhulp aanvaarden. De notabelen (de pastoor, de notaris en de dokter) vertegenwoordigden uiteindelijk de 'Grote Baas' en bepaalden tot in details de levenswijze van de gewone dagen en de kerkelijke feesten. Vanzelfsprekend bleven de opeenvolgende generaties trouw werken in dezelfde fabrieken. Van de gezagsdragers ging echter weinig bezieling uit en van een aangepaste geestelijke vorming van de werknemer was weinig sprake. Er groeide in die tijd een middenstand. Daarin kwam een onderscheid naar voren. Er was een standsverschil tussen hen die de hogere stand van de fabrikanten (zelf ook reeds kleinere werkgevers) nabij bleven en hen die door eigen specialisatie een eigen beroep vertegenwoordigden (ambtenaren, technici, bedrijfsleiders, onderwijzers). De eersten hielden de traditionele geloofsbeleving in het kerkelijk bestel in stand, terwijl de laatsten zich soms tot sterke persoonlijkheden ontwikkelden en actief de vernieuwingen in gang zetten en tot ontplooiing brachten.25 Kijken we weer even naar het leven van de pioniers, dan lijkt het er sterk op dat de verhouding tussen de Paters en de Broeders veel weg had van de verhouding tussen
25 Weyer OFM Cap., A. van de, De religieuze praktijk in een Brabantse industriestad. Assen, 1955.
50
de fabrikant en zijn werknemers. De Paters zien de Broeders als hun mede-'arbeiders' en de Broeders zien hun Paters als de 'heren', die tegelijk hun geestelijke vaders zijn. Wel is er tegelijkertijd een gevoel van onderling respect, gezien allen te zamen in functie zijn van het 'Bedrijf, hier van de 'Kerk'. Eigenlijk namen de missionarissen een zelfde houding aan ten opzichte van de bevolking: de paters ten opzichte van de mensen in de dorpen en de broeders ten opzichte van jongens die bij hen werkten; iets van uiteindelijk 'een Mijnheer' zijn, die met zijn goede hart alle zorg had voor de belangen van de 'gewone man'. Bij de Marind sloeg dit echter niet zo aan. De Marind zelf was 'de heer', de Aném-ha. Wederom dezelfde grondhouding constateren wij bij het missiepersoneel als de 'onderdanen' ten aanzien van hun 'heren', de kerkelijke en kloosterlijke overheden. Verlof vragen tot in de kleinste details, volgzaamheid, nederig je plaats weten was voor de onderdanen vanzelfsprekend en bij de Overheid vond men toch wel een goedmoedig toestaan dat ieder van de onderhorigen zijn werk deed overeenkomstig zijn eigen inzichten, initiatieven en tekorten,... een vrijlatend benutten van ieders talenten in dienst van het geheel. Samenvattend kan gezegd worden dat deze eerste groep pioniers enerzijds trekken vertoont van het dorpsleven, anderzijds van het kleinsteeds bestaan. Men was èn traditioneel èn op de uitkijk naar nieuwe winstmogelijkheden.
Hun tijd De gezinnen waaruit de pioniers van Zuid-Nieuw-Guinea voortkwamen leefden in de tweede helft van de negentiende eeuw. De grootouders waren nog goed op de hoogte van de Franse Revolutie, van Napoleon (die de paus gevangen genomen had), van het ontstaan van de Bataafse Republiek, en de ouders wisten van koning Willem II (in Tilburg gestorven) die bevriend was met mgr. Zwijsen, de bisschop van 'sHertogenbosch. Allen wisten dat nog niet zo lang geleden de katholieken hun schuilkerkjes bezaten en dat in 1853 de kerkelijke hiërarchie was hersteld. De katholieken werden nog vrijwel buiten de protestante ambtenarij wereld gehouden, maar er waren katholieke Kamerleden, allen afkomstig uit het zuiden. Met de figuur van Thorbecke waren de liberalen in de politiek aan de macht gekomen en in de eerste tijden steunden de katholieken deze liberalen voornamelijk om vrijheid van onderwijs te bemachtigen. Later toen de liberalen zich minachtend uitlieten over de katholieke godsdienst, zochten de katholieken steun bij de anti-revolutionairen. Opvallend was de opbloei van het kloosterleven. De seculiere geestelijkheid voelde zich bedreigd door het toenemende aantal regulieren in de zielzorg. Een Kerkelijk Provinciaal Concilie (1865) en een Bisschoppelijk Amendement (1868) versterkten het vertrouwen in de bisschoppelijke leiding, brachten eenheid en haalden de gelovigen uit hun isolement. Daarmee echter was de in eeuwen van onderdrukking gegroeide 'minderheidsmentaliteit' niet ineens verdwenen. Boven de Moerdijk bleef men voorzichtig ten aanzien van een te duidelijk optreden in het openbaar, terwijl de invloed van het calvinisme (de zondigheid van de mens) voelbaar bleef. Ook in het 51
zuiden leefde nog een zeker puritanisme, een tegenstand tegen het bezoek aan theater, concerten en balfestijnen. Was er enerzijds een huiselijke, oprechte vroomheid met levende particuliere devoties, ook al tilde men daar niet al te zwaar aan vloeken of overtreding van de zondagsrust, de moraal werd toch vooral beleefd vanuit een angst voor de zonde en een zorg bekoringen te vermijden. Het waren voornamelijk de passieve deugden die aangeprezen werden: geduld, gehoorzaamheid en verdraagzaamheid. Tegelijkertijd echter gaf mgr. Zwijsen het voorbeeld van naastenliefde in de concrete omstandigheden en stichtte huizen voor ouden van dagen, weeshuizen, ziekenhuizen voor minvermogenden en scholen voor gribus jeugd. Hij raadde weigestelden aan hun zonden af te kopen door het geven van rijke aalmoezen. Ofschoon een groot deel van de bevolking nog arm was, vond men toch in de enkele steden een groeiende nijverheid, een versneld levenstempo en meer welvaart. Maar ook daar reageerden gezagsfiguren conservatief uit vrees voor het mondig worden van 'hun' mensen. Wel ontstonden er de eerste katholieke tijdschriften: De Katholiek en De Tijd (1846). In het vierde kwart van de eeuw, na 1875, kwam bij de liberalen een anti-clericalisme naar voren. Zij lieten het Gezantschap bij de Paus afschaffen. Het was of de katholieken zich in een defensief terugtrokken. De kloof tussen arbeid en kapitaal kwam op en tevens de kloof tussen wetenschap en religie. De 'positieve' wetenschappen werden gevreesd als leidend tot atheïsme. Experimenten werden verdacht van onrechtzinnigheid. Men vreesde dat men met de ontwikkeling ook ander geloof en ongeloof zou binnenhalen. Tot 1900 waren er in Amsterdam slechts drie, in Utrecht één en in Groningen géén katholieke professoren. Alleen op de seminaries kwamen, onder invloed van het neo-Thomisme betere handboeken. Het eerste zelfbewustzijn mondde uit in een in zichzelf opgesloten eenheidsstreven met een groeiend ultramontanisme dat was gericht op de verering van de paus. Het verlies van zijn souvereiniteit over de Kerkelijke Staten werd goedgemaakt door de aanvaarding van zijn onfeilbaarheid (Eerste Vaticaans Concilie, 1870). Later, rond 1890, komt bij die beslotenheid een fierheid op het behouden van 'het geloof der vaderen', een beginnend triomfalisme, dat een zichtbare vorm vond in de kunst van de neogotiek die zich uitleefde in de bouw van kerken en de aanmaak van kerkelijke liturgische benodigdheden. Deze 'herleving' bleef in de preken van de paters Redemptoristen een anti-zonde-karakter behouden, maar beleefde in de avondoefeningen - het Lof, de Maria- en de Herencongregatie, de Derde Orde - een innige vroomheid die het bezoeken van wereldse opvoeringen overbodig maakte. Het was in die tijden dat enigszins parallel aan de wereldverovering van de koloniale machten, de missie-ijver ontbrandde die tot volle ontplooiing zou komen in de eerste helft van de volgende eeuw. Het was ook in díe decennia dat de eerste prestaties van de moderne wetenschap en techniek de agrarische wereld begonnen om te vormen tot een industriële: treinen, stoomboten, tunnels door het hooggebergte, het Suezkanaal, de Eiffeltoren, de oprichting van de Wereldbank. De Europese mens werd zich van zijn kunnen bewust; er werd ernst gemaakt met de inspanning om van deze aarde iets goeds te maken. Tegelijkertijd kwam deze 'moderne wereld' ook op de 52
mensen af als een uitdagende mogelijkheid zich niet langer traditioneel zedig te gedragen. Men spreekt van de ontkerstening van het openbare leven - le mal moderne -; de burger kon nu ook buiten het confessionele onderwijs tot ontwikkeling komen (HBS). Dit alles bracht mee dat de arbeiders zich van hun situatie bewust werden en het socialisme ingang begon te vinden, meer in Groningen en Friesland dan in Brabant, waar de fabrikanten vaderlijke charitatieve zorg aan liberaal winstbejag wisten te verbinden. Toen paus Leo XIII voor de rechten van de arbeiders was opgekomen, toen een figuur als de priester Ariëns zijn propaganda voor die rechten was begonnen, kwamen ook enkele geestelijken in het zuiden voor de arbeiders op. Toen ontstonden de boerenbond (1896) en de werkliedenverenigingen met voormannen en vrijgestelden, maar het behoud van de standen was nog steeds het ideaal. De hogere standen kwamen hun 'materialistische instelling' te boven in een ontwakend cultureel leven (de Violier, 1901, het Thijmgenootschap, 1904), terwijl de lagere standen die zich organiseerden buiten de kerk om, de kerk verlieten juist vanwege haar te conservatieve pastoraal. Aan hen ging ook de culturele opleving voorbij. De Vincentiusverenigingen deden goed werk, maar een kreet om gerechtigheid werd nog niet gehoord. Men zag het liberalisme in de politiek het verliezen van het socialisme, dat eerst wel meer op sterke voorvechters rekende, maar geleidelijk zichzelf organiseerde in een Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Deze kon fel tekeer gaan tegen alle vormen van gezag, hetgeen weer tot gevolg had dat een rechtse coalitie zich daartegen ging verzetten. Sport, reizen en leeszalen kondigden een nieuwe tijd aan. Van toen af kwamen er vrouwen in de fabrieken, op de kantoren, in de verpleging en de scholen (vooral religieuzen). Ook vrouwen begonnen te studeren (blauwkousen genoemd). Er was op het einde van de eeuw sprake van een beginnende dialoog tussen geloof en wetenschap. Leergangen werden gesticht en men dacht reeds aan een Katholieke Universiteit (1923). Het is deze strijd van het Integralisme tegen het Modernisme die in de eerste tien jaar van de twintigste eeuw de Katholieke Kerk wakker schudde. De opleiding van de geestelijken had daar direct mee van doen. Tot dusver waren de theologie en de moraal (vastgelegd in universeel gebruikte handboeken) voor onschokbaar in de waarheid gehouden, maar de bijbelstudies die de Bijbel onderzochten op haar historische waarde en onderscheid gingen maken in de zingeving overeenkomstig de verschillende stijlen van de boeken, verontrustten Rome. Paus Pius X en zijn Curie verzetten zich heftig. De Encycliek Pacendi (1907) en de verplichte antimodernisteneed, moesten de gevaren bezweren.26 De vroomheid van het katholieke zuiden (waaruit de pioniers voortkwamen) vertoonde eigen, kenmerkende accenten. Sterk was de invloed van de Franse spiritualiteit. Frans was de enige vreemde taal die op de seminaries gedoceerd werd.
26 Rogier, L.J., Katholieke Herleving. 's-Gravenhage, 1955. en: Laarhoven, J. van, De Kerk van 17701970. Handboek van de Kerkgeschiedenis, V. Nijmegen. 1974.
53
Het boekje Introduction à la vie Dévote van Franciscus van Sales werd daar overal aangeprezen. De 'Ecole francaise' legde de nadruk in het geestelijk leven op de beleving van de Incarnatie van de Tweede Persoon en op Deze gezien als de Hogepriester, die door zijn zelfverloochening en zijn verdienstelijk offer en lijden Gods heilswerking mogelijk gemaakt had. In de navolging van Hem kon de priester met al zijn intellectuele en affectieve krachten tot een intieme overgave komen aan Gods heilswerking en zo deze in de wereld tot voltooiing helpen brengen.27 'Offertjes brengen' was het wezen van 'geestelijk leven'. Daarnaast was van grote invloed het boekje: De navolging van Christus, toegeschreven aan Thomas van Kempen. De hoofdgedachte was de navolger van Christus te helpen nederigheid en innerlijke vrede te doen ervaren door de verachting van alle ijdelheid en door de overwinning van zichzelf. De vrome zal bij alle miskenning troost vinden in de innige vriendschap met Christus en in het stil verdragen lijden. De mens immers heeft niets goeds uit zichzelf en zal hoe meer hij zichzelf loslaat, zoveel te meer genade en ware vrijheid verwerven.28 Deze seminarievroomheid kreeg nog een eigen kleur omdat zij eigen was aan een tijd die wel de tijd van het Victorianisme genoemd wordt, de tijd waarin alles wat tot onkuisheid kon leiden, krampachtig diende weggedrukt te worden. De frequentie van het ontvangen van de Sacramenten (Biecht en Communie) waarborgde de overwinning van alle bekoringen. Bij de gewone gelovigen in stad en dorp bleef de angst voor zonde en bekoring, het zich onthouden van wereldse genoegens een braafheid motiveren soms van hoog gehalte en soms enkel als een collectieve levensverzekering. Welvaart zou de beloning zijn van de ballast aan plichtsbetrachting, een ballast die niet als een last gedragen werd. De vroomheid was die van de burger die op goed zakendoen gericht stond, de 'standen' tot in de bankenpacht van het kerkgebouw handhaafde, maar die thuis deze vroomheid innig beleefde aansluitend bij de Advent en Vasten van het Kerkelijk Jaar. De kerkdiensten met gouden gewaden, kaarsen, zangkoren en orgelmuziek, maakten deze feesten tot werkelijke 'hoogtijdagen'. De missieijver bloeide door gebed enerzijds en de aandacht voor de missiebusjes, de activiteit van 'zelatricen' anderzijds. Later zou hier het zogenaamde 'Rijke Roomse Leven' uit voortkomen, toen deze de beslotenheid overwon en in vaandels en optochten en publikaties (de Katholieke Illustratie) triomfantelijk het publieke leven bereikte. De apologetische geschriften en het verschijnen van bijbeluitgaven (de Petrus Canisiusuitgave van het Nieuwe Testament), steunden de verdediging en de verkondiging van dìt 'ons ware geloof'. Met deze ontplooiing zijn we echter de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) reeds gepasseerd. Vooruitkijkend naar de pioniers, kunnen wij zeggen dat zij voortkwamen uit een tijd die gekenmerkt was door het opengaan van een grotere wereld via wetenschap en techniek, door de algemene katholieke emancipatie die in hun vaderland de strijd om
27 'Ecole francaise', in: Lexikon für Theologie umi Kirche, Band III, p. 652. 28 'Nachfolge Christi', in: Lexikon für Theologie und Kirche, Band VII.
54
bijzonder onderwijs gewonnen had, de opkomst van het socialisme had meegemaakt, de correctie van het modernisme had aanvaard en de uitbloei van de Eucharistische Beweging onder Pius X met vreugde had begroet. Hun vertrek naar de verre landen was bij missie en zending vanzelfsprekend.
Hun religieuze vorming De pioniers van Zuid-Nieuw-Guinea waren allen leden van de Congregatie van de Missionarissen van het H. Hart. Tijdens de jaren van hun opleiding hebben zij allen de Stichter van de Congregatie en zijn eerste 'gezellen' nog persoonlijk gekend, alsmede de ontwikkeling van de Congregatie in de eerste decennia - de uitbreiding en de spanning aan de top - mede beleefd. Een inzicht in hun specifieke mentaliteit kunnen we ontlenen aan een korte schets van de spiritualiteit van de twee meest invloedrijke mannen: pater Chevalier en pater Piperon. Jules Chevalier Het persoonlijk charisma van de Stichter van de MSC, zijn devotie tot het H. Hart en tot O.L. Vrouw van het H. Hart, was een toevoeging aan de spiritualiteit van de 'Ecole francaise'. Deze spiritualiteit was wezenlijk Christo-centrisch en priesterlijk: zij beschouwde Christus de Hogepriester als degene die bij uitstek eer bracht aan God en de wil van de Vader volledig vervulde. Zij legde een sterke klemtoon op de deugd van godsdienstigheid en op godsverering en aanbidding. Het priesterlijk werk was in wezen: delen in het voortzetten van dat werk van Christus. Daarom moest Christus bezit van hen nemen en in hen voortleven. Zo moest een priester zichzelf vergeten, afsterven aan zichzelf om Christus in hem te laten leven en door hem te laten werken, zodat zijn hele leven en werkzaamheid rechtstreeks gericht zou zijn op de eer van God. In zijn leven moest de Eucharistie en het Misoffer de centrale plaats innemen, want daarin vooral zet Christus Zijn werk van godsverheerlijking voort en voltooit Hij 's mensen verlossing. In de oudste documenten met betrekking tot de stichtingen van Chevalier, merken we steeds drie constanten op: a) bekommernis om de mensen; b) geloof in de liefdevolle welwillendheid van God, in Christus geopenbaard; c) de roeping om dit alles bekend te maken door ons werk en onze levende liefde, goedheid en 'menselijkheid'. De jonge Chevalier bekommerde zich om mensen die te lijden hadden onder de kwalen van zijn tijd. Hij werd in beslaggenomen door de sociale misstanden die toen heersten. Hij was vooral bezorgd voor de armen in hun dubbele nood... op tijdelijk en geestelijk gebied. In de devotie tot het H. Hart doet hij zijn ontdekking van de 'medelijdende' Christus, die begaan is met het mensdom. In veel seminaries was het in die dagen zo gesteld, dat: - de catechese gericht was op de kennis van de geloofswaarheden en het onderricht van de godsdienstige voorschriften; - de godsdienstige praktijken voorgehouden werden als een plicht die volgde uit de deugd van godsdienstigheid; 55
- de studie van de H. Schrift méér bestond in tekstuitleg dan in een uiteenzetting van de grote bijbelse themata; - de dogmatische theologie zich bezighield met vele te geloven waarheden. Maar Chevalier meende dat alleen de devotie tot het H. Hart een totaalvisie gaf op de godsdienst als een openbaring van Gods liefde, opdat de mens daaraan in liefde zou beantwoorden. Hij dacht aan de Christus wiens hart vervuld was van medelijden met de schare; de Christus die, omdat Hij zachtmoedig en nederig van hart was, de last kon verlichten van al degenen die tot Hem kwamen om rust te vinden voor hun zielen. Maar een zachtmoedige Christus is geen zwakke Christus: het Hart van Jezus bezit op volmaakte wijze de deugden van 'moed, sterkte, vastberadenheid en edelmoedigheid'. Omdat het beeld van Christus als Goede Herder Chevalier zo dierbaar was, was het vanzelfsprekend dat hij het zou gebruiken bij het aangeven van de manier waarop zijn missionarissen dienstbaar moesten zijn: 'met de werkzame liefde van Christus voor de mensen en vooral met zijn grenzeloze barmhartigheid jegens de verloren schapen.' Het is bekend dat pater Chevalier zijn Stichting van het begin af niet enkel voor de bekering van Frankrijk had opgezet, maar wereldwijd. Zijn tekst was: 'Bemind zij overal...'. De naam missionaris had echter niet allereerst betekenis als 'apostel voor de verre landen', maar als 'apostel van het H. Hart'. Hij had een apostolische gemeenschap van religieuzen op het oog, die naar het model van Christus met Hem in gebed en actie verenigd, Zijn zending door de Vader zou voortzetten. Jezus zelf is de eerste missionaris van Zijn Hart. Zijn liefde heeft de wereld gered, Zijn Bloed heeft haar gereinigd, Zijn Genade haar veranderd, Zijn tedere Liefde houdt haar in het bestaan. Zijn eigen gevoel van machteloosheid werd weggenomen door het innige besef dat hij geroepen was om te werken als een instrument van Christus' reddende macht. Op deze manier stijgen zij boven hun puur menselijke pogingen uit. Hij wilde metgezellen die méér zouden zijn dan enkel 'mannen van actie', hij had mensen nodig die zich wilden laten trekken tot Christus om zijn zorg voor anderen te delen, zodat hun eigen verlangen om anderen te helpen, hun menselijke bekommernis, opgenomen kon worden door God en in 'zending' omgezet. Er blijken twee opeenvolgende fasen te zijn in Chevaliers spirituele leven. In de eerste fase schijnt de zorg om de mensen en de preoccupatie met het 'mal moderne', de overhand te hebben. In de tweede fase wekt hij de indruk dat hij meer begaan is met de in de steek gelaten herder, dan met de verloren schapen. Maar daarbij moet genoteerd worden dat Chevalier het zogenaamde 'eerherstel' aan het H. Hart niet zag als een 'vertroosting' van Jezus' hart, maar als een bron van actief goedmaken van wat er fout gaat, een motief voor zendingswerk, voor een zichzelf geheel inzetten voor de zaak. Deze spiritualiteit krijgt dan drie typerende kenmerken mee, namelijk: 1) moed, sterkte, vastberadenheid, het ondernemen van juist moeilijke dingen (bijvoorbeeld de missie van Melanesia en Micronesië). Hij had de moed om te blijven hopen, zelfs als anderen het opgaven; 2) gehoorzaamheid in onderlinge liefde. Hij maakte zich los van de Ignatiaanse opvatting, vermeed alle beeldspraak die aan een leger deed denken. Het goed 56
gedisciplineerde leger maakte plaats voor een apostolische gemeenschap die door liefde beheerst en verenigd werd. Opmerkelijk hierbij is, dat bij het onderlinge verkeer van de leden door hem uitdrukkelijk een plaats gegeven wordt aan de humor ten aanzien van overheden en ten aanzien van collega's; 3) zelfopoffering, een voortdurende zelfgave in het apostolisch werk, dag in, dag uit.29 Charles Piperon De tweede figuur was de novicenmeester Charles Piperon. Hier volgen getuigenissen van hem zelf en van hen die onder zijn leiding opgroeiden. Niettegenstaande de zeer bescheiden mening die pater Piperon steeds over zichzelf heeft gehad, is zijn leven één activiteit geweest, maar dan altijd in een geest van onderworpenheid. Dat zijn confraters hem evenzeer hoog schatten, werd bewezen bij de eerste Kapittelkeuze. Hij werd toen aangewezen als eerste raadslid van pater Chevalier. Maar bij dat alles bleef hij het woord van de Navolging indachtig, een woord dat later opgenomen werd in de Constituties: 'Verlang onbekend te blijven en voor niets geacht te worden'. Aan een jonge pater verklaarde hij zelf: 'dat hij sedert zijn intrede in de Congregatie praktisch nooit gedaan had wat strookte met zijn verlangens en met zijn bekwaamheden'. Hij had zich aangesloten bij pater Chevalier omdat hij het actieve leven wilde ontvluchten. Pas ingetreden, was hij uit gehoorzaamheid econoom geworden en ofschoon hem dit niet lag, was hij tien jaar lang bezig met de cijfers van zo'n administratie. Nu was hij uit gehoorzaamheid onder-pastoor geworden en moest hij veel in de wereld verkeren, ofschoon dat helemaal niet in zijn aard lag. Doch altijd had hij zich van al die plichten gekweten alsof hij dat zeer gaarne deed. Hij was bereid opnieuw het economaat op zich te nemen indien men het hem vroeg. En dat hij het zou doen met vreugde, ofschoon zijn natuur daar afkerig tegenover stond. Aan pater Chevalier schreef hij na een retraite (1883): Vandaag heb ik mijn retraite beëindigd. Het gevoelen dat heel deze retraite heeft overheerst is dit: ik ben niets, ik heb niets, ik ben nergens goed voor. Een lang leven, een verschrikkelijke leegte; heel veel kwaad, zeer weinig goed, en het goed dan nog zeer slecht verricht met veel eigenliefde in louter menselijk gedoe. Voeg bij dit alles een, naar ik meen, onwankelbaar vertrouwen in het H. Hart, een groot verlangen me totaal aan Zijn glorie te wijden, een volledige en algehele overgave aan Zijn Heilige Wil. God vermag alles, als ik maar heel klein blijf. Het eerste noviciaat in Nederland is zeer zwaar geweest. Het was toen een heel strenge winter. Men kan zich voorstellen wat er aan ontbering is geleden in dit huis, waar in geen jaren een kachel had gebrand. De vochtigheid droop langs de muren en heel dikwijls gebeurde het dat het water in de waskommen in ijsklompen was veranderd. De eerste weken was er gebrek aan alles: aan bedden, aan meubelen, aan kolen en aan eetvoorraad. Zonder de tussenkomst van toekijkende en edelmoedige
29 Deze gegevens over pater J. Chevalier zijn genomen uit: Cuskelly MSC, E.J., Een man met een zending: Pater Chevalier. Tilburg, 1976.
57
weldoeners, was het een ramp geworden. Pater Piperon, een man van versterving en tegen alles gehard, wilde niet klagen, wilde niemand lastigvallen. Hij vond dat het goede verstervingen waren, dienstig voor het vormen van flinke missionarissen. De gevolgen echter van dit regime bleven niet uit. Enkelen van de jongemannen raakten aan het kwijnen en stierven een vroegtijdige dood. In de volgende jaren heeft pater Piperon wel ingezien dat de gezondheid bij jonge mensen in volle groei haar eisen stelt. Na de droeve ondervinding met zijn novicen van het eerste jaar, is hij heel wat milder geworden. Ja, hij werd zelfs gekenmerkt door een moederlijke bezorgdheid voor het lichamelijk welzijn van zijn onderdanen. De activiteit van pater Piperon in de vroegere lakenfabriek ging voortdurend crescendo. Het werd een hele opgave voor hem om de taken van die verschillende afdelingen te coördineren, om steeds mogelijke spanningen op te vangen en de geest van broederliefde te bewaren. Zelf een gehoorzame kloosterling, hield hij zijn Algemeen Overste, pater Chevalier, voortdurend op de hoogte, legde hij hem zijn plannen voor en verwachtte hij richtlijnen. Zo, onder andere, vraagt hij of het niet voordeliger zou zijn novicen en scholastieken in eenzelfde refter te laten eten. 'In de refter zou ik ze alle dagen onder de ogen hebben en zou ik beter op de hoogte geraken van hun manier van doen. Mij dunkt, aan tafel laten die jonge mensen zich het best kennen, als men er tenminste op wil letten. Ook zou ik kunnen zien of hun gezondheid niet te wensen laat en zou ik beter kunnen letten op de algemene tucht.' Dit legt uit waarom de anders zo bescheiden pater Piperon zijn ogen zo goed open hield, dat niets aan zijn blik ontging. Een van de studenten schrijft: 'De geringste afwijking, een al te luie houding, de minste lichtzinnigheid of een vluchtig moment van dromerij, het werd dadelijk opgemerkt en meestal kwam er onmiddellijk een opmerking. De lezing volgde hij met aandacht en werd er een fout gemaakt of een woord verkeerd uitgesproken, dan was hij er direct bij met een terechtwijzing.'30 Pater Piperon overleed 16 februari 1915 te Thuin (België). Wanneer na de bespreking van deze geestelijke opleiding de vraag gesteld wordt: Hoe stond het met de wetenschappelijke vorming van deze MSC-ers, verwijzen wij naar wat gezegd werd over de tijd waaruit deze pioniers voortkwamen. Hun studie was aangepast aan díe tijd, maar opvallend blijft dat bij die voorbereiding - gericht op Europa - geen aandacht vermeld wordt voor het toekomstige werk buiten Europa in de missie. Vakken als missiologie of culturele antropologie waren in het program nog niet opgenomen. Het doel van het missiewerk was de 'bekering van de ongelovigen', de bekering van de heidenen om hun zielen te redden en nog niet de opbouw van een lokale kerk binnen een eigen cultuur.31
30 Deze gegevens over pater Ch. Piperon zijn genomen uit: de Kerck MSC, J., Pater Jules Chevalier en zijn MSC-Congregatie. Borgerhout, België, 1987, p. 116. 31 Brink OP, H., 'Wetenschap der Missie', in: Theologisch Woordenboek, MO-Z. Roermond-Maaseik, 1958, p. 4926.
58
III De eerste jaren: 1905 - 1910
Het dagprogramma van de broeder Eenmaal gevestigd, tevreden met de gegeven mogelijkheden, doet ieder het werk dat van hem verwacht wordt. De broeders proberen een eigen levensonderhoud op te zetten, uit te bouwen en in stand te houden; de paters bestuderen de taal en de levensgewoonten van de Marind. Samen gaan paters en broeders erop uit om de mensen in de meer nabijgelegen dorpen op te zoeken. Broeder Hamers, die in 1905 enkele maanden na de andere missionarissen is aangekomen, geeft zijn dagprogramma als volgt weer: Zoals ge weet waren we vroeger hier met drie broeders en hadden werk genoeg. Nu ben ik reeds meer dan drie maanden alleen als broeder hier en heb zoveel werk, dat het dikwijls moeilijk is te zeggen welk werk het eerst aangepakt moet worden. 's Morgens vijf uur: opstaan; dan de kippen los laten en verschillende nesten waar kippen met hun kuikens zitten opgesloten (om ze voor de slangen en ratten te vrijwaren) openen. Dan de deuren ontsluiten en het altaar in orde brengen voor de H. Mis. Nu nog eens gauw de stal openen, waarin een koe is opgesloten die drie grote wonden heeft; ze kan dan snel haar buikje rond eten aan het mooie gras, om na het ontbijt weer opgesloten te worden. Nu is het tijd om zich eens te wassen; dan vlug de toog aan en naar de kapel om bij het morgengebed, half zes, tegenwoordig te zijn. Daarna meditatie en H. Mis, die ik dagelijks zelf mag dienen, bij gebrek aan andere misdienaars. Na de H. Mis vuur maken en water koken voor de koffie; dan brood opmaken, daarna gras maaien voor het zieke beest, eindelijk koffie drinken. Nu is men eerst voor goed wakker. De zweetporiën zijn reeds alle open en het eerste hemd is reeds doornat van het zweet. Na een pijpje gestopt te hebben, wordt onze rode koe weer in de stal gedreven, de wonden moeten uitgespoten en gebrand worden. Borden wassen, opdienen enz. Dat doet onze Paulus, een jongen die van Kei naar hier is gekomen. Nu zaag en bijl voor de dag gehaald en aan het kappen en zagen, want we zijn een klein huisje aan het maken, dat ons moet vrijwaren voor de muskieten gedurende de recreaties. Het zal wel een werk zijn van vijf a zes maanden, want we moeten al het hout zelf van bomen kappen en zagen en liefst met een kleine handzaag! Nauwelijks is men aan het werk of enige Kajakaja's komen om water te drinken. Nu moet men wel op vier of vijf plaatsen ineens kunnen zijn, want die kerels stelen al wat zij maar kunnen krijgen, vooral messen, bijlen, schoppen enz. De paters Nollen en Cappers zijn naar het dorp om de luitjes te bezoeken.
59
Ziezo, nu weer aan het kappen. Opeens vliegen alle kippen weg; wat zou dat zijn? Oh, kijk, een roofvogel grijpt juist een kuikentje. Wacht, waar zit hij? Hij zit aan zijn prooi te peuzelen in de eerste kokosboom. Wacht jongen, dan krijgt ge een paar blauwe erwtjes mee, het geweer staat klaar. Vlug een patroon er in, poem! Daar ligt hij. De Kajakaja's komen teruggelopen en werpen zich op het diertje. In een, twee, drie zijn alle veren er uit. "Toean, vuur om onze vogel te braden!" "Hier is een lucifer, zoek zelf maar hout!" "Mijnheer, geef wat petroleum, het hout is te nat en wil niet branden." "Neen, jongen, dat krijgt ge niet." Spoedig is er toch een flink vuur. De vogel is reeds half verbrand. Schoonmaken kent men hier niet, het inwendige behoort óók tot de vogel. Ieder krijgt een stukje, de poten prijken reeds in de doorboorde neusvleugel van één der gasten; de veren steken reeds in de haren. "Mijnheer", roepen ze, "kokosnoot; we kunnen het vlees zo niet eten." "Een moogt ge er dan hebben." Nu zei er een die de noot in ontvangst nam: "Maak ze eens voor me open, want ik kan het niet." Verbeeldt u, zo'n kerel. Toen ik het weigerde, gaf hij de noot aan Paulus, opdat die het doen zou, omdat hij zelf te lui was. Doch dit verbood ik. Toen ik echter de noot wilde terugnemen, kon hij het ineens wel. Met dit alles was het reeds half tien geworden. Ik ging naar het brood kijken dat stond te rijzen, en jawel, het was reeds groot genoeg en nog geen vuur in de oven. Spoedig de kachel aangemaakt en na een goed kwartier zaten de drie broden in de oven. Gauw de gereedschappen opgeborgen en op het brood gepast. Daar opeens lopen al onze geiten op straat; zij zijn door de omheining gekropen en vreten onze zoete aardappelen af. Die beesten verraden altijd zichzelf, want als zij op een verboden plaats zijn, dan kijken ze telkens of er nog niemand met een stokje komt. Nu aan het aardappelen schillen. Nog geen vijf zijn er geschild, of een geurtje komt aankondigen dat reeds een brood verbrand is. Daar komen weer een paar vrouwen en roepen: "Toean, mij water!" Na de dorstige vrouwen gelaafd te hebben, bemerk ik, dat de kippen zo'n spektakel maken en overal in de keuken rondlopen. Het is omdat het tijd van voeren is. Enige scheppen maïs en zij zwijgen. De aardappels zijn geschild en staan reeds op het vuur. Nu rijst koken en roompap. Het is bijna elf uur en daar heb ik nog vergeten de kool klaar te maken, maar het is nog tijd. Ziezo! Nu staat alles te koken en te pruttelen. Het brood is bijna klaar. Gauw wat brood in melk geweekt voor een koekje, want als de paters de ganse morgen in de brandende zon gelopen hebben, mogen zij wel wat extra's hebben. De pap is reeds van plan uit het keteltje te lopen, doch gelukkig wordt ze nog gered en in het koude water gezet om ze te laten afkoelen. Intussen koken ook de aardappelen die straks tot stamp zullen gemalen worden. Om half twaalf is alles gereed. Juist nog tijd over om even de waskuipen na te zien of ze niet te veel zijn uitgedroogd. Jawel, bij het omdraaien valt er juist een band af, die doorgeroest is. Spoedig dus het sterkste bandijzer opgezocht dat voor een paar dagen van een kist is gekomen. Een nieuwe band moet om de kuip gelegd worden eer de dag om is, want vóór de avond moet het goed in de week worden 60
gezet voor de volgende dag. Bij deze gedachten krab ik even achter de oren, want het is een was van veertien dagen en daarbij veel wit goed, dat gesteven en gestreken moet worden. Verbeeldt u! Een wit pak dat men in de z.g. stad zou laten wassen kost maar even vijftig cent, dus voor zes pakken: drie gulden. Dat kunnen wij zelf ook verdienen. Het bandijzer is reeds recht geklopt en op maat doorgekapt; later de rest; het is reeds twaalf uur en tijd om te gaan eten. Indien ik op de paters moest wachten, dan zou de maag dikwijls rammelen, want het wordt wel ooit drie uur voordat de eerste thuiskomt. Het gewetensonderzoek van midden op de dag heeft plaatsgehad aan de werkbank. Het zou gevaarlijk zijn, een kwartier lang in de kapel te gaan zitten als er niemand anders thuis is, want men moet hier altijd een oogje in het zeil houden. Voor een paar dagen nog, waren opeens twee messen uit de keuken verdwenen ofschoon ik er zelf in was. Gelukkig merkte ik het gauw en hield de kerel die ik vermoedde in het oog. Toen hij buiten de poort was, bukte hij zich even en nam iets uit het gras. Spoedig vroeg ik of er niemand was die een mes genomen had en jawel! Zijn kameraden riepen: 'Díe heeft het mes genomen!' Een ander bracht het terug en verontschuldigde zich dat hij er niets van geweten had. Het andere mes had ik zelf reeds teruggevonden, achter een deurpost waar die kerel het verborgen had om bij het heengaan mee te nemen. En zo is het tijd geworden om de inwendige mens tevreden te stellen. Eindelijk zullen we eens een beetje rusten, doch niet lang. De muggen zijn zo kwaad vandaag, dat zij mijn oren, hals en handen geen minuut met rust laten, dus maar wat op en neer gewandeld in de wind. Omstreeks half twee komt pater Nollen thuis. Spoedig het vuur wat aangeblazen, opdat het eten warm kan worden. Terwijl de pater zich baadt, zet ik alles weer op tafel. Oh ja, het is waar ook, er moeten nog een paar kousen gestopt worden, want zijn kousen zijn alle stuk. Hier hangen zowat vijfentwintig paar die alle gapen alsof zij honger hadden. Natuurlijk worden die uitgezocht die de kleinste wonden hebben, want vandaag is er niet veel tijd. Twee paar zijn reeds spoedig hersteld. Nu snel het eten in de oven, immers pater Cappers moet nog thuis komen. De kat springt reeds op tafel! "Ssssst!, kat, ssst!, dat is niets voor jou: gij hebt uw part gehad!" Het zal zeker nog regenen vandaag: juist mooi weer om salade uit te planten. Nu maar gauw het bedje volgeplant, dat ik eergisteren heb klaargemaakt. Na een half uur kan ik gelukkig het tuintje weer verlaten, want mijn oren zijn heet en opgezwollen van de muskietenbeten. Het is bijna half vier. Pater Cappers is intussen thuisgekomen. Daar ligt nog dat bandijzer voor de kuip. Na een half uur ligt de band om de kuip. Nu het goed te zamen gehaald en erin gestopt. Het water sijpelt er van alle kanten uit, doch de kuip zal wel vanzelf dichttrekken deze nacht. Weer de koe verzorgen. Eerst gras maaien, dan water brengen en de stal wat in orde brengen om daarna de wonden te reinigen. Het loopt tegen half zes en het begint al donker te worden. Goddank! de regen komt. Vlug alle tonnen en emmers onder de drup om op te vangen wat op te vangen is; het komt juist goed te pas voor de was van morgen. Weldra is er zo veel, dat er drie petroleumblikken kunnen gevuld worden. Die zal ik vast maar naar de plaats 61
brengen waar ze morgenvroeg heet gestookt moeten worden. Een fornuis of koperen ketel hebben we jammer genoeg nog niet. De kippen kunnen reeds naar de kooi om te gaan slapen. Nu de eieren te zamen geraapt en de kippen die broeiziek zijn opgesloten, dan kunnen zij een paar dagen vasten. Komaan, alle de doos in, dan zult ge die kuren wel afleren! Ofschoon er vandaag een gekakel was van heb ik jou daar, zijn er toch niet veel eieren voor de dag gekomen, slechts vijftien, maar toch genoeg voor vandaag en morgen. Nu de kippen en eenden in de kooi gedreven, want als zij niet opgesloten zijn, worden ze door de slangen opgepeuzeld. Eén eend ontbreekt nog. Misschien daar, bij de vijver? En werkelijk: daar zit zij in de ganzenkooi. "Wat? Gij ook al broedziek? Eruit daar! En de kippenkooi in! Zodra ge vierentwintig eieren gelegd hebt, moogt ge ook drie weken gaan zitten. Vooruit, jandorie!" Wat schreeuwen die ganzen toch? Zij wachten op het avondmaal. "Hier hebt ge nog een schepje! Wordt maar gauw vet, gij zijt toch reeds veroordeeld voor de keuken." Nu de kippenkooi dichtgemaakt, wacht, hier is nog een gaatje, daar zouden de slangen juist nog door kunnen. Een schop aarde maakt alles weer goed. En nu zullen we de kachel eens gaan aanmaken voor het avondeten. Het vuur brandt reeds, maar vreselijk, wat een rook! Sinds de bliksem de kachelbuis heeft opengeslagen, rookt het iedere avond in de keuken dat het er niet om uit te houden is. Maar even de kachel open laten staan, dan kan het vuur flink doorbranden. De muggen trekken langzaam naar buiten. Morgenvroeg moet water heet gestookt worden en al het hout wordt nat; vlug wat onder dak gebracht, dan kan het nog wat opdrogen. En nu zullen we eens wat gaan baden! Het is wel nodig, daar de met zweet doortrokken kleren reeds koud beginnen te worden, en dat is niet goed. Hé! dat is fris, zo'n emmer koud water over je lijf, dat doet goed. Ziezo, alweer opgeknapt. Nu de kleren wat uitspoelen en in de regen gehangen. Daar slaat het reeds zeven uur: het is tijd om naar de kapel te, gaan. Nu zullen we eens een bezoek aan het Allerheiligste brengen. Nog geen vijf minuten zit men in de kapel of honderden muggen komen je plagen. Hoe meer men ze wegslaat, hoe meer er komen. Daar slaat het half acht, etenstijd: gauw de pap in de kom, de koffie op tafel en aan het brood snijden. De pater bidt het "Benedicite" en de aanval begint. Kortom de goede God heeft ons deze dag weer goed bedacht, wij zullen Hem maar danken en wat gaan rusten. Daar liggen we in een lange klapstoel. De muggen beginnen reeds te zingen, doch wacht, een flinke rookwolk zal ze wel verdrijven; maar jawel, de rook gaat weg en de muggen komen. Men trekt een tweede broek en jas aan, stopt de broekspijpen in de kousen en bindt ze dicht. Nu nog een hoed op en een muskietennet erover dat aan de hals dichtgebonden wordt. De handen worden in de mouwen of in de zak gestoken. Eindelijk zijn we buiten gevaar, doch niet lang. Het zweet breekt uit; eens eventjes luchten. Daar komen ze weer, de plaaggeesten. Eindelijk in rust Het begint meer en meer te regenen. De druppels sijpelen door het strooien dak en vallen juist op de stoel en zijn bezitter! Een beetje opzij gaan zitten. Hier begint het ook al te druipen. Nog eens gaan verzitten, hier regent het alleen op de voeten, doch die kan men wel wat intrekken. Eindelijk is alles in orde. Wat is dat toch voor een gepiep in de kippenkooi? Ik neem de lantaarn em ga kijken. Oh! Het is een kuikentje, dat van 62
de roest gejaagd is door de ouderen. "Kom maar hier, klein mormel! Ga hier maar in het hoekje zitten." Nog even gaan zitten. De tijd vliegt voorbij. Goddank dat we weer een dag geleefd hebben en weer onder het muskietennet kunnen. Dekens hebben we geen nodig tegenwoordig, alleen een paar van onderen in plaats van een matras. Nog een paar Avé-Maria's en uw dienaar ligt heerlijk op het gespannen zeildoek. Even gedacht aan de meditatie voor de volgende dag, en Bart slaapt als een roos... tot de wekker begint te ringelen.1 Hij voegt zelf een jaar later eraan toe: Wij hadden in onze groentetuin voor een paar weken ruim vierhonderd witte kolen, honderdenvijftig stuks boerenkool en wel vijfhonderd bosjes sla; alles stond er heerlijk bij, doch een regen die twee dagen aanhield zette heel het tuintje onder water; men kon er wel met een bootje in varen. Aanstonds daarna trad een felle hitte in, met dit gevolg dat onze heerlijke groenten spoedig droog stonden en door de hete zon verbrandden. Slechts heel enkele planten zijn weer opgekomen. En we hadden al zo mooi berekend dat we een gedeelte ervan zouden kunnen verkopen en ons met het geld een stuk vee zouden kunnen aanschaffen! Maar jawel! De mens wikt, doch God beschikt.2 In 1908 kwamen twee nieuwe broeders naar Merauke, namelijk de broeders G. Jeanson en J. Joosten. De laatste vertelt: Waar zou ik het nu over hebben, tenzij over mijn boerderij. Het is me een boerderijtje. Van alles bijeen: drie koeien, één stier, twee ossen, twee varkens, twintig geiten, enkele eenden en kippen. En dan land, tuin en wei, die tot nog toe heel weinig of niets wilden opleveren. Nu eens is het zaad te oud, dan deugt het weer weer niet, enz. Alle begin is moeilijk; de Kajakaja's hebben het boeren en tuinieren nooit gekend. En wij moeten zomaar proberen en afwachten hoe het lukt. Maar op den duur krijgt men er wel ondervinding van. Het lastigste werkje is wel het ploegen; zo'n lapje ruwe kleigrond omwerken is geen kleinigheid. Daar de jongste os nog niet bekwaam is, spannen we os en stier samen voor de ploeg. Dat is gauw gedaan, maar dan? De beesten kennen geen Hollands en voor mijn "hot" en "ha" en "hu" blijven zij doof. U begrijpt dus dat ik heel wat te sukkelen had, toen ik eens dapper op zijn Hollands wilde gaan ploegen. Pater Cappers, die zeer handig is in het dresseren van beesten, hielp mij een handje, anders was er niets van terechtgekomen. Maar het is hier werken in de hete zon! Als men gedurende een half uurtje flink doorwerkt, is men bekaf en geheel verhit. Hier voelt men nog eens wat het zeggen wil: "In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen" en toch het moet gebeuren, of we hebben niets te eten.3
1 2 3
Hamers MSC, broeder N., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 98. Hamers MSC, broeder N., Brief, in: Almanak, jg. 19, 1909, p. 47. Joosten MSC, broeder J., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, p. 344.
63
Bezoeken aan de dorpen in de nabijheid Nollen en Cappers gaan om de dag naar de kustdorpen. Hun brieven geven daarvan een levendig verslag. Pater Cappers schrijft: In het begin, moet ik bekennen, was ik niet helemaal op mijn gemak in de dorpen en plantingen. Hoorde ik destijds maar schreeuwen of roepen, dan zag mijn verbeelding soms, toch nog maar in de verte en erg onduidelijk, mijn kop als versiersel voor de een of andere hut tentoongesteld; toen was ik nog "sahamke" (kangoeroe, het beeld der vreesachtigheid); nu ben ik "basik" (varken, moedig). De mensen zijn zo kwaad niet, als men ze maar kent. Dat wil niet zeggen, dat ik hun mijn kop in bewaring zou durven geven, maar gerust durf ik met hen omgaan, hun dorpen te bezoeken. Daarstraks ben ik weer op bezoek geweest te Boeti en te Nowari.4 Hij vervolgt: Hier ziet ge het duin, en die daken welke daar uit het zand schijnen op te rijzen, zijn de huizen. De wanden zijn van bamboe met lianen aan elkaar gebonden. De sagoboom en de klapperboom leveren hun ontzaglijke bladeren voor het dak. Twintig tot dertig zulke huisjes vormen een dorp.5 Het is er stil, te Boeti, de meeste vrouwen zijn zwaar met klappers en bananen beladen naar Merauke gegaan on te handelen. We zijn ze tegengekomen in het bos; zwaar gebukt gingen zij onder hun last. Vrolijk groeten zij ons: "Norren éhé! Toean Capperske éhé! Waar gaat gij heen?" "Wij gaan naar uw dorp, Boeti; jammer dat wij er u niet zullen vilden." Dan zeggen wij weer, volgens Kajakaja beleefdheid: "Dag zusters van Boeti!" Dat hebben zij graag, dat knopen zij in de oren, en bij een volgende gelegenheid zullen zij niet nalaten ons "namek" (broeder, vriend) te noemen. Daar het heet is en zeer droog, lopen we langzaam en zo duurt de wandeling naar Boeti wel drie kwartier.6 Bij onze komst wordt het rumoerig. De kinderen komen ons al tegemoetgesneld, heel hun garderobe bestaat uit een halssnoer en een armbandje of twee.7 Opvallend is het dat de groepjes van grote lui blijven liggen of zitten en met spanning afwachten of we even lij hen komen praten of niet. Zijn het mannen en hebben de vrouwen gezien, dat we hun echtgenoten met een bezoek vereerd hebben, dan zijn deze laatsten voor de hele dag onder dak, want de vrouwen hebben gezien dat de blanke heer de mannen hoog schat. Bij het eerste groepje dat we vinden nemen we op hun vriendelijke aanbod plaats. "Ga zitten", zegt me Dagirke en schuift een klappernoot onder mijn broek. Dagirke, een lange, magere
4 5 6 7
64
Cappers Cappers Cappers Cappers
MSC, E., MSC, E., MSC, E., MSC, E.,
Brief, Brief, Brief, Brief,
in: Annalen, in: Annalen, in: Annalen, in: Annalen,
jg. 5, 1907, p. 85. jg. 5, 1907, p. 44. jg. 5, 1907, p. 85. jg. 15, 1907, p. 44.
man, is de vriend van pastoor Nollen. Iedereen weet het, maar Dagirke staat erop dat iedereen het wete en vooral de vrouwen. Het gaat maar over lekkere bananen; die heeft Dagirke reeds lang beloofd, maar die komen maar niet. Vorige maand was er grote dans, toen kon Dagirke niet komen; daarna had hij pijn in de voet, en gisteren was hij ziek, maar morgen, ("hap-hap") dan komt hij. "Haphap", dat is bij de Kajakaja's hèt woord. "Hap-hap" komt de Kajakaja bij u en brengt u bananen; "hap-hap" zal iemand die een gevaarlijke wond heeft met u naar de dokter gaan. "Hap-hap" is er dans. En "hap-hap" gaan zij naar hun tuinen werken. Ik word daareven gestoord door mijn vriend Waprim, door mij helaas al te vroeg gevierd als de moderne Kajakaja. Steeds zag men hem hier in Merauke in kakijas en broek. Bij vergissing heeft hij van een soldaat een klap in zijn gezicht gekregen. Sindsdien was Waprim niet meer te zien. Eindelijk is hij gekomen, maar de haren rezen mij te berge, in volledig negligé; al wat nog aan de vreemdelingen herinnert, was verdwenen: de huid weer glanzend van de olie, de haren vol vlechtwerk, de oren vol ringen, armbanden, in één woord: een gewone, conservatieve Kajakaja.8 Nu gaan we eerst achter het dorp wandelen. Overal worden we bij de naam genoemd en dan moet ge de tevreden gezichten eens zien van hen die ge ook met de naam kunt noemen. Daar zit een groepje mannen gezellig te praten en te smullen: in het vuurtje poffen zij aardappelen, bananen, vis, enz., en dat alles gaat het keelgat in en met smaak ook. Hier kloppen we er eentje op de schouder, daar steekt een ander zijn vettige hand uit om aan onze baard of sik te trekken, wij doen bij hen hetzelfde: alles punten van het Kajakaja politesseboekje. Ze vertellen wat aan pater Nollen en vragen voor de zoveelste maal of ik een vriend ben of een vijand. En heeft pater Nollen dan gezegd dat ik een vriend ben, dan begint het opnieuw: "Toean Capperske éhé!" En wie het dichtst bij me zit, klopt me op de kuiten en op de arm en hij steekt zijn vuil, vies sikje vooruit opdat ik eraan zou trekken. Intussen hebben de jongetjes voortdurend aan mijn hand getrokken en mijn mouwen opgestroopt, want zij vinden mijn armen zo mooi blank.9 Van dit groepje gaan we verder naar enige vrouwen en kinderen die reeds lang op ons bezoek hebben zitten wachten. De kinderen kent men nogal gauw bij naam, maar de vrouwen, dat is een andere kwestie. Op de eerste plaats zijn die dikwijls afwezig en dan komt er nog bij dat zij verschillende namen hebben. En toch ook zij willen met de naam genoemd worden. "En hoe heet ik dan?", vraagt de moeder van Mambiske. Ten einde raad trek ik Mambiske dicht bij mijn oor en hij fluistert de naam van zijn moeder: "Ramoeke". "Dat is waar ook, maar ik heb een harde kop, ik had het vergeten." Bij het horen van haar naam sluit
8 9
Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 85. Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 44.
65
Ramoeke de ogen, trekt de neus wat op, houdt de lippen van elkaar en laat een eigenaardig kort maar scherp sissen horen. Dat betekent: "Ja, gij zijt er!" Ze begint te lachen en zegt veelbetekenend tot de andere vrouwen: "Norren kent mij ook. Hap-hap breng ik hem bananen." Ze zijn juist aan het bakken en poffen en dat alles zonder eigenlijk keukengerief. Een vrouw maakt de zogenaamde "kombade" klaar. Dat moet buitengewoon lekker zijn, want zij zit met veel entrain het vlees van de klappernoot te kauwen en laat het sap van tijd tot tijd over haar bloedrode lippen (zij heeft pas gepruimd) in een schelp lopen. Zo nu en dan verwijdert zij het gekauwde uit de mond en werpt het naar de vier windstreken. Een andere vrouw heeft een soort zeekwallen, die zij netjes in bladeren wikkelt en dan op het vuur te poffen legt. Zodra de bladeren goed zwart zijn, is de inhoud gaar. De bananen zijn reeds gaar, en met veel hoffelijkheid worden met de houten vuurtang een paar gepofte vruchten aangeboden. Ik heb honger en neem gretig aan. "Mama", zegt een goedig oudje, "emeer" (och arm, hij heeft honger). Dat moet gezegd worden, al zijn de Kajakaja's nog zo verdierlijkt, een goed hart hebben zij. Vooral de vrouwen tonen dat goede hart en er zijn reeds vreemdelingen door de vrouwen aan de dood ontsnapt. Laatst nog hebben een paar, op gevaar af van haar eigen leven te verliezen, enige vreemdelingen op tijd gewaarschuwd het dorp te verlaten, daar de mannen besloten hadden hen te snellen. Het wordt tijd weer op te stappen, doch we gaan langs het strand, het is eb en dan heeft men, ofschoon in de zon, een heerlijke wandelweg. Spoedig echter worden wij in onze mijmering gestoord, want een massa kleine Kajakaja's die in het leemachtige zand aan het spelen was, komt op ons aangestormd. Het is Baoo, een zoontje van de waardigste koppensneller, Emeerke, een klein, spichtig ventje met een onschuldig gezicht, het is Ipi, een slungel, die aan zijn kleine kameraadjes niets dan slechts kan leren en Witoeike, een knaapje van een jaar of zes. Die heeft wat een pret! Als een hondje springt hij tegen ons op; ik pak hem aan en hef hem in de hoogte, houd hem wat op mijn arm, terwijl hij zijn bemodderd Kajakaja-pakje tegen me aandrukt. Aanstonds heeft hij mijn tropenhoed beet, zet hem op en als ik hem op de grond zet gaat hij er fier vandoor. Ge ziet, Witoeike is iemand die een potje bij ons mag breken, 't is nog de onschuld in persoon. Binnen enkele jaren echter zal hij even bedorven zijn als zijn natuurgenoten. 't Is jammer; maar voor het ogenblik is het onvermijdelijk. Dieper de zee in zijn enige grote meisjes aan het vissen en wuiven van verre met de fuiken. Hier en daar ook zit een man of vrouw helemaal alleen zich in de zon te koesteren of in de een of andere plas zich te baden. Volgens hun zeggen is dat hun gewoonte niet; zij hoeven het niet te zeggen, men kan het goed zien. Wat er ook van zij, al mogen de Kajakaja's nog zo smerig zijn, en al zouden ze nog duizend maal meer geuren, ik houd er toch van en zal er van blijven houden, want het zijn mensen met een onsterfelijke ziel en die ziel moeten we trachten voor God te winnen.10
10 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 85.
66
De ene keer gingen zij te voet, de andere keer te paard. Pater Cappers vertelt daarover: Ge moet zo 's morgens tegen een uur of acht de bedrijvigheid hier eens zien. Dan is het de tijd om naar de kampongs te gaan, de boterham is naar binnen gespeeld en in processie gaat het naar de dorpen. Voorop pastoor Nollen, gezeten op Lady, dan komt, huppelt, springt, Mandauke, het jong van Lady, een allerliefst veulen en eindelijk mijn persoontje op een politiepaard, een tam, mak beest, dat er altijd op uit is eerst de huid van zijn berijder te sparen en dan pas de eigen. Bij ons sluit zich aan een prachtige jachthond, Hitam genaamd, die speelt zowat politieagent en ceremoniemeester. Van de Kajakaja's is hij buitengewoon bang, want nauwelijks heeft hij er een in de gaten of hij zoekt een plaatsje tussen de poten van de paarden. Mandauke is ook niet altijd even zoet, want zo nu en dan blijft hij even staan, terwijl hij zijn vurige oogjes rechts en links slaat; is mijn paard dan volgens zijn mening dicht genoeg bij hem, dan werpt hij de achterpoten met geweld tegen de kop van mijn klepper, zodat ik moeite heb om deze tot bedaren te brengen. De Kajakaja's die ons in de verte zien aankomen, gaan op een respectabele afstand van de weg staan en beginnen dan te groeten: eerst de paarden, want voor hen hebben ze de grootste schrik: 'Lady a ee! Mandauke a ee! Norren a ee! Cappers ee!' Wanneer wij reeds een heel eind verder zijn, horen we nog telkens onze naam noemen en wij moeten volgens de Kajakaja beleefdheid terugroepen of liever: schreeuwen. Zo gaat het door tuinen en grasvelden, langs klappers en bananen naar het zeestrand, waar zich de kampongs bevinden. Nauwelijks hebben de paarden de zeelucht geroken of in gestrekte draf gaat het vooruit: aan het strand toch vinden zij heerlijk gras, krijgen zij van de Kajakajakinderen nu eens een pisang, dan weer een stuk sagokoek. De lieden in het dorp hebben in de verte het getrappel der paarden gehoord, en al wat niet al te lui is komt ons tegemoet of tenminste staat ons op te wachten. De mannelijke jeugd voorop: die meent dat er niets mag gebeuren zo zíj er niet bij is, zij is de eerste schrik gauw te boven en dan licht tot baldadigheid geneigd. Dan komen de mannen in kleine groepen, zij roepen en schreeuwen, steken - om bij de vrouwen voor helden door te gaan - de hand voor het paard uit, die zij echter, zodra het beest daaraan wil ruiken, weer gauw terugtrekken. De dames zijn ook tevoorschijn gekomen: zij zijn tenminste oprecht en komen schoorvoetend dichterbij, want voor de paarden hebben zij een heilige angst. Nauwelijks zijn wij van onze kleppers gestegen of iedereen waagt het dichterbij te komen. Van ons zijn zij niet bang: zij weten wel dat we hun wonden komen verbinden en geneesmiddelen brengen." Wat maakten de trouwe bezoekers nu zoal mee, thuis of in de dorpen? Van hùn kant ging het verlangen uit iets als missionaris te kunnen doen, maar het enige wat zij konden doen was de toediening van het Sacrament van het Doopsel aan stervende
11 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 140.
67
kinderen of soms aan ouden van dagen, die kort voor hun dood hadden laten horen dat zij wel naar het land van de grote Geest wilden gaan. In het Dagboek van Merauke schrijft pater Nollen: Twee dagen voor het eerste Kerstfeest had ik het geluk het eerste Kajakajakindje te dopen. Een vrouw kwam ermee aandragen om het water (medicijn) te geven. We zagen dat het wicht geen dag meer zou leven en ik doopte het. Een kerstgeschenk voor de hemel, moge het veel navolgers hebben.12 Cappers vertelt: Voor enige dagen heb ik nog het geluk gehad een stervende te dopen. Het was Soia, die als Theodoras de hemel is ingevlogen. Verleden zondag nog kwam Soia bij ons aan om zich te laten verbinden. Hij was op reis.geweest en had onderweg zware koortsen opgedaan. Hij moest nog een uur ver lopen en dat deed hij liever dan bij ons te blijven. Van de dokter wilde hij geen medicijnen. Ofschoon ik niet veel verstand van zieken heb, had ik toch direct in de gaten dat Soia de dood op de lippen had en ik nam me stellig voor hem niet te laten ontsnappen. Toen ik woensdagmorgen weer op pad ging, riepen een paar vrouwen: "Soia is aan het sterven." Ik verhaastte de stap en kwam hijgend in Boeti aan. Soia was nog bij volle kennis. Ik zag en voelde dat het gedaan was, hetgeen ik ook zeide aan de arme zieke. Gaarne wilde hij naar de grote Geest gaan, die goed is voor de goede mensen en die de kwaden straft. Zo goed mogelijk trachtte ik Soia voor te bereiden en doopte hem toen zonder dat de anderen er iets van merkten. Dopen moeten we in het geheim doen, want de Kajakaja's redeneren zo: de man is gewassen en toen is hij gestorven. Dus wie door de toean gewassen wordt, zal sterven.13 Vanzelf echter ging de aandacht vooral uit naar de jeugd. Kinderen en jongelui kwamen na enige tijd uit zichzelf naar het huis van de Missie in Merauke. Wat dat betekende vertelt Cappers als volgt: Eergisteren was ik te Boeti en daar kwam een van de jongens, Barom geheten, bij mij voortdurend zaniken om een doosje lucifers. Ik gaf er eentje onder voorwaarde dat hij mij een klapper zou brengen, en dat niet "hap-hap", maar na twee nachten te hebben geslapen. Hij beloofde en ik geloofde. En waarachtig: vandaag komt Barom met nog enige andere snaken bij mij op bezoek. Aan het hoofd van de bende stond een ongetrouwde man, Sarki, iemand die nog niet heel lang geleden twee Chinezen heeft gesneld. Sarki is zowat baas over de jongens, gaat met hen vissen, spelen, wandelen en zorgt dat zij op tijd, als het donker gaat worden en de geesten hun ronde beginnen, naar huis gaan. Reeds in de verte hoorden we het groepje aankomen. Ze groetten de paarden en ik hoorde al vragen: "Zou toean Cappers thuis zijn?" Ik steek even het hoofd buiten de deur en daar stormt de bende mijn kamer in. Barom voorop, triomfantelijk legt hij
12 Nollen MSC, H., 'Dagboek van Merauke', 22-12-1905. 13 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 148.
68
twee klappers op mijn tafel. "Dat is voor u", zegt hij, "ik heb waarheid gesproken." Als beloning geef ik hem een tikje op de wang. Nu neem ik de surveillance van Sarki over, anders breken ze mijn kamer nog af en nemen alles mee. Zover heb ik het in de opvoeding reeds gebracht, dat zij mijn bed niet aanraken, niet op mijn stoelen gaan zitten, de kleerkast zonder permissie niet opentrekken, niet op mijn tafel leunen als ik er bij ben. Stelen is er vanzelf niet bij. Dit komt hen minder in het hoofd sedert Emir, een jongetje van Boeti bij mij een spiegel heeft gestolen. Emir is een uitgeslapen kereltje. Hij vroeg of hij zich eens mocht spiegelen? "Spiegel jij je snoetje maar, doe de kast maar open." Na eens goed gekeken te hebben legde Emir het spiegeltje terug en zei: "Toean, ik ga heen om te vissen." Een uurtje later komt Emirke terug met een korfje vol vis. Ik was in druk gesprek met een Kajakaja. De jongen loopt bijna tegen me aan, zo gejaagd is hij en vraagt of hij zich nog eens gauw mag spiegelen. "Natuurlijk", zeg ik, doch ik houd hem van onder de brede rand van mijn hoed in de gaten. En jawel, Emir loert en loert en in een wip is hij de kamer uit en de straat op. "Emir, dat is mijn spiegel, gij zijt een dief', maar Emirke heeft geen oren voor zulke taal. Ongelukkig voor het diefje zijn juist enige gestraften op weg naar het bos om hout te halen. Ik roep hen toe de kleine schelm staande te houden. Vier grote bijlen zie ik ineens dreigend omhoog steken. Deze taal verstaat de jongen. Hij slingert het spiegeltje van zich af en rent naar Boeti. Een maand lang kreeg ik hem niet meer te zien. Reed ik naar Boeti dan vluchtte de jongen langs de andere kant weg. Bij eb liep hij ver de zee in, wel wetende dat ik hem niet zou komen achterhalen. Dikwijls liet ik hem zeggen dat ik niet meer boos was op hem... de jongen bleef weg. Enige dagen geleden kwam hij wat dichterbij, namelijk achter het huis, waar ik zijn arme moeder aan het verbinden was. En gisteren stond hij bijna vlak bij me en vroeg of hij op het paard mocht zitten. De jongens beginnen met allerlei vragen. "Waarom zijt gij vandaag niet naar Boeti gekomen; waar is de hond? Is toean Nollen ook thuis? Waar is de rijst? Waar zijn de lucifers? Waar is een stuk kleed (papier) om te tekenen?" Overigens: antwoord wachten zij niet altijd af. Waar zal ik nu dat volkje mee bezighouden? Want de twee eerste uren gaan zij niet weg. Oh ja, we zullen ze eens laten roken, ik heb daar nog juist een kistje sigaren van het merk: Rook-zebuiten. Na een paar minuten is de bende aan het puffen. Ieder heeft met een aparte lucifer zijn eigen sigaar aangestoken, want dat is voor hen een genot: met één streek over het doosje vuur te maken. Als ik niet oplet, is binnen een paar minuten heel het doosje leeg. Het nieuwe van het roken is er gauw af. "Het is bitter", zegt er een, en de sigaar vliegt de deur uit. En zo heeft de een na de ander een reden een vuurpijl dezelfde richting in te slingeren. Voor mij is het nu tijd een nieuwe bezigheid te kiezen. Ik scheur uit een cahier voor ieder een blad, bezorg ieder een potlood en aan Wanger geef ik een pen. Hij heeft deze nog niet in de inktkoker gestopt of hij probeert reeds te schrijven wat, hoe hij ook duwt en krast, niet gelukt. "Het is niets waard", zegt hij en wil het potlood van Oembri reeds afnemen. Daar steek ik een stokje voor door te zeggen: "Oembri is klein, gij zijt groot, gij zijt in het huis van de toean padri; de kleinen zijn mijn vrienden." Ik neem de pen en doop ze in de koker. "So, so", 69
roepen alle jongens, "dat is schoon, het is wezenlijk zwart. Waar is nog zo'n ding, ik wil mijn ding om te tekenen niet meer." Het volgende ogenblik staan, zitten of liggen ze weer boven hun blaadje papier, de tong een beetje uit de mond, schuin kijkend zoals de eerste de beste Hollandse jongen zou doen. Terwijl de jongens zo bezig zijn, is het voor mij nogal moeilijk om in mijn oordeel dat zij absoluut willen horen ieder het zijne te geven. De een mag niet meer dan de ander krijgen of het is mis. Dan komt er geen ruzie van. Overigens: die is er op kleine schaal toch op elk ogenblik, daar de een aan de ander zijn wensen en verzoeken, bijvoorbeeld om wat op te schuiven, met een flinke stomp tracht duidelijk te maken. Het loopt tegen vijf uur, het is tijd om op te stappen. Als ze nu vertrekken lopen de geesten in het bos nog niet rond. Ipani en Jau en Wanger willen op mijn kamer blijven logeren; zij moeten de surveillant en de anderen kwijt zien te raken. Wanneer de anderen op mars gaan zullen zij wel een reden vinden om hier even in Merauke te blijven. Intussen stapt Sarki met zijn bende vlug door en onze dríe helden zijn dan buiten bereik. Het wordt hoe langer hoe donkerder en de fantasie van onze drie ontwaakt. De kraai die hier en daar nog krast, is een tovenaar, de vliegende hond die krijsend rondfladdert is een geest, zelfs de lichtgevende insekten zijn bewoners van het geestendorp; de wind die nogal stevig blaast is de stem van Sosom, de geest die in de planting huist. Hij is zo hoog als een klapperboom, zijn benen zijn zo dik als de buik van een somb-aném. Hij heeft honger naar jongens, die hij ofwel inslikt, ofwel opensnijdt om de ingewanden op te eten. De kinderen die hij heeft ingeslikt komen, nadat de spijsvertering is afgelopen, weer heel en levend eruit, maar foei, foei de stank! Overal waar het donker is, is het niet pluis. Onze drie helden achten zich nergens veiliger dan in ons gezelschap. Ga ik even naar de stal, ze lopen mij als hondjes achterna, ga ik buiten zitten, zo scharen zij zich rondom mijn stoel, overtuigd als zij zijn dat al dat gespook niets van blanke mensen moet hebben. Zodra het tijd van slapen is, leg ik een paar zakken voor hen in een hoek van mijn kamer, span er een oud muskietennet over en klaar is de zaak. De drie snuiters kruipen erin en dromen van Sosom en allerlei zielen die hen nu niet aan kunnen omdat zij in het huis van toean padri wonen.14 In het dorp zelf woont deze jeugd onder een paar afdaken, onder de palmbomen van het klapperbos op een open, schoongeveegd terrein: daar staat het jongelingenhuis, 'gotade' genoemd. Hier wonen de opgroeiende, nog niet huwbare jonge mannen. Zij mogen met geen vrouwen spreken, haar niet eens van dichtbij zien. Als zo'n jongeman een vrouw in de gaten krijgt, springt hij het bos of het riet in, zelfs springt hij in een sloot. In hun bivak van een huis staan deze jongelui onder de leiding van de oudere mannen die tot taak hebben hen op te voeden tot volwassen leden van de stam. Over die gotade schrijft Cappers: Ik ben daar een graag geziene gast. Sinds enige dagen was ik niet in de gotade van Boeti geweest, vandaar de standjes bij mijn verschijnen. "Ik was toch maar
14 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 276.
70
een slecht mens; als ik de kans had zou ik de Marind-anim toch doodschieten." Toch werd ik aanstonds uitgenodigd te gaan zitten en de wonden te verbinden of minstens te wassen. Er zit heel wat volk op de schoongeveegde plaats en in welk een schilderachtige mengeling! Joeri met zijn zwart gezicht, bedelt voortdurend om een glimlachje, want hij heeft de naam mijn vriend te zijn en gaat er groot op. Ieder moet dus die bevoorrechting zien. Goerim, eigenlijk reeds een gelukkige familievader, speelt coiffeur bij de dikwangige Bindoea. Het heeft me wat in, eer alle strikjes en tressen goed zitten. Overigens controleert Bindoea het werk voortdurend in zijn spiegel: "Hier meer olie", hoor ik hem zeggen "daar is hel nog niet rood genoeg", enz. Doobke, met zijn vals en gluiperig gezicht, zit enige jongelui die op het punt staan te gaan trouwen, te bespreken en aan te porren toch echte Marind-anim te blijven. Doobke zou men een fanatieke Kajakaja kunnen noemen. Intussen zit Joemange maar dapper aan zijn buikband te vlechten en bekommert zich niet om hetgeen er gezegd en gesproken wordt; veeleer schijnen gedachten van andere aard hem bezig te houden, want van tijd lot lijd zucht hij even zwaar, terwijl een zenuwachtige lach om zijn vuil besmeerde lippen speelt, hetgeen bij de anderen telkens een grote lachbui veroorzaakt. Lachen doet de Kajakaja bijna uitsluitend om zaken en handelingen die onder fatsoenlijke mensen niet genoemd worden. Ik doe dus juist of ik niets merk en ga naar mijn paardje. Daar houden ze me tegen: "Nog niet, want eerst moet ge onze manier van doen gezien hebben: Joemange krijgt zijn buikband aan." Er zit niets anders op dan te blijven. Die buikband mag enkel gedragen worden door degenen die op het punt staan te trouwen. De buikband moet zeer strak om het middel sluiten want de man moet een mooie taille hebben, zo hij genade wil vinden in de ogen van zijn aanstaande. Joemange trekt een gezicht als iemand die op het punt staat een kies te laten trekken en nu begin ik het hachelijke van de zaak ook in te zien. Afwisselend bekijk ik de normale buik en flinke heupen van de man en de in verhouding kleine opening van de buikband. Intussen zijn een paar jongelui druk met de voorbereiding bezig. Kambina heeft een lange bamboestok gehaald, een tweede maakt van lang gras een soort touwwerk, terwijl Sowei in een klapperdop een kleverige massa door elkander tracht te werken. De patiënt wordt uitgenodigd een schuinstaande klapperboom te omarmen, zodat hij met zijn linkerschouder stevig tegen de stam drukt. De buikband bevindt zich, voorzien van een zestal stevige banden, in een wip even boven de knieën, hij is er ingestapt, maar nu? Met het lange gras wordt de bamboepaal aan de voeten vastgemaakt en de jongen die het kleverige goedje zat te roeren, begint heel de weg die de buikband nog heeft af te leggen met zijn preparaat te besmeren. Ik meende als kalme reporter mij te mogen vergenoegen met op een afstand de plechtigheid af te kijken, maar jawel: "Toean Cappers, gij moet met Parsi en Papoe op de paal gaan staan aan de voeten en hard drukken, zodat Joemange zijn voeten niet kan bewegen." Gelaten neem ik de mij aangewezen plaats in. Een zestal grote, sterke lui, pakken nu ieder een der banden die aan de buikband bevestigd zijn en op bevel van Doobke onder oorverdovend geschreeuw beginnen allen tegelijkertijd te trekken en te heffen. Na elke nieuwe krachtsinspanning wordt even geblazen en nagekeken hoever men gevorderd is. Zo werd zeker een 71
minuut of vijf, zes gewerkt en gezwoegd. Allen baadden in het zweet, niet het minst de patiënt zelf die steeds krampachtig de boom omklemd hield. Eindelijk schoof de buikband over de heupen en had zijn plaats gevonden. De touwen werden doorgesneden en Joemange viel van afmatting en pijn tegen de grond. "Och, toean Cappers", zeiden er een paar, "gij zijt een echte Marind-aném, gij moet u sieren zoals wij en wij mensen van Boeti zullen u de buikband aandoen." Ik bedankte hartelijk maar verklaarde mij bereid steeds te willen helpen als er weer een nieuwe buikband moest aangetrokken worden. Na deze wijsgerige opmerking nam ik afscheid van de jongelui. Aandacht voor de mensen deed de paters kennismaken met alles wat in het gewone leven de hoofdgebeurtenissen van elke dag omgeeft. Cappers vertelt daarover: Wat men veel ziet doen in de kampongs is toilet maken. Hier in de omtrek zult gij geen inboorling vinden die er geen spiegeltje op nahoudt en in die spiegel kijkt en knikt, de haren goed strijkt en de rode en zwarte haren van baard en snor zit te fatsoeneren, nog eens tegen zijn eigen persoontje knikt, de spiegel weg legt om hem een paar minuten daarna weer ter hand te nemen en dezelfde manoeuvre te beginnen. De lui hier hebben een zeker begrip van schoonheid; een zekere mode heerst er ook en ze weten heel goed hoe ieder moet versierd zijn volgens de stand die hij in de maatschappij inneemt. Meer dan eens was ik er getuige van hoe de dracht van anderen gekritiseerd werd. Gaat er bijvoorbeeld een troep vrouwen voorbij, dan wordt er natuurlijk eerst gegroet, maar direct daarop worden er op- en aanmerkingen gemaakt van heb it jou daar: "Wat ziet die er gek uit! En wat is dat toch voor een vuile band die zij om heeft? En hebt gij niet gezien hoe zij neus en voorhoofd fris in de rode verf heeft gezet? En wat waren die bloemen die zij aan haar arm had, verflenst!" En zo weet iedereen wat. Een tweede interessante bezigheid voor de mensen is in kleine groepen bij elkaar zitten en betel kauwen. Er wordt wel bij gesproken maar men kan zien dat de bezigheid het kauwen is. Dit geeft in de mond een bloedrode brij en in zulk een hoeveelheid, dat zij zeker de helft van de mond vult. Men moet weten te praten en toch dat heerlijke vocht niet verloren laten lopen; daartoe behoort een zekere vaardigheid in het bewegen der mondspieren. Welk een brabbeltaal eruit komt, behoeft niet gezegd. Heeft de brij een zekere graad van vloeibaarheid bereikt, dan komt er een latje tevoorschijn in de vorm van een papiersnijder, hetwelk in de kalk gestoken wordt en dan de mond in gaat. De mannen laten er een kleine hoeveelheid brij aan en smeren die in een gebogen lijn langs de bovenlip naar de slapen, zodat op die manier een bloedrode snor verkregen wordt. De vrouwen tonen bij deze gelegenheid haar goede hart: zij doen ook brij aan het latje, maar een grotere hoeveelheid, draaien heel het zaakje een paar maal rond en reiken het over aan een of andere tandeloze buurvrouw, die nu ook op haar manier kan kauwen. Kleine meisjes hebben ook wel graag een rode mond, zij lopen daarom
15 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg.26, 1908, p. 172.
72
naar moeder toe, doen de mond open en mama is zo vriendelijk een gedeelte van de inhoud in die van de kleine te laten lopen. Roken doen de Marind ook. Reeds vóór de stichting van Merauke kenden zij tabak. Het zijn echter maar weinig Kajakaja's die zich het genot van een pijpje veroorloven. Er behoort een krachtig gestel toe. Hun pijp is een dikke bamboebuis, geheel met vezels volgepropt, daarin steekt een klein bamboehuisje dat als pijpekop dienst doet. De roker neemt een stuk smeulend hout en houdt dat aan de tabak. Hij trekt en trekt, maar ge ziet geen rook. De Kajakaja slikt alles in, totdat hij op een gegeven ogenblik na drie of vier zware teugen bedwelmd is en zich laat vallen.16 Daarbij komt het merkwaardige gebruik van de 'wati'-drank. De wati is het sap van een vezelachtige plant. Het wordt daaraan onttrokken of beter: daaraan uitgekauwd, zodat sap en speeksel zich vermengen. Dat wordt nu uitgespuwd in een klapperdop. Het behoort tot de verheven taak van de jonge Kajakaja de wati voor de ouderen te kauwen. Na een uurtje gisten wordt de klapperdop ineens leeggedronken en kan de bedwelmende kracht haar invloed doen gelden. Weldra verzinkt de drinker in een diepe slaap. Cappers schrijft: De heren zijn te vinden achter hun woningen. Wel een twintig bij elkaar liggen ze onder hun matten verborgen, te slapen en te snorken en dat om 10 uur in de ochtend. Zij zijn bedwelmd; zij hebben eerst goed gegeten, toen wati gekauwd en gedronken en nu slapen zij hun roes uit. Het wati drinken is voor hen een behoefte, 's morgens na het opstaan en 's avonds voor het slapen gaan. Het doel is niet het heerlijke van het vocht - want het is afschuwelijk - noch het gezellige - want dikwijls gebruiken ze het geheel alleen - neen, het rechtstreekse doel is zich volkomen te bedwelmen. Het is een walgelijk toneel dat ik bij ieder bezoek onder de ogen krijg. Dikwijls zou ik een stuk rotan kunnen nemen om hen geducht af te rossen. Er zijn mannen die ik in de kampong bijna nooit spreek, wijl zij bijna altijd onder zeil zijn als ik kom. Ik geloof ook, dat aan het veelvuldig misbruik van wati moet worden toegeschreven dat de mannen over het algemeen zo'n lamzakken zijn. De mannen tonen zich in het algemeen zonder fut of energie, zij zijn altijd hangend of liggend, lui en vadsig.17 Slapen is al een der hoofdbezigheden van de Marind, ik bedoel hier het slapen overdag. Ik ben nog nooit in een kampong geweest waar niet verschillende lui lagen te slapen op de weg, naast de weg, in het dorp, buiten het dorp, aan het strand, in het bos, voor de hut, in de hut, in één woord: overal heb ik ze gevonden en allen, jong en oud, mannen en vrouwen.18
16 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 263. 17 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, p. 253. 18 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 263.
73
Het zijn echter deze zelfde mannen die weet hebben van tuinen maken, jagen, vissen en feestvieren en bij dat alles komt dansen te pas. Pater Cappers schrijft: De Kajakaja danst ter ere van de doden en van de levenden; hij danst wanneer door de stamgenoten nieuwe versierselen worden aangelegd; hij danst als hij onverwachts bezoek krijgt en hij danst als hij de moed heeft gehad iemand de kop af te snijden. Reden om te dansen genoeg en heeft hij er geen, dan is dat een voldoende reden om nog te dansen. Pietje de Dood zorgt overigens wel, dat er gedanst kan worden. Om de maand pikt hij er in de buurt wel eentje weg en doet hij het niet persoonlijk dan laat hij het zaakje wel door de een of andere Kajakaja bezorgen.19 Aan het contact met de vrouwen wordt niet minder aandacht besteed. Het is wederom Cappers die daarover vertelt: "Kom hier zitten", roepen wel een tiental stemmen tegelijk. "Ge hebt zeker dorst?", zegt een oude vrouw. "Ik zal je een jonge klapper laten drinken als ge mij wat tabak geeft. Kom maar hier op mijn mat zitten." Nauwelijks heb ik plaatsgenomen, of ik word door de luitjes geheel en al ingesloten, voorop natuurlijk de jeugd en Daramke, een schilderachtig opgesmukte maagd. Heel het lichaam met een dunne laag roodbruine verf bestreken, in het haar tressen vlechtwerk dat tot de knieën reikt, zwarte ringen in de oren en een snoer witte kraaltjes van het ene oor tot het andere. Sipauke, een vrouw die overal bij moet zijn als er iets bijzonders te doen is, zit op een oude, vettige rijstzak. Zij heeft maar lol en vraagt voor de honderdste maal of "toean missie" (bedoeld is pater Prefect) al weg is en waarheen. Op een paar passen van ons ligt Baro, een grote, zware dragonder van een vrouw, te slapen naast haar kleine kind; een ander ligt op de rug de hemel aan te staren. Sareko zit sago en klapper te eten en laat geen woordje van de conversatie verloren gaan. Wat verder zitten nog andere groepen van vrouwen en kinderen in de schaduw en praten en lachen en maken pret. Een paar dames hebben gember gekauwd, zijn bedwelmd en zitten me met lodderachtige ogen aan te staren. Voeg tussen al die personen hier en daar een klapperboom, een hond, een varken en een kangoeroe en over het geheel zo'n hete tropische zon met haar scherp en snijdend licht en donkere schaduw en het schilderij is klaar. Na een beetje over en weer gepraat te hebben en na nota te hebben genomen van de nieuwe woorden of uitdrukkingen die ik hoorde, zeg ik aan Keimar het paard los te maken. We gaan verder. We komen bij een groep vrouwen, die gezellig rondom een vuurtje zitten te eten en te keuvelen. Vanmorgen was het zeer laag water. Er waren een massa schelpdieren. Die worden nu zorgvuldig in bladeren verpakt, op het vuur gepoft ofwel in klapperdoppen gekookt. Masoe biedt me er van allerlei aan. Om haar te plezieren neem ik een schelpje en tracht de inhoud naar binnen te wurgen. "Het is wel erg lekker", zeg ik, "maar ik heb vanmorgen al zoveel gegeten." "Laat mij uw tekening eens zien", (hetgeen ik opgetekend
19 Cappers MSC, E., in: Almanak, jg. 19, 1909, p. 75.
74
heb) en zij zegt: "Lees het." En dan ga ik aan het Kajakaja lezen zoals zij dat me vroeger zelf hebben voorgezegd. Dan hebben ze een pret, dat hun op het laatst de tranen in de ogen staan van het lachen. "Gij zijt geen echte mens", zegt ze, "gij zijt een schim. Mensen kunnen niet doen als gij." Hoemeer ge nu tegen zoiets protesteert, hoe hardnekkiger zij bij hun gezegde blijven. De kleine kleutertjes, die nauwelijks kunnen lopen, amuseren zich intussen ook kostelijk. Van de algemene uitgelatenheid maken zij gebruik om ongemerkt aan mijn jas te trekken, in mijn zakken te voelen, mijn haar aan te raken, om zodra ik ze even aankijk, naar moeder te waggelen en zich aan haar borst te verbergen. Na een oud moedertje te hebben verbonden, gaat het alweer verder. Enige vrouwen onder een afdakje wenken me naderbij te komen. "Zie eens hier wat een wonden!", zegt een uit de groep. Dit geldt Apoike, een flinke, stevige vrouw die met betraande ogen naar de grond zit te staren. Zij beeft over al haar ledematen en geen wonder: verschillende grote wonden bemerk ik over haar hele lichaam. Met een mysterieus gezicht zegt me Beni: "Haar man heeft het gedaan. Zij had gisterenavond geen eten meer, toen hij uit de tuin terugkwam. Hij is kwaad geworden, heeft een stuk brandhout genomen en haar daarmee gestoken." "Het is een slechte man", zeg ik. "Ja, dat is hij", herhalen allen in koor. "Ik zal het zeggen tegen de toean Resident, dan moet hij de boei in." "Neen, doet dat niet!", roepen allen onthutst, tot zelfs het slachtoffer toe. "Het is maar onder ons gebeurd, dat maken we onder mekaar uit. Het zal wel gauw genezen zijn, verbindt gij het maar en zeg er niets van aan de toean." "Toean Cappers, kom eens hier", roept mij Koerké vanuit haar kraamhuisje. Koerké moest mij eens spreken. De klappergeest die reeds haar twee eerste kinderen heeft gedood, wil nu haar kleine Wimbar, die pas een paar dagen oud is, ook komen vermoorden. "Maar, Koerké, die geest zal toch niet bij u komen. Hebt gij hem wel eens gezien?" "Nee, ik heb hem nooit gezien, hij is er stiekem. De tovenaar zegt dat de klappergeest mijn kraamhut zal binnentreden, mijn kind zal hij in zijn armen drukken, er op blazen en dan is het gedaan. En het kind zal sterven zoals zijn beide zusjes." "Nu, als het zo erg is moogt ge wel op mijn erf komen wonen voor een paar dagen. Maar 's nachts moet ge ergens anders gaan slapen." Dat wilde zij dan wel graag doen. Het deed me toch genoegen, dat Koerké terstond aan de toean padri dacht, toen er van de kant van de geesten gevaar dreigde. Toch wel een teken dat ze in ons ook iets bijzonders zien. "Kom nu hier ook eens kijken", roept Arinam vanuit háár kraamhutje, "zie eens wat een mooie kleine ik heb." Ge had toen het gelukkige gezicht van de moeder eens moeten zien, toen de kleine begon te glimlachen. "Hij lacht tegen de toean", riep zij, en direct daarna kwamen een hele troep buurvrouwen erbij om dat mirakel van een kindje dat nu al tegen de toean lachte, te bewonderen.20
20 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, p. 250.
75
Altijd zijn het de sterfgevallen waarbij de priester door de mensen erbij gehaald wordt. Zo maakten de missionarissen van nabij de eerste rouw mee. Pater Cappers had in Boeti de man Soia gedoopt en het verhaal vervolgt aldus: Men zou gezegd hebben dat Soia op het doopsel heeft gewacht, want aanstonds daarop begon de doodsstrijd. Ik zat naast de stervende, zijn echtgenote aan het hoofdeinde, een andere vrouw bij de voeten, verschillende nieuwsgierigen stonden rondom ons, want Soia lag op een mat in het zand aan de oever van de zee. Van medelijden bij de lui geen sprake: men lachte, men praatte en dacht niet aan de strijd tussen ziel en lichaam die op het ogenblik daar plaatsvond. Nauwelijks echter begonnen de ogen te breken of, als een moeder wier men haar kind wil ontrukken, heft Soia's vrouw de stervende omhoog, laat zijn hoofd tegen haar borst leunen en begint met een in tranen gestikte stem een somber, wild lied te zingen, terwijl zij hem steeds wilder aan haar hart drukt. De vrouw aan het voeteinde wrijft onophoudelijk over de buik en de benen van Soia, terwijl een derde vrouw hetzelfde doet over de borst. Ook deze twee vrouwen zingen afwisselend met Soia's echtgenote. Het lied maakt op mij de indruk van een hartstochtelijke uitbarsting, waarin aan de hoop geen plaats is ingeruimd. Het kwam hierop neer, dat die man die toch zo schoon was, een sieraad onder de mannen, nu een "zandmens" geworden was, dat wil zeggen een lijk; dat die schone neus, die schone ogen weldra zullen verdwijnen; dat die schone voeten, waarmee hij zoveel marsen heeft afgelegd nu opeens stijf zijn geworden; dat die handen die zoveel werk in de plantage hebben verricht nu voorgoed moeten rusten; dat van Soia, die goede man, nu niets meer over is dan de ziel die naar het dorp der geesten gaat om daar met andere spoken rond te dwalen. Langzaam verstomde het akelige lied, en men ging over tot de laatste eerbewijzen aan de dode. Voor het laatst vlocht de vrouw schone tressen in Soia's haar; een soort praalbed werd in orde gebracht en daar lag de dode, naast hem bloemen en pijlen en een boog en alles wat hij bezat en hem dierbaar was hier beneden. Intussen heeft de vrouw het over degenen die familie zijn en moeten komen, over de sago die ter ere van de dode moet geklopt worden, over de bananen die moeten worden uitgedeeld, over het graf dat dient gegraven. De omstanders verdwijnen de een na de ander en zijn weldra Soia geheel vergeten. Een paar dagen later bezocht ik in Boeti nogmaals Soia's huis. De hut was gesloten, het erf waarop hij de geest gaf was omgespit en de versleten omheining hersteld; onder een afdakje lag Soia's echtgenote op de buik in het zand; het hoofd is kaal geschoren, geheel het lichaam met geelachtige leem ingesmeerd, hetgeen aan de anders niet lelijke vrouw een spookachtig uiterlijk geeft. Op die plaats blijft zij enige dagen liggen ten teken van rouw: droefheid is op haar gelaat niet te lezen, alleen een soort angst, want Soia's geest zou terug kunnen komen. Enige dagen later, wederom in Boeti, komt Joemke, de vrouw van Soia, mij met een lachend gezicht tegemoet en nodigt me uit met haar mee te gaan. Naast de plaats waar Soia stierf houdt Joemke me staande en wijst me een verhoging van het duinzand aan, met matten bedekt. "Wat is daaronder?" vraag ik. "Een varken", zegt Joemke, "veel sago en ook twee kangoeroe's. Het is vandaag: "jamoe" ter ere 76
van Soia, die nu daarboven is, zoals gij hebt gezegd." Jamoe is het dodenfeest, de maaltijd die bloedverwanten en vrienden gezamenlijk gebruiken om het aandenken te vieren van hem die is heengegaan. Op de rustbank vóór het huis liggen enorme, in pisangbladeren gewikkelde pakken met sago. "Doch dat is nog niets", zegt Joemke, "kijk daar maar eens." Achter het huis is Soia's graf met grote bamboestokken omgeven en bijna elk van die stokken draagt een tros pisangs. Joemke lacht, tevreden als zij is de gasten zo te kunnen trakteren. Deze laatsten zitten niet ver van Soia's rustplaats onder de klappers en eten flink sago of klapper of pisang, nemen nu en dan een slokje wati, maken op eikaars hoofd jacht op groot en klein wild, praten en lachen enz. enz. Men kan wel zien dat iedereen overtuigd is dat Soia het nog zo slecht niet heeft, want van rouw of droefheid geen spoor. Zelfs niet bij Joemke.21 Moeilijker wordt het geven van hulp wanneer naar de mening van de familie het sterven het gevolg is van tovenarij. Pater Cappers schrijft: De man is, zoals men hier zich uitdrukt, kambara-rék, dat wil zeggen behekst (ziek door toverij). Nu is het de kunst de heks, de duivel of wat er in het lichaam van de patiënt zit, eruit te krijgen. Toen ik op de plaats van de duiveluitjaging kwam, vond ik de zieke meer dood dan levend op een vuile deken liggen. Twee mannen zaten aan het hoofdeinde, twee aan iedere kant van de buik en twee aan het voeteinde. Verder waren er in de buurt de twee vrouwen van de man, plus een hele partij nieuwsgierigen. Men verzocht mij beleefd niet aan de zieke te komen. De vreemdelingen kennen zoiets niet, werd eraan toegevoegd. Wat zag er de patiënt uit. Buik, borst en hals vol olie en droge bladeren, schuim op de mond, verwilderde ogen. Voortdurend toch worden borst en buik zo ver mogelijk ingedrukt. Zolang zij in de buik nog iets hards voelen, zit de duivel er nog in en moet weer bovenaan de hals begonnen worden. Na een kwartiertje was de duivel IT uit. Door het hard duwen op de borst volgde hoestbui op hoestbui vergezeld van brakingen. Achter dat kambara-rék schijnt toch wel iets te schuilen wat niet in de haak is. Zodra zij dat zien weigeren zij bepaalde geneesmiddelen, de gehele huurt komt in rep en roer en eist dat hun eigen praktijken eraan te pas komen. Nu zijn de Kajakaja's erg gul met kambara. Volgens hen sterven alleen heel kleine kinderen en oude mensen een natuurlijke dood. De geesten en tovenaars sturen wonden over, waartegen de Toegeri's geen geneesmiddel kennen. Zij laten de mensen door slangen bijten, rukken de ogen uit en hebben er bijzonder veel pret in jongens die zonder geleide op pad gaan, onder hun voeten te vertrappen. Geen wonder dat de Kajakaja bij al zijn gemis aan een eigenlijke godsdienst toch voortdurend met wezens van een andere wereld meent te doen te hebben.22 De vele bezoeken aan de dorpen zijn niet alleen vermoeiend, zij zijn ook teleurstellend. Ook dat laat Cappers tussen de verhalen door wel horen:
21 22
Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 148. Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 266.
77
Een vaste overtuiging van de Marind blijft dat hij ver boven de vreemdeling staat. Zichzelve noemen zij "ware" mensen, ons "vreemde" mensen die heel hun lichaam met kleren bedekken, die in grote schepen varen, mensen die nog geen boog kunnen schieten enz. enz. Tot hier toe zijn er dan ook nog maar een tiental jongelui, die besloten hebben kleren aan te trekken en in Merauke te komen wonen. Daar komen zij in aanraking met nog groter schoelje dan zij zelf zijn, dus behoeft ge niet te vragen wat daaruit groeit. Ook zijn er enige vrouwen met Chinezen gehuwd. Zoiets toont tegelijkertijd het gehalte aan van die mannen die op deze dames verliefd zijn geraakt.23 In een brief van september 1907 schrijft Cappers: Tegenover mij, de vreemdeling die niet op de wonden blaast en niet masseert zoals zij het doen, vertonen zij een zekere gejaagdheid. Men is wars van alles wat vreemd is en tracht altijd te doen uitkomen hoe ver de Toegeri's boven de poe-anim staan. De poe-aném heeft geen schone haartooi, kan niet dansen, weet geen pijl en boog te hanteren, heeft geen klapper en pisang (waarom zou hij anders hier gekomen zijn?), ruikt niet zo lekker naar klapperolie, integendeel: hij stinkt naar zijn kleren enz. Als een conclusie klinkt zijn betoog tegen hen die denken dat de Kajakaja's gelukkig leven: Voor de oppervlakkige toeschouwers schijnt heel het leven van de Toegeri's een feestroes waar geen einde aan wil komen. Kop in de lucht, borst vooruit, met een gang waarop niets valt aan te merken, gaat hij daar volgens zijn begrippen netjes opgedirkt, de zelfvoldaanheid ligt hem op het gelaat te lezen. Vraagt gij hem wat hij gaat doen, dan kunt gij bijna zeker als antwoord krijgen: "Ik ben natuurlijk maar aan het wandelen". En waarom zou hij ook hard werken en zichzelf veel zorgen maken? Eten en drinken heeft hij te keur en te keus, aan kleren geen behoefte: hij vindt het wat dwaas dat wij zo'n hoop doeken om het lijf hebben. Dat is toch veel te warm! De opvoeding der kinderen baart hem geen zorgen; die worden vanzelf groot als de honden en varkens in de kampong. De gulden vrijheid straalt hem overal tegen: geen koning en geen wetten, geen bazen en geen knechten, geen rijken en geen armen. Er valt niets of niemand te schimpen of schelden, terwijl verschil van mening met knots of pijl en boog op de plaats zelf wordt uitgemaakt. Daarbij: feesten en nog eens feesten.24 Er is ook een keerzijde. Cappers vervolgt: Heel die uiterlijke pret en die grootdoenerij beletten hem niet voortdurend opgeschrikt te worden, voortdurend achterdocht te koesteren zelfs tegen zijn stamgenoten. Het is niet voor niets dat de Kajakaja zichzelf zo dikwijls moet herhalen dat hij "basik" (varken, zinnebeeld van moed) is. Op de eerste plaats
23 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 152. 24 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, p. 173.
78
zijn het de boze geesten die het hem op allerlei manieren lastig maken. Zij noemen ze "dema's". Onnodig te zeggen dat die geesten een grote rol spelen in de fantasie van de Kajakaja en menig akelig beeld van dood en ontzetting daarin voortbrengen. En dan de "heis" (zielen van de afgestorvenen): hoe dikwijls worden zij daardoor niet lastiggevallen. Niet dat deze de Kajakaja rechtstreeks kwaad willen doen, maar het griezelige van hun wezen is wel geëigend hem een rilling van angst en ontzetting over het lijf te jagen. Al die zielen met slappe armen, die zij als vlerken bewegen, met grote holle oogkassen en wijd opengespalkte mond waaruit een lange witte tong hangt te bengelen, doen 's nachts de ronde in de kampong. Dan zijn er nog de "mesav-anim" (tovenaars) met hun kambara, die ook een grote rol spelen. Er zijn er zoveel; nergens is men veilig. Zelfs gedurende de slaap kan er een komen en ongemerkt zijn wreed bedrijf uitvoeren. Bij voorkeur echter kiest hij bossen en tuinen; hij overvalt daar zijn slachtoffer, steekt hem een scherpe priem in de buik, snijdt het hoofd af, spreekt allerlei vreemde woorden over het verminkte lichaam, steekt dan het hoofd weer op de romp terug, maakt de wonden weer dicht, zodat men uiterlijk niets kan zien. Maar de betovering heeft plaatsgehad en het slachtoffer sterft aan de gevolgen. Ik zou zo nog op een massa dingen kunnen wijzen; gij kunt nu zelf de vraag wel beantwoorden of het leven der Kajakaja's nu juist zo benijdenswaardig is.25
Op zoek naar mensen verder weg Een brief van pater Nollen uit 1907 vertelt: Sinds een tijdje bezoek ik ook de dorpen aan de overkant van de rivier. Daar ligt ook een hele rij dorpen. Of ik er klandizie heb? Een eerste keer toen ik er kwam, heb ik wonden verbonden van acht uur 's morgens tot twee uur 's namiddags. Toen waren watten en zalf en sublimaatwater op. En toch was ik niet verder gekomen dan in het midden van het tweede dorp. Later in het vierde dorp, maakte ik het volgende mee. Er was een jongeman ziek. Ik had hem al bezocht en hij zag er slecht uit. Ik had toen aan zijn vader voorgesteld hem mede te nemen naar Aripsauram (onze woonplaats in Merauke). "Hier is er veel wind en het is koud. Hier heeft hij geen deken. Ik zal hem daar een deken bezorgen. Bij ons ook zal ik hem onder een muskietennet laten slapen. Ik zal hem eten geven en de dokter zal komen en hem geneesmiddelen geven. In twee of drie dagen is hij opgeknapt." Ik meende welsprekend genoeg te zijn geweest. Maar... zij moesten eerst hùn middel gebruiken en hem "de buik bestrijken". De volgende dag kwamen enige lui van Jobar hier langs en zeiden: "De jongen is dood", hetgeen zoveel betekent als: hij is stervend. Ik even aan de dokter om raad gevraagd, die zei: "Het kind hier brengen bij u". Ik nam hoestwater en een deken mee om de jongen onderweg tegen regen en wind te beschermen. De jongen was iets beter. Ik zei: "Ge gaat nu met me mee, uw buik is gewreven, uw vader heeft
25 Cappers MSC, E., in: Almanak, jg. 19, 1909, p. 75.
79
toegestemd." Hij gaf geen antwoord. Ik zei hem: "Ik ben expres voor u gekomen, ik heb geen verband meegebracht, alleen dingen voor u en nog wel een deken om u in te wikkelen." Hij gaf geen kik. "Antwoord dan toch", zeiden een paar jongens. Toen zei hij: "Ik wil niet". Na nog verschillende pogingen bleef hij hardnekkig weigeren en daarop reed ik terug, wel mopperend dat ik voor niets zoveel tijd had verloren.'26 Een jaar later, 1908, doet pater Cappers verslag van zijn eerste excursie naar de overkant van de Marorivier, namelijk naar het dorp Wendoe: Een paar dagen geleden hebben we met onze Keiese prauw een excursie gemaakt naar de kampong Wendoe. Daags tevoren had ik een viertal Kajakaja jongens in het dorp Jobar gehaald. Zij hadden zich aangeboden om te roeien. Tegen een uur of tien zou het water beginnen te stijgen en wij wilden van de sterke stroom profiteren om de rivier op te roeien. Heel het gezelschap bestond uit zeven man: pastoor Nollen, broeder Jeanson, vier Kajakaja jongens en ondergetekende. Bij onze aankomst aan de oever, wachtte ons een eerste teleurstelling. Onze boot was namelijk in een kreek vastgemeerd en wijl het eb was lag deze nog op het slibzand wel een zestig passen van het water verwijderd. Buiten verwachting kwam de boot gauw vlot. Aanstonds staken wij van wal en werden direct door het binnenstromende water meegevoerd. Broeder Jeanson, de stuurman, trachtte zoveel mogelijk het midden van de rivier te houden waar het nogal golft en hobbelt. Onze fameuze roeiers, die alvorens zij in de prauw stapten volgens hun zeggen van duivel noch hel bang waren, legden de een voor de andere na, de pagaaien neer en kropen in het midden van het bootje terwijl zij de banken stevig omkneld hielden. De schrik had hen te pakken. De zeegeest is het die het water zo in beweging brengt; als hij kan, slaat hij de prauw uit elkaar en geeft de opvarenden aan de krokodillen te verslinden. De angst was hun zo in de ziel gevaren dat zij zich niet ontzagen ons allerlei scheldnamen te geven: "Wat een domme lui! Gij verstaat niets van het varen, wij Marind-anim kunnen het; wij gaan alleen op ondiepe plaatsen; als de prauw omkantelt, zwemmen we fluks naar de wal. Welk verstandig mens gaat toch midden op de rivier varen?" Er zijn hier dikwijls van die momenten waarin men geneigd zou zijn zo'n brutale snoever een flinke muilpeer te zetten. In de tropen wordt men, zo men het nog niet is, erg opvliegend en laat zich dikwijls door het kokende bloed meeslepen. De kwade bui ging weldra over. We zeiden tegen onze kangoeroe's maar op de bodem van de prauw te gaan liggen, wij zouden zelf wel blijven roeien. Wat was dat heerlijk varen! Onwillekeurig stemden we die oude, vertrouwde liedjes aan, die in ons de heerlijkste herinneringen van grote wandelingen, van broederlijk samenzijn wakker riepen: het Ave Maris Stella, het Sanctissima en andere. Onze vier helden raakten onder de indruk: met open mond staarden zij ons aan en vorderden ons telkens op meer te zingen. Zo stilletjes aan echter hadden zij er genoeg van en begonnen naar krokodillen uit te zien die hier aan de monding
26 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 284.
80
veelvuldig voorkomen. We kregen echter geen kaaiman te zien. Na een kleine anderhalf uur varen, bereikten we de aanlegplaats van Wendoe. Na enig onderzoek zagen we tussen het groen een paar hutjes tevoorschijn komen. De bewoners van die armzalige afdaken hadden ons reeds lang in de gaten. We moesten hen wel wat vertrouwen hebben ingeboezemd, anders waren zij zeker aan de haal gegaan. Zij hadden pastoor Nollen herkend en gezien dat we hun stamgenoten bij ons hadden. Toen de luitjes van ons vernamen dat we de Wendoe-anim kwamen bezoeken, waren zij van de schrik bekomen en wezen ons het te volgen pad of liever: de te volgen modderpoel. In het begin was alles modder, nu eens tot de knieën, dan weer tot aan de enkels. Ik moest met mijn beslikte en gladde schoenen over een vlonder met het voor mij logische gevolg, dat ik eraf kegelde. Ik hoopte en meende dat intussen alle leed geleden was, daar ik de honden in het dorp reeds hoorde blaffen. Dus maar doorgesukkeld in het blijde vooruitzicht van heerlijk lommer en een koele dronk klapperwater. Doch eensklaps staan we voor een diepe poel. Er zit dus niets anders op dan kousen en schoenen uit te trekken en dan holderbolder door de poel. Al aanstonds merkte ik dat er niet veel mensen in Wendoe moesten zijn. Een paar stappen en ik zag het: zes mensen in het geheel. Wendoe is niet gebouwd zoals de dorpen van de strandbewoners. Daar staan de hutten in een lange rij; hier vormen de vier hutten waaruit Wendoe bestaat een blok door een palissande van bamboe omgeven, temidden van bossen en tuinen, waterpoelen en bamboestoelen. We namen aanstonds plaats en de man Soeri van Wendoe, zodra hij vernam dat wij dorst hadden zei tegen onze jongens maar zoveel klappers af te doen als hun hartje begeerde. Zijn vrouw voegde daar aan toe: "Ik heb hier nog een groot stuk kangoeroe liggen, daar krijgen jullie een flinke brok van als ge me wat van jullie rijst geeft." Na wat gegeten te hebben gingen wij met Soeri het bos in. Hij nam zijn hond mee. Nog geen vijftig passen achter het dorp zat het beest een kangoeroe na. Aanstonds vloog broeder Jeanson met zijn geweer naar de plaats waar de kangoeroe over het pad moest komen. Pang! een schot valt en... Soeri's hond lag dood aan de voeten van de jager. Wat was die arme Soeri aangedaan. Hij nam zijn hond op zijn armen en zei: "Boeti, Boeti (zo heette de hond), het was toch zo'n goed beest." En daar stonden we nu allen met droevige gezichten de dood te beklagen van de arme Boeti. Bij onze jongens was er echter meer pret dat die het had moeten ontgelden. Het was de pret over die domme hond die zo voor het geweer loopt en over Soeri die toch ook maar een bosmens is. Een van hen echter sprak als zijn mening uit dat het nu hoog tijd was om op te rukken: "Soeri is kwaad, hij zal ons allen de kop afsnijden!" De pret was ineens over. Daarbij lag over heel het gezelschap zo'n drukkende stemming dat wij het maar beter achtten terug te keren. Als schadevergoeding gaf pastoor Nollen een mooi mes met de belofte van een andere hond. Het water begon reeds af te nemen. Gauw moesten onze zaakjes bij elkaar gesnoerd worden, de kousen en schoenen gingen weer uit en door water en modder ging het naar de oever van de Meraukerivier. 81
De stroom was nu zeewaarts en in een goed uur tijd hadden we Merauke bereikt.27 Een andere tocht wordt door broeder Joosten beschreven en deze tocht ging naar een niet-Marind stam, namelijk de zogenaamde Mangat-rik die te vinden was op de vlakte ten zuidoosten van Merauke. Hij schrijft: Een tijdje geleden hebben pater Cappers, broeder Jeanson en uw dienaar een ferme wandeling gemaakt naar een naburige stam. Toen de zon ons met haar eerste stralen kwam begroeten, waren we reeds een heel eind op weg. We kwamen aan een uitgestrekte vlakte, zeker een uur breed, en de lengte was niet te overzien. Mijn boerenhartje begon te kloppen. "Jongen", dacht ik, "wat een prachtige lap grond voor flink weiland; wat zou men hier gemakkelijk een grote veestapel kunnen houden." Heel die groene vlakte is thans een vrij veld voor wilde varkens en kangoeroe's, die wij in groten getale zagen rondlopen. Middenin de vlakte moesten we door een ondiepe rivier waden, hetgeen wegens onze bagage niet zo gemakkelijk was en ons bovendien de mooiste kansen ontnam om de zwijnen en kangoeroe's te schieten die van de oever opwipten. Toen we zo'n half uur ver het bos in waren, hadden we geen voetpad meer. Daar begon de miserie. Het was een woelen en ploeteren zonder eind door de struiken en het lange gras heen. We kwamen er toch door: het zou er ook al gek moeten uitzien, als wij er niet doorkwamen! Ineens stonden we voor een dorp... wat een arme, ellendige boel: een aantal heel gebrekkige, verregende, verweerde en rotte afdaken of schermen, dienden als huizen voor die arme natuurmensen. Daarbij groeiden hier noch bananen, noch klappers, noch wat ook. Maar waarom kruipen die mensen dan in zo'n ellendige hoek neer, zult gij zeggen. Wegens de geduchte vijand. Een vervolging en onmenselijke snelpartij had die arme wilden uit hun eigen dorp en hun bananenen klappertuinen verdreven. Zij hadden zich echter niet ongewroken gelaten. Hun schamele hutten waren versierd met mensenhoofden, die zij weer bij hùn vijanden waren gaan snellen. Het koppensnellen is hier aan de orde van de dag als de stammen met elkaar in oorlog zijn en zo moorden die arme, diep beklagenswaardige lui elkaar uit. 't Is dan ook wel te begrijpen dat die stakkerds gevoelig zijn voor medelijden. Wij werden met vreugde ontvangen en het beste was niet te goed om ons hun armoedige gulheid en hartelijkheid te tonen. Toen wij terugkeerden vergezelden zij ons een uur ver door het dichte bos tot op het pad, dat naar de vlakte leidde. Ik wilde wel dat gij ons eens had zien strompelen, toen wij weer in Merauke terugkwamen. Waarlijk voor z'n pret behoeft men zo'n wandelingetje niet te maken, al is het nog zo avontuurlijk. De lust bekruipt je niet licht om zo'n tocht te hervatten; maar als het moet, omwille van die arme mensen, gaarne!28
27 Cappers MSC, E., Naar zijn brief, in: AnnaIen, jg. 26, 1908, pp. 301 en 309. 28 Joosten MSC, broeder J., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1909, p. 68.
82
In 1909 komen de missionarissen tot aan de Koemberivier. Het verslag van pater Cappers over een tocht daarheen - zijn laatste op Nieuw-Guinea - geeft tegelijkertijd de verandering te zien van heel de situatie aan de zuidkust: Aan de overkant van de Meraukerivier liggen tot aan de Koembe een tiental kampongs die door ons ook geregeld bezocht worden. Daar er geen hotels zijn, moeten we ook voor een slaapgelegenheid zorgen. Broeder Jeanson gaat ook mee, voorts twee Kajakaja jongens, Aroe en Kenda, die reeds lang bij ons in de kost zijn. Het is nu ongeveer half acht en het water begint te dalen, we moeten dus vlug zijn om naar de zee te varen. Het is nu zo heerlijk op het water. Recht voor u de oneindige, lichtgroen getinte zee, aan beide oevers van de rivier de op zichzelf vreselijk prozaïsche bossen, door de morgenzon prachtig verlicht. Onze twee Kajakaja's zijn ook onder de indruk van al dat schone en geven aan zee en bossen allerlei lieve namen. Het is opvallend hoe de luitjes hier voor alles in de natuur een open oog hebben. Een welig groeiende klappertuin, een zwerm vogels, de ondergaande zon brengen hen in verrukking en ontlokken hen kreten van bewondering. Ons bootje vliegt vooruit, zodat we in drie kwartier reeds buiten de rivier op de zeekust zijn, waar we door een bende kinderen worden verwelkomd. Aanstonds maken zij zich van onze bagage meester, want ieder wil wat dragen. Straks als het nieuwe eraf is, zullen we zelf weer aan het sjouwen moeten. Aroe en Kenda voelen zich ver boven de andere jongens en delen bevelen en stompen uit om hun meerderwaardigheid te doen gevoelen. De zee is glad als een spiegel. Op enige afstand van ons staan een twintigtal vrouwen en grote meisjes, met grote schepnetten gewapend, een grote kring vormend, de vissen te verschalken. Langs de kust zover het oog reikt, een lange rij klapperbomen, de beroemde "wuivende palmen". De hutten hier aan het strand zijn bewoond door enige politiesoldaten, die hier tot aan de Koemberivier patrouilledienst doen. De plaats waar zij zich bevinden, is eigenlijk de Kajakajakampong Oeroemb. De vroegere bewoners hebben het dorp moeten verlaten, wijl een paar van hen zich hebben schuldig gemaakt aan doodslag op twee matrozen en de bevolking de moordenaars niet heeft willen uitleveren. Na de soldaten gegroet te hebben, gaan we verder en bereiken het eerste Kajakajadorp Nohotiv. Patiënten in overvloed, met kleine en grote wonden, met tamelijk zuivere en verschrikkelijk vieze, met wonden die ge reeds op een afstand gewaar wordt en met schrammetjes van geen betekenis; onder andere kregen we ter behandeling ook een vrouw, die van haar dierbare echtgenoot een blijvend liefdeteken op haar hersenpan gekregen had. De familie van de vrouw was niet in gebreke gebleven wraak te nemen en zo moesten we ook bij de hardhandige man het voorhoofd wat oplappen. Opmerkelijk is het, hoe deze mensen veel meer vertrouwen in onze medicijnen hebben dan die aan onze kant van de Meraukerivier. Ook de ruilhandelaars die hier en daar tussen de bevolking verspreid wonen, zorgen ervoor dat we een grote cliëntèle hebben en brengen ons nog bij zieken, die hier of daar in een hut verborgen zijn. Zo gaan we steeds verder van de ene kampong naar de andere. Overal vraagt ons de bevolking bij hen een huis te bouwen. Ze willen ook graag een toean in hun midden hebben. 83
Ongemerkt is het middag en de zon brandt om er bij neer te vallen. We zijn in de gotade (jongelingenhuis) van Jatomb. Daar zullen we maar dineren! Broeder Jeanson begint al uit te pakken en laat door de Kajakaja's een vuurtje aanleggen. Ik ga intussen op zoek naar fatsoenlijk water. Drie jongelui zullen me de plaats wijzen waar drinkwater te vinden is: temidden van het riet vinden we een mooi plasje. Een van de jongens neemt me het koffiemoortje uit de hand en waadt naar de plaats waar het water het zuiverst er uitziet; met zijn vettige, vieze handen duwt hij bladeren en kroos opzij om daarna het moortje te vullen. "Smakelijk drinken", zult ge zeggen. Maar dat water wordt flink gekookt en dan proefje er niets meer van. Een hele troep Kajakaja's omringt ons. Van alles moeten ze de naam weten en ieder ogenblik willen zij eens proeven. Onze manier van eten met gesloten lippen, vinden zij prachtig; telkens hoort men ze dan ook uitroepen: "Wat eten die toeans toch schoon! Zij hebben een mooie mond." Na een poosje gepraat en gerust te hebben, gaat het weer verder over het gloeiende, schitterende zeezand. Om 5 uur zijn we te Matara. Daar staat vlak achter het dorp een aardig huisje, door een Ambonese familie bewoond. De man is hier op de kust ruilhandelaar en visser. Vroeger waren zij onze naaste buurlui te Merauke en hun oudste kinderen Albert en Lisa kwamen bijna elke dag bij ons aan huis. Natuurlijk gaan we die mensen een goede dag zeggen. Het jongetje heeft ons overigens al aangekondigd en ik zie mama nog het huis instormen om andere kleren aan te trekken. Eerst wordt ons een frisse dronk klapperwater gepresenteerd. Aan het gezicht van Nora, zo heet de vrouw, zie ik reeds dat zij medelijden met ons heeft. We zijn dan ook danig bezweet en van onder tot boven nat. We moeten daarom bij hen ook nog een kopje thee drinken en terwijl wij ons daaraan te goed doen, hoor ik man en vrouw achterin het huis met elkaar fluisteren. Een ogenblik later informeert de vrouw waar we dan toch eigenlijk gaan logeren. We geven ons "hotel" op, een Kajakaja hut te Wendoe. "Hebben de heren dan een muskietennet bij zich?" "Jawel, een kleintje voor het gezicht." "Ja, dat gaat toch niet. Maar zo de heren misschien ons huis voor goed willen nemen... We zouden er zeer mee vereerd zijn en gij zoudt in een groot muskietennet tenminste fatsoenlijk kunnen slapen." We namen gretig het aanbod aan. Tevens was er gelegenheid om een fris bad te nemen en van kleren te verwisselen. Een vrouw van een Chinese handelaar die in Birook woont, brengt voor de heren ook nog een paar eendeëieren, terwijl een andere Chinees enige lekkere visjes stuurt. Zo raakt men in de wildernis bevriend met mensen, die men op de hoofdplaats met een onverschillige groet voorbij zou gaan. Zodra het donker wordt, komt een hele bende Kajakaja's op het erf om de toeans te zien en met hen te spreken. Er wordt een groot vuur aangelegd en ieder zoekt een geschikt plaatsje uit. Dan beginnen de tongen los te komen over de tijd dat de eerste vreemdelingen hier kwamen, over sneltochten en reizen met de stoomboot, in een woord over allerlei dingen die de levendige fantasie van de Kajakaja's bezighouden. Tegen tien uur zoeken we onze inlandse slaapstee op, een soort lage tafel waarvan het blad uit bamboelatten bestaat. Daaroverheen is een muskietennet gespannen. Wij rusten flink uit en kunnen 's morgens fris opstaan, ofschoon we hier of daar toch wel 84
een afdruk van de bamboelatjes zullen hebben gehouden. Tegen half zeven, na een klein ontbijt, gaan we weer verder, eerst naar Birook en vervolgens naar de nog een uur verder gelegen kampongs Anasai en Morajam. In Morajam worden we buitengewoon vriendelijk ontvangen. Als onze dokterspraktijk is afgelopen, worden we uitgenodigd te gaan zitten want enige vrouwen zullen naar de tuin gaan om pisang te halen. Zij drukken ons op het hart weer gauw terug te komen om de zieken te verzorgen, iets wat we gaarne beloven, en ook doen zullen. Zijn we eenmaal met deze luitjes goed bevriend, dan volgt de vriendschap met de kampongs aan de overkant van de Koemberivier vanzelf. Zo gaan we stilletjes vooruit. Tegen de middag zijn we weer bij onze gastheer en tegen half vijf komen we doodmoe en van onder tot boven beslijkt weer te Merauke aan.29 Van 1909 tot 1915 werkt er een pater te Merauke, die nog maar weinig voor het voetlicht kwam. Daarmede is hij eigenlijk het best 'getekend'. Prof. dr. J. van Baal die hem in 1937 leerde kennen, zegt over zijn kennismaking met de Missie 't volgende: Het bleef een verhouding waarin voorzichtigheid prevaleerde, waarin wij gaandeweg leerden ook de soms nogal boers overkomende levensstijl van de missionarissen, die heel hun leven in een mannenmaatschappij verkeerden, voor lief te nemen. Tegenover de tweede pastoor was dat bovendien gemakkelijk genoeg. Dat was de brave pater Van der Kooy, die hier al sinds 1910 verwijlde en bij ieder om zijn intrinsieke goedheid gezien was. Een groot intellectueel was hij niet en een society-man nog minder. Hij was alleen maar een eenvoudige missionaris om de zaak zelf, wie zou hem niet achten.30 Enkele brieven van deze pater in de Annalen vertellen hoe hij werkte. In een brief uit Merauke van 12 oktober 1910 schrijft hij: In Jobar heb ik reeds een huisje, waar ik kan wonen en ook enige dagen van de week verblijf. Keuken heb ik nog geen en toen pater Overste mijn huisje, o zo klein, zag en daarna bemerkte, dat ik mijn potje in de open lucht moest koken, wat dikwijls heel lang duurt wijl de wind al de warmte er onderuit jaagt, was hij van mening, dat ik een keukentje erbij moest hebben; dus besloten we bij gebrek aan werkkrachten, zelf aan het werk te gaan. We hebben nu een paar weken eraan gewerkt en het geraamte staat reeds. De jongens van Jobar hebben ons goed geholpen. Het zijn gewillige kereltjes: als ik in Jobar ben zitten ze de gehele tijd in mijn huis en helpen mij in vele zaken; zo ben ik in de gelegenheid hen in de godsdienst te onderrichten en goede manieren te leren. Gisteren kregen zij het ineens in het hoofd een tuintje voor mij aan te leggen zonder dat ik het gevraagd had. Ik liet hen natuurlijk begaan, het is al klaar. En als zij mij goed helpen, dan eten we 's middags samen uit één pot, dat weten zij ook wel. Wat mij een van die snuiters gisteren zeide? "Mijnheer, gij eet nu enkel rijst, 's morgens enkel brood; gij hebt er nooit een visje bij en wij ook niet als wij met
29 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 27, 1909, pp. 196 en 212. 30 Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I. Franeker, 1985, p. 115.
85
u mede eten. De ruilers hebben grote sleepnetten om in zee vis te vangen. Zij vangen er zoveel, dat zij nog overhouden om tegen klappers te ruilen. Koop ook zo'n net en we zullen elke dag vis hebben." Wat ik daarop dacht: zo'n net is duur, wie zal dat betalen? En wat ik zeide: "Er zijn in Holland veel goede mensen, die veel van jelui houden, al zijt ge zwart en hebt ge een ander pakje aan dan zij; aan hen zal ik eens vragen zo'n sleepnet naar Jobar te sturen." Het was de kleine Sepaai, die mij het voorstel deed en wie ik dat laatste antwoordde. Hij omhelsde mij van plezier en riep uit: "Wat zijt gij toch een goede Johannis." Het zal meteen een aantrekking te meer zijn, waardoor ik de kinderen aan mij zal kunnen hechten. En door de kinderen krijg ik ook de groten tot vrienden. Ik kan het al goed merken. In het begin waren vooral zij, die kinderen hebben, tamelijk koud en onverschillig jegens mij; zij waren wat achterdochtig; die mijnheer moest hun kinderen eens bederven. Nu zien zij, dat er geen reden bestaat tot vrezen.31 Over hem schreef een collega in 1915 het volgende stukje: Het was zo'n aardig jongetje, die kleine Soear. Hij zal zowat drie jaar oud geweest zijn: gezond en dik en de vreugde van zijn omgeving. Hij kon al zo aardig praten: het was een lust hem te horen babbelen. Hoorde hij dat toean Johannes in het dorp was, dan liet hij alles in de steek en liep, zo vlug zijn kleine beentjes hem dragen konden, naar hem toe. "Johannes, Johannes", riep hij dan, en klemde zich aan hem vast en de eerste vijf minuten moest men niet proberen hem te na te komen. Toean Johannes was dan zijn al; met hem praatte hij zoals kinderen dat kunnen, met hem speelde hij, met hem lachte hij, aan hem vertelde hij al zijn kinderleed en kindervreugde. Was het wonder dat toean Johannes veel van hem hield en hem meer dan de andere kleinen met kraaltjes overlaadde? Maar eens gebeurde het dat toean Johannes bij zijn komst in het dorp niet door de kleine Soear verwelkomd werd. "Waar is Soear?", was zijn eerste woord. Zijn voorgevoel was waarheid. Soear was ziek; plotseling zwaar ziek geworden, dysenteric Toean Johannes hoopte nog wel, dat zijn kleine vriend het zou halen; maar zijn hoop was ijdel. Twee dagen later stierf de kleine Soear. Toean Johannes heeft over hem getreurd en treurt nog over hem: wanneer hij nu in het dorp komt, komt er geen kleine Soear meer naar hem toe lopen, die zich aan hem vast klemt en die hem zijn kinderleed en kindervreugde vertelt. Is het wonder dat toean Johannes zijn kleine vriendje niet kan vergeten?32 Over geen enkele andere missionaris werd iets dergelijks geschreven.
31 Kooy MSC, J. van der, in: Annalen, jg. 29, 1911, p. 23. 32 N.N. MSC, in: Annalen, jg. 33, 1915, p. 374.
86
Deze toean Johannes zat niet stil in zijn huisje. Hij maakte in 1911 met de assistentresident Kalf een boottocht de Marorivier op om de Jei-stam aldaar te bezoeken. Men had hem gewaarschuwd. Hij vertelt: Toen ik in Merauke voor het vertrek aan iemand vertelde dat ik naar de Jei-anim ging, zei men mij: "Pas maar op dat zij geen laddertjes van uw beenderen maken."33 Op de terugweg bleef ik nog enige ogenblikken achter nadat de anderen waren heengegaan. Ongeveer dertig mannen omringden mij. Zij hieven een vreselijk geschreeuw aan en maakten allerlei driftige bewegingen met handen en voeten, terwijl hun gelaat verschrikkelijk was om aan te zien. Zij riepen tegen elkander in een taal die ik natuurlijk niet verstond. Wat dit beduidde wist ik niet, maar ik vertrouwde het zaakje niet best en haastte mij bij de groep te komen. Toen ik daarna aan de lui van Koeper mijn ontmoeting vertelde zeiden zij mij, dat de mensen daar door dat geschreeuw en die gebaren hun spijt hadden te kennen gegeven ons, vreemdelingen, zo ongemoeid te moeten laten vertrekken, ofschoon wij toch zo'n heerlijk boutje voor hen zouden geweest zijn. Op onze terugtocht vonden wij in een verlaten tuinkampong nog een afgekluifd mensenbeen.34 Op een van zijn reizen maakte hij het volgende mee: In Noari leefde een oude vrouw. Zij was doof, maar anders nog goed bij de hand. Zij had het ongeluk, gedurende de slaap zich in het vuur te wentelen met het ongelukkig gevolg dat zij een been verbrandde. Ik wilde haar enige dagen later nog eens bezoeken toen men zei: "zij is dood en begraven". Een huis verder vertelde men, dat zij levend begraven was. En toen ik mijn verontwaardiging te kennen gaf, antwoordde men: "Laat ons toch begaan, dat is zo onze manier van doen." Men vertelde mij nog, dat haar eigen zoon haar had begraven en dat zij zich nog verweerd had toen men haar wegdroeg. Ik ging naar Borem. Onderweg kwam ik twee mannen tegen, die een last droegen aan een lange stok. Zij kwamen van verre. Vermoeid van de tocht legden zij hun zware last neer om wat te rusten. - "Wat hebt gij daar toch in die boomschillen gewikkeld?" vroeg ik. - "Dat is Warimoe, die vandaag gestorven is. Wij dragen ze naar haar dorp om ze daar te begraven." Tot mijn schrik bemerkte ik dat de boomschillen op en neer bewogen. - "Wat is dat nu?" riep ik uit, "Warimoe is niet dood, zij leeft nog! Maak die touwen los!" De dragers verroerden zich niet. "Ze is dood", zeiden ze koel. - "Maar neen, zij leeft, kijk maar... " En meteen maakte ik zelf het pak los. Daar lag Warimoe te snakken naar lucht. Zegevierend zag ik allen aan: "Ziet ge wel dat zij leeft?"
33 De Jei-stam aan de Marorivier bond de lange beenderen van gesnelde slachtoffers aaneen als een 'laddertje' en hing deze laddertjes dan op in het gemeenschapshuis, cfm. J. van Baal, Jan Verschueren's description of Yei-nan culture, Den Haag, 1982, p. 56. 34 Kooy MSC, J. van der, in: Annalen, jg. 30, 1912, p. 6.
87
- "Niet waar, mijnheer, Warimoe is dood. Haar ogen zijn dood, haar voeten zijn dood; alleen haar borst leeft nog, maar die zal ook niet lang meer leven." Ik kon kwaad worden en redeneren zoveel als ik wilde: men keek mij aan, alsof men mij voor een onnozele hield. Ik gaf Warimoe water te drinken, om de omstanders te overtuigen dat zij niet dood was. - "En waar gaat gij nu met haar heen?" vroeg ik. "Wij gaan haar begraven terstond, want deze middag moeten wij nog naar onze tuinen terug." - "Draagt haar voorzichtig naar het dorp, dat is goed, maar waagt het niet haar te begraven. Wat zijn jullie toch voor mensen om iemand levend onder de grond te stoppen?!" Zij droegen haar verder en ik ging natuurlijk mee. In het dorp aangekomen, werd de stervende bij het graf neergelegd; allen keken mij vragend aan. Ik zei niets, maar wachtte af, wat er zou gebeuren. Na enig talmen maakte men aanstalten voor de begrafenis. - "Hola", riep ik, "dat zal niet gebeuren. Zijt jullie dieren of mensen?" Ik vreesde dat zij weinig om mijn gepraat zouden geven en daarom voegde ik er bij: "Als gij Warimoe levend durft te begraven, zeg ik het aan het Bestuur en dan komen de soldaten en jullie gaat de gevangenis in." Dat hielp. Zij praatten nog wel om mij te overreden hen toe te laten om tot de begrafenis over te gaan, maar zij deden het toch niet. Ik was vast besloten te blijven zolang de ongelukkige nog leefde. Na ongeveer drie uren trad de doodsstrijd in. Toen Warimoe de laatste snik gegeven had zeide men: "Nu is zij geheel en al dood; nu mogen wij haar toch zeker wel begraven?" Ongelukkige mensen toch! Geduld en nog eens geduld! Eerst de gebreken en de onwetendheid van die arme mensen verdragen en dan hen zo ver brengen dat zij wat menselijker worden. En wat zal daar anders toe in staat zijn dan onze H. Godsdienst?35 Als afsluiting van deze jaren van ontdekking (1905-1910) behoort te worden vermeld dat er wel in 1908 twee nieuwe broeders in Merauke kwamen, namelijk de broeders Jeanson en Joosten, dat intussen broeder Hamers een degelijk huis gebouwd had voor de MSC in Merauke, maar ook dat pater Cappers omwille van zijn gezondheid in 1909 naar de Kei-eilanden moest vertrekken.
35 Kooy MSC, J. van der, in: Annalen, jg. 30, 1912, p. 343.
89
IV De visie van de pioniers op de Marind cultuur
De kennismaking met het dagelijkse leven van de Marind roept wel de vraag op of er achter hun model van leven een bindende levensbeschouwing voorhanden is. En of en in hoeverre de missionarissen die ontdekt hebben. Dat zij daarnaar zochten ligt voor de hand, dat de 'vondsten', de 'hypothesen' onderwerp waren van hun gesprekken blijkt uit de vergelijking van de bronnen van deze studie. Telkens vindt men dezelfde gedachten terug bij de verschillende auteurs in hun eigen publikaties. Tussen hen in leefde en werkte één missionaris die bezeten was van het 'te weten komen' en het 'achterhalen' van wat het denken zou zijn achter het doen van de Marind. Deze onderzoeker was pater Jos Viegen. Eerst in Merauke, dan in Jobar en Wendoe en later tijdens bezoeken aan Okaba - bij Van de Kolk en Vertenten ontwikkelde hij tussen 1909 en 1915 geleidelijk zijn ideeën. Uit zijn nota's blijkt hoe hij 't waagde zelfs bij de geheime rituelen tegenwoordig te zijn en hoe hij de technieken van observatie en ondervraging beheerste, het spel meespelend en langs een omweg toch de gewenste informatie bemachtigde. Wij laten hem zijn verhaal doen en vullen dit aan met de gegevens van de andere missionarissen. Het gaat er hier niet om of wij thans het beter weten dan hij.' Maar de bedoeling is te laten zien tegenover welk een cultuur de missionarissen dachten te staan, telkens hun onmacht erkennend om deze mensen van gedachten te doen veranderen.
De oude taal Viegen was erop uit om telkens de diepere geheime naam van zaken, planten, dieren, landstreken, bevolkingsgroepen en van aarde en hemel te achterhalen en met elkaar in verband te brengen. Hij vertelt: Een besje, Kekoj, dat wist hoezeer de toean erop stond steeds meer over hun overlevering te horen, zat bij onze komst weemoedig met het hoofd dat zij in de hand hield, te schudden. "Wat of er gaande was?" "Een slechte wereld tegenwoordig", was het antwoord. "Lang geleden was alles schoon en nu is alles slecht. Onze taal was vroeger zo schoon, zo zoet vloeiend, ze ademde enkel
1
90
Cf. studies van J. van Baal en J. Verschueren MSC in het boek Dema, The Hague, 1966. Cf. studie van J. van Baal, 'The Dialectics of Sex in Marind-anim Culture', in: G.H. Herdt (ed.), Ritualized Homosexuality in Melanesia. University of California Press, 1984.
liefde. En nu, de tegenwoordige, is slecht, hard, enkel keelklanken (waarbij zij de keel schraapte), welke slechts vijandschap ademen, een vlug-gesproken taal of koeterwaals van jewelste. Vandaar: doodslag, schelden. Ze hebben alles op de kop gezet, het ondersteboven gehaald." "En wie hebben het gedaan?", zo vroeg ik toen zij zweeg. "De voorvaderen!" Hier hebben we het feit dat de Marind het bestaan van een oudere taal erkent, welke door een omstandigheid geheel veranderde en niet eenvoudig langzaam verbasterde. Kawa rawetok: "ze werd ondersteboven gehaald" in welke woorden opgesloten ligt: een opzet van de voorvaderen.2 Kort samengevat zegt hij dan: Die oude taal houden wij voor het Maleis-Javaans. Eens kwam er een Javaans-Maleise kolonie, volksplanters, welke zich met de oorspronkelijke bevolking ter plaatse vermengde. Deze kolonisten waren de Gebse en die gaven een dochter, 'de schone jonkvrouw', aan een man van de oorspronkelijke bevolking onder het beding dat haar kinderen in de rechten van de moeder (een Gebse) zouden treden. Maar haar zoon Kai huwde eerst met een Gebse meisje, kreeg l)ij haar geen kinderen en huwde daarna met een jonge vrouw van de oorspronkelijke bevolking, onder hetzelfde beding, namelijk dat zijn kinderen bij haar in de rechten van hun moeder - de inheemse - zouden treden. Daardoor werd de wereld van de Gebse, die de bezitsrechten op de grond hadden veroverd via hun dochter - de schone jonkvrouw - op de kop gezet, want bij het huwelijk van haar zoon met de inheemse kwamen deze grondrechten weer terug bij de oorspronkelijke bevolking. De oude taal was de taal van 'de schone jonkvrouw', van de Javaans-Maleise kolonisten, en de tegenwoordige taal werd die van de oorspronkelijke bevolking. Het woord 'oud' (in de zin van oer-taal) heeft dezelfde betekenis als het woord 'oud' in de term oud-vader, voor-vader, oer-vader. Oud wil dan niet zeggen 'dood', maar zich voortplantend in de volgende generaties, in de nu levende taal. Het oude is in hel nieuwe nog steeds terug te vinden. De oude taal wordt bewaard in een schat van oude woorden en deze woorden worden de 'geheime namen' van bijvoorbeeld dema's, planten, dieren. Zo is de naam van de sago-dema Roembia, het Maleise woord voor sagopalm. Deze oude taal heeft haar 'hoeder' in de leiders van de bevolking in het Kondogebied (ten zuidoosten van Merauke). Bovendien is zij in ieder apart geslacht in de dorpen toevertrouwd aan de grote mannen van het geslacht. Zíj alleen mogen deze woorden uitspreken. Delen zij ze aan anderen mede, dan moet dat altijd onder vier ogen geschieden en natuurlijk alleen aan hèn die in de geheimen ingewijd moeten worden.
Van J. Viegen MSC bevinden zich in het Archief MSC, Tilburg: a) een map: Gegevens uit Nieuw-Guinea ± 1915 (Katerntjes); b) een map: Bundel 3 en 4; c) een map: Nummer 1 t/m 20; d) Les Sociétés secrètes des Marind.
91
De oorsprongslegende Aan zijn onderzoek ontleent Viegen het volgende. Wanneer we de Marind naar zijn oorsprongsland vragen, duidt hij ons het Kondogebied aan, maar spreekt dan meer bepaaldelijk nog met een ernstig gezicht en geheimzinnige stem van Ndamanda. Dat is dan ook de verblijfplaats van de dema's en de natuurgeesten. Wij houden ons echter, zegt hij, alsof wij onze zegsman niet goed begrijpen en dringen er op aan dat hij ons enige opheldering zal geven. Zijn gelaatstrekken nemen nu nog een ernstiger uitdrukking aan en zijn geheimzinnig spreken gaat in fluisteren over. Dema-mirav, fluistert hij. Wij trachten ons in dezelfde geheimzinnige stemming te brengen en herhalen op langgerekte toon zijn: '... Deee... mah... mi... rav!...' Zo helpen wij hem op dreef, zijn verbeelding begint te werken en hij komt zelf onder de indruk van wat hij gaat vertellen. Hij brengt ons naar de rand van een onafzienbare vuurpoel, waaruit het geloei van hemelhoog oplaaiende vlammen onze oren reeds van verre bereikt. Dat geloei wordt nog versterkt door het geweldige geluid van heen-en-weer slingerende stenen, welke met een donderend geraas weer in de vuurgloed neerstorten. Waaah... waaah... is de kreet, waarmee zij de laaiende vlammen weergeven. Niemand kan zulks beter vertolken dan ons besje Kekoj. Zij weet er meer van dan enig ander. Kondo toch is haar geboorteplaats. En niemand anders dan de Kondo mensen hebben ooit de vuurpoel gezien. Slechts de Kondo-aném mag hem straffeloos naderen. Hij is de Dema-aném, de bezweerder van de natuurgeesten. Ieder ander zou onverwijld door het vuur verzwolgen worden. De Dema's die daar heersen, houden er woningen op na, en dat zijn de ontzaglijke stenen die behalve aan de rivier ook aan de kust zich opstapelen en tot ver in zee nog te vinden zijn. Het is ons niet mogelijk de juistheid van deze mededeling na te gaan, te onderzoeken namelijk of de bedoelde rots in werkelijkheid bestaat. Maar dit verhaaltje is een goed voorbeeld van de wijze, waarop de Marindinees zijn legenden weet voor te dragen. Daar, in het verre oosten kwamen de voorouders aan land vanuit de zee en daar kwam het eerste contact met de oorspronkelijke bewoners tot stand.3
De wording van de stam Hoe ontstond de Marind als deze stam? Wie staan er aan de wortels van de stamboom? Over hetgeen wij boven reeds kort vermeldden, vertelt Viegen, meer in de brede, het volgende. De groep van de immigranten die de naam dragen van Gebse en licht zijn van kleur, huwen hun dochter uit ('de schone jonkvrouw') aan een man van de oorspronkelijke bewoners, maar onder één beding: dat de kinderen uit dit
3
92
Viegen MSC, J., 'Oorsprongs- en afstammingslegenden van den Marindinees (Zuid-Nieuw-Guinea)', in: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, tweede serie deel, XXIXI, 1912, p. 137. (Verder geciteerd als: Viegen TAG)
huwelijk en met hen hun grondbezit, het bezit zouden worden van de immigranten. Of anders gezegd: de oerbewoner 'trouwt in' bij de immigranten; de 'broers' van 'de schone jonkvrouw' krijgen het gezag over haar kinderen en over de gronden van hun inheemse vader. Uit dit huwelijk kwam een zoon voort, Kai geheten, en van deze geboorte waarbij de inheemse vader niet meetelt, wordt daarom gezegd dat de 'schone jonkvrouw' 'maagdelijk' het kind voortbracht en dat dit kind 'als volwassen man' ter wereld kwam. Het alleen 'erkende' vaderschap lag bij haar broers. In de geheime taal wordt dit nu meegedeeld door te beweren dat de 'schone jonkvrouw' de inhuwende man 'snelde' en wel met name 'zijn eikel', het kopje van zijn 'roede' afnam, hem 'ontmande'. Dat gebeurde bij de paring in haar schoot, dit is in het binnenland, waar zij die man wel huwde, maar niet 'erkende' in zijn vaderlijke rechten. Deze zoon, Kai, huwde zelf eerst met de immigrantendochter, een Gebse, bij wie hij echter geen kinderen kreeg en toen nam hij een bijvrouw van één van de binnenland-geslachten, namelijk de vrouw Maja van de Basik-clan. De afstammelingen uit dit tweede huwelijk (Viegen noemt deze vrouw een 'bijzit') zijn dan de Marindinezen. Maar dit gebeuren bracht met zich mee dat de man Kai introuwde bij de oerbewoners onder hetzelfde systeem, met het gevolg dat nu de gronden van de oerbevolking weer bij hen terugkwamen, maar nu onder het gezag van de broers van deze tweede vrouw. Zo werd ook Kai gesneld, ontmand, maar zijn nakomelingen zijn nu het volk van de Marind. Deze omslag nu werd bedoeld toen het oude besje Kekoj (zelf een Gebse) vertelde dal 'zij alles op de kop hebben gezet, het onderste bovengehaald', hetgeen dan ook bleek uit het taalgebruik. 'Onze taal was vroeger zo schoon. Vroeger ademde de taal enkel liefde en nu ademt zij vijandschap, keelklanken, vluggesproken koeterwaals.' Deze Marind-anim vertrekken nu van Kondo uit en gaan de hele kuststrook bezetten tot aan de Straat Marianne. Volgens hen ligt nabij de grens van het 'Engelse gebied' in het verre oosten, de plaats Kombes en ligt er nabij de Straat Marianne een ander Kombes. Die naam zou volgens Viegen betekenen: 'het einde van de bezittingen'.4 Maar ook het verhaal over die bezittingen berust op de geheime betekenis van een legende. Om dat te kunnen begrijpen moet eerst de legende over de Dema Geb behandeld worden.
De Dema's Vertenten schrijft: Zij geloven aan Dema's, de geesten, niet te verwarren met de zielen van de afgestorvenen. De Dema's zijn de wondere, bovennatuurlijke geestelijke machten die in hun verbeelding de grilligste, de meest fantastische vormen aannemen: machten die werkten en nog steeds werken in de natuur. Het zijn persoonlijke krachten: elk heeft zijn eigen naam en geschiedenis, zijn bepaald terrein en bepaalde functie. In de oertijd stonden de mensen dichter bij de Dema's en deelden nog in hun kracht. Waren zij niet uit de Dema's ontstaan, zoals trouwens
4
Viegen MSC, J., Katerntje 4.
93
heel de schepping? Heel de wereld met al wat er bloeit, leeft, roert, zon, maan, sterren, is door de werking van de Dema's of hun gedaantewisseling ontstaan.5 Viegen ziet tussen, boven, onder dit Dema-gebeuren één hoofdfiguur: de Dema Geb, en schrijft: Geb is niet alleen de vader van de Marind, maar ook van de vreemdeling, ja, van het gehele mensdom. Geb is het wezen van het heelal. Hij vult het bovengedeelte, de hemel (het bewolkte en onbewolkte), het benedengedeelte, de aarde, en het verborgen gedeelte, het onderaardse. Viegen noemt deze Geb-figuur de 'Alvader' en hij ontleent de betekenis en functie van Geb aan de legende, die spreekt over het gesneld worden van Geb en de verdeling van zijn lichaam. De legende luidt: De roodachtige en de witachtige jongens speelden aan het strand en hielden zich onledig met vissen te pijlen. Wederom verscheen Geb, en doodde voor de zoveelste maal roodachtige jongens. Hierover verbitterd besloten de mensen Geb op zijn beurt te doden. Eensdaags, dat roodachtige en witachtige jongens zich wederom in zee vermaakten, verscholen zij zich om Geb te overvallen. Doch ook ditmaal ontkwam Geb, die ze overal gingen zoeken, tot ze hem binnenin een kuil vonden. Aanvankelijk durfden zij hun plan niet ten uitvoer te brengen. De vrouwen hielden echter aan en om de mannen aan te moedigen, boden zij aan het nodige water in bamboevaten aan te dragen om Geb in de kuil te doen verdrinken. Maar de mannen moesten de vaten boven de kuil ledigen en het water uitgieten, hetgeen door hen werd aangenomen. De vrouwen droegen water aan, en droegen water aan, en de mannen goten het uit. Hoeveel water zij echter ook aandroegen, het water in de kuil steeg niet. Geb deed het verminderen. (Geb is namelijk de zon, die door hitte het water deed verdampen, misschien ook opslorpte.) Zij gingen evenwel nog steeds door met water aandragen en eindelijk zagen zij dan ook dat het water meer en meer steeg, totdat het eindelijk de boord van de kuil bereikte, maar tot hun schrik bemerkten zij ook dat Geb het hoofd boven water hield. Alle moeiten welke zij deden om Geb te verdrinken, bleken tevergeefs. Ten einde raad besloten zij hem te doden. Zij trokken hem uit de kuil en sloegen hem het hoofd af. Doch zie: het hoofd ontvlood en ging als zon aan de hemel staan. Alleen het lichaam bleef in hun handen achter. Zij verdeelden het onder elkander en ieder nam een lidmaat ervan mede. Het is nu uit de verschillende ledematen van Geb dat de verschillende stammen of groepen van mensen zijn ontstaan. Viegen voegt hier aan toe: Hier hebben wij een vorm van totemisme, elk nam een lidmaat mede en de nakomelingen vereren dat lid als het levensbeginsel van de eigen stam. Op deze wijze verpersoonlijkt het volk in zijn geheel de aartsvader.6 Hij noteert elders dat de woorden van de geheimtaal een tweede, namelijk symbolische betekenis bezitten. De 'kuil' verwijst naar het geheimzinnige binnenland of
5 6
94
Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 33. Viegen MSC, J., Bundel 4, p. 9.
naar de schoot van de aarde of naar het vrouwelijke schaamdeel. Het uitgieten van het water is dan: het uitstorten van het sperma door de mannen. Het mannelijk lid als levensbeginsel is dan de fallus enz. Het verhaal betekent dan eigenlijk dat de oervader, dit is de Gebse groep (de immigranten) gesneld en ontmand wordt bij het huwelijk van Kai met de vrouw uit het binnenland, want tóen kwamen de gronden weer terug aan de broers van die vrouw, ook al was dat nu wel onder het feitelijke 'beheer' van Kai, de Gebse. Vliegen ziet in dit gebeuren de basis van de hyperseksualiteit van de Marind. Toen hij hen immers eens onderhanden nam met betrekking tot hun zedeloosheid, hadden zij gezegd: 'Wat wilt U, wij zijn de nakomelingen van de bijzit uit het ontuchtige huwelijk.' Het zijn telkens de vrouwen die de mannen aanzetten tot het uitgieten van het water en het snellen van het hoofd, d.w.z. tot het terugveroveren van het grondgebied door de bijzit, het grondgebied dat door het huwelijk van de 'schone jonkvrouw' verloren was gegaan.7
Indeling van het land De verdeling van het lichaam van Geb valt in drie stukken uiteen: - een bovendeel: de hals, toegewijd aan de voorvaders... - een middenstuk dat onderverdeeld is in een borststuk of hartstuk, toegewijd aan het nu levend mannelijk geslacht... en een buikstuk, toegewijd aan het nu levend vrouwelijk geslacht... - een onderlijf, ook onderverdeeld in een bovenbenendeel, toegewijd aan de mannelijke nazaten... en een onderbenenpartij, toegewijd aan vrouwelijke nakomelingen.8 Het hoofd van Geb is in het Sandavigebied, dit is het verre oosten (tot over de grens van Papoea-Nieuw-Guinea). - De hals behoort aan de streek van de Gawir mensen, het Zuiden, gelegen ten westen van Merauke tot dicht bij de Koemberivier. -Deborstpartij komt toe aan de mensen van het midden, In, die aan de oostzijde van de Koemberivier verblijven. -Hetonderlijf (de bovenbenen) is aan de Imas mensen toegedacht, het noorden, tussen de Koembe en de Bian. -Deonderbenen zijn in Muri, dit is de streek bij de Straat Marianne, het uiterste westen. Daarvandaan kwam de inheemse vrouw van Kai, Maja genaamd. In Gawir wordt nog de bovenarm geplaatst en in Imas de 'hand'. De functie van deze delen beeldt dan de wording van de mens uit: van Sandavi, het oosten/het binnenland, was de huwbare jongeman afkomstig die bij de immigranten 'inhuwde' met de 'schone jonkvrouw'. In Gawir kwam de 'verloving' van Kai met het inheemse meisje Maja tot stand. Volgens de adat mochten zij 'spelen', maar
7 8
Viegen MSC, J., Katerntjes 20, 28. Viegen MSC, J., Katerntjes 7, 8.
95
mochten zij geen kinderen krijgen. In In werd het huwelijk voltrokken en in Imas ontstond de zwangerschap. Aan de Moeri werd het baarhutje gebouwd en op het eiland Frederik Hendrik, op de plaats Kamorombe, werd het kind geboren. De mededeling, dat de jonkvrouw een 'volwassen man' baarde betekent niet enkel, dat de inheemse vader niet erkend werd, maar betekent ook dat de Gebse - alle delen van Geb te zamen - de man tot volwassenheid brengen en in staat stellen zijn nakomelingen voort te brengen. Zo is het Geb, de gesnelde en verdeelde Dema, die zowel de bezetting van het land als het proces van de voortplanting beheerst. Deze symboliek vond Viegen door het onderzoek van allerlei 'taboe's', die in de onderscheiden gebieden tot in heel bepaalde details verschilden. En dit werd gezegd te berusten op de karakteristieke functie van een bepaald gebied. . Dezelfde gedachte wordt uitgebeeld door aan het proces van de groei van een klappernoot diepere betekenis te geven. Sandavi heeft de bloem; Gawir de jonge noot, die nog maar weinig vruchtwater bevat; In de volwassen noot met veel vruchtvlees; Imas de noot waarin het vruchtbeginsel ontstaan is; Moeri de noot, waarvan de kiem naar buiten treedt; en Frederik Hendrik, Kamorombe, ziet de nieuwe, jonge klapper uitgroeien. Ook de gang van de zon krijgt zo betekenis: Sandavi ziet de opkomst, Gawir en In zien de zon stijgen, Imas ziet de zon dalen en Moeri ziet de ondergang. Viegen had een huis te Wendoe en bezocht de dorpen tussen de Maro en de Koembe en de dorpen aan de beneden-Koembe. De streek aan de Koembe droeg de naam In (het middenstuk) en de bewoners (met name te Oeroemb) bezaten de linker bovenarm van Geb. Deze arm nu symboliseerde 'de schone jonkvrouw' die met de inheemse man (onder voorwaarden) trouwde. Haar zoon is de man die met zijn geheime naam Kai genoemd wordt, maar met zijn publieke naam Toegeer heet. Van hem stammen via zijn inheemse vrouw Maja de Marindinezen af en zij zijn de zogenaamde Toegeri's die tot op het Engelse gebied gingen snellen. Deze afstamming geschiedde ook in 'het midden' — In, en daarom beschouwden de mensen van dat deel zich als de Marind-ha, de echte Marind. Zij vinden nog dat hun levenswijze door alle andere kustbewoners zou moeten worden nagevolgd.9
De indeling van de groepen Het sociale leven in de dorpen berust op een groepsvorming op basis van 'totemisme'. Viegen schrijft daarover: Geen wonder dat iedere Marindinees groot gaat op zijn adel. En vlak die adel niet uit, 't is adeldom van de oudste datum, wijl elke tak zijn begin heeft gehad bij de wording van de Marindinezen zelf. Om het kort te zeggen: de Marindinese adel is totemistisch. De definitie die de geleerde Frazer geeft van totem luidt: "De totem is een klasse van materiële voorwerpen (planten, dieren, zaken) die de
9
96
Viegen MSC, J., Katerntjes 4, 5, 6, 7, 8, 20, 21.
wilde met een bijgelovige eerbied bejegent, in de overtuiging dat er tussen hem en elk lid van de klasse een innerlijk en heel bijzonder verband bestaat." En deze definitie dekt vrijwel wat de Marind in zijn taal Amei (grootvader) noemt. De klasse noemt hij boan. Het is echter geenszins de bedoeling dat zij van die Amei afstammen. Toen de stamvaderen (Amei) uit de grond kwamen kreeg ieder een deel van de schepping als aandeel. Daarmee kon hij de wereld in trekken. De een kreeg de klapperbomen, de ander de varkens, een derde het vuur enz. Later deelden zij elkander alles broederlijk mee, maar ieder bleef toch bijzonder gehecht aan zijn deel. Die groepverdeling bracht allerlei onderlinge verplichtingen en verbodsbepalingen mee. Zo mogen geen twee leden van eenzelfde boan met elkaar trouwen. En allen noemen elkaar broeder of zuster en zijn solidair, al hebben zij elkaar nooit gezien. Het doden of eten van hun Amei is echter niet verboden. Ook kan men niet zeggen dat men aan zijn eigen Amei meer zorg of eerbied betoont. Waaraan men kan merken van welke boan iemand is, bestaat in het roepen van "Amei" als men zijn totem ergens ziet en als men moet niezen. Waarschijnlijk zal de boan-verdeling bij de geheime sekten, de verborgen ceremonies, bij toverformules wel meer tot haar recht komen. In hoeverre de Dema's met de boan in verband staan is nog niet te achterhalen.10 Vertenten vertelt: Iedere Kajakaja gaat groot op zijn afstamming, zijn boan of totem. Het is zoveel als zijn geliefde familienaam die overgaat van vader op al zijn kinderen. Men heeft de boan-groep "van de kokospalm", "van de zee", "van de banaan", "van de kasuaris" enz. De oude legenden en het naïef bijgeloof, die uit gelijkenis of samentreffen besluiten tot verwantschap, hebben de verschillende totemgroepen gevormd tot wat zij nu zijn. Het is echter niet verboden een zogenaamde Amei op te eten. Meer dan eens heb ik onder het eten van vis of vlees horen zeggen: "Voorvader wat smaakt gij lekker!" Niest iemand en roept hij "garnaal" of "steekrog" dan hoort hij zeker bij dezelfde totemgroep als de man die riep "zeearend". Zweeft de zeearend niet steeds boven de zee? Pakt hij met zijn scherpe klauwen niet vis en zeepaling in de golven? Is garnaal en zoutwatervis geen produkt van de Zee-dema, de zoon van de diepte? Zo zijn de Zee-dema, de zeevissen en de mensen die zich "van de zee" noemen, verwant. Elke totemgroep heeft haar eigen waardigheid, haar eigen dema's, waarvan zij de respectievelijke legenden en mythen voortvertellen en onthouden, vaak ook voorstellen bij de Dema-spelen. Elke groep heeft haar eigen vogels en andere dieren, haar bomen en planten, waarmee de leden zich verwant achten. Wij volstaan hier met het vaststellen: dat de Marind-anim vasthouden aan een zeer ingewikkeld totemisme dat met hun Dema-legenden is vergroeid en dat elk huwelijk tussen totemgenoten uitsluit.11
10 Viegen MSC, J., in: De Java-Post, jg. 10, 1912, p. 226. 11 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 69-71.
97
De rituelen Viegen ziet de verbondenheid van de delen bevestigd in de verdeling van de rituelen over heel het gebied en in het feit dat die gedacht worden met elkander in verband te staan. Zo ziet hij het Haraparitueel in Sandavi (het verre oosten), het Sosom en Majoritueel in de Gawir- en Instreek (het zuiden), het Imoritueel bij de Imas (het noorden) en wederom de Majo in Moeri (het verre westen). Het zijn deze rituelen waarmee de missionarissen geen weg wisten, omdat deze door de leden van de genootschappen op straffe van de dood werden geheimgehouden. Viegen waagde het waar hij maar de kans zag er deel aan te nemen. Van de Kolk was blij met stiekem vernomen inlichtingen.
Harapa In dat 'oosten' en daarvan weer het zuiden, ergens bij de monding van de Flyrivier, ergens achter de plaats Kondo... ligt een ontzettend woeste vuurpoel. Slechts de Kondo-anim en van hen nog alleen de Brawa-anim - de priesterkaste - mogen deze vuurpoel straffeloos naderen. Ieder ander zou onverwijld door het vuur verzwolgen worden. De Dema's die daar heersen wonen in ontzaglijke stenen. Een van de Dema's is ep kwitare, een jongeman, die kalkwit is, zo helder wit als de wolkjes aan de hemel, reikt hoog tot in het wolkenruim, hij is boogvormig als de gari (het danstoestel), hij is een steen. Van tijd tot tijd stijgt er een rookkolom uit op. De Brawaanim zijn de hoeders van dat heilig vuur, dat het zinnebeeld is van de 'schone jonkvrouw' (die de 'volwassen man' baarde). Ep kwitare is dan het beeld van de jongeman en het vuur verbeeldt de natuurdrift, waardoor die jongeman in lichte laaie heet te staan. In de dienst van de 'jonkvrouw' staan nu de leden van het geheime genootschap Harapa, waar mannen en vrouwen lid van kunnen zijn.12
Majo Viegen ziet het geheime genootschap Majo ontstaan in Moeri, het verre westen, en brengt dit gebeuren in verband met de inheemse vrouw van Kai, de zoon van de 'schone jonkvrouw', Maja. Zij wordt daar geschaakt en hun huwelijk wordt dan in de Gawirstreek geplaatst. Daar viert ook het Majo-genootschap het geheime Majoritueel. De eerste missionarissen maakten er dáár tussen de Maro en de Koembe kennis mee. Het zijn telkens twee grondgedachten in eigen legenden uitgedrukt, welke bij het Majo-gebeuren in de Marind-samenleving 'gevierd' worden, namelijk: het huwelijk van Kai met Maja en de wording van de mens. De eerste legende vertelt hoe Kai zich zijn vrouw Maja verwierf. Pater Van de Kolk hoorde dat verhaal als volgt: De kleine en de grote jongens gingen met hun moeder wandelen. Het waren geen gewone jongens, het waren Dema jongens en hun moeder was een Dema moe-
12 Viegen MSC, J., TAG, p. 139 en Katerntje 4.
98
der. Zij waren allen van Majo. Zij wandelden héél ver. In een Dema prauw staken zij de Maro over en kwamen in het land van Anasee op een plaats Kwandi geheten. Het was een warme dag geweest; de jongens waren vermoeid en dorstig — "Moeder, we hebben dorst", zeiden zij. "Welnu, jongens, daar staat een klapperboom, klimt er maar in." Zo deden zij, maar in plaats van te klimmen zoals een gewone jongen dat doet, klommen zij met de voeten naar boven en het hoofd naar beneden. Maar zij waren ook onverstandig, zij aten de harde klappernootbast en wierpen het binnenste weg. Daar kwam de Dema van Kwandi. Hij was in zijn rust gestoord door die kleine levenmakers. "Zo jongens", zei de Dema, "waar komen jullie vandaan?" "Van Majo." "Zo, van Majo, en wie is dat?" "Dat is Moeder." "Wat doen jullie? Gooit die harde schil toch niet weg, eet het binnenste, dat is veel zachter en smakelijker. Maar waar moeten jullie vannacht slapen?" "Daar, in dat mandje", riepen de jongens. Het was er al uit voordat hij gezien had hoe een oudere jongen de vinger op de mond legde om te beduiden dat zij zulks niet moesten verklappen. "O, zo, in dat mandje. Nu, slapen jullie maar lekker hoor, ik ga hetzelfde doen." En weg was hij. I let werd donker en de jongens zochten hun slaapplaats op. De kleine jongens in het mandje, de grote jongens er bovenop. Hoe dat mogelijk was? Het waren Dema jongens en bij de Dema's is zoveel wonderbaars. De moeder spreidde haar mat uit en ging ook slapen nabij het mandje. En zij sliepen spoedig in, want zij hadden die dag veel gelopen en waren vermoeid. Maar toen sloop de Dema van Kwandi stil, zonder geruis te maken naar het mandje, vergewiste zich dat allen •;liepen, nam voorzichtig het mandje en klom ermee in een nabij zijnde hoge hoorn en hing het mandje aan de hoogste tak. Daarna veranderde hij de Dema moeder in een slang en ging weer ongemerkt weg. Maar de slang kroop naar hoven en beet een opening onderin het mandje en bleef om de stam gekronkeld. Bij het eerste morgenlicht werden de grote jongens wakker maar de kleine niet. Wat zagen zij vreemd op! Beneden bemerkten zij een slang en zij waren zeer hang en durfden niet naar beneden. "Vreest niet, kinderen", riep de moeder, "ik ben het." Toen waagden zij het. Maar waar bleven de kleine jongens toch? Zij riepen hen en riepen nogmaals, totdat zij eindelijk wakker werden. Zij zagen door de opening in de bodem van het mandje naar beneden. "Wees maar niet bang", riepen de broertjes, "het is moeder maar. De Dema heeft haar in een slang veranderd. Kom naar beneden!" Maar de kleine jongens durfden niet. Doch wat was dat? Veren als van een vogel werden zichtbaar aan de handen en armen; daarna aan geheel het lichaam. Zij waren vogel geworden. Zij vlogen weg, ver weg, nog lang hoorden de anderen hun geroep. Bedroefd trokken moeder en kinderen verder naar het binnenland achter Okaba, waar een andere Dema de grotere jongens allen in dieren veranderde.13
13
Kolk MSC, J. van de, Nota IV, pp. 15-17. Archief MSC, Tilburg.
99
Viegen geeft als een variant dat uit het mandje niet een vogel, maar een jongeman voortkwam en in de top van de boom klom, waar hij in de vroege morgen aan de overkant van de rivier jonge meisjes zag, op weg om te gaan vissen. Hij kwam uit zijn schuilplaats, viel op hen neer en roofde het grootste en mooiste meisje, dat hij meenam om te trouwen. De jongeman wordt dan gelijkgesteld met Venus als de ochtendster.14 De tweede legende is de oorsprongslegende zoals door pater Vertenten verteld: In 1916 had ik een schone gelegenheid om naar het aartsparadijs van de Kajakaja's te gaan bij gelegenheid van een patrouille. Door onafzienbare lage landen en moerassen die Sarira van Kondo scheiden, moesten wij erheen. Het is zestien uur ver van Merauke. Het was begin augustus. Alleen in de droge tijd is de tocht mogelijk en nog moesten wij hier en daar tot aan de buik door het water in de diepste moerasplooien. Onze voeten deden er honderden stinkende gasbellen uit opstijgen en het zat er vol bloedzuigers, een detail dat de aandacht verdient zoals we verder zullen zien. Wij kwamen in het dorp. De mensen toonden veel belangstelling en vroegen: "Toean, verhaal ons oorsprongsverhalen." En 's avonds waren zij allen present, zelden heb ik een zo groot en zo oplettend gehoor gehad. In een grote cirkel zaten zij rondom mij: mannen, vrouwen, jongelui en kinderen. In het midden is een mat gespreid, daar moet ik gaan zitten tegenover de eerbiedwaardigste oude van het dorp, een echte patriarchenkop, met een Semitische neus en rustige, heldere ogen. "Samb-aném", zeg ik, "spreek eerst uw oorsprongsverhaal, daarna zal ik veel oudere en ware taal spreken!" Hij begint: "Het is heel lang geleden, dat heel ver aan de kanten van het westen de Dema's groot feest hielden, de Dema's die mensen zouden worden. Op het feest begon het te regenen, geweldig, een stortvloed; alles kwam onder water te staan, en het water steeg... steeg... tot wij buiten kennis raakten (wij mensen, toen nog Dema's). Alleen Ngiloei, de eerste hond, een Dema hond, hield zich zwemmend boven en zwom naar het droge: een terreinverheffing die parallel loopt met het zeestrand. Daar begonnen de mensen hun ondergrondse tocht van het westen naar het oosten. Ngiloei, de hond, ging mee. Om te weten of de Dema mensen dáár waren, dabde hij kuilen in de grond en legde zijn oor te luisteren. Als hij gestommel hoorde, beduidde dat: "de Dema's wandelen" en Ngiloei liep mee. Het bleek hem dat zij de zandrug volgden en wel in oostelijke richting. Hoorde hij niets, dan was dat een teken dat de Dema's sliepen en dan legde Ngiloei zich ook te ruste. Na vele dagen en nachten kwamen zij zo in de streek van Kondo. Weer ging Ngiloei aan het dabben. Dat was aan de kreek Sandar bij de Kondoput, die zeer diep is en zijn naam gegeven heeft aan heel de streek. Maar de Dema van de plaats, de Vuur-dema, schold de hond uit en beval hem op te houden. Na hun
14 Viegen MSC, J., Les Sociétés secrètes des Marind. Semaine d'Ethnologie religieuse, III Session, 1922, pp. 384-399.
101
onderaardse reis kwamen de Dema mensen uit in de kreek Sandar en rolden daarin verder. Nog hadden zij de echte mensvorm niet: de benen zaten aaneen met een vlies; de armen zaten met vliezen aaneen zoals de tenen van zwemvogels. Ogen, oren, neus en mond waren nog vastgegroeid en gesloten. Zij leken heel veel op grote vissen. Een grote Dema reiger die daar bij de kreek op de loer stond, aanzag de mensen voor vissen en pikte ernaar. Maar hij had niet gerekend op de harde schedel, hij pikte zo hard, dat zijn snavel ervan omboog. De Vuur-dema verbood de reiger de mensen kwaad te doen. "Het zijn mensen", zegde hij, "mijn mensen!" Wel mocht hij ze uit het water halen en voorzichtig neerleggen tegen een nabij heuveltje, dat nu nog te zien is. Maar de Dema mensen rilden van de kou. En de Vuur-dema had medelijden met hen. Hij haalde brandstof bijeen: allerlei rietsoorten en ook bamboes en stak er de vlam in. Nu voelden de oermensen zich behaaglijk, maar dat niet alleen, het vuur deed de rietstelen zwellen en openpuffen en door dat puffen scheurden de oogspleten, neusgaten en oorholten open, de mensen zagen en hoorden! Het vuur laaide hoger op en toen een dikke bamboe met een geweldige knal opensprong, scheurden al de gesloten monden, allen riepen: Waaah! De mensen hadden de spraak gekregen! Toen nam de Dema zijn bamboemes en sneed bij allen de vliezen weg tussen de benen, armen, vingers en tenen. Hij wierp die in het water van de kreek en zij veranderden in bloedzuigers. Ondertussen waren de Vreemdelingen-dema's daar ook aangekomen. Met hun boot voeren zij de kreek af, raakten even vast aan de kant, maar de stroom maakte ze los en dreef ze verder. De Vuur-dema - in de grote drukte - zag ze te laat. Zij riepen om vuur. Hij wierp een grote haak naar de boot om ze te enteren, maar hij wierp niet ver genoeg, de haak viel in het water en de boot dreef steeds verder af. "Vuur" riepen zij. De Vuur-dema ging te water, tussen twee kokosschalen droeg hij vuur en hield het hoog. Tot de mond moest hij te water gaan en hij had nog juist de tijd hun het vuur toe te werpen. Ook wij danken ons vuur aan de Vuur-dema! "Toean, dat is de waarheid, zò heeft grootvader mij dit alles verteld en er steeds bijgevoegd: later zullen de vreemden weer komen, heel zeker, en dan zult ge geen sago kloppen, niet spitten, niet in de kokosbomen klimmen, niets zult ge doen en alle werk laten staan om te gaan zien naar de vreemden." En zo is het waarachtig gebeurd: toen de vreemden eindelijk zijn gekomen.15 Pater Viegen ziet deze legende opgevoerd als de inwijding van de neofieten in het Majo genootschap. Zijn beschrijving wordt aangevuld door de heer J.A. Gooszen. Zo krijgen wij het volgende overzicht.16
15 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 125 e.v. 16 Viegen MSC, J., TAG, pp. 147 e.v. Gooszen, A.J., 'De Majo-mysteriën ter Nieuw-Guinea's Zuidkust', in: Tijdschrift voor Taal-, Landen Volkenkunde, deel LXIX, 1914, p. 368.
103
In het bos wordt een dagverblijf, op het strand een nachtverblijf opgericht voor de 'novicen', een aan alle zijden omheinde ruimte met langs de zijden afdaken. Zowel de jongens als de meisjes maken de inwijding door. In het nachtverblijf hebben zij gescheiden slaapruimten. Op de paden erheen zijn tekens geplaatst: rode of gele gekleurde stokken met bovenaan een prop gras. Tegenover elkander aan de beide ingangen worden poppen opgericht, die de stamvader en de stammoeder voorstellen. De stamvader wordt bij sommige plechtigheden voorzien van een reusachtige houten fallus. In het midden van het plein bevindt zich een hoge stellage en eromheen is een grote slang van gras en bladeren in de grond begraven. De aanvang van de inwijding wordt bekendgemaakt door het ophangen van pinang aan de afdaken van de omheinde ruimte. Twee dagen later trekken enige kandidaten van de Gebse-clan onder leiding van reeds ingewijden erop uit om slijk en bast van moerassteltwortels te halen. Zij mogen van nu af niet meer met oningewijden in aanraking komen en houden zich in het bos schuil. Na de hele nacht gedanst te hebben stellen de kandidaten zich in een lange rij op, voorafgegaan door degenen die slijk en bast verzamelden en trekken langzaam voortschrijdend naar de omheinde ruimte op. Op enige afstand wordt hen geboden te knielen en zich aldus een honderd meter voort te bewegen. Zo bootsen zij de vissen na die onder de grond naar de Sandarkreek zwommen. Buiten de omheining zitten zij neer met onder het lichaam gevouwen benen en met ootmoedig gebogen hoofd, de handen als om te ontvangen uitgestrekt. Klapperbladeren vóór hen in de grond gestoken, benemen hen het gezicht op de dansenden. Een aantal ingewijden met vrouwelijke schaambedekking aan en voorzien van pluimen op het hoofd, de lippen gesloten door klemmen van varkenstanden, danst in de ruimte terwijl zij met een stok op de grond stoten. Eén van hen, steunend op twee stokken die een kraanvogelkop als knop hebben, neemt telkens een jongen of meisje op die hem de armen om de hals slaat, en werpt hen de omheinde ruimte binnen waar ieder bewegingloos moet blijven liggen. De mannen als vrouwen verkleed, stellen de stammoeder voor, vooral die ene die de kandidaten 'ter wereld brengt', terwijl de ene man de kraanvogel (ndiek) voorstelt die de vissen oppikte uit het water en op het strand wierp. De verwanten ontdoen de kandidaten nu van alle opsiering. Van het gehaalde slijk wordt hen een weinig in de mond gestopt, waarna zij gewekt worden. Ingewijden stoten met hun stok voor ieder een gat in de grond, waarin zij het slijk uitspuwen, waarna het gat wordt dichtgemaakt. Wortels van de pinangpalm, bast van de moerassteltplant en bladeren worden hen als voedsel verstrekt. Na het eten begeven zij zich naar een vijver en wrijven zich in met witte klei, zoals de vissen op het strand met klei werden overdekt. Bij de meisjes wordt hun schaamgordel door een van witte eucalyptusbast vervangen, de jongens krijgen grote tritonschelpen als schaambedekking. Deze handeling stelt de wording voor van de vissen tot mensen: uit de aarde gekomen met slijk in de mond, ontwaakt zonder ervaring, kunnen zij noch zelf hun voedsel zoeken noch hun 'kleding' maken. Terug in de verblijfplaats mogen zij jonge pisang smoren en opeten, zij krijgen een jong blad, dat zij bij verwanten inruilen tegen het verzamelde klapperbladerenmateriaal, waarvan zij zich een kleed 105
van afhangende vezels beginnen te maken dat hen van het hoofd tot de voeten bedekt. Dit kleed verbeeldt de aanvankelijke vormloosheid van het wordende menselijke wezen. Zij mogen zich niet meer dan zó verhuld buiten de omheining vertonen en dan nog blazen zij op een bamboefluitje om oningewijden, die mogelijk in de buurt zijn te waarschuwen zich te verwijderen. Na het vallen van de avond, gaan zij in optocht naar hun verblijf aan zee en 's nachts begeven in klapperbladeren gehulde mannen zich in zee, kokospalmen uitbeeldend. De kandidaten proberen dan die 'klapperbomen' met touwen het strand op te trekken. Maar deze verzetten zich en de novicen krijgen van omstanders te horen: 'Jullie zijt nog niet helemaal "Majo", jullie gedachten zijn nog niet rein. Wanneer de klappers de zee in gaan, zullen jullie steeds honger lijden.' Eindelijk gelukt het de bomen op het strand te brengen. De jongelui krijgen enige tijd rust, maar vóór het aanbreken van de dag keren zij terug naar het bosverblijf en voltooien hun verhullende kleding. Zij krijgen een staf met de kraanvogelkop. Geleidelijk worden delen van het vezelkleed afgenomen om aan te geven dat zij de menselijke vorm beginnen aan te nemen. Gaan zij buiten werken, dan wordt het hoofd vrij gemaakt. Zij plaatsen dan hun staf op het pad als teken voor oningewijden. Thuis hangt het kleed aan de afdaken, waar ook de staf neergezet wordt, steeds bij de hand om benut te worden. Zij blijven echter ingesmeerd met klei. Is de kleding gereed, dan heeft de plechtigheid van het 'klapper plukken' plaats. De kandidaten klimmen in de bomen doch moeten halverwege weer naar beneden, dan opnieuw naar boven tot de kruin, weer terug en eindelijk mogen zij enige jonge vruchten plukken. Deze worden geopend maar pas na enige tijd mogen zij een slokje van het klapperwater en een stukje van het vruchtvlees proeven. Zij kunnen nu naast pisang en eetbare klei, jonge klappers eten die zij zelf moeten plukken. In díe dagen verkleden ingewijden zich tot 'vliegende honden', bootsen in het bos de geluiden daarvan na. De kandidaten worden erop af gestuurd, de jongens gebeurt niets, maar de meisjes worden gegrepen en geplaagd, als zij zich niet door te vluchten weten te redden. Vertenten schrijft: De inwijding begint zeer streng en maakt daarom veel indruk. De eerste dagen moeten zij veel derven, immers zij kennen het gebruik nog niet van de meest eenvoudige zaken. Het gewone voedsel wordt hen zelfs geweigerd. Zij mogen eerst sago eten als de ceremoniemeesters het hun hebben voorgedaan. Daarbij worden de oude mythen gespeeld over het ontstaan van de sagopalm. Elke plant en elke boom hebben hun Dema. Fantastisch opgedirkte figuren stellen zij voor. Er wordt weinig of niet bij die voorstellingen gesproken, maar des te sprekender zijn de wonderbare versierselen, die duidelijk de aard van de Dema aanduiden. De gezichten der spelers gaan schuil achter een scherm van kasuaris- en paradijsvogelvederen.
107
Vandaag dit, morgen dat. Soms is er een afstand van twee of drie weken tussen de voorstellingen. Zijn deze onschuldig, dan wordt het publiek erbij toegelaten. De Boog-dema leert de novicen hoe men een boog maakt en pijlen en hoe men de boog hanteert, enz. Stilaan vermindert de ernst, de schrik voor het geheime. Het slechte krijgt de bovenhand. Alles komt van de Dema's maar vooral de geheimen van de vruchtbaarheid en van de voortplanting. Ook de mythen die daarop betrekking hebben worden gespeeld. De voorstelling begint onder min of meer bedekte vorm, maar stilaan wordt alles brutaler, van een zekere geheimzinnige ernst slaat men over tot lage, schaamteloze hilariteit. Daar gebeuren in die afzondering ergerlijke dingen, waarvan de beschrijving geen nut heeft, alleen walging wekken zou. Dat is zo waar, dat sommige aspiranten eten weigerden, dat zij toch volgens de traditie moesten nemen.'7 De 'nieuwe' spijzen immers worden met sperma vermengd. Dit weten alleen de ingewijden, die ervan overtuigd zijn dat bij het níet opvolgen van deze regel de keel en buik van de kandidaten zullen opzwellen en wegrotten, met de dood als het einde. Na maanden zitten de kandidaten met de benen onder het lichaam in een lange rij in de verblijfruimte. Een man raakt hen een voor een aan met een brandend stuk hout en geeft hun met een schelpje een snee in de vinger. Dit herinnert aan het vuur dat leven gaf en aan het wegsnijden van de vliezen aan handen en voeten. Zo worden zij naar een put geleid in het bos. Verborgen zit een ingewijde en ieder die naar voren komt om te drinken, wordt in het gezicht gespuwd. Van nu af mogen zij behalve klapper- ook gewoon water drinken. Een kraanvogelfiguur loopt erbij op en neer indachtig de oer-kraanvogel die de vis-mens in wording uit het water pikte en water leerde kennen. Tegen het einde van de Majo oefeningen hebben nog meerdere plechtigheden plaats. Een ingewijde heeft de gari op de schouders geplaatst, een ander heeft zich als de stammoeder uitgedost, een derde, een kraanvogel voorstellend, slaat op de trom en op de maat schrijden de figuren voort naar de verblijfruimte waar rond de hoge stellage rondgangen worden gemaakt. Dit geeft verlof voortaan aardvruchten te eten. Enige dagen later gaat de stammoederfiguur, in de linkerhand de kraanvogelstaf, in de rechter- een vlechtnaald, de rij af en raakt de kandidaten het hoofd aan. Nu mag het haar weer aangevlochten en de bekende haartooi weer gedragen worden. Een andere ceremonie staat hen toe de gewone mannelijke of vrouwelijke schaambedekking weer aan te nemen, alleen mogen zij zich nog niet met olie en verfstoffen inwrijven. Zij moeten eerst leren door het kauwen van het vruchtvlees van oude klappers olie te verkrijgen. Iedere kandidaat krijgt een mandje om krabben, visjes te vangen in het riviertje, ofwel zij worden het bos ingestuurd. Zij moeten langs een bepaald pad terugkeren,
17 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 66-67.
108
doch vinden dat afgesloten door gekruiste staven. Stappen zij daar overheen, dan worden de staven als scharen toegeknepen. Vrouwelijke kandidaten worden geplaagd, allen worden met hoon en smaad overladen, met pijltjes beschoten en bij de ingangen van het verblijf door mannen bij de poppen aldaar erotisch betast. De stammoeder-figuur leidt hen naar binnen. Het kan ook zijn dat vóórdat de kandidaten hun sieraden gaan aanleggen, zij met hun haarvlechten aan de daksparren van de voorzijden van de loodsen vastgebonden worden. Achter de loodsen hollen daarop honderden mannen vervaarlijk schreeuwend op en neer. Grotere meisjes rukten hun haarvlechten stuk, vluchtten het bos in en teruggevonden worden zij gerustgesteld: 'Zijt niet bang, de Dema is op de vlucht, de Majo is afgelopen.' Daarna wordt de kandidaten opgedragen de volgende avond het volgende mee te brengen, de mannelijke een breed onderstuk van een bladtak van een klapper, de vrouwelijke jong uitspruitsel van de klapper. Daarmede zullen zij die nacht urenlang geweldig op de grond kloppen om de voorvaderen uit de onderwereld op te roepen. Ouders en bloedverwanten halen pisangbladeren waarin de volgende morgen de nog nieuwe haartooi gewikkeld wordt. In het duister verschijnt de stammoeder die de pas ingewijden naar zee brengt. Bij het water aangekomen worden zij bij zonsopgang door een figurant, als Geb, en vijftig anderen, in geestenuitrusting plechtig gedoopt. Zij werpen zich met de geesten in het water en duiken met hen daaruit op als volle leden van de Marindinese maatschappij. Teruggekomen in de omheinde ruimte krijgen zij een snede in de bovenarm, welke als lidteken het bewijs zal zijn van hun lidmaatschap. De jongemannen gaan nu het lichaam met olie en zwartsel insmeren, de jonge vrouwen met olie en rode oker. Paradijsvogels aan lange twijgen worden in het kapsel bevestigd en ieder krijgt een draagmand. Zij stellen zich in een rij op, krijgen een spatel om bij het betelpruimen kalk daaraan toe te voegen. Dan begint de intocht in het dorp. Pater Cappers vertelt wat hij meemaakte. De Majo-anim van Birook en Matara zouden weer naar hun dorp terugkeren en van dema (als zij waren) weer gewone Marind-anim worden. 's Avonds tegen vijf uur was het strand met mensen bezaaid: mannen, vrouwen en kinderen. Op een gegeven ogenblik holde heel die mensenmassa naar het klapperbos aan de overkant van het dorp, want daar kwamen de Majo-anim te voorschijn. Eén voor één, een lange, bonte, veelkleurige rij vormend, door de rode avondzon fantastisch belicht. Op het gezicht van alle deelnemers kon men duidelijk zien, dat hier een voor hen heilige handeling verricht werd. De rij werd geopend door een miakim (titel van een jongeman, een tijdje voor hij trouwt), de romp geheel zwart ingesmeerd, de haarversiering lichtbruin, het gezicht rood, geel en zwart. Op de rug hing met uitgespreide vlerken de balg van de heilige vogel van de Kajakaja's: een soort reiger. De kop van het dier rustte op het hoofd van de man, terwijl een andere vogelkop aan een lang stuk rotan wel een tachtig centimeter boven het hoofd op en neer zwiepte. 109
Na deze miakim kwam een wahoekoe (meisje), het lichaam en de haartooi bronskleurig, het gezicht bloedrood, aan een rotan boven het hoofd de balg van een paradijsvogel, terwijl zij aan de arm een sierlijk gevlochten mandje droeg. Deze twee laatste attributen werden bij ongeveer allen aangetroffen. Daarop volgde een ewati (jongeling) geheel in het zwart behalve de haartooi en een paar kleine versierselen. Vervolgens weer een meisje, dan weer een jongen, enz. enz. Kr waren in het geheel wel een zestig deelnemers. Zo trokken zij een eindje langs het strand, om vervolgens zich in dezelfde orde naar het feestterrein te begeven, een plein geheel en al door hutten omgeven. In het midden staat een hut op palen (kabai-oha) van wel een meter of tien lengte, zodat het heel hoog boven de omgeving uitsteekt. De palen en het hutje zelf hangen vol sago, pisang, suikerriet en andere etenswaren. Onder deze stellage zijn matten uitgespreid, waarop de Majo-anim plaatsnemen. Een grote volksmassa is mee naar binnen gestroomd, zodat heel het plein bezet is. Bij de optocht waren ook commissarissen van orde, met een flinke stok gewapend waarvan zij zo nu en dan hardhandig gebruik maakten op de rug van de Majo-anim. Ondertussen zijn gedienstige vrouwen druk bezig aan de Majo-anim pruimartikelen uit te delen, waarvan deze laatsten na in koor een tijdje op de kalkkokers geklopt te hebben, gebruik maken. Daarna worden spijzen verstrekt die de Majoanim zo lang hebben moeten derven: heerlijke sagokoeken met zwijnevlees, rijpe pisang enz. enz. Een groep ouderlingen, allen met een stok waaraan boven een bosje kreeftepootjes gewapend, stelt zich nu op en trekt rondom het hoge hutje onder het aanheffen van een lied dat zonder ophouden zal gezongen worden totdat de zon weer in het oosten verschijnt. De maat wordt aangegeven door de zwiepende vogelkoppen boven het hoofd van de miakim die met de ouderlingen meetrekken, en ook door de mannen zelf die op maat de stokken krachtig op de grond slaan, zodat de kreeftepootjes flink beginnen te ratelen. Gedurende al die tijd moeten de andere Majo-anim stil blijven zitten en wakker blijven, terwijl alleen 'n paar zangers rond het hutje trekken. Zodra de zon opkwam hield de zang plotseling op; de ouderlingen zochten een plaatsje op, terwijl de Majo-anim zich een eind het bos in begaven, om na een half uurtje weer terug te keren in dezelfde orde waarin zij gisteren gekomen waren. Iedere Majo-aném droeg een eindje rood hout in de hand ter lengte van een veertig centimeter en maakte daarmee een zegenende beweging onder het trekken rondom de hut om weer in het bos te verdwijnen. Vlug werden er rondom de hut een tiental stokken in de grond gestoken, en aan elke stok een leeg korfje bevestigd. Weer kwamen de Majo-anim en ieder stak even de hand in de daar hangende korfjes en weer verdwenen zij in het bos. Ten derde male vertoonden zij zich om nu de kindertjes die rondom de hut opgesteld waren, even aan te raken. Nu zijn zij weer echte "mensen" en hebben opgehouden "Majo" te zijn. Tegen het opgaan van de zon wordt de slang van gras en 111
bladeren, die rond het geestenhuis in de grond begraven was, naar het bos gesleept en vernield. Na het wegbrengen van de slang (zinnebeeld van het oude leven) stroomt heel het volk weer naar de kust, waar in de verte een man komt aangedanst met een gari versierd. De gari is een voorstelling van het firmament. De danser houdt in de hand een groot stuk smeulend hout, hetwelk hij naar de nieuwsgierigen richt die hem wat te dicht naderen, zonder echter iemand leed te doen. Om te eindigen danst hij ook nog een paar maal rond de hut om dan plotseling te verdwijnen, tekenen voor de jeugd om de aan het bewuste feesthutje hangende etenswaren te plunderen; in minder dan geen tijd zitten er een paar boven op de stellage en werpen sago, pisang enz. naar beneden. Zodra alles geplunderd is, keren allen naar huis terug met de zekerheid over een paar dagen weer zo'n feest in een andere kampong te kunnen vieren.18
Sosom In hetzelfde gebied tussen de Maro en de Koembe kwamen de missionarissen elk jaar uitingen tegen van een geheim gebeuren, namelijk het zogenaamde bezoek van de reus Sosom. Wij geven hier bijna letterlijk de beschrijving en de uitleg van pater Viegen weer. Dit zal ons later doen begrijpen dat zijn collega's de feiten wel aanvaardden, hoewel zij van de seksuele uitleg erg geschrokken waren. Sosom is een reus, zijn knieën reiken tot aan de nok van een hoog huis, zijn benen tot aan de kroon van de klapperpalm. De klapper is hem gewijd, omdat hij de broer is van Geb, de al-vader. Hij is dus ook een Geb-se. Hij is geen Dema, hij is een 'oer-vader', die telkens weer in een 'nieuw' volk herleeft. Sosom is de 'grote man' met een reuze aars, van wie alle vruchtbaarheid voortkomt en wel op de eerste plaats die van de klapperboom (het klapperwater toch is de 'teler' van het mannelijk zaad bij mensen en dieren) en vervolgens van de aardvruchten die uit zijn uitwerpselen zijn voortgekomen. Ook het merg van de sagopalm, het sagomeel, is een zinnebeeld van het sperma. Sosom treedt op in de ons reeds bekende gewesten: in Sandavi, het oosten - als huwbare jongeman -; in Gawir, het zuiden - als pas getrouwde man -; en in In, het middengewest - als de man aan wie het vaderschap geoorloofd is. Sosom stamt uit het Sandavigewest, hij is het die zich daar als het rotsgevaarte in de diepste, bruisende vuurpoel-wateren tot de wolken verheft. Elk jaar tegen het einde van augustus, verlaat hij zijn 'steenhuis' om zijn zegetocht door 'geheel het land' te houden om mens, dier en plant te bevruchten. 'Het gehele land' betekent hier dat hij vanuit Sandavi het Kondogebied (binnenland) bezocht, dan bij Sarira aan de kust komt, langs de kust gaat van huizengroep tot huizengroep en dicht bij de Koembe gekomen, te Birook, op zijn schreden terug keert. Nochtans
18 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 27, 1909, p. 213.
113
wordt ook gezegd, dat hij wel de Koembe overgaat, maar om het Bian-mondinggebied heen gaat en in het verdere westen weer aan de kust komt en dan pas terug keert. Telkens wordt de 'reus' door de mannen, die lid zijn van de Sosom gemeenschap aan de oostgrens van hun huizengroep ingehaald. Hij blijft één nacht over en wordt aan de westgrens uitgeleide gedaan. Alleen wanneer er nieuwe leden in te lijven zijn blijft Sosom vijf dagen in een dorp. Wanneer Sosom komt, worden de niet-leden (vrouwen en kinderen) gewaarschuwd zich in de kustkampong terug te trekken. Ontmoet hij een vrouw dan slaat hij die middendoor. Donkere jongens slaat hij eveneens doormidden, lichtkleurige jongens slikt hij eenvoudig in om ze wederom door zijn 'grote aars' uit te werpen. Is zo het 'binnenland' veilig gesteld dan beginnen de mannen de weg voor Sosom klaar te maken. Langs de gehele weg worden op grote afstand van elkander grote voetstappen op de grond aangebracht door het onkruid te wieden en de aarde even om te krabben. Achter elke huizengroep ligt een ronde, open plaats. In het midden daarvan wordt een korte paal, die in een mik uitloopt, geplant. Daaraan wordt wati gehangen. Blijft Sosom meerdere dagen dan wordt daar een huisje gebouwd op palen van tien meter hoog, met een afdakje daarboven en een vloer van sagobladstengels. Dan komen meerdere gehuchten daar samen. Viegen beschrijft zulk een feest. Sosom wordt ingehaald bij volle maan. Zwaar stappend, zodat de grond ervan dreunt, dringt de mannenmassa het bos uit onder het luid gebrul van 'oemoev, oemoev...' (hij trekt voorbij). En deze massa gaat vóór de omheining van het dorp door, langs heel de huizengroep waarin de vrouwen en kinderen in panische schrik zitten opgesloten. Zij denken het reuzenlichaam als badend in het zweet. De huizen zijn gegrendeld en gebarricadeerd, de aanwezigen liggen verborgen onder de slaapbritsen, achter het brandhout of verborgen op de zoldering. Men weet immers niet, wie ditmaal tot slachtoffer voor Sosom door de mannen is uitverkoren. Langzaam trekken de mannen weg. Nu hoort men niets anders meer dan de zachte tonen van een fluitje, zolang Sosom aanwezig is. In de nacht wordt Sosom op het hoge verblijfje geïnstalleerd. Zodra de maan hoog genoeg aan de hemel staat, klimt een van de oudere mannen naar boven. Hij draagt op zijn hoofd een reuze krans van kasuarisveren, onder de arm, over de schouder een krans van doodskoppen, over de rechterschouder een staf van palmhout en in de linkerhand een uit zacht hout gesneden reuze kies. Boven gekomen richt de Sosom zich op, zodat zijn reuzenschaduw al de mannen overschaduwt. Tegelijkertijd zwaait hij een stuk bamboe aan een touwtje met kracht rondom zijn hoofd, hetgeen alle mannen hem nadoen. Het zware gegons van al deze bromhouten heet dan de reuzenstem van Sosom. Overdag heeft nu de opname plaats van de nieuwe leden. De inwijding bestaat in het plegen van pederastie, welke de mannen, inzonderheid de zogenaamde pleegvaders, 114
(moeders broers) met hun beschermelingen uitoefenen. De hele nacht hebben de vrouwen zich onledig gehouden met reuzenkoeken van sago te bakken. Het verhaal over het doormidden slaan van de donkere jongens en het inslikken van de lichtgekleurden, betekent volgens de geheime taal, dat de mannen zowel actief als passief fungeren, actief ten aanzien van de donkere, passief ten aanzien van de lichte jongens. En dit onderscheid verwijst dan weer naar de legende over de oorsprong van de Marind, die de donkerkleurige oerbewoners bevruchtten en zelf als de lichtgekleurden bevrucht worden. Zij slaan of zij slikken in. De Sosom figuur wordt in die zin een man-wijf genoemd. De Marind nam bij het huwelijk van de 'schone jonkvrouw' de binnenland-man bij zich op en de zoon nam later een binnenlandse vrouw. Er is echter een onverwacht gebeuren te meer. Van de vrouwen zelf vernam Viegen, dat op dit feest sommige vrouwen waren ontboden, vastgegrepen, geslagen en met een mes aan hals of voeten verwond. Dit waren huwbare jonge vrouwen, die zó verheven worden tot vrouwen die zich als gehuwd mochten gaan beschouwen omdat zij op dit feest zich aan mannen hadden gegeven. Zij verzinnebeeldden de vrouw Maja, de vrouw uit het binnenland, vaak de Maro-sav genoemd, waarbij Kai het nageslacht, de Marindinezen, verwekte. Zo is Sosom de verpersoonlijking van het voorvaderlijke semen, de verpersoonlijking van de vruchtbaarheid van de beide geslachten en vandaar heet hij 'de grote man', de reus. Viegen voegt hier nog een mededeling aan toe. Wat betekent dat Sosom mensen dood slaat en dat vrouwen zich afvragen wie het slachtoffer zal zijn? Naam en toenaam van sommige slachtoffers werden mij genoemd. Bovendien hebben wij persoonlijk twee slachtoffers goed gekend, van wie de mannen erkenden dat zij die mannen gedood hadden, omdat zij zich aan een voorvaderlijk voorschrift hadden vergrepen en het geheim geopenbaard. Maar was dat ook zo? Was het niet zo, dan zouden er toch slachtoffers gevallen zijn, zoals bij elk geheim genootschap de gewoonte is. Het hoofd moet op een bamboe gestoken worden en in optocht rondgedragen.'9
Imo Tegenover het Majo genootschap, dat verbonden is met het Sosom gebeuren, staat het Imo genootschap. Dit laatste was wel kleiner, het bestond alleen in de dorpen bij de Bian (Sangasee als middelpunt, Domandee, Alakoe, Alatip, en enkele te Mewi en Okaba) maar het was veel sterker gevreesd dan het Majo genootschap. Vertenten karakteriseert de sfeer kort als volgt:
19 Viegen MSC, J., Katerntje 18.
115
De Majo's zijn uitbundiger, jovialer, de Imo's zijn meer gesloten, streng, hooghartig, staan ook als wreder bekend. Een Majo feest is een kermis van klank en kleur. De Imo's zijn sober en somber, men zou hen de "zwarte bende" kunnen noemen.20 De gegevens van Viegen, Van de Kolk en Vertenten zijn uiterst schaars en moeilijk in een overzicht tot een geheel te ordenen. Viegen, die aan elk geheim genootschap of aan de plaats van hun oorsprong een 'vereerde figuur' toeschrijft, vertelde aan Van de Kolk dat er bij de Bian een oude sagoboom stond, die als een vrouw gevormd was met een kop en een dikke hand. Het woord voor hand is sanga en de figuur wordt met Sangasee - het dorp - in verband gebracht, het dorp dat zeker de hoofdzetel van het Imo genootschap uitmaakt. Die vrouwelijke hoofdfiguur was een zwangere, oudere vrouw, afgebeeld zonder schaambedekking en in haar schoot zouden de kokosvrucht, de pinang en de sago zich bevinden. Van de Kolk onderscheidt bij de mensen van die streek: niet-ingewijden, ingewijden - Imo's - en nog een derde groep, waarvan de status niet wordt vermeld. De plechtigheden worden onderscheiden in een rouwceremonie, het echte Imo gebeuren en een ziekteafweerprocessie. De onderlinge samenhang is niet duidelijk. De rouwplechtigheid verloopt als volgt. Op een schaduwplek in het dorp staat een paal behangen met wati, betel en klappers. Daaromheen zitten de Imo-anim, de kopstukken in het midden, de jongeren daaromheen. Zij zingen de gaga, een zang waarbij men op de kalkkokers tikt. Van achter het dorp komen met een tussenruimte van tien minuten, twee opgesierde mannen. Het zijn twee jonge mannen in Imo opschik (zwart ingesmeerd, rood en geel geschilderd in het gelaat en met een rode vlek op het voorhoofd). Op hun hoofd dragen zij een gevlochten band, die in twee dikke niet-gevlochten trossen van het hoofd afhangt. Daarin steekt een lange dunne staak, boven versierd met de hals en de snavel van een reiger en een paar witte veren. Zij lopen tegen elkaar in, in een kring rond de zangers op de maat van het gaga-geklop. Na enkele malen rond te zijn gegaan - met gesloten ogen - blijven zij bij een zeker refrein staan, bewegen even het bovenlijf zodat de staak op en neer wipt. In de hand dragen zij een wati-drinknapje, jong klapperblad of varens. Dan volgen twee andere figuren, het hoofd gedekt met een kap van zwarte vogelveren, terwijl lange witte afhangsels aan hun neusholten zijn bevestigd. Het bovenlijf en de lendenen zijn omwonden met sierhout. In de hand dragen zij een varkensspies en het werphout daarvan. Ook zij maken dezelfde soort omgangen en dezelfde knikbewegingen. Zij stampen op de grond en dan gaan de eerste twee een stap voorwaarts. Daarna lopen zij alle vier weer rond. Zo komen er nog vijf zoals het eerste paar, en een zoals het tweede paar. Drie draaien rechts, zeven draaien links rond de zangers. Het wordt donker en de familie van de herdachte overledene brengt sago en brandhout. De volgende morgen heeft dan de eigenlijke Imo plechtigheid plaats.21
20 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 67. 21 Kolk MSC, J. van de, Nota III, p. 20. Archief MSC, Tilburg.
116
Toen deze plechtigheid eens in Alatip plaats had, verstopten zich negen jongens in een huis om stiekem de plechtigheid te bespieden. Zij werden betrapt en vluchtten naar de paters in Okaba.22 Pater Van de Kolk heeft wat deze jongens hem vertelden in een verhaal bijeengezet, namelijk in het verhaal van 'Mandi, de vluchteling'. Hier volgen enkele aanhalingen. Midden in Odawo stond enkele jaren geleden een groot vervallen vrouwenhuis, dat zich van de vele andere mannen- en vrouwenhutten in weinig onderscheidde, doordat buiten naast de lage ingang een overdekte slaapplaats was opgeslagen, waar een vrouw met grote wonden aan beide voeten, dag en nacht neerlag. Als deze vrouw, Sawa geheten, haar pijnlijke, ongeneeslijke wonden wilde wassen en opnieuw bedekken met groene bladeren, dan moest haar kleine Mandi, een jongen van omstreeks twaalf jaar, water voor haar halen in een kokosdop en haar behulpzaam zijn bij het omwikkelen van de bladeren. Nooit had Mandi dat geweigerd, en al zijn de Marindinezen niet gewoon dankbaarheid te betonen in woorden, het was toch aan Sawa te zien dat zij haar Mandi erkentelijk was en hem méér dan de andere kinderen liefhad. Elke Marindinese jongen heeft een beschermvader, ook al leeft de eigen vader nog. Mandi's beschermvader, Kawidoe, een broer van de arme Sawa, was een forse man met zwarte, volle baard, en streng uiterlijk. Het was een warme dag geweest, te warm om te werken. Op een beschaduwde plek van het dorp, de soso, hadden de mannen heel de dag liggen luieren, wati kauwen, pruimen en praten. Gelijk gewoonlijk bij zulke bijeenkomsten werd er ook nu weer een en ander beslist omtrent de "politiek" en de "feestelijkheden". Bepaald werd, dat men opnieuw bangoe zou houden, een geheimzinnige plechtigheid der Imo's. De volgende dagen werden besteed aan het insmeren en opsieren van bovenlijf en gezicht, en het aanvlechten van haarverlengsels. Kawidoe was ook in feestdos en hij zei 's avonds tegen zijn beschermkind: "Mandi, morgen is het bangoe. Zorg dat ge u niet in het dorp vertoont, of het zal je berouwen. Zeg aan Kadai en Kepol dat zij uw moeder morgen buiten het dorp dragen." Mandi die in alles zelfstandiger en meer nadenkend was dan de andere jongens van zijn leeftijd, lag zowat heel de nacht te peinzen, wat toch die geheimzinnige bangoe eigenlijk zou kunnen zijn, en waarom de vrouwen en oningewijden er zo'n schrik voor hadden. De nieuwsgierigheid prikkelde hem vanzelf tot het uitdenken van een list, om het geheim der Imo's te achterhalen zonder dat hij werd betrapt. Hij herinnerde zich Kawidoe's bevel: morgen moeder buiten het dorp te dragen. Als al de vrouwen uit de hutten zouden zijn weggegaan en moeder zou zijn weggedragen, dan zou hij, onder voorwendsel van zijn boog vergeten te hebben, stil in de vrouwenhut binnengaan en zich daar heel de dag schuilhouden. De hut waar zijn moeder lag, stond middenin het dorp en de
22 Kolk MSC, J. van de, Nota III, p. 28. Archief MSC, Tilburg.
117
achterkant grensde aan het open terrein waar de mannen vergaderden. Waarschijnlijk zou daar ook de bangoe plaatshebben en zou hij alles van nabij goed kunnen zien en horen. Toen zijn zusters moeder wegdroegen, stond hij nog in beraad wat te doen. Maar opeens keerde hij zich om, half luid zeggende "ik heb nog wat vergeten", sloop hij stil binnen in de lege vrouwenhut. Hij had zich onder de lage slaapstede van de vrouwen verborgen, tegen de achterkant van de hut en door een kleine spleet kon hij op het grote achterplein van het dorp zien. Enkele opgesierde mannen, met de ouderlingen in het midden, hurkten daar reeds neer en telkens kwam een nieuwe groep zich bij hen voegen totdat alle mannen van Odawo bijeen waren. Plots beginnen de ouderlingen op hun trommel te slaan met het eentonig gezang: "Ohee, ohee, ohee, oh". Dit was het teken dat de bangoe begon. Maar nadat het gedreun van de trommen ophield, begonnen de mannen gewoon te praten onder veel gelach en feestelijkheid. Dat duurde wel een paar uur. Eindelijk meende Mandi achter het plein in de struiken enkelen bezig te zien met het graven van een kuil. Hij richtte zich even op en zag inderdaad hoe vier jongemannen een grote kuil groeven, wel dubbel zo groot als een gewoon graf. Toen de kuilgravers met hun graafwerk klaar waren, scheen er verandering te komen in de rustige vergadering: allen gingen in een grote halve kring zitten met het gezicht naar de open kuil en de rug naar de hutten gekeerd. Het werd stil. Een sombaném richtte zich op en ging naar de kuil. Aan de zwaaiende rechterhand van de somb-aném kon Mandi zien dat er een soort bezwering plaats had en hij hoorde duidelijk de woorden van een toverformule welke hij echter niet begreep. Mandi's beschermvader Kawidoe sprak: "Het zal goed zijn eerst de huizen te onderzoeken of er zich geen oningewijde schuil houdt. Wee hen, zo wij hen betrappen. We snijden ze in stukken." "Sawa is toch ook weg", sprak een der mannen vóór de hut waar Mandi verborgen zat. - "Neen, niets te zien, alles is veilig." Alles was dus veilig, meenden de Imo's en men kon beginnen. Onder begeleiding van een zacht, regelmatig geklop met messen en stokjes hieven de ouderlingen een zwaar gezang aan, waarmee weldra alle mannen instemden. De zang bleef duren, steeds woester, steeds hartstochtelijker, als geraakten de mannen onder een geheimzinnige indruk van een onbepaalde vrees, of een barbaarse geestdrift. Eindelijk trad Wokom, een van de bekendste tovenaars van het dorp naar het midden en onder algemene stilte nam hij een klapperdop, gevuld met leem, waarin een paar kangoeroebeentjes staken: dat was de gevreesde mangoon, die Wokom slechts gebruikte, zei men, als het er om ging iemand te doden door zijn toverij. De stilte die er heerste scheen voort te komen uit schrik of eerbied of gespannen nieuwsgierigheid. Onder vreemde gebaren, geblaas en gefluister van toverformu118
les verrichtte de tovenaar zijn vreemd werk. Wokom zag langzaam met strakke ogen langs de rij der neergezeten mannen, als zocht hij een slachtoffer voor zijn toverij. Opnieuw stond nu de grijze Somb-aném recht, stak een lange werpspies in de kuil, prevelde enige woorden en beval op onverschillige toon dat men de brandstapel zou aansteken, die tussen de kuil en de kring van de Imo's was klaargelegd. Opeens werd alles stil in de rook en duidelijk hoorde Mandi een zware basstem die vanuit de diepe kuil scheen te komen: "Geef hier, geef hier!", tot drie maal toe weerklonk het: "Geef hier, geef hier!" Dat moest, meende Mandi, de stem zijn van een Dema die een offer opeiste. Plotseling hoort hij een gedruis als van vechtenden. Hij meent te horen dat men iemand aangrijpt, die zich machteloos verweert en die met een plons in de kuil wordt neergegooid, waarna twintig, dertig, veertig mannen zich haasten om zand in de kuil te gooien en de ongelukkige levend te begraven! Stilletjes aan bedaarde alles. Weer gingen de mannen zitten zoals eerst, en toen de rook verminderde zag Mandi allen weer gezeten in een halve cirkel. Nog werd er gezongen: een andere zang, vrolijker en lichter. Het sap van de bedwelmende plant maakte allen dronken. De een na de ander viel in slaap, of trok zich waggelend terug naar zijn hut. Een dof, onregelmatig gebons op een paar trommen gaf het sein, dat de bangoe was afgelopen.23 De derde plechtigheid van de Imo's waarover de paters vertellen, bestaat in het uitgeleide doen van de ziektegeest uit het dorp. 'Laat ik u eens vertellen', schrijft Van de Kolk, 'wat men in Okaba zoal gedaan heeft om de koorts te weren. Een van de eerste regendagen zeiden de mensen me: "Toean ge moet vanavond eens komen kijken naar onze plechtigheden." Nou, ik ging 's avonds kijken. Alle mannen van Okaba waren 's avonds bijeen op een open plek in het dorp vóór een mannenhut. Zij zaten rustig op de grond betel te kauwen en te praten. Een viertal Somb-anim zaten in het midden neergehurkt, al de anderen zonder orde daaromheen. Een Somb-aném keek eens veelbetekenend naar de lucht, waar kleine wolkjes rood hingen te gloeien van de ondergaande avondzon. En met zware stem zette hij de zang in: "Wewe oh". En allen herhaalden op dezelfde zware toon: "Wewe oh!", met de langgerekte finale's: "oeh, eh, ah!". Tegelijkertijd tikten allen op maat met een of ander voorwerp dat zij toevallig in de hand hadden. Meer was er niet te zien of te horen, heel de avond. En dan hief de Somb-aném weer aan: "Maklew oh!" en allen vielen weer in: "Maklew, oh, oeh, ah!" Door het telkens veranderen van het eerste woord van de aanhef, merkte ik pas dat die eerste woorden de namen waren van veraf gelegen dorpen. Ook merkte ik toen dat de Somb-aném eerst de lucht bestudeerde in de richting van het dorp dat genoemd werd. Toen ik daarvan verklaring vroeg, zei mijn buurman, dat de koorts daar in de lucht zat en dat men ze nu verdreef naar het genoemde dorp. Dat zou heel de nacht onveranderd
23 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 8.
119
doorgaan. Alleen tegen de morgen zou men een hoop bamboe in het vuur afknallen. En inderdaad: in de vroege morgen hoorde ik het geknal. Zwart gebrande bamboestokken waren hier en daar rond het dorp in de grond gestoken, zeker als afweermiddel voor de ziekte. De volgende avond weer hetzelfde. De derde avond had de sluiting van het ziekteafweerproces plaats. Behalve de mannen zaten nu ook de oude vrouwen op het pleintje en er was van groene klapperbladeren in het midden een feesthutje opgeslagen met bloemhout versierd. In dat huisje lagen gepofte vruchten. In vlug tempo herhaalden de mannen hun zwaar gebrom van de vorige avonden. En toen de zon in zee onderging, naderden alle ewati's (de jongelingen) netjes op een rij. De jongelui kwamen een voor een stil en ernstig naar het feesthutje, waar twee mannen hun elk een gepofte vrucht gaven, d.w.z. zij staken hen die in de geopende mond. Toen de ewati's klaar waren, gingen zij allen in het naaste mannenhuis binnen en de deur werd gesloten. Dit opsluiten leek mij een teken dat er vrouwen en meisjes zouden komen welke zij niet van nabij mochten zien. En inderdaad weldra kwamen zij: eerst de oudere meisjes, dan de kleinere jongens en meisjes en ten slotte de getrouwde vrouwen. Allen ontvingen op dezelfde manier een vrucht. Toen al de anderen hun deel van de vruchtjes hadden gehad, pakten de mannen ook zomaar zelf een vrucht zonder verdere complimenten. Allen die de vruchten hadden gegeten, waren overtuigd dat de koorts hun nu geen kwaad meer kon.'24 Toen die geheime plechtigheid was afgelopen, trokken de Imo's in processie langs de kustdorpen over het strand. Zij liepen allen netjes op één rij achter elkaar, blinkend-zwart ingesmeerd, met een bloedrood plekje op het voorhoofd en op de slapen; elk droeg een lange werpspies over de schouder. Het was werkelijk indrukwekkend: die lange rij zwarte mannen, als ware duivels, stilzwijgend en hoogst ernstig achter elkaar te zien voortstappen. De voorman droeg in plaats van een spies een groot stuk smeulend hout, rood geverfd, op zijn schouder. Dat vuur heette het Dema-vuur van de Imo's. Langs de dorpen waren op het strand overal kleine brandstapeltjes neergelegd: allen die geen Imo waren (d.w.z. de Majo's en alle vrouwen en kinderen) verlieten de dorpen en gingen zwijgend en angstig aan de buitenkant van de lange rij brandstapeltjes zitten, welke werden aangestoken zodra de processie der Imo's naderde. Deze trokken langzaam en statig tussen de dorpen en de rij vuurtjes door, zodat zij flink berookt werden. De families van de Imo's gingen van afstand tot afstand een droge klapperdop aansteken aan het smeulende hout dat de voorman droeg. Dat vuur moest bewaard worden voor de kookvuurtjes. De Imo's geleidden aldus een onzichtbare Koorts-dema naar het riviertje de Koloi bij Okaba. Daar aangekomen smeerden al de Imo's zich de benen in met riviermodder en keerden toen weer terug. De Dema was verdwenen in de rivier.25
24 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, pp. 102-106. 25 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, pp. 89, 90.
120
Die van Makalin trokken verder naar hun dorp, de grens van Imo op de kust, daar zouden de leden uit het binnenland de taak overnemen en de Dema verder leiden, ver tot buiten de grenzen van Marindland.26 Het is weer Viegen, die de verschillende geheime genootschappen en hun rituelen in een groter verband op elkander afgestemd ziet. De Imo, woonachtig in het noorden en 't westelijke Imasgebied (bij de Bian), beleven het dalen van de zon, terwijl de Majo's de opkomst vieren (het zuidelijke en oostelijke gebied). Parallel daaraan ziet Viegen het ontstaan, het opgroeien, het huwen, de zwangerschap en het baren bij de mens en de klapperboom en dit gebeuren verzinnebeeldt weer de ontplooiing van de Marind stam aan de kust, een proces dat zich afspeelt tegenover en samen met de oerbevolking van het binnenland. Aan Van de Kolk schreef hij nog: Een veronderstelling: de Harapa godsdienst is die van de Gebse, de Majo godsdienst, die van de Keise (de kraanvogel) en de Imo, die van de Mahoese.27
Het snellen Als er één probleem is bij het 'doen' van de Marind waarvan het daaronder liggend 'denken' bij deze stam niet duidelijk werd voor de missionarissen, dan is het wel het 'doen' van het koppensnellen. Wij geven hier wat zij ervan wisten en als verklarende hypothesen onderling bespraken. Duidelijk alleen is hun diepe afschuw en hun wanhopige onmacht om er zelf iets aan te doen. Hun kritiek op het Nederlandse bewind dat tussen 1902 en 1913 niet of niet effectief optrad, was daarom vaak bitter. Het optreden in 1913 (assistent-resident Plate) kreeg alle lof. De Marindinezen zelf gaven geen andere verklaring dan hun behoefte aan namen voor hun kinderen (de kop-naam), terwijl de namen van de plaatsen waar zij snelden, aan de varkens gegeven werden en bij het 'boeren' na het eten werden uitgesproken. Belangrijk was ook het roven van kleine kinderen, die volledig in de eigen stam werden opgenomen. Bij hun dood, vermeldt Viegen, wordt wel eens méér getreurd en zwaarder rouw gedragen dan bij de dood van een eigen kind. Bij de dood van een dergelijke jongen paste de pleegvader bloedwraak toe. Zulk een kind kon als hoofd van een geslacht erkenning vinden, maar als men een 'slachtoffer' zocht, werd deze eerder onder de 'gestolenen' gezocht. Viegen voegt zelf aan deze laatste mededeling toe: 'Eens dat een gestolen man op die wijze de dood vond, hoorden wij ervan.' Viegen zelf brengt het woord 'snellen' in verband met de zon, die als de gesnelde kop opsteeg om aan de hemel te gaan staan. Wij zagen echter reeds, dat dit snellen van Geb eigenlijk betekende dat de immigranten-Gebse bij het huwelijk van de zoon van hun 'schone jonkvrouw', Kai, het bezit van de gronden weer verloren. Juist zoals de oorspronkelijke bewoner (de man van deze jonkvrouw) zijn eikel gesneld kreeg, toen hij zijn gronden en zijn vaderschap moest afgeven aan de immigranten.
26 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 67-69. 27 Kolk MSC, J. van de, Nota UI, p. 27. Archief MSC, Tilburg.
121
Viegen voegt nog een nieuw gegeven toe. De Marind ging niet enkel op sneltocht in de droge tijd (de laatste maanden van ons jaar), maar ook in de natte tijd (maartapril), wanneer het land onder water komt te staan en zij met prauwen uittrokken van sloten naar rivieren, van rivier tot rivier, soms een waterscheiding overstekend door de prauwen over land te trekken. Op die tochten deden zij dan een aanval op een dorp van twee kanten. Een deel van de mannen werd afgezet en verborg zich achter het dorp, het andere deel hief vanuit de prauwen een krijgsgehuil aan; de bewoners zaten klem. Op die tochten gingen ook de vrouwen mee, met name de verloofdes van de ewati's, die de felste aanstooksters bleken te zijn. Eén van de ewati's werd heel apart opgesierd en trad op als de 'voordanser'. Wanneer hij sneuvelde, brak men de aanval af en vluchtte. Viegen vond zulk een voordanser onder de gesneuvelden. Viegen ging blijkbaar achter de lui aan en deed dan de vreemdste ontdekkingen. Hij vond een stok met twee dwarslatten. Het einde van de stok was als een kop uitgesneden, de dwarslatten waren de armen en benen. Niemand wilde de stok dragen; hij deed het zelf. Hij verbond er heel zijn theorie aan van de verdeling van het lichaam van de gesnelde Geb, zoals dat aan de landstreken was toebedacht. Aan de verdeling verbond hij dan weer de tijdsindeling van een etmaal en van het Marind jaar. Van twaalf tot drie is het hoofd; van drie tot zes is de hals, van zes tot negen is de borst tot de tepels, van negen tot twaalf is van de tepels tot de navel. Dan komt de zon op middaghoogte en 'bevrucht' de aarde. Die tijd is heilig en dan doet men goed niet in de zon te wandelen, wil men niet met toverij geslagen worden (het tovermiddel is het sperma). Van dan af is de aarde zwanger. Van een tot drie is de bovenbuik, van drie tot zes is de onderbuik. Omtrent die tijd hebben de huwelijksplechtigheden plaats. Van zes tot negen is de bovenbenen, van negen tot twaalf is de onderbenen of de voeten. Die voeten worden het hoofd van het onderste deel genoemd, zoals de eikel het hoofd is van de penis. Alles staat op de kop, enz. Het jaar begint in maart, als het weer opheldert na de natte tijd en de zon uit de wolken tevoorschijn treedt. Dan komt in mei de morgenster (Venus) in het oosten op, enz. De zon, Geb (gesneld als de eikel bij het oerhuwelijk) gaat in de westmoesson in de aarde onder, in de oostmoesson in de zee (wordt onthoofd). De ondergang van de zon landwaarts is het zinnebeeld van de bijslaap van Geb met de inlandse vrouw, de landsdochter, en de ondergang in de zee is het beeld van de bijslaap met de eigen bloedverwante (een Gebse) die van overzee kwam, enz. Voor ons is het begrijpelijk dat de medemissionarissen enerzijds Viegen soms niet konden volgen, maar anderzijds toch wel onder de indruk kwamen van het feit dat Viegen de seksualiteit in allerlei beelden terug vond en zich op zijn onderzoek bij de Marind zelve kon beroepen. Een voorbeeld daarvan is zijn onderzoek naar het voorkomen van kannibalisme, juist in verband met die sneltochten. Hij vertelt het volgende: Of zij ook mensenvlees eten? De Marind wil hiervan in het algemeen niet horen, vooral de vrouwen niet. Zij zeggen: op het horen daarvan alleen al moeten wij overgeven. Toen ik het onderwerp ter sprake bracht gaf een meisje ook over. Het 122
eerst waren het de jongens die bekenden, toen zij ons vroegen of de poe-anim (de vreemdelingen) het ook deden. Maar het zou door hen zelf alleen uit vleeshonger geschieden. Later verhaalden zij hoe allen verplicht werden mensenvlees te eten en hoe het jongere volk daartoe gedwongen moest worden ofwel door bedrog genoodzaakt. Het werd vermengd met sagomeel. Toen kwamen de mannen aan de beurt. Wat wij wel dachten? Of zij soms bosmensen waren? Neen, want het bewaren van de gesnelde koppen gebeurde juist om ze aan Geb te offeren. De Jei mensen (de stam aan de boven Marorivier), die aten het vlees van de hoofden, welke zij eerst in het water van de rivier sopten om het op die wijze aan de zon te offeren. Daarna staken zij de ogen uit het hoofd en namen die mee naar Jei, waar zij ze fijn stampten en met sago vermengden. Dit mengsel moest dan een miakim (huwbare jongeman) opeten, terwijl hij op een rijpe klappernoot zat. Best, maar als de Jei de hals en het hoofd geofferd hadden verdeelden zij de romp toch onder elkander? Wie mij dat gezegd had? Doch ik stelde hen gerust: gij zelf hebt het mij gezegd toen gij mij de geschiedenis van Geb verhaalde, waarvan het hoofd ontvlood, doch wiens lichaam gij onder elkander hebt verdeeld. Het was waar: zij aten mensenvlees en het lekkerste beetje is de bovenarm. Sedertdien was het ijs gebroken en bekenden zij het gaarne. Bij een opgraving te Makalin bleek dat de bovenarm ontbrak. De Gawir mensen verklaarden dat de Imo-anim de bovenarm bij hun praktijken nodig hadden. Een andermaal nam men te Sangasee een linkerarm in beslag. Wij hebben die zelf gezien.28 Al even onzeker waren Van de Kolk en Vertenten in hun gedachten over de motivatie van het koppensnellen. Vertenten dacht eerder aan een opbouwen van een schrikbewind ten aanzien van de binnenlandse stammen en het vastleggen van de triomfen bij het nageslacht door de namen van de slachtoffers aan de kinderen en die van de snelgebieden aan hun varkens te geven. Hij merkte ook op dat oorspronkelijk meer nabije volkjes (die onder de Digoel woonden) later tot 'bufferstaatjes' gemaakt werden, toen men tot ver over de Digoel op sneltocht trok. Hij was van mening dat de trotse Marind geen 'magische kracht' gingen zoeken bij die vijanden die zij niet eens als 'mensen' zagen. In zijn boek Vijftien jaar bij de Koppensnellers geeft hij in een omlijnd kadertje tekeningen die verwijzen naar een verband tussen de klappernoot in haar ontwikkeling tot een klapperboom en een opgesierde gesnelde kop, maar zegt daarover geen woord. Pater II. Geurtjens MSC heeft dit idee later overgenomen en verder uitgewerkt (zie tek.). Pater Van de Kolk dacht wel aan de mogelijkheden van zulke magische invloeden.
28 Viegen MSC, J., Katerntje 10.
123
De kracht aan de gesnelden ontnomen, zou door de naamgelijkenis op de kinderen worden overgedragen. De gesnelde zou iets worden als een beschermgeest. Zelfs als de schedels vergaan waren, werden de onderkaken nog bewaard. Pas wanneer de naamgenoot zelf overleden was verloor de kop zijn waarde. Verder opperde hij de gedachte dat de snelnaam de ziekte-geest moest bedriegen. Kwam deze in het dorp, dan hoorde hij enkel namen van zielen die al in het schimmenrijk waren en werd aldus in de waan gebracht dat hier geen nieuwe kandidaten meer te halen waren.29 Het doen en denken van de Marind was hun een raadsel, een geheim dat zij niet konden doorgronden. Van de Kolk noemt dit later in een lezing over de Levensfilosofie van de Koppensnellers het grootste kruis dat zij te dragen hadden.
Het vasthouden aan het snellen was het voortdurende bewijs dat de Marind niet konden begrijpen wat de missionarissen met hen voor hadden. En dit niet begrepen worden was voor die missionarissen de pijnlijkste ervaring bij alles wat zij voor deze mensen overhadden.30 Deze kijk van de Pioniers op de Marind cultuur verdient enig commentaar. Er is namelijk een merkwaardige brief van pater Nollen, Overste op Kei, die hij stuurde aan het Provinciaal Bestuur van de MSC in Tilburg, toen pater Viegen naar Nederland vertrok (1920): 'Pater Viegen komt naar Holland, hij is onderweg. Ik zou u dit willen zeggen: misschien wil hij wel een en ander publiceren van zijn nota's over de Papoea's... Laat het zo ver niet komen, want de goede man heeft er ideeën over die
29 Cornelissen, J.F.L.M., Pater en Papoea. Kok, Kampen, 1988, pp. 44-47. 30 Kolk MSC, J. van de. Levensfilosofie van Koppensnellers. Lezing te Amersfoort, januari 1926, p. 11.
124
de kritiek niet kunnen doorstaan en waarvan wij niet begrijpen hoe hij die zich heeft ingebeeld. Noch pater Vertenten, noch pater Van de Kolk, noch pater Van der Kooy, noch wie ook snapt er iets van hoe hij daartoe komt. Hij moet zich een idee vooropgezet hebben waarnaar hij alles wil uitleggen en rangschikken. Wij zouden een belachelijke figuur slaan en velen zouden denken: wat zijn dat vuile paterkens die zich zoiets voorstellen. Dus laat niets publiceren.'31 Toch is het oordeel van pater Van de Kolk niet ongunstig: Viegen kan in de laatste jaren in Nieuw-Guinea niets meer doen. Wellicht zal hij in Holland nog diensten aan de missie kunnen bewijzen als procurator. Hij weet door jarenlange ondervinding wellicht beter te oordelen over zaken... en is accuraat.32 Eigenlijk wordt de 'nauwkeurigheid' van pater Viegen niet betwijfeld, maar de opportuniteit. Zo lag dat in die jaren. Ook kan men zich afvragen of het onderzoek van de cultuur door de pioniers in deze periode al de bedoeling had positieve waarden in het leven van de Marind-anim te ontdekken of dat men er bijna enkel op uit was het negatieve te achterhalen, omdat dit als de sterke tegenstand werd gezien om tot de aanvaarding van het christelijk geloof te komen. Het verwondert ons dan ook niet dat - in de Victoriaanse levensstijl van die dagen - het mooie en het moeilijke van het seksuele leven noch bij de Marind, noch bij de missionarissen zelf in deze documentatie onder woorden wordt gebracht.
31 Nollen MSC, H., Brief aan Pater Provinciaal, Langgoer, 7-2-1920. Archief MSC, Tilburg. 32 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1915. Archief MSC, Tilburg.
125
V Merauke - Okaba - Merauke 1910 - 1915
Uitbreiding tot aan de Koembe Over zijn bezoek als Overste in 1906 schreef pater Jos Viegen: Eindelijk is mijn hartewens in vervulling gegaan. Sedert Donderdag zit ik op Nieuw-Guinea. De reis van de Kei-eilanden naar Merauke geschiedde met de gouvernementsstomer De Valk. Viegen vervolgt: Donderdagmorgen hadden wij reeds vroeg de lage kusten van Merauke in zicht. Op vijf mijl afstand van de monding moesten wij het anker werpen om op de vloed te wachten. Na vier uren wachten voeren wij om twaalf uur de eerste boei voorbij. Fiks en wel, echter met ledige maag had ik mij op de boeg gesteld, om zo nauwkeurig mogelijk de plaats te kunnen opnemen. Ik moet zeggen dat de eerste indruk buitengewoon goed was. Het stadje overtrof al mijn verwachtingen. In den beginne vonden wij het wel vreemd dat geen mens ons kwam verwelkomen. Wij waren immers in de vaste overtuiging dat men van onze reis afwist. Een kwartiertje later besloten wij derhalve alleen aan land te gaan. Terstond werden wij door een zestal beschaafde behemde en bebroekte Kajakaja's met de vreugdekreten van toean padri begroet. Springend en dansend begeleidden zij ons naar de missiestatie. Geen mens kon geloven dat wij het waren. Zij hadden niet in het minst aan onze aankomst met De Valk gedacht. Gij kunt U dus best hun verrassing voorstellen. Zij wonen er heel netjes, veel beter dat ik mij had kunnen voorstellen. Wegens gemis aan woud en overvloed van klapperbomen en alang-alang gras, kan ik mij niet voorstellen dat ik mij in een der onbeschaafdste, wildste en wreedste streken ter wereld bevind. Onbewust stel ik mij voor, dat deze plaats reeds tientallen van jaren bearbeid is. Ik voel mij er geheel en al thuis. Een schoon tuintje, met heerlijke salaad, prachtige sjalotten, aardige pekens, reuze rammenassen, zeldzame knollen, kool en tomaten, verplaatst mij in een schone Hollandse moestuin. De mensen... mag ik het zeggen, zijn barbaars vuil, ja ietwat verdierlijkt. In hun spreken lijken zij goedmoedig en openhartig; ik vertrouw ze echter niet.1
1
Viegen MSC, J., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 361.
126
Hij wist toen nog niet dat hij in 1909 overgeplaatst zou worden naar dat Merauke. Als Overste te Langgoer werd hij namelijk opgevolgd door pater H. Nollen, die daarom naar Kei moest vertrekken. Maar nog in hetzelfde jaar kwam Nollen met de pater Visitator J. Wemmers (uit Nederland) terug naar Merauke en daar maakten zij met pater Viegen een verkenningstocht naar het kustgebied van over de Koembe tot aan de Bianrivier. Nollen vertelt het volgende: Koembe, vlak aan de monding van de rivier van die naam, is mooi dichterlijk gelegen aan de honderd à honderdvijftig meter brede stroom. Een mooi, groot dorp, dat ik wel op een tweehonderdvijftig à driehonderd lui schat. Een flink uur verder de kust op, na een lelijke modderrivier te hebben doorwaad, komt men bij Keiboersee, gelegen op een lage kust. De rand waar het dorp op ligt, is niet breed en direct daarachter ligt een strook laag land, dat nu nog onder water was en met riet bedekt. Wat hebben we die nacht slecht geslapen. De muggen slopen door de mazen van de klamboe en we moesten eruit. Ik voor mij was een en al bult. Keiboersee is een groot dorp. De huizen liggen naast elkaar en ge hebt twintig minuten te lopen van het ene eind naar het andere. Wat waren de lui blij ons te zien. Ze waren zo dikwijls bij ons te Merauke geweest, en zij hadden er zo op aangedrongen dat we zouden komen. Maar het kon niet lang duren, want we waren in gezelschap van een instructeur met zes oppassers en die moesten verder. Van Keiboersee tot Ongari is weer een dik uur. Een flinke kreek en een paar kleine kreekjes zijn ertussen. Ongari is ook een groot dorp dat niet voor Keiboersee onderdoet. En wat een hoop kinderen! Oude en jonge mannen schaarden zich om ons, en om hun plezier te doen, rustten wij een beetje bij hen. Pater Viegen viel het op wat een hoop droge doodskoppen bij trossen aan sommige huizen hingen. Voor het eerst maakt dat wel een nare indruk. Van Ongari tot Domandee, schrik niet, is het een trek van viereneenhalf uur langs het strand. De oever is al meer steenachtig. Als ge een uur Ongari voorbij zijt, dan houdt alle boomgewas aan de oever op, en ziet ge niets dan een lange vlakte met wat verschrompelde pandanusbomen. Het moet daar wel volzitten van kangoeroe's, want elk ogenblik zagen we voetsporen langs de oever. Eindelijk kwamen we te Domandee aan. Enige jongens die ik had leren kennen op Jobar, herkenden ons van verre en kwamen luidruchtig hun vreugde uiten. Ge moet weten, dat Domandee op het ogenblik penitentie is opgelegd. Een tijd geleden is er in de buurt een Maleis handelaar vermoord, en de zwaarste vermoedens rezen tegen Domandee. Het dorp moest dan ook een partij zwijnen opbrengen, en voorlopig mag er geen handelaar verblijven. Nu, ofschoon de Kajakaja's weinig over hebben voor zo'n Maleier, hebben zij toch gaarne zijn messen en bijlen en kralen en stof. En daarom zien zij nog wel eens graag een handelaar bij zich. Domandee was blij eens andere gezichten te zien, vooral daar het nu blanken waren en nog wel de toean padri. Ofschoon er veel vrouwen en kinderen zijn, viel het op dat er zo weinig jonge mannen waren. "Waar is Namela?" - "Die... die... die is in zijn tuin." - "En Jandel?" 127
- "Die is biezen gaan halen voor zijn haarvlechten." - Verder vroeg ik weer: "Waar is Namela?" - "Die is een boot gaan kopen, de Bian op." Enz. enz. enz. Wat dat boten kopen betekent, weten wij hier wel. Het is zonderling dat zij altijd boten gaan kopen, als de tijd daar is van de sneltochten. Maar de lui ontvangen ons vriendelijk. We betrekken het bivak dat een politieafdeling had opgetrokken na de moord, om de lui te imponeren. We gingen vroeg naar bed om van de vermoeienis uit te rusten, maar oh wee! In wat voor een hol van muskieten waren we aangeland. De muggen kropen door ons muskietennet... we sprongen eruit, namen onze deken en zochten in de wind een schuilplaats. Ook in de vrije lucht was het één zwerm. Dan bij het vuur in de rook! Ook geen uitkomst. Ik wikkelde me geheel in mijn deken en legde me op een zitbank van bamboe, niet op de rug, maar op de buik; alleen mijn neus stak ik buiten de dekens en drukte die tussen twee bamboelatten van de zitbank om zo lucht te scheppen. Toen ging ik naar zee, waar het wat waaide... alles tevergeefs. Wat ik toen deed? Zoals pater Viegen: op en neer wandelen en voortdurend de muggen wegslaan met de zakdoek. Als ooit het daglicht gewenst was, dan was het wel nu. Of we fris waren na zo'n zware tocht! In mijn binnenste offerde ik alles voor de zielen op. Achter Domandee buigt de oever al meer het land in. De Bian, de brede Bian, ligt daar voor ons. Zou men de rivier oversteken, dan komt men aan de overzijde in de modder terecht en heeft men het plezier nog een paar uren door de modder en door kreken te baggeren, alvorens Sangasee te bereiken. Ik ging naar Domandee terug en dacht de slaap wat in te halen. Ik zou juist in slaap vallen, toen er een paar vrouwen kwamen om verbonden te worden. Ook kwamen gewonden aanstrompelen en mijn dutje was verdwenen. Na een hartelijk vaarwel aanvaardden we na het middageten de terugtocht naar Merauke, in het vaste voornemen hier weer terug te keren.2
De stichting van Okaba 'n Half jaar later kwam de Apostolische Prefect, pater M. Neijens, vanuit Langgoer (Kei-eilanden) op bezoek. En met hem en pater Viegen maakte pater Nollen nu een tocht naar het gebied over de Bian op zoek naar een nieuwe plaats voor vestiging van de Missie aldaar. Het verhaal van hun reis geeft ons een eerste indruk van die streek. De "Okaba" is een vaartuigje dat de assistent-resident te Thursday heeft laten bouwen. Het ziet er vlug uit met zijn twee slanke masten, met zijn drie meter lange boegspriet en het moet ongeveer twaalf meter lang zijn en drie breed. Op de zesentwintigste November 1909 gingen wij aan boord. Bij het ophijsen der zeilen stoof een vlucht kakkerlakken uit alle plooien en hoekjes op. De kapitein kreeg er zelf een in zijn gezicht. Maar onverstoorbaar deelde de Maleier de commando's uit. De wind kregen we uit de goede hoek. De zon, natuurlijk, bleef
2
Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 28, 1910, p. 132.
128
niet in gebreke. Maar er werd een touw gespannen van de ene mast naar de andere en daarover een zeildoek geworpen dat ons tegen de zonnestralen moest beschutten. Nu begon de wind te draaien zodat we verplicht waren te laveren. Dit had het minder aangename gevolg dat bij het 'overrr' het touw moest worden losgelaten dat het zeildoek gespannen hield. En daar zaten we dan onder het neergevallen zeildoek hulpeloos en wrevelig te kijken totdat de manschappen, die de verduistering der drie eerwaarde heren wel leuk vonden, zich gewaardigden de tent weer te spannen. Om één uur waren we eindelijk uit de monding en voeren we evenwijdig met de kust. De dorpjes volgden elkander op: Noh-Otiv, Jatoemb, dan een leegte en dan Bahor, Wendoe. Daar komt ons huisje tevoorschijn puilen door de klappers heen. Birook zweefde toen aan en iets later Anasai. Ondertussen was de rivier Koembe al in het verschiet verdwenen; Keiboersee was niet goed meer te onderscheiden, Ongari deinde meer en meer weg... maar we waren allengskens zo diep in zee dat we van de oever niet veel meer onderscheiden konden. Het liep tegen zessen. Een onweer had zich samengetrokken boven het land in het oosten. Het was daar onheilspellend donker. Maar aan de westelijke horizon waren wolken samengedreven in het aanschijn van de zon, rustig, statig, in de grilligste vormen en krullen, als om meer speling te geven aan de toverkunst van de scheidende dagvorstin. En zij toverde... op koninklijke wijze... haar lofzang aan de Schepper. In een oogwenk stuurde zij haar goud en verven in de weelderigste overdaad over zee en golven, in wolken en uitspansel uit. Het was een jubelzang van kleuren, een koloriet zo overweldigend van blauw en groen en rood en purper en goud en tintelend licht, in alle schakeringen, dat ons een gevoel beving alsof wij aan de werkelijkheid werden onttrokken. Heel het westen was in vlammen: de wolken gloeiden en schenen aan de randen vuur te spatten in het midden van de brede diepe hemelvlakken, die zich aftekenden als reusachtige meren van lichtblauwe of roze of rode wateren; en brede stralen van lichtstoffen ontschoten aan de zon als middelpunt, boorden in het ronde heen of schenen in de zwarte gevaarten te dringen die in het oosten in het gelid stonden, in twijfel of zij de nacht zouden verhaasten. We lagen nu voor de monding van de Bian. De kust neemt hier een zwenking naar het westen en krijgt de volle laag van de uit het zuiden aanrukkende winden. De Okaba kwam nu met haar flank voor de deining te liggen. En nu begon de dans, die weldra ontaardde in een onbedaarde Sint-Vitusdans van rechts naar links en van links naar rechts, onophoudelijk. Het beste was nu maar met de rug op het dek te gaan liggen en de weinige sterren na te gaan die tussen de wolken doortuurden. Het was verbazend wat een bogen en ronden de mastpunten in de schemering beschreven. En daarbij het gekraak en neerploffen der zeilhouten, het klappen der zeilen, het slaan der golven tegen het schip! Het was allesbehalve aangenaam. Ondertussen liep de Okaba flink vooruit en de deining werd minder boosaardig. 's Morgens heel vroeg stonden we op het dek. Geruime tijd reeds hadden we op 129
en neer gevaren, doch de manschappen konden de plaats niet herkennen waar we nu voeren. De een dacht: Okaba, een derde wedde een rijksdaalder dat het Sangasee was waar we tegenover lagen. Doch bij het ophelderend morgenlicht bleek dat we voor Wambi lagen, enige uren verder dan Okaba. Dus weer terug. Nu voeren we dichter naar de kust en konden de dorpen goed onderscheiden. Eindelijk herkende de kapitein de huizen van de politiepost en werd daarop de steven gewend. We konden constateren dat de Kajakaja's houden van vroeg opstaan, want overal zagen we lui die in het water aan het strand met pijl en boog gewapend op vis stonden te loeren, of de vrouwen die in groepjes op vangst waren van een soort kleine garnaal, die in deze tijden in ontelbare scholen hier op de oevers stranden. Nu nog eens laveren en het anker valt. Het was laag water en we lagen nog veraf, maar vóór de monding van de Koloi, de kreek die langs het dorp Okaba stroomt. De politiepost lag voor ons rechts van de Koloi en verder rangschikten zich drie dorpen. In een vletje waar plaats was juist voor drie personen, werden onze spullen overgescheept en voeren we naar land. Het was echt huppelen in die notedop, op de kleine golvingen van de stervende deining. We volgden de vaargeul, aangeduid door bamboestokken op afstand in de bodem gezet en na twintig minuten stapten we op de zandplaats af, die zich rechts van de Koloi uitstrekt, een goede aanlegplaats voor passagiers die liefst niet tot de knieën in de modder zakken. We worden begroet door de korporaal van de oppassers die ons tegemoet was gekomen, en we volgden deze naar de politiepost, waar we militair gegroet werden door het Garnizoen en een Chinees, in de wandeling genaamd BabaGéong3, die hier voorlopig het gezag vertegenwoordigt. Drie eerwaarde heren! Sapperloot! Het was geen alledaags bezoek! Ons werd het huis aangewezen waar de heren ambtenaren hun verblijf hielden bij eventueel bezoek alhier. De post is in een door bamboe afgezet vierkant van een vijftig tot zeventig meter. Rechts, vlakbij de poort is een uitkijk, een platform op bamboeposten aangebracht van een meter of vier hoog en met een dak van sagobladeren. Vlak daarnaast het wachthuis: een afdak aan twee kanten van bamboeschot voorzien, gemeubileerd met bamboetafel en bamboezitplaatsen. Daarop volgt een... ja! hoe zou ik zeggen?! het leek een kolossaal varkenskot van stevige, hele bamboestokken, op elkander gestapeld tussen stevige, talrijke bamboeposten, twee aan twee diep in de grond gezet, onderling verbonden met dik ijzerdraad. Geen hand, hoe vaardig ook, zou dat zaakje makkelijk opengebroken hebben. - "Zeg! Welke zwijnen hebben hierin gezeten? Dat moeten rekels zijn geweest om die zo te stallen!" - "Mijnheer! Dat was de gevangenis voor de Kajakaja's gedurende de afstraffingstocht van 1908."
Prof. Van Baal vermoedt dat 'Baba-Géong' de Chinees Ki-oeng geweest is, die reeds jarenlang de enige tolk was van het Burgerlijk Bestuur.
130
- "Ja, Mijnheer, die Kajakaja gevangenen zijn als slangen: ge kunt ze nergens in houden, overal breken of kruipen zij door. Hoe zij het lappen, we weten het niet, maar zelfs ijzeren handboeien schuiven ze nog over de handen. Toen heeft men deze kooi gemaakt. Zie, boven is zij met dito stevige bamboe dichtgemaakt. Het bleek de enige degelijke gevangenis voor hen." - "Toe maar!" - "Ja, die tralies hebben zij nog niet weggebroken! En zó ligt de bamboe nog diep in de grond, opdat zij met graven er niet uit zouden breken! Nu, het is wel geen woning voor een mens, maar het is toch beter zó dan dat gij zelf gesneld wordt. Wat U?" Op die "gevangenis" volgt een flink en lang huis, bewand natuurlijk weer met bamboe en gedekt met sagobladeren. Dat is het woonhuis van de oppassers. Links van de poort enige zitplaatsen om te keuvelen, dan, meer naar achteren staat het huis van de heren ambtenaren. Dan nog een open plaats en geheel achter langs de omheining een huis met badkamer en w.c. Hier zouden we ons een dag of vijf installeren. Terwijl nu onze kok voor het middagmaal ging prakkezeren, gingen wij met ons drietjes een ronde doen, de dorpen in. Aan de oever stonden de Kajakaja jongetjes ons af te wachten. Het was eerst enigszins gespannen. Zouden zij het wagen! Zij wisten niet wie die heren waren, noch wat zij in het schild voerden. Maar we vroegen naar hun namen, we spelden de onze, tikten hen op de wang of grepen in hun krullebol. Dat scheen te bevallen, zij werden gemoedelijker. Vooral onze baarden trokken hun aandacht; zij grepen erin met hun vingers en floten goedkeurend en gluurden naar alle kanten of er niemand kwam wien ze konden zeggen dat er daar baardmannen stonden. Al koutende, en op hun vragen antwoordende, wandelden we op naar het dorp Okaba. Daar hield Baba-Géong me even op. Hij had een zere voet, en daar er geen verbandstoffen meer op de politiepost waren en ik mijn zak geneesmiddelen juist had meegenomen voor eventuele zieken en gewonden ging ik met hem naar zijn woning. De vertegenwoordiger van het Gezag was al gauw geholpen. Daar kwamen nu ook de Kajakaja kinderen aan met zware wonden op hoofd, aan armen, of voeten. Ik had een hele klandizie en had er genoegen in ze af te luisteren. Zij vonden zo leuk dat spuitje dat zo ver spritste en dat schaartje dat zo scherp was. Het was aardig hen te aanhoren en werkelijk nergens konden kinderen zo vertrouwelijk spreken. Na het middageten gingen we weer het dorp in. De mensen zijn werkelijk hartelijk en spraakzaam, nieuwsgierig vooral. Jonge klappers konden we krijgen, volop. We verbonden ook alle wonden die zij ons aantoonden en deelden hier en daar wat kinine uit aan sommige koortslijders, dat gretig werd aangenomen en ingeslikt ook. Tien minuten verder ligt het dorp Mewi. Dat is ook een flink dorp. Maar op het ogenblik waren er niet veel lui. En de jeugd van Mewi vond het blijkbaar gezellig zo gemeenzaam met die toean padri om te gaan, want zij sloten zich al dichter aan om ook eens een liefkozing te veroveren. We bezochten ook Alakoe, dat vijf minuten verder ligt en waar de mensen even hartelijk en vriendelijk waren en ons direct met klappers en bananen bejegenden, 131
in ruil voor een pruimpje tabak, dat zij hier niet zozeer roken, maar liefst tegelijk met betel kauwen, dat vinden zij een hartelijke pruim. Tegen de avond kwamen ook de oude lui terug uit de plantingen en zaten om de vuren hun avondpotje te koken. Toen zij ons zagen naderen, kwamen zij ons met groepen tegemoet, en we moesten even met hen spreken. Wat werden we betast, bekeken en bewonderd. En de besjes strompelden ook al aan en presenteerden bananen. Maar we moesten naar huis. De volgende morgen stonden we tegen acht uur reisvaardig. We zouden naar Sangasee gaan en heel de streek eens bezoeken om een plaats te kiezen voor de te stichten missiestatie. Okaba, Mewi, Alakoe hadden we direct achter de rug. Nu lag een lange mars voor ons van anderhalf uur: tot Alatip en Sangasee. Het strand was hard en zandig; het oeverduin was bezet met klappers; een paar kreekjes kwamen we makkelijk over, want het was eb. Heet was het want de wind kwam nog niet door, en de zon viel als lood op het zand en kaatste haar hitte en uitstraling ons vlak in het gezicht. De mensen echter waren schuw. Hadden zij iets op hun geweten of wisten zij niet wat ze moesten denken van die bebaarde heren, in ieder geval zij vertrouwden het zaakje niet, dat merkten we wel. We hielden ons niet lang op in Alatip en togen nu naar Sangasee dat een kwartier verder ligt, achter een hoek van het strand. Daar lag het voor ons, dat Sangasee; dat was dus dat machtige nest van koppensnellers, het beruchte rovers- en moordenaarshol, door iedere Kajakaja gevreesd en dat ieder ander dan 'n Sangaseeër ontwijkt als hij kan. Wat een huizen langs de oever. We deden er een flink half uur over eer we het eind ervan bereikten. En de luitjes die niet in de tuinen waren, groetten ons allerhartelijkst en sloten zich bij ons aan. Verscheidenen herkenden mij, daar zij wel eens in Merauke waren geweest en vroegen: "En toean Cappers, waar is die? En komt ge onze kampong eens zien?" - "Ja, ik had u gezegd dat ik zou komen en ge geloofde me niet en zei me dat ik geen varken (moedig) was, maar een kangoeroe (laf) en dat ik niet durfde. Hier ben ik; de toean padri is niet bang want hij weet dat de Marind-anim goede mensen zijn." Er kwamen al meer en meer lui en toen zij wisten dat we ook wonden verbonden, toen kregen we weer werk in overvloed. En lieve deugd! Wat voor wonden kregen we te behandelen. Ik spaar U de beschrijving: zo vuil en vies en verwaarloosd. Zelfs enige Kajakaja's van Birook die hier waren gekomen voor de geesten, moedigden de Sangaseeërs aan hun wonden te tonen en de ziekten te openbaren, want zeiden zij: "Twijfelt er niet aan, de toean padri zal je allen genezen." Een mooie reclame! We hadden nu met de meesten kennisgemaakt, nu werd het tijd om aan ons diner te denken. Maar het water was misschien ver te zoeken, of de lui het laten halen? Nee, God weet wat een modderchocolade zij zouden meebrengen, en misschien gingen zij er met onze pannetjes nog vandoor. Onze kok lachte het uitstapje niet erg tegen want zo'n twintig minuten ver lopen in het bos onder 132
deze beruchte koppensnellers, alleen met een troep kinderen van diezelfde koppenjagers: het beviel hem maar half. - "Kom, jongen, ge moet niet tonen dat ge daaraan denkt, dan geeft ge achterdocht. We gaan samen. Hé, jongens, waar is de waterput?" - "Ginds!" - "Ja, maar wie leidt er ons heen?" - "Ik! Ik! Ik!" En een hele bende snaken stoof ons achterna. In een oogwenk schenen die schichtige jongens veranderd en vrolijk en vriendelijk gingen de jongens voorop en zeiden hun namen, en vroegen naar de onze en grepen ons bij de hand. Het was me de weg wel. Verbeeldt U, de duinrug waarop Sangasee ligt is zeer laag, en vlak achter de huizen staat alweer water. Over die brede plas nu, of modderpoel, is wel een brug aangelegd, maar een brug op zijn Kajakajaas. Ziehier: op twee rijen met twee meter tussenruimte, zijn paaltjes in de bodem vastgewiegeld. Ik zeg paaltjes; het zijn stukken takken, krom of recht, de meeste ongeveer een pols dik en van boven eindigend in een mik waarin een dwarshout komt te liggen ook al zoals het voor de hand ligt, dik, dun, zigzag of recht. En kijk niet of zij waterpas liggen, het houdt toch wel. Over de dwarsstukken werpen zij de overblijfselen van hun prauwen, uitgeholde boomstammen te lek om nog zee te houden en die nu in de lengte worden gespleten om hier als vlonder te liggen. Het was eerst wel een raar gevoel op die wipbrug boven dat akelige water en slijk, maar we kwamen er goed over. Deze brug was zo'n meter of vijftig lang. Toen kwamen we op een rug beplant met klappers. Maar daarop volgde nu een moeras, met wéér zo'n wiptoestel van wel een goede honderd meter lang. De Kajakaja baasjes die hun angst voor de baardmannen hadden laten varen, en nu van louter luidruchtigheid sprongen en al vechtende en trekkende en stotende en schreeuwende vooruit stoeiden, gisten niet dat ik mijn hart soms vast hield op die waggelende sprieten, vooral daar er hier en daar stukken op lagen, door de tand des tijds of door de wormen tot latten gereduceerd met een breedte van amper vijftien centimeter. En het was er diep ook, want op een ogenblik viel er een tros van zo'n vijftal bengels in de plas en verdwenen als bakstenen. En toen zij even later al lachende en proestende met hun glimmende kopjes, allen tegelijk zich naar boven werkten langs die miserabele "pijlers", toen begon het zo onheilspellend te schommelen dat ik opeens in echt Hollands riep: "Oh jee, daar gaan we!", hetgeen de snaken blijkbaar aannamen als een applaus, want nu sprong heel de kliek te water. Ik dacht dat we nu werkelijk meegingen, maar boven verwachting bleef het bij een wiegelen; en daar nu de baan voor mij vrij was stapte ik verder en was dra op vaste wal. Nu nog even door een strook slijk en we kwamen bij de put die juist op de kant van een rug lag. Het water was tamelijk zuiver en de kok vulde de kannetjes en pannetjes. De terugtocht slaagde ook naar wens en ondertussen hield ik hun aandacht gaande met van tijd tot tijd te roepen: "Opgepast jongens, niet morsen, anders moeten we terug." Zo kwamen we behouden aan en vreemd: daar werden de jongens weer even schuw. 133
Nu zult ge vragen: en wat is het slot over de ervaringen in Sangasee? - Het liep direct in het oog dat hier geen missionaris kon komen wonen: het duin is zeer smal en bij wat hoge waterstand komt de zee bijna tot de huizen. Daarom werd aan Okaba gedacht. 'n Betere plaats als deze zou er voor ons doel moeilijk te vinden zijn. Het is dichtbij de Koloi, waar zelfs een flinke boot vrije intocht heeft. De missiestatie zou niet in het dorp komen te liggen om er vrij te zijn van de grootste luidruchtigheden, maar ook er niet te ver vanaf om toch gedurig aanraking te hebben met de luitjes. Daarbij liggen drie flinke dorpen onder de hand: Okaba, Mewi, Alakoe, en een uurtje verder liggen Alatip en Sangasee niet te ver. Zou de pater het nodig achten, niets hindert hem om te Sangasee een klein kamertje te bouwen waar hij kan overnachten.4 Deze reis was tevens het sluitstuk van het werk van pater Nollen op Zuid-NieuwGuinea. Naar Merauke kwamen toen (1909) de paters Johannes van der Kooy en Jos van de Kolk. De eerste kreeg de zorg voor de dorpen ten oosten van Merauke en de tweede zou de nieuwe statie Okaba gaan openen. Pater Van de Kolk en broeder Hamers zouden naar Okaba gaan, maar dat 'erheen gaan' was weer niet zo eenvoudig. Voor het opzetten van een pastorie en kerkje te Okaba had de broeder jongens gevraagd te Langgoer (Kei) en het duurde maanden vóórdat die konden komen. Zulk een reis moest gaan over Soerabaja. Toen zij aangekomen waren, kon de overtocht plaatshebben. Van de Kolk beschrijft de overtocht en het eerste begin. Zijn brief begint dat ook met het woord: 'Eindelijk'. Eindelijk is de tweede missiestatie op de zuidkust van Hollands Nieuw-Guinea dan gesticht en wel te Okaba, zestig kilometer van Merauke en een paar uurtjes voorbij het beruchte Sangasee. De eerste Juli (1910) 's morgens zeilden broeder Hamers en ik te Merauke van wal. We troffen het niet al te slecht: de zee was nogal kalm. We hadden zo gehoopt de reis in één dag te kunnen maken, maar we moesten halverwege het dorp Koembe aandoen en dat gaf vertraging. Wij overnachtten in Koembe, maar onze slaap was niet al te vast wegens de harde ligplaats en wegens het lawaai van een dans heel de nacht door. Zodra het wat licht begon te worden, zeilden we weer verder. Hier en daar zagen we een dorpje tegen het vlakke groen-gezoomde strand, met rokende vuurtjes, lage hutten en groepjes vissende of luierende wilden. Alleen de uitmonding van de reusachtige Bianrivier gaf wat afwisseling. Tegen de avond bereikten we het kleine riviertje de Koloi. Mijn hartje popelde. De boot kon hier niet dicht bij land komen wegens het brede, licht hellende oeverzand. Maar we hadden geen geduld om te wachten tot het hoog water werd en we sprongen in zee en piotsten verder naar de kant. Goddank hadden we spoedig een vrij goede intrek in een bamboehuisje met gras bedekt, nabij de politiepost die hier sinds een drietal jaren gevestigd is. En zo zitten we hier nu te kijken of liever niet "te kijken", want er is nog heel wat te beredderen. Het terrein waarop wij ons huis en kerkje zullen bouwen, ligt
4
Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 28, 1910, pp. 260 e.v.
134
tussen Okaba en Mewi op een mooie hoogte, vlak langs de zee. Alles is er nog even woest: lang gras, struiken, bamboe, klapperbomen, alles dooreen. Dat zullen we eerst maar eens wat 'beschaven', dan de gebouwtjes in elkaar timmeren en dan de mensen trachten te beschaven. Overal, geen enkel plaatsje uitgezonderd, toonde men zich zeer verheugd over de komst van de toean padri. Men noemde ons namek (broer), kaj-aném (goede man) en hield de vlakke handen open ten teken van eeuwige vriendschap; sommigen, vooral ouderen, omhelsden ons zelfs en knepen mij soms nogal hard. In zo'n geval moet men niet bang zijn, zijn kleren en handen vuil te maken, want een Marind zonder vuiligheid op of aan zijn lijf is een uitzondering. Sommigen beloofden al aanstonds ons te helpen bij het bouwen van ons huis. Een stokoud manneke, die met zijn ziekelijk kleinkind alleen zit, kwam ons met open armen tegemoet gelopen: zijn hart was nu blij, zei hij. Ik moet zeggen dat die ongekunstelde aandoening en hartelijkheid van dat grootvadertje mijzelve ook aandeed.5 Zij waren op 2 juli aangekomen op het feest van het bezoek van Maria aan haar nicht Elisabeth. Die datum wordt als de stichtingsdatum beschouwd. Dat stokoud mannetje wordt door pater Van de Kolk naar het leven geschetst in zijn verhaal 'De oude Kamenap'. Immer zal ik dankbaar blijven voor de hartelijkheid waarmee de oude Kamenap ons ontving. Het was op zijn terrein dat wij ons zouden vestigen: de somb-aném stond het met ongekunstelde blijdschap aan ons af. Hij was wellicht de enige in deze streek die de toean padri al van nabij had leren kennen, want vroeger woonde hij te Bahor, in de buurt van de bijstatie Wendoe. Toen pater Nollen één jaar voor onze komst te Okaba een verkenningstocht maakte in deze streek, beleefde hij de volgende verrassing: "Te Mewi bij het eerste huis stond een oude man aan een omheining te werken. Hij moest al zeer oud zijn, want zijn knieën zakten door. Doch toen kwam zijn houding mij bekend voor en ik stapte naar hem toe. Ik herkende hem en zei "Maar Kamenap, oude papa, zijt gij hier? Hoe zijt gij van Bahor naar hier gekomen?" Maar reeds omklemden mij de gerimpelde dorre armen van de éénogige, en sloten mij aan zijn Kajakaja hart. "Nollen! Vriend, broertje, zoon!" En zijn ene oog flikkerde op, en de oogleden die de andere lege oogholte bedekten, trilden en gaapten mij aan. En toen vertelde hij, dat hij wel in Bahor gewoond had, maar eigenlijk van Mewi geboortig was, en dat hij nu, sinds een paar maanden hier teruggekomen was om er te sterven." Diezelfde goede oude Kamenap liep nu ook ons met open armen tegemoet en viel ons om de hals bij onze aankomst; en ik wil het wel bekennen dat zijn luidruchtige tederheid mij week maakte. "Toean Nollen had beloofd", zei hij me, "dat er spoedig een toean padri bij mij in Mewi zou komen wonen voor altijd! En ik wachtte en wachtte en de toean kwam maar niet; ik zou sterven en hem niet meer zien. Maar nu zijt gij geko-
1
Kolk MSC, J. van de, Brief, in: Annalen, jg. 28, 1910, p. 343.
135
men, mijn kind, en mijn hart is blij. Daar moet gij gaan wonen: heel dat stuk grond met al die klapperbomen zijn voor U!" Alle wilden ontvingen ons overal met vreugde en zij hielden de vlakke handen open ten teken van eeuwige vriendschap, maar Kamenap was toch de hartelijkste van allen: "Toean Joseph, mijn zoon, teken woorden naar Uw Vader, mijn broeder, en Uw Moeder, mijn zuster, en zeg dat zij ook hier moeten komen. Uw Vader en Uw Moeder zullen wenen als gij nooit naar hen teruggaat zoals gij zegt. Maar daarom moeten zij maar hier komen. Ik heb veel klappers, en mijn kinderen hebben veel pisangs en veel sago en aardvruchten... en als ik dan dood ben, dan moet gij mij daar op dat heuveltje begraven, en aan díe kant Uw Vader, mijn broeder, en aan die kant Uw Moeder, mijn zuster... en dan later gij en mijn kinderen en kleinkinderen daar allemaal rondomheen. En dan gaat ons binnenste héél hoog, zoals gij zegt."6 Kamenap gaf zijn grond, Sidabok geheten, en daarop stonden dertienhonderd klapperbomen. De mensen van Mewi waren vroeger door die van Okaba van hun land verdreven en zo kwam dit land - via de Missie - weer aan hen terug. Okaba kon er nu de klappers niet meer vrij gaan halen. De overdracht werd door het dorpshoofd Baba-Géong (Lie Giok Seng) op papier gezet en deze overdracht werd door het Gouvernement erkend en later werd er voor betaald. Van de Kolk hield van het begin af aan een dagboek bij. Daar staat in vermeld: Dat bamboehutje bij de politiepost stelde niet veel voor. Wind, stuifzand en regen hadden er vrij toegang. Broeder Hamers begon op het terrein van Kamenap een beter huis te bouwen, maar het duurde tot September 1910 voor dat wij daarheen konden verhuizen. Zelfs toen waren de matten van gevlochten bamboe voor de bewanding nog niet vanuit Merauke aangekomen. Wèl kwam in Augustus pater Viegen - eigenlijk om biecht te horen - die eten bracht en twee geiten, een bok, zeven kippen en een haan, waarvoor eerst snel een stal moest worden opgezet bij die hut. Het was enorm behelpen. Tegelijkertijd legde de broeder een moestuintje aan. De toean padri was overal welkom, al begrepen de mensen niet waarvoor wij kwamen. Toen onze hond werd gebeten kwam het dorpshoofd en het hoofd van de politie ons zelf dat bericht brengen, terwijl de mensen van Okaba hun dorp uitvluchtten. De blanken immers zouden, zoals de ruilers langs de kust, kwaad worden en gaan schieten. Maar omdat deze toeans heel anders reageerden, kwamen de mensen al spoedig met klachten over die ruilers bij hen, omdat die ruilers hun meisjes stalen om mee te trouwen.7 Na zijn bezoek aan de dorpen was de eerste indruk van de pastoor dat de mensen in veel opzichten leken op die rond Merauke. Maar van aard goedaardiger, minder schooi-
6 7
Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 22. Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, 1910-1915, p. 12. (Een met de hand geschreven notitieboekje.) (Verder geciteerd als: Geschiedenis van Okaba, I of II.)
136
zuchtig; wèl wilden zij alle kansen benutten om te gaan snellen. Bovendien zag hij dat er al hier en daar gevallen voorkwamen van een geslachtsziekte. Ook vernam hij spoedig dat in zijn gebied twee religieuze bewegingen opereerden, n.l. de Majo's (zoals bij Merauke) en de Imo's (rond Sangasee). De Imo's werden alom hevig gevreesd. In oktober 1910 verdwenen alle dorpen behalve Okaba en Mewi naar het binnenland op sneltocht, maar nog juist op tijd kwam de 'controleur' uit Merauke met 'oppassers', die deze plannen konden verijdelen. In december waren er nog steeds geen matten. Kerstmis was echt geen feest. In januari 1911 kwam broeder Hendrik van Santvoort en die bracht de matten mee, te weinig voor de oppervlakte; cement, te weinig voor een put; zink, te weinig voor het dak. Maar hij bracht ook het bericht mee dat te Merauke pater Petrus Vertenten aangekomen was. Na een woelige reis van zes dagen op zee kwam Vertenten op 21 februari 1911 te Okaba aan. Hij zag met bewondering hoe broeder Hamers een model van een missiestatietje had gebouwd: een pastorie en een eerste kerkje.8 Vertenten vertelt: Mijn reis was beroerd geweest: zes dagen gedobberd op een woelige zee, op een tweemastertje dat ongeveer dertien meter lang was en tweeëneenhalve meter breed. Het was tjokvol met gewapende politie, mannen, vrouwen en kinderen. Maar des te blijder was de aankomst en de gulle ontvangst. Met pater Van de Kolk en broeder Van Santvoort heb ik daar samen veel lief en leed gedeeld. Wij waren zulke goede kameraden, dat ik, niettegenstaande de vele desillusies van de eerste jaren steeds met blijde dankbaarheid aan Okaba terug denk. Bij al de troosteloosheid van het werk, hadden wij hechte steun aan elkander. En wij hebben er altijd de moed in gehouden. Vijf jaren bleven wij daar samen. Broeder Hamers had ons ook een klein schooltje gebouwd. Bij gebrek aan leerlingen - de kinderen wilden en mochten niet komen - werd het gebruikt als bergplaats van gerijpte en gedroogde kokosnoten. Broeder Van Santvoort begon al aanstonds met het aanleggen van een groentetuin, hield kippen, plantte kokospalmen, bananen, ananas enz. Bij dat alles deed hij de keuken en een groot gedeelte van de was. De muskietenplaag was verschrikkelijk. Er waren nog meer muggen binnens- dan buitenshuis. Elke dag studeerden wij de taal en deden voortdurend nieuwe vondsten.9 Het leven van deze missionarissen leren wij het beste kennen uit De Geschiedenis van Okaba, een dagboek dat de gebeurtenissen weergeeft en ook de gevoelens van de drie mannen in hun eenzaam bestaan op de verre Zuidkust. Dat verhaal wordt hier gevolgd, soms ingekort, soms letterlijk aangehaald, waarbij de stijl van pater Van de Kolk wordt aangehouden.
8 9
Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, p. 12. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 103.
137
Op Vastenavond, dinsdag 28 februari 1911, werd in huis de kapel ingezegend. Het H. Sacrament werd er sinds die dag ook bewaard. De hoogeerwaarde pater Prefect had daartoe verlof gegeven, alsmede om Lof te houden op alle zondagen en grote feesten.10 Het feest van St.-Jozef, 19 maart, werd gekozen als de dag om een feestje op te zetten voor de mensen: De lui van Okaba, Mewi, Alakoe en Tawala werden uitgenodigd om 's morgens vroeg te komen, allemaal! En ze kwamen, meer dan we hadden durven verwachten, zo zelfs dat de eerste maal ons bamboekerkje al veel te klein was. Nog nooit hadden deze wilden een H. Mis bijgewoond: de "goede manieren" ontbraken dan ook nog wel wat, ofschoon de stilte waartoe zij werden aangemaand, netjes werd onderhouden. Me dunkt dat op het ogenblik van de Consecratie de goede Jezus met liefdevol medelijden moet hebben neergezien op die verdoolde schaapjes die daar nieuwsgierig aan Zijn Voeten zaten, nog niet kunnende bidden, nog niet het minst beseffende van het Grootse dat er gebeurde. Men vond de plechtigheden toch mooi, vond alles zo ernstig, waardig en eerbiedig, iets wat zij bij hun eigen ceremonies ook hoog op prijs stellen. Maar hiermee was natuurlijk de grote slag niet geslagen. Die talrijke 'kerkgangers' kwamen puur alleen uit nieuwsgierigheid, en... om eens flink rijst te eten; want dat was hun beloofd. Na de Mis begon de traktatie: emmers en blikken vol gekookte rijst werden naar buiten gedragen en we hadden met ons drieën hard werk om de grage handen te vullen. De ouderen kregen daarbij wat pruimtabak; de kinderen wat kraaltjes, en honderden mensen waren voor een hele dag gelukkig en in feestelijke stemming. Dat alles was als een slag op de grote trom, maar daarna begon het eigenlijke werk van taai geduld, langzaam, stap voor stap, dag voor dag, totdat het O.L. Heer moge behagen ook deze arme natuurmensen tot Zijn bevoorrechte kinderen aan te nemen. De zaaiers zullen hier niet maaien, maar des te ijveriger zullen zij werken en des te vuriger bidden." Kort daarop gaat het dorp Alatip op sneltocht, maar er volgt geen 'straf. Het burgerlijk bestuur doet niets. Broeder Van Santvoort, gewoonlijk broeder Driek genaamd, heeft enkele jongelui bereid gevonden hem te helpen kopra te maken en de vijf eerste zakken worden naar Merauke gestuurd. De eerste 'inkomste' bedraagt eenendertig gulden vijftig. De paters gaan om beurten catechismusles geven met 'platen'. Er komen zes mensen, die reeds 'kleding' hadden aangenomen. Ongekleden tonen belangstelling en na rijp beraad worden zij ook toegelaten.
10 Kolk MSC, J. van de. Geschiedenis van Okaba, I, p. 27. 11 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 20.
138
l)c eerste opname van het inwonertal van Okaba-Mewi komt gereed. Er wonen in Okaba honderdeenenveertig families, d.w.z. een honderd gezinnen, een vijftig weduwnaars of weduwen, die te zamen honderddrieëntwintig kinderen kregen waarvan er nog een vijftig in leven zijn. Bij die vijftig zijn dan ook nog tweeëntwinlig kinderen geteld die 'gestolen' zijn in het binnenland. Voor Mewi zijn die getallen: een zeventig families, d.w.z. een vijftig gezinnen, een vijfentwintig alleenstaanden, die te zamen een vijfentwintig kinderen bezitten. Hoeveel er daarvan 'gestolen' waren was niet te achterhalen. Bij dit onderzoek, waarbij ook de overledenen geteld werden van de laatste veertig jaar, blijkt dat op elk ouderpaar gemiddeld in die tijd nog geen twee kinderen geboren werden. Het geringe aantal kinderen lijkt het gevolg te zijn van een zeer groot misbruik van de jonge vrouwen, die na hun huwelijk in de eerste of volgende nacht soms door een groot aantal mannen 'gebruikt' werden (de z.g. otiv-bombari of jus primae noctis). Veel jonge vrouwen worden ziek en sterven. Tevens zou als gedeeltelijke oorzaak kunnen gelden: de vrije omgang vóór het huwelijk, het uitlenen in het huwelijk, het trouwen op latere leeftijd en het veelvuldig gebruik van 'wati', het misbruiken van vrouwen bij de dans en de door de ruilers ingevoerde geslachtsziekten. Wel is het een feit, dat de mensen graag veel kinderen hebben. In dit eerste jaar dat wij hier waren stierven in Okaba en Mewi samen tien mensen, allen boven de vijftig. Het aantal mannenhuizen in Okaba bedraagt negen, vrouwenhuizen zijn er zeventien; voor Mewi zijn dat er vier en negen. In Okaba hebben drie mannen twee vrouwen en zes mannen hebben hun vrouw verstoten en zijn soms met een andere gehuwd. Polyandrie komt niet voor. Het getal van kindersterfte, en het optreden van epidemieën werd niet achterhaald.12 Sangasee gaat op koppenjacht en de Geschiedenis van Okaba vervolgt: Nu de straf uitblijft is het te voorzien dat met zulke politiek het snellen weer in volle gang zal komen. Zolang de wilden maar van de blanken en de ruilers afblijven, laat het Gouvernement hen ongemoeid: geen wetten of verordeningen; geen onderneming in het belang van de wilden, geen bestraffing van onderlinge doodslag, bloedwraak, diefstal enz. Het "laat-maar-waaien-systeem" in optima forma. Holland zoekt in Nieuw-Guinea geen mensen, maar goud. De man Koeda en zijn vrouw wilden kleding aannemen en bij ons komen werken. Wij zorgden voor een huis, gaven een restant van ons zink aan het dorpshoofd voor zijn nieuwe huis en hij stond zijn oude huis aan ons af. Maar Koeda zag van zijn voornemen af; het oude huis wil niemand overnemen; wij zijn ons nieuwe zink wel kwijt. Er komen wat meer mensen naar het onderricht. Met Pinksteren waren er dertig. De mensen van Mewi nemen allen kleding aan, maar behouden hun opsiering. Op de planting worden tweehonderdtachtig jonge klapperboompjes uitgezet. Onze 'fiets' heeft aller belangstelling. De stormen op zee hebben tot gevolg dat wij geen eten gestuurd krijgen van Merauke. We houden het op het inlands voedsel. Acht jongens waagden het in het geheim een Imo ritueel af te kijken en moesten
12 Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, pp. 32-34.
139
vluchten om niet gedood te worden. Zij kwamen bij ons, enkelen smeerden hem naar Merauke, anderen gingen later toch terug. De ruilers hadden al enkele jaren aan de mensen verboden naar hun tuinen te gaan, zij moesten klappers verzamelen voor de heren. Door onze invloed kregen wij klaar dat de mensen dit jaar weer wel naar hun tuinen mochten gaan. Het gevolg was wel dat ons onderricht weer leeg liep. De zoon van vadertje Kamenap, Kalmoe geheten, komt ons stiekem vertellen dat in de dorpen Alakoe en Makelin "koppenfeesten" gehouden worden en dat Alatip, Doev-mirav en Iwolje op sneltocht waren naar de Maklew mensen. Eindelijk stuurde Merauke ons een kachel voor de keuken. Broeder Driek had tot nog toe het eten moeten bereiden op een rokerig houtvuurtje buiten. Maar de kachel bleek nog kapot ook. Een jongetje viel uit een klapperboom, dood. De tovenaars maakten uit dat zijn vader de schuldige was en met bloedwraak bedreigden zij hem met de dood. Wij konden die moord voorkomen. Er kwam een stal, maar de bok ging dood. De kippen doen het goed. Pater Van der Kooy komt op bezoek, gezellig. Viegen en Hamers doen in Merauke wat zij kunnen om ons te helpen. Wij hebben nu "twee krantjes". Okaba stuurt De Volksmissionaris naar Merauke en Merauke stuurt De Volksvriend terug. Ernst en luim houden ons contact levend.'3 Het Bestuur komt om Domandee 'n lesje te geven. Het dorp krijgt een 'brave vermaning'. Alakoe dat pas op sneltocht is geweest, wordt niet eens bezocht: ... alsof het snellen er zó zou uit gaan. En dan te weten dat er door deze koppensnellers al een heel volk moet zijn verwoest, want iedere naam op de zuidkust vertegenwoordigt een gesneld hoofd!... Maar... geen "soesah", is de leuze van het goedige Gouvernement... en... als de handel maar bloeit. Koloniale beschavingsplicht wordt nog niet gevoeld. Intussen oordeelt het Hoge Bestuur van Batavia de tijd daar om belasting te gaan heffen bij de Marindinezen. Of men ook op de hoogte is van de toestanden! [...] Oebadin van Mewi was de eerste die ons een naam kwam vragen voor zijn pasgeboren dochtertje dat Maria genoemd werd. Toch is het nog te betwijfelen of de kleine niet tevens een "snelnaam" ontving, want men noemde het ook Walangaw. Het zoontje van het dorpshoofd werd plechtig gedoopt. De mensen vonden het mooi. Onze kopra heeft eenennegentig zevenennegentig opgebracht.14 Het jaar 1912 is begonnen en Van de Kolk maakt in de Geschiedenis van Okaba een lijst op van de successen van 1911. Hij schrijft:
13 Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, p. 34. 14 Kolk, MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, pp. 44-45.
140
Indien we in dit komende jaar in verhouding evenveel vorderen als in het afgelopene, dan mogen we tevreden zijn en O.L. Heer danken. Immers: het onderricht begon, 's zondags kerkbezoek, verschillende doopsels, een plechtig doopsel, vertrouwen van de lui, Okaba en Mewi niet op sneltocht, aanhankelijkheid van de jeugd, beter besef van de lui omtrent de slechte gevolgen van sommige zedeloze gebruiken enz. En op stoffelijk gebied: huis, kapel en meubilering volledig in orde, terrein bewerkt, klapperbeplanting, moestuin, twee pisang-tuinen (± 300 stammen), begin van kopra-opbrengst, verschillende mooie giften van weldoeners, goede verhouding met dorpshoofd, ruilers, en met het Hoger Bestuur in Merauke. Het enige wat hoofdzakelijk een "druk" is geweest op het afgelopen jaar, is de sneltocht van bijna alle dorpen. Mogen de volgende jaren in dat opzicht gunstiger zijn...15 Maar de feiten zouden er anders uitzien. Het onderricht loopt leeg, ofschoon men het probeerde apart voor mannen, apart voor vrouwen, apart voor de jeugd. Kleding wordt weer afgelegd. Een zwaar zieke vrouw wordt door haar eigen zuster levend begraven. Het dorpje Birook bij Wendoe wordt gestraft wegens een vergrijp aan een ruiler. Alakoe krijgt de schrik te pakken, vlucht weg, maar er gebeurt weer niets. Ken zekere troost was de giftzending uit Holland. Twee grote beelden (het H. Hart van Jezus en het H. Hart van Maria) uit de oude parochiekerk van Wanroy (de geboorteplaats van pater Van de Kolk) en zes stoelen, en een wasketel met fornuis van een weldoenster, kleren voor de wilden en drie prachtige honden van Merauke. De beelden hadden veel bekijks, de honden kwamen goed van pas om vreemde honden en varkens van het terrein te houden. Twee jonge geiten, kippen, jonge banaanstruiken en jonge klapperplanten werden immers al kapot gemaakt. De honden en varkens van de Marind doodschieten wilden de missionarissen niet. De hoogeerwaarde pater Prefect heeft een schrijven gericht aan de Gouverneur Generaal te Batavia om de toestanden in Zuid-Nieuw-Guinea te bespreken. (Sneltochten en otiv-bombari/jus primae noctis, twee misbruiken die dit land ontvolken.) Het onderricht van de jongens... er komen er 25, 12, 25, 12 en op zondag komen er gemiddeld 21 mensen naar de dienst, maar van augustus tot december komt er niemand, want dat is de tijd van het tuinwerk. Als er een klok zou zijn om de zondagen aan te kondigen is er wel kans dat er meer kerkbezoekers komen. Doopsels in stervensgevaar werden er vijfendertig toegediend, waarvan elf mensen nog in leven zijn en van die elf zijn vier nog kinderen. Uit de Geschiedenis van Okaba blijkt vervolgens dat het in Nederland begint te gisten rond Nieuw-Guinea. De assistent-resident Kalf die vertrokken is, heeft in zijn verslagen aan de Gouverneur Generaal bewerkt dat de vorige assistent-resident Helwig, ter verantwoording van zijn vroegere optimistische verslagen is opgeroepen.
15 Kolk, MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, p. 46.
141
Daarna zal er overlegd worden wat men met Zuid-Nieuw-Guinea zal gaan doen. Zal het weer onder Ambon worden ingedeeld, of zal de a.r. naar Dobo verhuizen, zal Okaba een post-houder krijgen, zal het snellen eindelijk eens tegengegaan worden met of zonder overeenkomst met het Bestuur van Engels Nieuw-Guinea, zal de exploratie worden doorgezet, zal er een betere boot komen als verbinding tussen Merauke en Okaba, zullen in Merauke de gebouwen van de verlaten cultuurtuin aan de Missie worden afgestaan voor zusters, zullen er planters worden toegelaten, zal er een betere regeling komen voor de ruilers, zullen er wetten worden gemaakt voor de Marindinezen, zullen dezen belasting moeten gaan betalen zoals was voorgesteld, zal er iets geregeld worden omtrent de otiv-bombari, de kleding... Van al die beslissingen hangt zeer veel af voor de toekomst van Zuid-Nieuw-Guinea, een toekomst die over het algemeen niet veelbelovend heet. Zelfs de Nieuwe Rotterdamsche Courant, de N.R.C., mengde zich in de kwesties of ten minste in een heel klein kwestietje: n.l. 'het dragen van de broek', ingevoerd door de pastoors van Okaba. Die broek heette een gevaar. Ziehier het slot van bedoeld artikeltje: Blijkbaar is hem (de pastoor van Okaba) onbekend hoe nadelig kleding is voor mensen die daaraan niet gewend zijn; en weet hij niet dat het opdringen van kleding een der oorzaken is waardoor elders landen ontvolkt zijn omdat de bewoners ziek worden en sterven. Laat ook in dit opzicht de Regering aan de Zending de vrije hand om met deze oorspronkelijke bevolking om te springen naar goeddunken? (Wie dit schreef vermeldt Van de Kolk niet.) De Limburger Koerier en andere katholieke kranten dienden het blad aanstonds flink van antwoord. Aan de Voorhoede werd een artikel opgezonden om die domme aanvallen en insinuaties recht te zetten, waarbij tevens van de gunstige gelegenheid werd geprofiteerd om de N.R.C. en onrechtstreeks de Regering eens even attent te maken op andere gevaren die hier het volk bedreigen en die het werkelijk ten onder brengen en waartegen niets gedaan wordt: koppensnellen en onzedelijkheid, waarbij nog gevoegd kunnen worden de ingevoerde syfilis, het dreigend jenevergevaar enz. Hoe meer er over die kwesties te doen is in de bladen, hoe beter. Dan is er kans voor een flinker optreden van de Regering en een hoger opvoeren van dit volk. Mr. Bogaardt vroeg en verkreeg inlichtingen omtrent de toestand van Nieuw-Guinea, vooral wat betreft de samenwerking van Regering en Missie. Zal dit iets ten gevolge hebben? In alle geval, mr. Bogaardt toont wel zijn best te willen doen voor de Missie. Grotendeels door zijn toedoen kwam eindelijk ook de Missievereniging voor de bekering van eigen Nederlandse koloniën tot stand. De bisschoppen van Nederland gaven hun hoge goedkeuring en er is veel goeds van die vereniging te wachten, ook en vooral in financieel opzicht. De Geschiedenis van Okaba vervolgt dan: Okaba heeft drie koppen, van straffen is geen sprake. Wambi is op sneltocht. De planting is uitgebreid. We verspreidden reeds olienootjes... met dit tuinbebouwend volk meeleven en hun aan goede nuttige planten en vruchten helpen, blijkt
142
niet alleen een stoffelijke weldaad, maar geeft ons vooral invloed, vertrouwen, sympathie. Bezoeken uit Merauek en de elkaar toegezonden "Blaadjes" verschaffen ons wederkerig veel plezier en afwisseling. De "Blaadjes" zijn in studie-opzicht niet zonder nut. Een Alfabet voor een juiste schrijfwijze van de Marind taal is vastgesteld en het woordenboek bevat reeds ± 5000 woorden. Vertenten helpt de mensen met zijn schilderkunst. Hij versiert o.a. hun "gari", het grote vlak van een halve cirkel dat het uitspansel voorstelt. Dit wordt bij de dans op de schouders gedragen. Hij gaat even op vakantie naar Merauke, zoals ook broeder Driek dat gedaan had. De planting heeft nu zowat vijftienhonderd klapperbomen. De tweehonderd oude bomen leverden weer kopra op. Maar in de lange droge tijd verdorde de aanplant bijna geheel. Sagotuinen brandden af, en toen de regen inviel trad ons riviertje, de Koloi, buiten de bedding en zette veel tuinen onder water. Erger was: Sangasee keerde met vijf koppen en twee kinderen terug van een sneltocht; Alatip, dat nog pas twintig koppen "roofde", ging er weer op uit; Mewi en enkelen van Okaba, die sinds wij hier kwamen thuisbleven, gingen nu eveneens. Het was wel te voorzien, zolang het snellen ongestraft blijft en de ruilers de koppenfeesten dapper meevieren. De nieuwe a.-r., de heer Plate, schijnt echter flink te willen optreden. Pater Vertenten besprak de situatie met hem te Merauke. Ons nieuwe klokje luidde... maar de zondagvierders zijn het binnenland in. Mewi komt terug met tien koppen, Okaba met vier. Vanaf de Maro tot aan de Baladip (bij Wambi) bleef geen enkel dorp onschuldig; de koppen zijn zeker honderden. Wat een wrede bloeddorst!16 Over 1913 wordt in de Geschiedenis van Okaba door pater Van de Kolk onder meer het volgende vermeld: De maand Februari was van grote betekenis voor deze zuidkust. Eindelijk toch (dinsdag 18 Februari) kwam a.-r. Plate met de stoomboot Albatros naar Okaba. Hij had de commandant Boniface en ongeveer veertig oppassers17 bij zich, terwijl controleur Coenen dezelfde dag ook nog kwam met zijn nieuwe tweemaster Nautilus, die voortaan de Okaba zal vervangen als kruiser voor de Zuidkust. De dorpen vluchtten leeg, alleen de onschuldigen van Okaba bleven, ofschoon met schrik. Het eerste optreden gold Sangasee, waar de heren met heel de expeditie gedurende drie dagen bleven. Zij vonden het dorp nagenoeg verlaten en onwillig. Eén jongeman die tartend stond te dansen, werd neergeschoten. Drie mannen werden gevangen genomen, alle boten (zo'n tachtig, waarbij twintig a dertig prachtige nieuwe, van twintig a vijfentwintig pas lang) werden verbrand, alsmede het Imo-oha (het centrale huis van het Imo ritueel) en enkele mannenhutten. In dat Imo-oha vond men een arm; de huid was gerookt, de arm afge-
l6 Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, pp. 52-60. 17 Oppassers is de naam voor agenten van de Gewapende Politie.
143
kluifd. Over de honderd oude koppen die men in de hutten vond werden verbrand. Uit schrik bracht men drie koppen van de laatste sneltocht (ongeveer het tiende gedeelte van de buit). Men toonde zich onwillig om meer te geven; daarom werd besloten terug te keren en na enkele dagen de expeditie te hervatten en een blijvende politiepost in Sangasee te plaatsen. In Alatip hadden de lui vijf koppen op het strand gelegd (ongeveer het vijfde deel van hun buit); heel het dorp was leeg; een paar mannenhutten, een feesthuis en het jongelingenverblijf werden in brand gestoken. Tawala, Alakoe en Mewi waren helemaal gevlucht. In Alakoe stak men twee mannenhutten in brand en in Mewi het huis van Kalmoe. Toen men in Okaba hoorde dat de a.-r. niet met mooie woorden was te bepraten zoals zijn voorganger, toonde men zich geneigd te onderhandelen en de a.-r. verzocht ons daarmee te beginnen. Spoedig bood men ons twee koppen aan, doch wij gaven te verstaan dat zij alle koppen en ook de gestolen jongen moesten brengen naar de a.-r. zelf. 's Avonds bracht men drie koppen; een vierde kop en de jongen zou men de volgende morgen brengen. Alleen degenen van Okaba die gesneld hadden, durfden nog niet in het dorp terug te keren. In Mewi vonden we mensen die de boodschap aan de lui zouden overbrengen: als ze alle koppen bij de assistent-resident brachten zouden zij niet gestraft worden. De volgende morgen kuierden we met de a.-r. naar Makalin om ook daar te onderhandelen; na wat treuzelen kwamen de mannen twee koppen brengen. Juist toen de a.-r. weer naar Merauke wilde terugstomen, kwam een tweede stoomboot, De Valk, in het zicht die zeker een dringende boodschap te brengen had. Het effect was prachtig: de snellers kregen nog meer schrik. Es-Makalin kwam gauw nog drie koppen aan een paal bij de Koloi hangen, waarna zij hem smeerden. Mewi kwam bij ons aandragen met vijf koppen (van de vijftien die er zijn). Wij wezen hen af. Toen gingen zij nog gauw twee koppen halen en stapten naar Okaba. Door lui van Okaba lieten zij die zeven koppen naar de a.-r. brengen. Deze nam ze aan, doch met de boodschap dat het met Mewi nog niet in orde was, zolang de rest niet was ingeleverd. Okaba bracht de vierde kop en de gestolen jongen, Wangei, een mager, zwak ventje van acht tot tien jaar, dat de taal van de kust nog niet goed kende. Hij voelde zich goed thuis bij de a.-r. die hem meenam naar Merauke om hem daar op de pastorie te bezorgen. De andere gestolen kinderen in de overige dorpen zullen niet opgeëist worden, wijl zij of reeds gewend zijn, òf zeer klein, òf meisjes, zodat zij moeilijk in Merauke goed uitbesteed kunnen worden. De a.-r. vertrok met de Albatros; De Valk stoomde weg; de commandant ging met de oppassers naar Sangasee en de controleur volgde hem met de Nautilus. Zo liep Februari ten einde, met een gedeeltelijke afhandeling van de strafexpeditie. Het optreden leek ons zeer geschikt, kalm, ernstig en ferm. Als Sangasee tot bukken gedwongen wordt, zoals het plan is, zullen de andere dorpen wel volgen en zal het barbaarse snellen een gevoelige knak gekregen hebben. Ons prestige is bij dat alles gestegen en het vertrouwen niet verminderd. Het dorpshoofd Baba-Géong werd meegenomen naar Merauke en ook onder de overige nailers, wier gedrag soms ploertig is, is men van plan een degelijke schoonmaak te houden. De ruilers zouden belasting moeten betalen 144
en een verbod krijgen om aan de Kajakaja dansen mee te doen en jenever te verkopen. Al die bepalingen en heel het optreden verheugden ons zeer. Eindelijk kunnen we dan eens ingrijpende veranderingen verwachten. In de maand Maart betrokken de controleur en de commandant met hun oppassers de nieuwe vesting middenin Sangasee en ontruimden heel het dorp, dat zich onwillig toonde om meer koppen te geven. Tevens werden een viertal vermetelen neergeschoten. Alatip was gewilliger en kwam met vrouwen en kinderen deemoedig nog twaalf koppen brengen aan de controleur. Deze toonde zich voldaan en sloot vrede met Alatip, dat weer in het dorp terugkeerde. Men vond er nog een hand... iets van de Imo wreedheden. In Okaba was de rust nog niet volkomen; spoedig verklapte men dat er nog koppen waren; wij stelden de controleur ervan in kennis, die de koppen opeiste. Men had ze in het binnenland, zei men; eindelijk bracht men er twee en "nu was alles schoon op" heette het. In alle geval, de controleur was ermee tevreden, na een man even te hebben geboeid om zijn leugentaal en na het groot nieuwe mannenhuis en het jongelingenverblijf in brand te hebben gestoken. Men heeft zodoende voorgoed een heilige schrik voor het snellen. Mewi en Alakoe toonden zich onwillig; jammergenoeg vooral wijl het duidelijk is dat een paar koppige drijvers de boel bederven. De ruilers moeten Sangasee en Alatip verlaten, mede als straf voor de Marindinezen die niet meer zonder tabak kunnen. Op het einde van de maand ging de controleur weer naar Merauke en bij zijn terugkomst bracht hij voor ons ook een roeibootje mede, dat broeder Van Haren te Langgoer voor Okaba had gemaakt. Controleur en commandant hadden er genoegen in 's avonds op de pastorie te komen buurten. In April kwam de a.-r. zelf de zaken afmaken: in Alakoe werden kinderen genomen tot de koppen werden ingeleverd. Alatip kreeg een boete van twintigduizend klappernoten voor het verbranden van kopra van een nailer. In Okaba kregen de mensen bevel hout en bamboe aan te brengen voor het bouwen van een brug. Makalin, Iwolje, Doev-mirav werden ook gestraft. Een man werd gevangen genomen en toen hij wilde ontvluchten, doodgeschoten. Wambi gaf zich netjes en gewillig over en verbrandde zelf het feesthuis. Stilletjes kwam zo alles in orde. Ook Sangasee bukte zich ten laatste. Zo'n negentig verse koppen haalden de oppassers op, hier en daar moeten er echter nog meer zijn. De a.-r. was ermee tevreden en de les zal begrepen zijn. Wij bezochten de dorpen weer en de mensen waren overal zeer vriendelijk en gewillig en van snellen wilde men niets meer weten. Vele mensen stierven wel ten gevolge van de doorgestane miseries in het natte binnenland. In de Meimaand bracht Mewi de laatste kop. Commandant Boniface ging verder met de Nautilus naar Eromka en haalde daar nog zes verse hoofden op met ± honderdvijftig oude. Zodoende was tegen einde Mei heel de kust ten westen van de Bian "gezuiverd". 145
Zo liep het derde jaar van ons verblijf in Okaba ten einde. Een terugblik geeft alle reden tot dankbaarheid aan O.L. Heer in menig opzicht. Het eigenlijke missiewerk echter kon nog niet veel vorderen; behalve de gewone moeilijkheden toch stond in die drie jaren vooral het koppensnellen in de weg. Indien dit nu na deze drie jaren is uitgeroeid, of tot een minimum teruggebracht, dan is het toch ook grotendeels te danken aan de Missie, ten minste onrechtstreeks. En ook dat is een mooie vooruitgang temeer nu de mensen na de bestraffing ons nog even genegen zijn als tevoren. Treurig echter is de indruk omtrent de toekomst van dit arme volk: het sterft uit!! In Okaba en Mewi samen was de verhouding van sterfte tot geboorte: Juni 1910 - Juni 1911: 10 : 3, Juni 1911 - Juni 1912: 18 : 3, Juni 1912 - Juni 1913: 24 : 3. Dat is toch wel sprekend. Als dat zo doorgaat zal het gauw gedaan zijn met de Marindinezen, want die verhouding is in alle dorpen aan de zuidkust zowat dezelfde. Slechts één redmiddel is er: n.l. de jongelui tot een geregeld familieleven brengen en "nieuwe gezinnen" stichten. Dit is echter weer bijna onmogelijk èn vanwege de ingewortelde gebruiken van de mensen, èn vanwege de grote armoede van de Missie: want om dat doel te bereiken zou men aparte woningen moeten bouwen en die geven aan de nieuwe, goedwillende gezinnen. Moge St.-Paulus, de patroon van Okaba, onze voorspraak zijn om een spoedige en gunstige oplossing te verkrijgen van deze "levensvraag". Enkele "geklede" jongens van Wendoe kwamen bij een ruiler in Mewi wonen; enkele jongens van Alatip kleedden zich ook. De "gotade" van Alatip verlangt sterk naar kleding. In september kwamen die jongens van Wendoe vragen bij ons te mogen wonen; ook een gezin uit Mboeti en een gezin uit Okaba vragen daarom. We zullen drie nette hutten bouwen. We kochten voor honden een flinke sagotuin en onbebouwde grond, alles bijeen voldoende bouwterrein voor een heel dorpje. Zal het te zamen het begin zijn van iets degelijks? In Merauke wordt de Missie een terrein toegewezen. Dus ook daar zal men denkelijk met een "modeldorpje" trachten te beginnen. De jongens hebben trouwplannen. De vrouwen en meisjes vinden ons plan aantrekkelijk, de mannen en trouwrijpe jongelui, minder. De planting levert kopra en die is gestegen in prijs, maar in November brandde driekwart van de nieuwe aanplant af. Gelukkig bleef het oudste deel gespaard. Nu zal de broeder het zaakje met goede moed opnieuw moeten beginnen. Het plan is de nieuw geklede, apart wonende families geheel zelfstandig te laten; zij moeten voor zichzelf werken in eigen tuinen en plantingen, alleen huis en kleren geven we hun gratis. Tabak en rijst kunnen zij krijgen voor klappernoten, vissen kunnen zij vrij met ons net. Condities zijn verder: de zondag vieren en tamelijk braaf leven. Jongeren krijgen een school, allen krijgen godsdienstonderricht. Stilletjes kan het zo een aardige statie worden. Nieuwe gekleden komen, een katholieke ruiler wordt aangetrokken voor de gewone benodigdheden; huwelijken vinden plaats; een kindje wordt plechtig gedoopt. Broeder Driek heeft het druk met kleren naaien. 146
Einde 1913 zijn er negenentwintig parochianen, zij zijn allen van goede wil, gevoelen zich tevreden en gelukkig, maken hun dorpje netjes in orde, hebben hun nieuwe tuinen al verdeeld. De statie hoeft alleen voor kleren te zorgen. De klapperbomen brengen jaarlijks nogal wat op (1913: ruim tweehonderd gulden). Het schijnt nu ook wel te blijken dat de ingeslagen weg de ware is. Het is niet onwaarschijnlijk dat Nieuw-Okaba spoedig groot zal zijn. De jongeren zien ons graag, de oudere Marindinezen spreken zich er niet over uit. Er zal wel een wrijving komen tussen oud en nieuw... moge Christus overwinnen.18 Begin 1914 komt de Hoogeerwaarde pater Prefect, zo vermeldt de Geschiedenis van Okaba. 'Het nieuwe dorpje van negen gezinnen stond hem goed aan. De methode schijnt gevonden.' Pater Van de Kolk gaat mee naar Merauke en daar wordt een Conferentie over de Missiebelangen van Zuid-Nieuw-Guinea gehouden. De hoofdpunten die behandeld en vastgesteld werden zijn: 1. Men zal voor de missionering het systeem volgen dat in Okaba al in werking is: afscheiding van goedwillige jeugdige families in een nieuw dorp, met behoud van eigen zelfstandigheid, tuinen, enz. 2. Een ruiler aan de statie verbinden (bijv. één voor vijftien families, later bij uitbreiding meer, als het kan alleen katholieke). 3. Aan de komende families zal men geven: hut, deken, klamboe, lantaarn, rijstketeltje, schop, en steeds de nodige kleren. Al het overige moeten zij zelf kopen bij de ruiler. Stilaan kan men ook iets vragen voor de kleren. 4. Liefst de families in aparte hutten laten wonen; bij gebrek aan hutten, voorlopig twee in één hut; later betere hutten bouwen. 5. Oudere gezinnen die willen komen, als het kan, wat op een afstand van de jongere laten wonen. 6. Niet al te streng zijn in het begin, of te vlug met wegsturen. 7. Een jongenshuis houden: daarvoor subsidie vragen ad vijf gulden per maand per jongen, tot een beperkt getal, bijvoorbeeld vijftien. 8. Aan de ouders van de bruiden geen cadeaux geven: die gewoonte bestaat niet en het is niet gewenst ze in te voeren. 9. Zorgen dat elke familie dichtbij de statie voldoende klapperbomen, sagotuinen heeft, dat gaat gemakkelijk indien of de man of de vrouw uit de buurt van de statie is. Voor de anderen kan men plantingen en gronden afkopen. 10. Willen de families voor de missionaris werken dan kan men ze betalen met rijst, tabak, etc. 11. De jongens zullen werken voor de statie en door haar onderhouden worden. Tevens kunnen zij eigen tuinen aanleggen. 12. School zal gegeven worden aan de kinderen en ook aan de oudere jongens en mannen om ze een en ander nuttigs te leren. 13. Godsdienstonderricht aan allen, aan de vrouwen apart.
18 Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, I, pp. 82-83.
147
14. Termen voor godsdienstonderricht zullen worden vastgesteld: liefst Marindinese of Maleise. 15. Wijl de gewone gebeden nog moeilijk vertaald kunnen worden, zal men voorlopig andere maken, en ook een gebed opstellen dat kan dienen om de Mis beter te laten volgen. 16. Men zou de gekleden die onderricht krijgen stilaan kunnen inwijden volgens Marindinees gebruik. Bijvoorbeeld: eerste klasse: boelap (aspirant), tweede: nohserani (catechumenen), derde: serani,... en daar ook rekening mee houden bij voorrang etc. De a.-r. gaf voor Okaba de grondconcessie (twaalfhonderd maal vierhonderd meter) en voor Merauke de oude cultuurtuin, bovendien een subsidie van tien gulden per maand voor het ziekenhuis. In Maart komt a.-r. Plate de eerste 'Gezaghebber' (de heer Van Leenhof) installeren in Okaba. Hij was vol mooie idealen, maar de bestraffing van Alatip bedierf zijn enthousiasme. Het dorp bleek onbuigzaam, werd platgebrand, sluipschutters bedreigden hem. Ruilers "huurden" klapperbomen van de bevolking, hetgeen op diefstal neerkwam. Zij hadden de pik op ons, omdat wij het recht van de Kajakaja's hadden verdedigd en omdat de Civiel Gezaghebber deze manipulatie nu ook verbood. De bevolking werd opgeschreven: in veertien dorpjes tussen de Bian en de Baladip woonden 1856 Marindinezen en een aantal ruilers. Nu wordt de paradijsvogeljacht geopend. Nieuw leven onder de ruilers. Ruiler Julius kwam met zevenenzestig vogels terug. Twee Engelse heren met zeshonderd. Dat zal trekken. Vertenten neemt Wambi op: negenhonderdnegentien inwoners. Baba-Géong, vroeger afgezet als dorpshoofd van Okaba, komt nu terug naar de modelkampong (nu zevenendertig inwoners). Wij denken aan een tweede, bij het nieuw opgebouwde Alatip. Einde Augustus kwam de assistent-resident van Merauke naar hier met de treurmare, dat Europa in oorlog is, die vreselijke gevolgen kan hebben zeker voor onze Missie, waarvan het inkomen (subsidies, giften, kopra) wel zal afnemen en misschien verdwijnen, terwijl onze onkosten blijven. Uitbreiding? Over tien jaar wellicht en wat is er dan nog van de bevolking over? Als de Marindinezen eens wisten hoe de "blanken thans elkaar snellen", daar zijn hun sneltochten nog maar kinderspel bij. In Sangasee werden enkele huizen in brand gestoken wegens het niet betalen van belasting. Evenzo in Wambi I en II, zij bepijlden de politie en waren op sneltocht geweest. Het jaar 1914 loopt ten einde. De oorlog maakt de toekomst niet rooskleurig, met gebrekkig personeel en middelen kan men nog eens tien jaar hier werken en dan is het resultaat waarschijnlijk nog zeer gering, stel: drie modeldorpen (Merauke, Wendoe, Okaba) met ieder hoogstens honderdvijftig gezinnen. Loont dat de moeite??? Zal het minste en minst belovende deel (Zuid-Nieuw-Guinea) niet 148
moeten worden prijsgegeven? We kunnen slechts hopen, bidden, werken en wachten." In de Geschiedenis van Okaba vermeldt Van de Kolk in 1915 aanvankelijk de gewone zaken: Het burgerlijk bestuur probeert met een ordonantie de danswoede te beteugelen, maar eist te veel herendiensten en geeft te zware boetes. Het bouwen van de brug over de Baladip bij Wambi is mislukt omdat men niet naar de Kajakaja's heeft geluisterd. Zij waarschuwden dat op de gekozen plaats een steenlaag in de grond lag waar de palen niet doorheen te krijgen zouden zijn. De mensen hebben veel vergeefs werk moeten doen! Bepaalde politiemannen mogen als "verpleger" wonden verbinden in de dorpen. De gekleden, nu vijfenvijftig, komen steeds meer op dreef. Zij beginnen de gebeden te leren "in het Marindinees". Wij krijgen vijfentwintig gulden subsidie van de Prefect voor de "geklede jongens" die bij ons inwonen. De gekleden mogen hun "herendiensten" verrichten in hun eigen dorp. Zo voelen de gekleden niet de vernedering van te moeten gaan werken bij de toean (Bestuur), zoals de ongekleden dat sterk voelen. Men werkt aan de verbetering van wegen en de bouw van nettere dorpen. Na vijf jaren zien we dankbaar terug op het verleden; we bleven goed gezond en we hielden de moed erin, ondanks het weinigbelovende werk. De doopsels in stervensgevaar klommen op tot zevenentachtig, de gekleden in het district tot over de honderd, het snellen hield op evenals de bloedwraak, kindermoord, en levend begraven. Pater Neijens vroeg ontslag in Rome als Prefect en wordt opgevolgd door pater Nollen. Neijens komt voor enige tijd naar de Zuidkust.20 De Geschiedenis van Okaba wordt nu overgenomen door Vertenten, die als eerste mededeling vermeldt dat begin september 1915 pater Van de Kolk zijn benoeming ontving tot Overste van de MSC (te Kei en in Zuid-Nieuw-Guinea) en naar Langgoer moet vertrekken.21 Wel viel het afscheid hard en voor eerw. pater Van de Kolk en voor ons. Wij hebben hier toch vijf van de beste onzer levensjaren samengewerkt, alle lief en leed gedeeld en niettegenstaande de weinig bemoedigende omstandigheden leefden wij tevreden en gelukkig. Wij voelen ons wel wat eenzaam na de drukke en gezellige dagen die vooraf gingen, allerlei bezigheden geven ons de nodige afleiding.22
19 20 21 22
Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okaba, II, pp. 2-10. Kolk MSC, J. van de, Geschiedenis van Okabe, II, 1915. Vertenten M S C , P., Geschiedenis van Okaba, II, p. 13. Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, p. 15.
149
Neijens en Van der Kooy zullen in Merauke blijven. Viegen (die ziekelijk is) komt in Okaba uitrusten. Maar in oktober komt het nieuws: de oorlog in Europa belet de komst van nieuwe missionarissen; Okaba moet voorlopig worden opgeheven. Pater Van der Kooy moet naar Kei, pater Vertenten en broeder Van Santvoort zullen naar Merauke gaan. Okaba zal 'zo geregeld mogelijk' vanuit Merauke bezocht worden. Vertenten schrijft: Onze gekleden zijn, de een meer en de ander minder, onder de indruk van ons aanstaand vertrek. Wij hebben hun genegenheid gewonnen en zij vragen zich nu af: wat zal het worden wanneer de toeans er niet meer zullen zijn? Aan BabaGéong laten wij het toezicht over Noh-Okaba over. Bij ons vertrek telt het modeldorp zeventig zielen. En hij vervolgt: De zevende November, zondag. Na de H. Mis te hebben opgedragen, waarbij allen tegenwoordig waren nemen wij afscheid van Okaba, ons dierbaar geworden door een vijfjarig verblijf. Wij bevelen ons klein kuddeke aan de Herder bij uitstek. Nu zij juist zoveel hulp nodig hebben, moeten wij hen verlaten. O.L. Heer beware en zegene hen. Het is misschien goed dat zij een tijd zonder ons zijn, zo zullen zij de missionaris beter leren waarderen. Alle mannen en jongens vergezellen ons naar Sangasee, waar een boot van de Meraukecompagnie op ons wacht.23
De verhouding tot de Overheid in Nederland en op Kei In deze jaren 1910 - 1915 kwamen conflicten in de verhouding van de pioniers tot hun overheden tot uitbarsting. Daarom willen wij deze hier bespreken. Er is een onderscheid te maken tussen de verhouding van de 'pioniers' tot hun 'kerkelijke overheid', als missionarissen in een bepaald gebied (de Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea) en die tot hun 'kloosterlijke overheid' als leden van de Congregatie van de Missionarissen van het H. Hart. Beide overheden hebben nu en dan een bezoek gebracht aan het werkterrein van hun onderhorigen. De verhouding tot de Apostolische Prefect pater M. Neijens Het is niet de bedoeling hier het conflict van pater Neijens met het Provinciaal Bestuur te Tilburg te analyseren.24 Hier is alleen van belang, wat dit conflict betekende voor de missionarissen (in het bijzonder voor pater Van de Kolk) op Nieuw-Guinea. Het probleem lijkt te liggen in het verschil van standpunt met betrekking tot de financiën, de gelden die in Nederland bij het MSC-bestuur binnenkwamen 'voor de Missie'. Tilburg wenste het
23 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, p. 17. 24 Dit conflict wordt behandeld in het boek van dr. P.G.H. Schreurs MSC, Terug in het erfgoed van Franciscus Xaverius. Het herstel van de Katholieke Missie in Maluku, 1886-1960. Uitgave Missiehuis MSC, Tilburg, 1992, p. 137.
150
toezicht te behouden op de besteding daarvan in 'hun' Missie en de Prefect stond op zijn rechten: gelden voor 'zijn' Missie zelf te beheren. Dit conflict liep hoog op. Neijens ging ervoor naar Nederland en naar Rome. Het niet overmaken van gelden en het niet sturen van nieuw personeel deed de missionarissen armoede lijden en deed het werk in de missie schade. Pater Braun die, zoals al eerder vermeld, na één jaar werd overgeplaatst naar Kei, kreeg daar de administratie van de Prefectuur te verzorgen. Een brief van hem aan het Bestuur te Tilburg kondigt al de komende moeilijkheden aan. Als namelijk de eerste assistent van de Provinciaal hem schrijft: Wij begrijpen niet goed hoe pater Prefect geld kan verwachten bij de aankomst van nieuwe missionarissen, dan antwoordt Braun: Maar het ergste is de financiële nood waarin onze Missie verkeert. Zie, pater Provinciaal, ik hoop dat ik met u vrijmoedig en open kan praten. Het is heus niet een verkeerde geest van kritiek of ontevredenheid, die mij leidt... maar de toestand waarin wij nu verkeren is zo allerellendigst dat ik geloof nu aan mijn plicht te kort te komen indien ik u niet op de hoogte zou stellen van de toestand. Volkomen op de hoogte der zaken, wijl ik pater Prefect tijdelijk vervang, kan ik natuurlijk niets anders dan mijn eigen oordeel hebben over de gespannen toestand tussen de Missie en de Congregatie. Welnu, de Missie staat op dit eigen ogenblik voor een bankroet. De Prefect is aangeklaagd bij de Rechtbank te Amboina voor een schuldvordering van een Chinees en hij heeft geen cent om te betalen. Hij had stellig en zeker gehoopt dat de nieuwe missionarissen geld voor hem meegebracht zouden hebben. En nu: geen cent is er meegekomen. Ik weet positief zeker, dat al de schulden die de Prefect hier gemaakt heeft uitsluitend voorkomen van bestelling voor het allernoodzakelijkste levensonderhoud der missionarissen. De een of andere dag worden onze bestellingen op krediet bij de enige leverancier die ons nog krediet verleent gestaakt en dan blijft ons niets anders over dan bij de inlanders te gaan schooien om wat eten. U zult misschien zeggen dat dit alles de schuld is van de Prefect. Ik denk er anders over, maar dit lost de toestand niet op en er moet een oplossing komen of de Missie gaat erbij ten onder. Of onze Congregatie in Nederland daar ook geen schade bij zal hebben? Zie, dat leg ik aan uw oordeel voor. Vooral omdat ik weet dat er geld en genoeg geld is dat voor de Missie bestemd is.25 Pater Van de Kolk, te Okaba vanaf 1919, blijkt een zeer kritische geest. Zijn opmerkingen over het beleid van de Prefect volgen hier. - Merauke wordt nooit iets, nog in geen twintig jaar. De Missie ligt te ver weg van de mensen. Gelukkig is Van der Kooy nu in Jobar gaan wonen, er tussenin. - In Okaba wonen wij nu in een klein bamboehutje met gras bedekt. Maar het is er niet goed uit te houden: regen, wind, stof, ongedierte. Met de bouw raken we vast. Pater Prefect, altijd dezelfde helaas, vergeet alle bestellingen,
25 Braun MSC, Ph., Brief aan Pater Provinciaal, 4-1-1908. Archief MSC, Tilburg.
151
planken, zink enz. Het is treurig en schadelijk. Ik heb een altaarsteen gevraagd. P. Prefect denkt er niet aan, al heb ik er vier of vijf maal om gevraagd. En al heb ik er bij mijn aankomst in Langgoer twaalf meegebracht. Heeft men dan vroeger allemaal zonder steen gelezen? Er wordt gelezen zonder dienaar, zonder kaarsen (hetgeen ook niet te betalen is). Volgens welke theologie is dat? En die "volmachten" die we krijgen... ik wou die wel eens onderwerpen aan het oordeel van een deskundige. Men bewaart in Merauke het Allerheiligste steeds zonder godslamp. P. Prefect weet het, laat het toe. Dispensatie inzake de tonsuur wordt niet gegeven, toch genomen. Op vrijdagen wordt gewoonweg vet gebruikt in de keuken... - Er komt een pater uit Merauke naar hier om ons gelegenheid te geven tot biechten. De vorige maal is pater Van der Kooy geweest en deed acht dagen over de terugreis. - Het is een diep gezonken volkje hier; alles even dierlijk en barbaars. Maar in de grond zijn het goede kerels, die ons zeer genegen zijn. - Gauw wat anders: zouden wij niet een eigen tijdschrift kunnen oprichten, een wetenschappelijk tijdschrift... (Hij werkt dit idee uit... en eindigt:) U hebt toch niet vergeten hel fornuis met potten en pannen voor me te kopen?26 - Van buitenaf hoorde ik, dat ik als spion naar de Missie werd gestuurd en daarom door de Prefect onschadelijk werd gemaakt in de verre eenzaamheid van Okaba. Belachelijk! Voel me best in dit "ballingsoord". Niets liever dan hier stilletjes te mogen blijven zitten. Zo ergens dan kan hier mijn werk voor O.L. Heer alleen zijn. Geen eer aan te behalen, geen rijkdom, geen schittering, geen achting, geen dank, geen succes zelfs. En toch zou het duiveltje van de ijdelheid soms nog ondeugend willen zijn.27 Zijn correspondentie in 1911 vermeldt dat in november pater Prefect op bezoek is: Deze is hier in zijn nopjes. De eerste morgen trok hij er al met een groot bot kapmes op uit om ons bos om te kappen. Na een paar uur zweten had hij een paar vierkante meter neergesabeld. Onze klapperplanting vond hij enig en zijn ideaal is nu overal "klappers planten", op Kei, te Merauke, Jobar, Koembe. Voor hier wil hij nog zo'n tien hectare meer vragen.28 In maart 1912 horen we het vervolg op dit enthousiasme: Wat we nou ook hier gekregen hebben is... hulp van twee Keiezen. Maar ik ben er niks blij mee. Dat is weer zo'n typerend feitje. Toen de Prefect hier was zeiden we hem: "Met de planting van klappers kunnen we niet verder gaan; broeder Van Santvoort mag zich niet te zeer inspannen." Daar bleef het bij.
26 Kolk MSC, J. van de, Brieven aan Pater Provinciaal, 6-9-1910 en 15-10-1910. Archief MSC, Tilburg. 27 Kolk MSC, J. van de, Brief aan Pater Provinciaal, 18-1-1911. Archief MSC, Tilburg. 28 Kolk MSC, J. van de, Brief aan Pater Van Croonenburg, 1-11-1911. Archief MSC, Tilburg.
152
Toen kreeg ik later een briefje van pater Viegen: "Binnenkort kunt gij enkele Keiezen verwachten." Ons was niets daarvan gezegd, geschreven of erover gevraagd. Onverwacht komen er nu twee. We zitten immers midden in de regentijd; een deel van het terrein onder water, de helft van de tijd regenbuien, veel muskieten, het twee meter lange gras "grasgroen" en niet brandbaar, en begin dan maar te planten! Dat de Prefect zoiets niet inziet, of eerst informeert of waarschuwt! Wat in de droge tijd prachtig gegaan zou hebben (met twee Keiezen in één maand alles klaar) is nu een knoeiwerk of liever: geen werk. "Terugsturen", zegt pater Vertenten, maar dan is de schade nog groter. Met kapmessen laten we nu banen door het lange dikke gras kappen en zullen proberen te planten. Er zit niets anders op. Ander werk hebben we niet voor hen. Als de "grote" plantingen in spe ook zo praktisch worden aangepakt, dan belooft het wat! 't Is zo dwaas als het groot is. Meen niet dat wij ons er zo bedroefd of knorrig om maken maar het is zo spijtig zo'n kostbare dwaasheden te moeten ondernemen.29 In brieven uit Nederland werd Prefect Neijens voor van alles uitgemaakt. Men randde zijn deugd en kloostergeest aan. De kardinaal van De Propaganda Fide wist ervan en zei: De leden van het Bestuur van de Congregatie van de MSC streven naar de fijnste volmaaktheden en vergeten de gewone christelijke deugden. Er kwamen verwijten over het niet snel beantwoorden van brieven, maar Tilburg had geen idee van de afstanden en postverbindingen. Maar ook missionarissen ter plaatse deden (onbewust) mede. Als zij hun zin niet kregen, schreven zij hun klachten tegen de prefect aan de Provinciaal in Holland. Vooral brieven van de toenmalige Overste, pater Viegen, maakten een serieuze indruk (en wij weten hoe eigenaardig zijn volkenkundig onderzoek was). Als Overste gaf Viegen ook geen cent aan de prefect. Neijens ging naar Tilburg. Daar verdedigde hij zich en werd 'opruier' genoemd; hij zweeg en' kreeg te horen 'zich niet te kunnen verdedigen'. In 1909 kwam een Visitator naar de Molukken en Nieuw-Guinea. Hij hoorde geen klachten; er werd een Kapittel gehouden in Nederland, maar weer geen klachten. Toch ging de campagne door: de aangeschafte zaagmachine bracht niets op; de klapperplanting op Nieuw-Guinea werd niet bevorderd en Neijens had telkens nieuwe plannen. Hij zocht zelf geld, kreeg subsidies van de Regering en men zei: 'Hij beroemt er zich op zichzelf te kunnen redden.' Hij gaf zelf alle retraites, 'maar', zei men, 'hij doet niets voor paters, broeders, zusters enz.'. In 1911 stelde Viegen voor om de Prefectuur op te splitsen. Pater Van de Kolk wist dit te voorkomen.
29 Kolk MSC, J. van de, Brief aan Pater Provinciaal, 10-3-1912. Archief MSC, Tilburg.
153
In 1913 vaardigde Rome het decreet uit: Alle gelden 'voor de Missie gegeven' moeten aan de prefect worden overhandigd. Deze betaalt een jaargeld aan de MissieOverste, per missionaris zo veel... Maar de Nederlandse Provincie hield toch de gelden vast. Van de toenmalige Generaal is het gezegde bekend: 'Eh bien, périsse la Mission, pourvu que fleurisse la Congrégation.' Er bleken twee richtingen bij de MSC in Nederland, la congrégation pour la Congrégation, en: la congrégation pour Dieu et les oeuvres. De eerste richting had de macht. Toen voor- en tegenstanders zich minder om het 'juridisch gelijk' bekommerden dan wel om de kwaliteiten en de persoon van Neijens, schreef pater Van de Kolk een document onder de titel: Barbertje zal hangen, waaraan wij het volgende ontlenen: Men heeft mij aangezocht klachten uit te brengen tegen pater Neijens, zelfs om een campagne tegen hem op touw te zetten, een petitie. Daaruit meen ik het recht te kunnen putten om niet alleen klachten tegen de prefect te bekijken maar ook wat er te zeggen valt vóór hem. Slechte gebreken van de prefect zou men gaarne van mij gehoord hebben en geloofd: goede hoedanigheden werden mij verboden te vermelden. Daarom teken : ik hier alles op voorzover ik me herinnerde en nog zag. Reeds in 1905, twee jaar na de aankomst van Neijens te Langgoer verwijt pater Generaal (uit Rome) hem de gelden "van de Provincie" te willen innen. De gelden die de missionarissen ophaalden vóór hun vertrek kreeg Neijens niet. Pater Nollen, die de Missie te Merauke opzette, wenste dit te doen zoals de MSC dat in Nieuw-Pommeren gedaan had, waar hij eerst missionaris was geweest. Er kwam een grote stal, dure paarden en koeien. De eerste drie jaren brachten de koeien wat op, daarna niets meer; ze kostten veel geld aan voedsel dat uit Soerabaja moest komen. In de droge tijd wist men er geen raad mee: van de vijfentwintig gingen er dertien kapot; een paar trekossen liepen er voor niets. In 1906 brak het vee uit. Broeder Joosten stond er alleen voor, tuinen van de mensen werden vernield. Met de tien paarden wist men ook geen raad. Verkopen mocht niet. Van de tien paarden werd er één gebruikt; jonge paarden werden niet ingereden. De prefect wilde de wei met klappers beplanten; het mocht niet. De prefect werd verweten geen veestapel te willen; had gebrek aan administratie. Hij moest toegeven op het stijf aanhouden van Nollen; hij had kunnen dwingen, hij liet hem begaan, wilde geen tiran zijn. In Holland werd gezegd dat pater Nollen van armoede verging; eieren moest verkopen om in leven te blijven. Pater Generaal stuurde aan Nollen - buiten de prefect om - duizend gulden "tot steun in de nood". In 1907 ontbood pater Generaal Neijens naar Rome, zogenaamd op bevel van de Congregatie De Propaganda Fide (de hoogste instantie in missiezaken). Neijens kwam, vernam de valsheid van deze oproep, verdedigde zich en werd in het gelijk gesteld. Intussen profiteerden de protestanten van zijn afwezigheid en openden hun Zending op de eilanden Tanimbar en Groot-Kei. Zo zijn door het achterhouden van geld duizenden zielen verloren gegaan.30
30 Kolk MSC, J. van de, Document Barbertje zal hangen. Archief MSC, Tilburg.
154
In 1914 zette pater Nollen een algemene petitie van paters en broeders op tegen de Prefect; Van de Kolk weigerde mee te doen. De klachten waren: 1) geen goede administratie, schulden; 2) geen geestelijke zorg voor missionarissen; 3) geen zorg voor de christenen; 4) geen zorg voor het bekend maken van de decreten van Rome. Neijens antwoordde; alle aanklachten werden vernietigd, maar hij diende tegelijkertijd zijn ontslag in. De Congregatie De Propaganda Fide nam het ontslag aan en benoemde pater Nollen als zijn opvolger (1915). Pater Neijens zei na zijn aftreden: 'Het is goed dat er zoiets gebeurt, èn voor de Congregatie, èn voor de Missie, èn voor de personen, èn voor mij; men doet ondervinding op, men komt tot klaarder inzicht, men lijdt wat. Ik heb O.L. Heer altijd gevraagd dat ik aan wal gezet mocht worden zodra de Missie goed op poten stond.' Maar onder Nollen ging de bemoeienis van Tilburg gewoon door; Van de Kolk volgt Viegen op als Overste (1915) en steunt als Overste Nollen financieel. In 1916 kwam de nieuwe Generaal op bezoek. Er kwam na veel geharrewar een goede overeenkomst tot stand. Jammer, zo besluit Van de Kolk, dat zij enkele jaren te laat kwam. Hij vond met anderen dat Nollen nog minder een administrator was dan Neijens, en ging in 1922 verbitterd naar Holland.31 Het voorafgaande geeft ons een kijk op wat zich 'in hogere kringen' heeft afgespeeld, terwijl de vele missionarissen op Kei en Nieuw-Guinea eenzaam zaten te ploeteren op hun verre staties. Zij werden indirect in het conflict betrokken, hun uitspraken - een woord, een brief, een gesprek - hun vóór en tégen, alles heeft invloed gehad op het uiteindelijke aftreden van pater Neijens en op het beleid daarna van pater Nollen. Niet iedereen was zo met dit probleem bezig als pater Van de Kolk (bijvoorbeeld Vertenten niet). Het werk werd doorgezet; bij ontmoetingen werd de broederlijke samenwerking in een opgewekte stemming 'gevierd'. Men zag ook elkaars al te menselijke tekorten en niet te corrigeren gebreken met alle, niet alleen te verdragen onprettige gevolgen, maar ook met alle daardoor niet te bereiken successen. Maar uit de reactie van Van de Kolk, die notitie nam van alle gegevens, standpunten vergeleek, kerkelijk recht bestudeerde, vóór en tégen erkende, blijkt dat hij en anderen geleden hebben onder de misverstanden, die volgens hen het werk van de Missie hebben geschaad, aanwijsbaar hebben benadeeld en voor een deel de sfeer hebben 'verziekt'... al liet men dit in de brieven in de Annalen niet merken. Aller zorg was: hoe de Missie zou kunnen voortbestaan, de mensen zouden kunnen worden gered en de Kerk zou kunnen blijven voortbestaan.
31 Kolk MSC, J. van de, Document Barbertje zal hangen. Archief MSC, Tilburg.
155
De verhouding tot de kloosterlijke Overheid Naast de verhouding van de missionarissen op Nieuw-Guinea tot de Apostolische Prefect op Kei, stond de verhouding tot de religieuze Overheid. In de praktijk betekende deze verhouding een belangstellend bezoek van de pater Overste en de beoordeling van zijn onderdanen in zijn verslagen aan het Provinciaal Bestuur in Nederland. (In het dagelijkse leven fungeerde een pater te Merauke als waarnemend Overste.) - Viegen kwam in 1906, bracht pater Cappers mee en vertrok met broeder Dion.; hij kwam terug in 1909 en hij bleef er tot 1915. Hij liet later terrein en huis van het modeldorp in Merauke als eigendom opnemen van de MSC in plaats van deze op naam van de Prefectuur te zetten. - Nollen werd zijn opvolger als Overste, maar zonder een officiële benoeming. De Generaal zei er huiverig voor te zijn een nieuwe Overste te benoemen omdat de Prefect er door diens toedoen al twee had zien weggaan. - In 1910 kwam Nollen met Neijens mee om een plaats te zoeken voor de missiestatie over de Bian: dat werd Okaba. - In 1915 werd Van de Kolk Overste en vertrok naar Kei. - In 1917 kwam Van de Kolk naar Zuid-Nieuw-Guinea en betoonde zich heel pessimistisch ten aanzien van de toekomst van dit deel van de Missie. - In 1922 komt pater J. van de Bergh als opvolger van pater Van de Kolk en ziet na de actie van Vertenten en het begin van de medische hulp 'de toestand hoopvol in'. Uit de verslagen van met name pater Van de Kolk halen we hier aan wat op de Missie van Zuid-Nieuw-Guinea betrekking heeft. In 1915 schrijft hij: Zuid-Nieuw-Guinea belooft niet veel meer, vooral nu de Missie zich daar heeft moeten bekrimpen in plaats van uitbreiden. Als er nog iets blijvend komt van Merauke, Okaba en Wendoe dan is het al mooi; een grote werkkring wordt het daar nooit. Of Okaba weer bezet zal worden is nog twijfelachtig. De bevolking op Nieuw-Guinea sterft schrikbarend uit. In het laatste jaar was de verhouding van sterfte tot geboorte als van 20 : 1, en op heel de zuidkust wonen nog slechts negenduizend mensen van wie volgens de dokter van Merauke negentig procent syfïlitisch zijn aangetast... Moest nu de Missie daar nog begonnen worden, men zou het niet meer doen.32 In 1917 schrijft hij: Het missiewerk op Nieuw-Guinea, zo het aangehouden wordt, zal zich ten slotte moeten beperken tot de zorg voor enkele katholieke vreemdelingen in Merauke (Manillarezen, Keiezen, Timorezen) en hier en daar op de kust een "klein" groepje beterwillende en goedwillende geklede Marindinezen; werk voor één priester. Vertenten staat feitelijk alleen voor het geestelijk missiewerk op Nieuw-Guinea en kan het makkelijk af, ook Okaba, Wendoe, Koembe bezocht hij op geregelde
32 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1915. Archief MSC, Tilburg.
156
tijden. Zijn ijver wordt nog steeds door zijn optimisme gesteund en dat is gelukkig, want zijn werk is vrijwel succesloos en hopeloos. Als kloosterling gedraagt hij zich ook stipt en is in de kleine communauteit van Merauke een voorbeeld en een opwekking: verstandig, opgeruimd, gedienstig, bekwaam, liefdevol. Indien de pater één opvallend gebrek heeft dan is het zijn optimisme, maar dit wordt in de treurige omstandigheden van de werkkring een benijdbare deugd. De gezondheid is zeer goed, zeven jaar werkzaam, drieëndertig jaar oud.33 In hetzelfde verslag typeert Van de Kolk pater Van der Kooy als volgt: Het treuzelachtige bederft veel in het werk en karakter van de pater. Overdreven bezorgd, zich afslovend voor nutteloze dingen, onpraktisch, onbeslist. De samenleving met hem is op den duur niet prettig, niet wegens norsheid of onvriendelijkheid, maar wegens eigenaardige levenswijze, sukkelachtigheid in alles. De bedoelingen en de ijver van de pater zijn heilig, de stiptheid voorbeeldig, soms tot het scrupuleuze toe. De gezondheid is niet schitterend en de pater diende zich meer te ontzien.34 In zijn verslag van 1917 karakteriseert Van de Kolk ook broeder Van Santvoort. Hij zegt: Luchtig van karakter, kan hij kritiek en standjes soms zwaar opvatten, doch is het aanstonds vergeten, vaak zonder verbetering. Wat week en vrouwelijk in zijn gevoelens; met meer verbeelding dan verstand. Vandaar: licht wantrouwen, onbedachtzaamheid in het spreken, wat hem in de geest komt, zegt hij, liefst nog aangedikt en overdreven. Ook in het werk is hij luchtig en onstandvastig met een grote, doch soms onbezonnen ijver. Hij heeft een te grote behoefte om te "praten". Voor het overige een zeer trouw en voorbeeldig, stipt kloosterling, vrolijk (als het hem goed gaat, wat meestal het geval is) en ijverig. De gezondheid is zeer goed, maar ook de minste ongesteldheid maakt hem moedeloos; zeven jaren in de missie, negenendertig jaar oud.35 En aan een brief van broeder Van Santvoort aan de pater Provinciaal in Nederland, voegt pater Van de Kolk toe: Driek laat wel horen dat hij niets te lezen heeft en dat daar best iets vrolijks bij mocht zijn. Van de Kolk maakt dan zelf een lijstje van boeken, dat ons een kijk geeft op wat de missionarissen toen graag lazen: - Pater Bernard Hafkenscheid; - Studiën en schetsen van Nieuwehoff (bekeringsgeschiedenissen); - Martelaren van het Colosseum;
33 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1917. Archief MSC, Tilburg. 34 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1917. Archief MSC, Tilburg. 35 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1917. Archief MSC, Tilburg.
157
- De Weg der Volmaaktheid, door P. Janssen O.Pr.; - Pauselijke Zouaven; - Mgr. Verius (nieuw werk als het af is; het oude van p. Vaudon hebben wij ook niet); - Het geloof onzer vaderen; - Levens van heiligen (Franciscus, Theresia hebben we); - Fabiola; - Sobieski; - Pater Damiaan; - Heldengestalten (v.d. Lam); - Kruistochten. Voor een broeder vooral, die in zijn vrije tijd niet zo goed aan taal kan doen, (correspondentie, volkenkunde, studie enz.) is een klein interessant bibliotheekje een schat in de missie, anders verleert hij het lezen, verveelt zich of slentert rond met zijn ziel. Intussen valt daarover niet te klagen wat broeder Van Santvoort betreft. Ik had reeds vroeger een hoge gedachte van hem, maar die man is mij nog vijftig procent meegevallen. Een ideaal missiebroeder: werkzaam, vrolijk, gedienstig, zonder luimen, vol toewijding voor de mensen en met een degelijke godsvrucht.36 Aan het verslag over de personen voegt Van de Kolk enkele algemene opmerkingen toe, die tekenend zijn voor hem en voor de situatie: 1 Voor het geestelijk leven wordt mijns inziens over het algemeen voldoende door de missionarissen gezorgd. Maar niet alle wensen en regels van de Constituties, ook niet van de laatste Visitatie, kunnen steeds of zelfs niet meestal door allen onderhouden worden, bijvoorbeeld het uur meditatie van de priesters. 2 In de Missie lijkt mij de geestelijke lectuur een zeer voornaam iets, misschien zelfs een van de krachtigste middelen om geestelijke opbeuring en ontspanning op te doen. Daarbij houden goede boeken het verstand, de verbeelding, het gevoel en het karakter gezond en voorkomen nog het best dat de missionarissen "abnormale mensen" worden. 3 Een ernstige kwaal, die buiten iedere schuld ligt, ontstond en verergerde steeds in de Missie, doordat verschillenden naar lichaam en geest rust nodig zouden hebben, die zij wegens gebrek aan personeel en uitbreiding van de werkzaamheden niet nemen kunnen. Feitelijk kwam de laatste karavaan missionarissen uit Europa zeven jaar geleden.37 In 1921 schrijft hij na de loftuitingen van de Visitatoren te hebben aangehaald: Het enige wat al die jaren dat de Missie bestaat steeds moeilijkheden (en soms zware, algemene en persoonlijke) heeft gebracht is de verhouding van de Missie tot de Congregatie, die wat verbeterd is sinds de Visitatie in 1917, doch nog niet
36 Kolk MSC, J. van de, Brief aan Pater Provinciaal, 10-3-1912. Archief MSC, Tilburg. 37 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1917. Archief MSC, Tilburg.
158
is wat zij zijn moest. Wat de kloostertucht in engere zin betreft, deze kan "in de puntjes" alleen vrij volledig beoefend worden in de hoofdstaties waar een vrij geregeld communauteitsleven wordt geleid: gezamenlijke oefeningen, meditatie, gewetensonderzoek, geestelijke lezing, conferenties etc. De jaarlijkse retraite werd in de afgelopen zes jaren trouw gehouden - door de broeders gezamenlijk, door de paters ieder afzonderlijk meestal - omdat het praktisch niet anders ging. De halfjaarlijkse "conferentie" werd trouw gehouden. Er was meteen een band die de broederliefde en onderlinge belangstelling verhoogde. Een punt van belangstelling zal intussen blijven dat het repatriëren niet worde verschoven doch liever verhaast.38 Na pater Van de Kolk werd pater J. van de Bergh als Overste aangesteld. In zijn Verslag van 1924 is hij veel minder breedsprakig dan zijn voorganger. Zijn oordeel over de verschillende personen komt overeen met dat van Van de Kolk; hij beklemtoont de trouw van de religieuzen aan de geestelijke oefeningen, merkt op dat de Listige kanten van sommigen door de confraters wel verdragen worden - ons kent ons - maar dat sommigen, 'ouder geworden', echt wel aan vakantie toe zijn. Een lijstje zegt: Neijens sinds 1903, Van de Kolk sinds 1909, Van der Kooy sinds 1905, ('uppers sinds 1906, Vertenten sinds 1910, Viegen sinds 1904, Van Roessel sinds 1905, Hamers sinds 1905, Joosten sinds 1907, Jeanson sinds 1908, Van Santvoort sinds 1910.39
38 Kolk MSC, J. van de, Verslag 1921. Archief MSC, Tilburg. 39 Bergh MSC, J. van de, Verslag 1924. Archief MSC, Tilburg.
159
VI Het dagelijkse leven van de Marind
Het leven van de wieg tot het graf Een volledige studie van de Marind cultuur is voorhanden in het boek van prof. dr. J. van Baal: Dema.1 Van die beschrijving wordt hier zelfs geen ingekort overzicht gegeven, want het gaat nù om de cultuur zoals de missionarissen die hebben gekend en beschreven. Het is enkel de bedoeling het milieu weer te geven waarin zij hun missiewerk verricht hebben en hun reacties aan te geven op de uitingen van deze cultuur en hun opvattingen daaromtrent. Om de Marind cultuur goed te kunnen zien kijken we eerst even terug naar wat wij reeds over de landstreek waarin deze mensen woonden, verteld hebben. Dat was de kust van Zuid-Nieuw-Guinea, dorpen op de strandwallen, onder een dichte strook van kokospalmen. Vóór de dorpen lag de visrijke zee, achter de dorpen lagen de tuinen en daarachter de grote vlakten, rijk aan wild. Deze kuststrook werd doorsneden door de rivieren de Maro, de Koembe, de Bian en de Boelaka. In het brongebied van die rivieren woonden de binnenland-Marind en heel het gebied werd naar het noorden afgerond door de machtige Digoelrivier. De mensen aan de overzijde van die rivier waren geen mensen meer, maar te snellen wezens. Dit ZuidNieuw-Guinea kende een droge en een natte tijd, naargelang de winden waaiden uit het zuidoosten of het noordwesten. Het klimaat kende een warmte tussen de tweeëntwintig en dertig graden. De natte tijd bracht telkens de kwelling mede van de muskietenplaag. De Marind zelf beschouwden hun land als rijk en vruchtbaar. Zij vonden het begrijpelijk, dat de vreemdelingen die denkelijk honger leden in hun eigen land, naar hun paradijs toekwamen.2
1
2
Baal, J. van, Dema. The Hague, 1966. In de volgende beschrijving werden ook benut: Baal, J. van, '36 Jaren' en Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, 1985, en II, 1989. Franeker; aangezien deze beide publikaties vaak een beroep doen op gegevens van missionarissen. Nollen MSC, H. Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, pp. 58, 75, 88, 106, 120. Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, pp. 8 e.v. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 14 e.v.
160
Dr. Van Baal schrijft: De Marind man is een indrukwekkende verschijning. Groot en krachtig gebouwd, ziet hij er, met de varkensslagtand door het septum van het neusbeen, zijn talloze versieringen, de grote verenkrans op het hoofd, met zijn grillige rood en gele gelaatsbeschildering en de lange biezen haarverlengselen, waar de klapperolie afdruipt, vervaarlijk uit. Kettingen met kralen van vruchtenzaden, rotanbanden om armen en benen, waaraan gedroogde varkensblazen bevestigd zijn, een nauw sluitende gordel, een schaamschelp en een staart van biezen completeren het grillig geheel van zijn toilet. Ondanks het ontbreken van enkele van de meest opvallende attributen van haar echtgenoot, ziet de vrouw er niet minder wild uit dan deze. Gratie en schoonheid ontbreken vrijwel al deze vrouwen, die van een uitgesproken grof en lelijk type zijn. Gigantisch inmiddels is de versiering van de mannen wanneer zij zich opmaken tot deelname aan één der grote riten of ceremoniën en zij, behangen met tal van symbolische ornamenten en uitgebreide verenversierselen, het toneel betreden. Eens ben ik, waarschijnlijk als laatste, getuige geweest van Weiko-zi, waar de mannen met metershoge en een halve meter of meer brede hoofdtooi ter feestplaats verschenen en, bijgelicht door het schijnsel van talloze flambouwen hun plechtige rondgang maakten bij indrukwekkend gezang en trommelslag. De geweldige hoofdtooi maakte de kadans mee van hun lichamen en het schouwspel, dat deze groep mannen met hun bizarre versierselen en wonderlijk gevarieerde zang vormden, was, in al zijn plechtigheid en beheerstheid een toneel van de imposante schoonheid van het absolute wilde. Het was het wilde op zijn schoonst, de uitdrukking van al wat er aan groots leeft in deze cultuur van hartstocht en geweld. De stam is verdeeld in een aantal totemclans en subclans, waarvan het getal tot vier of vijf hoofdgroepen is samen te brengen, n.l. de Geb-zé met zon en klapper als hoofdtotem, de vogelgroep, de sagogroep en de groep van varken en krokodil die nu eens als één dan weer als twee onderscheiden supraclans dienen te worden opgevat. In Sangasee uiteenvallend in twee exogame stamhelften, waarin de Gebzé met de vogelgroep een duidelijk met de bovenwereld geassocieerde superieure helft vormen en de sagogroep met die van varken en krokodil zijn verbonden met de onderwereld, de zee, het boze en de dood, staan de vier groepen ten oosten van de Bian geheel zelfstandig, terwijl ten westen van Sangasee varkensen krokodillenclan elk als één afzonderlijke clan fungeren. Als speciale kenmerken van de onderscheidene clans valt op te merken, dat de Geb-zé behalve met zon en klapper in het bijzonder met de totaliteit geassocieerd zijn en de vogelgroep met bovenwereld en zon. De sagogroep vertegenwoordigt het barend aspect van de onderwereld, waarvan varkens- en krokodillenclan het dodend en gevaarlijk karakter representeren. Van suprematie van de ene clan boven de andere heeft men nimmer veel kunnen merken; wel werd een zekere rangorde gesignaleerd doch van grote betekenis voor het sociale leven was deze niet. Dit was door en door democratisch; alleen 161
de oude mannen genoten een meerder aanzien, dat overigens voor ieder werd gemeten aan zijn persoonlijke eigenschappen. De bovengenoemde supraclans zijn over het gehele gebied verspreid. In het dorp (dat de eigenlijke territoriale eenheid is) heeft elke clan zijn eigen, omheinde, woonwijk, bestaande uit een of twee mannenhuizen en twee tot driemaal zoveel vrouwenhuizen, die de vrouwen van de clanleden met hun kinderen tot verblijf strekken. Beide seksen wonen streng van elkander gescheiden: geen vrouw zal ooit het mannenhuis betreden, terwijl de man hoogstens het huis van zijn eigen vrouw zal binnengaan en daar in geen geval langer blijven dan bepaaldelijk noodzakelijk is.3 1 let leven speelde zich af in de dorpen, in de tuinen en op de sneltochten, gevolgd door de grote feesten. De kleine kinderen speelden op het strand, terwijl hun moeders visten; de jongens verbleven overdag in het jongelingenverblijf, de gehuwden leefden buiten onder de palmbomen. Niemand ontging iets van het openbare leven, waaraan ieder op de eigen wijze deelnam, meestal in vrede, soms in ruzie en gevechten. Het gezag lag niet bij traditionele hoofden, maar bij ouderen die zich een positie hadden veroverd als sneller, tovenaar of als de brutaalste.4 Geboorte Een zwangere vrouw verricht haar gewone bezigheden, maar onthoudt zich van allerlei 'verboden handelingen' die als voorafbeeldend precedent de bevalling zouden bemoeilijken. Zij zal geen dubbele vruchten eten om geen tweeling te krijgen enz. Wanneer zij hoogzwanger is, mag de man niet kappen of snijden, het kind zou sterven. Miskramen kunnen afkomen; toverkracht of boze geesten hebben de vrucht doodgeschoten. Een kwade droom is al gevaarlijk. Miskramen kunnen ook opgewekt worden door het drinken van aftreksels van bladeren, door massage van een tovenaar, door zware stenen op de buik te leggen of zich daarmee te laten slaan. Misvormde kinderen worden aan zulke mishandelingen geweten. De kleine Kajakaja wordt geboren in de open lucht aan het zeestrand buiten het dorp, liefst in de schaduw van een boom of wat struikgewas. De vader heeft dan reeds een kraamhutje gebouwd in het dorp, waar moeder en kind gaan verblijven minstens een maand lang en de vader bij hen kan zijn. Een zus van de moeder kan haar gezelschap houden. De man ontdoet zich van alle overtollige versierselen en de moeder legt de hare alle af. Naaste vrouwelijke familieleden en kleine broertjes en zusjes mogen vrij in en uit lopen. Niemand anders heeft er toegang; wie zich in de buurt waagt, zal dikke benen krijgen. De moeder onthoudt zich van vlees en vis, anders zou de kleine wonden krijgen. Zij eet alleen sago, kokosnoot, groenten en vruchten. De navelstreng wordt afgesneden en kan in een bamboehuisje bewaard en later om de hals gedragen worden. De nageboorte - mogelijk via massage of drankje
3Baal,J. van, '36 Jaren', pp. 311-315. 4 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, pp. 8, 17; Kooy MSC, J. van der, Brief, in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 26.
163
afgekomen - wordt ter plaatse begraven. De baby wordt dagelijks gewassen en krijgt de eerste dagen al zonnebaden, die het fijnrozige-blanke huidje rood stoven. Na een week is er een bronzen tint van blijvende aard. De vader mag ook niet van het kraamhutje weggaan tenzij eerst zijn voetzolen met speeksel van het kindje worden ingewreven. Sommige baby's waren ongewenst: een van een tweeling, onechte kinderen, meisjes, gehandicapten. Dat waren kinderen van de dema's. Zij werden gewurgd, levend begraven, op het zeestrand achtergelaten en overspoeld bij vloed. Is de periode in het kraamhutje voorbij dan laten man en vrouw zich weer de haren aanvlechten en zetten zich in de olie en de verf. Zij gaan met de kleine naar een kreek, wrijven hun zwarte voeten en benen in met bleke klei. Ook het kindje wordt het hoofdje met klei ingewreven. Alles wordt weer afgewassen en de intrede in het dorp kan plaatshebben. Jonge vrouwen vormen een rij tegenover elkaar; ieder heft een stok op en de moeder met haar kind loopt daar onderdoor. De kleintjes heten nu 'honahon', zuigeling. Het kindje zelf krijgt nu meerdere namen, een eigen naam, later graag een rake bijnaam, dan de naam van een gesnelde kop, de kop-naam, terwijl zij - men volgt de vader - bij wijze van familienaam benoemd worden naar zijn clan. Typerend is de opmerking: de familie van de man 'verwekt', de familie van de vrouw 'baart'.5 Kleine kinderen De jongetjes heten papes (1-5 jaar) en daarna: patoer, tot ongeveer hun twaalfde jaar. De meisjes heten papoes (1-5 jaar) en daarna kivasom. Aan de hals dragen zij allen een krans van paarlemoerscherven, gesneden uit de nautilusschelp; als zij lopen klinken die als muziek. Allen dragen boven de polsen nauw sluitende mofjes, gevlochten uit reepjes van Spaans riet. Aan de bovenarmen dragen zij brede bandjes van hetzelfde fabrikaat. Daarin steken zij gaarne krotontakjes, fijn geurend kruid en soms hele ruikers van malse, bleekblauwe of witte waterlelies met gouden hart. De patoers dragen boog en pijlen. Zij schieten op allerlei klein wild, maar vooral schieten zij vis. Zij stappen in de aanrollende golven van de opkomende zee en schieten met veelpuntig uitstaande pijlen in de kammen van de golven als zij daarin een vluchtende bende kleine visjes zien. De kivasom vissen met de kleine visfuiken, die de vorm hebben van een omgekeerde trechter. Zij slaan daar vis mee in het ondiepe water. Een andere keer trekken zij, twee aan twee, het grote ronde visnet van moeder.6 Van de Kolk observeerde blijkbaar vaak het spelen van de kleintjes. Hij noemt achtendertig spelletjes, waarvan vierentwintig met de Marind naam, zoals:
5
6
Gegevens bijeengezet uit: Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, p. 156; Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 15, 46; Kolk MSC, J. van de, Nota I, pp. 9, 17, 18, Nota II, pp. 12, 13, Nota IV, pp. 15, 24, 34, 58; Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 24; Geurtjens MSC, H., Zwangerschap, map: Geschriften van pater H. Geurtjens. Archief MSC, Tilburg. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 16.
165
- op de handen lopend over een ander heen stappen; - huizen bouwen van leem, figuren maken van zand; - met kluiten leem naar een voorbij rollende vrucht gooien of op afstand een houtje raken; - pijltjes afschieten als op varkensjacht met de jachtkreten erbij; - oorlogje tussen twee partijen (kan er ruw aan toe gaan); - tollen met doorstoken vruchtje; - touwspelletjes met vingers van beide handen; - verstoppertje spelen; - vlieger oplaten; en: - nadoen: hoe meisjes lopen, gedrag van ouden van dagen, sago kloppen; - bootje laten varen, enz. Bovendien merkt hij op: deze jeugd mag overal met de neus bij staan en mag spektakel maken... totdat zij hardhandig wordt weggejaagd. Zijn de jongetjes een jaar of negen oud dan kan er een groot feest gevierd worden, waarbij hen de oorlellen doorstoken worden om er een dun pijpje bamboe in te plaatsen. Van de Kolk vertelt dat een halfjaar tevoren al een feestterrein wordt klaargemaakt waarop afdakjes worden opgezet voor gasten. Uitnodigingen worden naar heinde en verre verzonden. Kort voor het feest zingen de mannen onder tromgeroffel het 'jachtlied' en blijven daarop twee dagen in de bossen. Na hun terugkomst met de buit begint de dans. Op de eerste dag van het feest zelf worden grote vuren aangelegd om de sagokoeken te bereiden; de volgende dag krijgen de dansgroepen tegen zonsondergang deze te eten. De jongens van wie de oren doorboord worden staan op een stapel bananen en rondom hen staan nog torens van vruchten opgesteld. Voor de eigenlijke dans begint worden op het strand toneelvoorstellinkjes gegeven, komedies uit het dagelijks leven, zoals het vangen van vis, het zien van de geest van een dode, enz. Voor de meisjes valt parallel aan de patoerperiode van de jongens: de tijd waarin het meisje 'kivasom' mag zijn. Zij blijft dat langere tijd want voor haar is er geen leeftijdsklasse die gelijkenis zou vertonen met het 'aroi-patoerschap' (zie verder) van de jongens. In haar vrije jeugd draagt het meisje in het geheel geen kleding, heeft kort geknipt haar met enkel een bandje haar van het voorhoofd tot de kruin. Aan de hals hangt een snoer kleine kraaltjes of stukjes nautilusschelp. Aan de armen heeft zij rotanbandjes, waarin zij graag bloemen of gekleurde bladeren steekt, om de lendenen nog een koordje. Zij mag zich opschilderen zoals zij wil. Zoals bij de jongens worden ook bij de meisjes de oorlellen doorboord rond een leeftijd van acht jaar. En bij dat feestje krijgt zij een opsiering van kralen en bloemen en wordt zij met kokosolie ingewreven.7
7
Kolk MSC, J. van de, Nota II, pp. 22, 34, 35; Nota III, pp. 12, 13, 14, 23; Nota IV, pp. 10, 12, 14, 23, 26, 35, 56; Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 108.
167
Opgroeiende jeugd Zo komt langzamerhand de tijd dat de hartstochten voorgoed beginnen te ontwaken en de andere Kajakaja's oordelen het raadzaam de jongens van de vrouwelijke bewoners te verwijderen. Er wordt een feest gehouden en de 'patoer' wordt 'aroi-patoer' verklaard en verhuist naar de 'gotade', wat men kan vertalen door 'jongelingenhuis'. Dit huis ligt meer het bos in, achter het dorp. Als kenteken van 'aroi-patoerschap' wordt hij geheel met roet ingewreven, terwijl hij aan de armbanden stukjes varkensvlees draagt. Al de bewoners van dit jongelingenhuis staan onder scherpe controle. Alleen 's avonds en wanneer zij erg ziek zijn mogen zij in het dorp komen. Komen zij onderweg een vrouw tegen, dan moeten zij zich verbergen totdat deze voorbij is. De jongen groeit stilletjes aan op; was hij tot hier toe misschien nog niet helemaal bedorven, dan wordt híer door de anderen de laatste hand aan zijn verdierlijking gelegd. Ook hoort hij hier veel de heldendaden op het gebied van snellen, met geur en kleur verhalen. Vol bewondering ziet hij tegen die woeste en wrede heldendaden op en belooft de voetstappen van zulke kranige voorgangers te drukken.8 Hun opsiering ziet er volgens Nollen aldus uit: kortgeknipt haar, zwart geverfd, halskettinkjes van stukjes schelp, oren doorstoken, aan de armen rotanbandjes en gedroogde pezeriken en om de pols een mofje van rotan, dat dient om de terugslag van de boogpees op te vangen.9 Van de Kolk beschrijft zulk een inwijding: Het was Jawo dan ook aan te zien dat hij veel dierbaars ging verlaten en de lieve vrijheid vaarwel moest zeggen. Men moest hem letterlijk naar het feestterrein trekken, waar de familieleden en de belangstellende vrienden reeds vergaderd waren. Het huilen stond hem nader dan het lachen: een zekere zenuwachtige bedeesdheid om publiek het middelpunt der plechtigheid te zijn, kan daartoe hebben bijgedragen, want een Marindinees is verlegen als hij voor aller ogen iets bijzonders moet verrichten; misschien wel omdat zij, die bij dergelijke gelegenheden zich wat onhandig tonen, stiekem door iedereen worden uitgelachen. Op het feestterrein lagen in het vierkant (ongeveer twee meter breed en lang) sagobrokken, aardvruchten, enz. opgestapeld en aan drie kanten hingen er trossen pisang, wati, betel en siertakken, rondomheen. Jawo moest bovenop die stapel sago gaan staan: een gebruik dat ook bij andere plechtigheden voorkomt en een eigenaardig idee geeft van de levensopvatting en tevens van de vruchtenrijkdom van dit agrarische volk. Aanstonds kwamen er een paar mannen naar voren, die Jawo van top tot teen inwreven met uitgekouwd kokossap, zodat zijn donkerbruine huid blonk alsof zij geolied was. Zijn beschermvader, de broer van zijn moeder, wond hem een lang kralensnoer rond de hals en knoopte het vast. Daarop kreeg Jawo een 'nieuw pak' aan, deftig in het zwart; met verkoolde
8 9
Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 26, 1908, p. 157; Nollen MSC, H., Brief, in: Almanak, jg. 19, 1909, p. 70. Nollen MSC, H., Anthropos, tome IV, 1909, p. 553.
169
sagobladstengels wreef men hem helemaal in, zodat er niets wits meer aan hem te zien was dan zijn witte ogen, witte tanden en witte halskralen. In dat zwarte pakje zal Jawo moeten blijven lopen, totdat hij na vier of vijf jaar "ewati" (jongeling) wordt. Jawo snikte. Misschien omdat zijn moeder en zijn tantes die zich ten teken van droefheid het gelaat wit hadden ingesmeerd, een hartelijk afscheidsliedje zongen, want Jawo ging nu het dorp voorgoed verlaten en zou nooit meer bij de vrouwen mogen komen. Een eigenaardige plechtigheid volgde nu waarvan de betekenis echter barbaars is. Drie mannen van het dorp traden naar voren. Met een lange werplans in de hand ging de eerste vlak voor Jawo staan, die verlegen naar de grond bleef kijken. Allen zwegen. De man hield een lange toespraak tot Jawo, langzaam, plechtig, maar toch alleen voor de naaste omstanders verstaanbaar. De tweede "redenaar" gluurde eerst wantrouwig rond en fluisterde eer dan hij sprak. Bij de toespraak van de derde kon ik goed onderscheiden dat hij vijf of zes maal hetzelfde zei, en bij elke herhaling stampte hij evenals de twee vorigen deden, telkens met de lans op de grond. Daarna gaf hij de lans aan Jawo, die van de sago afstapte. Van de sago tot op het strand waren beschilderde bladscheden van het klapperblad neergelegd die voor Jawo dienst moesten doen als loper. Jawo stapte langzaam met de lans in de hand van het ene stuk op het andere, "om geen voetspoor in het dorp achter te laten", zoals men zei. Op het laatste stuk hield hij even stil en alle jongemannen van het dorp - voor de gelegenheid in een feestpakje van olie en verf en zwaar gewapend met knots, boog en pijlen - omringden hem. Opeens wordt er een teken gegeven, en Jawo vlucht met de hem omringende mannen en ijlt het bos in naar het jongelingenhuis. Men roept, schreeuwt en raast, slaat met de bladscheden op de grond, gooit een kalkkoker "paf kapot, om wat knaleffect erbij te hebben - en het is afgelopen, Jawo is "aroi-patoer". De volgende dag vroeg ik in stilte aan een van de drie redenaars wat hij daar eigenlijk uitgesproken had. Na voorzichtig rondgekeken te hebben of er niemand in de buurt was, stak hij zijn speech af zoals de vorige avond: - "Wangei heb ik gesneld toen ik "woklahedde" was... - in het binnenland heb ik nog een ander gesneld... - Wallabbe heb ik gesneld toen ik "woklahedde" was... - in het binnenland heb ik nog een ander gesneld... - Jangoebè heb ik gesneld toen ik "ewati" was... - in het binnenland heb ik nog een ander gesneld... - Halaouw heb ik gesneld toen ik "miakim" was... - in het binnenland heb ik nog een ander gesneld... - Bajew heb ik gesneld toen ik "anamgib" was... tieske: 'tis uit!!!!!" Die speech was dus niets anders dan een opsomming van eigen heldendaden, en daardoor meteen een aansporing voor Jawo, bij het overreiken van de lans om eveneens dapper te zijn in het koppensnellen, en als eerstgeborene de eer van zijn familie hoog te houden. 170
En zo worden onschuldige jongens hier al vroeg door de anderen aangespoord tot het wrede bedrijf. Erger nog: al vóór zij "aroi-patoer" zijn, worden zij op de sneltochten meegenomen om het snellen van nabij te zien en te leren.10 De jongens verblijven overdag in de gotade, maar komen 's avonds als het donker geworden is naar het mannenhuis naar een moeders-broer toe, die tot hun huwelijk hun beschermvader zal zijn.11 Ook in de 'gotade' staan zij onder het gezag van een 'wachter' en in die jaren maken zij de inwijding door in de Majo of Imorituelen, dit is de opvoeding tot volwaardige leden van de stam. Na een jaar of twee wordt de jongen van 'aroi-patoer' tot 'wokravid' (woklahedde) verheven. Hij blijft onderworpen aan de taboe geen vrouwen te mogen zien of door hen gezien te worden. Hij mag nog niet deelnemen aan de nachtelijke dansen. De jongeman krijgt nu haarverlengsels aangebracht, bestaande in een lang afhangende tros staartjes van gespleten pandanuswortel welke aan een dot haren op zijn hoofd is vastgemaakt. Zijn lijf en zijn hele opschik is weer zwaar ingevet, en hij stinkt van de ranzige olie, hetgeen nog versterkt wordt door de pezeriken in ontbinding. Nu worden zijn neusvleugels doorboord, waarin later beentjes en vogelklauwen zullen worden gestoken. De verhouding tot zijn 'beschermvader' wordt nu die van een homoseksuele relatie van pederastie. Parallel aan deze 'wokravid'-leeftijdsklasse van de jongen wordt het meisje nu in de klasse van de 'wahoekoe' opgenomen; haar distinctief wordt gevormd door de van het hoofd afhangende haarverlengsels eerst tot aan haar middel en dan deze weer verlengd tot aan de knieholte. Van nu af draagt zij ook de schaambedekking, een bundel vezels, welke van voren onderdoorgaande en van achteren over een koord omgebogen zijn; van achteren bollen de vezels gezamenlijk op tot een kussentje; zulk een schaambedekking draagt zij ook als gehuwde vrouw. Aan de hals heeft zij op de borst schelpen of platte vruchten en over de borsten smalle bandjes. In de oren heeft zij ringen, waar weer kraaltjes vanaf hangen. Aan de armen heeft zij de rotan banden en aan de pols de mof zoals de jongens. Pater Van de Kolk beschrijft het feest van een inwijding van een 'wahoekoe'. Op het voorplein van een half-in-elkaar-gezakte vrouwenhut zitten een tiental vrouwen rond Jagoa, een meisje dat twaalf of dertien jaren oud kan zijn. Jagoa is de feestelinge van de dag. Zij doet n.l. de grote stap van de ene levensklasse in de andere; zij wordt van 'kivasom' een "wahoekoe". Mocht zij tot noch toe overal frank en vrij rondlopen als een echt wildemanskind, van nu af is zij gebonden aan een heleboel strenge regels; zij mag geen jongelui meer zien, moet vluchten als zij hen ontmoet, moet werken, moet een zware bos haarverlengsels dragen, plus een aantal grote oorringen, halssnoeren, armen- en beenbanden. De
10 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 62. 11 Kolk MSC, J. van de, Nota II, p. 28.
171
"wahoekoe's" zijn de glorie van een dorp. De vrouwen daar zijn druk bezig met de feestelijke opschik van Jagoa, die bewust van het grote feit in haar leven met een blij-ernstig gezicht stil zit neergehurkt, gelaten afwachtende wat voor moois men haar zoal aan het lijf zal hangen. Alles is ongeveer klaar, alleen moet er de verfkwast nog bij te pas komen om het gezicht wat te verven, rood, zwart en geel, alsmede een grote nap kokosolie en kokoskauwsel om het lange haarverlengsel flink in te smeren, totdat alles blinkt en druipt van vettigheid. Naast de vrouwenhut ligt een hoop brandhout, ongeveer drie meter lang, drie meter breed en een halve meter hoog, klaar om in brand gestoken te worden. Daarop liggen pakjes sago in bladeren gewikkeld. Dat zal het feestdiner zijn. Maar de gerechten zijn nog niet alle opgediend. Mannen en vrouwen zijn nog druk bezig rondom die brandstapel palen te zetten, waaraan kolossale trossen banaan en betel opgehangen worden. Voorts nog pakjes sago, stengels wati, trossen aardvruchten, genoeg om een heel dorp gedurende een paar dagen te voeden. Dat alles, werd me gezegd, was uit de tuinen van de oude vader en de beschermvader van Jagoa. Intussen begint het donker te worden en de grote plechtigheid neemt een aanvang. Jagoa heeft nu genoeg gepronkt en is al genoeg bewonderd door tantes en buurvrouwen; verder zal er weinig notitie meer van de feestelinge genomen worden. Daar begint de aanval: eenieder sleept een pak van het opgestapelde eten mee, soms zoveel als hij maar dragen kan. Sommigen trekken een ontevreden gezicht, omdat zij niet genoeg van de uitdeler krijgen of zelf niet genoeg machtig kunnen worden. Na een kwartiertje zijn de karrevrachten van het feestdiner verdwenen; de meesten zijn ermee naar huis gesjokt om weer gauw terug te komen tegen dat de dans begint. Anderen kruipen met hun portie hier of daar neer, om aanstonds ervan te peuzelen. De mannen vooral knauwen al gretig op een stengel wati, die hen weldra half dronken zal maken. Hier en daar worden vuurtjes in het zand aangelegd, die meer rook dan licht verspreiden, goed tegen de muskieten. Groepjes in feestelijke stemming zitten daarbij neergehurkt. Eindelijk komt de maan: de trommen komen in beroering; groot en klein naar het strand. Vrouwen en kinderen in het midden in een langwerpig vierkant en de mannen met hun trommen en zwiepende veren daaromheen. Tromgeroffel en zang en dans heel de nacht door, totdat de zon aan de hemel komt. Zonder ophouden, zonder afwisseling, immer en altijd hetzelfde, nog eens, en nog eens.12 De heerlijkste jaren van zijn leven beleeft de volwassen jongeman wanneer hij 'ewati' geworden is. Het feest heeft plaats op de graven van de voorouders. Daar worden in het vierkante ruim afdaken gebouwd en in het midden van het omheinde
12 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 27; Kolk MSC, J. van de, Nota I, p. 1.
172
terrein staat een versierd en beschilderd huisje, waarop de sago neergelegd zal worden die daarna met alle andere vruchten zal worden uitgedeeld.13 Jong, stralend gezond en beladen met opsieringen voelt hij zich de mooiste en belangrijkste persoon van zijn land. Uren besteedt hij aan de verzorging van zijn uiterlijk, bewust dat iedereen, maar vooral de jonge vrouwen om het hardst naar hem zullen kijken. I lij moet de vrouwen nog wel ontwijken, maar men laat hem toch al zijn keuze van een toekomstige echtgenote kenbaar maken. Hij geeft haar al kleine geschenkjes (sieraden). Neemt zij die aan dan beschouwen zij zich als verloofd en geheime ontmoetingen roepen geen opspraak op. Dit zijn de jaren waarin hij erop uit is zich te laten zien, geprezen te worden, hij gaat mee op jacht met de gehuwde mannen en gaat met hen op sneltocht. Komen er vrouwen langs het jongelingenverblijf dan zal hij wel zorgen dat zij hem zien en over hem bewonderend praten. Zijn opsiering wordt een complex van haarverlengsels met daaroverheen op het hoofd allerlei fijne bandjes en steuntjes voor weer andere, voor een krans van kasuarishaar en voor een pluim, die op en neer wipt bij elke beweging. Er zijn variaties en toevoegingen overeenkomstig de jaren van zijn 'ewati-schap'. De oren hebben de ringen met kralen van vruchtjes, in de neus steken de slagtanden van het varken, klauwen of bamboepijpjes. Ook het neustussenschot kan doorboord zijn en van een uitgesneden hot voorzien. De jonge vrouw die van 'wahoekoe' nu 'iwag' wordt, laat alle haarverlengsels afsnijden en zij draagt enige tijd kortgeknipt haar. Daarna kan zij kortere haarverlengsels krijgen ofwel weer heel lange, die lijken op die van de wahoekoe. Zij komt nu tot het huwelijk en wordt dan een 'sav'. Het huwelijk De Kajakaja trouwt niet zeer jong, meestal heeft hij al flink baard, de bruid is ongeveer van dezelfde leeftijd: achttien a twintig jaar. Dat is zeker te oud voor dit klimaat en deze mensen, maar het is traditie en men eerbiedigt de ongehuwde meisjes. Bij het trouwfeest is de bruidegom dikwijls afwezig! De pleegvader moet vaak zijn pleegzoon vervangen. Het is mij herhaaldelijk opgevallen hoe bleu en beschaamd de jongemannen bij zulk een gelegenheid waren. De bruid wordt door de bruidegom of de pleegvader bij de elleboog genomen en naar het feestterrein geleid. Zij gaat zitten bij het feesthuis. Daarvandaan de uitdrukking: "zij is gaan zitten" voor: "zij is getrouwd". Weldra komen alle verwanten en vrienden, zij stapelen eten rondom de bruid (die aldus in een ringmuur komt te zitten) van banaantrossen, pakken sagomeel, zoete aardappelen, aardvruchten (jams, taro), betel, suikerriet, wati enz., ook krotons (sierplanten) en waterlelies ontbreken niet. Als er niets meer bij wordt gebracht, reikt de bruidegom de bruid de hand om haar over de ringmuur van eten heen te helpen.
13 Kolk MSC, J. van de, Nota III, p. 8.
173
Daama gaat heel de familie in een kring zitten rond bruid en bruidegom. Allen drinken de bedwelmende drank wati en de nieuwe aanverwanten noemen voor het eerst elkander met de naam van zwager, schoonzoon enz., termen die voortaan verplicht zijn, want aanverwanten mogen elkander niet met hun naam noemen. De Kajakaja is monogaam, slechts bij uitzondering komt bigamie voor en die is meestal nog van korte duur, want dan vecht gewoonlijk de ene vrouw er de andere uit, al is het haar eigen zuster. Zo herinner ik mij een geval in Okaba, waarbij de eerste vrouw haar zuster met een bijl op de kop sloeg, zodat de schedel bloot lag. Een vrijgezel in de Kajakaja maatschappij wordt beschouwd als, en is feitelijk meestal, een sukkel. Wie klopt sago voor hem? Terwijl de gehuwde elke avond een smakelijke, versgebakken sagokoek krijgt moet de vrijgezel zich meestal met een stuk drooggepoft meel tevreden stellen. Als men de door 's lands gebruik gewettigde gewoonten door de vingers ziet, leiden vele Kajakaja's een geregeld gezinsleven. De mannen zijn zelfs zeer ijverzuchtig. Wil een man zijn vrouw verpanden, dan heeft hij daarover aan niemand rekenschap te geven, maar ontrouw van de vrouw kan tot doodslag voeren en tot een duel met scherpe pijlen komt het tussen bedrieger en bedrogene allicht. Is de man ontrouw, dan zal zijn vrouw hem dat dikwijls betaald zetten door niet voor hem te koken. In het dorp is weinig huiselijk leven. De hutten dienen alleen maar om te slapen, beschermd te zijn tegen regen, koude en wind en om allerlei huisraad, wapentuig en versierselen te kunnen bergen. De huwelijksomgang geschiedt in de tuin. Man en vrouw eten niet samen. De vrouw kookt vóór haar hut en brengt haar man zijn stuk koek bij - of als het regent - aan 't mannenhuis. Als het goed weer is eet iedereen in de open lucht vóór de hutten. Elke morgen gaan zij naar hun tuin en blijven er een tijdje, soms heel de dag, samen. Er is altijd werk, vooral voor de vrouw, die sago moet kloppen of de tuin wieden. Een stok met daaraan een grasbundeltje doet desgewenst dienst als "Verboden toegang".14 'Als men de door 's lands gebruik gewettigde gewoonten door de vingers ziet', schrijft Vertenten, hij doelt daarmee op het gebruik, dat aan meerdere mannen van de clan van de man in de eerste nachten na de huwelijksplechtigheid omgang met de bruid wordt toegestaan. De man slaat de vrouw als zij er zich tegen verzet.15 Nollen beschrijft de volwassen man als: Iemand die in het dorp woont, meester is over zichzelf, meester over zijn vrouw en meester over zijn heelal, d.w.z.: kunnen staan en handelen in heel de Marind
14 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 26-27. 15 Kolk MSC, J. van de, Nota II, p. 24; Nota III, p. 5.
174
wereld. Hij hoeft geen rekenschap te geven aan wie dan ook, komt zelf voor zijn rechten op, voelt zich volkomen vrij, want er zijn geen 'hoofden' en geen 'rechters'; iedereen is de gelijke van iedereen. Zijn sociale plichten zijn voor zover wij weten, klein in getal. Als hij zijn quotum aan vruchten bijdraagt aan de feesten en zijn penis onder zijn buikband verbergt als hij vrouwen ziet aankomen, heeft hij zich als een keurige Kajakaja gedragen. Vanzelf zijn er de gewone gebruiken bij geboorten en sterfgevallen en is er de zorg voor zijn steeds veranderende opsieringen, maar die voelt hij niet als verplichtingen, maar als bezigheden. De gehuwde vrouw is de slavin van haar man. Zij torst de zware lasten, terwijl hij achter haar opgewekt meeloopt alleen met zijn tas, zijn boog en zijn pijlen. Ik zou niet willen zeggen dat de man zijn vrouw overbelast bij het werk, gezien hij zelf de zware grond omspit, terwijl zij plant, verzamelt of de oudere aanplant schoonhoudt. Ik heb gezien dat zij samen de sloten groeven, de sagobomen velden, of de bananenstruiken verzorgden. Wel hebben de vrouwen de sago te kloppen en klaar te maken. Zij zijn het ook die op de vooravond van de feesten, wanneer de mannen moe thuisgekomen zijn van de jacht, het vlees bereiden en de grote sagokoeken bakken. Het leven van de vrouw is heel draaglijk wanneer hun mannen niet al te driftig van aard zijn, want dan kan luiheid of niet op tijd klaar komen met de etensbereiding, of niet naar de zin van de man met hem samenwerken, hun duur te staan komen. Zij kunnen een pijl door het been krijgen en allerlei littekens aan hoofd of rug laten wel zien, dat er stokslagen aan te pas gekomen zijn. Maar eigenlijk is voor de Kajakaja de vrouw geen levensgezellin, maar een zaak, gezien het gemak waarmee hij haar uitleent om iets te krijgen: hulp bij tuinwerk, het lenen van een bijl, of enkel als bewijs van goede vriendschap in gastvrijheid.16 Vertenten vertelt: De Marind-anim leven van de opbrengst van hun tuinen. Een goed tuinier is hier in tel. Spitten beschouwt de man als een van zijn grootste levensplichten. Doet hij dat goed, dan is hij de glorie van zijn vrouw en de blijdschap van zijn kinderen. Vooral in de tweede helft van de oostmoesson wordt de grond bewerkt. In het regenseizoen kan men niets doen omdat de polders en moerassen dan onder water staan. Als men een nieuwe tuin aanlegt, begint men eerst met het opwerpen van een korte dijk, een langwerpig vierkant. Door het uitgraven ontstaat daarrond een diepe gracht. In de regentijd ligt de dijk als een boot in het water en heet daarom ook "javoen" (prauw). Rond die eerste gracht maakt men nog een ringdijk die aan de buitenkant eveneens met een sloot wordt omgraven. Op die "prauw" plant men gewoonlijk wati, op de ringtuinen: bananen, suikerriet, sirih-peper (om te
16 Nollen MSC, H., Anthropos, tome IV, 1909, p. 553.
175
pruimen) yams, groenten, en later worden die ringtuinen de plaats voor sagoaanplant. Op de zijkant van de tuinen planten zij graag kleurige krotons, het oog moet ook wat hebben. [...] De sloten zijn de beste verwering tegen brandgevaar. In die sloten leeft veel zoetwatervis. Ik heb er gezien die brabbelden van de honderden vissen. Zij hebben veel soorten bananen; wij noteren negenenvijftig variëteiten. Zoals wij van de blos genieten van appels, zo geniet de Kajakaja van de blos van zijn bananen. Al zou de rest van de wereld hongersnood lijden, de Kajakaja zal er niet minder om eten. Sago is zijn hoofdvoedsel en die groeit altijd. Als een man sterft, dan zit de vrouw aan de voeten van het lijk, gans ingewreven met witte klei, ontdaan van elk sieraad, haar sagoklopper in de hand. Sterft een vrouw, dan staat naast haar lijk tegen de rugleuning haar sagoklopper. En zie de graven: die van de mannen herkent ge aan boog en pijlen in het zand geplant; boven die der vrouwen steekt haar trouwe sagoklopper. [...] Alle bebouwbare gronden en tuinen zijn particulier eigendom. In grote lijnen zijn de gronden volgens de totemgroepen verdeeld. Men trouwt met scheiding van goederen, man en vrouw hebben ieder eigen kokospalm- en sagoplantages. Men maakt reeds tuinen voor de kinderen als deze nog klein zijn. Sterft een man, dan verdeelt zijn vrouw vaders eigendom onder de kinderen en neemt ook haar deel, zij zelf trekt de grenzen. Zijn er geen kinderen, dan gaat het meeste aan broer, zuster, van de man, maar de vrouw krijgt ook haar deel. Sterft een vrouw, dan komt haar eigendom aan de man, die het onder de kinderen verdeelt. Sterft een ongehuwde, dan worden de tuinen onder de familie verdeeld. [...] Wapens, sieraden, prauwen, trommen, het is alles particulier eigendom. Goederen van de gemeenschap zijn: de moerassen, het bos en de steppen, ook de zee en het zeestrand; elk dorp heeft zijn vaste strook aangewezen. [...] Een wild varken, een everzwijn, is een sterk, woest en - in het nauw gebracht zeer gevaarlijk dier; een dapper, onverschrokken man noemt men hier een "basik" (varken). Dat is de schoonste eretitel die een Kajakaja u geven kan: "Toean, gij zijt een varken, een echt, een groot varken." Niet allen zijn zo moedig. Zij roepen hard en hebben veel praats zolang men de sporen volgt, en er geen beest te zien is. Maar is het varken in de buurt, dan kijken sommigen meer naar een boom dan naar het wild. Sommigen wachten zelfs niet tot er gevaar is om erin te klimmen. Uit de hoogte kan men een goed woordje meespreken, hard roepen, aanwijzingen geven... Hij die het varken schiet, krijgt de kop; de schedel zal daarna met de bebloede pijlpunt boven de ingang van de mannenhut prijken. De slagtanden steekt men in de doorboorde neusvleugels; bij de verloving krijgt de bruid bij wijze van kleinood van de geliefde een platgeklopte, roodgeverfde varkensstaart. [...] Varkens zitten er veel, maar kangoeroes nog veel meer. Het vlees van de kangoeroe is zeer smakelijk, van de staart kan men een krachtige soep koken. De "saham" (kangoeroe) is een zeer bang en schuw dier. Vandaar komt het dat "kangoeroe" overdrachtelijk betekent: "bangerik, lafaard". De grote vlakten zijn het verblijf van deze dieren. Elke Kajakaja heeft minstens twee of drie honden. Ik heb er gekend die er tien hadden. Die beesten zijn al even tuk op wild als hun 176
meester en bezorgen hem menig kangoeroeboutje. De gemeenschappelijke jacht is een voorschrift bij het afsterven van een der inboorlingen en meer nog bij grote feesten. Een groot feest werd steeds voorafgegaan door vier dagen jacht.17 Van de Kolk, schrijvend, en Vertenten, tekenend en schrijvend, geven het leven van de volwassen Marind weer door enkele typen van mannen en vrouwen uit te beelden: BOKÉ
Bokè is een groot jager, een groot werker en een groot sjouwer. Hij heeft een hele bende jachthonden, dat weten onze arme kippen en geiten ook! Hij heeft veel tuinen en varkens en heet daarom "rijk". Zenuwachtig is hij in zijn beweging, vlug in zijn gang, rap in zijn werk, maar toch altijd op zijn Marindinees! Een paar bewijzen. Over zijn nieuwe mannenhut werkte hij met al de zijnen twee jaren. Een tuin begon hij aan te leggen in de droge tijd, doch bleef ten halve steken; de natte tijd zorgde dat er allerlei gras, onkruid en riet in groeide en... nu ligt het nog zoals het was. Maar Bokè durft tenminste te beginnen; de meeste anderen zijn de moed al kwijt vóórdat zij een werk aanpakken. Ook Bokè ontbreekt de volharding: in een half uurtje sjouwt hij zich in het zweet en blijft dan weer een paar dagen plat liggen. Als men hem ziet werken, staat men verbaasd over zijn kracht en werklust; maar kom na een uurtje niet terug, want dan ligt Bokè al lang in de schaduw.18 KOIMA Dat had u zeker niet gedacht, dat men hier ook al "ceremoniemeesters" heeft. Welnu, ik heb de eer u thans voor te stellen: Koima, ceremoniemeester van Okaba, niet door benoeming, keuze of lot, maar uit vrije opofferende toewijding en liefhebberij - zonder salaris, zonder eer. Er zijn overal van die mensen die graag de boel regelen, die drukdoend heen en weer lopen, die zich een air van voornaamheid weten te geven, die op vreemden de indruk maken van alles te zeggen te hebben en door bekenden in het ootje worden genomen. Tot dat genus behoort Koima. In de Marindinese taal worden deze "druktemakers" zeer juist "voor-niemandallopers" genoemd. Koima, een klein, vlug mannetje van tussen de dertig en de veertig is gehuwd met een meisje waarvan de verloofde was gestorven. Was dat niet gebeurd, dan had Koima nooit een vrouw gekregen. Nu nog is hij altijd bang haar te verliezen en hij past daarom braaf op en wil gaarne de vernedering ondergaan onder de pantoffel of beter: onder de sagoklopper te staan. Als er feesten zijn, is Koima in zijn element. Ijverig loopt hij dan heen en weer om het feest voor te bereiden, de versieringen te regelen, de dansen aan te kondigen en de gasten uit te nodigen. Liefst speelt hij daarbij de rol van de
17 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 20-25, pp. 28-33. 18 Kolk MSC, J. van de, De man Bokè. Brief, in: Annalen, jg. 33, 1915, p. 52.
177
"geheimzinnige", alsof hem de zwaarste geheimen waren toevertrouwd en heel de goede gang van de Marindinese wereld van zijn boodschap afhing. Stil fluistert hij ieder afzonderlijk in het oor wat er te doen is. Moet Koima iets naar een ander dorp brengen, dan doet hij dat niet zoals gewone stervelingen, maar hij zal zijn zaakjes zeer omslachtig inpakken opdat de mensen die hem zien, zouden zeggen: 'Zie je dat? Daar gaat Koima weer. Wat heeft hij toch in dat kolossale pak? Voor wie zou dat zijn? Waarvoor?' En Koima loert schuin, of men zich lang met die vragen bezig houdt. Wie hem groet en belangstellend vraagt waar hij heen gaat of wat hij daar onder de arm heeft, krijgt geen antwoord of hoort stilletjes iets veelbetekenends in zijn oor fluisteren. Misschien brengt hij maar een zoete aardappel naar een tante of een kameraad, maar iedereen denkt: 't is iets heel bijzonders, iets geheimzinnigs en Koima is fier in dat bewustzijn. Met dat al is Koima een gelukkige mens die overtuigd is alles te regelen: hij voelt zich burgemeester van Okaba en is feitelijk toch maar een "voor-niemandal-loper".19 SAPAJAM
Dat oermensen ook beleefde mensen kunnen zijn had ge misschien niet gedacht. Het staan, zitten, praten, eten, enz. moet geschieden volgens de bepaalde gebruiken of men is onbeleefd, niet netjes. Een Marindinees zonder "manieren" is niet in tel. Er zijn natuurlijk ook onbeleefde Marindinezen, Sapajam is er een van. Sapajam is onbeleefd omdat hij blijft zitten met de rug naar u toe, omdat hij niet hard roept bij het groeten en soms niets zegt, omdat hij niet gastvrij is en zeer inhalig, omdat hij nieuwsgierig overal vooraan bij wil staan, omdat hij zijn pruim uitspuwt zonder ze onder het zand te stoppen, omdat hij niemand en niets uitbundig prijst, omdat hij u niet voorop laat lopen, omdat hij het gesprek telkens onderbreekt, omdat hij een ander in zijn gezicht durft uit te lachen, enz. De grootste onbeleefdheid van Sapajam is dat hij hoorbare buikpijn heeft! Dat is bijna het ergste wat men kan denken. Doch de maag laten opstoten, vooral na gulzig drinken, staat grote-mensachtig, vooral als men bij iedere oprisping een leuk stopwoordje weet uit te gooien. Een tikje bedeesdheid staat fatsoenlijk. Maar Sapajam is helemaal niet bedeesd. Hij loopt overal binnen zonder te vragen; hij zit overal met de vingers aan, het woord "geef mij" ligt op zijn lippen bestorven. Sapajam gooit er ook ongekookt uit wat hij u te zeggen heeft. Hij valt met de deur in huis; is hij uw gezelschap moe, dan zegt hij ronduit: "ga maar", hetgeen zeer onbeleefd is. Sapajam is een "schaamteloze".20 Gebarentaal Begroeten gebeurt door met de hand boven het hoofd te zwaaien; uit vriendschap drukt men wel de neuzen tegeneen; de omhelzing vraagt de buiken tegen
19 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 57. 20 Kolk MSC, J. van de, Sapajam. Brief, in: Annalen, jg. 33, 1915, p. 230.
178
elkander te drukken en te schokken; wil men daarbij de verwantschap benadrukken dan wijst men op de eigen navel. Om bewondering over iets uit te drukken wordt de naam van de zaak op prijzende toon uitgesproken. Het hoofd wordt scheef gehouden en men fluit op zachte toon. Ook wordt heel kort de neus opgetrokken. Het teken om iemand te roepen bestaat in het wenken met de hand met de rug naar boven; de vingers omlaag maken de beweging naar zich toe. Wil men zeggen van verre gekomen te zijn dan slaat men met de rechterhand op de linkerschouder of op de rechterdij en strekt dan de linkerarm ver uit naar de plaats die bezocht werd. Om eeuwigdurende vriendschap te duiden, haken zij de twee wijsvingers ineen en trekken die dan uiteen. Om uit te drukken dat men het met het gezegde van de ander eens is, trekken zij het voorhoofd tot rimpels, sluiten de ogen en maken met de lippen het geluid van een kus. Op een vraag in ontkennende vorm antwoorden zij bevestigend. Vijandschap blijkt wanneer men bij elkander de handen uiteen slaat. Als zij van iemand of iets vies zijn spuwen zij op de grond. Bewijzen dat men de waarheid spreekt geschiedt door de bewering in een kuiltje te leggen dat met de voet wordt dichtgeschoven. Bij versprekingen steekt men de vinger in de mond. Tellen gaat op de vingers, zij steken de rechterhand vooruit, tonen de duim en duwen de duim dan tegen de wijsvinger enz; een hand is vijf, twee tegen elkaar is tien, een hand en een voet is vijftien, twee handen en twee voeten is twintig en verder is alles: veel. Een vuist maken en met de andere erop slaan betekent: zeer veel. Mannen zitten graag als kleermakers. De vrouwen steken de benen recht vooruit en leggen de ene voet over de andere. Hurken is verboden. Slaap verdrijven geschiedt door de oude lui door zich met een grasspriet onder de oogleden te peuteren.21 Humor Het zou me niet verwonderen dat velen denken: die woeste, barbaarse, zwarte koppensnellers van Nieuw-Guinea moeten toch wel echte norse, stroeve kerels zijn voor wie je het liefst een paar passen opzij gaat. Bosmensen met sluwe bloedogen, fors gespierde armen, een boog met een bundel pijlen, een tovernapje, een zware knots, het lijf ingesmeerd met rode, gele en zwarte verf. Integendeel: deze ruwe wilden zijn waarlijk vriendelijke, gezellige klanten al is hun hartelijkheid soms wat lomp van vorm. De echte Marindinees is gezellig, vrolijk, guitig, en lacht heel wat af in zijn leven. Ik zal niet beweren dat zijn vrolijkheid altijd van de fijnste soort is. Als zij onder elkaar schaterlachen en gieren van de pret, is er gewoonlijk een haakje los. De humor van de Marindinees is de humor van de jeugd die ook niet aan woordspelingen doet, maar meer houdt van beetnemerijen, uitlachen, schateren om een ongeluk dat goed afloopt, gieren wanneer iemand er kluchtig uitziet. Het geven van rake bijnamen, het maken van leuke opmerkingen, het nabootsen van
21 Kolk MSC, J. van de, Nota I, pp. 10, 18, 26, 36; Nota II, pp. 7, 9, 10, 15, 27; Nota III, pp. 15, 33; Nota IV: p. 38.
179
iemands gebreken, hangt daarmee samen. Er zijn hier dan ook weinig mensen zonder bijnamen. En onder elkaar gaat het heel gewoon: "Jij met je grote mond, jij met je gescheurd oor, jij met je schurft, jij met je omgedraaide ogen" enz. Iemand zo aanspreken heet geestig en amicaal. In het voorbijgaan wil ik wel even aanstippen dat de Marindinezen reeds de volgende namen hebben gegeven aan Hollandse heren die zij leerden kennen: "die met zijn tanden, die met zijn oren, die met zijn dikke buik, die met zijn wrat, die met zijn draaibenen" enz. De komedie, de uitwas van de humor, is hier ook al bekend. Eens heb ik zo'n kluchtspel bijgewoond. Een zestal jonge mannen waren de komedianten en de spelers vermaakten hun stem perfect tot schrille vrouwenstemmetjes, terwijl zij de gewone praat van de vrouwen bij het vissen, kluchtig opdisten. Het zwakke geslacht moest het ontgelden. Maar vooral in het gewone leven is de humor aan de orde van de dag. Stel bijvoorbeeld, dat iemand over een boomstam loopt die dienst doet als brug en per ongeluk mis stapt en in het water of de modder terechtkomt, dan hoort men een kwartier ver het gejoel en gelach der omstanders. Of stel dat iemand onverwachts verschrikt en het hazepad kiest of dat een bekwame schutter een drijvend stuk hout voor een krokodil aanziet of dat een lieve huisvader zijn wederhelft mores wil leren en per ongeluk zijn eigen mooie kalkkoker kapotslaat, dan lacht heel de gemeente. De beste manier om iemand die slecht geluimd is van zijn voorbijgaande kwaal te genezen, is hem in alles na te doen: zuur kijken, brommen, de spullen heen en weer smijten enz. Dan houdt de zuurpruimer zijn kwade muts geen twee minuten op en lacht zelf het eerst of vliegt je van louter lol en vriendelijkheid om de hals.22 KEEMBI Moeder Keembi is een bejaarde vrouw van Alakoe, een dikke dame met bolle wangen en driedubbele kin; de kleine oogjes liggen diep maar kijken nog jeugdig en scherp de wereld in. Heel Alakoe schijnt één groot huishouden, waar Keembi het wakkere en gevierde grootmoedertje is: zij bedisselt alles, regelt de gang van zaken, huwelijkt alle jonge dochters uit, onderhandelt officieel met de regering, ruilers en buurtdorpen, bezoekt alle zieken, zingt haar weeklachten bij alle doden, schommelt op haar mollige armen alle kleinen, beëindigt alle vechtpartijen en familierelletjes, ontvangt alle gasten - kortom: Keembi is dé oude vrouw van Alakoe. Bij haar veelzijdige functies is natuurlijk welbespraaktheid een voornaam iets en met dat talent weet zij te woekeren. De grote, rode betelpruim die in haar mond als vastgeplakt lijkt, belet de rapheid van haar tong niet. Natuurlijk hebben ook wij in Alakoe rekening te houden met Keembi; is Keembi ons bevriend, dan is heel het dorp ons bevriend. Nu, daarover hebben we niet te
22 Kolk MSC, J. van de, Humor der Marindinezen. Bij de Oermenschen, p. 117.
180
klagen, Keembi is geen onhebbelijk mens: zij is een echt goedig moederke dat heel gezellig kan praten en er absoluut op staat dat ge bij het heengaan nog een trosje bananen of een brokje sago van haar aanneemt. Guitig is zij ook, zoals trouwens de meeste Marindinezen. Eens bezocht ik de Alakoërs in hun tuinen, zo'n uurtje achter het dorp: alle mannen, vrouwen, kinderen, honden en varkens hadden zich daar tijdelijk gehuisvest in tuinhutten. Men zag mij van verre aankomen en Keembi wilde een lolletje hebben. Zij kroop, zonder dat ik er iets van merkte, stilletjes weg in een donker hoekje van de hut en liet de andere vrouwen aan mij boodschappen, dat Keembi dood was, heus dood, plotseling in de nacht gestorven, door toverij. Men kwam mij met die treurmare al tegemoet, en ik moet zeggen, het nieuws trof mij. Ik vroeg waar zij was en zonder te jokken kon men zeggen: "Zij is naar binnen gegaan", hetgeen ook kon betekenen: "Zij is begraven". Ik dacht al dat men erg gauw was geweest met die begrafenis, maar dat gebeurt wel meer, vooral op hete dagen en ik lette er verder niet op. Temidden van oud en jong, allen met treurige gezichten, hurkte ik voor de hut neer en begon Keembi's lof te verkondigen bij wijze van rouwbeklag. Ik prees moeder Keembi als een goede vrouw, die altijd rechte woorden sprak. Het viel me niet moeilijk dit door herinnering aan enkele feiten te bewijzen. Men liet mij maar praten en slaakte nu en dan een zucht: "Arme Keembi!" Plotseling stoof de dikke tante schaterlachend uit de hut en viel me letterlijk om de hals. Ik was erin gelopen! De grap was kostelijk gelukt: heel Alakoe had er plezier van en ik zelf ook, maar Keembi het meest van allen. [...] Maar het lelijke ding dat hier altijd tussen ons en deze arme wilden komt in staan - het koppensnellen - vervreemdde ook Keembi weer van ons. Onze beste vrienden ontvallen ons zo. De Alakoërs gingen op sneltocht en de zonen van Keembi behoorden tot de vurigste koppenjagers. Keembi met de andere ouden, zieken en kinderen van het dorp, bleef thuis; maar als we het dorp naderden, vluchtten allen weg: men voelde zich schuldig en durfde zich niet te vertonen. Ten laatste konden wij toch weer bij hen komen; maar de verhouding was niet zo vriendelijk meer als voorheen.23 Vechten Het vredige karakter van het dorpsleven is de ene kant van de medaille. De andere kant is het ruzie maken en het vechten. De missionarissen die geregeld wonden gingen verbinden, kwamen wel te weten waar die wonden vandaan kwamen. Van de Kolk vertelt: Er is een woordje dat de Marindinezen elektriceert: het woordje "nas" (vechten). Wordt er ergens gevochten, dan is terstond heel het dorp erbij om dat geknuppel (als er vrouwen vechten) of gepijl (als er mannen vechten) af te kijken en de
23 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 53.
181
partijen aan te hitsen. Maar zodra het "te erg" wordt treedt dat nieuwsgierig publiek ook op als vredestichter. Dan klinkt het van alle kanten: "tieske! tieske!" (genoeg! genoeg!). Mopperend en scheldend gaan dan de duellanten uiteen. Mannen van eenzelfde dorp vechten hoogst zelden met elkaar: iets wat ons steeds heeft verbaasd. Wel komt ooit een dorp in botsing met een buurtdorp, maar meestal loopt de "oorlog" niet hoog en men is terstond weer de beste vrienden. Maar het gewone "vechten" komt nogal veel voor onder vrouwen, of tussen man en vrouw. Is er ruzie, dan is het altijd "chercher la femme". Maar even makkelijk als er ruzie ontstaat, even gauw is de vrede ook weer gesloten. Een "vechtersbaas" zijn is eigenlijk een eer; dan heet men "varken" (dapper). Het strijden en vechten wordt al vroeg geleerd. De jongens van het ene dorp trekken al gewapend ten oorlog tegen de jongens van het andere dorp. Maar dat is slechts spel, en zo'n jongensoorlog begint nooit uit haat en is wel interessant. Allen zijn dan gewapend met een boog en een bundel rietpijlen. De strijdlustigsten hebben hun gezicht geverfd en hun bovenarmen versierd met takjes sierhout. Het slagveld is het vlakke strand. De kleinste jongens moeten voortdurend munitie aanvoeren; de grotere gaan dansend op de vijand in. De pijltjes snorren over het strand onder wild oorlogsgeschreeuw. Sommige pijltjes komen goed terecht, en jammer dat er ook wel eens aangescherpte rietpijlen bij zijn, die flink verwonden. Het eigenlijke "vechten" is hier meestal een gevaarlijke liefhebberij, want een vertoornde Marindinees is verschrikkelijk al is hij laf. En het vechten is altijd publiek: van "toneeltjes in huis" kan hier geen sprake zijn. Heel het leven is hier publiek, en als bijvoorbeeld een man ruzie heeft met zijn vrouw, dan weet dat heel het dorp en heel het dorp bemoeit er zich mee. Dikwijls echter is ook hier het vechten een middel om de liefde te onderhouden, te herwinnen of te vergroten.24 Ook Van der Kooy kwam per ongeluk in zo'n oorlogje terecht. Hij vertelt het volgende: Enige tijd geleden is er ook nog een oorlogje geweest tussen enige dorpen, namelijk de dorpen Nowari en Boeti. Een huwbare jongeling van Boeti had een vrouw uit Nowari gehaald tegen de zin van de lui van dat dorp. Men greep naar de wapenen: de mannen naar pijl en boog, de vrouwen naar lange stokken. Zonder dat ik van iets af wist, kwam ik die dag in Nowari: het dorp was leeg, alleen zag ik een oudje. "Waar zijn de mensen?" vroeg ik. Alsof het een doodgewone zaak was zei zij: "Die zijn aan het vechten." Ik er gauw heen. In de verte aan het strand zag ik honderden mensen. "Waar loopt ge zo hard naar toe?" vroeg mij het oude vrouwtje. "Wel, natuurlijk wil ik verhinderen dat de mensen daarginds elkander doden of verwonden", antwoordde ik. "Och, laat ze maar hun gang gaan", zei zij, "het zijn maar onze mensen onder elkaar. Zij zullen U, de vreemdeling, geen kwaad doen."
24 Kolk MSC, J. van de, Bij de Oermenschen, p. 107.
182
Ik kwam nog op tijd om de mannen van Nowari zegevierend te zien terugkomen. Zij waren vol van hun heldenfeiten die zij mij met veel ophef wilden vertellen. Maar zij zagen spoedig dat ik daar niet over te spreken was. "Och!" zei men mij, "laat ons toch begaan: zo is onze manier van doen." De vrouwen waren nog flink bezig. Zij hadden lange stokken, maar zorgden wel dat zij elkaar niet raakten. Kwamen zij te dicht bij elkander, dan wierpen zij de stokken weg en pakten elkaar aan, en wie dan het eerst de ander onder de knie had, die had het gewonnen. Zij hadden een plezier van belang. Het was meer een spelletje; er was volstrekt geen woede of kwaadheid te bemerken. Het "spelletje" der mannen was niet zo onschuldig geweest: vier hadden een pijl gekregen: een in de buik, twee in de armen, en een in de voet. En zo liep deze "oorlog" nog betrekkelijk goed af.25 Snellen Tot 1913, toen eindelijk het Burgerlijk Bestuur - assistent-resident Plate - het snellen aanpakte met name door zijn optreden rond Okaba, was dit snellen het zwaarste probleem voor de missionarissen, hun grootste leed, omdat het telkens heel hun opzet doorkruiste. Zij stonden er machteloos tegenover. Die bezetenheid van dit volk riep iedere keer een sfeer op, die hen van 'wilden' deed spreken en de uiteindelijke toegang tot het hart van 'hun' mensen steeds weer afsloot. Vertenten plaatste de hem bekende gegevens als volgt bijeen: De koppensnellers noemen zich wel "sok-anim": de mannen met het bamboemes. Het snellen is een vreselijk, afschuwelijk, barbaars gebruik en toch is het woord "sneltocht" voor deze wilden vol poëzie. De slachtoffers vangen, hun namen te weten komen, de hoofden afsnijden en ermee wegsnellen, dat is het einddoel; maar de reis op zichzelf is voor hen zeer interessant. Vreemde gewesten zien, de geheimzinnige plaatsen: bossen, meren, rivieren, waarover zij zoveel hoorden. Het dorp, het al te bekende, verlaten en een paar maanden uitgaan op avontuur, waar men zich onderscheiden kan. Het gevaar weerhoudt niemand, integendeel. Wat geeft meer de waarde aan van een mens dan zijn dapperheid? Zij gaan op sneltocht om namen te halen voor hun kinderen. De echte, de grote, de ware naam van elke Marind is zijn kop- of sneltochtnaam, de naam van een binnenlander, die voor hem werd vermoord. Zij zijn fier op hun kopnaam. Waar gaan zij op sneltocht? De grote snelterreinen waren de gebieden aan de Digoelrivier en haar zijtakken en het land gelegen aan de oostgrens en de Flyrivier. Zonder de minste overdrijving mogen wij beweren, dat één geslacht van vijftienduizend Kajakaja's minstens dertigduizend slachtoffers vroeg. Naar het Digoelgebied waar zij sago in overvloed vonden, trok men er rustig met hele dorpen op uit; naar het Flygebied waar minder sago en kokospalmen voorhanden waren, trok slechts een keurbende uit: jonge kerels, sterke vrouwen
25 Kooy MSC, J. van der, Brief, in: Almanak, jg. 26, 1916, p. 36.
183
(voor het dragen van de lasten), een paar ondervindingrijke, kranige ouden en enkele jonge meiden, die trappelden van ongeduld en verlangen om de grote reis mee te maken. Het droge seizoen was het meest geschikt, vooral de drie laatste maanden ervan: October, November en December. Het zijn gewoonlijk de mannen van één mannenhuis onder leiding van één invloedrijke, die tot een sneltocht beslissen. Het voorstel komt in de dorpsraad: al de mannen van het dorp zitten bijeen onder de kokospalmen. Alles wordt gewikt en gewogen. Groot en klein spreekt alleen nog van het grote nieuws, aller fantasie werkt. Het leven heeft een ander aanschijn gekregen. Eerst worden de tuinen zoveel mogelijk afgewerkt; de vrouwen kloppen veel sago in voorraad; de mannen maken nieuwe pijlen en bogen, waterkokers, roeispanen. Elke morgen in de vroegte zingen de ouderen de ajasee, die indrukwekkende zang, begeleid door de dreunende slag van de sonore trommen. Hij klinkt als een uitnodiging ten strijde, men hoort hen héél ver, en men staat even stil: "Hoort ge de ajasee?, sneltocht binnenkort!" Het afscheid zet tranen in de ogen. Sommige achterblijvers leggen knopen in een touwtje naargelang de dagen dat de tocht waarschijnlijk zal duren. Een der snellers kreeg daarvan een duplicaat. Elke dag zullen beiden daarvan een knoopje losmaken. Iedere dag brengt afwisseling, men vist, men jaagt en 's avonds is het bivak spoedig klaar. Niemand ziet beter dan deze mensen waar een streek bewoond begint te worden. Zij zien het aan riet en gras, waar prauwen voorbij kwamen in de regentijd; zij zien het aan voetpaden in het bos, aan gebroken takjes, aan een verlaten visfuik. Overdag mag geen vuurtje gestookt worden, de lichtblauwe rook zou hen verraden. 's Nachts verbergen de struiken de kleine vuren. Hij die de sneltocht uitschreef en nog een paar dapperen, moeten nu aanstonds het terrein nader verkennen. Hun lijf is met kalk ingewreven, hun hoofd bedekt met kransen van kasuaris- en paradijsvogelvederen, dat maakt hen zo goed als onzichtbaar. Tovenaars prevelen formules; het is gevaarlijk werk. Onderweg prevelen de verkenners geheime formules; zij blazen in hun vuist en openen die in brede zwaai over het ongelukkige dorpje. Het zijn slaapformules, die de arme mensen in diepe slaap moeten dompelen! Vrouwen en kinderen blijven achter in het bivak die mogen het snellen niet zien. Wel mogen enkele kloeke vrouwen mee, die gaarne een kindje willen roven of in ontvangst nemen. Grotere jongens móéten mee, die moeten het leren. Aller gezicht is met kalk ingewreven, opdat men in de hitte van de strijd niet op eigen kinderen zou slaan of pijlen. In de grootste stilte nadert men het dorp en omsingelt het. Men wacht tot het licht wordt. Alle paden en uitwegen zijn bezet. De aanvallers dragen de knots over de schouder. Ze hebben de hand aan de pijl op de boogpees of aan de lanswerper. De ogen staan strak, wild, groot, met bloed belopen. Plots weergalmt een wild uitdagend gehuil. De aanvallers slaan zich op de borst en schreeuwen vaders naam: de zoon van Widoe komt, de zoon van Mojoe, de zoon van Kamenap, de zoon van Kalmoe... komt tevoorschijn, laten we vechten!
184
De overvallenen zijn radeloos, verliezen het hoofd, slechts één gedachte bezielt hen: vluchten of wegkruipen in een hoek. Enkelen storten zich met de moed der wanhoop in het gevaar. Als opgedreven wild vallen de meesten de belegeraars in kinden. De bogen kraken, de scherpe pijlen en lansen vliegen naar alle kanten, knotsen slaan. Boven alles uit klinken de jachtkreten van de snellers. Spoedig is de strijd beslist. Soms laten ook een paar snellers er het leven bij. Wanneer zij bij de Digoel hoge paalwoningen omsingelden, bonden zij brandende propjes van kokosvezels aan hun pijlen. De dorre dakbedekking vatte spoedig vlam en de belegerden sprongen letterlijk de moordenaars in handen. Al of niet gewond worden de slachtoffers gebonden of vastgehouden, levend moet men ze vangen, want men moet hun namen te weten komen. Al wat ongeveer dertien jaar oud is en daarboven, wordt onbarmhartig gesneld: meisjes, vrouwen, ouden van dagen evengoed als strijdbare mannen. Kinderen van twee tot en met zeven jaar worden meegenomen naar de kust en in eigen stam ingelijfd, als eigen kinderen; men overlaadt ze met goed eten en zoete woordjes. Zuigelingen laat men liggen naast de onthoofde lijken van de moeders. Kinderen te groot om mee te voeren en te klein om te snellen laat men lopen. Die komen later wel eens aan de beurt! Hoewel de slachtoffers een andere taal spreken houdt de Marind vol dat dezen om hun naam gevraagd, die ook zeggen. Kalmoe van Mewi die in zijn glorietijd vijf mannen had gesneld heeft ons aanschouwelijk voorgesteld hoe hij de naam van Wangei te weten was gekomen. Hij had die jongeman gevat en rolde ermee over de grond. Enkelen van zijn kameraden kwamen te hulp en hielden het slachtoffer vast aan armen en benen met de rug tegen de grond. Kalmoe boog zich over hem heen en met een vriendelijke tinteling in de ogen had hij hem heel kalm gezegd: "Mijn kind, wees toch niet bang! Wij willen U geen kwaad, ik neem u aan tot mijn zoon. Wij zullen samen naar de zee gaan. Daar is het goed en schoon." Zo praatte hij een tijdje door en toen hij merkte dat zijn woorden de ongelukkige kalmeerden had hij hem gevraagd: "Welk is uw naam?" De man had gezegd: "Wangei". Scherp hadden de moordenaars toegeluisterd: allen mompelden en herhaalden tevreden: "Wangei". De snellers zien elkander in de ogen, trekken de wenkbrauwen op, zij weten het om het nooit meer te vergeten. "Wangei hebt ge nog een andere naam?" Toen het slachtoffer hierop niet reageerde, heeft Kalmoe hem met zijn bamboemes dat hij tot dan toe achter zijn rug verborgen hield, het hoofd afgesneden en wel zo diep mogelijk in de hals. Vlijmscherp is de sok en het onthalzen - met een draai breken zij de nekwervels - is het werk van enkele ogenblikken. De huichelachtige glimlach was nu van Kalmoe's gezicht verdwenen en maakte plaats voor een harde grijns, terwijl hij voordeed hoe hij nog enkele pezen doorsneed en de romp met een verachtelijke schop van zich afstampte. Het moet een vreselijk gezicht zijn: de ogen puilen uit en de tong valt ver uit de mond. De romp springt soms op en het gebeurt dat de armen in een laatste zenuwgreep de moordenaar omvatten.
185
Zij gingen niet op sneltocht om mensenvlees te hebben. De tovenaars aten mensenvlees, namen stukken mee en beweerden sommige bestanddelen nodig te hebben als ingrediënten bij hun kunst. Alleen als zij lange tijd geen vlees meer hadden gehad konden zij wel mensenvlees eten. De dag zelf van het wrede gebeuren vluchtten de snellers zo ver tot zij zich veilig voelden. De koppen moesten nog diezelfde dag geprepareerd. Men gaf een snee in de hals tot op de hoofdkruin, maakte de huid aan de kanten los en stroopte dan heel de scalp af. De scalp spande men op een kokosnoot, wreef die in met wat olie en maakte de schedel schoon, ontdeed hem van alle vlees, stak de ogen uit en haalde de hersenpan leeg. De ontbrekende neustop werd vervangen door een kromgebogen latje van Spaans riet dat vast werd gemaakt aan de neuswortel, en in de neusholte omgebogen. Boven de neuswortel deelde men het latje in drie: het middelste legde men over voorhoofd en schedel, het werd in de mondholte aan het andere uiteinde vastgemaakt. De twee zijreepjes legde men boven de ogen en maakte ze vast aan het wangbeen. In oog- en neusholten stopte men merg uit sagostengels. De holten der wangen vulde men op met klei. Men droogde de schedels een tijd boven het vuur, omwond het kinnebak met biezen en trok er zorgvuldig de scalp weer overheen. Later als men tijd had vlocht men over het hoofd een band van rotanvezels en daaraan een netje met wel honderd tresjes van jong palmblad. Opgesierd met pluimen en kraaltjes, het gezicht rood en zwart geverfd, waren het volgens hen net levende mensen! De rotanlus door de neus dient tevens om de kop op te hangen. De terugtocht gaat veel sneller dan de heenreis. Koppen hebben ze nu. Ook andere buit gaat mee: lansen, pijlen, roeispanen, stenen bijlen, paradijsvogels. De nabije tuinen worden geplunderd. Een paar dagen voor de aankomst brengt een boodschapper het blijde nieuws: "Wij zijn terug met zoveel koppen!" De thuisblijvers halen volop vruchten, bananen, kokosnoten en wati. Vlak bij het dorp wordt het pad dat de helden zullen volgen met kleurblad versierd en met betelnootjes bestrooid. Bij de aankomst is er algemene omarming, men wrijft de gezichten tegen elkaar, jonge kerels smijten kalkkokers stuk die met een knal uiteenspringen, zodat de kalk als een witte wolk uiteenstuift. Dat is hun vuurwerk. De koppen worden opgehangen in het mannenhuis dat het initiatief nam tot de sneltocht. Men hangt er ook de nekwervels. In die hut mag niet gesproken worden. Voortdurend, dagenlang is er bezoek van belangstellenden. Het wordt wel eens een jaar later, dan volgt het koppenfeest. De voorbereiding vraagt veel tijd en werk. Op het feestterrein mag nu de ketapanboom niet ontbreken, waarvan de takken in evenwijdige, horizontale lagen boven elkander groeien. Men kapt de takken af op zekere afstand van de stam, bindt daarover sterke sagostengels en krijgt aldus twee of drie platformen. De boom wordt versierd met allerlei vruchten en bladeren, op de platformen legt men banaantrossen. De sneltochtmik wordt er dichtbij geplant; het is een hoge, beschilderde vork en daaraan schuift men de gesnelde koppen die er als een tros rond hangen. 186
Veel volk van heinde en ver. Eten in overvloed. De varkens zijn geslacht. De reuzenkoek is verdeeld. De trommen brommen, zware mannenstemmen zetten de plechtige ajasee-zang in. Het is van een sombere grootsheid. Achter de kring van tromslagers staan in dichte rijen de zangers en achter hen vele zangeressen. Bij elke tromslag knikt heel de groep veerkrachtig door de knieën en hun soms metershoge pluimversieringen bewegen op dezelfde ritmes. Dat duurt zo tot de zon opkomt. Overdag slapen zij. De tweede nacht bereikt het feest zijn hoogtepunt. Nu is het de samb-zi: de grote zang. Een wild triomflied. Het wordt iets duivels: razend roeren zij de trommen, steeds fanatieker klinkt de zang. Boven de hoofdgroep rijst de ketapanboom; langs een sterke bamboe klimmen beurtelings de meest gevierde jongemannen naar het hoogste platform. Zo heb ik Kamogem van Okaba op de boom zien staan. Hij stond daar te dansen hoog in de lucht met de hand aan de stam. Heel zijn slanke, opgesmukte figuur was één met het ritme van de trommende en zingende troep onder hem. De fakkels van beneden tekenden zijn kleurig silhouet tegen de fluweelblauwe lucht, rond hem stonden de vonken-spattende sterren van Orion. 's Morgens heel vroeg is er optocht van fraai opgesmukte jongelieden; zij dragen totememblemen of stellen dema's voor. Dat alles echter met weinig of geen woorden. Na het feest worden de koppen in de respectievelijke mannenhuizen opgehangen. Na een paar jaar was de scalp verweerd en opgevreten door de mieren. Men hing de kale schedels in trossen in de huizen. Als de eigenaar dood was, hadden zij niet langer waarde. De kinnebakken werden zorgvuldig bewaard en bij de opening van een nieuwe mannenhut bond men een boog van kinnebakken boven de deur. De schedels werden uit de oude hut overgebracht en elke man spande boven zijn slaapbrits een snoer van nekwervels.26 Ziekten en tovenarij Tijdens hun bezoeken aan de dorpen was het de gewone bezigheid van de missionarissen wonden te verzorgen en geneesmiddelen uit te delen. Zij zagen zieken die verwaarloosd werden en aanhoorden de rauwe uitspraken van deze mensen. Medelijden en zorg zagen zij zelden. Daarom is een verhaal van Vertenten belangrijk, omdat hij juist de andere kant - wèl zorg, wèl toewijding - waar hij die vond ook vastlegde: Op de lage, gele duinrug voorbij Sangasee heeft Jawiw een dichte omheining gemaakt van kokosbladeren, drie meter in het vierkant, met de opening aan de zeezijde. Binnen, rechts onder een klein afdak is de slaapbrits van Manila, zijn zoon. Jawiw is een oud mannetje, maar krachtig nog. Zijn lijf is als oud brons, het dicht kroeselhaar en dito baardje als ongewassen wol. Heel bezorgd is Jawiw om zijn zoon, die zo ziek is. Zijn wonden willen maar niet genezen, worden steeds groter. Het is goed dat men hem in het dorp niet ziet. Manila stond op
26 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 85. N.B. Uit later onderzoek blijkt dat eenzelfde kop ook voor meerdere kinderen kon dienen. Dit getal dat Vertenten vermeldt, is overdreven (Van Baal).
187
trouwen. Welk jong meisje zal hem nu nog willen? Zijn huid is vaal en dor, hij is mager als een geraamte, en dan die erge wonden, waarover hij zich schaamt! Gevolg van zedeloosheid, ja, wat wil men er aan doen? Voor Jawiw ligt de oorzaak elders. Is hij geen tovenaar? En kan hij zich daarin vergissen? Zit er geen toverij op die wonden? Heel zeker! Alles heeft hij beproefd: geneeskundige kruiden velerlei, allerlei toverformules, maar een tovenaar is niet almachtig. Wie is de schuldige? Hij weet het niet. De kwade hand blijft rusten op zijn lieve jongen. Manila komt buitengesukkeld, het is hem te benauwd in de omheining. 's Nachts is dat goed, maar overdag moet hij lucht hebben, het zeestrand zien en de zee. Jawiw spreidt zorgvuldig de mat van de zieke open, helpt hem neerzitten tegen de ruwe rugleuning van stokken en boomschors. Hij plant palmbladeren aan de zonzijde. Zo is het goed en Jawiw zal die bladeren verschuiven naargelang de zon zich verplaatst. Zij hebben mij niet zien komen: - "Toean!" - "Jawiw, Manila gaat het beter?" De oude schudt het hoofd. Het bloed van Manila is slecht geworden, hij moet medicijn drinken die het bloed zuivert. En zachte watten zijn goed om met zuiver water de wonden te wassen. Ik doe het hem voor. - "Mijnheer is een goed mens. Maar wat helpen zijn medicijnen tegen toverij?", zo denkt Jawiw. Als het zo doorgaat, zal Manila spoedig op de dodenmat zitten. Bitterheid groeit in de oude en hij neemt zijn toevlucht tot een wanhopig middel: het brengt hem zelf in gevaar. Als Manila maar leeft! Diep in het Demabos weet hij de plaats waar de woeste Karar-Dema gebonden ligt. Hij dreigt hem los te laten, hij, Jawiw, kan dat met zijn toverleuzen. Hij zal hem losmaken als de betovering niet wijkt van de wonden van zijn zieke jongen. Die Dema zal dood en verderf brengen over de dorpen. Als de schuldige tovenaar dat hoort, wordt hij wellicht bang voor zichzelf of zijn familie en zal de vloek opheffen. Niet alleen Sangasee, ook Alakoe en Mewi zijn ontsteld en de mensen van Okaba ontvluchten het dorp. De Gezaghebber wil de reden kennen van die grote vrees. Twee gewapende politiedienaren gaan naar Sangasee en nemen de niets vermoedende Jawiw gevangen. "Die tovenaar moet een gevoelige les krijgen. Als men tovenaars laat begaan, komt er nóóit rust in het land!" Jawiw is het slachtoffer van eigen bijgeloof en van het recht, maar meer nog van zijn grote liefde voor zijn arme jongen, voor Manila die stervende is, waarvan men hem los scheurt en die hij nu de ogen niet zal mogen sluiten. Wat later werd hij met een paar andere gestraften ingescheept voor de gevangenis van Merauke: een mat en een paar kokosnoten was heel zijn reisgoed. Manila moest toch sterven... Jawiw is nu veiliger in Merauke dan in zijn eigen dorp. En moest hij híer blijven en moest men hem met rust laten, dan was hij zelfs in staat de dood van zijn jongen te wreken in bloed. 188
Hij zal strafwerk moeten doen zoals de andere gevangenen. Wat weet men in Merauke van de innige liefde van die oude man voor zijn ziek kind? Ja, veel zal hij lijden, veel hartzeer, vooral als hij horen zal dat Manila begraven is. Maar dat leed zal slijten, heel zeker; leed slijt overal en hier eer dan elders. Manila stierf drie dagen later. Jawiw was er niet om hem de ogen te sluiten en hem daarna te bewenen, te klaagzingen bij het lijk, hem fleurig op te sieren als jongeman en zo neer te leggen in het graf. De oude zelf heeft Sangasee niet meer mogen weerzien. Niet lang heeft hij in Merauke als gevangene moeten werken. Hij werd er ziek, kwijnde weg en ging naar het verblijf der geesten.27 Enerzijds blijken de Marind zeer gevoelig voor pijn, maar anderzijds verdragen zij gelaten zware ziekte en dood.28 Vanzelf kennen de mensen 'huismiddeltjes': bij buikpijn: zichzelf masseren29; bij hoofdpijn: het voorhoofd inkerven; sap van planten als oogwater of als medicijn op wonden; schroeien van reumatische plaatsen
De hulp van de missionarissen werd begrepen en was heel welkom, maar vaak was dat 'iets-erbij-doen', nadat de geneesheer-tovenaar zijn werk had gedaan. Het was die tovenarij, het geloof aan geheime krachten dat een heel eigen sfeer legde op deze dorpen. Dat is de donkere druk, zegt Vertenten, die als een vloek over dit volk hangt. Men moet er jaren tussen geleefd hebben om dat te begrijpen. Op moeders armen hebben de baby's de angst in haar ogen gelezen en de sombere klank in haar stem gehoord, als zij het woord: kambara, toverij, uitsprak. Als kind zullen de kleinen de grenzen van het dorp niet overschrijden: toverij dreigt daar. Kinderen en ouden van dagen kunnen een natuurlijke dood sterven, maar mensen in de kracht van hun leven - een zieke geneest niet, een wond droogt niet op - worden ziek of sterven alleen omdat zij betoverd zijn. In hen is een boze geest (dema) gevaren of op hen is de boze kracht van een vijandige tovenaar werkzaam geweest. Men vraagt een bevriend tovenaar - de dokter - om raad. Kalm en waardig komt hij naar de zieke. Hij vraagt wanneer de pijn of ongesteldheid begon en waar; hij betast het zieke deel; hij verwacht dat men kokosmelk gekauwd heeft die nu als olie moet dienst doen bij de massage. Hij wrijft de vette melk op de buik en begint te masseren: met zijn twee duimen duwt hij steeds dieper, hij schijnt de ruggegraat te willen voelen. Met een bundeltje gras, doordrenkt met kokosmelk beschrijven zijn duimen symmetrische figuren. Hij krabt onopgemerkt eens aan zijn haarverlengsels of tussen zijn buikband en hij ziet kans om iets in het grasbundeltje te schuiven. De patiënt wordt na de operatie naar zee gedragen om gewassen te worden. De familie vindt in
27 28 29 30
Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 40. Kolk MSC, J. van de, Nota IV, p. 12. Kolk MSC, J. van de, Nota I, p. 36; Nota II, p. 6; Nota III, p. 22. Kolk MSC, J. van de, Nota IV, p. 37.
189
het grasbundeltje iets en dat gaat van hand tot hand. Dat is uit de buik gekomen. De oorzaak is nu weggenomen, de zieke zal genezen. De massage kan gevaarlijk zijn, bijvoorbeeld bij een door malaria opgezette milt, maar kan ook als een laxeermiddel werken. Dit bedrog kan ver gaan. Een vrouw uit Alakoe toonde de kinnebak van een kangoeroe, zwart van gestold bloed. Maar niets doorbreekt hun vaste geloof. Geneest de zieke niet, dan zullen veel tovenaars bij hem samenkomen, ieder zal zijn spreuken spreken, sommigen zullen hem in de mond spuwen. Dat is krachtige medicijn. De tovenaar wordt betaald met sago en wati. Zo zijn er formules voor de vruchtbaarheid van de planten, dieren, mensen; voor het verdrijven of oproepen van regen. Over verkregen, heel persoonlijk bezit (nagels, haren, versiering) wordt de vloek uitgesproken en het kokertje wordt te rotten gelegd in water. Aan deze praktijken komen kleine instrumentjes te pas: een misgroeide kokosnoot, bijgesneden tot een slangekopje en een spatel tot een slangetje nagemaakt. Algemeen bekend zijn de angstwekkende verhalen over geheimzinnige vermoording, bijvoorbeeld: vijf tovenaars spreken vang-formules in het slangekopje of sturen het slangespateltje als een pijl op het slachtoffer af. Deze komt als een slaapwandelaar; zij openen zijn lijf, snijden hem spieren en ingewanden aan stukken en maken hem weer dicht. Hij wordt wakker op zijn eigen slaapplaats; klaagt over inwendige pijnen en de volgende dag is hij dood. Niemand twijfelt eraan wat er wel of niet gebeurd is. Merkwaardig is nu dat tovenaars gevreesd zijn en toch weer geëerd worden. Het zijn per se geen slechte mensen. Zij zijn ook niet onmisbaar in deze maatschappij. Elke familie heeft haar eigen tovenaars, hun 'geneesheren'. Danken niet velen hun leven aan de kunst van die bezweerders? Leren zij hun functie juist niet om te helpen? Dat sommigen hun macht misbruiken, belet niet dat anderen goed zijn. Grote tovenaars geven een sterk gevoel van veiligheid. Zij kunnen anderen weerhouden kwaad te stichten. Toch blijft na elk geval van sterven de eerste gedachte: kambara. Een tovenaar zal men niets weigeren. Neem je voorzorgen: er zijn formules om je onkwetsbaar te maken. Verberg, als je na bijvoorbeeld een ruzie iemand te vrezen hebt, onder het zand voor je deur: afweermiddelen; maak boven je deur twee gaatjes, die dodelijk bedreigend zijn. Blijf op feesten in een ander dorp dansen in je eigen groep. Mensen uit Sangasee, de brutaalsten, de meest gevreesden, durfden in Okaba niets aan te nemen en kwamen water drinken bij de toean padri.31 De mensen weten ook dat er een opleiding bestaat tot tovenaar. De inwijding verloopt als volgt. De kandidaten zijn meestal getweeën, soms gedrieën. De meester wijst hun de plaats aan waar zij een hutje moeten bouwen voor de inwijding. Is het op het zeestrand, ver van het dorp, dan zal men in de buurt stokken steken met gras
31 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 44 e.v.
190
of bladeren daaraan gebonden, dat is zoveel als: 'verboden toegang'; op dat gras of die bladeren zit betovering en ieder zal een brede omweg maken uit vrees voor de straf, die zeker de overtreder treffen zal. In het verblijf in het bos, dan is het meestal ver van het pad en de wegen in de buurt zijn van de nodige verbodstekens voorzien. Niemand zal de plaats der inwijding naderen, tenzij de moeder - en dan nog op afstand - wanneer zij weer eten naar haar jongen zal mogen brengen. De eerste dagen is dat overbodig. I )c jongens zijn zenuwachtig en onder de indruk. De meester stelt ze gerust, zij moeten dapper zijn, zij zijn geen kinderen meer. Zij gaan nu veel leren, en na de inwijding kunnen zij wat niemand nog kan. Nooit mogen zij de geheimen verraden die hen worden toevertrouwd, want dat heeft de dood tot gevolg of in alle geval verlies van de geheime kracht. Eerst later, als zij mannen zullen zijn van veel ondervinding, zullen zij op hùn beurt de kunst verder mogen leren aan hun zonen. Meermalen neemt hij hen mee in het bos of aan de waterkant op zoek naar kruiden, die zij met hun eigenschappen moeten leren kennen. Giftige planten komen daar zeker bij te pas. De inwijding begint met een vasten van vijf, zes, zeven dagen. Water en jonge kokosnoot mogen zij tussendoor drinken en eten. Zij moeten allerlei vreemde, bittere kruiden kauwen, bladeren en boomschors, dat kauwsel spuwen zij in een kokosschaal, waarna zij het moeten opdrinken. Meer dan eens gebeurt het dat zij er dan ziek van worden, heel soms sterven zij er zelfs door. In ieder geval worden zij er misselijk van, maar kruiden om die misselijkheid weg te nemen, kennen de tovenaars ook. Al dat ongewone en ongezonde is echter méér reclame dan men wel zou denken: hoe excentrieker, hoe effectiever. Dit alles werkt immers sterk op de verbeelding. Moeten zij niet bezeten worden door de Dema's? Zij moeten ze zien en horen. Niet alleen dieren, ook mensen - op sneltocht - hebben zij ontleed. Ademhalingsstelsel, verteringsstelsel, hart en bloedsomloop, zij weten hoe en waar alles zit en geven er hun eigen verklaring van. Gal en mensenvet en meer weerzinwekkende stoffen worden gebruikt. Men zal er de novicen mee inwrijven, zij zullen sommige dingen innemen, gebakken in sagokoek... Veel van dat alles leren zij nu als medicijn- en ook als betoveringsmiddel kennen. Valt de inwijdeling in zwijm, dan heet het: 'de Dema is in hem gevaren'. En wat wondere dingen zien zij dan niet? Als zij ontwaken komen zij als van heel ver, uit Dema-land. Soms zullen zij naar de rivierkant gaan en zo lang mogelijk zullen zij het hoofd onder water houden tot hun bloed in hoofd en oren suist. Zij horen wondere geluiden en zien vreemde dingen: de Water-dema's. Bedrog leren zij ook, primitieve goochelkunst. Het zijn de uiterlijke tekens van het innerlijk proces, dat hun toverspreuken uitwerken in het binnenste van de mens. Aan dat innerlijk effect geloven zij zelf. Ontlenen zij hun kracht niet aan de Dema's? Het is te begrijpen, dat de leerlingen in een overspannen toestand geraken. Op het hoogtepunt laat de meester hun wild-citroenblad ruiken. Snuiven zij later de geur van citroen dan zullen zij neervallen en zich een tijd lang op de grond wentelen. Een feit is, dat zulke dingen indruk maken op het publiek: 'Ziet ge wel, de Dema was in hem gevaren.' 191
Allerlei vreemde zaken worden door de meester verbrand en de leerlingen moeten de as daarvan opsnuiven: afkrabsel van dodennagels, okselhaartjes van lijken; 'lijkvocht' speelt een grote rol, krachtig is vooral het lijkvocht van een tovenaar. Zij moeten dit drinken, gemengd met wati-uitkauwsel, het opsnuiven door lange, dunne rieten pijpjes en de meester blaast het in hun ogen, die er bloedrood van worden. Ten slotte vallen de inwijdelingen in zwijm en zij worden met vers gemberkauwsel bijgebracht, dat de meester-tovenaar in brede straal over hen uitblaast. Als zij eindelijk wakker worden weten zij, dat hun ziel uit een geheimzinnige wereld terugkomt, dat zij een of meer Dema's hebben gezien. Nu zijn zij klaar om alle geheimen van de zwarte kunst in zich op te nemen. Als zij in het dorp terugkeren, zal niemand iets bijzonders aan hen zien, maar ieder weet het: zij zijn ingewijd. Bij het afscheid is het laatste woord van de meester: 'Mijn kind, gij kent het nu, maar maak nóóit misbruik van uw kennis en uw kracht, wend ze alleen aan ten goede.'32 Sperma Aansluitend bij de tovenarij en het magisch denken van de Marind ligt er het feit dat het sperma, verkregen door masturbatie of uit de copula, veelvuldig werd benut: als geneesmiddel, bij het verven van de tanden, bij de scarifïcaties van de meisjes, als bescherming tegen dodengeesten, om de vruchtbaarheid van planten te bevorderen, tijdens het Majo ritueel en bij de tovenarij.33 Bloedwraak Bovendien is er de bloedwraak. Er is iemand gestorven; men vermoedt gestorven aan tovenarij. Het lijk wordt begraven, maar weldra weer blootgelegd. Met eigen ogen hebben zij aan het opgezwollen lijf kunnen zien dat de dode stierf aan kambara. In de kuil wordt een slaapplaats gemaakt; een verwant gaat daar de nacht doorbrengen, de rechterarm onder het hoofd van de overledene. De ziel van de dode is nog niet ver weg. In de droom gaat de ziel van de slapende 'broer' op zoek naar de ziel van de vermoorde. Zij ontmoeten elkaar en de overledene vertelt wie hem heeft vermoord. Er wordt raad gehouden... maar niemand zal de moordenaar waarschuwen. Vertenten vertelt: Enkele stappen achter een grote hut ligt een man in zijn bloed, met pijlen doorboord. Ik ken hem: het is Siki, hij was in de kracht van zijn leven. De vorige oostmoesson is hij nog op sneltocht geweest. In alle richtingen zitten pijlen in het lijf, verschillende steken in de buik, één dwars erdoor. Eén heeft het hart doorboord. Hij ligt daar als een neergeschoten dier en men laat hem liggen. Niemand durft het slachtoffer te naderen uit vrees voor de verse ziel die in de buurt ronddwaalt. De mannen zitten een eind verder onder de kokospalmen, vrouwen en kinderen blijven vóór de huizen.
32 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 56. Kolk MSC, J. van de, Nota I, pp. 18, 25, 29; Nota II, pp. 1, 2, 3, 8, 10, 12, 13, 17, 25; Nota III, pp. 6, 21, 31; Nota IV, pp. 14, 39, 53, 57. 33 Cornelissen, J.F.L.M., Pater en Papoea. Kok, Kampen, 1988, p. 40.
192
Ik trok de pijlen zo voorzichtig mogelijk en niet zonder moeite uit het lichaam. Toen ik de pijl uit de borst trok vloeiden donkerrode klonters uit de wonde, water en bloed... en ik dacht aan Jezus op het Kruis. De ogen waren gebroken. Siki lag met de rechterhand onder het hoofd, op het achterhoofd had hij met een bijl de genadeslag gekregen, had naar de wond gegrepen en terwijl hij wankelde hadden de bloedwrekers hem de pijlen in het lijf gejaagd. Ik ging naar de moordenaars, zij hadden de grote bogen nog in de hand, als spoken stonden zij daar, gezicht en lijf, armen en benen ingewreven met witte klei, onherkenbaar. - "Lafaards, die onschuldigen vermoordt in de binnenlanden en in eigen dorp!" - "Toean, wij nemen bloedwraak. Siki had Eembaaw vermoord." - "Dat is niet waar. Eembaaw is van ziekte gestorven, hij is lang ziek geweest. "Lafaards zijt gij! Waarom treft gij niet één der grote tovenaars? Kangoeroe's zijt ge. Díe mannen durft gij niet aan, maar wel een man van weinig aanzien, van wiens familie gij geen weerwraak te vrezen hebt. Wat had Siki tegen Eembaaw?" Ze zeggen niets. Weten geen antwoord. Waske is de volle broer. Die heeft het lijkvocht van Eembaaw gedronken en hij heeft Siki als de schuldige genoemd. Iedereen prijst nu Waske, die zijn broer gewroken heeft. Het geeft een gevoelen van veiligheid aan heel het dorp. Er stierven meer mensen de laatste tijd, natuurlijk door betovering. Nu viel een schuldige. De andere tovenaars zullen nu wel op hun hoede zijn. Vele mannen nemen het geval helemaal niet tragisch op, maar feitelijk versterkt niets meer de macht van de toverij dan bloedwraak. Hoe zal een feit, dat met bloed gestraft wordt niet echt zijn?34 Rouw
Het rouwgebeuren wordt ons door de paters vanuit hun ervaring als volgt verteld. Hij ligt op een mat op het zand aan de oever van de zee. Zijn echtgenote zit aan het hoofdeinde van de stervende, een andere vrouw bij de voeten, verschillende nieuwsgierigen staan rondom. Van medelijden geen sprake: men lacht, men praat. Nauwelijks echter beginnen de ogen te breken of zijn vrouw heft de stervende omhoog, laat zijn hoofd tegen haar borst leunen en begint met een in tranen verstikte stem een somber, wild lied te zingen, terwijl zij hem steeds wilder aan haar hart drukt. Ook twee andere vrouwen zingen afwisselend mee. De stervende wordt in half zittende, half liggende houding tegen een rugleuning van bamboevlechtwerk neergezet. Een groot stuk schors van de kajoepoetiboom wordt under hem uitgespreid. Het onderlijf wordt met een oude, vettige mat bedekt, waarop allerlei vruchten, pisangs, siertakjes, pruimgerei worden gelegd. Soms al vóór de dood vlecht de vrouw mooie tressen in zijn haar. De mond wordt dichtgebonden, het
34 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 61.
193
gelaat wordt opgeschilderd met rode, zwarte of gele kleuren. Op het hoofd zelf worden de veren van paradijsvogels aangebracht. Naast en achter de dode liggen voorwerpen die hij gebruikte: zijn korfje, koker, toiletartikelen, wapens en jachtgerei. Intussen praat zijn vrouw over de familieleden die moeten komen, over de sago die geklopt, de bananen die uitgedeeld en over het graf dat gegraven moet worden. Ten teken van rouw hebben de familieleden alle haarverlengsels afgesneden, zich van alle versierselen ontdaan. Een paar biezen vlechtjes om de hals en in de oren, dat is alles. De vrouwen hebben het hele lichaam, de mannen alleen de armen met witte leem ingewreven. Het wachten is op verwanten, die nog aan zee zijn of van nabije dorpen moeten komen. De treurzang duurt en duurt. Intussen zitten de mannen op een afstand bijeen, de vrouwen bij de overledene, zij kouwen sirih en betel. Sommigen zitten met betraande ogen te luisteren, en anderen liggen te dutten. Het jongere volkje zit onder elkaar te giechelen, ouderen pakken de wati die zij vanavond zullen drinken. Honden en varkentjes lopen rond. Laatkomers zetten zich zwijgend bij de anderen neer, na eerst een siertakje van het lijk te hebben genomen, dat thuis geplant zal worden om later de kinderen mee te versieren als herinnering. De begrafenisplechtigheid kan nu beginnen. Gauw een bode naar de mannen en jongens. De zoon en de aangenomen zonen van de overledene treden nu vooruit: in de ene hand pijl en boog, in de andere een takje van de wati of van een krotonstruik. Zwijgend en de ogen terneergeslagen (zij mogen n.l. de vrouwen niet zien) gaan zij over het erf en stappen over het lijk, terwijl zij hun wapenen en de takjes op de dode werpen. Een van hen doet dit zelfs tamelijk luidruchtig en verwijt in harde bewoordingen de ontslapene dat hij gestorven is: 'Het is uw eigen schuld dat ge daar ligt!' Dat zijn allemaal tekenen van droefheid en liefde. Nu volgt een laatste afscheid van de familieleden. De zuster van de overledene werpt zich hartstochtelijk snikkend op het lijk, slaat de arm om zijn hals als om hem te beletten heen te gaan. Die aanval van droefheid duurt maar een ogenblik. Ongemerkt ontdoet zij de dode meteen van verschillende versieringen, o.a. van enige oorringen (schachten van kasuarisveren) die zij als souvenir wil bewaren. Ondertussen heeft een andere vrouw de verschillende etenswaren, die over en om de dode verspreid lagen, uitgedeeld aan de vrouwen die op de begrafenis gekomen zijn. De broers, ooms, neven en de oude pleegvader nemen nu ook nog afscheid van de dode, half knielend, half zittend; terwijl zij een arm van de overledene vasthouden, snikken zij hun laatste vaarwel. Het ogenblik om de dode grafwaarts te dragen is daar: de zon, reeds bloedrood, zweeft nog juist boven de zeespiegel. Enige koorden worden onder de schors, waarop het lijk ligt, geschoven en daarop rustend wordt het door zes nabestaanden naar de begraafplaats gedragen. Het graf is slechts enige passen van het huis verwijderd: bogen en pijlen die in de grond steken, wijzen erop dat er nog méér aan de grond zijn toevertrouwd. Het graf is ruim één meter diep. Daarin bevindt zich over geheel de lengte en breedte van de bodem, het onderstel van een drie à vier decimeter hoge rustbank. De dode wordt in het graf gelaten en geheel en al in boomschors gewikkeld, waarop het lijk van 194
tevoren rustte. Op het gezicht wordt een stuk sterke schors gelegd voorzien van een opening ter hoogte van de mond. Die opening is er opdat de overledenen nog kunnen spreken. Toen het lijk geheel en al in de schors was gewikkeld, werd het bovenblad van de rustbank eroverheen gelegd en daarover weer grote stukken boomschors, zodanig dat de dode niet met het zand in aanraking komt. Nog een laatste vaarwel wordt hem door de omstanders toegewenst: 'Nu ga maar, want wij "Marind-anim" zijn allen reizigers hier beneden.' De zon ging juist onder, toen boog en pijlen in de grond werden gestoken. De omstanders besluiten vervolgens om nu maar gauw naar huis te gaan, daar spoken en tovenaars op dit uur van de dag vrij spel hebben! Ten slotte heeft men veel bamboetakken over het graf gelegd, opdat de varkens het niet zouden schenden. De dag zelf van het afsterven haalt men nog eens volop kokosnoten van de bomen van de overledene, daarna wordt er verbod op gelegd: alle bomen krijgen een ring rode verf of een band gras. In de tuinen van de overledene plant men een dikke paal, die beschilderd wordt met een menselijk motief. Er wordt een huisje gebouwd en in dat huisje liggen veel rijpe kokosnoten. Men laat voortaan vallen wat valt en met honderden schieten ze soms uit. De dag na de begrafenis is er: 'jacht om de tranen te drogen'. De jacht is kleiner of groter naargelang de leeftijd en de sociale waarde van de afgestorvene. In alle geval is het een welkome distractie voor de mannen en een troost voor de familie, die daarmee vereerd is en er goed haar deel van krijgt. 's Avonds is er dan een klein rouwmaal waaraan alleen de naaste familie deelneemt. Een der volgende dagen kan in het bijzijn van alle verwanten het graf weer geopend worden en allen hebben bij het aanschouwen van dat rottende lijk gezegd: 'Kambara! Aan toverij is hij gestorven!' Een of twee weken nadien is er 'gronden-bezoek'. Vrouwen in rouw en meisjes geheel opgesierd als 'ewati' (wanneer het de broer is die in die leeftijdsklasse overleed) komen onder geleide en bewaking van een paar mannen processie gewijs al de plaatsen bezoeken waar de overledene gewoon was te komen. Hier en daar gaat men zitten om wat te rusten, men pruimt, strooit betelnoten, wat kalk en sagomeel. Heeft de dierbare op die plaatsen niet gepruimd en sagomeel gepoft? Dikwijls wordt er bij zulke gelegenheden oprecht geweend, een verlichting voor de bedroefde gemoederen. Ongeveer een maand later is er 'jamoe': een groot rouwmaal met veel en goed eten. Hopen vruchten worden bijeengebracht, een grote jacht of visvangst gaat eraan vooraf. Niet alleen heel de familie, maar vele vrienden en kennissen van heinde en ver gekomen, nemen eraan deel. Een klein feestje sluit de eigenlijke rouwtijd. De familie uit het dorp en vrienden uit de buurt komen samen, zitten in een kring en er branden verschillende vuurtjes. Men hakt en poft bananen en aardvruchten. Een klein gedeelte laat men verbranden, dat is voor de ziel van de overledene. Nu kan de geest tevreden vertrekken naar geesten195
land. Maar eerst houden de mannen vannacht nog een 'gaga'. Een der ouden slaat de maat op zijn kalkkoker, hij zingt voor en al de anderen vallen samen in. Het is als een psalmodiërend gezang, dat religieus klinkt in de donkere, stille nacht. Veel plaatsnamen hoort men, Dema-plaatsen en namen uit verre streken, namen, dierbaar aan elke stamgenoot. Dat zal de overledene aangenaam zijn, want hij is bij de gaga tegenwoordig. De gaga doet hem naderen, de geest komt in de nabijheid staan en beweegt op de maat van de zang. De veer die hij draagt, hoog op zijn pluimhouder beweegt op het ritme van de gaga. Als de wind de pluimkransen van de samenzittenden doet trillen, menen zij dat de geest voorbij gaat. Op de paters maakte dit dikwijls de indruk van een gebed. Ten slotte wordt de overledene voor eeuwig begraven. Twee mannen zaten geknield bij het graf en verwijderden voorzichtig de bovenste zandlaag. Toen de boomschors bloot kwam, kwamen de vrouwen er bij te pas, 'vrouwenhanden zijn voorzichtig' zeggen zij; heel zorgvuldig werd alles verwijderd, het zand, de boomschors, de sagostengels en de stokken. Daar lag het geraamte. Al de versierselen lagen kleurloos en half verteerd op en in het skelet. De flinke beenen armbanden, die vroeger gespierde benen en armen omknelden, lagen nu om schrale knekels. De kralen en schelpen, de krans van hondetanden en de varkensstaarten, die eens de glorie waren van de overledene, lagen dof en beschimmeld tussen en over de ribben, de schedel lag in een net van muffe haarverlengsels en dofzwarte, afgevallen oorringen. Het sterke gebit grijnsde pikzwart in de doodskop. Een vrouw daalde voorzichtig in het graf en legde allerlei kleinere versierselen, zoals kraaltjes en krabbepootjes, midden in het geraamte. Met de beendertjes van handen en voeten deed zij hetzelfde. Toen nam men het geraamte, liggend op de boomschors, op en hief het uit het graf, om het op een laag nieuwe boomschors te leggen. De schedel werd met kokosolie ingewreven en daarna met vuurrode verfstof. De vrouwen staken verse krotons in de ledige armbanden, wierpen andere siertakjes los over het geraamte en daarna werd nog wat rode verf over het geheel gestrooid. Een vrouw bracht een groot stuk sagokoek en legde dat in de ribbenkast. Dat was voor de ziel. De lange lappen boomschors werden over het hoofd- en voeteinde omgevouwen tot over het midden van het geraamte, andere lappen werden er links en rechts omgeslagen. Het geheel werd met gespleten rotan dichtgebonden. Nadat alle stengels en stokken uit het graf verwijderd waren, liet men het pak met veel voorzichtigheid daarin neer. Alles wat vroeger in het graf was, wordt er nu ook in gegooid - behalve de trom - en het geheel wordt met zand aangevuld. Op het graf wordt een hardhouten stok geplant, opdat men zou weten waar de overledene begraven ligt. Soms zal de een of ander nog eens aan hem denken, maar treuren doet al lang niemand meer. Hij is voor eeuwig begraven en zal weldra voor eeuwig vergeten zijn. Het verbod op de klappers van de overledene houdt op als de noten rijp zijn en vanzelf afvallen. Dan is er dans en de paal in de tuin wordt verbrand. Twee sterke mannen met trommen en 'gari' (voorstelling van het hemelruim) helemaal ingepakt in sierhout en veren, komen uit het dorp en dansen naar een hutje 196
(U-gen het mannenhuis gebouwd) waarin een andere, versierde man staat met het hoofd van een reeds lang overledene. De dansers knielen telkens om te rusten en buigen dan twee maal naar elkaar toe met de gari. Bij het hutje gekomen danst de opgesloten man met het doodshoofd in de hand naar buiten en knielt tussen de twee anderen: hij geeft het hoofd aan een van de tromslagers die er mee wegdanst. De 'ziel' is verdwenen! Afgelopen! De dansers ontkleden zich; de gari's worden bewaard voor de volgende gelegenheid.35 Eenmaal definitief begraven, wordt de overledene beschouwd voorgoed vertrokken te zijn naar het 'heis-mirav', het verblijf van de doden. Waar of dit lag? De Marind wees naar het westen, de handelaars suggereerden Soerabaja, de Missie verzette zich tegen dit handelarenbedrog. Maar ook al vermeldden sommige missionarissen dat zij wisten van een mythe over een van de eerste mensen, 'Worjoe' of 'Wolew', die door toverij gedood, weer tot leven kwam36, toch hadden zij reeds alle moeite met de woorden 'wih' (het levenselement?), 'gova' (de schim?) en 'heis' (de afgestorvene). Zij zouden onderschreven hebben wat prof. Van Baal in zijn boek Dema schrijft: 'Het denken van de Marind over de dood en over het hiernamaals had nooit lot gevolg dat er een duidelijke en algemeen erkende opvatting tot stand kwam.'37 Dat wil echter niet zeggen dat de mensen kort na iemands dood niet bang waren dat de schim terug zou keren. 's Nachts kon elk vreemd geluid hun vrees oproepen. Zij zouden in het donker nooit zonder vuur hun huis verlaten. Iets van een 'oordeel' bij de intrede in het heis-mirav hebben de missionarissen in hun geschriften nooit vermeld.
Het milieu waarin de pioniers terechtkwamen Het eerste deel van dit hoofdstuk heeft ons aangetoond wat de missionarissen 'gezien' hadden als resultaat van hun observatie en participatie in het dagelijkse leven van de Marind. Het lijkt ons nuttig nu te rade te gaan bij prof. Van Baal die in een uitgebreid artikel, geschreven na zijn boek Dema, aangeeft wat de pioniers wellicht vermoedden en aanvoelden, maar zó nog niet konden formuleren. Het is juist deze voor hen ongrijpbare, onbegrijpelijke achtergrond die hun werk zo moeilijk, bijna hopeloos maakte. Zijn artikel wordt hier in hoge mate benut.38 De leefruimte van de Marind stam bestond enerzijds uit een strook droog strand en anderzijds uit een moerassig nat binnenland; in enerzijds een overvloed van klapperbomen aan de kust en anderzijds een overvloed van sago-arealen in het binnenland; in enerzijds een half jaar zuidoostenwind - de oostmoesson - en anderzijds een half
35 Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 149. Cappers MSC, E., Brief, in: Almanak, jg. 20, 1910, p. 59. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 71, 79. Kolk MSC, J. van de, Nota I, pp. 8, 15, 19, 21, 22; Nota II, pp. 16, 20, 29; Nota III, pp. 4, 5. 25, 34, 36; Nota IV, pp. 8, 25, 33, 37, 44, 54. 36 Vertenten MSC, P., in: Annalen, jg. 34, 1916, p. 148. 37 Baal, J. van, Dema. The Hague, 1966, p. 204. 38 Baal, J. van, 'The Dialectics of Sex in Marind-anim Culture', in: G.H. Herdt (ed.). Ritualized Homosexuality in Melanesia. University of California Press, 1984.
197
jaar noordwestenwind - de westmoesson. Aan deze twee onderling tegengestelde maar altijd samengaande delen, aan deze tweeëenheid van land, voedsel en klimaat, associeert de Marind ook nog een indeling van het dierenrijk: enerzijds de vredelievende dieren zoals de reiger, de kasuaris, de kangoeroe bij strand, klapper, oostmoesson, anderzijds de gevaarlijke dieren zoals (de haai, de krokodil, de hond en het varken bij binnenland, sago, westmoesson.39 Op die tegenstelling en samenstelling bouwen zij hun idee van leiderschap in het behoud van hun wereld, hun heelal. Bij de kuist behoort het leiderschap van de opvoeding van de jeugd tijdens de initiatie; bij het binnenland behoort het leiderschap van de oorlog (het snellen) en de viering 'van de overwinning. In deze rituele opleiding en in deze vieringen beleeft men de waarde van de 'vruchtbaarheid', aan de kust met de aandacht voor homo-, in het binnenland met de klemtoon op de heteroseksualiteit. Zo staan het mannelijke en het vrouwelijke bij de omgang tegenover en aanvullend bij elkaar. Zo staan de zon en volle maan (het licht) tegenover de nacht en de donkere maan (duisternis). Zo staat het leven tegenover de dood, de medicijnman tegenover de kwaadwillige tovenaar. Even moet men hierbij bedenken dat de Marind steeds de feitelijke relativiteit van de natuurgegevens en de feitelijke relativiteit van de sociale-rituele beleving daarvan gezien heeft. Bij de kust vindt men soms ook sago, in het binnenland staan ook klappers, dieren kunnen tam en tegelijk wild zijn. Zij zien er de 'humor' van. Deze visie op de natuur en dit beleven van hun situatie hebben zij nu 'belegd' met een religieuze levensbeschouwing, welke de oorsprong verklaart en het voortbestaan moet garanderen. Die religieuze levensbeschouwing drukken zij uit in het woord DEMA. Dat woord kan staan voor voorouderfiguren, voor natuurgeesten, voor zielen van overledenen en voor alle geheimzinnige krachten. Zij hebben de verbinding van deze 'boven-natuurlijke' wereld met het leven van elke dag neergelegd in het begrip totem. Er is een mythische binding tussen dema's en de wereld van zee en land, steen en water, planten, dieren en mensen en het is nu zaak via de verbondenheid met deze totems de band met het dematische te beleven, te verzorgen, te behouden. De hoogste vieringen zijn dan voor de kust: de Majo (met daarbinnen de Sosom), waarvan het centrum te Boeti bij Merauke ligt en voor het binnenland: de Imo met als centrum Sangasee. Vanzelf zijn deze totems dan verdeeld volgens die oer-tweeëenheid over bepaalde verwantschapsgroepen, die nog meer de onderlinge verbondenheid van de leden beleven in hun verbondenheid met hun totem dan in hun bloedverwantschap. In heel deze mythologie komt deze relativiteit van de vormgeving terug in hoofd- en bijfiguren. En juist het samenspel van binnenland en kust bij de rituelen doet soms
39 Pater Viegen zou zeggen: enerzijds de volksplanters (immigranten) aan de kust en anderzijds de oorspronkelijke bewoners in het binnenland; enerzijds de cultuurbrengers, anderzijds de grondbezitters.
198
een kustfiguur als een binnenlander fungeren en omgekeerd. De details ontgaan ons daarom en er blijven onbegrijpelijke uitspraken. Het is echter deze 'super beleving' van deze oorspronkelijke visie, waartegenover de missionarissenpioniers kwamen te staan. Zij zagen het leven van elke dag, zij zochten naar de inhoud van de geheime rituelen. Viegen had een aanvoelen van het bestaan van een grootse visie op de achtergrond, maar de feitelijke excessen, beoordeeld vanuit een christelijke moraal en de feitelijke ondergang door de epidemieën van het venerisch granuloom en de Spaanse griep, beletten hen de oorspronkelijke diepe religiositeit van de Marind te zien, namelijk: de eerbied voor het vruchtbare heelal dat hen was toevertrouwd om het te beleven en door te geven aan een volgende generatie. Kr zijn gezinnen, maar een woonwijk is opgedeeld in enkele mannenhuizen elk met een of twee vrouwenhuizen. De bijeenwonende mannen bezitten eenzelfde stamboom. Andere takken wonen in de nabijheid. Zij vormen te zamen clans en subclans. Zo komt een gehucht tot stand. Van gehuchten komen dorpjes en daarin zijn altijd vier hoofdgroepen aanwezig, bestaande uit twee maal twee clans die samen weer twee helften uitmaken. Theoretisch huwen de mannen van de ene helft de vrouwen van de andere helft, maar praktisch houdt deze indeling alleen zuiver stand bij de functieverdeling in de rituele vieringen. Het is het spel van de Dema's (eigen aan hun subclans, clans, helften) dat nagebootst wordt om zo het heelal in stand te houden. Tussen deze dorpen heerste gewoonlijk vrede. Viegen sprak wel van bepaalde streken: oosten, zuiden, midden, noorden en het verre westen, zeker was er ook een complementaire spanning tussen de Majo dorpen (de meerderheid aan de kust in oosten en westen) en de Imo dorpen (binnenlanders die tot aan de kust kwamen) maar het 'snellen' kwam onderling niet voor. Merkwaardig was ook dat deze 'seksuele wilden' weinig polygynie en weinig echtscheiding kenden, meestal toch duurden de huwelijken (graag tussen leeftijdsgenoten naar eigen keuze gesloten) levenslang. I let is boeiend te bekijken hoe het 'hyperseksuele leven' van de Marind zich tussen de mannen- en vrouwengemeenschappen afspeelde. De mannenhutten en de vrouwenverblijven bewerkten een officiële seksenscheiding, maar zij lagen zo dicht bij elkaar en de bewanding betekende zo weinig, dat iedereen op de hoogte kon zijn van wat er bij de andere sekse in de huizen gebeurde. Alleen de huwelijksomgang geschiedde In de eigen tuin en een teken van 'verboden toegang' werd dan aangebracht. Het is de opvoeding van de jeugd, waarvan de missionarissen de publieke vieringen bij de overgang van de leeftijdsklassen meemaakten. Deze konden zij analyseren en beschrijven. Nollen gaf daarvan in 1909 reeds een uitgewerkt overzicht.40 Bij de
40 Nollen MSC, H., Anthropos, tome IV, 1909.
199
jongens en de meisjes was parallel sprake van enerzijds: aroi-patoer, wokravid, ewati, miakim, amnangib, en anderzijds van: wahoekoe, iwag, sav. Jongens en meisjes kregen in die tijd een beschermvader en een beschermmoeder, een broer van de eigen moeder en diens vrouw. Wat deze functie voor de meisjes betekende werd nooit duidelijk, maar wat deze functie van de beschermvader voor de jongens inhield was duidelijk de bevruchtende taak van het sperma via anale omgang van oom en zuster's zoon (pederastie, homoseksualiteit). Het was niet zozeer om de bevrediging van de oudere, het was meer een plicht, een helpen volwassen worden ten aanzien van de jongere. De Marind onderbouwde dit praktijkritueel met de mythe van Sosom en liet hem werkelijk optreden in de oostelijke Majo dorpen. De komst van de reus werd voorbereid met name ten aanzien van de vrouwen, door haar te imponeren (zijn reuze voetstappen, zijn enorme hopen uitwerpselen) en door haar in angst op te sluiten in de huizen. Deze dema Sosom - in tegenstelling tot de later te bespreken Oeabafiguur - kreeg volgens de mythe toen hij een meisje lastig viel, zijn penis afgehakt en deze stond als een versierde paal op het feestterrein van de rituele viering, een mannenzaak. Daarbij had een vrije homoseksuele omgang plaats tussen de volwassen mannen en de jongens. Geleidelijk verandert het levenspatroon van de opgroeiende jeugd. De jongeman wordt 'ewati', enerzijds nog gebonden aan de restricties van het jongelingenhuis, maar anderzijds reeds deelnemend aan de nachtelijke dansen en voorop in de aanval bij de sneltochten. Contacten met meisjes worden door de vingers gezien; een begin van de keuze van een vrouw wordt gemaakt. De verhouding tot de beschermvader wordt minder passief, hij krijgt van hem de penisschelpbedekking en een knots (een fallussymbool), werkt met hem samen in de tuin, brengt de buit van zijn jacht bij hem thuis en diens vrouw gaat zijn haar verzorgen, de opmaak voor de dans. Een drie jaar later wordt hij 'miakim'. Hij verlaat de gotade, komt bij zijn eigen vader in huis, hij mag zijn schelp afdoen en de voorhuid hoogop bevestigen onder de buikband. Hij gaat huwen, de vruchtbaarheid van de man als de hoogste waarde mag hij manifesteren. Komt hij nu tot de viering van zijn huwelijk, dan laat hij al zijn groepsgenoten in de eerste nacht omgang hebben met zijn bruid - otiv-bombari - desnoods twee nachten lang onder dwang. Later, als gehuwde man, staat hij zijn vrouw af aan gasten of als betaling voor diensten en benodigdheden (zoals wati) en bij rituele vieringen. De gedachte is steeds: vruchtbaarheid wordt gegeven en versterkt door het mannelijk zaad, maar zij zelf deden de ervaring op dat overdaad schaadt, misschien bij de mannen zelf, maar zeker bij de vrouwen door de overprikkeling van hun geslachtsorganen. Het gevolg was dat de Marind ook vóór de epidemieën al te weinig kinderen bezaten. Zij zelf waren erop uit van de sneltochten alle baby's waarop zij de hand konden leggen mee te brengen en deze als hun eigen kinderen op te voeden en als zodanig volledig in eigen stam op te nemen.
200
Wordt van het homoseksuele gedrag gezegd dat het de indruk wekt meer plicht dan genoegen te zijn, zo wordt van de otiv-bombari door hen zelf gezegd, dat het een dom-bombari, een niet-bevredigende praktijk uitmaakte. Maar het blijft de opvatting dat juist het vocht dat na de omgang van de vrouw af komt, de krachtige medicijn vormt om het leven te bevorderen of om wat het leven bedreigt af te weren. Ogenschijnlijk is het de vruchtbaarheid van de man - de aném ha - welke alles in stand houdt, maar zij zelf voelen zich daarbij afhankelijk en gebonden aan de bijdrage van de vrouw. Al lijkt het dat de vrouw enkel als 'hulpmiddel' wordt beschouwd en behandeld, toch blijkt uit het dagelijkse en het rituele leven, dat haar positie volkomen wordt erkend. Haar krachten en haar macht worden eerder gevreesd. Er is sprake van een castratiecomplex bij de mannen, een frustratie die zij met een show van hun mannelijke meerderwaardigheid trachten te compenseren. De vrouw weet dat zij het meeste voedsel verzamelt, dat zij het kind negen maanden draagt, dan baart en jarenlang grootbrengt. De man moet zeker instaan voor haar veiligheid, heeft op te komen voor de vleesvoeding, maar in de paradijselijke omgeving en de onderlinge vreedzame situatie is zijn taak niet spectaculair. Haar aandacht voor hem heeft hij te hard nodig. Alleen wanneer zij met fakkels en met de uitbeelding van vrouwelijke hulpdema's (nakari) zijn opvoeringen glans en glorie geeft, kan hij in zichzelf geloven. Het is dit dialectisch samenspel van de geslachten in het samenspel met de plaatselijke natuur, dat de Marind-anim vieren en in stand houden via hun grote rituelen: de Majo en de Imo. Deze vormen enerzijds de triomfantelijke manifestatie van hun menselijk aandeel aan het dematische, de oorsprong gevende en alles bevruchtende macht (Majo) en anderzijds vormen zij de krampachtige poging van de mens de negatieve gewelddadigheid van die macht af te weren (Imo). Het is de kracht het licht te stellen tegenover de macht van de duisternis, het overwicht van de vruchtbare coïtus tegenover de huiver die de copulatie tevens oproept. Daarvan zijn de initiaties, de sneltochten en de vieringen van de overwinning, de publieke manifestaties. Daarbij juist krijgen de verschillende clans van de tweedeling hun eigen specifieke functies, die dan weer teruggaan op de totems van hun dema's. De term 'Majo' werd nergens verklaard, maar ritueel gesproken begint alles op een eerste Majo feest. Wij krijgen daarbij een dubbel dema-verhaal te horen. Vooreerst is er de dema-vrouw Oealiwamb, die van het feest in het oosten wegvlucht naar het westen en wordt ingehaald door haar man Oeaba. Zij hebben omgang, maar de man k;m niet van de vrouw loskomen. Bedekt met een mat (de duisternis van de nacht) worden zij naar het oosten teruggebracht, waar de dema Aramemb Oeaba loswrikt, waarbij uit de bevruchte Oealiwamb het vuur en de reiger ontstaan. Dit gebeuren verzinnebeeldt enerzijds dat 's avonds de zon onder gaat en 's morgens, bevrijd, zijn loop aanvangt en anderzijds dat de neofiet (telkens als de reigerfiguur uitgedost) zijn loop begint om tot de volwassen Marind uit te groeien. Zon en mens maken telkens hetzelfde procesgebeuren door. Uit de dood komt het nieuwe leven, hetgeen ook gesymboliseerd wordt in de klappernoot die in de grond ontkiemt, en tot wasdom komt, rijk aan vruchten. 201
Het tweede verhaal is ons door Vertenten al verteld: de dema's gaan in het westen ondergronds en komen in het oosten eerst in visvorm voor de dag en worden dan door Aramemb omgevormd tot mensen. Zij volgen de loop van de zon en bevolken de kust van oost tot west. De 'menswording' wordt op de jongere generatie herhaald bij de initiatie van jongens en meisjes. Zij kunnen van zichzelf niets, moeten alles leren, krijgen de onderscheiden nieuwe spijzen met sperma gemengd en toegelicht met het totemverhaal van de bijpassende dema. De afsluiting van deze initiatie verloopt aldus: aan het begin is er sprake van een vrouwfiguur opgesteld als een reuzenpop midden op het feestterrein en van twee mannelijke poppen (met aan hen op te hangen grote penissen) opgesteld aan de beide ingangen van dat terrein. Aan het einde van het ritueel vindt men op dit terrein een hoge stellage, welke, ingegraven, omringd wordt door een reuzenslang. Volgens de ene uitleg wordt die slang dan opgegraven en verbrand of in stukken getrokken. De coïtus van het mannelijke en het vrouwelijke wordt beëindigd. Volgens de andere uitleg echter vlucht de slang als oermoeder met haar zoon en die zoon wordt vermoord, maar Aramemb brengt hem opnieuw tot leven. Het is de slang die in een nieuw huis in een nieuwe gestalte weer tot leven komt. Het cyclisch proces van het leven, van de zon en de aarde en van het leven van de generaties duurt derhalve oneindig voort. Hetzelfde wordt nog tot uitdrukking gebracht in de kokosnoot, welke als het beeld van de gesnelde kop afvalt, opnieuw wortel schiet en opgroeit tot de nieuwe volwassen vruchtdragende boom... Deze tweede uitleg, namelijk die van de slang als de Majomoeder en haar zoon, ligt ten grondslag aan het Imo ritueel. Daar is zij een jonge vrouw die met haar zoon in een prauw vlucht, westwaarts, en in handen valt van de Imo mannen. Dezen doden moeder en zoon en eten hen op. Zij besluiten hun daad te herhalen in hun viering. Hier is dan geen sprake van een 'herleving', maar van een doden en begraven als de mentale voorbereiding op de eerstvolgende sneltocht. Het accent ligt namelijk op nacht, duisternis, begraven, doden, verdelgen (met misschien een verwijzing naar: uit de dood spruit nieuw leven). Het negatieve aspect - de huiver, de afschuw van de man ten overstaan van afhankelijkheid van de vrouw, een machteloosheid die omgezet wordt in agressie - komt ten tonele bij de initiatie van de jongemannen (hier bij de Imo ewati) die eerst te maken krijgen met een wrede man als de Oeabafiguur, en later met de oude Imo vrouw, de Oealiwambfiguur. Zij blijft in haar hut op het feestterrein, de novicen worden naar haar toe geslagen en bij de haren tot bij haar 'uitwerpselenhuis' gesleept. Daar worden zij met stront, dat met sperma gemengd is, ingesmeerd. Zij blijven zo tot de maden uit de vuilnis kruipen. Dan mogen zij baden en er volgt een opvoering door de vrouwen, die in een volgende nacht zich allen laten gebruiken in een vrij seksueel verkeer. Van Baal verbindt aan dit gebeuren de gedachte dat zowel de vuile aspecten van de homoseksuele praktijken als de uitputting van de man na heteroseksuele akten, hier op de vrouwen worden gewroken met als dieperliggend motief de te overwinnen frustratie van hun castratiecomplex. 202
Eenzelfde grondgedachte komt tot uitdrukking in het eigenlijke Imo ritueel. Het hoofdmoment bestaat hierin, dat twee figuren, opgesierd als Oeaba en Oealiwamb in een grote diepe kuil dansen. Rondom die kuil staan de mannen, die hun speerpunt door een kleine opening in een groot schild gestoken hebben. Op een gegeven ogenblik doet men een aantal klappers uit de bomen vallen, de figuren werpen hun versiering af, springen uit de kuil en de mannen werpen er hun schilden en speren in; de kuil wordt met man en macht dichtgeschoven. De dema's Oeaba en Oealiwamb worden verondersteld ondergronds naar het oosten te zijn vertrokken. De figuren in de kuil dansen en zijn niet in coïtus. Die akt wordt echter uitgebeeld in de doorboring van de schilden met de speren. De speer is het mannelijke, het schild is het vrouwelijke symbool. Dit beeld krijgt een bijzondere betekenis door het feit dat het doorstoken schild dan de naam krijgt van 'pahui' en de pahui is eigenlijk de heel aparte gevormde knots, een ceremoniële knots, die door de leider van de sneltocht wordt gedragen. Onderaan de van weerhaken voorziene lange punt is een opengewerkt blad aangebracht dat zelf weer op een platte ronde steen staat, waarin van onderuit de schacht bevestigd is. Deze knots-speer wordt niet gebruikt om een slachtoffer neer te steken, maar wordt juist vóórdat het hoofd wordt afgesneden, op de grond stukgeslagen. De punt en het blad breken af en de schacht met de doorboorde steen blijven als knots over. Deze pahui beeldt de coïtus uit van penis en vulva. Is de pahui een lange penis in een kleine opening, de pahui als schild vertoont een kleine penis (speerpunt) in een grote vulva (schild). Zo worden Oeaba en Oealiwamb begraven en begint de historie opnieuw in het oosten, maar dan opgevoerd door de Majo. Hierna volgt nog een dans rond het nieuwe vuur tot uitputting toe en uiteindelijk een processie langs de kust als een wegleiden van de Ziekte-dema. Gezegd werd hierboven - en het pahui-element wees erop dat het Imo ritueel een mentale voorbereiding wilde zijn op de komende sneltocht. Zulk een tocht is door de missionarissen zelf uit de mond van de deelnemers beschreven. Het onderzoek van de mythologie legt het verband tussen het koppensnellen en het overwinningsfeest, dat daarna groots gevierd wordt. Het is alsof het geweld van de mannen - het neerslaan van de pahui - gevolgd wordt door het besef, dat uiteindelijk de mannen het verliezen tegenover de vrouwen, die na alles de hergeboorte van de stam hebben te bewerkstelligen. De mannen mogen op het feest - in prachtige uitdossing de dema-figuren opvoeren, de vrouwen spelen dan mee in de bijrollen. Maar de eer geldt uiteindelijk de oermoeder, de oerkracht van het leven, dat zij behoudt en bestendigt. Zij verpersoonlijkt de verborgen krachten van de vruchtbaarheid, al laat zij de mannen trots zijn op hun sperma. Zij mogen hun onmacht wreken in een overdrijving van hun krachten tot in het koppensnellen toe. Het is tegenover deze religie van de vruchtbaarheid, die cultureel vorm aannam in de dialectiek van het mannelijke en het vrouwelijke, dat de missionarissen zich (min of meer onbewust) gesteld zagen. Beide partijen voelden de onmacht elkaar te benaderen. De Marind zeiden tegen pater Cappers, toen hij eens meedeed bij het 203
aanbrengen van de buikband bij een ewati: 'Word er een van ons, wij zullen u de haarverlengsels aanvlechten', en pater Van de Kolk verzuchtte: 'Ons grootste kruis is dat zij niet begrijpen waarvoor wij hier gekomen zijn.' De wezenlijke scheidingslijn tussen een magische religie en een genadevolle godsdienst, tussen een immanentie van goddelijke vruchtbaarheid en transcendentie van goddelijke liefde, bleek door geen van beide wereldvisies te overschrijden. De Missie predikte een feodaal verbond van schepper en schepsel, de Marind hield het bij zijn eigen dematische voortzetting van een eeuwig gegeven dema-spel. Zo was en bleef hij de aném ha, die er niets in zag een kind Gods te worden.
204
VII De dreigende ondergang
De situatie in het Meraukese Even terug van 1915 naar 1902. Merauke werd gesticht bij de monding van de Murorivier als bestuurspost van de Afdeling Zuid-Nieuw-Guinea, een zelfstandig gewest met de assistent-resident de heer Kroesen als bestuurshoofd. De aanleg bestond uit een vierkant terrein, waarop enkele bestuurskantoren en ambtswoningen zeer sober van hout met een zinken dak - werden opgetrokken en waarbij zich spoedig een aantal handelaartjes, afkomstig van de andere eilanden, vestigde. Aanvankelijk deden de Papoea's een aanval op de vesting en vermoordden zij mensen die zich daarbuiten ook veilig waanden. Het stillen van de ijzerhonger en de mogelijkheid nieuwe zaken te kunnen krijgen bracht aanvankelijk rust. Het leger werd weggehaald, de Gewapende Politie nam de zorg voor orde en tucht over. Het wangedrag van de handelaren die zich in de dorpen vestigden, riep nieuwe geweldilmlcn op. Strafexpedities, vestiging van politieposten in Oeroemb en later in Okaba, brachten ogenschijnlijk rust in de kuststreek, maar de sneltochten van de Marind naar het binnenland gingen gewoon door. Het Bestuur had eerst alle aandacht nodig om het land te verkennen (middels de Militaire Exploratie) en om iets te weten te komen over de leefwijze van de bevolking. Het waren daarnaast de handel om enige export te verkrijgen en de pogingen om enkele produkten te kweken waar het kleine getal ambtenaren het druk mee had. Een eerste reactie op de 'cultuuruitingen' van de bevolking wordt vermeld wanneer in 1909 de laatste Majo viering plaats heeft en het Bestuur de grote feesten begint tegen te gaan. De Missie, die sinds 1910 ook in Okaba gevestigd was, was zeer ontevreden omdat het Bestuur niet krachtig tegen dat koppensnellen optrad. Nu was dit in de eerste tijd ook niet gemakkelijk, daar men niet over voldoende informatie beschikte, aangezien er te weinig personeel bij de politie voorhanden was om inlichtingen te verkrijgen omtrent de snelplannen van de bevolking.1 Viegen echter vertelt ook een geval waarbij agenten beweerden dat de door hen 'betrapte groep' enkel op varkensjacht was geweest en ofschoon zij beter wisten hesloten hadden de waarheid maar niet aan hun baas te vertellen, want het Rapport aan Batavia moest de toestand als 'rustig' aftekenen.2 Men bepaalde zich trouwens
1 2
Deze gegevens over het beleid van het Burgerlijk Bestuur werden ontleend aan: Baal, J. van, '36 Jaren', pp. 328 e.v. Viegen MSC, J., Map Gegevens uit Nieuw-Guinea, Katerntje 10.
205
bij een strafexpeditie tot het vernielen van de grote snel-prauwen, liet het bij goede raad of hoogstens bij een inbeslagneming van koppen en bij een veroordeling tot betalen van een boete in de vorm van klappers of varkens. De moeilijkheid voor het Bestuur lag ook in het gebrek aan wetgeving. De Ordonantie van 1908 stelde, dat de bevolking in het genot van haar eigen rechtspleging werd gelaten. Maar de 'inheemse rechtspraak' die daarbij hoorde, was ongeregeld gelaten. Derhalve diende berechting te worden overgelaten aan Magistraat of residentie-rechter. a.-r. Plate heeft daarvan noodgedwongen gebruik gemaakt ofschoon hij (terecht) de procesgang van de residentie-rechter veel te ingewikkeld achtte.3 De sfeer van die tijden kan men ook opmaken uit een verhaal, het verhaal over de 'Broekenboom', dat Van Baal nog eens ophaalt in zijn memoires. Hij schrijft over Plate: Deze voortvarende bestuurder had zich aanvankelijk niet door zijn echtgenote laten vergezellen, maar toen zij besloot toch over te komen voelde hij, dat hij iets moest doen om haar het verblijf draaglijk te maken. Hij hield zich verzekerd dat zij ernstig gechoqueerd zou zijn bij het aanschouwen van zijn mannelijke Papoea-onderdanen. Die woonden wel niet in Merauke, maar zij kwamen er toch zo nu en dan kijken. Bij feesten kwamen zij zelfs met velen en dan op hun fraaist uitgedost. Sommigen hunner plachtten alsdan hun genitaal op uitdagende wijze ten toon te dragen, veel te uitdagend voor mevrouw Plate. Hij bestelde daarom op een auctie te Ambon een honderdvijftig korte broeken. Die broeken liet hij in een boom op de pasar ophangen. Tegelijk ging een oekase uit waarbij elke Papoeaman die de stad wilde betreden, gelast werd eerst ter pasar te gaan, zich onder de boom van een broek te voorzien en pas dan het stadje binnen te komen. Bij vertrek werd hij verzocht de broek daar weer op te hangen. Het systeem heeft, naar men zegt, voortreffelijk gewerkt. Toen de broeken door wind en weer vergaan waren, was ook de tijd van Plate verstreken. Er is alleen wel eens geklaagd over een gebrek aan broeken. Wanneer bij een Koninginnefeest vele Papoea's naar Merauke kwamen, moesten de laatkomers nogal eens wachten tot er een broekdrager terugkeerde, voordat zij zich naar het feestterrein konden begeven.4 Deze voorzichtigheid in Merauke belette Plate echter niet om krachtig in te grijpen. Van Baal zegt van hem: Voor alles nam hij het pleit op voor de invoering van werkelijk Bestuur en zo wist hij door te zetten, dat het Exploratie-Detachement dat voor blijvende pacificatie ondeugdelijk was gebleken, werd teruggeroepen en in 1914 Okaba een Gezaghebber kreeg, terwijl te zelfder tijd te Koembe een bestuur-assistent geplaatst werd. Na de door hem gehouden strafexpedities in de voorgaande jaren, was door deze maatregel al zeer spoedig de rust geheel en voorgoed hersteld. Men is sedert van de kust uit niet meer op sneltocht geweest. Van belang werd
3 4
Baal, J. van, '36 Jaren', p. 338. Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, p. 106.
206
de bestuursuitbreiding echter eerst, doordat Plate het bij de bovenbouw niet liet. In hetzelfde jaar 1914 wordt in iedere kampong een kamponghoofd aangesteld. Weliswaar zijn die hoofden weinig waard, doordat hun alle adatgezag vreemd is, doch men heeft thans overal een contactpersoon, die weet, dat hij bij voorkomende moeilijkheden in eerste instantie de last te dragen zal hebben. Ook wordt in dit jaar voor het eerst aanslag gehouden in de belasting, die in klappers betaald moet worden. In dezelfde periode valt de invoering van herendiensten. Zo heeft hij de bevolking in twee jaar tijds ingelijfd in het systeem van geregeld Bestuur! Dat blijkt ook op ander gebied. Niet alleen wordt in 1914 een begin gemaakt met de aanleg van begraafplaatsen buiten de kampong, maar zijn bemoeienis strekt zich veel verder uit. Reeds bij zijn eerste tournee in 1912 merkt hij op, dat zeer velen lijdende zijn aan venerische ziekten. Hoewel dit reeds voordien bekend geweest moet zijn, was Plate de eerste bestuursambtenaar die het opmerkte en er ook zijn conclusies uit trok. Zijn eerste werk was op te treden tegen de adatgebruiken die de verspreiding van het venerisch granuloom in de hand werkten. Van een streng verbod was weliswaar nog geen sprake, maar het begin van controle kwam er en tegelijk een eerste poging tot beschavingsarbeid, vooral uitkomend in intensievere propaganda voor het dragen van kleding. Hij heeft de moed gehad om, overtuigd zijnde van het uitsterven van de bevolking, voort te gaan met arbeiden en het Bestuur zelfs belangrijk uit te breiden.5 Word hierboven reeds gewezen op de 'juridische' moeilijkheden om 'krachtig in te grijpen', administratief was de overvloed van hen opgelegde taken voor de ambtenaren geen eenvoudige opdracht. Van Baal geeft daar een overzicht van uit de tijd toen hij zelf controleur te Merauke was in 1937. Eenzelfde situatie bestond vanaf de stichting van de bestuurspost Merauke (1902). De ambtenaar was onderafdelingshoofd, hoofd van het plaatselijk bestuur, hoofd van de politie, beheerder van de onderafdelingskas, beheerder van de gevangenis, ambtenaar van de burgerlijke stand voor respectievelijk Europeanen, Chinezen en Christen-inlanders, alleensprekend rechter, hulpontvanger, vendu-meester, notaris, ambtenaar van de in- en overschrijving van vaste goederen en schepen... enz. enz. Hij had daarvoor zijn ondergeschikten, maar de opsomming geeft een beeld van de vele 'zorgen', die het Bestuur te Merauke bezat en hen daar de meeste tijd vasthield.6 Kort kan daarbij worden opgemerkt dat er vóór 1915 te Merauke nog geen sprake was van elektriciteit of waterleiding. Tourneren was al evenmin aantrekkelijk. Bij Merauke lag een zandweg, langs de kust lag het strand, in het binnenland waren er de bevolkingspaadjes en vóór het strand lag de zee met haar stille en stormachtige tijden. Soms kon gebruik gemaakt worden van paarden, meestal echter had men te voet te gaan; over zee was men afhankelijk van kleine zeilboten en de wind. Tijdens de tochten over land had men telkens rivieren en riviertjes over te steken en de overtocht over de
1 2
Baal, J. van, '36 Jaren', pp. 338-339. Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, p. 150.
207
brede monding van de Bianrivier in prauwen van uitgeholde boomstammen was vaak een hachelijke onderneming.7 De missionarissen patrouilleerden in de streek rond hun vaste statie; zij kenden de situatie ter plaatse en de mensen kenden hen, maar de bestuursambtenaren trokken door voor hen onbekende gebieden en reisden onder dekking van de politie, die door de bevolking werd gehaat en gewoonlijk 'ontvlucht'. De ambtenaren waren steeds bijzonder welkom op de staties van de Missie. Er was wederzijds begrip tussen de personen, maar het beleid werd door de missionarissen als zwak en laks ervaren. De ambtenaren waren vaak geen Nederlanders, geen christenen, zelfs min of meer 'gedwongen' aanwezig. Bovendien gaf hun geregelde overplaatsing soms voordeel, soms nadeel. Continuïteit in beleid ontbrak. Missie en Bestuur beide waren nog in het experimenteel stadium. Instructief is de beschrijving van prof. Van Baal over zijn optreden als bestuursambtenaar ten aanzien van een groot ritueel feest en de daarbij opgevoerde weiko-zi (dans). Dat optreden geschiedde lang na de hier behandelde periode (1937), maar geeft prachtig weer wat de missionarissen in deze eerste tijd geregeld meemaakten. Van Baal vertelt: Bij de viering van Koningins verjaardag liet ik in een van de naburige kampongs weiko-zi zingen, een prachtige oude dans van de Marind zelf. De mannen sierden zich op in de klappertuin achter ons huis. Voor de dans begon, moest een kleine dema-wir plaatsvinden, waarbij figuranten de totems voorstellen van de voornaamste clans waarin de stam verdeeld is. Het zijn er maar een stuk of vijf, zes, maar aan hun uiterlijk wordt alle aandacht besteed. Het is al lang donker voor allen gereed zijn. Dan maken de dema-figuranten hun korte rondgang over het veld. Die duurt niet lang. In het midden staat bij een vuur een groep opgesteld met bijna manshoge trommen. Daarheen begeven zich de dansers, prachtig versierde mannen in traditionele dracht met een wuivende tooi van paradijsvogelveren op het hoofd. Zij groeperen zich in twee kringen, waarvan er één in de richting van de wijzers van de klok om het vuur met de tromslagers draaien zal, de ander in de tegenovergestelde richting. Het dansen zelf is eigenlijk een soort lopen, waarbij men de knieën wat optrekt, waardoor het lichaam en de tooi in een wiegende beweging komen. Een derde kring vormt zich aan de buitenkant, rondom de dansende mannen; het zijn de vrouwen, die met fakkels de prachtig versierde gestalten van hun mannen bijlichten. Onderwijl zingen de mannen: oh, weiko, oh, het telkens herhaalde refrein waaraan de dans zijn naam ontleent. De melodie is prachtig en klinkt als een psalm. Ik heb er in het donker uren naar staan kijken. Het is een feest voor het oog en het oor. Langzaam, heel langzaam krijgt het eeuwig herhaalde, somber klinkende 'oh weiko' macht over mij. Het heeft iets sombers, iets dreigends. Als het al
7
Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, p. 125.
208
over twee in de nacht is lijkt het, of die dreiging harder, duidelijker wordt en om drie uur realiseer ik mij getuige te zijn van de beheerste vormgeving van een mateloze agressie - het soort agressie dat zich eertijds uitwoedde in de omvangrijke sneltochten op Australisch gebied, waarvan zij dan met koppen beladen terugkeerden. Hoe langer de dans duurt, hoe dieper de impressie van agressie zich van mij meester maakt. 's Nachts om vier uur heb ik de leiders overreed er nu mee op te houden. Met tegenzin weliswaar, maar toch overtuigd dat de herleving van deze traditie geen goed kon dienen.8 Aansluitend, om de situatie te schetsen waarin Bestuur en Missie moesten werken, noemen wij even de 'feesten-sfeer' waarin oorspronkelijk de Marind dag in, dag uit leefden, met het gevolg dat noch de bemoeienissen 'ter beschaving' door het Bestuur, noch de nieuwe religie 'ter heiliging' door de Missie hen konden interesseren. Van Baal vermeldt: Van de gezangen en dansen van de Marind moge hier allereerst de ngad-zi genoemd worden: zij is de minst kunstvolle en ook de enige, die van elders afkomstig is. Het is de dans van de jongelui en zij wordt bij voorkeur gedanst bij de leeftijdsklassebevorderingsfeesten. De dans heeft een geprononceerd erotisch karakter en geheel in overeenstemming daarmede is dat bij de ngad-zi steeds seksuele promiscuïteit plaats vindt. De eigenlijke Marindinese dans is samb-zi of jaba-zi (grote dans), zeer wisselend van aard, nu eens langzaam en ernstig, dan vurig en opgewonden, zo zelfs dat de vrouwen, die bij deze dans niet mogen meedoen en terzijde staan, er eveneens van in grote opwinding geraken. De samb-zi is sterk erotisch, sterker nog dan de ngad-zi en gedurende deze dans heeft steeds seksuele promiscuïteit plaats. Hetzelfde is het geval bij het sneltochtgezang en in zeer bijzondere mate bij de door eenvoudige zang begeleide dans die de vruchtbaarheid der gewassen bewerken moet en zich door grote seksualiteit kenmerkt. Grote overeenkomst daarmede vertonen de koortsverdrijvingsceremonieën. Verder kende men nog riten aan het begin van de droge tijd, inwijdingsceremonieën voor prauwen en vele andere zaken meer, waarbij vooral de leeftijdsbevorderingsfeesten niet vergeten dienen te worden, waaraan steeds ngad-zi verbonden was. Er was in de Marindinese maatschappij altijd wel iets te doen en vooral in de droge tijd was het soms avond aan avond zi, nu hier, dan daar, tot grote vreugde van de jongelui, die nergens ontbraken. Wat dit inhield op seksueel gebied, behoeft na het vorenstaande wel geen betoog meer. Een bijzonderheid waren evenwel steeds de grote feesten. De beste aanleiding daartoe was een geslaagde sneltocht en oorspronkelijk schijnen op alle grote feesten koppen aanwezig geweest te zijn. Niettemin hield zulk een feest verband
8
Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, p. 175.
209
met veel meer dan een sneltocht alleen. Op de graven werd een feesthuis gebouwd met versierde palen. Deze feesten heetten ook basik-angei (varkensfeest) omdat er varkens geslacht werden. Bij deze feesten, die tot vijf dagen en nachten achtereen duurden, werden behalve ngad-zi en samb-zi zulke bijzonder groots opgezette dansen en reien gehouden als weiko en war-ti-zi, terwijl overdag soms Dema-wir vertoond werd, waarin de Dema's zelve met grote plechtigheid het toneel betreden.9 Voegen wij hier nog aan toe de reeds besproken Majo, Sosom, en Imo rituelen, dan is de weergave van het milieu wel compleet. In dit dagelijkse leven van de Marind bij hun werk in de tuinen, hun jachten, hun feesten, hun rituelen, was nu naast Bestuur en Missie nog een derde 'macht' binnengekomen: de handelaren. Reeds vermeld werd dat er in 1903 in Merauke al twee Europese winkels en twaalf Chinese toko's voorhanden waren en dat in de latere jaren tal van inheemse handelaartjes zich tot op grote afstand van Merauke gevestigd hadden om kopra te ruilen tegen ijzerwaren en kleding. Spoedig was hun aantal zo belangrijk, dat men zeilprauwen van elders liet komen. In januari 1906 waren er reeds zes van zulke vaartuigen aanwezig.10 Van Baal beschrijft de invloed van deze 'ruilers' op het leven van de plaatselijke bevolking als volgt: Het gemakkelijkst laten zich de veranderingen nog nagaan in de sfeer van de materiële cultuur en het economisch leven. Op dit gebied is de eerste stoot op het oude uitgegaan van de invoer van ijzerwaren. Stenen gebruiksvoorwerpen en bamboemessen zijn thans volkomen verdwenen en hebben plaats gemaakt voor bijlen, kapmessen en messen. Met de vloed van voor klappers te verkrijgen waren, verdween ook het economisch belang van de sneltochten. Dat was een kleine winst, maar een grondige verstoring van de arbeidsverdeling tussen de seksen stond daar tegenover. Vond de man vroeger, behalve in de jacht, een dagtaak in het kappen van sagobomen, het hakken en uitslepen van hout voor huis en omheining, het maken van prauwen, van bogen en van pijlen, dit werk is door de invoer van ijzer zo gemakkelijk geworden, dat het als dagtaak nauwelijks meer meetelt. Ook het spitten der tuinen is door de invoer van spaden aanzienlijk vereenvoudigd. Daartegenover is de taak van de vrouw, vroeger reeds zwaarder dan de zijne, geenszins verlicht. Zij klopt de sago nog op de oude wijze, kookt, verzamelt brandhout, zoekt mosselen en schelpen precies als haar grootmoeder. Dat de mannen wel eens herendiensten verrichten moeten, vormt daartegenover geen voldoende tegenwicht. Deze diensten zijn in verreweg de meeste gevallen zeer
9 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 326. Nota: Dat bij de ngadzi steeds promiscuïteit plaatsvond is later door J. Verschueren MSC weersproken (Van Baal). 10 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 332.
211
licht. Ook het werk voor de betaling van de belastingpenningen is niet van dien aard, dat het de mannen druk aan de arbeid zet. Terwijl de werkzaamheden van de vrouw onverminderd zijn gebleven en soms verzwaard, heeft de functie van de mannengemeenschap in het sociale leven aanzienlijk aan betekenis ingeboet. Hun werk is verlicht, de belangrijke oorlogsfunctie, die de zenuwen staalde en spanning bracht in hun leven, is verdwenen. Luiheid en vadsigheid trekken een sluier over hun bestaan, dat in schrille tegenstelling is gekomen tot het leven van de vrouwen, waarop nu het accent valt van moeite.11 Van Missiezijde werd het volgende naar voren gebracht: Deze vreemdelingen hadden als eerste doel: het slagen van hun handel. Om hun handel te doen slagen moesten zij de bevolking op hun hand krijgen en zij probeerden dan ook altijd de bevolking haar zin te geven. Waar Missie en Bestuur probeerden de bevolking te dwingen bepaalde praktijken af te schaffen en hun leven anders in te richten, hadden zij er alleen behoefte aan, dat de bevolking hen hielp bij het verkrijgen van kopra, paradijsvogels en krokodillen. Zij hadden geen boodschap aan de zondagsrust, zij hadden liever dat er dan ook kopra gemaakt werd. Zij hadden geen bezwaren tegen vrij seksueel verkeer en wilden daarin nog best meespelen ook, er zelfs voor betalen. Waar de macht van de pastoor of het bestuur te sterk was, moesten zij zich hier en daar wel aanpassen (bijvoorbeeld niet op zondag laten werken) maar uiteindelijk was het voor hen belangrijker de bevolking achter zich te hebben. Hun kostwinning zat in een goede relatie met de bevolking en die relatie beschermden zij bijvoorbeeld door de 'geheimen' van de bevolking niet door te brieven aan pastoor of Bestuur. Degenen van de bevolking, die zich afzetten tegen Bestuur en Kerk, konden altijd op hun, minstens heimelijke steun rekenen. Het is geen wonder, dat wij regelmatig klachten lezen in de dagboeken en verslagen over het feit, dat de handelaren de vooruitgang van het geloof in de weg stonden. De Marind hadden van oudsher een overvloed van klappers, maar daarnaast had de bevolking ook andere voedingsmiddelen nodig. Er was sago-aanplant en er waren ook tuinen voor yams, cassave en bananen; bovendien waren er de beddingen voor de aanplant van wati en tabak. Met de komst echter van de handelaren kwamen er nieuwe goederen, en dus nieuwe behoeften, zoals: rijst, pinang, geprepareerde tabak, lucifers, zout, suiker, koffie, bijlen, kleren en flash-lights. Al deze goederen waren te ruilen tegen klappers en door het uitsterven van de bevolking kwam er nog een grotere voorraad klappers ter beschikking aan een kleinere groep, met het gevolg, dat zelfs tuinieren helemaal overbodig werd. Alleen wati moest nog steeds zelf gekweekt worden. Enerzijds hadden de ruilers een machtspositie in de dorpen vanwege hun goederen, maar anderzijds waren zij afhankelijk van de bevolking. Zij zaten op hun eentje tussen de mensen in. De Marindinezen leerden snel deze positie uit te
11 Baal, J. van,'36 Jaren', p. 369.
212
buiten. Zij hadden wat de ruilers nodig hadden en profiteerden daarvan om hen zo nodig te chanteren. Zij slaagden erin met heel weinig inspanning in hun behoeften te voorzien. Op het hoogtepunt van dit spel waren er Marindinezen die zelf thuis bleven en de handelaren hun klappers lieten verzamelen om daarvoor alle pinang, tabak, rijst, koffie en suiker te ontvangen welke zij nodig hadden. De gewoonte om te werken, zich in te spannen, verdween en de volgende generatie had zelfs geen notie van het idee dat er ook nog gewerkt kon worden.12 Later, in 1914 werd de paradijsvogeljacht geopend. Van de Kolk schrijft: Nieuw leven onder de ruilers. Ruiler Julius kwam met zevenenzestig vogels terug; twee Engelse heren met zeshonderd.13 En Van Baal vertelt: Een financieel succes was een tijd lang de vogeljacht. Paradijsvogelhuiden deden toen fancy-prijzen. In 1919 waren ze te Merauke al opgelopen tot vijfenveertig a vijftig gulden per balg. In dat jaar werden er te Merauke 16.388 balgen van door jagers geschoten, en 2.788 van met de bevolking geruilde paradijsvogelhuiden aangevoerd. Daar bovenop kwamen nog een 1870 huiden van kroonduiven. Men vertelde dat bij terugkeer van de jagers de champagne stroomde. Geen wonder dat vogeljagers van her en der het land binnenstroomden. Per motorboot trokken zij langs de rivieren het binnenland in. Ook de Digoel en haar zijrivieren behoorden tot hun jachtgebied. In 1920 registreerde men 820 jagers en 59 boten. Die jagers waren natuurlijk geen lieverdjes. Hun optreden leidde tot allerlei conflicten met de bevolking waarbij ook onder de jagers slachtoffers vielen. Erger was dat ook het venerisch granuloom naar het binnenland werd overgebracht. Mede om die reden werd in 1923 een einde aan de jacht gemaakt.14 Pater Vertenten laat vanuit Okaba in 1918 horen: Hier gaat alles zijn gewone Nieuwguinese gang. Alleen werd de vogeljacht geopend. Een hele drukte voor deze negorij. Niet minder dan vierhonderd jagers trekken er op uit, liefst naar de Digoelrivier. Arme paradijsvogels! Hoevele zullen er weer het leven moeten laten! Vooral om de nukkige vrouwenmode. Dit jaar zullen ze liefst zes maanden uitblijven. Ondertussen treurig, dat de eerste aanraking van de beschaving met de mensen van het binnenland weer meer de kiemen zal leggen voor die treurige ziekte, die de kust reeds zo jammerlijk ontvolkte. Wel is men overdreven ethisch, als het er op aankomt de Papoea tot eigen heil eens flink aan te pakken; maar dat hij zijn ondergang tegemoetgaat door syfilis, schijnt de heren minder aan het hart te gaan. Zeker zal daarvoor wel ooit iets gedaan worden, maar liefst niet als het te laat is.15
12 13 14 15
Interview van i. Boelaars met pater P. van Mensvoort MSC. Merauke, 1987. Cf. hoofdstuk V. Baal, J. van, Ontglipt Verleden, I, p. 100. Vertenten MSC, P., in: De Java-Post, jg. 16, 1918, p. 211.
213
In 1921 schrijft Vertenten: De vogeljagers zijn er weer op uit. Niet met het enthousiasme van andere jaren; de prijs van de vogels is veel gedaald. Meer dan ooit zijn Kajakaja's mee (vooral gekleden), niet het minst uit onze modelkampong alhier. Zij worden daartoe geprangd, omdat zij goede schutters zijn en niet zo veeleisend als andere jagers. Ook voor onze jongelui heeft dat bosleven veel aantrekkelijks, maar ik betreur het ten zeerste want dat neutraliseert gedeeltelijk de goede invloed van de Missie. Voor hen zelf, voor vrouw en kinderen ware het veel wenselijker dat zij hier bleven en hun tuinen beter verzorgden. Als zij hier ijverig spitten en planten, kunnen zij zeker zo veel verdienen als met die vogeljacht. Maar aan werken hebben zij van huis uit meer dan een broertje dood! "Porskot" (voorschot op de betaling) kennen zij al heel goed en de Chinezen geven het graag. Verleden jaar toen de jacht niet naar wens was kregen verschillenden van hen een schuldbrief als betaling! Dat zijn ongezonde toestanden, maar de handel is een afgod, wien ter ere men gewoon is ongezonde toestanden toe te laten overal, niet het minst in nieuwe landen als dit.16
De zichtbare achteruitgang Het is nu in deze omstandigheden dat wij het 'uitsterven' en de 'redding' van de Marind stam moeten plaatsen. Uit het Dagboek van Merauke weten wij dat Van der Kooy een hospitaaltje had op de Missie in Merauke. Het Dagboek vermeldt hoe dit er uitzag: In de droge tijd zitten de Marind, en de zieken al niet minder, liefst buiten bij een vuurtje. Overdag moeten zij hun sago, pisang, vis en schelpdiertjes kunnen poffen. Dat werd hun op de Missie toegestaan. Toch brachten de medicijnen weinig heil, omdat men de aard van de ziekten niet kende. Het is gebeurd dat zieken, die men voor hun welzijn wilde vasthouden, mensen die niet meer staan of lopen konden, zich 's nachts tot aan de prikkeldraad sleepten en daar door hun vrienden opgepakt en weggedragen werden.17 Van der Kooy wist wel dat de 'tovenarij' meer vertrouwd werd dan zijn medicijnen. Hij schrijft: Dom-na anoem is een interessant oudje als ze maar niet ziek is. Zij is interne van ons hospitaaltje: reeds meer dan vier maanden is zij hier. Een paar dagen geleden werd zij 'betoverd' (een tovenaar heeft haar een hout in het lijf getoverd). 'Dom-na anoem', zei de pastoor, 'gij hebt koorts; ik zal je er wel eens even af helpen.'
16 Vertenten MSC, P., in: De Java-Post, jg. 19, 1921, p. 296. 17 Viegen MSC, J., Dagboek van Merauke, 1913.
214
'Neen', antwoordde zij, 'ik ben betoverd. Jandoe zal dat hout er wel uithalen.' Jandoe is een type van toverheks, met een lang, scheefgetrokken gezicht, zich strompelend voort trekkende, een weinig voorovergebogen. 's Avonds toonde Dom-na anoem mij het hout, dat de goedhartige Jandoe uit haar lijf gehaald had! Nochtans, Dom-na anoem bleef ziek: er zat zeker nog ergens een 'hout' in haar, ja, in haar buik, daar voelde zij het. Jandoe kwam er weer bij te pas en betastte haar op de aangewezen plaats. Neen, het was geen 'hout'. Met een overtuiging die geen tegenspraak duldde, zeide Jandoe: 'Dom-na anoem, een Dema heeft je geslagen. Wacht even, ik zal die Dema wel eens een andere plaats geven, zodat hij je niet meer zal kunnen plagen.' Want Jandoe is ook nog geestenbezweerster. Zij nam een vrucht, kauwde die, smeerde er iets van op het hoofd van Dom-na anoem en spuugde ook iets ervan in de hand van een ander oudje, die over haar gehele lijf begon te beven. Toen namen Jandoe en dat andere oudje Dom-na anoem in haar midden en met haar drieën hand aan hand gingen zij enige passen vooruit, terwijl Jandoe de gekauwde vrucht voor zich uit wierp met enige hokus-pokussen. Of Jandoe de Dema wezenlijk te pakken gekregen heeft moet de toekomst nog leren, maar wat zij zeker te pakken kreeg, dat was een tros bananen, die de dankbare Dom-na anoem haar uit erkentelijkheid gaf.18 Van het begin af verzorgden de missionarissen zieken en gewonden in de dorpen, maar zij moesten constateren dat het aantal zieken en gewonden voortdurend toenam. Er was met de komst van de vreemden een bepaalde besmetting overgekomen, de besmetting met een geslachtsziekte, maar welke dat was, dat bleek niet te achterhalen. Pas in 1916 sprak dokter Sitanala het vermoeden uit, dat hier sprake was van het zogenaamde 'venerisch granuloom'. Eerst in 1921 zou dit door dokter Cnopius als de juiste diagnose bewezen worden. 'Deze ziekte', schreef Van Baal, 'moet in de eerste jaren van de vestiging in Merauke, toen er geregeld contact met Thursday-Island bestond, door Australische werklieden in Merauke zijn ingevoerd.'19 Maar in zijn boek Dema vermeldt hij zijn twijfels in deze.20 Vertenten vertelt wat deze ziekte in de dorpen gaat betekenen: Hoeveel slechte praktijken de Marindinees er ook op na houdt, in het algemeen gesproken blijft de ongehuwde jeugd kerngezond, ook in deze omstandigheden, en dat wijst op een strenge wet (de Wahoekoe werden goed beschermd), die men bij zulk een volk niet zou verwachten.
18 Kooy MSC, J. van der, Brief, in: Almanak, jg. 26, 1916, p. 42. 19 Baal, J. van, '36 Jaren', p. 341. 20 Baal, J. van, Dema. The Hague, 1966, p. 25; Comelissen, J.F.L.M., Pater en Papoea. Kok, Kampen, 1988, p. 6.
215
Velen die wij hier als kinderen hebben gekend, zijn nu opgesierde volwassenen. Het is héél droef te moeten denken: nog een, twee, drie jaar dan komen ook zij aan de beurt en zijn een prooi van de ontucht, het slachtoffer van de ergste ziekten. Halisan en Wogil, wij hebben u gekend als jonge, frisse meisjes vol levenslust, als het feest was blonkt gij van olie en rode verf, pluimen, wit met zwarte top, trilden boven uw hoofd en in uw armbanden staken witte en blauwe bloemen. Gij waart de trots en de blijdschap van heel de familie, van uw broer en vooral van uw moeder. En nu! Verleden jaar zijn beiden getrouwd en er was groot feest in Alakoe, de slechtheid vierde er hoogtij. Gisteren is Halisan begraven en Wogil is als een levend geraamte. Welke zeden! De Regering nam ook hiertegen maatregelen, maar men stelt zich schadeloos in het geheim. Eergisteren ben ik in Tawala geweest: Halisan leefde nog en was nog goed bij kennis. Zij leed verschrikkelijk: hoe mager en vuil! Van het ongemak en de vele pijnen had zij zich het kroeshaar bij de slapen uitgetrokken. Een gore deken dekte haar walgelijke miserie. Zij gaf een lucht af als een lijk en was omgonst door een zwerm blauwe vliegen. Haar moeder zat er bedrukt naast. Met een bezempje van palmbladnerven sloeg zij de vliegen dood. De moeder begon mij zacht te verwijten dat ik zo lang was weggebleven in Merauke, dat ik niet meer dacht aan de oude moeder voor wie Halisan nu geen sago meer kloppen kon. Ware mijnheer hier geweest toen de wond nog klein was, dan zou Halisan zeker genezen zijn! Nu vraagt zij geneesmiddelen. Wat zal ik haar geven? Watten: dat is zo blank en zo zacht om wonden te wassen. De moeder raadt mijn gedachten: zij krijgt haar gemoed vol en de oude vrouw begint zacht te weeklagen als voor een dode. Halisan is de dood nabij. Ik spreek er haar over: die komt als een verlossing voor de goeden, die opent de Hemel voor de mensen van goede wil. Halisan heeft dikwijls met belangstelling geluisterd naar ons onderricht. Ik mocht haar dopen, zij wilde het graag! Oh, dat pijnlijke kreunen en die magere armen hopeloos uitgestoken en die ruwe scheldwoorden waarmee zij haar gemoed luchtte! Gisteren is Halisan begraven. Vijf, zes vrouwen tegelijk stonden op en sloegen aan het jammeren. Terwijl zij de geliefde dode bij de hand namen of de voeten streelden, druppelden haar oprechte tranen op Halisan. Zo jong verwoest!21 De komst van dokter Sitanala was daarom temeer een weldaad om zijn actieve samenwerking met de Missie. Hij bezocht geregeld het missiehospitaaltje en zag waarom de mensen dat verkozen boven het gemeenteziekenhuis (door 't toestaan namelijk van de vuurtjes bij de slaapplaatsen). Hij bracht dit idee over naar het ziekenhuis, dat daarna geleidelijk de taak van de Missie overnam, zodat later het missieziekenhuisje kon worden gesloten.
21 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 142.
216
Het eigenlijke antwoord Het eigenlijke antwoord op de 'hopeloze' missiesituatie kwam met de aanvaarding van een nieuwe missiemethode. Het was de methode van de zogenaamde 'modelkampong'. Dat woord 'modelkampong' behoeft nu enige uitleg. Pater Vertenten vertelt in 1913 hoe de missionarissen op het idee kwamen en hoe zij deze nieuwe missiemethode probeerden te benutten. Om duidelijk te zijn, eerst een korte beschrijving van de toestand op NieuwGuinea. Dit geheimzinnig eiland is, ten minste wat het Nederlandse zuidelijke gedeelte betreft, nog slechts enkele jaren bekend en in verbinding gebracht met de beschaving. De eerste jaren had de Nederlandse Regering werk om het land te verkennen en aanraking te verkrijgen met de bevolking. En de katholieke Missie had werk met het vertrouwen te winnen van de mensen, het aanleren van de taal, enz. Dat alles moest noodzakelijk voorafgaan en had nog weinig directe invloed op beschaving en bekering. Maar nu zijn we gekomen aan het tweede stadium. Door het optreden van de Regering in de laatste jaren en de invloed van de Missie, is er stilletjes aan een heilzame werking gekomen in de maatschappij van de Marindinezen. Het beruchte koppensnellen heeft eindelijk opgehouden; kindermoord, kinderroof, bloedwraak, levend-begraven en meer dergelijke akeligheden verdwijnen of zijn al verdwenen. De Marindinees begint te voelen dat zijn oude wildemansleventje ingrijpende veranderingen ondergaat. Waar het heen moet met al die veranderingen begrijpt hij nog niet best, al erkent hij nu en dan reeds dankbaar dat het leven er toch maar veel vreedzamer en gelukkiger op geworden is. Tevens is het stenen tijdperk voorbij en de Marindinees kan zijn messen en bijlen en schoppen en dekens enz. niet meer missen. Hij is op de weg van de beschaving gezet en moet voort, voort naar het nieuwe en het betere.22 Alles wees er op, dat wij het stelsel moesten aanpakken dat in andere Missies met goede uitslag is beproefd: het stichten van nieuwe dorpen. Twee schone artikels in Onze Kongo verschenen van de hand van pater De Clerq over volk en Missie in Kongo, bevestigden ons in ons inzicht en gaven ons moed, want daar zagen wij hoe andere missionarissen dezelfde of ongeveer dezelfde moeilijkheden kenden en toch zegevierden... liefde en volhardend geduld overwint het al.23 Waarom zijn die nieuwe dorpen nodig? Omdat een onbeschaafd volk, dat nieuwe wegen op gaat, het vlugst vooruit komt wanneer het breekt met oude, verkeerde toestanden. Dat zulks nodig is, kan blijken uit het volgende: de Marindinezen leven nog altijd in een ongeordende maatschappij; zij hebben zelfs geen hoofden.
22 Vertenten MSC, P., in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 340. 23 Vertenten MSC, P., in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 281.
217
Ook hebben deze wilden geen gezinsleven (de mannen wonen in mannenhutten, de vrouwen in vrouwenhutten, de jongelingen in een afsluiting buiten het dorp); zij dragen geen kleren; de opvoeding van de kinderen is allertreurigst; het kinderaantal is zeer gering als gevolg van hun zedeloos en wild leven; hun werkzaamheid kent geen orde en geen vooruitzicht, enz. Dat alles zal pas beter kunnen worden als er nieuwe gezinnen gesticht worden, die gekleed gaan, die in een kleine nette hut een eigen familieleven willen leiden; die ordelijk en geregeld hun eigen tuinen bewerken; die zorg dragen voor de opvoeding van hun eigen kinderen. Dit alles kan niet samengaan met hun oude manier van wonen en leven. Dus: nieuwe dorpen zijn er nodig. Geschikt terrein daarvoor is er voldoende langs de kust, tussen de oude dorpen in. Andere onoverkomelijke moeilijkheden doen zich niet voor, nu deze beweging reeds uit het volk zelf ontstaan is en de goedkeuring heeft van de Regering. De enige moeilijkheid is deze: hoe zal de Missie de onkosten kunnen dragen die aan het stichten van nieuwe dorpen verbonden zijn, want alle onkosten komen op rekening van de Missie.24 Wij vertrouwden op de toekomst. Wanneer zou er een aanvang kunnen gemaakt worden?... Kinderen zijn er weinig in de dorpen en die krijgt men niet in de school, of er zou verplichtend onderwijs ingevoerd moeten worden. De ouders zijn er tegen dat hun kleinen de kleding aannemen, zij hopen dat zij later versierd zullen lopen als zij, met aanvlechtsels zo zwaar dat de hoofdhuid tot rimpels komt te liggen, ingeolied en beschilderd dat men ze op een afstand ruiken kan, bepluimd en opgetooid zoals alleen een Kajakaja dat zijn kan. We hadden al eens kleren uitgedeeld en dat viel mee, maar niet lang. De kleintjes liepen er gaarne mee, de groten trokken ze aan wanneer zij ons zagen aankomen, maar de proef was mislukt en na een maand dienden die kleren nog enkel om wat rommel in te pakken of om er de sagokoeken mee af te dekken, die gepoft worden onder gloeiende stenen. De nieuwe aanpak blijkt nu des te meer noodzakelijk omdat het inzicht rijpt dat niet de verzorging van de zieken maar het behoud van de gezonden de voorrang moet krijgen. Het heil kwam van Merauke. Daar zijn reeds verscheidene jaren jongens op de statie, nu eens meer, dan eens minder. Zij worden door de Missie onderhouden, krijgen er onderricht van pater Van der Kooy en helpen broeder Joosten bij het handwerk. Vier hunner poetsten de plaat en kwamen naar Okaba te Mewi (een kwartier van hier) als knechten bij een ruilhandelaar... In het begin stond hun dat goed aan, maar zij moesten daar nogal werken, kregen geen nieuwe kleren, de rijstvoorraad geraakte op, en waar 'de spoeling dun is...' blijft de Kajakaja niet lang. Dikwijls kwamen zij hier en ten langen leste bleven zij bij ons. Ons kleine schooltje, dat drie jaar gediend had om allerlei rommel, kisten en kopra te bergen, was hun eerste slaapplaats, zij vonden het puik logies.
24 Vertenten MSC, P., in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 340.
218
Met verenigde krachten hebben wij toen een huis gebouwd, berekend voor twaalf jongens. Zij kregen oude muskietnetten, een slaapdeken, kleren, tabak, dansten en tromden veel, werkten nu eens hard, dan weer helemaal niet... Maar zij waren tevreden, de koning te rijk. Er kwamen meer liefhebbers, de oudsten trouwden de een na de ander en zo hebben wij nu het begin van een nieuw dorp. 't Is alles nog onvast en voorlopig, de ondervinding zal ons nog veel leren, nog menige teleurstelling wacht ons, maar Onze Lieve Heer heeft het boompje geplant en groeien zal het. En zodoende zijn deze weinige mensen met hun vele ingegroeide gebreken, de grondleggers van een schone toekomst. Zij zijn er zich niet bewust van; toch is het zo.25 In Merauke en in Okaba is de Missie sinds enkele maanden begonnen met het vormen van een nieuw dorp en de uitslag is tot nog toe zeer bevredigend. Jonge, flinke gezinnen leven daar bij de missionaris en gevoelen zich zeer tevreden en gelukkig. Elk gezin heeft een klein, net huis, heeft kleren en instrumenten, ontvangt onderricht en bezoekt de kerk, blijft vrij en zelfstandig en hangt van niemand af. De enige voorwaarde die hem gesteld wordt is zich netjes te gedragen. Het laat zich aanzien dat na enige tijd deze beweging sterk zal toenemen. Het is dus wel de aangewezen weg.26 De stichting verliep echter niet zonder weerstand van de bevolking. Van de Kolk vertelt: Walaw was al opgenomen in de gotade van Sangasee. Op een regenachtige dag kwam hij hier aangezet, van top tot teen zwart ingesmeerd met roet en olie, de gewone "dracht" van de jongelui. Alvorens hem zijn eerste broek te geven sneden wij hem zijn vettig haarverlengsel af, en de lapjes pezerik van zijn armen. En toen stuurden wij hem naar de grote waskom, de zee. De bovenste dikke laag verdween en de zwarte Walaw kwam lichtbruin uit het verkwikkend bad. Zo'n overgang van ongekleed tot gekleed is altijd verrassend. Het persoontje verandert er helemaal door: er ontpopt zich een heel ander wezen, een beschaafd gezicht, een fraaie bronskleurige huid, heldere ogen, fijn kort kroeshaar. Walaw was gelukkig. Maar de volgende dag had hij reeds een zware proef te doorstaan. Zoals gewoonlijk kwam de familie af om de "overloper" weer terug te halen. Luid wenende kwamen Walaws vader en moeder naar Okaba. "Toean", zei Walaw, die hen zag aankomen, "zeg maar gauw dat zij naar huis moeten gaan; ik blijf hier!"
25 Vertenten MSC, P., in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 282. 26 Vertenten MSC, P., in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 341.
219
- "Neen, Walaw, dat moet ge zelf zeggen. Wilt ge hier blijven, goed. Wilt ge weer mee teruggaan, ook goed. Ge moet zelf beslissen." - "Ik blijf', was het korte antwoord, en meteen ging hij vader en moeder tegemoet, die nog harder begonnen te wenen en zingend weeklaagden, toen zij hun lieve Walaw zagen naderen in zijn nieuw pak. De vader bleef op een afstand zitten huilen met het gelaat afgewend. De moeder kwam nader en Walaw vloog haar wenend om de hals. Het werd hem te machtig. Na een paar minuten luid weeklagen wederzijds, vermande zich Walaw en zei: "Moeder, ga maar naar huis; ik blijf hier!", en hij ging vlug van haar heen, blij dat het grote woord eruit was. Toen was het spel ook ineens afgelopen. Het weeklagen hield op. Vader en moeder waren gekalmeerd en namen hun betelpruimpje. Ik meende hen wat te moeten troosten, maar het was helemaal niet nodig. - "Toean, onze Walaw moet bij U blijven, hij wil bij U zijn. Als de pisangs rijp zijn, zullen wij er veel brengen voor Walaw; als het feest is moet hij komen." enz.27 Vertenten voegt hieraan toe: De rasechte Kajakaja's klagen, wanneer hun kinderen beter willen, wanneer hun zonen en dochters naar de Missie komen om zich te onttrekken aan de ellende, die zeker over hen komt als zij opgesierd blijven en onder de macht van de voorvaderlijke gebruiken. Zeker, daar zijn er velen die klagen en liever hadden dat wij nooit hier waren gekomen. Waar zijn nu de schitterende koppenfeesten van voorheen? De kranige bloedwraak is verdwenen, oude sukkels en verworpelingen mogen niet meer levend begraven worden en ongewenste kindertjes niet meer gewurgd. Die goede oude tijd heeft uitgediend.28 Toen brak de Eerste Wereldoorlog uit, 1914, en een jaar later moest de statie Okaba worden opgeheven. De modelkampong (Noh-Okaba genoemd) werd onder de hoede van Baba-Géong geplaatst en Vertenten die naar Merauke had moeten vertrekken, kon enkel nog maar een paar maal per jaar naar Okaba gaan om te proberen de modelkampong in leven te houden. Zijn verslagen in de Geschiedenis van Okaba geven een overzicht van de ondergang van Noh-Okaba en van de Marind stam als zodanig: Eerste bezoek, Januari 1916: Alles nog redelijk goed. Tweede bezoek, Mei 1916: In Alakoe zijn weer verschillende mensen door de venerische ziekte aangetast. Ook een paar jongens liepen wonden op, gevolg van pederastie. Eetbare rietstengels worden met sperma bereid. Hiertoe onaneren de
27 Vlamynck MSC, J., De Redder der Kaja-Kaja's. Lannoo, Tielt, 1949, p. 98. (Verder geciteerd als: De Redder.) 28 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 144.
220
mannen in het bos. Een man van Okaba bewaart een stuk gedroogd mensenvlees. Bij grote ziekte wordt een stukje daarvan in sagokoek gebakken, waarvan ieder wat krijgt. Bij de rouwplechtigheid krijgen alle mannen een rode streep op gezicht en lijf, gemengd met lijkvocht van de overledene. Een tovenaar haalde een bebloede glasscherf uit het lijf van een zieke, geverfd met het bloed van een varken dat Baba-Géong schoot. De scherf paste bij de fles die gevonden werd. Wegens de financiële toestand van de Missie werd aan Baba-Géong gezegd enkel op zijn maandloon te rekenen. Wij sturen geen rijst meer of petroleum. Algemene indruk: uiterlijke groei is er niet, maar de mensen zijn gezond. Het gezamenlijk gebed laat te wensen over, echter de gebeden kennen zij nog goed. Derde bezoek, einde Augustus 1916: Twee overledenen. Men houdt het klapperbos van de Missie bij. Ik mocht zes kleintjes dopen. Het binnenland gaat nog gewoon op sneltocht. Met behulp van Baba-Géong vertaalde ik de Maleise catechismus in het Marindinees. Het kerkje moet opnieuw gedekt worden. In 1915-1916: elf geboorten in Noh-Okaba.29 In Merauke hebben we nu negentig gekleden die zich bij de Missie hebben aangesloten. Hier hebben we dìt voor: dat ons volkje voortdurend het voorbeeld van de vreemden voor ogen heeft die in het algemeen heel wat werkzamer zijn dan zij, netter en gemanierder.30 Pater Neijens die op eigen verzoek ontslagen was als Apostolische Prefect (te Langgoer, Kei) kon vanwege de oorlog niet naar Europa en kwam terug naar Merauke, waar hij als eerste het missiewerk had voorbereid. Hij zou zich vooral inlaten met de Keiese christenen aldaar en voor het hospitaaltje zorgen. Pater Van der Kooy was overgeplaatst naar Kei. In zijn boek over pater Vertenten, De Redder der Kaja-Kaja's, schrijft J. Vlamynck MSC:
Terwijl Nieuw-Okaba bij gebrek aan stuwende leiding niet vooruit ging, ontwikkelde Merauke zich snel onder de waakzame zorg van de missionarissen. Het missie-erf werd spoedig te eng voor het groeiend aantal Kajakaja gezinnen, die zich bij de modelkampong aansloten. Er moest met plaats en behuizing handig worden gewoekerd. De grote loods werd omgebouwd tot een complex kamers waarin vele jonge gezinnen een onderkomen vonden. Toen verkreeg pater Neijens van de regering het in de buurt gelegen terrein, waarop jaren terug de groots opgezette cultuurtuin wegens de schraalheid van de grond was mislukt. Zes ruime dubbelwoningen kwamen mee aan de Missie en er kon naar hartelust worden bijgebouwd. Broeder Van Santvoort heeft daar zijn sterke kracht aan besteed. Pater Neijens had de genegenheid van de zieken. Van
29 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1916, p. 22. 30 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 140.
221
het Bestuur kreeg hij alle nodige geneesmiddelen en zelfs een kleine, maar vaste subsidie. Er kwam een cementen vloer, die hij zelf geregeld schrobde. Zijn aanwezigheid gaf de arme sukkels een rustig vertrouwen in de voor hen vreemde omgeving. Het nieuwe kerkje van Merauke, dat in die dagen kant en klaar kwam, zag er netjes uit. Het kampongvolk woonde er graag de diensten en het onderricht bij. Er werd gebeden en met gloed gezongen door de katholieke Keiezen en ook door de Kajakaja's. Pater Neijens die met begrijpelijk pessimisme de toekomst van Marindland beoordeelde, kreeg weer moed en bekende: "Pater Vertenten, die jongelui zijn kloek en gezond en levenslustig. Het zal nog gaan..." In het voorjaar van 1916 schreef de Prefect (pater Nollen): "Geen geld meer in de kas, bestel alleen het hoogst noodzakelijke, eten en kleren voor de missionarissen en tracht voor de rest zelf Uw plan te trekken. Hebt ge geen geld om langer de internen te onderhouden, dan laat ze in Godsnaam naar huis gaan." De internen naar huis sturen! Dat nooit! Dat ware de genadeslag voor het werk, dat zoveel inspanning had gekost en zulke verwachtingen gewekt. De missionarissen keerden zich met sterker vertrouwen naar de Goddelijke Voorzienigheid en begonnen hun jaarlijkse retraite. De laatste dag van deze bidweek bracht een Chinees een milde gift. Had de Grote Heer zijn vogeljacht niet overvloedig gezegend? Mocht hij dan geen vijfhonderd gulden geven aan de Missie, "die niet betaald wordt door de Staat en zoveel doet voor de inheemse bevolking." Pater Vertenten scherpte zijn bedelpen en schreef aan De Java-Post: "Zijn wij door gebrek aan middelen verplicht een deel van onze Missie op te geven, dan komt natuurlijk Zuid-Nieuw-Guinea als zijnde het minst veelbelovend het eerst aan de beurt." De administratie van het tijdschrift gaf het voorbeeld: vijfentwintig gulden; de goede mgr. Luypen deed er vijftig gulden bij. Elk nummer van De Java-Post bracht nieuwe bijdragen, andere werden rechtstreeks naar Merauke gestuurd. De missionarissen leefden zuiniger dan ooit en werkten met rusteloze ijver. Broeder Joosten klopte sago met zijn jongens en plantte zoete aardappelen. De missionarissen knipten en naaiden zelf kleren voor het modeldorp. In die krappe oorlogsjaren bleef de toekomst onzeker. Het was niet de vreugde om rijke garven, maar het zien kiemen en groeien van het lastig gestrooide zaad.31 Maar het liep ook wel eens anders. Vertenten vertelt: Onze ijverige, offervaardige broeders hebben tegenslag gehad. Voor zes weken hadden zij de hoofdstatie verlaten om in allerlei ontberingen ver op de Meraukerivier hout te gaan kappen voor nieuwe woningen in het modeldorp. Alle jongens en jongemannen gingen mee. Vierhonderd langere en kortere balken werden gekapt en gevierkant. Zij werden bijeengedragen en gesleept en tot twee grote
31 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 111.
222
vlotten vastgebonden, rustend op een onderlaag van bamboe's. Dat vertegenwoordigde een grote som van geduld en versterving. Drie dagen zou men er de stroom mee afvaren, profiterend van het aflopende tij. De vlotten waren zwaar en de stroom sterk, vooral bij de aankomst vóór Merauke. Het ene vlot is omgeslagen en het andere, nog wel met twee ankers vastgelegd, is 's nachts losgerukt en naar zee gedreven. Alles verloren: hout, ankers en touwwerk... Binnenkort gaan we in Godsnaam weer opnieuw aan het werk, het moet. Het Bestuur had medelijden en hielp krachtdadig.32 Op het missieterrein verwildert de veestapel. De broeders hebben al hun best gedaan. De dieren vonden niet voldoende eten en drinken binnen de omheining. De omheining was versleten en het vee brak eruit. Ken heel ander probleem bedreigt het modeldorpen-idee. Vertenten schrijft: Van de gekleden zijn enkele mannen met de ruilers op paradijsvogel jacht geweest. Dat wordt een grote bekoring. Zij krijgen voorschot, leren jenever drinken en de vrouwen blijven hier maanden alleen achter, terwijl de jagers zelf in het binnenland herhaaldelijk in moreel gevaar komen. De vreemdelingenjagers zijn meestal geen voorbeelden.33 Einde 1916 kon men toch Kerstmis vieren. Vlamynck citeert Vertenten: Toen middernacht de kerkdeur openging, was het een lust voor de ogen: alles hel verlicht, vooral het hoogaltaar met daarboven het schilderij van de Aanbidding van de Drie Koningen en links het kribbetje. In een grot de H. Familie, onderaan enkele schaapjes onder een engel met 'Gloria in excelcis Deo!' en daarboven een flikkerende ster. De beeldjes waren wel uit plankjes gezaagd en uit karton geknipt, maar het voldeed goed, het was kleurig en het sprak tot deze mensen meer misschien dan een preek dat doen kan... Wierook krulde op uit het wierooksvat, wentelde boven in het koor en vulde het kerkje. Onze jongens zongen een kerstlied in Kajakajataal op de wijze van "Stille Nacht" (tekst van pater Vertenten). De eenstemmige Mis Janua Coeli van Griesbacher voerden zij goed uit onder leiding van pater Neijens, die ze hun met veel geduld en moeite geleerd had. Na het H. Evangelie een korte preek over de grote gebeurtenis. Onder de stille missen een ander Kerstlied in de landstaal en "Venite Adoremus". 'Het was waningap ha!', zeiden ze, 'prachtig!' Onder de H. Mis gingen verschillenden ter H. Tafel, zelfs ook één christen Kajakaja. ... Jongens, die met vader nog meegingen op sneltocht, zelfs mensenvlees aten, zongen nu ter ere Gods en baden. Een der voorzangers, Deemoel van Sangasee, maakte drie jaar geleden de
32 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 148. 33 Vertenten MSC, P., Dagboek van Merauke, 1916.
223
wreedheden nog mee. Hij heeft een mooie sopraanstem. Het is een goede, vlugge jongen, ik hoop hem hier te houden, later kan hij dan zijn kennis meedelen aan zijn gewezen speelkameraden van Sangasee. Natuurlijk mocht ook de meer stoffelijke kant van het feest niet ontbreken. Onze jongens hadden het beter dan anders en op Tweede Kerstdag waren er volksspelen met allerlei prijzen, door een goede weldoener uit Indië ons bezorgd. Allen waren er zeer over voldaan. Het volgend jaar zullen zij meer dan ooit verlangen naar Kerstmis." Er was vooruitgang die nieuwe moed schonk, al maakten de missionarissen zich geen illusies. Die hoop zal pater Vertenten recht houden als in de volgende jaren alles rondom hem dreigt weg te zinken en zelfs zijn naaste medewerkers zijn optimisme als een naïeve vlucht uit de werkelijkheid afwijzen.34 De Geschiedenis van Okaba vervolgt: Vierde bezoek, Januari 1917: Alles in Noh-Okaba ziet er zo vies en verlopen uit. 't Kerkje is door de zorg van Baba-Géong wel gedekt, maar vóór ik op het terrein kom hoor ik reeds klachten over hem. Na ernstig onderzoek blijkt dat de man op gemene wijze misbruik heeft gemaakt van ons vertrouwen. Hij trad soms als een echte tiran op. Ook zijn vrouw geeft een slecht voorbeeld, vooral wanneer zij dronken is, wat hem en haar nogal eens schijnt te gebeuren. Ik kon niet langer met hem onder één dak wonen, stuur hem weg met het verbod nog een voet in Noh-Okaba te zetten. Een bericht naar Merauke en als de Nautilus komt brengt de boot Liberato, Cornelia en hun twee kinderen mede. Zij nemen de leiding over. O.L. Heer heeft ook híer weer alles ten goede gekeerd. Vijfde bezoek, April 1917: De reis... de zee werd steeds woester en het bootje ging verschrikkelijk te keer. Het zeil moest gestreken worden. Er is weinig of geen comfort op zo'n bootje; beneden is het niet om uit te houden en boven zit men in de onmogelijkste posities. Wij moeten ons met handen en voeten stevig vasthouden om niet over boord te vallen. In Noh-Okaba is veel veranderd, huis en kerk zien er goed uit. Cornelia leert de gebeden aan de vrouwen. 's Avonds zongen wij liederen in de landstaal. De Gezaghebber begon scholen te stichten. Al laat het gehalte van de goeroe's veel te wensen over, toch stond ik verwonderd over de vorderingen van de kinderen. Willen wij hier interesse wekken dan moeten wij die scholen aanpakken. Zesde bezoek, November 1917: De huizen zijn steeds meer vervallen. De Gezaghebber voelt niets voor de modelkampong. Heel de kust is in rep en roer, vol vrees voor een Dema. De Kondo-anim hebben een vrouw gedood en die is Dema geworden. Die reist nu langs de kust van oost naar west. Baba-Géong heeft zijn vrouw verstoten en ontneemt haar alle kinderen. Noh-Okaba heeft vierentwintig gezinnen met vijftien kinderen en vijf mannen zonder vrouw.35
34 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 114. 35 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1917, pp. 25-29.
224
In 1917 (aldus J. Vlamynck) bracht de Missie-Overste, pater Van de Kolk, een bezoek aan Zuid-Nieuw-Guinea. Beter dan wie ook kon deze oud-pastoor van Okaba over de toestanden op de zuidkust oordelen. Hij had dit volk nog gezien in volle wildemansglorie; hij had in zijn priesterhart de hoop gedragen dit volk op te tillen en te kerstenen. Enthousiast had hij te Okaba het werk aangepakt, maar spoedig ervaren dat hier alleen met veel geduld en na veel tijd iets te winnen viel. Toen de achteruitgang van dit volk zich met de dag duidelijker aftekende, was het modeldorp verrezen als een lichtpunt in de donkere werkelijkheid. Maar wegens de oorlog moest Okaba worden opgegeven en de Missie werd op haar vertrekpunt Merauke teruggeworpen. Na twee jaar afwezigheid sloeg hem met ontzetting de snelle curve van de ondergang. In zeven jaar tijd is een derde van de hele kustbevolking weggestorven en het geboortecijfer is bijna nul. Wat zal er na zeven jaar nog over zijn van heel de Kajakaja wereld van de zuidkust, die nu reeds geslonken is tot nauwelijks achtduizend? 'De enkele nieuwe dorpjes, die de missionarissen met heldhaftig geduld trachten te stichten, zullen het enige zijn dat weldra overblijft van dit verdwijnend volk. Enkele gezonde en volgzame gezinnen en jongelui sluiten zich aaneen, nemen de kleding aan, bouwen fatsoenlijke huizen en laten zich leiden tot een beter en netter leven. De overigen zullen wegsterven in verderf en ellende gelijk er reeds honderden wegstierven. Ik heb verbaasd gestaan hoe mannen en vrouwen, die twee jaar geleden nog flink en gezond waren, nu door de vreselijke volksziekte waren aangetast; levende geraamten met afzichtelijke wonden en bijna onkenbaar. Een jongeman, vroeger een prachtkerel, zag ik terug en herkende hem niet; een gelaat waarin slechts vier akelige holten ogen, neus en mond aanwezen. Spreken kon hij bijna niet meer: het voedsel moest men hem in de mondholte leggen op de zichtbare tong. Afschuwelijk! En zo zag ik vele jonge levens half of heel verwoest door de straffende gevolgen van de bandeloosheid. Men noemde mij zovelen die reeds bezweken waren: die en die en die, een paar jaar geleden nog zo flink, zij stierven de een na de ander, Slechts een paar kinderen waren in die tijd nog geboren. En toch gaat het oude wilde leven door; nam de Regering geen strenge maatregelen om de maatschappelijke instellingen van dood en bederf te bestrijden, de kwalen zouden in niets worden gestuit. Maar ook nu nog is het tevergeefs, te laat." Een doffe moedeloosheid overviel de oud-missionaris van Okaba. Met een schrijnend weegevoel ging hij door dit land van de dood. Pessimistisch besloot zijn verslag: "Met de treurige overtuiging, dat dit eens zo sterke, belangwekkende, veelbelovende volk na enkele jaren in hoofdzaak zal zijn verloren voor de toekomst, voor de beschaving en voor God, verliet ik Nieuw-Guinea weer met een diepe weemoed in de ziel. Maar des te heldhaftiger leek me het leven en werken van de missionarissen die op hun post blijven aan het sterfbed van een wild volk om nog enkele zielen te winnen voor de hemel."
225
Er was inderdaad bovenmenselijke moed nodig om in dit stervend land nog langer de nutteloze wacht op te trekken. Het optimisme van pater Vertenten was niet blind voor de treurige werkelijkheid, die dagelijks iets van de kleine, koppige hoop wegknaagde. En toch gaf hij de worsteling niet op om het tengere leven dat nog opschoot tussen de vele graven, te beveiligen en te redden. Zijn priesterwoord troostte en zalfde en als uit die wrakken van mensen een rein gewassen ziel ontsnapte naar het betere leven, sloot hij hen de ogen en herbegon zijn liefdewerk bij een volgende sukkelaar.36 Vertenten schrijft: Zevende en achtste bezoek 1918: Er zijn kinderen gestorven en twee vrouwen baarden een dood kind. Eén man is voor zijn dood nog gedoopt. .Het kerkbezoek laat heel veel te wensen over. Het is te begrijpen dat de mensen nog zo onverschillig zijn op godsdienstig gebied. Heel hun opvoeding en hun leven staan in de weg. Als wij ons hier niet weer vestigen, komt er niets van terecht. Toen ik in December in Merauke terugkwam heerste er volop Spaanse griep. Alles was doods en verlaten. Als men enige beweging zag, werd er een dode weggedragen." En Vlamynck beschrijft: Het werd een ramp voor dit verzwakt en wegkwijnend volk. De mensen stierven als vliegen. Een panische schrik sloeg de bevolking. De Kajakaja's vluchtten weg uit de dorpen, naar het zeestrand of diep de bossen in. De modeldorpen liepen leeg. De drang naar zelfbehoud riep het brutale egoïsme van de primitief wakker: vaders en moeders lieten hun stervende kinderen aan hun lot over; kinderen bekreunden zich niet om hun zieke vader of moeder, maar vluchtten voor de dreigende dood. Er bestond geen bloedverwantschap meer. Geen familie, geen vriendschap: alleen de waanzinnige vrees voor de besmetting en de zucht om te ontsnappen. Als barmhartige Samaritaan trokken de missionarissen rond en predikten overal met de daad het Evangelie van de liefde. Het heeft bij sommige inlanders een diepe indruk nagelaten. "Als allen ons verlieten, bleeft gij bij ons!" zeiden ze later tot pater Vertenten. In een brief heeft deze missionaris zijn treurige gang door het stervende land getekend: het is in al zijn soberheid een schrijnende bladzijde uit het grote lijdensverhaal van Marind land: "12 December 1918: - De Spaanse griep is in het land, ik kom in Boeti. Ingra ligt te hijgen achter een kleine omheining van dor klapperblad, zoals zo vele anderen!
36 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 120. 37 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1918, p. 30.
226
En Poegan ligt dood op zijn mat. Zijn vrouw is ook gestorven: zijn grote zoon, waarop hij zo fier was, waarvan hij mij telkens zei mijnheer, bezie hem eens goed! Wat een kerel! Bonang trekt zich niets aan van de oudelui. Hij lijdt aan syfilis en wellicht ook aan de nieuwe ziekte. Poegan ligt daar, de knieën opgetrokken, de mond vol droge sago! De mensen zijn als door de hand Gods geslagen. De meesten zijn ziek en de gezonden blijven liever elk op hun plaats, bekommerd alleen om de naaste verwanten; aan deze kant van het dorp weet men niet wie er aan de andere kant gestorven is. Twee oude sukkels, een man en een vrouw, willen Poegan begraven. Maar het gaat niet. Ik stel voor hen te helpen wat zij gaarne aannemen. "Mijnheer, gij zijt sterk, draag vóór, wij tweeën achterna." Zo doen wij. Het zand brandt, het is heet om te stikken, nu en dan moeten wij rusten. De vrouw had reeds een kuil gegraven, maar te kort, ik maakte hem iets langer. De mat van de dode en wat boomschors leggen wij over het lijk en vullen de kuil met mul zand. Arme Poegan, blind naar lichaam en ziel! Laatst heb ik nog met hem zitten praten over de eeuwige waarheden; hij luisterde graag, ik hoop dat zij licht hebben gebracht in de duisternis van zijn geest en in zijn hart verlangen ontstoken naar God, die Zich over hem ontferme! 14 December 1918: - De mensen zijn radeloos. Onze modelkampong is leeg; allen gevlucht, sommigen in de bossen, de meesten naar het strand. In Nowari sterven de eersten. Men begraaft de doden en ontvlucht het dorp. Links en rechts op het zeestrand liggen de mensen achter een of twee klapperbladeren, die hen wat beschermen tegen de zon. 16 December 1918 - Weer sterven er en de meesten vluchten de tuinen in. Ook daar blijft men ziek, sommigen varen de rivier op, zieken meevoerend, anderen keren weer naar het strand. Ik doopte enkelen van onze catechumenen. Anderen, die reeds beter zijn knielen naast mij in het zand, wij bidden samen, de stervenden bidden hardop mee, hoewel het hun veel moeite kost en ik hun gezegd heb dat bidden "met het hart" voldoende was. In Nowari sterft de kleine Pius, enkele maanden oud. Een engeltje in de Hemel! Naar landsgebruik wordt de kleine in het kindermandje begraven waarin moeder hem droeg; het mandje wordt niet in het graf gezet, maar opgehangen aan een stevige stok. Achter Sopadem heeft men een dode onbegraven laten liggen, de roofvogels trekken het lijk aan stukken. Elders hadden de honden het lijk van een vrouw reeds gedeeltelijk weggevreten. [...] 18 December 1918: - In Jobar sterft Wani, een jonge vrouw uit onze modelkampong en haar kindje Basilius. Enkele dagen geleden waren beiden nog kerngezond. Het graf is nog niet dicht en reeds komt men met het lijk aandragen van de zuster van Wani, een stevige jonge meid. In Boeti in het zand onder de klapper227
bomen liggen zieken links en rechts. Midden onder hen slapen op één mat Johanna en haar zusje Christina, twee kleine meisjes van zes en vier jaar oud. Vader en moeder zijn pas gestorven. De kindertjes zijn ook zwaar ziek geweest, maar nu aan de beterende hand. Ik maak ze stilletjes wakker en stop ze de handjes vol biscuits. Zij gaan zitten op de gevouwen knietjes, eten, kijken mij aan met grote ogen en zeggen niets. Morgen krijgen zij weer. [...] Verzorging, hoofdzaak in deze ziekte, hebben de mensen hier zo goed als niet. Een stuk suikerriet, een gepofte aardappel of pisang is alles, en nog is er niet altijd iemand die het hun geeft. Met een blik biscuits kan men hier velen gelukkig maken. Toen de wd. directeur van de Merauke Co. zulks vernam, stuurde hij mij aanstonds een mooie bezending. God lone hem! In al die miserie heb ik verscheidene mensen in goede stemming kunnen dopen en enkele heel zwarte engeltjes de Hemel binnengesmokkeld. 4 Januari 1919: - Juiste gegevens over heel de kust heb ik nog niet, maar ik schat dat een vijfde van de Kajakaja's het slachtoffer wordt van de Spaanse griep. Aan deze kant van de Meraukerivier is het zeker zo, en ook tussen Koembe en Merauke. In Borem en Sarira stierven reeds zevenentachtig van een kleine driehonderd inwoners en het zal wel honderd worden. Sterke jongelui vallen evengoed als sukkels, alleen de kinderen blijken meer weerstandsvermogen te hebben. Het is niet zonder zorg dat wij de toekomst tegemoet zien. Ook onze modelkampong moet er aan geloven, achttien van de honderdertig stierven. En nu de strandkampongs zo klein worden, vragen de overblijvenden aan onze gekleden in het dorp te komen en te blijven. Enkelen luisterden daar reeds naar en keren niet naar de modelkampong terug. Vroeg of laat is het hun ondergang, ook lichamelijk, maar daar denken zij nu niet aan. Hun bloedverwanten zijn blij en prijzen ze, en... het is altijd gemakkelijker en meer volgens de ingeroeste natuur zich maar te laten gaan, aan wet noch regel gebonden te zijn, naar hartelust te dansen en te slapen, halve en hele dagen." Langzamerhand nam de ziekte af en keerden de mensen uit de verschrikking en uit de bossen naar de dorpen terug. Maar de epidemie had een vreselijke gaping in de al dunne gelederen geslagen. Van april 1914 tot mei 1919 was 40% gestorven en de overlevenden werden bedreigd door de langzame maar zekere ondergang aan de gevolgen van bandeloosheid en bederf. De modelkampongs - de anker van vertrouwen bij het ongenadig wegspoelen van het leven - waren leeggelopen. Menselijkerwijze gesproken was de toestand hopeloos geworden. Is het te verwonderen dat de Overheid eraan dacht heel deze uitzichtloze Missie op te geven? Ook volgens pater Neijens betekende de Spaanse griep de genadeslag voor ZuidNieuw-Guinea. Hij was zó pessimistisch dat pater Vertenten hem beleefd maar beslist moest tegenspreken, alleen reeds om het moreel van de broeders op te houden, die zo diep leden onder de drukkende toestand. Toen pater Vertenten 228
hem in alle ernst vroeg, welke beslissing hij zou nemen, indien hij ervoor stond, antwoordde hij: "Merauke zou ik in elk geval aanhouden..." "Toen moest ik toch in mezelf glimlachen", schrijft pater Vertenten, "want Merauke behouden, was alles behouden wat er op dat ogenblik was en later zou men verder zien. Praktisch waren we het dus eens, alleen: ik had altijd nog moed en vertrouwen in de toekomst."38 In 1919 schrijft Vertenten in de Geschiedenis van Okaba: Negende bezoek, Mei 1919: Noh-Okaba is er niet op vooruitgegaan. Liberate klaagt: zij willen niet luisteren. Dagoe heeft zich weer laten aanvlechten, Jandel ook, vier anderen zijn al niet meer hier, drie gezinnen zijn bij ruilers gaan inwonen. Aan de Spaanse griep stierven zes mensen, twee zonder doopsel. Het aantal inwoners is zesenveertig. In Okaba stierven aan de griep een dertig mensen, te Mewi vijftien, te Alakoe zevenendertig, te Tawala zeventien. Ruilers gaan zogenaamde huurcontracten aan met Kajakaja's om zelf klappernoten op te halen, met het gevolg dat de mensen er grof inlopen en nu zelfs geen jonge klappers van hun bomen mogen halen.39
Aan de Gezaghebber in Okaba schreef Vertenten toen de volgende brief: Okaba, 16 Mei 1919 Weledelgestrenge Heer, Alvorens de terugreis te aanvaarden meen ik u in kennis te moeten stellen van het volgende: 1 Wijl u niet gediend schijnt te zijn van Liberate als tussenpersoon, vind ik het beter dat hij ook niet meer als zodanig optreedt. Hij zal dus niet meer nagaan of de huizen, het terrein, de weg over ons erf in orde zijn. Gelieve dat voortaan alsook alle herendiensten - zelf met of zonder het dorpshoofd te regelen. 2 Willen de gekleden zich weer op zijn Kajakaja's tooien en leven dan mogen zij niet langer hier wonen. De modelkampong is niet voor opgesierden. Dat terrein is door de Heer assistent-resident Plate afgestaan voor Noh-Okaba, niet voor anderen. Trouwens de meeste huizen heeft broeder Van Santvoort zelf nog gezet en de nieuwe zijn op onze kosten door Liberato gebouwd. 3 Wanneer gekleden weer terug willen keren tot het oude leven, hoop ik dat u ze de goede raad zult geven zulks niet te doen. Steeds meer word ik in mijn overtuiging bevestigd dat alleen in modelkampongs heil is te zoeken voor dit volk, onder vaderlijke, maar vaste leiding. Gisteren was ik in groot-Sangasee, daar stierf in vijf jaar tijd 43% van de bevolking. En onder de overblijvenden
38 Vlamynck MSC, J., De Redder, pp. 122-127. 39 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1919, p. 32.
229
hoeveel sukkels nog! In de andere dorpen is het iets, maar niet veel beter. 4 Wijl ik weet dat u beseft dat de sterke drank een verderfelijke invloed heeft op de inlandse bevolking, zo hoop ik dat u middelen zult weten te vinden om het schenken van sopi aan gekleden (en anderen?) tegen te gaan. Dat gebeurt in Okaba. Dat is één van de redenen waarom sommigen liever bij andere ruilers dan bij Liberato werken, die geen sopi schenkt. Zonder aanleiding tot meer. Met verschuldigde eerbied, Uw d.w. P. Vertenten MSC.40
40 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1919, p. 35.
230
VIII De redding
De redding medisch en sociaal Om de betekenis van deze redding van de Marind stam te kunnen aanvoelen is het goed hier enkele gegevens te ontlenen aan een onderzoek dat vele jaren later, in 1953, op initiatief van de South Pacific Commission1 werd ingesteld. In augustus 1905 begon de R.K. Missie haar werk op de zuidkust van NieuwGuinea... Door de nog geheel ongeordende toestanden, maar vooral ook door de sterk seksuele cultuur van de Marind stam, had haar werk in de eerste jaren weinig invloed. De missionarissen begonnen de dorpen in de omgeving van Merauke te bezoeken. Intussen openbaarde zich in Zuid-Nieuw-Guinea een vreemde geslachtsziekte die, eerst voor syfilis aangezien, later venerisch granuloom bleek te zijn. Nu is het uit de door de missionarissen bijgehouden dagboeken duidelijk, dat in de eerste twee jaren van hun verblijf ter zuidkust bedoelde ziekte nog nergens voorkomt, de ziekte, die in de thans volgende jaren Zuid-Nieuw-Guinea zo sterk zou teisteren. Eerst in het begin van 1908 wordt min of meer duidelijk op het reeds menigvuldig voorkomen van venerische ziekten gezinspeeld. Het staat daarom wel vast dat de mening van sommigen, als zou het venerisch granuloom reeds op de zuidkust zijn geweest vóór de komst van de Europeanen, niet steekhoudend is. Daartegen pleit bovendien het feit dat de ziekte tot op heden toe vaak als de "ziekte van Merauke" wordt betiteld en in de taal van de mensen geen andere naam heeft.2 Het begin van deze ziekte onder de Marind ligt waarschijnlijk rond het jaar 1905. Wie de ziekte gebracht heeft en waar zij vandaan kwam is niet bekend, maar het is onwaarschijnlijk dat de Europeanen, Chinezen of Indonesiërs deze ziekte zouden hebben ingevoerd, daar zij bij deze bevolkingsgroepen in Indonesië niet bekend was en ook op Nieuw-Guinea zelden of nooit bij hen werd waargenomen. Het venerisch granuloom is over verscheidene tropische gebieden verspreid en in het bijzonder inheems in de Zuidelijke Verenigde Staten (vrijwel alleen onder de
1
2
South Pacific Commission, Population Studies — S 18 Project. (Rapport van het bevolkingsonderzoek onder de Marind-anim van Nederlands Zuid Nieuw-Guinea. 1953; verder geciteerd als: Population Studies -S 18 Project.) South Pacific Commission, Population Studies - S 18 Project, pp. 82-83.
231
negerbevolking), Midden- en Zuid-Amerika, India, Ceylon, China, NoordAustralië en de Melanesische eilanden. Hoogstwaarschijnlijk is het vanuit de beide laatst genoemde streken naar Nieuw-Guinea gebracht, doch bewijzen daarvoor ontbreken. In Australisch Nieuw-Guinea werd de ziekte op sommige plaatsen veel gezien: het ziekenhuis in Samarai vermeldde in het jaar 1917 125 opnamen aan venerisch granuloom. Ook hier neemt men de import door vreemdelingen aan. Rond Port Moresby was de ziekte zeldzaam, doch naar de grens van het Nederlandse deel van het eiland nam de frequentie toe (in 1917), echter ontbreken betrouwbare cijfers geheel.3 In de loop van 1907 pas wordt de ziekte genoemd, in begin 1908 wordt gesproken van het voorkomen van veel gevallen: in deze jaren moet dus de eerste uitbreiding hebben plaatsgevonden. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat een groot feest in augustus 1905, waaraan alle mensen aan de oostzijde van de Bianrivier deelnamen, de oorzaak van de eerste grootscheepse besmetting is geweest. Dit feest werd gehouden te Nowari, een dorp vlakbij Merauke, van waaruit in ieder geval de besmetting uitging. Met het vreemde conglomeraat van allerlei landaarden dat zich juist toen te Merauke had neergezet, kan dat ook helemaal niet verwonderen. Als in 1910 de Rooms Katholieke Missie zich ook te Okaba westelijk van de Bianrivier gaat vestigen, valt het de missionarissen op dat de ziekte hier nog nagenoeg niet voorkomt; twee jaar later echter is ook daar de ziekte algemeen. Gezien de gewoonten van de Marind-anim moet een snelle verspreiding van deze geslachtsziekte als normaal worden beschouwd. De vogeljagers zijn vaak aansprakelijk gesteld voor het brengen van het granuloom naar het binnenland, ons inziens echter ten onrechte. Het zal namelijk wel sporadisch zijn voorgekomen dat door deze ziekte aangetaste vreemden zich waagden aan de moeilijkheden en lasten van de vogeljacht. Bovendien wordt door dr. Thierfelder uitdrukkelijk vermeld dat hij het venerisch granuloom nooit bij niet-autochtonen heeft aangetroffen. Nadat zich in de dorpen oostelijk van de Bianrivier in 1908 steeds meer gevallen van venerisch granuloom hadden voorgedaan (men kende toen nog niet de ware aard van de ziekte; zelfs omtrent het feit dat het een venerische ziekte was tastte men nog in het duister) ging men op de Missie te Merauke over tot de oprichting van een klein, uiterst eenvoudig ingericht ziekenhuisje, waar het al gauw vol lag van zieken die allen venerische zieken bleken te zijn. Wel was er in het ondertussen reeds aanmerkelijk uitgebreide Merauke een gouvernementsziekenhuis, maar hierin lieten de Marind-anim zich ongaarne opnemen, want de inrichting ervan was van dien aard dat geen enkele Marind-aném zich er op zijn gemak
3 232
South Pacific Commission, Population Studies - S 18 Project, p. 138.
voelde. Zo kreeg de Missie door haar werk het duidelijkste inzicht in de ernst van de toestand, waarin de bevolking door het granuloom geraakte, en zij was het ook die gedurende de volgende jaren een uitweg voor de Marind zocht. In 1912 en 1913 begon men, respectievelijk in Okaba en Merauke, met de inrichting van de zogenaamde 'modeldorpen', waarin het gezonde, nog niet aangetaste deel van de bevolking werd geconcentreerd en waar de rituele promiscuïteit niet werd bedreven. Aanvankelijk waren deze dorpjes onaanzienlijk en klein en ze bleven dat zelfs tamelijk wel tot de grote bestuursinmenging. Ze toonden echter aan dat in gezinswoningen bijeen levende mensen, die zich van hun verderfelijke stamzeden hadden afgewend, ook weer, als gezonde mensen, kinderen kregen, normale en levensvatbare kinderen zoals er, toen eenmaal de ziekte algemeen was, in de dorpen maar heel weinig meer geboren werden. De opzet van de modeldorpen is vrijwel het enige positieve wat er in deze periode gebeurde. Het begrip van het gevaar waarin de Marind verkeerde, drong slechts langzaam tot de plaatselijke leiders door. Met de komst van assistent-resident Plate in 1913 werd wel een begin gemaakt met het brengen van de Marind onder geregeld bestuur: hoofden werden in de dorpen aangesteld, belasting werd ingevoerd en zowel te Koembe als te Okaba werden districtshoofden aangesteld. Wegen werden verbeterd, er werd voor het eerst een algemene volkstelling gehouden, allemaal zeer te prijzen zaken, maar dat het hier ging om het al of niet voortbestaan van de Marind zag men voorlopig nog niet in.4 In 1913 werden officieel in de rapporten van de Dienst voor Gezondheidszorg rond Merauke talrijke gevallen van "n op lues lijkende' geslachtsziekte gemeld, niet alleen onder de Papoea's maar ook onder het politiepersoneel en de uitheemse ruilers. De diagnose was nog niet nader gesteld. Men sprak van "grote ulcerende granulerende genitale infecties die maar niet willen genezen". De bevolking liet zich daarvoor niet behandelen, een beperkt aantal lijders werd, zij het niet afdoende, geholpen door verpleging in een noodhospitaaltje van de Missie, waarbij in later tijd door de gouvernementsarts aanwijzingen werden gegeven. Ofschoon wèl begrepen werd dat de ziekte een venerische was, veranderde dit niets in doen en laten van de bevolking. Nog in 1928 werd beschreven dat vrouwen met duidelijke afwijkingen door venerisch granuloom, als zodanig in het dorp bekend, ook deelnamen aan de rituelen en dat ruimschoots cohabitatie met hen plaatsvond.5 In een plan dat Plate in 1915 indiende over de medicinering van de bevolking, wordt inderdaad van venerische ziekte gewaagd, maar de malariabestrijding vormde het voornaamste deel. In deze zelfde tijd zien wij de gouvernementsarts Sitanala ook aan de geheimzinnige geslachtsziekte zijn bijzondere aandacht geven. Hij ziet het ziekenhuisje
4 South Pacific Commission, Population Studies - S 18 Project, pp. 83-84. 5
South Pacific Commission, Population Studies - S 18 Project, pp. 138-139.
233
van de Missie als de juiste methode om de ernstige patiënten in een hun vertrouwde omgeving op te nemen. Toen hij zelf aan het gouvernementsziekenhuis in deze trant de nodige uitbreiding gaf, gingen de zieken gewillig hierheen over. Daar de gebruikelijke geneesmiddelen geen baat brachten, kwam Sitanala ten slotte op de gedachte hier met venerisch granuloom van doen te hebben.6 In 1916 stelde dokter Sitanala de waarschijnlijkheidsdiagnose op venerisch granuloom. Vanaf dat jaar worden enige cijfers gegeven omtrent de frequentie van de infectie: in de dorpen rond Merauke werd rond 50% van de gehuwden besmet gevonden met manifeste verschijnselen, van de andere 50% had vrijwel elke man littekens die wezen op een "genezen proces". Bij de vrouwen was dit aantal aanzienlijk minder, maar dit is waarschijnlijk een gevolg van de anatomische verhoudingen die inspectie bij hen bemoeilijken. Toen de ziekte dergelijke afmetingen had aangenomen was de bevolking wel bereid om zich te laten behandelen door de officiële Gouvernementele geneeskundige dienst. Het ziekenhuis te Merauke bleek na enige maanden al te klein om alle aanvragen voor opname te verwerken. In het land van Koembe en Okaba zou de toestand nog veel ernstiger zijn. Een uitgebreid bestrijdingsplan werd ontworpen en voorgesteld, maar kwam niet tot uitvoering. De diagnose was nog steeds niet geverifieerd, de therapie (vermoedelijk hoge doses jodetum kalicum per os en calomelpoeder lokaal) gaf niet het door de bevolking gewenste snelle resultaat. De arts werd overgeplaatst en het gevolg van dit alles was dat rond 1919 weer veel minder Papoea's zich lieten behandelen, terwijl van degenen die nog kwamen een groot percentage bestond uit ongenezen vroegere patiënten.7 Tot zover de aanhaling van het Rapport. De geschiedenis verloopt dan als volgt. In april 1918 stelde de Burgerlijke Geneeskundige Dienst aan de R.K. Missie de vraag of zij de medische verzorging, in het bijzonder de stelselmatige bestrijding van deze ziekten onder de Kajakaja's, ter hand zou kunnen nemen.8 Dit verzoek stemde de missionarissen bitter. Hoe vaak hadden zij al niet laten horen dat men zich voorlopig tot het afdammen van de besmetting moest beperken: het gezonde gedeelte van het volk, vooral de jeugd, vrijwaren tegen de kwaal. De verzorging van de zieken kon enkel verlichting brengen, geen genezing. Het eerst noodzakelijk waren niet gelden voor een ziekenhuis, maar gelden voor modelkampongs. En maatregelen niet van de Missie, maar van het Bestuur. Nog eens moest de Regering gewaarschuwd, maar nu met een felle stem, die durfde bezweren en dreigen. Vlamynck beschrijft deze episode als volgt: Pater Vertenten besloot de publieke opinie wakker te schudden. Van op het zinkende schip wierp hij zijn noodkreten over Indië. In De Java-Post verschenen
6 7 8
South Pacific Commission, Population Studies - S 18 Project, p. 84. South Pacific Commission, Population Studies - S 18 Project, p. 139. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 153.
234
verscheidene artikelen, die een scherpe aanklacht bevatten en klare cijfers naast een praktisch actieplan voorlegden: "Zuid-Nieuw-Guinea sterft uit" (1919, p. 302), "Jeremiade" (1920, p. 13), "De ethische richting als moordenares op Nederlandsch Zuid-Nieuw-Guinea" (1920, p. 181). We laten hier het eerste artikel volgen: het is een welsprekend document dat als hoofdartikel in De Java-Post verscheen: 'Zuid-Nieuw-Guinea sterft uit'. "De bevolking van Zuid-Nieuw-Guinea sterft uit, dat is een feit. Weet de Regering dat? In alle geval, er wordt niets gedaan om daartegen doeltreffende maatregelen te nemen. Eerst een paar statistieken. De volgende cijfers zijn juist in zoverre een menselijke berekening in casu juist kan zijn. Ik heb hier mijn zakboekjes naast mij liggen met al de namen van groot en klein van de verschillende dorpen van de Wambi-groep en van alle plaatsen gelegen tussen de Bian- en de Baladiprivier, zoals wij die optekenenden in April 1914. Op de dienstreizen hierheen heb ik reeds met weemoed de namen doorgestreept van de velen die gestorven waren. Hoevele bekenden zijn heengegaan in de bloei van het leven, aangetast door venerische ziekten. Deze keer heb ik vele namen moeten doorschrappen, slachtoffers van de Spaanse griep. Maar men vergete niet dat velen daarvan venerisch ziek waren in hoge graad of dat vroeger geweest waren, waardoor hun gestel ontegenzeglijk blijvend aan weerstandsvermogen verloren had. Deze ziekte heeft een niet te miskennen invloed gehad op het grote sterftecijfer in de Spaanse griep-tijd: 20 tot 25 % van de toenmalige bevolking (December 1918).
235
Gemiddeld stierf hier dus in vijf jaar tijd 40% van de bevolking. 't Geboortecijfer is daarenboven (behalve bij de gekleden in onze twee nieuwe kampongs) zo laag, dat men het gerust verwaarlozen kan. Ook dit komt op rekening van deze ziekte. Ziehier de cijfers van de Merauke- en Koembe districten:
Ik zou nog vroegere statistieken kunnen opmaken, maar deze gegevens zijn ruim voldoende om aan te tonen dat het volk reeds jaren uitstervende is. De Spaanse griep versnelde slechts tijdelijk het tempo. Wat moet er gedaan worden? Theoretisch beschouwd zou men zeggen: 1) de zieken genezen en 2) de gezonden vrijwaren. 1 De zieken genezen Anderen beschouwen dit als het eerste wat men doen moet en tot nog toe was dit het enige waar men iets voor deed. - Ik beschouw het helemaal als bijzaak. Waarom? In het gemeentehospitaal te Merauke is een ruime afdeling voor de zieke Kajakaja's. Er staan twee grote rijen bedden met muskietennetten. De patiënten hebben vrijheid van beweging, kunnen (zoals zij dat zo gaarne doen) rond en onder het huis op vuurtjes hun eten poffen: pisang, oebi, vis, etc. Maar die afdeling is leeg. Met zachte dwang zijn er een tijdje patiënten geweest. Zodra zij mochten, wisten dat ze mochten, keerden allen naar de dorpen terug. Sommigen hielden het in het hospitaal van de missie iets langer uit; maanden bleven zij soms, maar niet zodra gingen de wonden wat aan het genezen of zij gingen heen, met de belofte terug te zullen komen, zodra de wonden weer groter werden! Wil men dus zijn hoop stellen op dokters en hospitaal, dan zou men met dwang moeten werken. Maar, afgezien van de grote onkosten, welke de verpleging van zovele zieken zou meebrengen, cui bono? wat nut? Want:
237
1 radicale genezing is onmogelijk Vraag aan de inlandse artsen J.B. Sitanala en Raden Mohamed Stamboel, die zoveel voor de Kajakaja's voelden, ze met voorliefde behandelden, of ze ook maar één patiënt blijvend hebben genezen. De Heer Sitanala heeft een man van Nowari, Seroe, naar Ambon gestuurd ter behandeling. Men heeft hem behandeld met 666 (een in de laatste tijden uitgevonden medicijn). Seroe kwam terug dik en glanzend, zijn wond was uiterlijk wat dichtgegroeid, maar de dokter moest ze spoedig weer openen om de etter een uitweg te geven. Na een paar maanden was Seroe zieker dan ooit en stierf. 2 tijdelijke genezing Is wel mogelijk in sommige gevallen, maar: a) Raden Mohamed Stamboel was zelfs van mening dat velen, als er genezen aan is, spoediger herstellen in het dorp aan het strand, waar zij zich thuisvoelen, dan in het hospitaal, waar heimwee en verveling hen overvallen. b) Zijn zij (tijdelijk, altijd) van hun wonden genezen, dan zijn zij gauw overmoedig, beginnen weer het wilde leven van voorheen en zijn een groter gevaar voor de anderen dan toen zij zich schaamden wegens vieze wonden. Zó is de werkelijkheid en daarom beschouw ik medische hulp als bijzaak. Zieken verzorgen is schoon, 't is een werk van barmhartigheid, zèlf behandelen wij alle zieken (en welke wrakken soms!) die naar ons hospitaaltje komen, maar dat kan het volk niet redden. Er blijft dus alleen over: 2 De gezonden vrijwaren En al aanstonds maak ik hier onderscheid: men heeft de ouderen en men heeft de jeugd. 1 De ouderen De weinigen die tot noch toe immuun bleven of de zieken, die uiterlijk althans genezen zijn, die late men in de oude dorpen. Die mensen zijn niet meer voor verandering vatbaar. Die leven toch als vroeger, zo niet bij weten van het Gouvernement, dan zeker in het geheim. Zij zouden slechts remmend werken, wanneer men hen met de jongeren redden wou. Gezien dus de fysische en morele toestand van deze maatschappij blijft praktisch alleen dit over: 2 De jeugd (En hieronder versta ik alle jongelui van beider kunne en ook de jonggehuwden, vooral de gekleden, die nog niet aangetast zijn). De jeugd dus (weinig talrijk maar gezond) redden, het jong geslacht afzonderen in nieuwe kampongs. Onze twee kleine modelkampongs (Merauke en Okaba) leveren het bewijs dat dáár de jonggehuwden gezond blijven en een gezond kroost verwekken. De Missie kan enkelingen redden die vanzelf tot haar komen, en dat zijn bijna uitsluitend jongelui uit de onmiddellijke omgeving; de anderen, dus verreweg de meesten, ontgaan onze invloed, omdat zij willen blijven bij hun eigen sago- en klappertuinen. 238
Dwang alleen kan hier redding brengen en dwingen kan alleen de Regering. Dwang dus? Natuurlijk. Aan een kind dat aan het verdrinken is, vraagt men niet of het gered wil worden, en of vader en moeder dat wel goed vinden. Men redt het en daarmee uit. De Regering zou over heel de kust op de meest geschikte plaatsen nieuwe dorpen kunnen stichten onder toezicht van de gezaghebber of bestuurs-assistent. Nu zoveel klapperbossen en terreinen in concessies worden afgestaan, zal men toch nog wel hier en daar een goede strook kunnen afzonderen voor de natuurlijke eigenaars zelf." Dit artikel sloeg in. Dag- en weekbladen op Java en in Nederland namen het in zijn geheel over. En Vlamynck vervolgt: En in Tweede Kamer interpelleerde de heer J.H.T. van Zadelhoff, sociaaldemocraat, de Regering over de toestand op Zuid-Nieuw-Guinea. In zijn antwoord deelde Minister De Graeff mede "dat het in de bedoeling van de Regering lag verdere pogingen tot redding van de bevolking in Zuid-Nieuw-Guinea op te dragen aan de Rooms-Katholieke Missie, welke genegen is met de steun van de Regering op de ingeslagen weg voort te gaan. Een specialist zal naar ZuidNieuw-Guinea worden gezonden, teneinde meer zekerheid te verlangen omtrent de aard van de in Nieuw-Guinea heersende ziekte en in overleg met het bestuur van de Missie maatregelen te beramen tot bestrijding daarvan."9 Maar in dat jaar 1919 gebeurde er ter plaatse niets. Pater Vertenten doet zijn werk in Merauke en gaat weer naar Okaba. Over dit bezoek schrijft hij in de Geschiedenis van Okaba: Tiende bezoek, Mei 1919: Liberato kan niet langer in Noh-Okaba blijven vanwege het wangedrag van zijn vrouw die hij op overspel betrapte. Bandoi Anitoe met vrouw en kind komen zijn plaats innemen. De modelkampong verloopt. Vijf gezinnen en twee mannen nemen de opsiering weer aan en keerden naar het oude leven terug. Er zijn in Noh-Okaba nog vijftien mannen, zestien vrouwen en elf kinderen. Een vrouw van Mewi lag als een kreng door iedereen verlaten in het zand te sterven. Blauwe vliegen vlogen in en uit haar afzichtelijke wonden. Ik heb haar nog gedoopt. Er zijn steeds nieuwe slachtoffers van de vreselijke ziekte. De Gezaghebber heeft het zó druk dat hij zelfs des Zondags doorwerkt. En NIETS wordt gedaan tot redding van het volk.10 'In Maart 1920', schrijft Vlamynck, 'richtte het hoofd van de Geneeskundige Dienst te Batavia een brief tot de Apostolische Prefect waarin hij de zienswijze van de Missie bijtrad: "Met grote waardering nam ik kennis van het reddings-
9 Vlamynck MSC, J., De Redder, pp. 128-133. 10 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1919, p. 34.
239
werk, dat blijkens Uw schrijven van 12 April 1918 nr. 14, door de RoomsKatholieke Missie op Nieuw-Guinea ondernomen is om de Kajakaja's aldaar moreel op te heffen en een einde te maken aan de gebruiken van die volksstam, welke de verspreiding van verwoestende venerische ziekten in de hand werken. De weg die de Missie daartoe heeft ingeslagen, namelijk de oprichting van de modelkampongs waarin het nog gezonde gedeelte van de Kajakaja bevolking wordt ondergebracht met verbod van verdere gemeenschap met hun zieke stamgenoten, komt ook mij in de gegeven omstandigheden als de juiste voor en gaarne ben ik dan ook bereid aan die maatregel mijn volledige steun te geven. In verband daarmede verzoek ik U, hoogeerwaarde, beleefd mij door tussenkomst van de nieuw benoemde Resident van Nieuw-Guinea te Merauke te willen meedelen, zo mogelijk onder overlegging van een omlijnd plan, welke steun van Regeringswege de Missie zich voorstelt voor haar arbeid nodig te hebben. Verder bestaat dezerzijds het voornemen om ter onderzoek van de juiste aard van de venerische ziekte welke genoemde bevolking van Nieuw-Guinea decimeert en tot het beramen in overleg met de Resident en met Uwe Missie, van de verdere maatregelen tot beteugeling van die ziekte, een geneeskundig specialist zo spoedig mogelijk derwaarts te zenden.'"11 Pater Vertenten tekent hierbij aan: Nooit hebben wij in de modelkampongs verboden dat de bewoners gemeenschap mochten onderhouden met hun familie waaraan zij zo gehecht zijn. Dat ware het onmogelijke vergen. Afzonderlijk wonen in gezinswoningen op zekere afstand van de oude kampong, het aannemen van kleding en last but not least godsdienstonderricht, bleken voldoende om schadelijke gemeenschap te weren. Elfde bezoek, Mei 1920: Noh-Okaba blijft ongeveer status-quo. Zeven christenen hielden hun Pasen. Het Missieterrein wordt opgemeten en in erfpacht aangevraagd.12 Pater Van de Kolk, de kloosteroverste van de MSC te Langgoer, nodigt pater Vertenten uit om op Kei 'op adem en onder mensen te komen'. Een omreis langs de confraters... en hartelijk vooral was het weerzien ook met pater Van der Kooy, pater Viegen en broeder Jeanson e.a. Het verslag van Vertenten spreekt diens vreugde uit en ook diens nostalgie omdat er niets van het ideaal dat hij op Kei ontmoet in Nieuw-Guinea werd bereikt. Bijzonder oog had hij voor de zware lichamelijke inspanning die dit werk zijn collega's op Kei gekost had. Hij kon ervan meepraten. Hij vertelt: Wat mij aanstonds opviel, een indruk die later nog steeds versterkt werd: de mensen staan niet als vreemden tegenover ons, zij voelen zich één met hun pastoor niet alleen, maar met alle missionarissen; zij interesseren zich ten zeerste voor alles wat Kerk en godsdienst aangaat.
11 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 134. 12 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1920, p. 37.
240
's Avonds was er Lof. Toen kreeg ik een gevoel over mij, dat ik jaren niet gekend heb, ik dacht terug aan het Vaderland, aan onze dorpskerk, aan het klooster, ik voelde me als iemand die uit de woestijn komt! Zeker, in Merauke hebben wij ook een kerkje en 's zondags is het ongeveer vol, maar er zijn nog slechts een paar volwassen christenen onder de Kajakaja's, de rest van de kerkgangers is catechumeen en de meesten zullen dat voorlopig wel blijven. Híer is alles katholiek, de jeugd is opgegroeid in ons heilig geloof, alles bidt en zingt mee, de heldere kinderstemmen klinken boven alles uit, orgelspel begeleidt de zang. Heel het kerkelijk jaar beleven zij mee. De kerkelijke feesten zijn hùn feesten geworden. Op 31 Mei, feestdag van O.L. Vrouw van het H. Hart zong ik de Hoogmis. Keurig was de uitvoering van de nieuwe Gregoriaanse muziek. Ik reikte aan ongeveer tweehonderdvijftig christenen de H. Communie uit, dat greep me in de ziel, vooral toen ik de Hostie reikte aan vier kleinen van Merauke, nu hier op school, vroeger opgegroeid in de wildernis en die daar nu als engeltjes knielden aan de communiebank. De kleinste, Mia, ontving staande O.L. Heertje, zij was te klein om te knielen op die grote bank. Het huisje van pater Van de Raad in Sathean is zeer nederig, te nederig. Zo, en met veel minder nog hebben de eerste missionarissen zich jaren moeten helpen. Lateren zullen de vele miseries niet beseffen die door hun oudere confraters hier in allerlei opzicht geleden zijn. Hier is in armoede begonnen. Als alle goed werk in het Kruis geplant moet worden, voor het Missiewerk geldt die regel heel in het bijzonder. Ik bleef overnachten bij pater Van de Raad. Het was juist Eerste Vrijdag van de maand. Na de Uitstelling hield ik het Lof. Zang en gebed van de christenen en de onberispelijke houding van de zwarte misdienaartjes in hun rode toogjes, hebben mij gesticht. [...] Langs heel de oostkust van Groot-Kei ligt een weg. Die gaat op en neer langs de soms steile rotswand, hier en daar buigt het pad het land in om gauw weer op de zeekant uit te komen. Vroeger moest men per bootje en als dat niet ging (en heel de lange oostmoesson ging dat niet) dan moest men maar geduldig wachten op laag of aflopend water en over de ronde losse keien en gladde rotsschijven langs het strand voortsukkelen. [...] Ik ben nu weer op Merauke terug. Toen we met de boot de rivier in voeren, voelde ik me thuiskomen. 't Is hier zo'n heel ander werk: veel kleiner, veel primitiever, nog steeds pionieren bij een uitstervend volk. Maar wij hopen met Gods genade nog een kern te redden.13 Tijdens zijn verblijf op Kei stelde Vertenten met de Prefect (Nollen) en de Overste (Van de Kolk) het plan van de Missie op dat in september 1920 aan het Gouvernement te Batavia werd aangeboden.14
13 Vertenten MSC, P., 'Naar Klein- en Groot-Kei'. In: Almanak, jg. 31, 1921, pp. 40, 44, 48, 68, 82, 14 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 135.
241
In de Geschiedenis van Okaba schrijft Vertenten: Twaalfde bezoek, October 1920: Weer hebben enkelen de oude aanvlechting aangenomen en vier mensen zijn nu ook ziek, drie anderen zijn gestorven.15 Bij Vlamynck lezen wij: Eindelijk in November 1920 kwam de nieuwe Resident voor Zuid-Nieuw-Guinea, de heer N. Lulofs, te Merauke aan. Onmiddellijk stelde hij zich op de hoogte van de toestand en nodigde pater Vertenten uit naar Batavia te gaan waar voor Januari een Bestuursvergadering van Residenten van Nederlands-Indië was belegd. Daar zou ook de toestand op Zuid-Nieuw-Guinea worden besproken, en pater Vertenten zou gelegenheid krijgen de plannen van de Missie aan Z.E. de Gouverneur-Generaal zelf voor te leggen. De Resident hechtte er aan dat niet de Apostolische Prefect maar pater Vertenten zelf de zaak zou bepleiten, daar deze reeds zolang in Nieuw-Guinea verbleef en er de laatste jaren als plaatsvervanger van de Apostolische Prefect was opgetreden. Bovendien was pastoor Vertenten door zijn artikelen en brieven in De Java-Post en andere bladen geen onbekende meer voor het publiek. Na ruggespraak met zijn Overheid, nam pater Vertenten dit aanbod met beide handen aan.16 Het Onderzoeksrapport van de South Pacific Commission vermeldt: Eind 1920, juist als pater Vertenten naar Java vertrekt voor de conferentie met de Gouverneur-Generaal, komt dr. Cnopius naar Merauke. In de vier maanden dat deze medicus op de zuidkust vertoefde, is hij er niet slechts in geslaagd de ziekte definitief als venerisch granuloom te diagnostiseren en een geslaagd begin te maken met haar bestrijding door de toepassing van tartaras emeticus. Uit het rapport dat hij na afloop van zijn onderzoek opstelde, blijkt duidelijk dat deze man zich in zeer korte tijd een scherp en juist beeld van de toestand heeft weten te vormen. Op grond van zijn ter plaatse verrichte onderzoekingen komt hij tot de conclusie dat het te gronde gaan van de bevolking niet op de eerste en enige plaats kan worden toegeschreven aan de gevolgen van het venerisch granuloom, maar dat ook de hyperseksuele cultuur van dit volk hierbij een factor kan zijn en met name oorzaak kan zijn van de kinderloosheid van een deel van de vrouwen. Vandaar dat ook dr. Cnopius de juiste medicinatie van de bevolking slechts één aspect van de te nemen maatregelen acht; ook hij pleit, als even noodzakelijk, voor een ingreep in de volksgewoonten.17 Op voorstel van Resident Lulofs werd de pastoor van Merauke telegrafisch gemachtigd tot een dienstreis naar Batavia, dit bezoek beschrijft Vlamynck als volgt: Op 17 December scheepte pater Vertenten in en kwam na een vlotte reis, over Langgoer, Ambon en Soerabaja, op 11 Januari te Batavia aan. In afwachting van
15 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1920, p. 38. 16 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 137. 17 South Pacific Commission, Population Studies — S 18 Project, p. 85.
242
de Bestuursvergadering voerde hij besprekingen met verscheidene vooraanstaande persoonlijkheden die hij inlichtte over de toestand op Nieuw-Guinea en voor zijn plannen zocht te winnen. Te Weltevreden, Buitenzorg en te Batavia hield pater Vertenten lezingen over de Kajakaja's. Alle bladen van West-Java brachten verslag uit over deze indrukwekkende causeries. Op maandag 17 Januari gaf pater Vertenten in de Katholieke Sociale Kring te Batavia een voordracht, die door de Gouverneur-Generaal en vele hoge ambtenaren werd bijgewoond. In een uitstekend gestelde rede, die door lichtbeelden en inlandse liederen werd opgeluisterd, hing de missionaris een schilderij op van Marind land met zijn interessante bewoners en hun schrijnende ellende. Hij besloot met een hartstochtelijk beroep op de Landvoogd om hulp voor dit volk, dat zijn ondergang tegemoet ijlde als niet spoedig met sterke hand werd ingegrepen. Anderhalf uur had de zaal geboeid geluisterd. 'Een zeldzaam lang en warm applaus', schrijft de verslaggever van De Java-Post vertolkte de diepe indruk die dit heerlijk pleidooi op de aanwezigen gemaakt had. Eenieder was vol van die prachtige avond. De sympathieke persoonlijkheid van pater Vertenten had reeds tevoren de slag voor Nieuw-Guinea gewonnen. De Gouverneur-Generaal wenste nader kennis met hem te maken en nodigde hem uit op de thee. De leidende kringen stelden er een eer in pater Vertenten te ontvangen en hem hun steun toe te zeggen. Op 29 Januari 1921 had in het paleis op het Koningsplein de lang verwachte bespreking plaats, die over de toekomst van Nieuw-Guinea zou beslissen. Aanwezig waren: Z. Ex. de Gouverneur-Generaal, de Directeur van Justitie, het Hoofd van de Burgerlijke Geneeskundige Dienst, het Hoofd van het Bureau Buitenbezittingen, Resident Lulofs en pastoor Vertenten.18 Op 16 februari 1921 schrijft Resident Lulofs het volgende aan de assistent-resident te Merauke: Weltevreden, 16 Februari 1921, Op de 29e Januari j.l. heeft de Landvoogd gunstig beschikt op de U Edelgestr. bekende voorstellen van de Missie om door oprichting van modelkampongs etc. de Kajakaja stam voor uitsterving te behoeden. Het werd onwenselijk geacht voor de uitvoering daarvan wettelijke voorschriften in het leven te roepen, behoudens voor de te verlenen subsidie. Alle benodigde orders wenst de Landvoogd gegeven te zien bij wijze van, uit een oogpunt van hygiëne, nodige bestuursmaatregel, gelijk er ter bestrijding o.a. van de pestepidemie zovele getroffen zijn, die diep ingrijpen in het volksleven en de persoonlijke vrijheid beperken. Ik draag U op aan de Missie de meest mogelijke medewerking en steun te verlenen, ook waar dwang of bestraffing nodig is. Bestraffing voor niet opvolging van gegeven bevelen ten deze gelieve U te zoeken in extra herendiensttaken e.d. (geen gevangenisstraf). Mede zal het van groot belang zijn dat U en de
18 Vlamynck MSC, J., De Redder, pp. 137-138.
243
gezaghebber door veelvuldig toemeren onder en besprekingen met de bevolking bijdraagt tot voorkoming van misvattingen omtrent de bedoelingen van Regering, Bestuur en Missie. Afschrift dezes is verleend aan de Vicaris te Langgoer. De Resident N.G. w.g. Lulofs.19 Op 27 maart schrijft Vertenten zelf aan pater Viegen: Merauke, 27 Maart 1921, Bemind zij overal het H. Hart van Jezus! Zeereerwaarde en dierbare Pater Viegen, Zalig Paasfeest! Die wens komt zeker te laat, maar een goed gebed voor de vervulling daarvan is op tijd, dat beloof ik U! Moge O.L. Heer Uwe gezondheid weer aansterken om nog veel te Zijner ere voor onze dierbare Missie te doen. Dat ik naar Java geweest ben, weet U al. Resident Lulofs had mij door de Regering doen oproepen en ik werd in December telegrafisch door de Landvoogd ontboden. Wij mogen O.L. Heer wel danken. Het werk op Nieuw-Guinea was te goed in het kruis geplant om failliet te gaan. Wij hebben dan ook steeds met Gods genade goeden moed gehouden. Hierbij sluit ik voor U in ons plan zoals ik het de Gouverneur-Generaal voorlegde en dat dan ook gans is goedgekeurd. Alleen voor de geldelijke steun moest een request worden ingediend, wat dan ook een paar dagen later gebeurd is, dat request had de volle goedkeuring van de Resident, die in deze voor advies moest dienen. Plan a) Vooreerst beperken wij ons tot de kustbevolking en wel tot het grootste en voornaamste gedeelte: vanaf de kampong Borem tot en met de Wambi-groep. Vier hoofdpunten moeten dan bezet worden: Merauke, Koembe, Okaba, Wambi. In elk van deze plaatsen komt een pastoor en een broeder. Onder leiding van deze laatste kunnen de scholen, huizen, etc. opgetrokken worden. Een twaalftal scholen wordt gesticht op de meest geschikte punten en elke school kan het centrum worden van een modelkampong. b) Opmerkingen: 1 Voorafgaand plan is een algemeen plan. Voorlopig zal de Missie het niet ineens kunnen uitvoeren, ook wegens gebrek aan personeel. Men zou echter alvast met twee standplaatsen kunnen beginnen, bijvoorbeeld Merauke en Okaba. 2 Alle kinderen van de respectievelijke dorpen moeten in de voormiddag de school bezoeken. Na schooltijd keren zij terug naar hun families. 3 De jongelingenhuizen (gotade), kweekscholen van luiheid en ontucht, worden opgeheven. De jongelui moeten helpen bij de opbouw van scholen en huizen,
19 Afschrift van het Schrijven van de Resident Lulofs aan de assistent-resident te Merauke, 16-2-1921.
244
moeten in de buurt tuinen aanleggen en onderhouden. 's Avonds keren zij naar hun familie terug. 4 De gekleden en jonggehuwden moeten de nieuwe gezinswoningen betrekken (te verstaan: zij die niet door venerische ziekten zijn aangetast), en vormen de eerste kern van de modelkampong. Deze jongemannen, evenals de jongelui onder nota 3) zouden ontheven zijn van andere herendiensten, maar moeten werken aan opbouw en onderhoud van nieuwe kampongs. 5 De jonge meisjes laat men voorlopig in de families tot zij in het huwelijk treden. 6 Zij die in het huwelijk treden moeten zulks aangeven op het Kantoor. Zij móeten zich aanstonds vestigen in de modelkampong. 7 Al die besmet zijn worden onverbiddelijk uit de modelkampong geweerd. 8 Streng worden zij gestraft die jonggehuwden lastig vallen volgens de oude adat, vooral wanneer zij dreigen met toverij. 9 Internaten voor jongens en meisjes zouden aanbevolen worden. N.B. Wat betreft de nummers 2 en 5: een buitenstaander zou geneigd zijn te denken dat strengere afscheiding noodzakelijk ware. Dat is echter niet het geval. Het is een feit dat kinderen en jonge meisjes zelfs nú in de kampong niet worden besmet, op enkele weinige uitzonderingen na. En wat de jongelui betreft, door het opheffen van de gotades wordt het grootste gevaar gekeerd. Toezicht en praktisch onderricht in hygiëne zullen de gevallen van besmetting tot een minimum reduceren, vooral wijl de jongelui dan niet zo lang zullen wachten om in het huwelijk te treden, wat zeer wenselijk mag heten. Zo hopen wij een geleidelijke maar zekere overgang te krijgen. Na enkele jaren zullen de oude kampongs zo goed als verdwenen zijn en plaats hebben gemaakt voor de nieuwe gezonde dorpen van een herlevend volk. Wat de KERK EN DE GODSDIENST aangaat wordt natuurlijk ieder volkomen vrij gelaten. c) Wat betreft de financiële hulp: de Missie stelt zich voor dat de Regering de volgende tegemoetkoming zou verschaffen: - voor het onderhoud van de kinderen in de Internaten: 8 gulden per kind en per maand; - de broeder: 100 gulden per maand; - de pastoor: 100 gulden per maand; - de goeroe's zouden gesubsidieerd worden (3 gulden per maand). Het onderricht moet, althans de eerste tijden, niet zozeer beogen zoveel mogelijk bij te brengen, dan wel de verstandelijke vermogens geleidelijk op te heffen en te ontwikkelen. De Missie zelf kan de meest geschikten voor goeroe uitkiezen, een diploma is niet nodig, het moeten vooral moreel hoogstaande mensen zijn. De gebouwen zouden ten laste van de Regering komen, al kunnen zij dan ook door het personeel van de Missie worden opgetrokken. De gewenste terreinen voor de arbeid van de lui en de ontwikkeling van de kampongs zouden toegewezen moeten worden. 245
Wij mogen O.L. Heer danken voor de steun en sympathie die ons werk mocht vinden èn bij de Hoge Regering èn bij het publiek; de besprekingen van mijn lezingen in de pers waren buitengewoon sympathiek en waarderend. Bij mijn eerste lezing waren de Gouverneur-Generaal en de Gravin zelf tegenwoordig. Z. Excell. had de wens te kennen gegeven daarbij te zijn, wat natuurlijk voor gevolg had dat allerlei autoriteiten uit de hoofdstad ook aanwezig waren, o.m. de Residenten van Batavia en Nieuw-Guinea, de Directeur van O. e n E., het Hoofd van d e Geneeskundige Dienst etc... 't Is werkelijk providentieel gegaan, men stond daar enkele dagen in het teken van de Kajakaja's (wat véél beter klinkt dan Marind!), daarna móest de conferentie wel slagen. Ik hield de lezing drie maal op Weltevreden, verder in Buitenzorg, Bandoeng, Djokjakarta, Magelang, Semgarang en Soerabaja. Gevolg van een en ander was o.m. de oprichting van een steuncomité met als Ere-Voorzitter Z. Excell. Luitenant Generaal H.N.A. Swart (Vice-President van de Raad van Indië) en als Voorzitter: Mr. Dr. Schumann. In Buitenzorg alleen haalde men reeds meer dan 800 gulden op met intekenlijsten. Persoonlijk nam ik - cadeaus in natuur meegerekend - meer dan 3000 gulden mee naar de Missie. Met het feest van St.-Jozef heb ik hier onze eerste wensen aan het plaatselijk bestuur voorgelegd, ik had meer moeilijkheden van die kant verwacht. De H. Jozef hielp en alles werd goedgekeurd. Stilaan zal met Gods Zegen bijgaand plan verwezenlijkt worden, de eerste vijf goeroe's zijn reeds in gesprek. Blijf goed bidden voor ons en Uw werk. Met de hartelijkste groeten van alle huisgenoten,
t.t. in C.J., P. Vertenten.20
De financiële regeling waarover Vertenten schrijft aan Viegen, houdt Vertenten nog wel bezig. Hij schrijft in maart 1921 aan pater Provinciaal in Nederland een verslag van zijn reis en zegt daarin: Wat de geldelijke steun betreft, daartoe is een request ingediend reeds een paar dagen na de Conferentie ten Paleize Weltevreden (29 Januari); antwoord daarop zal wel niet lang uitblijven, want het had de volle goedkeuring van de Resident, die er dezelfde avond dat ik het hem bracht, nog werk van maakte. Resident Luiofs is ons zeer genegen. Hij had mij beloofd gaarne het zijne te zullen doen tot bereiking van een zó sympathiek doel! Ka de Conferentie maakte hij, in het paleis zelf, nog een klad van het request voor me klaar.21
20 Vertenten MSC, P., Brief aan pater J. Viegen MSC, 27-3-1921. Archief MSC, Tilburg. 21 Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, 29-3-1921. Archief MSC, Tilburg.
246
Het officiële besluit kwam in april en luidde als volgt: Uittreksel uit het Register der Besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, Buitenzorg, den 27 April 1921 Gelezen 1 Het verzoekschrift, gedagtekend Batavia 31 Januari 1921 van P. Vertenten, handelende voor en namens den Apostolische Prefect van Nederlandsch NieuwGuinea; 2 De brieven a van den Resident van N. Guinea van 3 Febr. 1921 letter N; b van den Directeur van Onderwijs en Eeredienst van 25 Febr. 1921 No. 7471/1; c van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 14 Maart 1921 No. 2694/AI; De Raad van Nederlandsch Indië gehoord (Advies van 8 april 1921 No. XXIII); Gelet op den B.G.S. van heden No.'s 1450 f./III A 2 dn 1450 g/III A 2; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Bij wijze van tijdelijken maatregel aan den Apost. Prefect van N.N.Guinea gerekend van 1 Jan. 1921 toe te kennen de navolgende tegemoetkomingen ten behoeve van door de Roomsch-Katholieke Missie in de afdeling Z.N. Guinea opgerichte en op te richten Scholen en Internaten van de inheemsche bevolking: a voor de met de leiding en het toezicht belaste geestelijken ƒ 100,- per persoon per maand tot een maximum van ƒ 800,-; b voor inlandsche onderwijzers ƒ 35,- per persoon per maand, met dien verstande, dat geen bijdrage wordt verleend voor méér dan één onderwijzer per School, indien het aantal geregeld de School bezoekende leerlingen niet meer dan 50 bedraagt; c voor elk in een Internaat opgenomen kind ƒ 8,- per maand, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud; d voor de oprichting en inrichting van School- en Internaatsgebouwen een nader te bepalen bedrag overeenkomende met de werkelijk daaraan bestede kosten, indien uit een daaromtrent door den betrokken besturenden ambtenaar af te geven verklaring blijkt, dat met gepaste zuinigheid is gewerkt; met bepaling, dat na verloop van vijf jaar te rekenen van de dagteekening van dit besluit, het bedrag van den op vorenstaanden voet te verleenen geldelijken steun zal worden herzien; ten tweede: den Directeur van O. en E.: a/ uit te nodigen etc.:... Stemt overeen met voorn. Register De Gouvernement Secretaris 22 w.g
22 Uittreksel uit het Register der Besluiten van de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Buitenzorg, den 27 April 1921.
247
In een brief aan pater Provinciaal schrijft Vertenten: Na die Conferentie vroeg Zijne Excellentie mij of ik even kon wachten, dat de Gravin mij gaarne nog eens spreken zou. Welnu, haar eerste vraag was: "Pastoor, zijt U tevreden over de Conferentie?" Ik had mijn tekenalbum bij mij en zij vond het buitengewoon interessant nog meer details over land en volk te vernemen.23 Hij uit in die brieven gevoelens van dankbaarheid: Wij mogen dus O.L. Heer danken. Alles is Zijn werk. Ik was verder blij op Java wat propaganda te kunnen maken voor onze dierbare Missie. Ik mag de Z.E. Paters Jezuïeten wel dankbaar zijn. Overal was de ontvangst even gul en hartelijk! Ik was overal werkelijk "en familie". Ik was bescheiden, zoals het past, en deed niets en vroeg niets zonder hen daarin te kennen. Dat heeft mij geen kwaad gedaan.24 Ik heb de Resident C. Lulofs (aan wie wij zoveel danken) een vrij groot schilderij cadeau gedaan, voorstellende een opgesmukte Ewati. Hij was daar zeer mee ingenomen.25 Maar uit diezelfde tijd stamt de mededeling dat toen Vertenten in Merauke aankwam, de kleine ambtenaren hem niet zo enthousiast ontvingen. Vertenten had hun ambtelijke rust verstoord. Een van hen zei: 'Pastoor, als ik U vragen mag: zachtjes aan alstublieft!'26 Bovendien leest hij in de correspondentie met Nederland dat de Belgen, en hij was een Belg, een eigen Provincie in de Congregatie hadden opgericht en een eigen Missie hadden aangenomen in Afrika, namelijk: de Kongo. Hij schrijft aan de Provinciaal: Dank voor al het goede nieuws van onze Belgische Provincie... Ik blijf natuurlijk Belg en ter beschikking van onze Provincie, maar verder maak ik mij helemaal geen zorgen voor de toekomst. Ik voel mij hier gans op mijn plaats, heb steeds volle sympathie gehad voor mijn beste en zo degelijke Hollandse confraters en verlang alleen de H. Wil Gods te doen, waar is op slot van rekening bijzaak.27 Later schreef hij nog eens: Ik schreef U: ik blijf ter beschikking van de Belgische Provincie. Dat is meen ik volgens de H. Wil Gods, maar daarin ligt absoluut geen verlangen naar een andere werkkring. Ik heb slechts één verlangen, wil er geen ander kennen dan een gewillig werktuig te zijn in de hand van mijn Overheid.28
23 24 25 26 27 28
Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 143. Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal, Vertenten MSC, P., Brief aan Pater Provinciaal,
29-3-1921.' Archief MSC, Tilburg. 29-3-1921. Archief MSC, Tilburg. 12-9-1921. Archief MSC, Tilburg. 29-3-1921. Archief MSC, Tilburg. 12-9-1921. Archief MSC, Tilburg.
249
Dertiende bezoek, Mei 1921: In Noh-Okaba dien ik één H. Doopsel toe en reik dertien H. Communies uit. De eerste dag al kwamen een veertigtal Marind-poeanim naar de kerk en het onderricht. De gezaghebber is vol sympathie, heeft met grote belang stelling in de kranten de besprekingen gevolgd van mijn lezingen op Java! Is blij, dat de Gouverneur-Generaal schooldwang noodzakelijk acht... De school voor Alakoe, Tawala, Mewi, en Okaba zal wel ± 50 kinderen tellen. Gaarne was ik spoediger naar Merauke teruggekeerd, maar storm op zee en geen boot. In Sangasee probeerde ik het op een eenmastertje maar wij werden op het strand geslagen. Er bleef niets anders over als in een Kajakaja prauw de Bian over te steken en te voet naar huis te gaan.29 Tot zover de bezoeken van pater Vertenten aan Okaba. In 1922 kwam dokter Thierfelder met zijn echtgenote, ook arts, en in elf maanden behandelden zij achttienhonderd zieken, per dag gemiddeld vijfenveertig. Dit betekende eenentachtigduizend behandelingen met meer dan veertigduizend injecties, bij zes uur onafgebroken werk per dag. Daarnaast waren er de vele operaties, verpleging, verstrekken van medicijnen, reizen naar het binnenland.30 Vertenten schrijft: In 1924 mocht ik schrijven: dokter Thierfelder is hier ongeveer twee jaar werkzaam. Reeds werden vijfendertighonderd patiënten behandeld en gezond ontslagen. Toen in 1926 dokter Thierfelder Merauke verliet, had hij de besmetting van 23% naar 3% teruggebracht. Mevrouw Thierfelder heeft haar man al die jaren met haar veelzijdige kennis en edelmoedige toewijding dapper bijgestaan. Beiden hadden een hoge opvatting van hun ambt en een grote genegenheid voor de arme Kajakaja's. Ondertussen is de gezinswoning algemeen geworden, over heel het zeestrand en ook reeds op menige plaats in de binnenlanden, dank zij het energieke optreden van het tegenwoordig Plaatselijk Bestuur. De nieuwe dorpen zijn anders ingericht dan de Missie zich in haar plan had voorgesteld: héél de bevolking is er zonder onderscheid in opgenomen. Als het goede maar gedaan wordt. Dit was mogelijk nu de genezing alom een feit werd. De doorvoering van de gezinswoning was zeker wel de meest ingrijpende maatregel tegen de slechte adat.31 De mannen- en vrouwenhuizen werden gesloopt, de jongelingenhuizen omvergehaald. 'In anderhalfjaar', zegt pater Vertenten in mei 1923, 'werden er langs de kust door de inlanders meer dan elfhonderd gezinswoningen opgetrokken onder leiding van de Missiebroeders. Het was verblijdend te zien hoe, met het leven ook het
29 Vertenten MSC, P., Geschiedenis van Okaba, II, 1921, p. 39. 30 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 143. 31 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 155.
250
vertrouwen in de dorpen terugkeerde. Van heinde en verre kwamen inboorlingen naar Merauke om er verpleegd en genezen te worden. De doffe gelatenheid week voor hoopvolle vreugde. Er kwam weer kinderzegen in de dorpen.'32 Kort geeft Vertenten nog eens een verslag van de Redding, onder de titel 'ZuidNieuw-Guinea herleeft!', en daarin voegt hij nog één nieuw gegeven toe, namelijk het optreden van de Regering tegen de ruilhandelaars: Het was hier in menig opzicht een Augias-stal. Wat de bepalingen betreft, daaraan wordt nu streng de hand gehouden en sommige zijn verscherpt. De ruilhandelaars en handelaartjes waren hier in de loop van de jaren op heel de kust neergestreken. Enkele goeden niet te na gesproken was hun invloed allesbehalve verheffend. Zij woonden letterlijk overal tussen de Kajakaja's in. In een dorp van nog geen driehonderd inwoners heb ik dertig huizen van zogenaamde 'ruilers' geteld! Ik zeg niet zonder reden zogenaamde. Daar waren er bij die heel hun rijkdom aan ruilartikelen gemakkelijk in een petroleumblik konden pakken! Ik heb er één gekend die niets bezat als een paar kippen en wat potten en pannen. Een ander, wiens enig bezit bestond uit een stel honden, magere scharminkels - een oor naar boven en een naar omlaag - samen gingen zij op kangoeroejacht, hun enig middel van bestaan. De bevolking werd op allerlei manieren lastig gevallen en bedrogen. Honderden varkens werden aan de Kajakaja's uitbesteed om ze vet te mesten. Daarvoor kregen de mensen een bijl of een deken of wat tabak; was het beest groot en vet, dan werd het opgeëist en alleen de kop was voor hem - meest voor haar - die het beest had verzorgd. Al de ruilhandelaren zijn op de voornaamste punten - in de nabijheid van de hoofdkampongs - geconcentreerd. Van daaruit kunnen zij in de andere dorpen de kopra ophalen, maar daar wonen mogen zij niet meer. Dat was geen kleine verlichting voor de man van het land!33
De redding religieus gesproken Zo werden de nieuwe omstandigheden in het leven geroepen maar voor Vertenten ging het om iets diepers. Hij vertelt: Een grote vreugde vervult mij, nu ik dit schrijven mag, een diep geluk, dat het hart heel ruim maakt en tranen in de ogen zet. Na zeventien jaar dat de Missie hier werkzaam is, hadden wij het eerste Plechtig Doopsel van volwassenen (17-4-1922). Negenentwintig uitverkorenen: vijftien mannen en veertien jongens, ontvingen wel voorbereid het H. Doopsel en naderden ter H. Tafel. Als men de toestanden kent welke de Missie hier bij de stichting meemaakte en de vele lijdensjaren die volgden, dan begrijpt men dat wij wel zo lang móesten wachten. En dan zal men ook iets vatten van het groot geluk, eindelijk de eerste
32 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 144. 33 Vertenten MSC, P., 'Zuid-Nieuw-Guinea herleeft', in: Onze Missiën in Oost- en West-lndië, jg. 1923.
251
vruchten te zien rijpen, ze te plukken en ze te mogen beschouwen als de eerstelingen van een nog vrij grote oogst. Het is een verblijdend feit dat deze gelukkige gebeurtenis samenvalt met de radicale ommekeer in deze maatschappij, begonnen met de ondersteuning en het controlerend gezag van het Gouvernement: het oprichten van modeldorpen, scholen en de verplichting van gezinswoningen. Mgr. J. Aerts had ons gezegd dat we nu niet langer mochten uitstellen. In zijn naam wierpen wij het net. Het volk is nog vruchtbaar, de jeugd nog gezond genoeg om vaste hoop te geven tot heropleving van de stam. Kinderzegen ontbrak in de oude dorpen en rust zó zichtbaar op de nieuwe dat iedereen er van spreekt. Voor buitenstaanders klinkt het zo onbeduidend: negenentwintig Kajakaja's gedoopt. Maar dit begin is een belofte, het Evangelie heeft machtiger en weerspanniger rijken overwonnen dan Kajakajaland. Hier werkt iets dat menselijke kracht en inzicht te boven gaat: een bovennatuurlijke invloed: het levende woord Gods. Daar kwam een stille wijding over die negenentwintig in de voorbereidingstijd, men voelde de genade werken in die simpele harten. Eindelijk kwam de grote dag. Kerkje en kerkpad waren feestelijk versierd. De Catechumenen, in het wit gekleed, werden afgehaald onder een baldakijn in de vorm van een kapel (dat was het werk van onze Keiese christenen). De stoet volgde de kruis- en lichtdragers onder het zingen van de psalm: "Zoals het hert verlangt naar de waterbronnen, zo verlangt mijn ziel naar U, O God!". Onder de plechtige en roerende plechtigheden van het Doopsel voor volwassenen, was ons kerkje propvol. Buiten aan de open vensters volgden vele belangstellenden de plechtigheid. Ook vele opgesierde Kajakaja's. Na het H. Doopsel: plechtige Hoogmis. Toen ik de H. Communie uitreiken mocht aan onze jonge christenen, kreeg ik zelf het gemoed vol. Ik wist het zo heel zeker: Jezus nam zijn intrek in reine Kajakaja harten. Ook zij waren zeer onder de indruk en vele aanwezigen met hen. Met trom en gong en dans werden de nieuwe christenen langs een kleurig versierde weg naar ons eenvoudig internaat gebracht, waar een feestelijk ontbijt hen wachtte. Europese kindertjes strooiden bloemen voor hun voeten. En Europese dames dienden hen aan tafel. Heel Merauke nam deel in de vreugde, Chinezen en Islamieten betoonden veel belangstelling. Eten, goed eten! Dat is nummer één in het Kajakaja leven. Maar vandaag hebben ze voor het eerst iets veel beters geproefd. Ze hebben geen honger. Na het ontbijt hadden zij slechts één verlangen: dicht bij ons te zijn. Ze omarmden ons - zoals alleen een Kajakaja dat kan. Tranen ribbelden uit hun ogen en zij konden slechts herhalen: "Vader ons hart is nu ook heel gelukkig!" De lucht hing heel de dag vol feestgeluiden van zang en dans, van sonore trommen en koperen gongs. Des middags te drie uur plechtig Lof, Danklof. Des 252
avonds in alle eer en deugd: blijde dans. Dat was nu eens een feest zonder zonde, en volgens aller getuigenis waningap ha: buitengewoon mooi.34 In stijgende heerlijkheid zouden de doopfeesten elkander opvolgen langs de zuidkust. Op 15 augustus 1923 werd het tweede doopfeest te Merauke gevierd: negenentwintig nieuwe christenen, onder wie acht vrouwen en drie meisjes. Acht kinderen deden op die dag hun Eerste H. Communie. Pater Nollen, die op 15 augustus 1905 de eerste H. Mis in Marindland had opgedragen verrichtte de plechtigheid. De grootvader van een van zijn dopelingen, de kleine Clara Soekei, was vroeger zijn grote vriend. Haar vader was eens de meest gevierde jongeman en koppensneller van Jobar. Ook op de andere posten jubelde weldra de vreugde om de eerste oogst. Op 7 juni 1924 mocht pater Van der Kooy te Wendoe het H. Doopsel toedienen aan zestien jongens en achttien meisjes. Verscheidene andere kandidaten, die te licht werden bevonden, wachtten met ongeduld hun beurt af. Het volgend jaar vierde pater Geurtjens te Okaba zijn eerste Doopfeest. Wambi, Koembe en andere dorpen zouden weldra aan de beurt komen. Vele moeders boden haar kleintjes aan om te dopen. Te Noh-Otiv kerstende pater Van der Kooy op één dag achttien kinderen. Er klinkt jubel in de jaarverslagen van de Apostolische Vicaris nu hij, na zovele onvruchtbare jaren telkens nieuwe veroveringen mocht melden. In september 1922 kwam de Missie-Overste uit Langgoer (Kei-eilanden), pater J. van de Bergh, naar Merauke op een 'visitatiereis'. Hij schrijft in zijn verslag het volgende: Zondag om vier uur 's namiddags in Merauke aangekomen werd ik bij de steiger afgehaald door de p.p. Vertenten en Geurtjens, we gingen samen naar de Pastorie alwaar de broeders Van Santvoort en Vincent me met een welgemeend "welkom in Merauke" en met een hartelijke handdruk ontvingen. Diezelfde avond mocht ik nog de voldoening smaken om het grootste gedeelte van de pas gedoopte Kajakaja's en de vrouwen en kinderen uit de modelkampong in de kerk bij het Lof, en daarna voor de Pastorie verenigd te zien. Daags daarna werd eerst een der oude Kajakaja dorpen, Boeti, ten oosten van Merauke bezichtigd. Wat een aanblik! Wat een hoopje ellende overgebleven van die vroeger zo talrijke, brutale, trotse, verdierlijkte kampongs, die zichzelve alleen als 'de echte mensen' beschouwden, met minachting van Europeanen en ruilhandelaars. Nu nog enkele hutten, tegen de zandverstuivingen langs de kust aangeleund, of er half onder bedolven, met enkele in wind en zon vadsig en onverschillig, of ziek en lusteloos daar neerliggende oude en jonge, mannen en vrouwen. Veel varkens, een paar mensen, en geen kinderen! Boeti, het oude Kajakaja dorp en het nieuwe catechumenendorpje, een tegenstelling van dood en leven, ziekte en gezondheid, jeugd en ouderdom, wanhoop en hoop. Nergens klonk mij het "Tabé Toean" van kind en moeder zo aangenaam en weldoend in de oren als juist hier, waar het onbewust en bewust een groet en een
34 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 170.
253
dankbaarheidsbewijs gold jegens de mij begeleidende pater Vertenten, en in hem aan allen, ambtenaren, pastoors en broeders, die hun weer hoop op leven hebben gegeven. Met ondersteuning van de Regering zullen twaalf dergelijke modelkampongs langs de kust gevormd worden, alwaar al wat nog hoop op leven geeft n.l. jongelui van beider geslacht, die nog niet door de ziekte zijn aangetast, in geregeld huwelijk zullen gehuisvest worden, in door hen zelf onder leiding van de broeders gebouwde huizen. Naar school gaan of in de modelkampong inhuwen betekent vaarwel zeggen aan de oude adat en verplichte onzedelijkheid; het verplichte afleggen van adatsversierselen, speciaal het afknippen van het haar en het aannemen van klederdracht is géén zinloze willekeurige dwang, maar het bewust verlaten van vroegere praktijken en het gewilde overnemen van een nieuwe beschaving. Met pastoor Vertenten bracht ik ook nog een bezoek aan de kampongs Borem en Sepadem, waar onder toezicht van de assistent-resident en de civiel Gezaghebber de lui juist bezig waren met het schoonmaken van het terrein voor de nieuwe modelkampongs. Dat niet alles uit overtuiging ging, al was het die dag uiterlijk een echt gezellig en jolig werkfeest, blijkt wel hieruit, dat een veertien dagen later drie inlandse soldaten van over de Engelse grens het volkje van Borem ompraatten en meetroonden naar hun Engelse stamgenoten waar ze niet zo hard zouden hoeven te werken. De week van Hemelvaart brachten pater Vertenten en ik door aan de overkant van de Meraukerivier in de dorpen Wendoe en Koembe. Wendoe laat reeds iets merken van het lange intense verkeer met de missionarissen en zal zich weldra zonder moeite gaan aanpassen aan het nieuwe leven. Noh-Otiv gaat ook de goede kant uit; het deed anders wel vreemd aan, die opgesmukte en toch naakte Kajakaja's te zien slepen met de schoolbanken en schoolborden voor hun kinderen en kleinkinderen. Koembe, aan de overkant van de Koemberivier, zetel van een bestuurs-assistent, is in zijn geheel al reeds bijna een modelkampong. De Heer Pelamonia, bestuurs-assistent, komt eer toe voor zijn werkzaamheid. Aan de linkerkant van de rivier waren een paar honderd mensen, mannen en vrouwen uit de dorpen in het binnenland opgecommandeerd om in de vorm van herendienst te werken aan een nieuwe, brede dijk, die de verbindingsweg zal vormen tussen Merauke en Koembe en later tot de Bianrivier en Okaba. Men kan zeggen dat de weg langs het harde zeestrand ook goed is en bij eb en stil weer zelfs wenselijker is wegens afwezigheid van muskieten, het is ook waar, dat werken nooit kwaad kan voor het Kajakaja volk en dat noch de ambtenaar op dienst, noch de missionaris op tournee moet kunnen tegengehouden worden door wind en zandvlaag, door vloed en golven. Is deze weg klaar, dan is de verbinding per wagen en te voet, te paard en te fiets verzekerd. Konden toch gauw de vroegere missionarissen van Z.-Nieuw-Guinea, bekend met land en taal en zeden gezond en fris van hun vakantie terugkeren om dit afgelegen hoekje van 's Heren akker weer flink aan te pakken. Mocht het ons gegeven zijn de nodige krachten te kunnen besteden en met de Regering mee te werken.35
35 Bergh MSC, J. van de, Kort verslag Visitatiereis in September 1922. Archief MSC, Tilburg.
254
In 1923 werd mgr. Aerts in triomf op de zuidkust ontvangen. Te Merauke en te Koembe diende hij het H. Vormsel toe aan de eerste christenen. Ook Wendoe en Okaba ontvingen het vererend en bemoedigend bezoek van de bisschop. Er was een grote vreugde in het hart van de bisschop, er was een ontroerende dankbaarheid in het hart van de "Apostel der Kajakaja's", toen hij zag hoe de genade van Christus heel de zuidkust overstroomde.36 Pater Vertenten schreef ook over zijn eerste biechtelingen en over hun aandacht voor 'Arm Rusland': Kajakaja's en biechten, hoe rijmt men dat te zamen? En toch, het is een feit: onze pas-gedoopten komen nu geregeld hun biecht spreken aan de priester. Sommigen hadden er helemaal geen moeite mee, het was alsof zij het al meer gedaan hadden; anderen, meer zenuwachtig van natuur, konden er de woorden bijna niet uit krijgen. Maar zij waren gauw die eerste moeilijkheden te boven. Met veel geduld en liefde moet men de zielen vormen, dan krijgt men er ook smaak in. De groei van een ziel is veel belangrijker en interessanter dan de wording van een kunstwerk. Meer malen reeds hebben onze jonge christenen mij gesticht door hun eenvoud en oprechtheid. Allen zijn wij zwak. Zou dan een pas bekeerde natuurmens het niet zijn? Vroeger vielen zij telkens en telkens weer in het kwaad, zonder tegenstand te bieden. Nu, na hun doopsel, zijn zij verwonderd over een val. Zijn zij nu geen christenen? Hadden zij zich niet vast voorgenomen nooit meer kwaad te doen? Voortaan zullen ze niet meer voortleven in zondensleur, doch inkeren in zichzelf, berouw hebben over hun fouten en er zich van beschuldigen; telkens weer: wil en hart richten naar reiner, beter en hoger leven. Reeds trof mij de teerheid van geweten, die men bij zo opgevoeden helemaal niet verwachten zou. Laatst kwam er een bij me die heel leuk de voorbiecht veranderde: "Ik belijd aan de Alwetende God en aan U, Vader, dat ik níet gezondigd heb." Als ge dan weet en voelt dat zo iemand de volle waarheid spreekt, dan juicht ge omdat eindelijk onze H. Godsdienst vat krijgt op de zielen, hun hoger leven brengt en dieper geluk. Dat is verreweg het meest belangwekkende, het diepst ingrijpende van het missiewerk. Onze christen Kajakaja's en Arm Rusland. Het is het verlangen van onze bisschop dat al onze christenen iets - hoe weinig ook - bijdragen voor de van honger stervende Russische kinderen. Het geld zal opgestuurd worden aan het Pauselijk Hulpcomité voor Arm Rusland. 's Zondags preek ik over de deugd van barmhartigheid en Arm Rusland. Geen eten hebben, onkruid en vuilnis verorberen van honger, sterven van honger, dat is volgens een Kajakaja toch wel het allerergste wat een mens overkomen kan. Dat begrepen ze helemaal. Natuurlijk zouden ze helpen, groot en klein!
36 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 150.
255
's Avonds reeds komt een jongen bij me en brengt - ietwat verlegen - zestien koperen centen, het is alles wat hij voor het ogenblik heeft. - "Toean, morgen zal ik meer brengen, ik zal kokosnoten verkopen voor "wit geld"." Twee van onze kleinste jongens hadden in Merauke elk een cent gekregen, een derde, vertelden zij verontwaardigd, had zijn cent versnoept! Zij telden hier hun cent op mijn tafel neer: voor de kinderen van het land Rus. Er waren er die een gulden gaven, anderen zeventig, zestig, vijftig centen. Voor elk gedoopt kind wilden de ouders iets bijdragen. Boegis stopte zijn zoontje de vuistjes vol koperen duiten. Kleine Pius met stralend snoetje liep zo hard naar me toe dat hij bijna viel, hij riep maar: "Doe, doe, toea doe". Daarmee bedoelende: doewit (duiten) voor mijnheer. Nu was hij eens gever en geen ontvanger. Wij zenden van arm Zuid-Nieuw-Guinea ruim tweehonderd gulden naar Arm Rusland.37
De nieuwe toekomst Nu de Wereldoorlog voorbij was kwamen nieuwe missionarissen naar de Prefectuur van Nederlands Nieuw-Guinea en deze werd in 1920 verheven tot Apostolisch Vicariaat (bisdom). De eerste Apostolische Vicaris werd mgr. J. Aerts, de pater Overste van de MSC-missie op de Filippijnen. Vandaar kwamen nu ook paters en broeders naar Merauke. Pater H. Geurtjens heropende Okaba, pater Van der Kooy kwam terug naar Wendoe en pater Tijburg stichtte een nieuwe post te Wambi. Uit Nederland kwam rechtstreeks pater Nicolaus Verhoeven, die te Merauke pater Vertenten kwam helpen en hem als de vertegenwoordiger van de Vicaris zou opvolgen. Broeder Joosten bleef te Merauke, broeder Van Santvoort keerde naar Okaba terug en broeder Van Hest kwam van Kei over met Keiese timmerlieden en onder leiding van dit drietal werden de gezinswoningen langs de kust opgetrokken. In 1924 hadden Merauke, Okaba, Wendoe en Sepadem reeds een eigen kerkje. Overal werd de schoolplicht ingevoerd. Alle grote dorpen bouwden achtereenvolgens hun schooltje, waarin de jeugd van heel de omtrek onderricht ontving. De kleine dorpen zouden volgen naarmate personeel en middelen het toelieten en de noodzakelijkheid zich opdrong. De grote school van Langgoer op de Kei-eilanden stond in voor de nodige goeroe's (onderwijzers).38 De eerste onderwijzers die overkwamen waren: Cassianus Maturbongs, schoolhoofd te Merauke; Hiëronymus Talaut, schoolhoofd te Wendoe; Martinus Rettob, schoolhoofd te Koembe; Augustinus Tuju, schoolhoofd te Keiboersee; Thomas Rettob, schoolhoofd te Noh-Otiv.
37 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 173-175. 38 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 145.
256
Een interview in 1988 met de dochter van goeroe Hiëronymus Talaut, geeft een indruk van wat de jonge Keiese gezinnen meemaakten toen zij omstreeks 1921 deze voor hen nieuwe wereld binnenkwamen. Zij vertelt: Bapa en Mama vertrokken met de vier kinderen van Kei en kwamen te Merauke aan. De pastoor-beheerder zei dat vader goeroe werd in Wendoe. De mensen van Wendoe kwamen ons afhalen. Het huis van de goeroe had een vloer van zand, de wanden waren van bamboe en het dak van bladeren. (N.B. In Kei waren de huizen van een degelijke houtconstructie; de Keiezen hadden een naam als timmerlieden; die huizen stonden op palen, iets boven de grond en de vloeren en wanden waren van planken.) De school was een noodgebouw, juist zoals het huis. Wij konden niet slapen, omdat wij bang waren voor de mensen. Zij schilderden hun gezichten met rode en witte verf. Hun schaamdeel bedekten zij met een schelp. Wij waren bang, maar Bapa en Mama deden niets dan bidden. Zij hadden een rozenkrans en een klein kruisje; dat waren hun enige wapens. Zij spoorden ons aan om niet bang te zijn. Bapa had van de beheerder de instructie gekregen alleen Maleis te spreken en niet de taal van de kust te gebruiken. De schoolkinderen moesten Maleis leren. De volwassenen kenden wel al enige woorden Maleis en de tussen hen in wonende handelaars, die vroeger al op vogeljacht waren geweest, kenden al wat van de taal. Zij hielpen ons. Vader schreef om de taal te leren, woorden op en al gauw durfden wij met de kinderen te spelen, want die hadden graag met ons te doen. Woordjes als: "kom" of "ga" begrepen zij al. Toen begon Bapa godsdienstles te geven, aan allemaal. Op school waren niet alleen kinderen, maar ook volwassen mannen en vrouwen.39 Bij Vlamynck lezen we: In 1921 waren er drie scholen met hun onderwijzerswoning in aanbouw, terwijl voorbereidingen werden getroffen tot het oprichten van drie andere scholen. In 1922 schreef pater Vertenten over de school van het nieuwe Wendoe: "De school is klaar met plaats voor zestig kinderen en ze zal goed bezet zijn, want ze is berekend voor alle dorpen in de omgeving. Ook de school van Oeroemb, NohOtiv en Jatoembe is gereed, met banken en al." In 1923 werkten er vijf scholen met een tweehonderdzestig leerlingen. Drie andere wachtten op hun goeroe. Een jaar later waren reeds twaalf onderwijzers aan de arbeid in twaalf dorpen langs de kust. Begrijpelijkerwijze was het begin zeer primitief. Alleen het allernoodzakelijkste schoolgerief was voorhanden en dikwijls moesten de onderwijzers al hun vindingrijkheid aanspreken om het gebrek te verhelpen. Het aanvankelijke onderwijs omvatte godsdienstonderricht en de eerste beginselen van lees- en rekenkunde, naast enkele praktische lessen. De algemene schoolplicht bracht mee dat elke onderwijzer voor een zeer verscheiden gehoor stond, van dreumesen tot jongens die reeds de baard voelden kietelen. Vruchtbaar kon het onderricht in dergelijke omstandigheden niet
39 Interview J. Boelaars met de dochter van Goeroe Talaut. Merauke, 1988.
257
genoemd worden, maar de jeugd werd onttrokken aan bederfelijke invloed en stilaan doordesemd met nieuwe gedachten. Dat was de grote winst, die rijkelijk de goedheid en het eindeloos geduld beloonden, waarmee deze kinderen van koppensnellers en oermensen moesten worden aangepakt.40 Vlamynck vervolgt: Intussen zon de Missie op verdere veroveringen. Eromka, twintig uren boven Okaba, werd thans ook in het reddingsplan opgenomen. In 1925 zou een onderwijzer er een schooltje openen, in afwachting dat een vast missionaris de nieuwe post kwam bezetten en uitbouwen. Met pater Geurtjens en pater Tijburg voer pater Vertenten uit naar Wamal en Eromka om er een terrein voor de missiepost te zoeken. Hun boot had een lading hout, stenen, dakijzer en proviand aan boord. Een gedeelte werd aan de Zewarivier een uur ten oosten van Wambi afgeladen. Vóór de kampong zelf kon er vanwege de felle branding niet gelost worden. Toen de motorboot de Zewa uit voer, stond er een geweldige deining. De boot stampte en stak haar neus herhaaldelijk in de hoge golven. Zware rollers sloegen over boord, zodat pater Vertenten, die wegens onverbeterlijke zeeziekte in de kajuit was gevlucht spoedig als in een badkuip lag. Achter het Vleermuizen-eiland buiten de wind, werd het anker uitgeworpen en behalve de kapitein, gingen allen aan land om onder geïmproviseerde tenten te overnachten. Eten en kleren werden aan wal gebracht. 's Nachts wierp een geweldige storm de boot op het strand. De volgende morgen zette de hoge zee de boot nog verder op het droge. Vier dagen en vier nachten leefden de missionarissen op het kleine eiland dat een vijftal meters boven de zee uitsteekt. Eindelijk bedaarde de storm. Bij hoog water kwam de boot weer vlot. Met flink pompen bleef men het inlopende water baas en kon de reis worden voortgezet. Het avontuur liep nog gelukkig af, al was een deel van de lading door het zoute water bedorven. Ook in deze verre uithoek van Marindland begon het volk zich te herstellen. Met vreugde schouwde pater Vertenten terug op de weg die sedert 1921 was afgelegd: overal vooruitgang en herleving.41 De assistent-resident K. van Haasterd, wilde in 1923 nader kennismaken met het verre binnenland. Dokter Thierfelder en Vertenten werden uitgenodigd om hem te vergezellen. De eerste avond, 4 October, (schrijft Vertenten) sloegen wij ons bivak op te Senajoe. Maandag 8 October arriveerden wij in Boepoel. Onderweg zagen wij de overblijfselen van een huis, waarin vroeger een heel dorpje onderdak vond. Er hing nog een vijf meter hoge trofee van schedels en allerlei menselijke beenderen. Hier zijn wij reeds in het volle kannibalenland. Onderweg ontmoetten wij ook de Detachementscommandant met goed aan een touw een twintigtal mannen
40 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 145. 41 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 147.
258
van Miel, die ten strijde getrokken waren tegen lui van Kowa, en er twee mensen hadden onthoofd. Wij kwamen te Moeting en bleven daar een paar dagen. Het viel ons op hoe ook deze mensen zich reeds getrokken gevoelen tot de missionaris. Hun taal is met de Marindinese verwant. Wat waren zij blij toen ik hun zei dat wij later ook bij hen zouden komen wonen. Velen wilden ons vergezellen naar Kapifako. Zo kwamen wij te Assike aan de machtige Digoelstroom. Daar ontmoetten wij de heren Rock en Jackson. Beiden hebben de tranen in de ogen: zij hebben hun trouwe makker George Penrose verloren. Samen togen zij uit op vogeljacht en op de veertiende Juli vroeg in de morgen, werden zij overvallen en werd hij gedood. Gevraagd of zij nog verder mee wilden gaven de dragers van Kapifako een bevestigend antwoord. Met hen gingen wij op de Anna, de boot van het Gouvernement die ons de Digoelrivier op zou brengen. De derde dag bereikten wij de Moejoerivier. Nog twee dagen stoomden wij tegen de zware stroom op, drie maal liepen wij vast op een zandbank en drie maal werden wij door onze Kapifako mannen weer losgetrokken. Bij Bian-Kapa gingen wij voor anker, hoger was de rivier voor onze motor te onveilig door ondiepte en omgevallen bomen. Op de oever stond een hoge paalwoning. Het blijft een interessant gezicht, niet het minst 's avonds, wanneer daarboven de flikkerende vuren branden. De Digoelbewoners hier zijn kleine, gedrongen kereltjes, over het algemeen goed geproportioneerd. De meesten hebben kort kroeselhaar, enkelen binden witte veren aan kleine vlechtjes op het achterhoofd. De neusvleugels van de mannen zijn doorboord en daarin steken zij bij voorkeur roofvogelnagels. Een fraaie indruk maakt de brede band van witte kralen die de meesten op het hoofd dragen. Aan de hals dragen velen ivoorkleurige varkenstanden en enkelen dragen reepjes, waarop kleine witte schelpjes zijn genaaid die hier een grote ruilwaarde hebben. Als zij ten strijde gaan omwinden zij heel de borst en de buik met lange rotan repen als een harnas. De meesten dragen aan de schouder of om het voorhoofd een net met fijne mazen waarin zij eten en rookgerei meenemen. De vrouwen zien er in hun vezelrokjes heel wat gekleder uit dan haar zusters aan het strand. Vrijdag 26 October vroeg in de morgen gaan wij op stap naar Ogemkapa. Met handen en voeten klauteren wij in het zweet van ons aanschijn tegen de stijle heuvel op, de grond is glibberig door de 's nachts gevallen regens. Het hoge bospad volgt een smalle heuvelkam, nu en dan moeten wij afdalen in een terreinplooi door een fris stroompje, dat er lustig heen kabbelt over gele en bruine keien. 's Middags om vier uur bereiken wij Ogemkapa aan de Kao. Eens waren hier vele paradijsvogels, er zijn er nog, maar de winst loont niet meer de onkosten. Mooi heuvelland, vruchtbaar en gezond, de schitterendste vogels en de meest variërende vlinders... Maar de mensen kennen geen vrede, leven in voortdurende onrust, bekampen elkaar, verslinden elkaar, welk een 259
schrijnende tegenstelling! Elke dag kan men zeggen, wordt op een of meer plaatsen van het enorme Digoelgebied mensenvlees gegeten. Geen ander recht als dat van de sterkste. De mensen zeiden het zelf: er zijn weinig vrouwen en weinig ouden van dagen. Hoe dat kwam? - Opgegeten, omdat vooral ouderen en vrouwen gemakkelijk ten prooi vallen, zich niet weren kunnen, niet zo gemakkelijk uit de voeten kunnen!42 Krachtig zou pater Vertenten bij de Regering aandringen op een spoedige vestiging van bestuursposten in het binnenland. Het zou echter nog enkele jaren aanlopen vóór de Missie in staat zou zijn haar zegenrijke werking tot het Digoelgebied uit te breiden. Te Assike wachtte de Anna de reizigers op om hen langs de Digoel terug naar de kust te brengen. De reis had een bewogen slot. Op een stormachtige nacht, even voorbij Wambi, verspeelde het schip zijn laatste anker. Door een defect aan de motor had het de rivier niet kunnen halen en moest buiten blijven. De boot was zó lek, dat men er ruim negentig petroleumblikken water per uur moest uitscheppen en de matrozen konden niet meer. Toen liet de assistent-resident de boot stranden: een gebonk en geschok van een andere wereld in die hevige branding. Er stond een meter water in de boot. 's Nachts regende het en toen de passagiers doornat en verkleumd aan wal geraakten was hun eerste werk zich te warmen en te drogen aan een groot vuur van klapperblad en... een bakje koffie te zetten. Te voet - vijfentwintig uur ver - keerden de schipbreukelingen naar Merauke terug.43 'Volledigheidshalve', schrijft Vertenten, 'moet ik hier een woord reppen over de gewezen Maatschappij Kelapa. Wij constateren alleen het feit, dat de Kajakaja's sommige gronden, kokosplantages vooral, ook konden missen maar dat men hoe langer hoe verder ging, morele dwang uitoefende en de mensen gronden en kokosbomen ontnam, die ze absoluut niet kwijt wilden zijn. De inboorlingen klaagden steen en been maar konden in hun onbeholpenheid niets doen om hun rechten te doen gelden. Toen hebben zij hun nood aan ons geklaagd en de Missie heeft hun rechten verdedigd. Wijl vertrouwelijke actie niets hielp, zagen wij ons gedwongen publiek te ageren. De zaak is zelfs herhaaldelijk in de Volksraad van Nederlandsch Indië besproken. Het was geen klein kruis voor ons, jarenlang machteloos onrecht te moeten zien, de heilige plicht te hebben, het Gezag hoog te houden en als aanklagers te moeten optreden tegen vertegenwoordigers van dat Gezag, die verkeerd handelden. Jaren en jaren heeft het geduurd eer er recht geschiedde, maar Goddank: recht is geschied. Uit Amboina werd assistent-resident Van Klaveren in 1925 naar Z.-N.-Guinea gezonden met opdracht, die kwestie te bestuderen en een
42 Vertenten MSC, P., Naar de Kannibalen van de Boven-Digoel. 1923. Archief MSC, Tilburg. 43 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 157.
260
oplossing voor te bereiden. Gouverneur Van Sandick zelf is naar Z.-N.-Guinea gekomen om tot ieders tevredenheid de zaak haar volle beslag te geven. De bevolking vooral was zeer verheugd en zal de Regering en Missie steeds dankbaar blijven omdat zij het eigendom onvoorwaardelijk hebben teruggekregen.'44 Afscheid van Vertenten Eindelijk in 1925 kon Vertenten eraan denken op vakantie te gaan, terug naar zijn oorsprongsland Vlaanderen. Maar in datzelfde jaar zou de subsidieregeling van 1921 opnieuw bekeken worden. Vanuit Merauke kwam van bestuurszijde een rapport dat zich verzette tegen een voortzetting van deze subsidie aan de Missie, gezien haar werk deze gelden niet waard was. Onder de titel 'Minachten en waarderen' schrijft Vertenten het volgende: Mensen die toch beter moesten weten, schreven achter onze rug om: "Invloed der Missie? Nul. Waarom ze dan verder geldelijk steunen?" Altijd hadden wij tegenwerking van alle kanten. Nu dat nog, van mensen die wij om hun vele verdiensten zo dankbaar waren. Dat heeft ons véél pijn gedaan. Zeker, daar ontbrak nog zo veel, wie wist het beter dan wij? Men breekt geen ijzer met handen. Van huis uit geen zindelijkheid kennend, gewend woest te ravotten en te spelen, alles uit de hand etend, met hun kleren lopend en zittend bij hun van olie- en verf druipende landslieden, niet gewoon voortdurend hun vuile handen te wassen, zag ons volkje er in de week soms onooglijk uit. Wij hadden dat alles zo gaarne anders gezien. Moesten wij niet jarenlang — uit armoede — zelf de vele broeken maken en lappen? Men vond dat de Missie de jongens geen opvoeding gaf, dat deze veel te veel deden wat zij wilden. Ze waren niet weg te houden van de nachtelijke dansen, enz. Dat alles was waar, maar zij die zo gemakkelijk met zachte dwang hadden kunnen helpen, deden het niet. Wij wilden zo gaame strenge controle van het Bestuur op ons volkje op het onderhouden van huizen en erf. Men scheen er genoegen in te vinden juist de modeldorpjes van de Missie aan hun lot over te laten en sprak dan van "rotkampongs". Men meende geestig te zijn. Het ware veel gemakkelijker geweest de winkel te sluiten, maar dat deden wij niet. Zij die tot ons gekomen waren bleven niettegenstaande alles de ons toevertrouwde schaapjes en wij wilden geen huurlingen zijn. Een jongen gered, was een gezin gered voor de toekomst. Uit al dat tobben zijn de eerste kleine modelkampongs gegroeid met gezinswoningen. Dat alles vóór wij enige noemenswaardige steun kregen van de Regering. In die kleine kampongs van Merauke en Okaba kwamen - relatief genomen - veel kindertjes. De kleine statistieken die ik ervan bij hield, noemde de heer Tillema verblijdend. Met deze in de hand hadden wij kunnen zeggen: "Zuid-Nieuw-Guinea, dat uitsterft, kan gered worden en hier is de weg." Sedertdien is de beweging over heel de kust uitgegroeid.
44 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 177.
261
Wij erkennen het dankbaar: het Plaatselijk Bestuur ijverde voor de gezinswoning, die algemeen werd doorgevoerd. Dat was de grote stoot in de goede richting. Zeker is er ook bij onze eerste christenen nog zo veel dat aan de oude mens herinnert, wie weet het beter dan wij? Is dat niet de grootste beproeving van het missionarisleven steeds een heerlijk ideaal voor ogen te hebben en voortdurend te moeten ondervinden hoe ver men er beneden blijft en blijven zal? Absoluut genomen is het bereikte resultaat hier gering; maar relatief beschouwd, durf ik het wonderbaar noemen. Het vertrouwen en de genegenheid van deze mensen hebben wij gewonnen. Men weze niet streng in zijn oordeel, een streng oordeel is meestal - zo niet altijd onrechtvaardig. Kan men veel zelfopoffering verwachten van een kind? En is dit volk geen kind? Zijn onze eerste christenen nog niet zeer kleine kinderen in Gods Kerk? Minachtend spreekt men over de Missie. Het getuigt niet van ernst. Maar dat neemt niet weg dat zulk oordeel over het Werk, waaraan hij heel zijn leven geeft, de missionaris hard valt, want het Werk zou er kunnen onder lijden. Ondertussen moet hem dat noch verwonderen, noch ontmoedigen, De leerling is niet beter dan de meester. In die miskenning moet hij eer een reden vinden tot deemoed, tot besef van eigen nietigheid en onvolmaaktheid. Want, dat is waar: uit zichzelf kan hij niets. De ommekeer van de zielen is het werk van Gods genade.45 Het geheime rapport van Merauke aan de Gouverneur in Batavia werd door hem aan mgr. Aerts doorgestuurd. Deze stuurde het door naar Merauke en ook aan dr. Schmutzer van de Volksraad. De geheime stukken werden publiekelijk voorgelezen. De pers deed er zich te goed aan. De assistent-resident Van Klaveren gaf na zijn bezoek te Merauke een zeer gunstig rapport. De subsidie werd verlengd.46 In November 1925 kon pater Vertenten eindelijk naar Hamme het blijde nieuws van zijn afreis seinen. Van heinde en verre kwamen Kajakaja's afscheid nemen. Zij gunden toean Petloes best een reis naar zijn land, maar toen zij er lucht van kregen dat hun toean wellicht niet zou terugkeren, protesteerden zij met ontroerende aanhankelijkheid. Op de vooravond van Kerstmis 1925 scheepte pater Vertenten zich te Merauke in. Op Java ontving hij het droeve nieuws dat zijn moeder op 30 December overleden was. Op 17 Februari ging pater Vertenten aan boord van de Tjerimai, die hem op 13 Maart te Marseille aan wal zette. Hij ging over Parijs naar Antwerpen, waar de missionaris zich bij zijn Overheid aanmeldde. Fier en gelukkig loodsten zijn zusters hem naar Hamme mee. Er lag een schaduw over het blijde weerzien:
45 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 163-165. 46 Verhoeven MSC, N., 'Dagboek van Merauke', 1925.
262
Moeder was er niet meer, maar in het stille huisje achter de kerk herinnerde nog alles aan de lieve dode. Intussen had de nieuwe Belgische Provincie van de Missionarissen van het H. Hart missiewerk in de Kongo op zich genomen. De Overheid kende alle bezwaren wel, maar meende een man van zijn gehalte nu nodig te hebben voor die jonge en zware missie. Op 26 juni 1926 werd hij benoemd tot de eerste Overste van de Missie in Kongo.47 En Vlamynck vervolgt: Met voorliefde zouden zijn herinneringen in latere jaren teruggaan naar NieuwGuinea. De ontroerende woorden waarmee hij zijn boek Vijftien jaar bij de koppensnellers afsloot, getuigen van zijn heimwee naar het land van zijn hart en van zijn oprechte genegenheid voor zijn kinderen, de Kajakaja's: "Mijn laatste woord is voor U, mijn dierbare Kajakaja's, die U zelf, mijn broers, mijn kinderen en kleinkinderen noemde. Als de maan blinkt boven de zee van de zuidkust dan spreekt gij, meer dan eens met tranen in de ogen, de taal van verlangende genegenheid tot Uw dierbare afwezigen. Ik ben er zeker van dat ge dan soms nog de naam prevelt van toean Petloes. Wananga, mijn dierbare kinderen uit Marindland, God zegene U allen."48 'In Augustus 1933', schrijft Vertenten, 'had ik het grote geluk pater Geurtjens weer te zien, zo pas terug uit Nieuw-Guinea. Het volk is gered! Over héél de zuidkust is weer kinderzegen. Families met vijf, zes kinderen zijn helemaal geen zeldzaamheid. Het bewuste granuloom is langs de kust zo goed als verdwenen. Wie had zulks ooit durven denken? De school heeft op korte tijd grote uitbreiding genomen: er zijn nu ruim veertig scholen op Zuid-Nieuw-Guinea en twee internaten: een voor jongens en een voor meisjes. Dit laatste staat onder leiding van drie eerwaarde zusters. Er zijn scholen, niet alleen aan de kust maar op de Merauke- en Koemberivieren tot ver in het binnenland op de Bianrivier tot in het Digoelgebied. Er zijn reeds zeven scholen op FrederikHendrikEiland. De Statistieken van 19301931 heb ik bij de hand, zij geven aan voor Zuid-Nieuw-Guinea: 1924 christenen in leven. Dat jaar werden gedoopt: 157 kinderen en 52 volwassenen. Catechumenen waren er toen 200.'49
47 Vlamynck MSC, J., De Redder, pp. 167-173. 48 Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 174. 49 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 179.
263
IX De missiemethode
Zoals te verwachten was blijkt de missiemethode een zaak van leren kennen en uitproberen, van mogelijkheden zien in concrete omstandigheden en van correctie na ervaring. Men kan maar niet zeggen: de pioniers waren zó, deden zó... De persoonlijke karakters, de ervaringen en inzichten verschilden en daarbij was er het onderlinge overleg dat aanvulde, verbeterde of afwees. Gemeenschappelijk was het doel van de komst, de aanwezigheid, het doorzetten, het blijven, het missionaris zijn, maar ook daarbij verschoven de aspecten. Men kwam wel om zielen te redden, mensen te bekeren, heidenen het ware geloof te brengen, maar de omstandigheden dwongen eerst mensen te redden van lijfelijke ondergang en tegelijkertijd te proberen hen door een beter moreel leven gelukkig te maken, hen te brengen tot eeuwig leven ten slotte. Wat bij herlezen van de eerste hoofdstukken van dit boek en van het hoofdstuk over De Redding opvalt is: wat deze pioniers ervoor over hadden om door een goed mens te zijn onder en tussen de medemensen, erbij te zijn, bij hen te zijn, voor hen er te zijn. Zij voelden zich de 'blijvers', niet zozeer persoonlijk, als wel als leden van de club, de MSC, blijvers met een opdracht. Een Nollen, die reeds in Nieuw-Pommeren het idee en de praktijk van self-supporting had opgedaan, begint met een blijvende vestiging op te zetten even buiten Merauke (1905), maar pater Van de Kolk (tien jaar later) zag het als een fout dat de eerste statie te ver verwijderd lag van de dorpen van de stam zelf. Hij vond dat er veel geld, veel tijd en veel werk verloren was gegaan in deze opzet te Merauke. Hij zelf kon beginnen te Mewi-Okaba tussen de mensen in, maar benutte evengoed zijn kans van self-supporting via een klapperplanting. De financiële steun van de Prefect (te Langgoer) leek Nollen onvoldoende, maar Van de Kolk gaf de schuld aan de Overste, pater Viegen, omdat deze uit zijn kloosterkas de missiekas van Neijens niet aanvulde. Van de Kolk, eenmaal Overste, zou dit aan Nollen, die Prefect geworden was, wel doen. Nollen en Cappers schreven in die eerste tijd in De Java-Post, want elk artikel bracht ook financieel wat op. Vertenten zal later dit 'bekend geworden zijn' uitbuiten bij zijn bedelacties op Java. Bij de missiemethode behoorde dat paters altijd broeders bij zich hadden voor het werk met de handen, deze broeders echter hoog waardeerden en volop de kans gaven om 'pastoraal' mede werkzaam te zijn. Het zijn de jongelui die bij de 264
broeders werkten, die de eerste bewoners werden van de modelkampongs en de eerste dopelingen op het grote feest in 1922. De paters dachten aanvankelijk aan kerkjes en schooltjes als centra van de geloofsverkondiging. Broeder Hamers moest in Okaba ook onmiddellijk een kerkje bouwen. Schooltjes bleken niet aan te slaan. Wat men wel probeerde te benutten - met voldoende humor om de relativiteit daarvan te zien - was het organiseren van feestjes en daarbij aansluiting te zoeken bij Marindse feesten. Het ging er steeds om menselijk contact op te bouwen. Voor die 'prediking' was de studie van de taal en de adat nodig. Er zijn niet enkel de studies overgebleven in de publikaties van Nollen, Cappers, Viegen, Van der Kooy, niet enkel de boekjes van Van de Kolk en Vertenten, maar in het Archief te Tilburg liggen nog exemplaren van De Volksmissionaris en De Volksvriend, de met de hand geschreven blaadjes die van Okaba naar Merauke en van Merauke naar Okaba werden gestuurd. De hoofdaandacht daarin gaat telkens uit naar de taaistudie van de termen die nodig waren voor de gebeden en de catechismus in het Marindinees.1 Het is zeker waar, dat zij de ziekenverpleging beoefenden om er bij de mensen in te komen, hun 'anders zijn' dan de overige vreemdelingen te laten blijken en daarom op bijzondere wijze aanvaard te worden. Zeker zat daarbij de gedachte voor stervenden heel elementair op de 'hemel' voor te bereiden en hen daarvoor te kunnen dopen, maar zij hielpen evengoed hen bij wie er weinig hoop was hen te 'bekeren'. Dat was het werk 'op lange termijn'. De een zaait, de ander maait. Of er een meerwaardigheidscomplex als Europeaan of blanke bij paters en broeders voorhanden was, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Men kwam niet als Europeaan, zette zich eerder af tegen 'kolonialen', Neijens ging onmiddellijk in toog; men kroop in ver ondermaatse behuizingen. Die geweldige baarden duidden meer op een 'ouder' willen zijn, op een behoefte aan een vaderfiguur-schap bij jonge mensen, die kwam om een nieuwe wereld op te zetten. Een statussymbool. Hun harde uitlatingen over het 'dierlijke niveau' van de mensen, tekenden hun afschuw van het voor hen al te immorele in mensen die zij als medemensen wel mochten. Dat publieke en geheime immorele maakte het hen schijnbaar onmogelijk om de taak uit te oefenen waarvoor zij gekomen waren. Het was wel frustrerend, maar niet beledigend voor hen persoonlijk. Ofschoon zich bewust zelf ook geen 'heiligen' te zijn, achtten zij zich wel beter, menselijk beter, als christenen en als beschaafde mensen. Er werden volgens hen oerwetten geschonden door gedrag dat iets minderwaardigs had bij medemensen, hun 'naasten'. Zij kwamen hen dat zeggen, leren, en in die zin waren de mensen voor hen te 'beleren kinderen'. Zij vonden echter deze mensen wel primitief maar niet kinderlijk. Een Marind in vol ornaat riep ook niets 'van een kind' op. Zelfs was er niet iets van een klerikale gewijde superioriteit (ook niet ten aanzien van de broeders), geen gedrag als iets van de tovenaar, eerder iets van de verpleger dan van de dokter.
1
De Volksmissionaris en De Volksvriend. Archief MSC, Tilburg.
265
De reactie van de mensen beantwoordde daaraan. Werden zij in het begin soms gelijk geacht aan de 'vreemdelingen' (Bestuur of handelaars), deed hun witte kleur hen soms gelijkstellen met 'schimmen', vrij spoedig kregen zij de naam 'barmhartige mensen' te zijn en toch ergens over bijzondere gaven van genezing te beschikken. De mensen verbaasden zich dat pater Cappers ziek werd en blijkbaar toch door de Dema Brawa was aangepakt. Paters en broeders werden, hoewel niet almachtig, 'vertrouwd' en daarom ingeroepen om hen tegen het Bestuur te beschermen en hun zieken te genezen. Typerend - maar pas na jaren - is de vraag van de Somb-aném van Alakoe aan Vertenten om nu ook zíjn oorsprongsverhaal te vertellen. Men had spijt dat deze goede mensen zich niet tot Marind lieten aanvlechten. Van de Kolk getuigt dat zelfs het krachtdadig optreden van de a.-r. Plate tegen de koppensnellerij de band van vertrouwen ten aanzien van de toean padri niet had verbroken. Om de sfeer te proeven waarin een Vertenten omging met de Papoea's, geven we hier enkele alinea's van zijn artikel: 'Wij en Zij': Wij oordelen over anderen, anderen oordelen over ons. Wij lachen met anderen, anderen lachen met ons. Wij oordelen over de Kajakaja's, zij oordelen over ons. Zij verven hun gezicht zwart en rood, dat doet ons lachen. Zij lachen als ze horen dat er vreemdelingen zijn die hun lippen rood verven en hun haar zwart maken om jong te schijnen. Wij lachen om hun haarverlengsels, zij lachen om een hoge hoed. Wij lachen om hun ongekamde baarden, zij vinden de stukjes snor van sommige heren bespottelijk. Wij kunnen de lucht die zij afgeven niet goed verdragen; zij vinden dat kleren een eigenaardige geur hebben. Een Kajakaja heb ik zijn grote neus zien optrekken voor een handelaarskindje dat eau de cologne gebruikt had; hij vond dat onhebbelijk, en zelf stonk hij naar ranzige olie waarvan zijn hoofdtooi droop! Wij zijn vies van hun eten, zij waren het van het onze. Als een blanke in de zon gelopen heeft, noemen zij hern lachend "roodhuid". Wij lachen om hun brede, grove, verweerde voeten. Zij lachen wanneer zij de onze zien: klein en min of meer vervormd door de schoenendracht. Zij lachen wanneer zij een heer of dame zien stil staan voor een onnozel beekje. Wat moet er dan al niet gebeuren om hem of haar daar over te krijgen zonder schoenen of kleren te bevuilen! Zij vinden dat een mens, ook een vrouw, benen heeft gekregen om ze te gebruiken.2 Het Dagboek van Merauke en de Geschiedenis van Okaba beschrijven tot in details de verhouding van de MSC tot het Burgerlijk Bestuur. Het is moeilijk een juiste beoordeling van het bestuursbeleid te geven. Er was steeds samenwerking en er was ook tegenwerking. Dit boek is een Missiegeschiedenis en benut de gegevens van de kant van de Missie. Er wordt niet gezegd dat de Missie altijd 'gelijk' had en alleen de Missie het 'juist' zag. Een volledige studie zou ook uit de documenten van
2
266
Vertenten MSC, P., 'Uit de Missie van Nederlandsen Nieuw-Guinea', in: Onze Missiën, jg. III-IV, 1919-1920, p. 52.
bestuurszijde de visie, de mogelijkheden en de moeilijkheden van de ambtelijke wereld moeten bekijken. In de voorafgaande hoofdstukken komt enerzijds de hulp naar voren welke de Missie van het Bestuur ontving, met name bij de stichting, bij de uitbreiding, de exploratie van nieuwe gebieden, de hulp via de scheepvaart, de militairen en de Politie. De volle aandacht verdient daarbij de uiteindelijke redding van de Marindstam door het effectieve optreden van het Bestuur tegen de adat (het snellen en de otiv-bombari) en het medisch ingrijpen. Toen was er de volle medewerking, politiek en financieel, aan het missiereddingsplan dat na de Conferentie te Batavia met kracht ter hand werd genomen. Anderzijds is evenzeer de kritiek van missiezijde op het bestuursbeleid begrijpelijk. Volgens de missionarissen liet dit beleid zo langzaam en zo laat zijn effectieve hulp tot ontwikkeling komen.3 De moeilijkheden van het ontdekken en het openleggen van dit zo onbekende en zo lastig te doordringen land, de moeilijkheden vanuit het feit dat ambtenaren telkens verplaatst en weer door andere nieuwelingen vervangen werden, het verschil ook van landaard van de lagere beambten, het verschil van levensvisie en de onderlinge spanningen binnen hun corps, maakten dat van de uitvoering van een continu beleid vaak geen sprake kon zijn, terwijl de Missie eensgezind wist wat zij wilde en dat liefst zo snel mogelijk gerealiseerd wenste te zien. Ook de afhankelijkheid bij het plaatselijk Bestuur van de beslissingen van hun hogere overheid (Ambon, Batavia), een overheid die weinig of niets afwist van dit meest verafgelegen stukje van heel Nederlands-Indië en daarbij zelf nog afhankelijk was van de rapporten van ambtenaren, die soms met tegenzin in Nieuw-Guinea werkten. Deze wederzijdse afhankelijkheid belette een bekwaam en consequent optreden in die uiterst moeilijke omstandigheden bij een bijzonder moeilijk volk. Pater Van de Kolk geeft samenvattend het volgende te lezen in een rapport van 1915: De verhouding tot de regering is officieel, tot sommige ambtenaren meer vertrouwelijk, met andere enigszins gespannen. Doordat de ambtenaren meestal spoedig van plaats en bediening veranderen, zijn noch de voordelen, noch de nadelen die daaruit tijdelijk kunnen volgen, heel groot. Goede ambtenaren kunnen soms wat helpen buiten hun plicht om, minder goede wat tegenwerken, maar dat weegt tegen elkaar op.4 Ook de beoordeling van de aanwezigheid en het optreden van de handelaars-ruilers, eist enige voorzichtigheid. Duidelijk is de uitgesproken, vaak onmachtige afkeer van
3
4
Nota: prof. Van Baal merkt hierbij op: 'De koloniale Overheid respecteerde de adat en de vrijheid van het individu; de Missie streefde naar volledige onderwerping van de inlanders. Zij dacht veel kolonialer dan het Bestuur, dat met mensenrechten meer ernst maakte.' Kolk MSC, J. van de. Verslag van de Missie-Overste over de Prefectuur Nederlandsch NieuwGuinea. 1915. Archief MSC, Tilburg.
267
de missionarissen ten aanzien van het slechte gedrag van ruilers, die van de hartstochtelijkheid van de Marind enerzijds en de domheid in zaken anderzijds, misbruik maakten. Maar ook moet worden gezegd dat de Missie mede profiteerde van hun import aan goederen en dat zij bereid was goede handelaren in te schakelen, waar deze het werk van de Missie konden steunen (een Baba-Géong, Liberato, Bandoi Anitoe). De missiemethode van de pioniers werd bekritiseerd in de pers van Nederland en door sommige geleerden, etnologen. Men sprak over die 'gelukkige natuurmensen', die in hun geluk gestoord werden door die vervelende Missie. Men trok het geven van kleding in het belachelijke, wilde daar zelfs een gevaar in zien voor deze mensen. Vertenten zegt daarop: Elk normaal mens noemt de opschik van deze wilden: vuiligheid. Buitengewoon schilderachtig zijn zij, dat is waar, maar heel die bonte opsmuk is te vies om met een tang aan te pakken. Muffe, roodgeverfde en geoliede varkensstaarten op de borst, om de nek: hele ponden kralen, die kleverig zijn van oude olie en vuiligheid, mensenlichamen, die weken, maanden soms helemaal niet worden gewassen, dat het vuil er met korsten op zit. Muffe haarverlengsels die er aan blijven tot zij uiteen rafelen, elke dag worden zij weer opnieuw met vieze olie ingesmeerd... om van het ongedierte niet te spreken... En toch gaat men door met te schrijven over die gelukkige natuurmensen. Dat dierlijkse wulpsheid en kannibalisme bij hen samengingen, moest men beter weten. Men zou die oude maatschappij als een soort natuurmonument willen bewaren ten koste van véél slechts en véél wreeds. Sommige kranten komen geregeld terug met dat thema van de gelukkige natuurmens zonder kleren, dat staat zo ruimdenkend en wetenschappelijk zelfs, het getuigt van oprechte liefde voor deze oermensen, wier geluk door de kleding wordt bedreigd! Men heeft een medelijdende minachting voor de missionarissen, die het wel niet slecht menen, maar zo vooringenomen zijn, zo bekrompen en dweepziek en die vooral geen begrip schijnen te hebben van hygiëne en van de treurige invloed van de kleding op de gezondheid van een oervolk.5 Van de Kolk schrijft daarbij: Wij proberen zoveel mogelijk te voorkomen dat men het goede van het vroegere Marindinese leven met het kwade verwerpt: dans, feesten, gezamenlijke tuinarbeid, gezamenlijke jacht, eigen gebruiken, taal, manieren, enzovoort, trachten wij zo veel mogelijk ongeschonden te bewaren. Het moeten op de eerste plaats Marindinezen blijven met hart en ziel en zeden; er is genoeg goeds in hun karakter en hun leven om erop voort te bouwen. Alleen het slechte en barbaarse moet verdwijnen: koppensnellen, mensen eten, kinderroof, toverij, bloedwraak, ongebonden huwelijksleven, zedeloosheid enzovoort... Die grote ongerechtigheden moeten verdwijnen en dat is al een hele schoonmaak. Heel de mens verandert er door.6
5 6
Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 143. Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 100.
268
In verband hiermede denken we ook even terug aan het verhaal van Van de Kolk over Walaw, de jongeman die naar de modelkampong kwam, maar door zijn ouders bijna werd teruggehaald. Hem werd de volle vrijheid gegeven terug te gaan en hij zelf moest aan zijn ouders gaan zeggen wat hij wilde.7 Zelf schrijven de missionarissen over hun missiemethode, wanneer zij tot het inzicht komen dat het nodig zal zijn van een curatieve aanpak naar een preventieve over te gaan. Van de Kolk gaf het op de oudere generatie nog te bekeren. Hij wilde hen alleen desgewenst in stervensgevaar nog wel dopen. Een missietijdschrift dat over de Kongo vertelt, hoe men daar ter voorbereiding van de bekering de welwillenden tijdelijk laat samenkomen en een nieuw dorp laat stichten rond het missiecomplex, bracht hen op het idee van de modelkampong. Het wel en wee daarvan zagen we in de hoofdstukken VII en VIII. Daarbij moeten we wel aantekenen dat Missie en Bestuur toch op verschillende wijzen het Plan Vertenten hebben gezien, een verschil, dat aantoont waar het de Missie uiteindelijk om te doen was. Het Bestuur heeft namelijk het zogenaamde modeldorp, dat de Missie had opgesteld voor haar werk, op eigen initiatief omgezet van 'modeldorp-bij-de-Missie' tot 'modelkampong-voorallen'. Geen christelijk staatje in een oude, adatvriendelijke gemeenschap, maar een gesaneerd dorp voor allen, voor mensen die christelijk wilden leven èn voor hen die dat niet wensten. Omdat in die nieuwe dorpen alle kinderen naar school moesten gaan, kon langs die weg de Missie haar doel ten aanzien van de volgende generatie toch bereiken. Die scholen kwamen namelijk in handen van katholieke Molukse onderwijzers en zoals we in een volgend boek zullen zien, bekeerden die onderwijzers èn de jeugd èn de oude lui bovendien. Op twee onderdelen van de missiemethode willen we hier nog nader ingaan, namelijk de taaistudie en de catechese. Vertenten geeft ons een goed voorbeeld van de studie van de Marind taal, een taal, die veel ingewikkelder bleek te zijn dan men bij 'primitieven' voor mogelijk had gehouden. Men moet het zelf beleven om te begrijpen wat het is: een gans onbekende en onbeschreven taal op te tekenen uit de mond van de inboorlingen. Zo lang het bij het opschrijven van zelfstandige naamwoorden blijft, is het niet erg bezwaarlijk. Maar het Marindinees bleek hoe langer hoe meer een taal rijk aan allerlei vormen en van alles voorzien: geslacht - getal verbuiging - verkleinwoorden trappen van vergelijking - alle mogelijke voornaamwoorden - verwantschappen (veel meer dan wij) - en het werkwoord: met soorten en tijden en vele wijzen: onbepaalde, aantonende, voorwaardelijke, gebiedende, wensende, verbiedende, vragende, twijfelende, ontkennende, nadrukkelijke, gebeurlijke, onwezenlijke, scheidende, plaatsaanwijzende, herhalende, betrekkelijke, uitsluitende, aanvoegende. Dan heeft men nog zeven soorten bijwoorden, acht soorten voegwoorden, plus bijwoordelijke uitdrukkingen en tussenwerpsels.
7
Vlamynck MSC, J., De Redder, p. 98.
269
Wat hebben wij schriften en notaboekjes versleten op die taal! Zo lang men ze niet goed spreekt, blijft men in de ogen van het volk een sukkelaar.8 In De Volksmissionaris schrijft Van de Kolk over de rijkdom van de Marind taal: We hebben (al vóór 1915) een totaal van 4970 woorden opgetekend. Ik wou dat ik ze allemaal van buiten kende! En zouden we nu de helft al hebben? Ik geloof het niet; in alle geval iedere dag vindt men nog nieuwe. De rijkdom van een taal ligt verder in de grote keus van woorden en uitdrukkingen voor eenzelfde of ongeveer eenzelfde idee alsmede in het nauwkeurig aangeven van een heel klein verschil in de gedachte of de voorstelling. Welnu, ook in dit opzicht lijkt de Marindinese taal niet arm. Hoe dikwijls hoort men de lui eenzelfde gedachte niet op drie, vier, vijf verschillende manieren uitdrukken. Daarin hebben ze zelf plezier en met een zekere trots laten zij er dan gewoonlijk nog op volgen: 'Marind-meen sombke', Marind taal is groots.9 Elke aflevering van De Volksmissionaris geeft een alfabetische lijst van 'Onderrichttermen', een voorgestelde vertaling van vaktermen, waarbij de andere missionarissen een kruisje kunnen plaatsen als zij het ermee eens zijn of een ander voorstel doen. Merauke stuurde dan weer De Volksvriend naar Okaba. Het valt op dat beide blaadjes in hun titel het woordje 'volks' bezitten. Men is er geheel voor het volk! Bekijkt men nu deze lijsten, dan blijken de gezochte woorden betrekking te hebben op: de zeven sacramenten, de feesten van het Kerkelijk Jaar, het Lijdensverhaal en op de religieuze termen voor: geloven, hopen, beminnen, beloven, danken, hemel, hel, vagevuur, Onbevlekte Ontvangenis, onthoudingsdag, zonde, catechumeen. Het blijkt dat de uitwisseling geschiedt tussen Van de Kolk, Vertenten, Viegen en Van der Kooy. Telkens heeft men moeite met de aanvaarding van Maleise woorden, aangezien samenstelling van woorden in het Marindinees op een andere wijze geschiedt dan in het Maleis. Vooral echter is het lastig termen te vinden voor abstracte begrippen zoals: deugd, naastenliefde, berouw, hoogmoed, onkuisheid (kortom de zeven hoofdzonden), gehoorzaamheid, hulpvaardigheid. Niet enkel de taal, ook het gedachtenleven van de Marind bestudeerden zij. Viegen geeft de redenen daarvoor op: Onnodig te zeggen, dat de kennis van het bijgeloof, de zeden en gewoonten van de hem toevertrouwde wilden voor de missionaris van het hoogste belang is. Meer dan eens immers zullen hem die zaken een aanknopingspunt geven met de leer van ons heilig geloof, waardoor die verheven waarheden voor de inboorlingen niet alleen gemakkelijker te begrijpen zijn, maar ook een zekere aantrekkelijkheid krijgen. De eenvoudige inlander toch, zelfs de meest woeste menseneter, blijft niet ongevoelig voor uw woorden wanneer ge hem zegt dat hij niet geheel
8 9
Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 118. Cf. Boelaars MSC, J., The Linguistic Position of Southwestern New Guinea. E.J. Brill, Leiden, 1950. Kolk MSC, J. van de, in: De Volksmissionaris, jg. 2, nr. II.
270
en al gedwaald heeft. Het is dus zaak voor de geloofsverkondiger om die goudkorreltjes van waarheid, welke onder een dikke, harde laag van bijgeloof haast onherkenbaar zijn, te ontdekken en voor zijn onderricht te benutten. Maar onder een ander opzicht nog is voor de missionaris de kennis van het bijgeloof, de zeden en de gewoonten van zijn volkje nuttig. Niet alleen kunnen wij dan de inboorlingen op hun wanbegrippen en verkeerdheden wijzen, maar door het feit alleen dat zij bekend zijn, verliezen ze reeds van hun macht op de arme wilden. Al die dingen immers worden door de zwarten met een heilige sluier van geheimzinnigheid omhangen. Ik heb me al eens afgevraagd of wij daarin geen bewijs mogen zien, dat de natuur ook bij het diepst gezonken volk werkelijk beter is dan de leer. Doch er is nog een derde reden waarom bovenvermelde kennis voor de geloofsverkondiger zo nuttig is. Is hij verplicht de katholieke leer in de taal van zijn volk op te stellen, moet hij dan niet elk begrip met het juiste woord kunnen weergeven? De mate van taalkennis die daarvoor nodig is, zal hij echter nooit bezitten zo hij niet geheel en al is doorgedrongen in het gedachtenleven van het volk dat die taal spreekt.10 Viegen erkent en onderkent een hele 'overlevering' en is daar voortdurend mee bezig. Hij zegt: Tatit-mehèn betekent 'overlevering', de godsdienstleer, zoals ze van geslacht tot geslacht werd overgeleverd. Zij die over die leer waken zijn stamhoofden. Zij zorgen voor de trouwe overlevering: vooral moeten zij acht slaan dat het geheim van de leer door niemand aan oningewijden wordt verraden, waarop de doodstraf door onthoofding staat. Het is om d e kern van godsdienst, dat wij die leer met de naam van godsdienstleer bestempelen. De voorgeschreven dienst op zichzelf is erger dan dierlijk. Slechts in gelijkenissen wordt ze geopenbaard. Die gelijkenissen, beeldspraak, legenden, beschouwen zij als de schaal, het omkleedsel van de leer. Die mag ieder kennen, de kern echter wordt slechts langzamer geopenbaard. Telkens als de kleine - jongen of meisje - een sport van de maatschappelijke ladder beklimt, wordt hem iets meer van de geheime leer bekend gemaakt.11 Van de Kolk schrijft in De Volksmissionaris hoe belangrijk legenden zijn: Bij wilde volkeren zijn de legenden, hoe onredelijk en onnatuurlijk ook, meestal de beste bron om hun godsdienst, hun geschiedenis en hun opvattingen van de natuur en het leven, te achterhalen. Met de meeste zorg worden daarom tegenwoordig de legenden alom verzameld, bestudeerd en vergeleken. De missionarissen zijn wel de beste en meest vertrouwbare verzamelaars bij de wilde volkeren, en pater Van der Kooy is in dit punt de pionier in Zuid-Nieuw-Guinea.12
10 Viegen MSC, J., Brief, in: Annalen, jg. 31, 1913, p. 83. 11 Viegen MSC, J., Brief, in: Annalen, jg. 33, 1915, p. 197. 12 Kolk MSC, J. van de, in: De Volksmissionaris, jg. 2, nr. I.
271
Vertenten bespreekt zelfs 'De Gebeden' van de Marind in een aflevering van De Volksmissionaris: Alleen de moderne ongelovige bidt niet. Ook de Marindinezen bidden. Bidden in zijn eenvoudigste vorm is het aanroepen van hogere wezens om een goed te verkrijgen of aan een kwaad te ontkomen. De twee hogere vormen van gebed: aanbidding en dankbetuiging, die niet zo egoïstisch zijn als de vraag om de afweer, heb ik bij de Marindinezen nog niet aangetroffen; het is echter best mogelijk dat zij die edeler vormen eveneens kennen. De Marindinees bidt vooral als hij een kwaad wil verwijderen, zodat bij hem gebed, uitschelding of bezwering zelfs bijna synoniemen zijn. Dat gebed bestaat hierin dat zij bidden voor de groei van aardvruchten, pisang, wati enz., voor het welslagen van kalkbereiding, jacht enz. Ook bidden zij om regen en onweer te verdrijven, ziekten en geesten te bezweren enz. In dat alles ligt de uitdrukkelijke erkenning dat zij zich afhankelijk gevoelen van hogere wezens, die zij 'dema's' noemen en die volgens hen macht hebben over het aardse. Wij noemen dat bijgeloof. Voor hen is dat hùn geloof. En dat geloof lijkt me geen hinderpaal, maar veeleer een krachtig middel om de weg te openen tot het ware geloof.13 Alles staat dus in dienst van de catechese. Zo komen wij vanzelf aan de vraag: wat stond er in hun catechismus, wat vertelden zij bij hun onderricht? In De Volksmissionaris vinden we het volgende ontwerp: Eerste les: Toean Allah: wie is God? Waar? Hoedanigheden, Schepper, Goedheid. Tweede les: Tiga Oknoem: één God, drie personen, welke? Gelijkheid. Tweede mens geworden. Derde les: Malaikat: voornaamste schepselen. Waar? Veel? Hoedanigheid. Engelbewaarder. Gevallen engelen. Duivel. Vierde les: Anim: schepping, eerste mensenpaar, paradijs, ziel, lichaam, graf, ziel eeuwig naar hemel of hel. Hevai-end-dosa: Adam, Eva, vrucht, slang, zonde, erfzonde. Vijfde les: Dood, vergiffenis, Maria onbesmet. Zesde les: Toean Jezus: verlosser, profeten, mens geworden, Maria, Jozef. Leven, dood, verrijzenis. Zevende les: Kadis Gredja: door Christus ingesteld: apostelen, Petrus, paus, bisschoppen, priesters, serani. Vijf geboden van de H. Kerk. Achtste les: Kadis Indjil: Bijbel, evangelisten, openbaring, overlevering. Leer der Kerk. Joden, heidenen, ketters, bijgeloof. Tien Geboden: eerst laten opzeggen. Korte aanvulling ter Negende les: verklaring van elk gebod. Tiende les: Kadis Sakramen: eerst zeven laten opzeggen. Korte verklaring van elk.
13 Vertenten MSC, P., in: De Volksmissionaris, juni 1912, nr. 11, 3e blad.
272
Elfde les:
Missa: verplichting van mishoren, delen van mis, communie, eerste communie, paascommunie, laatste communie. Twaalfde les: Dosa: voornaamste zonden, gevolgen, duivel, bekoringen, gelegenheden, heidense gebruiken, snellen, toverij enz. Dertiende les: Vergiffenis: door Jezus' bloed, doopsel, biecht, oliesel. Laatste biecht, hoe dikwijls. Delen van de biecht. Manier van biechten. Veertiende les: Doa: voornaamste gebeden laten opzeggen. Kruisteken maken, pater, ave, credo. Vier akten, twaalf artikelen. Vijftiende les: Kadis-anim: heiligen, Maria, zielen in het vagevuur, verdoemden. Zestiende les: Isi-anim: plichten van ouders, kinderen, jegens evennaasten, medelijden enzovoort. Zeventiende les: Levensdoel: God kennen, dienen, beminnen, braaf leven, hulp der genade, sacramenten, beloning. Achttiende les: Uitersten: dood, oordeel (bijzonder en laatste), hel, hemelse glorie. Negentiende les: Hari mingo, pesta: zondagen (sabbath), welke verplichte heilige dagen, voornaamste: mishoren, niet werken, biecht en communie. Twintigste les: Rubrieken: voornaamste dingen om te verklaren wat is: een kruis, wijwater, heilige olie, kelk, missaal, misgewaden, altaar, tabernakel, rozenkrans, kruisweg, lof, enzovoort.14 Over de toepassing in de praktijk van het dagelijkse leven vertellen de pioniers zelf. Nollen zegt bijvoorbeeld: Er was enige dagen tevoren een oude gestorven en daar hadden zij het over. Toen ik vroeg wat zij meenden wat met de mens gebeurde na de dood, vertelden zij dat na de dood de schim ook in de aarde gaat, maar diep, diep, diep en voor altijd. "Maar", hernam ik, "die komt toch wel eens terug niet? 's Nachts bijvoorbeeld om rondom het dorp te dwalen, of eten te zoeken, of misschien om je bang te maken?" "Neen", zeiden ze, "die blijft daar in het binnenste van de aarde, voorgoed, voor altijd!" "Zijt ge dan niet bang, des nachts?" "Neen, waarom? Ze komen niet terug." Een oude die naast me bezig was een nieuwe boog met een schelp glad te krabben, staakte een ogenblik zijn werk en vroeg: "Maar gij, wat meent gij dan?" De vraag stond me aan en ik antwoordde: "dat boven in de Hemel, ver boven de wolken, ver boven de sterren, een grote Heer woont die alles gemaakt heeft. En Hij maakte de mensen ook. En Hij, Hij ziet ons altijd en wij zien Hem niet. Nu, als iemand sterft, dan gaat zijn schim naar die Heer en deze onderzoekt hem. Is
14 Kolk MSC, J. van de, in: De Volksmissionaris, 2e serie, nr. 4.
273
die man goed geweest en heeft hij niet gemoord, geen vrouwen gestolen enz. dan heeft die Heer hem lief en doet hem ingaan in Zijn woning, in Zijn dorp dat prachtig is en waar niemand meer sterft, geen honger heeft, geen pijnen ondervindt. Is de mens echter slecht geweest, dan is die Heer boos en sluit die ziel op in een plaats van vuur, en daar blijft zij altijd en lijdt vele pijnen." Toen vroegen me een paar: "En wij?" "Gij ook. Wij blanken, gij zwarten, allen zullen we na de dood voor die Heer komen en Die zal ons onderzoeken." "En die (hier noemden zij de naam van de afgestorvene) ook?" "Ook die is naar die Heer gegaan en is nu bij Hem als hij goed was; in het vuur als hij slecht is geweest." Toen volgde er een ogenblik van zwijgen, terwijl zij me aankeken en een paar het hoofd schudden.15 Nollen vertelt ook: Tot hier toe hebben onze Kajakaja's nog niet veel over godsdienst gehoord en over God. Doch wanneer wij er hun over spreken dan stellen zij zich die heer voor als een van hun geesten, misschien nog reusachtiger. Daar kwam ik natuurlijk tegenop en zei dat die dema een wezen was gelijk de ziel. Daartoe gebruikte ik het woord "gova". Gova noemen zij wat van de mens blijft leven als het lichaam gestorven is. Maar hoe stellen zij zich dat voor? Toen ik eens zei dat God geen armen, geen benen, geen lichaam heeft, maar dat hij een gova is, toen hoorde ik iemand tot een ander zeggen: slechts beenderen, een geraamte. Ook dat wees ik van de hand en zeide dat een gova geen beenderen heeft, gelijk een schaduw geen beenderen heeft; dat de beenderen in het graf achterblijven. Zulk een ziel is ook God. En dat zij over alles wat zij horen later nog denken, getuigt wel het feit dat zij het aan elkander oververtellen, zelfs van het ene dorp naar het andere.16 Pater Nollen vroeg om een platenboek als hulp bij zijn onderricht. Uit die tijd is bekend de Catechismus met platen opgeluisterd van Maison de la Bonne Presse.17 Nollen vertelt later dat vooral de plaat van de duivel met de verdoemden in de hel een diepe indruk maakte op zijn gehoor. Plaat 17 van genoemd boek lijkt de bedoelde plaat te zijn. Van der Kooy vertelt: De mensen hier zijn zeer weetgierig of noem het nieuwsgierig en zo komt het dat zij gaarne over de godsdienst horen spreken. Zij zien dat de toean padri geen mensen zijn die kokosnoten willen hebben, dat wij niet voor ons tijdelijk gewin hier zijn en krijgen daarom meer vertrouwen in ons. Gesprekken als het volgende
15 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 182. 16 Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 302. 17 Maison de la Bonne Presse. Paris, 1909.
274
doen goed aan het hart van de missionaris, die werkt onder mensen welke zo diep gezonken zijn en anders nog zo weinig troost geven. Gisterenavond was ik in Jobar... Na het avondeten moest ik de jongens naar huis brengen (zij durven niet alleen in het donker naar huis te gaan) en volgens gewoonte bleef ik enige uurtjes met de lui in het dorp praten. Bij een groepje mensen bleef ik zitten: men bood mij een klapper aan en na een algemeen inleidend gesprek, bracht ik het op de onlangs overleden Ngouwodde. "Weet ge waar Ngouwodde nu is?", vroeg ik aan Mazoe, een babbelachtig vrouwtje. "Ja, zeker weet ik dat; dat hebt ge immers zelf gezegd. Die is nu daarboven, bij "Toean Deo" (Heer God). Daar blijft hij nu altijd. Wat is die oude man nu gelukkig." "Dat komt omdat hij met water van de Toean Deo is gewassen. Allen die nu hierboven zijn, zijn voor altijd gelukkig; honger, dorst, ziekte, wonden en al wat een mens niet graag heeft, is daarboven uitgesloten." "Zeg Woget", zei Mazoe tegen haar man, "dáár moeten wij ook trachten te komen. Mijnheer, mijn man en ik willen ook naar Ngouwodde. Waar is het water waarmee gij hem hebt gewassen? Stort het ook over onze hoofden uit." "Dat kan ik nou nog niet doen. Toean Jezus heeft gezegd, dat de mensen eerst iets van Zijn leer moeten weten, alvorens de toean padri het water over hun hoofd kunnen uitstorten om zo hun ziel te zuiveren. Maar als nu iemand zwaar ziek is en met dat water wil gewassen worden, is het voldoende dat hij enige waarheden van Jezus' leer wete en het kwaad van zijn vorig leven betreure. Als ge dus weet dat iemand in het dorp zwaar ziek ligt, zeg het mij dan spoedig en, ben ik niet hier, laat mij dan roepen: ik zal terstond komen al was het middernacht. Wij, toean padri, zijn hier niet om uw klappers te hebben, maar alleen om u gelukkig te maken." "Ja, dat zullen we doen", zei Tagoesof, "ik ben al oud, en ik zeg u nu al vast dat, wanneer ik ziek mocht zijn en niet meer zou kunnen spreken, gij toch het water over mijn hoofd moet storten en mijn man zegt hetzelfde, nietwaar Jako?" "Ja", zei deze, "hierboven willen wij ook te zamen zijn; maar... zullen we daar ook kleren moeten dragen net als gij en de poe-anim?" "Wees maar niet bang, Jako, het gaat wat dat betreft op z'n Marinds. De kleren die wij aan hebben zijn om het lichaam te bedekken. Als we sterven, gaat ons lichaam in het graf, maar de ziel, die naar het beeld van God is geschapen, heeft geen klederen nodig." Babobbe, een oudje, had aandachtig zitten luisteren. "En gij moeder", vroeg ik, "wat zegt gij ervan?" "Ik wil ook wel daarboven zijn, maar als ge van die goede plaats spreekt, wijst ge naar omhoog, heel hoog. Hoe zal ik daar komen? Ik ben al zo oud. Ik zal zeker vallen." Ik kon mijn lachen niet bedwingen. Mazoe was mij al voor met een antwoord: "Wilt ge dan naar beneden in het vuur? Als mijnheer ons gewassen zal hebben, zoals de grote Heer beveelt, dan zal Hij ons toch wel bij het naar boven gaan vasthouden, opdat we niet vallen." "Maar ik ben zwart en zo gerimpeld lelijk", waagde Babobbe nog te zeggen. Algemeen gelach. Zij schaamde zich nu dat zij zo min van haarzelve gesproken had. "Wees gerust, moeder", 275
zei ik, "oude zielen zijn na het wassen met het water even schoon, misschien nog schoner dan de jongeren." Zo ging het gesprek nog een tijdje door.18 Van der Kooy gaat verder: In Nowari zijn in de laatste tijd (1915) veel mensen gestorven, meest aan een hun onbekende ziekte. Zulke ziekten worden toegeschreven aan de tovenaars. Nu werd bevonden dat de schuldige tovenaars mensen van Birook waren. Daarbij kwam nog dat er veel uit de tuinen gestolen werd, wat óók al op de rug van die tovenaars geschoven werd. Op een morgen kwamen alle strijdbare mannen van Nowari in Merauke, gewapend met pijlen en boog. Het gold de mensen van Birook, maar alvorens de rivier over te steken dacht men er goed aan te doen de controleur op de hoogte te brengen. Hoe verwonderd waren zij toen hen zelfs ten strengste verboden werd de rivier over te steken. In ons hospitaaltje waren enige mensen van Birook; bij dezen gingen zij hun gemoed luchten, maar hen werd beduid dat zij niet te luidruchtig moesten doen. Enfin, zij vonden het best maar terug te keren; de eer was gered; zij hadden zich tenminste moedig getoond en het lijf hadden zij er niet aan behoeven te wagen. Maar de zaak was hiermede nog niet uit; er werd een vergadering aangezegd, waarop de mensen zouden moeten verschijnen om over de zaak van de tovenaars te spreken. Vrezend dat die vergadering niet erg vreedzaam zou verlopen, begaf ik mij op de bepaalde dag naar Nowari. Op de vergadering bleek dat het nu niet meer de lui van Birook waren die beschuldigd werden, maar die van Jobar. Hoe in die weinige dagen de mening ten gunste van Birook en ten nadele van Jobar veranderd was, weet ik niet; waarschijnlijk was er weer een nieuwe "ziener" opgestaan. Toen meende ik dat het ogenblik daar was ook eens een woordje in het midden te brengen. Ik zeide: "Zij zijn "zieners" zegt gij, maar ik zeg u dat ik evengoed "ziener" ben dan zij. En ik heb anders gezien. Ik heb u meermalen gesproken over de grote Heer, die overal tegenwoordig is, die alles hoort, alles ziet. Hij hoort de slechte taal welke gij spreekt", Hij ziet de slechte zaken die gij doet; voor Hem is niets verborgen. Hij straft de kwade mensen en beloont de goede. En nu heb ik gezien dat Hij het is die de mensen van Nowari en de andere dorpen straft en hen met sterfte treft. Laat uw slechte gewoonte varen en Hij zal zich een goede Vader tonen. Gelooft mij, het zijn niet de tovenaars die u treffen, ook niet die van Jobar, het zijn de mensen van Nowari zelf, het zijn de Marind-anim die zich de straffen van de grote Heer door hun slecht gedrag op de hals halen." Of mijn woorden uitwerking hadden?... Het kan nu wel gebeuren dat vandaag of morgen iemand van Jobar als slachtoffer van die dwaze bijgelovigheid valt.19
18 Kooy MSC, J. van der, Brief, in: Annalen, jg. 29, 1911, p. 23. 19 Kooy MSC, J. van der, Brief, in: Annalen, jg. 25, 1915, p. 35.
276
Van de Kolk schrijft over zijn onderricht: Wij zijn al zoetjesaan bezig de waarheden van de H. Godsdienst te onderwijzen aan de Marindinezen van Okaba en omstreken. Over de leergierigheid of liever: nieuwsgierigheid van de mensen valt waarlijk niet te klagen. Gelukkig bezorgde een brave weldoenster ons prachtig gekleurde onderrichtplaten die meestal duidelijker voor de lui zijn dan onze woorden. Het eerste onderricht ging over de Schepping, zeer interessant voor die mensen, maar totaal vreemd. Het meeste bekijks had... de hond, die in een hoekje op de grote plaat ook stond afgebeeld! Dat de zon, de maan, de sterren geen levende wezens zijn, maar grote vuur- en lichtbollen, klinkt ongelooflijk voor een Marindinees oor. Dat de wereld ooit níet bestaan heeft, is al even wonderbaar. Dat er behalve hun land nog vele andere landen zijn, moeten zij onderhand wel geloven. Nochtans zo'n land en zo'n zee als de hunne vindt men toch wel nergens ter wereld. De schepping van het eerste mensenpaar wekt bijzondere belangstelling en dat alle mensen in verre graad broers en zusters zijn - van één vader en één moeder - daar staan zij eenvoudig van verbluft en ieder smeedt een kleine apologie van zíjn afkomst: ik stam af van de klapperboom, ik van de krokodil en ik van het varken en ik van de kangoeroe, enzovoort. Preek dan maar dat God in de beginne Adam en Eva schiep en dat alle mensen, ook de klapperboommensen en de krokodilmensen en de vreemdelingen, kortom alle mensen van Adam en Eva afstammen. De H. Drievuldigheid, de Menswording van Christus, Christus' Lijden, Verrijzenis en Hemelvaart, lijken hen nog raadselachtiger. En dat al die dema's waarvoor zij zo bang zijn, niet bestaan!... Het beste van al snappen zij nog de vergeldingsleer en de waarheden over de hemel en de hel; dan komt er geen einde aan hun uitroepen, een stellig bewijs dat het er in gaat. En dan weten ze tenminste ook eens waar hun afgestorvenen blijven. Na de waarheden komen de zedenlessen als gevolgtrekkingen: niet stelen, niet liegen, niet op sneltocht gaan, geen bloedwraak uitoefenen, niet toveren, zijn vrouw niet verstoten, rein leven enzovoort. Dat zijn evenzovele spijkers met harde koppen die in het hartje van heel hun wildemansleven doordringen.20 Van de Kolk deed een poging om zijn liturgie aan te passen bij de Marindse adat. Hij vertelt dat hij een nog volledig opgesierde oude man, die hij in stervensgevaar gedoopt had naar de kerk liet brengen en er een plechtige uitvaart bij vierde.21 Vertenten beschrijft in 1913 de concrete toestand: Men stelt zich gaarne de missionaris voor met het kruis in de hand, predikend voor een kring welbepluimde en geoorringde, maar toch zedig geklede en aandachtig luisterende wilden, al te braaf om echte wilden te zijn. Anderen
20 Kolk MSC, J. van de, Brief, in: Annalen, jg. 29, 1911, p. 307. 21 Kolk MSC, J. van de, Brief, in: Annalen,277 jg. 29, 1911, p. 324.
277
stellen zich de missionaris voor met het kruis in de ene, de wijwaterskwast in de andere hand, de heidense dorpen doortrekkend... hier een klets en daar een klats en de duivel is er uit! De werkelijkheid is anders. Gaat maar eens mee met ons naar de dorpen. In plaats van een wijwaterskwast nemen wij onze reiszak mee. In plaats van een kruiske, vragen de kinderen kraaltjes en de groteren een pruimpje tabak. Zeker zijn velen ons genegen, maar er zit nog een grote haak aan die genegenheid. Altijd met een preek aankomen zou hen gauw vervelen, maar dikwijls geven zij aanleiding om te spreken over de grondwaarheden van ons H. Geloof. Het is echter nog enkel blote nieuwsgierigheid. Hebben zij hun inlandse borrel op, dan hebben zij liever dat ge doorgaat, en ze kunnen u onrechtstreeks op hun manier zeer beleefd verzoeken verder te gaan.22 Over zijn werk in de school vertelt hij: Bij de huisjes is ook een school verrezen. Er zijn twee halve deurtjes in (we hadden geen planken voor hele) die draaien op flessen en het venster is niets meer dan een vierkante opening. Het geraamte is van bamboe, de wanden van sagostengels en het dak van sagoblad. Het regent er hier en daar wel door, maar dan gaat men maar naast de drup zitten. Doorluchtig is de school in letterlijke zin: de wind heeft er vrij spel en men kan er langs alle kanten in en uit kijken. Het is er fris en dat is het voornaamste. Zelf heb ik uit oude vermolmde planken vijf banken gemaakt, zij zijn aan een kant veel dikker dan aan de andere, daar was geen schaven aan. Wij doen het ermee en zij zijn tot nog toe niet bezweken. Tegen de wand staat een kist met leien en griffels. Verder is er nog een schrijfbord, ook zeer primitief, en een oude kist is mijn leraarsstoel. Daar geef ik school, drie maal in de week. Het moet hen natuurlijk zo interessant mogelijk gemaakt worden, met veel afwisseling hoop ik er de goesting bij hen en bij mij in te houden, zonder dat worden hun oogleden gauw te zwaar, zij zijn geen geestesinspanning gewoon. Als er gebeld wordt komen zij aangesukkeld, want deze moet nog eten, gene ligt een dutje te doen, een derde is even naar zijn tuin geweest. De school begint met het H. kruisteken. Nu kunnen zij het al goed maken, maar in den beginne werkten zij het op alle manieren af: van rechts naar links, van onder met een draai naar boven, met de linkerhand enz... Dan komen enkele vermaningen, waarbij zij zelf nog meer vermaningen geven dan ik, want zij weten het zeer goed als dit of dat niet in de haak was. Dan vraag ik of zij het verstaan hebben. - "Ja, mijnheer, zeer goed!" Zij zullen het niet vergeten! Dezelfde dag echter ondervinden zij al dat de wil goed is, maar het vlees zwak. Hoofdzaak is dat zij zodoende langzamerhand goede manieren leren.
22 Vertenten MSC, P., Brief, in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 54.
278
Daarna maak ik op het bord een zeer eenvoudige, schematische tekening van een vliegende vogel, een krokodil of iets anders; daar zijn zij fel op, want tekenen doen zij gaarne en dan leren zij meteen de griffel hanteren die zij nu "penna batoe", stenen pen noemen. Daarop volgt rekenkunde, d.w.z. tellen. Wij zijn al tot veertig. In hun eigen taal kennen zij slechts drie telwoorden, verder hand, twee handen, twee handen en een voet, twee handen en twee voeten. Daarom waren wij genoodzaakt de Maleise getallen in te voeren. Ge zoudt denken: daar is niets vervelender dan dat, maar zij hebben er veel leut in, vooral als zich iemand vergist, en ge kunt ze gemakkelijk een kwartier met teilen bezighouden. Daarna vertel ik hun een en ander over een onderwerp dat hun belangstelling gaande maakt: bijvoorbeeld de zon, de maan, de sterren, dat de wereld rond is, waar het ijzer vandaan komt en hoe het gemaakt wordt tot bijlen, messen, enz... Hoe een stoomboot eruit ziet van binnen, enz... enz... dat horen zij gaarne en zij zouden allen gaarne een reisje maken naar het blanke land; dat het er koud is schrikt hen niet af, zij zullen veel kleren aantrekken maar ik moet meegaan. Een voornaam iets is het aanleren van wat Maleis, dat de voertaal is voor heel Oost-Indië. Zij kennen reeds enkele woorden en raden naar andere... Zij onthouden tamelijk wel, vooral de woorden met opvallende klank. Het leste is het beste: geloofsonderricht met platen. Nu blijven zij niet op hun plaatsen, maar gaan op de eerste bankjes zitten of komen bij het bord staan. Op allerlei vragen moet ik dan voorbereid zijn, want op de plaat met Adam en Eva bijvoorbeeld interesseert hen niet alleen Vader Adam en Moeder Eva, maar al het gedierte, het geboomte en het gebloemte van het Paradijs. Als zij de zondvloed afgebeeld zien, dan sidderen zij als zij een man en een slang samen een boom zien beklimmen om zich te redden! Satan vinden zij een gemene kerel, maar zij vinden óók iets in hem belachelijk en aantrekkelijk tegelijk. Als de duivel erbij komt, al staat hij nog zo verdekt opgesteld, dan hebben zij hem in de gaten; wat is hij toch tuk op mensen! Zie hem eens trekken met die touwen en kettingen! Daar zit in dat wilde en woeste iets aantrekkelijks voor hun wilde natuur en zij hebben voor geen halve cent medelijden met de verdoemden. Zij kijken dan ook altijd met nieuw genoegen naar de plaat die de hel voorstelt. Dan moet ge ze horen: zie hem daar eens zitten. Satan met zijn staart en zijn vleugels als van een vliegende hond! Hij is toch niet mis, die Satan! Zie die "duvel" eens trekken en sleuren. En slangen zitten er ook al! En overal is er vuur! Als ik er hun dan bij vertel dat Satan zelf vreselijk gepijnigd en gekweld wordt, altijd, en dat ook alle slechte mensen, alle koppensnellers, ontuchtigaards, bloedwrekers en andere schelmen daarheen moeten, dan verliest Satan van zijn prestige en zij krijgen een heilige schrik voor de hel waar vuurpijn is en altijd 279
honger en dorst. Als de school uit is, komen zij nog eens dichter bij de plaat, vooral als Satan er op staat. De afbeelding van God de Vader, van Jezus en Maria, vinden zij zeer sympathiek, en steeds hebben zij uitroepen van bewondering voor hen over. Is dat niet reeds een genade?23 De godsdienstles verloopt als volgt: Ik hang tegen het bord een van de platen van de Catechismus. Deze geeft het Laatste Avondmaal te zien. In het kort volgt het verhaal van wat er in die heilige nacht gebeurde. Over toean Jezus spreken zij met veel eerbied, Sint-Pieter en Sint-Jan kennen zij ook, maar beter nog Judas, Judas met zijn afstotende tronie. Zie hem daar eens zitten! Hoe omknelt hij vast de geldbuidel! In de hoek van de plaat is Judas voorgesteld, hangende aan een boom. Dat is voor hen het interessantste van heel die plaat. Ze stoten elkaar aan en beginnen te lachen. Zij lachen er zelfs zó om, dat de tranen hen uit de ogen rollen. Wat een stommerik, die Judas met zijn lelijk gezicht! Zichzelf te moorden! Zich op te hangen!... Het domste wat men uitdenken kan. Wanhoop is bij hen zo goed als onbekend en van zelfmoord hoort men hier zelden of nooit. Hoe zou het die Judas toch hebben aangelegd om zich zo op te hangen? Volgens hen heeft Judas eerst het touw aan de boomtak gebonden, daarna aan zijn hals en is zo naar beneden gesprongen. Als ik hun dan vertel dat Judas, indien hij aan Jezus vergiffenis gevraagd had, die zeker verkregen zou hebben, roepen ze: och kom, toean, met zo'n vent moet je geen medelijden hebben. Maar zelf zijn zij op een sneltocht wreed. Alleen bij de herinnering aan de laatste wanhopige pogingen van de slachtoffers tot redding, lachen zij om hun woede, om hun schrik; lachen zij wanneer zij eraan denken hoe een man een pijl dwars door de nek kreeg en zó, het hoofd stijf van de pijn nog een eind verder liep... Aan deze oermensen valt nog heel wat te beschaven.24 Bij de lezing van de artikeltjes van de missionarissen in de Annalen of de Almanak, valt het op dat zij nooit over 'exorcisme', duiveluitdrijving, spreken, noch over ziekenzegening, de zegening van huis, prauw en tuinen. Verondersteld mag worden dat wat het exorcisme betreft de missionarissen zich bewust afzetten tegen een 'machten-spel', zij laten immers voortdurend horen dat 'toverij' berust op een toekenning van macht aan de geesten/dema's. Tegenover de waardevolle cultuuruitingen-jacht, landbouw, visserij - stonden zij wel waarderend, maar voortdurend angstig-kritisch, omdat alle uitingen in verband stonden met de feesten, de geheime rituelen en de daarbij te plegen 'ontucht'. Als zij al de zorg van de Marind via hun totemisme voor het behoud van heel het natuurlijke bestel hebben gezien, dan was de kern van die zorg (namelijk het behouden en bevorderen van vruchtbaarheid) feitelijk te zeer verbonden met de excessieve uitingen daarvan, waartegen heel hun
23 Vertenten MSC, P., Brief, in: Annalen, jg. 32, 1914, p. 283. 24 Vertenten MSC, P., Brief, in: Annalen, jg. 36, 1918, p. 197.
280
opzet zich keerde. De ommekeer ten goede verwachtten zij van de modelkampong, maar deze werd niet alleen opgebouwd om het restant van gezonde mensen te behouden, maar om hen in vruchtbare 'gezinnen' en gezinswoningen onder te brengen, in nieuwe dorpen, waar kerken en scholen gebouwd zouden worden en de 'wilden' beschaafde mensen zouden willen zijn. Een meer algemene opmerking mag hieraan nog worden toegevoegd. Het lijkt erop dat de pioniers, overeenkomstig de catechese van hun tijd, gewerkt hebben met een Godsbegrip dat de almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid benadrukte als de 'voorwaarde' voor een God, die gezien werd als de beloner van het goede en de straffer van het kwade. Hemel en hel kregen de volle aandacht. Christus kreeg dan het model van de Verzoener, die met zijn kostbaar bloed een verbolgen God verzoende. De God van liefde brachten zij door hun praktijk van begrip, barmhartigheid en toewijding. Opvallend (en tevens begrijpelijk) hebben zij weinig gedaan en kunnen doen voor de vrouwen en meisjes als zodanig. Er waren in deze periode ook nog geen zusters en op het einde van deze eerste periode kwamen pas de eerste 'njora's', dit zijn de echtgenotes van de onderwijzers, die in de dorpen de zorg voor moeder en kind op zich namen en daarbij door woord en voorbeeld de vrouwen tot christen maakten. Het is na dit alles wel duidelijk dat de catechese van deze pioniers gelegen heeft in hun 'voorbeeld': hun gastvrijheid, hun bezoek aan de dorpen, de ziekenverpleging, hun openlijk verzet tegen toverij, de opleiding van jongens door de broeders in Merauke, de enkele mooie vieringen in de kerk en uiteindelijk de actie voor de modeldorpen, waarbij studie van taal en adat als noodzakelijke voorwaarden tot apostolaat veel tijd en intense aandacht vroegen.
281
X De spiritualiteit
Aan het einde van dit boek dat het werk van de MSC behandelt in de Missie van Zuid-Nieuw-Guinea over de periode 1905-1925, kan de vraag gesteld worden: wat bezielde eigenlijk deze pioniers om vol te houden bij deze moeilijke taak. Wij spraken hierboven over de geest van de tijd waarin zij stonden. Dit was de tijd van een eerste opbloei van een wetenschappelijke en technische aanpak van de wereld en van de emancipatie van het katholieke volksdeel in de Lage Landen aan de Noordzee. Wij vroegen naar de levenswijze en levensbeschouwing van de Brabantse gezinnen waaruit zij voortkwamen. Dat milieu kenmerkte zich bij een dorpse of begin stedelijke traditionele sobere levenswijze met een toen vanzelfsprekend rotsvast katholiek geloof, dat vaak een defensieve houding aannam tegenover de dreigende gevaren vanuit die nieuwe wereld. We zagen ook de vorming die zij meekregen van hun Congregatie, welke hen tot mannen maakte met een actieve inzet ten aanzien van het geloofsindifferentisme - le mal moderne - in het Europa van hun tijd en tot een missionaire activiteit ten aanzien van de ongelovigen in de verre landen. De basisgedachte daarbij was dat Gods liefde, getoond in het hart van de Godmens, door hen zou verkondigd en nagedaan worden. Hoe zij dit feitelijk probeerden werd nagegaan in het overzicht van hun werkmethode. De vraag blijft wat zij zelf getuigden in hun geschriften over hun beleving van deze 'geest' in de praktijk van hun missieleven. Nollen besluit in het Dagboek van Merauke zijn verslag over de ontvangst in Merauke (1905) met de woorden: Dankzij de goede God, die ons hier zo voorspoedig heeft geleid en bij onze vestiging de genegenheid van de blanken reeds heeft verzekerd, mogen we hier voorgoed blijven ter ere Gods en het heil van de zielen.1 Hij vermeldt: 17 Augustus: Vanmorgen voor het eerst hier de H. Mis gelezen. 6 October: (na de verhuizing): Huizen en grond gezegend.2 Toen we onze definitieve gebouwen op ons terrein betrokken, was het eerste werk een altaar te maken. Maar daar was een moeilijkheid: O.L. Heer moet in een tabernakel zijn met zijde bekleed en van waar halen we die?3
1 2 3 282
Nollen MSC, H.,'Dagboek van Merauke', 14-8-1905. Nollen MSC, H., 'Dagboek van Merauke', 17 augustus en 6 oktober 1905. Nollen MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 131.
19 November: Vandaag daalt O.L. Heer voor goed op het altaar neer. Geen Kajakaja verwelkomde Hem, maar moge God weldra het wonder verrichten en uit deze stenen kinderen Abrahams wekken.4 Bij het overlijden van broeder Oomen (1906) schrijft hij: Toen volgde er een dag dat de koorts onder de veertig graden bleef en we waren wat gerustgesteld. Ik verwittigde echter broeder Oomen dat er gevaar bij was, en dat hij het beste deed om te biechten. Daarna zou ik hem de H.H. Sacramenten toedienen. Hij toonde niet de minste verrassing en was zo kalm en zo gelaten dat ik meende: "Zou hij zijn leven opgeofferd hebben aan O.L. Heer voor de bekering onzer Kajakaja's, en nu tevreden zijn dat O.L. Heer zijn offer heeft aanvaard?" Beproeving moest er komen, opdat wij beter overtuigd zouden zijn èn dat O.L. Heer ons beschermt, èn dat alle welslagen van Hèm afhangt. Nu Hij het offer heeft aanvaard van het leven van een van de onzen, hopen we dat ook weldra de genade zal dalen in de harten van onze wilden.5 In het In Memoriam voor broeder Verhoeven zegt hij: Wat we toen gevoelden zult u enigszins begrijpen als u weet hoe lang we gewacht hadden op deze hulp. Enfin, O.L. Heer weet wat Hij doet en voor onze Kajakaja's hebben we een voorspreker méér; want de overledene was een heilige broeder, en hij beloofde vast goed voor hen te zullen bidden. Ik hoop dat deze dubbele slag, de dood eerst van broeder Oomen en nu die van broeder Verhoeven noch onze jongere confraters, noch de broeders zal afschrikken. De heren hier vroegen of men het in Merauke nu zou opgeven? Och, zij kennen de drijfveren niet die de missionaris zijn leven doen veil hebben voor de zielen van die arme heidenen.6 Wanneer de muskietenplaag over hen komt, is zijn commentaar: Ook maken we van de nood een deugd en offeren voor het heil van de zielen de last van die plaag aan O.L. Heer op.7 Tekenend voor de afhankelijkheid van de bisschop en de geest van gehoorzaamheid is deze mededeling meer dan een jaar na aankomst: Vandaag voor het eerst "Lof. We hebben permissie gekregen "zo dikwijls als wij willen".8
4 5 6 7 8
Nollen Nollen Nollen Nollen Nollen
MSC, H., 'Dagboek van Merauke', 19 november 1905. MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 375. MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 115. MSC, H., Brief, in: Annalen, jg. 24, 1906, p. 10. MSC, H., 'Dagboek van Merauke', 2 december 1907.
283
Cappers besluit een verslag van het bezoek aan de dorpen met te zeggen: Wat er ook van zij, al mogen de Kajakaja's nog zo smerig zijn, en al zouden zij nog duizend maal meer geuren, ik houd er toch van en zal ervan blijven houden, want het zijn mensen met een onsterfelijke ziel en die ziel moeten we trachten voor God te winnen.9 Zo beleefden zij de eerste jaren, maar toen enig succes uitbleef formuleerde Van de Kolk wat er bij hem en bij de anderen (al schreven zij dat niet zo formeel) omging. Het is dan tien jaar later. In een artikel onder de titel 'Een hopeloos werk?' vertelt hij: Een hopeloos werk! Het schijnt zo tenminste. Scheiding van dierbaren, scheiding van al wat beschaafd is, ongewoon klimaat, onvoldoende voedsel, slechte behuizing, voortdurende eenzaamheid, herhaalde ziekten, een vroege of gewelddadige dood misschien, dat alles voorzag de missionaris. De grootste moeilijkheden echter zouden komen in en door het missiewerk zelf. Lage zeden, grove manieren, afschuwelijke wreedheden, gesloten harten, raadselachtige gemoederen, onbegrijpelijke lichtzinnigheid, gebrek aan elk edel of hoger begrip, volslagen onkunde van God en het bovenzinnelijke, een hopeloos werk! Ja, het schijnt zo. Hoe kan een mens er aan beginnen? Of is dit misschien te zwart getekend? Neen, in grote lijnen ìs het zo, maar gelukkig ziet en voelt de missionaris het zo niet, althans niet voortdurend. Gelijk hij de eerste dag al blij is een enkel woord van de nieuwe taal te hebben opgevangen, zijn betekenis gegist en in het geheugen geprent, de tweede dag vriendelijkheid te hebben gelezen in de ogen van één wilde, de derde dag een zieke heeft kunnen helpen en een daad van liefde en toewijding heeft kunnen stellen die de wilden verbaasde - zo heeft hij elke dag, maand na maand, jaar na jaar, zijn kleine blijheden en vertroostingen. Het gaat vooruit, hij ziet het vooruitgaan, meer nog in verbeelding dan in werkelijkheid. Eindelijk kan hij zich al behelpen met de taal, de mensen kent hij bij naam, hun grove gebreken en kleine hoedanigheden bespiedde hij in stilte; hun vertrouwen en de liefde heeft hij van dag tot dag gewonnen, niet door woorden maar door daden; de eerste lessen van beschaving en bekering heeft hij meegedeeld zonder te rekenen op gevolg; een stille inwerking daarvan meent hij echter hier en daar reeds op te merken uit een enkele vraag of een enkele daad van de wilden; enigen geven meer vertrouwen en naderen dichter; een kleine groep verbindt zich al aan hem... Zo gaat het langzaam, bijna ongemerkt voort: en dat alles geeft voldoening zoveel als een mensenhart kan bevatten. Elk offer heeft zijn troost, waarom dit grote offer niet? Wat nog geen werkelijkheid is, leeft reeds in de verbeelding van de missionaris, want ook de verbeelding is vaak een levenskracht bij werken van lange duur. Maar niet alles is louter verbeelding, er is ook zeer veel werkelijkheid. Wat de missionaris door die langzame, dagelijkse voortgang bereikt, is beschavingswerk. De ruwe naturen worden van lieverlede zachter, althans in zijn bijzijn; het
9
Cappers MSC, E., Brief, in: Annalen, jg. 25, 1907, p. 85.
284
aanpassings- en leervermogen dat begint te werken, maakt de hoofden klaarder, de harten weker, het leven beter. Na jaren vraagt de missionaris zich met verbazing af: waar zijn het koppensnellen, het menseneten, de mensenoffers, de kindermoord, de kinderroof, de bloedwraak, het levend begraven, de monsterachtige zedeloosheden gebleven? En ziet, ook het nederig voorlopig kapelletje staat niet meer leeg. De wilden die er zondags in komen, zitten niet meer ongemanierd en onwetend te kijken, maar zij bidden reeds een "Onze Vader" en "Weesgegroet". Als de dag er is dat enkelen van zijn mensen willen bidden, dan vooral voelt de missionaris dat zijn werk níet hopeloos is. Zeker, er is een offer nodig om jaren te werken aan een "begin", terwijl men weet nooit het "einde" te zullen zien, zelfs niet het "midden". Maar is heel het missieleven niet een offer: is dat niet zijn innerlijkste wezenheid? Toch is er voor de mens vaak iets menselijks nodig om de moed tot het offer te verhogen. En dat ontbreekt ook hier niet. De missionaris voelt zich één met zijn opvolgers, hij is maar een schakel van de lange keten. Zijn taak is de nederigste, de onaanzienlijkste, de minst troostgevende, maar zij schijnt toch nodig; God vroeg ze van hem; zijn opvolgers bouwen er op voort. Weten dat er veel moed en taai geduld nodig is, geeft ook kracht. De missionaris heeft een volhardingsgeest voor jaren, omdat hij voorziet dat er jaren werk en toewijding nodig zullen zijn. De mensen tot wie hij gezonden wordt, zijn nog barbaren. - 't Is niets: hij zal ze beminnen en zij zullen hem beminnen. Zij zijn woest en onbeschaafd, - hij let er niet op: zij werden hem toevertrouwd als zijn kinderen. Zij zijn wreed en zedeloos, - hij zal er een leven van liefde en barmhartigheid tegenoverstellen. Zij zijn dom en onwetend, - hij zal zijn best doen om hen te onderrichten. Veel werk en geduld zal er inderdaad nodig zijn. Want het heidendom van wilde natuurmensen is geen toevallig iets. Sinds eeuwen woekerde het voort, door niemand bestreden, door niets belemmerd. Het zit sinds eeuwen ingedrongen en vastgegroeid in ziel en lijf van de wilde, van vader op kind. Het zit in al de gebruiken, in heel het denken, in heel het voelen, in heel het leven, in heel de taal. Hun voorouders leefden en stierven zó: zij leven en sterven zó en zij vermoeden niet anders of hun kinderen en kleinkinderen zullen ook zó leven en sterven. Zucht naar verheffing, verbetering, veredeling is hen vreemd, wijl het bestaan zelf van dat alles hen vreemd is. Tegenover die harde rots staat de zachte missionaris. Teleurstellingen zullen hem harden en de rots zachter maken. Wat komt die blanke man hier doen? Die vraag leest de missionaris het allereerst op het verwonderde gelaat van de wilde: en dat ìs reeds een teleurstelling, een lijden. Hij, die uit medelijden kwam en met een hart vol liefde welke hij wenste 285
rond te strooien, hij voelt vanaf de eerste dag dat die liefde niet begrepen wordt. Men vraagt niet eens of hij uit liefde kwam, men vraagt: is hij misschien een verstotene van zijn eigen volk? Zoekt hij hier voedsel of voordeel? Is hij een dwalende zwerveling? Ontvlucht hij familie of land of vijand? Zoekt hij vergetelheid in verre afzondering? Komt hij kinderen roven of een vrouw? Maar ook de wilde is mens, en al spoedig leert hij de missionaris kennen als een "echte mens", meer nog als een "goede mens". Hij bestudeert in hem wat hij doet, wat hij zegt, wat hij kan, wat hij beoogt. De harde waarheden geloven, de moeilijke plichten aanvaarden, aan de geliefde zonden verzaken, neen... dat is nog te veel gevraagd; maar in het verborgene is er reeds een stille invloed. Alleen het verschijnen van de missionaris wordt een levendige prediking, al voelt hij soms een machteloosheid die een kleinere moed dan de zijne zou neerdrukken. En zijn werk wordt gezegend. Feitelijk had hij zelfs geen recht om dit van zijn arbeid te verwachten, wijl hij slechts een nietig instrument is van Gods genade, die dat instrument niet eens nodig had. Verheugt u dat uw namen staan opgeschreven in de hemelen, - dat is tenslotte de enige troost, de enige vreugde die Christus aan zijn missionarissen volkomen en zonder mate gunt. Zij alleen kan de missionaris sterk genoeg maken om nooit de moed te verliezen.10 Vertenten werkte met pater Van de Kolk in Okaba en toen deze statie door de oorlog 1914-1918 moest worden opgegeven, werkte hij in Merauke en ging hij op bezoek in Okaba. Stilaan rijpte het plan van de 'modelkampong' en mede door zijn invloed op het Bestuur kwam de verwerkelijking tot stand en werd de Marindstam behouden. Terugdenkend aan de eerste nadere kennismaking schrijft hij: Het Kerstfeest van 1911 konden wij heel alleen vieren met ons drietjes. Terwijl pater Van de Kolk de H. Mis deed, speelde ik op een citer en broeder Van Santvoort zong kerstliederen. Dagelijks studeerden wij de zeer moeilijke taal en al ontbrak ons nog een duidelijk inzicht in de vormenrijkdom van de vele woorden en samenstellingen die onze hulpwerkwoorden vervangen en tevens tijd, wijze, modus, getal, betrekking enzovoort aangeven, wij wisten door omschrijving in korte zinnen toch ongeveer alles te zeggen wat wij wilden. De gebeden werden opgesteld en de hand gelegd aan de eerste catechismus. Nog wel twintig maal in de loop van de jaren zou ik hem omwerken en verbeteren. We leerden hoe langer hoe meer mensen kennen met naam en toenaam. Stilaan interesseerden wij meer de lui, ze vroegen steeds meer om geneesmiddelen, wij kregen allerlei boodschappen mee wanneer wij verdere dorpen bezochten. Wij waren geen vreemden meer als eerst en meer dan eens hoorde ik nu met overtuiging: "Mijnheer, gij zijt een echt mens!" [...]
10 Kolk MSC, J. van de, Brief, in: Annalen, jg. 34, 1916, pp. 18, 37, 67, 100.
286
Samoei zat een tijdje met mij te praten. "Toean, waarom trouwt ge niet?" "Samoei, ik ben een padri en die trouwen niet!" "Toean, gij houdt zoveel van kindertjes, ge moet trouwen! Daar zijn nog veel jonge meisjes in ons land." "Samoei, zoudt gij met een vreemde vrouw willen trouwen? Had ik willen trouwen, dan ware ik in mijn land gebleven en had een blanke vrouw genomen. Daar zijn veel goede en schone vrouwen in mijn land." "Toean, het is een zo groot geluk kinderen te hebben!" Samoei staart voor zich uit en fluit zachtjes, hij fluistert de naam van Nalwo, zijn jongen, zijn schat. "Samoei, vader en moeder hadden veel kinderen: elf. Toen ik nog een knaap was, heeft God in mijn kinderhart het verlangen gelegd priester te worden, padri. De toean-padri wijden zich gans aan God en de zaken Gods, zij leren Zijn leer en verkondigen Zijn wet, zij hebben de leiding in het Huis Gods voor het gebed en de ceremonies. Zij verlaten alles om beter, om gans aan God te kunnen zijn." Samoei staart voor zich uit, een zacht gefluit moet zijn verwondering uitdrukken. Samoei fluit niet meer, zijn ogen staan strak en groot. Hij, de primitief, Samoei, staat hier voor iets machtigs, dat nooit in het brein van een Kajakaja is opgekomen. "Gij lieden hebt grootse onthouding." "Samoei, als ik getrouwd was, dan ware ik nooit naar hier gekomen, dan was ik met vrouw en kinderen in mijn land gebleven, mijn schoon land, bij vader en moeder en familie. Dan zoudt ge mij nooit hebben gekend!" Met dieper genegenheid is Samoei die morgen van mij heengegaan. [...] Van het begin af heeft in dit zedeloze land ons celibaat ons als een zegen omgeven. Het was niet het minst daarom dat men ons van het begin af de eretitel gaf van 'Samb-anim'. De samb-anim dat zijn de wijzen van het dorp. Mannen, rijk aan ondervinding, bedaard, verstandig, kalm en bezadigd, mannen op leeftijd, maar krachtig nog. Wij zijn hier gekomen om de leer van Jezus Christus te stellen in plaats van hun opvattingen. Het moet en zal lukken! Maar veel geduld zal het vragen, veel miskenning en veel lijden. Menselijkerwijze gesproken staat men machteloos. Nog zal het lange jaren duren eer er succes is en meer dan eens zal de toestand hopeloos schijnen.11 Na het eerste ingrijpend optreden tegen het snellen zegt hij: Wij zijn de apostelen van de vrede, maar toch zijn we blij dat er een tijd schrik heerst, het enige middel hier om ware vrede te vestigen.12
11 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 114. 12 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 109.
287
Nadat de eerste modelkampong was gesticht, schrijft hij: Het is alles nog onvast en voorlopig. De ondervinding zal ons nog veel leren, nog menige teleurstelling wacht ons maar O.L. Heer heeft het boompje geplant en groeien zal het.13 Onder de Eerste Wereldoorlog schreef de Prefect: Hebt ge geen geld om langer de internen te onderhouden, dan laat ze in godsnaam naar huis gaan. Vertenten reageert: De internen naar huis zenden? Dat nooit, want dan ligt er heel ons werk! Wij vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid. Eerst bidden. Wij hielden onze retraite. Toen bracht een Chinees ons een milde gift omdat de Grote Heer zijn vogeljacht gezegend had.14 En hij vervolgt: Zij die op de Missie verblijven, ondergaan die invloed en hun opvattingen wijzigen zich allengs. Zij vrezen de straffen Gods en dat is het begin van de wijsheid, het begin van de liefde Gods die stilaan in hen wordt geboren. De devotie tot het H. Hart komt ons hier goed ter hulp. Vooral de beeltenis. Hun uitdrukking voor liefde, is: "Mijn hart is gans voor u." Is het beeld van het goddelijk Hart niet de schoonste uitbeelding daarvan?15 Toen de broeders de vlotten met hout verloren hadden voegt Vertenten aan het verhaal toe: Niet alleen houtvlotten; zoveel, zo heel veel dat men verzorgde, moeizaam bijeenbracht en opbouwde, is verloren gegaan, althans voor het oog van de mensen. Maar het beste van een goede daad, de verdienste, blijft. Die wordt zelfs groter naarmate er menselijkerwijze gesproken meer verloren gaat, als men dat verlies weet te dragen met de geest van geloof, in volle onderwerping aan Gods wonderbare Voorzienigheid. Dat geloof - en dat alleen - geeft de nodige moed tot volharding.16 Aan Viegen schreef hij na de overwinning in Djakarta: Wij mogen O.L. Heer wel danken. Het werk op Nieuw-Guinea was te goed in het kruis geplant om failliet te gaan. We hebben steeds met Gods genade goede moed gehouden.17
13 14 15 16 17 288
Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 105. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 141. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 148. Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, p. 149. Kooy MSC, J. van der, Brief, in: Annalen, jg. 29, 1911, p. 23.
Merkwaardig blijft dat hun eigen H. Hartdevotie en de devotie tot O.L. Vrouw van het H. Hart in hun brieven zelden of nooit vermeld wordt. Zij kenden het woord voor 'hart' in de Marind taal, zij hebben ook wel gezien dat de Marind soms een goed hart bezat. Maar de hyperseksualiteit van deze stam bedierf de mogelijkheid om een entree te zoeken langs de erotiek; evenzo hebben zij de diepe zin voor 'vruchtbaarheid' zoals de Marind die bezat, geestelijk niet kunnen vertalen. Hun praktijk bewees dat zij missionarissen waren van het H. Hart. Samenvattend kon Vertenten schrijven: Een jong missionaris weet eigenlijk niet wat hij begint. Hij stelt zich de zaken en toestanden heel anders voor dan zij zijn. Hij moet ze beleven om ze te begrijpen. De materiële kant van het missieleven valt hem in veel opzichten mee; met een gezonde dosis levensmoed is het ontbreken van velerlei comfort heel best te dragen. De eigenlijke moeilijkheden zijn heel anders dan hij ze zich gedacht had. Het is het Kruis dat hij omhelst. Het Kruis is niet zonder reden hèt teken van het Christendom. De Meester is er op gestorven, door het Kruis moet ook de zendeling zegepralen, een andere weg is er niet. Lijden onthecht van het vergankelijke, lijden verdiept, lijden loutert, lijden maakt ons beter, leert ons zelfopoffering en medelijden, leert ons goed zijn. Die zichzelf verliest, zal zichzelf vinden. Men heeft veel verlaten en men vindt een achterlijk land en volk. Een groot geluk is het goede confraters te treffen, die elkanders lasten dragen, die elkander verstaan, elkander het leven aangenaam maken. Men komt in een moerassige, tropische streek; warm is het er altijd, meestal zelfs erg heet. Het krioelt overal van muskieten, waaronder malariamuggen. Moet men ergens doorwaden, dan heeft men last van bloedzuigers. Moet men over zee met een zeilprauw, men is overgeleverd aan de willekeur van inlands bootsvolk. Eens deed ik er zes dagen en zes nachten over. De paden van de inlanders zijn slecht, ze waren het vooral toen er nog slechts boomstammen over de vele grachten lagen. Later legde men bruggetjes, maar hoe dikwijls trapten onze paarden er door... Daarom verkoos ik meestal de fiets, maar dikwijls moet men die dragen. Men heeft last van allerlei ongedierte. Wil men er zich tegen beschutten dan moet men deuren en vensters maken van muskietengaas, maar dan is het huis minder luchtig en het is toch al zo warm. Slangen zitten overal. Op en bij de rivier moet men oppassen voor de krokodillen. Een groot kruis is: het sukkelen. Sukkelen met de taal, met de school, met het godsdienstonderricht, sukkelen met het eten, sukkelen met was en kleren... comfort is soms ver te zoeken. Over dat alles echter komt men met een gezond en blij gemoed, geholpen door Gods genade, vrij gemakkelijk heen. Erger is dat men voelt alléén te staan. De mensen begrijpen u zo weinig en zelf begrijpt ge ze ook niet genoeg. Men moet op zijn hoede zijn dat de eenzaamheid niet drukt; afleiding is er weinig, ge moet ze zelf scheppen: taaistudie, tekenen, lectuur, muziek zijn hier een levenskwestie. Bovenal heeft de missionaris nodig: een sterk inwendig leven. Als men niet voortdurend op zijn hoede zou zijn, dan zou de morele, zo laag staande omge289
ving u onwillekeurig naar omlaag trekken. Een missionaris is ook maar een zwak mens van vlees en bloed. De grote armoede van kerkje of kapelletje doet wel eens pijnlijk aan. Nooit eens orgelmuziek, nooit eens die heerlijke ceremonieën met prachtige gewaden. Jaren zich aftobben, weinig of geen resultaten zien, niet begrepen, vaak uitgelachen worden. Overal en altijd weer stoten op het grofste egoïsme, want de primitief is een geweldig egoïst. Zeker voelen zij genegenheid voor wie hen goed behandelt en weldoet, maar wanneer het erop aankomt een offertje te brengen, iets te geven, zich van iets te ontdoen dan wint het de ikzucht, dan blijkt het te duidelijk hoe oppervlakkig hun genegenheid nog is, hoe zij inhalig en gierig zijn. Tien jaar lang het volk zien uitsterven en machteloos er tegenoverstaan! Zo goed als geen geboorten meer, en nergens hulp zien opdagen! Daarbij komt einde 1918 de Spaanse griep. Onze modeldorpjes liepen totaal leeg. Eindelijk na vijftien jaar kwam de hulp. Wie denkt, dat wij daarmee aan het eind van onze kruisen waren, heeft het ver mis. Toen ik van Java terugkwam, was het eerste woord van het Plaatselijk Bestuur: "Pastoor, als ik u nu iets vragen mag: zachtjes aan a.u.b."... en het ging om een uitstervend volk. Het ware veel gemakkelijker geweest de winkel te sluiten, maar dat deden wij niet. Zij die tot ons gekomen waren bleven niettegenstaande alles, de ons toevertrouwde schaapjes en wij wilden geen huurlingen zijn. Zeker, er is ook bij onze eerste christenen nog zoveel dat aan de oude mens herinnert, wie weet het beter dan wij? Is dat niet de grootste beproeving van het missionarisleven, steeds een heerlijk ideaal voor ogen te hebben en voortdurend te moeten ondervinden hoe ver men er beneden blijft en blijven zal? [...] Illusies vallen voortdurend en toch houdt men weer aan het nieuwe vast. Maar het ideaal blijft: CHRISTUS GEKRUISD. In het Kruis is het heil. Aan de voet van het Kruis vergeet men alle pijnen en daar ontluiken immer weer lentefrisse bloemen van liefde en van hoop. Is niet het sterkste wat God op deze wereld heeft geschapen ons arm mensenhart? Het behaagt Hem daarin wonderen te verrichten die wij zelf niet begrijpen.18 Wie kan hier nog iets aan toevoegen? Vertenten zegt: De ommekeer van de zielen is het werk van Gods genade. Dit is wat Georges Bernanos als slotzin neerschrijft van zijn Journal d'un Curé de Campagne, een slotzin ook voor dit boek dat eveneens een journal is van 'Curés de Campagne'19, een woord gegrepen uit het hart van deze pioniers: 'Tout est grace.'
18 Vertenten MSC, P., Vijftien jaar, pp. 156-166. 19 Bernanos, G., Journal d'un Curé de Campagne. Paris, 1936, p. 366.
290
Afronding
Dit boek heeft een plaats gekregen in de Serie van de Katholieke Universiteit Nijmegen 'Kerk en Theologie in Context'. Deze context kreeg een dubbele betekenis, namelijk 'hun tijd' en 'onze tijd'. Hun tijd kwam in uitbeelding in hun omgang met de Papoea's en deze Papoea's werden geplaatst in hun culturele context. Daarbij is het opgevallen dat de pioniers enerzijds de koloniale mentaliteit van hun tijd deelden: een westerse superioriteit als blanken en een kerkbeeld van het conventionele Christendom van die dagen. Dat kwam naar voren wanneer zij zich als de opvoeders tot een modernere maatschappij en als opvoeders tot een christelijke beschaving opstelden. Hun studie van de adat was primair gericht op de ontdekking van de beletselen tot geloofsaanvaarding en christelijk moreel leven. Eigenlijk hebben zij de diep menselijke waarden van de vruchtbaarheidscultuur van de Marind niet gezien als een entree tot religieuze levensbeschouwing van deze stam. Zij zagen wel het positieve van monogame huwelijken, van sommige uitingen van wederzijdse hulp, maar de excessen van de homo- en heteroseksualiteit deden hen besluiten de seksenscheiding op te heffen door gezinsleven naar westers model radicaal in te voeren. Het Victoriaanse klimaat van hun tijd deed hen noch over de seksualiteit van de mensen, noch over hun eigen problemen in deze materie spreken of schrijven. Maar er was meer. Hun eigen persoonlijk geestelijk leven, met de aandacht voor het kruis en de zelfopoffering, werd in een strikt kader van kloosterlijke religieuze oefeningen stevig in de hand gehouden en door de Overheid gecontroleerd. Dat 'geestelijk leven' deed hen in de praktijk hun koloniale instelling te boven komen. Zij waren mens met de mensen en het lijfelijke welzijn van de stam ontving hun volledige, vaak heldhaftige toewijding terwijl waar een eigen christelijk beleven zich vertoonde dit hen deed juichen. De context bedoelt ook het missiewerk te plaatsen tegen de achtergrond van onze tijd. Sinds 'hun' tijd - het begin van deze eeuw - zijn de visies op Kerk en Theologie grondig veranderd. Die verandering echter geschiedde niet op één dag, niet in één jaar. Duidelijk werd die verandering in het woord van paus Johannes XXIII: 'aggiornamento'. Het is nu de bedoeling om dat proces waar dit het missiewerk onder de Papoea's van Zuid-Nieuw-Guinea beïnvloedt, te beschrijven: eerst heel geleidelijk in boek II De Baanbrekers als op gang komend en in boek III De Begeleiders als tot de huidige vormgeving komend in een lokale kerk. Met name in het nu volgende deel komt de kritiek op de pioniers tot uiting en krijgt de Papoeacultuur voor de missionarissen betekenis in zichzelf. Er komen vormen van acculturatie. 291
Personenregister
Aerts, mgr. J. 38, 41, 252, 255, 256, 262 Anitoe Bandoi 239, 268 Baal, prof.dr. J. van vi, 9-14, 33, 85, 87, 90, 130, 160, 161, 163, 187, 197, 202, 205-209, 211, 212, 213, 215, 267 Barentsen, P.A. 47, 48 Bergh MSC, J. van de 156, 159, 253, 254 Bemanos, G. 290 Boelaars MSC, dr. J. xi, 213, 257, 270 Boom SJ, J. 6 Braun MSC, Ph. 20-23, 28, 31, 34, 35, 38, 39, 41, 151 Brink, G.J.M. van den 47 Cappers MSC, E. 6, 35-42, 59, 61, 63-65, 67, 68, 70-78, 80, 82, 83, 89, 109, 132, 156, 159, 165, 169, 197, 203, 264-266, 284
Chevalier MSC, J. 4, 55-58 Cnopius, dr. 215, 242 Cornelissen, dr. J.F.L.M. xvii, xviii Cuskelly MSC, E. 57 Drabbe MSC, P. xi FNDSC, Congregatie van de Dochters van O.L. Vrouw van het H. Har xvi Géong, Baba 130, 131, 136, 144, 148, 150, 220, 221, 224, 268 Geurtjens MSC, H. 6, 38, 46, 123, 124, 165, 253, 256, 258, 263 Godschalk, mgr. A. 4 Hamers MSC, N. 31, 35-41, 43, 59, 63, 89, 134, 136, 137, 140, 159, 265 Heijden, C.G.W.P. van der 10, 49 Henkelman MSC, A. 10, 11, 14 Hest MSC, A. van 256 Jeanson MSC, G. 39, 41, 63, 80-84, 89, 159, 240
Joosten MSC, J. 39, 41, 43, 63, 82, 89, 154, 159, 218, 222, 256 Kerck MSC, J. de 5, 58
Kolk MSC, J. van de 39-45, 90, 98, 99, 116, 117, 119-121, 123-125, 134-143, 147, 149-160, 163, 165, 167, 169, 171-174, 177-182, 189, 192, 197, 204, 213, 219, 225, 240, 241, 264-271, 273, 277, 284, 286
Kooy MSC, J. van der 39, 42, 85-87, 89, 125, 134, 140, 150-152, 157, 159, 163, 182, 183, 214, 215, 218, 221, 240, 253, 256, 265, 270, 271, 274, 276, 288 Kroesen, W., assistent-resident 3, 10, 11, 14, 19, 20, 22, 46, 205 Kusters SJ, J. 6 Laarhoven, J. van 53 Liberato, G., handelaar 224, 229, 230, 239, 268
Lulofs, P., resident 242-244, 246, 249 Maturbongs, C, goeroe 256 McGregor, Sir. W., gouverneur Brits NieuwGuinea 3 Mensvoort MSC, P. 213 Meurkens, P.C.G. 49 MSC, Congregatie van de Missionarissen van het H. Hart 213-224, 226, 229, 230, 234, 236, 239, 240-243, 246, 248-251, 253-256, 258, 260-274, 276-278, 280, 282-284, 286-288, 290 Neijens MSC, M. 6, 8, 14, 16, 19, 20, 38-40, 45-47, 128, 149-151, 153-156, 159, 221-223, 228, 264, 265 Nollen MSC, H. 20, 22, 23, 25, 27-29, 28-43, 59, 61, 64, 65, 67-69, 79-81, 124, 125, 127, 128, 134, 135, 149, 154-156, 160, 169, 174, 175, 199, 222, 241, 253, 264, 265, 273, 274, 282, 283 Oomen MSC, M. 20, 25, 27, 31, 32, 35-41, 283
Piperon MSC, Ch. 4, 55, 57, 58 Plate, L.M.F., assistent-resident 121, 143, 148, 183, 206, 207, 229, 233, 266
293
Raad MSC, P. van de 241, 246, 247 Rays, Markies de 5 Rettob, M., goeroe 256 Rettob, T., goeroe 256 Roessel MSC, D. van 20, 25, 27, 31, 35, 38, 39, 41, 159 Rogier, prof.dr. L.J. 53 Santvoort MSC, H. van 39, 45, 137, 138, 150, 152, 157-159, 221, 229, 253, 256, 286
Schreurs MSC, dr. P. vi Schreurs MSC, Jac. 46, 150 Simeoni, kardinaal 4 Sitanala, J.B., arts 215, 216, 233, 234, 238 Talaut, H., goeroe 256, 257 Thierfelder, Prof.dr. M.U. 232, 250, 258 Tijburg MSC, T. 256, 258 Tuju, A., goeroe 256 Veen, A.M.D. van der 47 Ven, A. van de 101, 122, 223 Verhoeven MSC, G. 36, 39, 41, 256, 262, 283
294
Verschueren MSC, J. 87, 90, 211 Vertenten MSC, P. 11, 12, 39, 44-46, 90, 93, 97, 101, 107, 115, 116, 123, 125, 137, 143, 148, 149, 150, 153, 155, 156, 159, 174, 175, 177, 183, 187, 189, 192, 202, 213-224, 226, 228, 229, 230, 234, 236, 239-244, 246-251, 253-258, 260-266, 268-270, 272, 277, 278, 280, 286-290 Viegen MSC, J. 22, 35, 39, 42, 45, 90-98, 101, 103, 113-116, 121-128, 136, 140, 150, 153, 155, 156, 159, 198, 199, 205, 214, 240, 244, 246, 264, 265, 270, 271, 288
Vlamynck MSC, J. 47, 220-226, 229, 234, 239-243, 249-251, 255-258, 260, 263, 268, 269 Weyer OFM cap, A. van de 50 Wichmann, dr. A. 1-3 Woude, A.M. van der 47 Zadelhoff, J.H.T. van 239 Zwijsen, mgr. J. 51, 52
Lijst kaarten en illustraties
p. xviii p. 16 p. 18
p. 24 en 26 p. 29
p. 88 p. 100 en 102
p. 104 p. 106 p. 110 en 112 p. 124 p. 162 en 164 p. 166 en 168 p. 210 p. 236 p. 248 p. 298
Zuid-West Nieuw-Guinea. Kaart uit: J.F.L.M. Cornelissen, Pater en Papoea. Kok, Kampen 1988, p. II (met aanvullingen). Brief van de heer W. Kroesen aan de Provinciaal van de Missionarissen van het H. Hart te Tilburg. Pater M. Neijens MSC. Uit: Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart. Tilburg, jg. 56, 1938, p. 203. Marindinese man en Marindinese vrouw. Uit: H.G. Geurtjens MSC, Onder de Kaja-Kaja's van Zuid-Nieuw-Guinea, 1933, pp. 104, 152. Eerste nederzetting op Merauke. Uit: Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart. Tilburg, jg. 24, 1906, p. 181. Sosom. Archief MSC, Tilburg. Bekleding van de Majo novicen voor de afdaken, en Man met een gari en een ander als kraanvogel. Uit: Tijdschrift voor Land- en Volkenkunde Ned. Indië, deel LXIX, 1914. Ceremonie bij Majo feesten. Uit: Tijdschrift voor Land- en Volkenkunde Ned. Indië, deel LXIX, 1914. Kabai-oha. Uit: Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart. Tilburg, jg. 28, 1910, p. 295. Sosom aan voor- en achterzijde. Uit: dr. J. Boelaars MSC, NieuwGuinea, Uw mensen zijn wonderbaar. Bussum, 1953, pp. 48, 49. Pentekening door H. Geurtjens MSC, naar P. Vertenten MSC, Uit: J.F.L.M. Cornelissen, Pater en Papoea, Kok, Kampen 1988, p. 45. Marindinese man, voorzijde en Marindinese man, achterzijde. Archief MSC, Tilburg. Marindinese moeder, en Marindinese jonge vrouw. Archief MSC, Tilburg. Dema. Uit: Almanak van O.L. Vrouw van het H. Hart. Uitgave van de Missionarissen van het H. Hart. Tilburg, jg. 39, 1929, p. 46. Pater P. Vertenten MSC. Uit: J. Vlamynck MSC, De Redder der Kaja-Kaja's. Lannoo, Tielt, 1949, p. 192. Gekleurde tekening van oude Marindinese vrouw, door P. Vertenten MSC. Archief MSC, Tilburg. Kaart. Uit: J. van Baal, Dema. The Hague, 1966 (met aanvullingen).
295
Verklaring vreemde woorden
(M) wil zeggen dat het een Marinds woord is. ajasee (M): amei (M): anangib (M): aroe-patoer (M): bangoe (M): basik(M): betel (M): boake (M): boan (M): dema (M): ewati (M): gaga(M): gari(M): Gawir (M): Geb(M): Gebse(M): gotade (M): gova (M): hap (M): harapa (M): heis (M): honahon (M): igis (M): Imas (M): Imo (M): In(M): iwag (M): jaba-zi (M): jus primae noctis: kambara(M): kawa rawetok(M): 296
zang vóór een sneltocht grootvader huwbare jongeman jongen boven de tien jaar Imo ritueel varken cf. sirih neen clan oerwezen, scheppend, ordenend, voorouder, bovennatuurlijke kracht jongeman liedvorm halve boog vormend scherm, op de schouders gedragen, het hemelruim voorstellend het zuiden van Merauke tot bij de Koemberivier naam voor de zon als dema clannaam, bij Viegen: de Maleis-Javaanse immigranten verblijf voor grotere jongens ziel van overledene morgen ritueel ziel van overledene baby (0-1 jaar) naam het noorden tussen de Koemberivier en de Bianrivier ritueel het midden, oostzijde van de Koemberivier huwbare jonge vrouw prauw, ook: opgehoogde bedding omringd door water recht van groepsgenoten van de bruidegom op omgang met de bruid in de eerste nacht tovenarij ten ondersteboven gehaald
kivasom(M): kopra (Maleis): kroton (M): Majo (M): manggon(M): merav-anim (M): miakim(M): Moeri (M): namek(M): nas (M): ngadzi (M): otiv bombari(M) papes (M): papus (M): patoer (M): poe-anim(M): roembia (Maleis): saham (M): samb-zi (M): Sandavi (M): sanga (M): sav(M): sirih (Maleis):
klein meisje gedroogd vruchtvlees van de klappernoot sierkruid-plant ritueel klapperdop tot slangekop gesneden tovenaar bijna huwbare jongeman het uiterste westen (bij Straat Marianne) broer gevecht feestdans cf. jus primae noctis jongetje (1-15 jaar) meisje (1-5 jaar) kleine jongen (na 5 jaar) vreemdelingen sagopalm kangoeroe grote zang het verre oosten hand gehuwde vrouw bladeren van plant die wordt gepruimd te zamen met pinang (noot) en kapoer (kalk) sok-aném(M): sneller sok(M): bamboemes somb/samb aném(M): oude wijze man sopi (Maleis): jenever soso (M): beschaduwde plek in het dorp Sosom(M): Dema, ook: brandhout tieske(M): genoeg totem (Indiaans): dat wat verbonden wordt geacht met een dema wahoekoe (M): groter meisje wananga (M): kinderen waningap (M): prachtig war-ti-zi(M): dansvorm wati (M): drug weiko-zi (M): dansvorm wih(M): ziel van levende woklahedde (M): cf. ewati wokravid(M): cf. ewati
297
KERK EN THEOLOGIE IN CONTEXT (KTC) Eerder verschenen in deze reeks: Dr. J.F.L.M. Cornelissen PATER EN PAPOEA Ontmoeting van de missionarissen van het Heilig Hart met de cultuur der Papoea's van Nederlands Zuid-Nieuw-Guinea (1905-1963) ISBN 90 242 3225 2 Berma Klein Goldewijk, Erik Borgman, Fred van Iersel (red.) BEVRIJDINGSTHEOLOGIE IN WEST-EUROPA Teksten van het symposium 'Westeuropese bevrijdingstheologie', gehouden op 12-13 november 1987 aan de Theologische Faculteit te Nijmegen ISBN 90 242 3195 7 Dr. J.N. Breetvelt DUALISME EN INTEGRATIE Een studie van de factoren die een rol spelen bij het hervinden van identiteit bij opgeleide Afrikanen ISBN 90 242 5019 6 Dr. J.A.G. Gerwin van Leeuwen o.f.m. FULLY INDIAN - AUTHENTICALLY CHRISTIAN A study of the first fifteen years of the NBCLC (1967-1982), Bangalore - India, in the light of the theology of its founder, D.S. Amalorpavadass ISBN 90 242 4906 6 • Deze studie maakt deel uit van het VF-project 'Contextualiteit in het missiologisch denken' van de vakgroep Missiologie, Katholieke Universiteit te Nijmegen. Dr. C.A.M. de Jong ss.cc. KOMPAS 1965-1985 Een algemene krant met een katholieke achtergrond binnen het religieus pluralisme van Indonesië ISBN 90 242 5415 9 Drs. J.P. Heijke KAMEROENSE BEVRIJDINGSTHEOLOGIE JEAN-MARC ELA Theologie van onder de boom ISBN 90 242 5335 7 Deze studie maakt deel uit van het VF-project 'Contextualiteit in het missiologisch denken' van de vakgroep Missiologie, Katholieke Universiteit te Nijmegen. Erik Borgman SPOREN VAN DE BEVRIJDENDE GOD Universitaire theologie in aansluiting op Latijnsamerikaanse bevrijdingstheologie, zwarte theologie en feministische theologie ISBN 90 242 6510 X Jacques Van Nieuwenhove and Berma Klein Goldewijk (eds.) POPULAR RELIGION, LIBERATION AND CONTEXTUAL THEOLOGY Papers from a congress (January 3-7, 1990, Nijmegen, the Netherlands) ISBN 90 242 3499 9 300
Dr. T.J.A.M. Meerman GOED DOEN DOOR DOOD TE MAKEN Een analyse van de morele argumentatie in vijf maatschappelijke debatten over euthanasie tussen 1870 en 1940 in Engeland en Duitsland ISBN 90 242 3479 4 Berma Klein Goldewijk PRAKTIJK OF PRINCIPE Basisgemeenschappen en de ecclesiologie van Leonardo Boff ISBN 90 242 3439 5 Deze studie maakt deel uit van het VF-project 'Contextualiteit in het missiologisch denken' van de vakgroep Missiologie, Katholieke Universiteit te Nijmegen. Oscar A. Ante o.f.m. CONTEXTUAL EVANGELIZATION IN THE PHILIPPINES: A FILIPINO FRANCISCAN EXPERIENCE ISBN 90 242 3409 3 Jacques Van Nieuwenhove BRONNEN VAN BEVRIJDING Varianten in de theologie van Gustavo Gutiérrez ISBN 90 242 6803 6 Deze studie maakt deel uit van het VF-project 'Contextualiteit in het missiologisch denken' van de vakgroep Missiologie, Katholieke Universiteit te Nijmegen. Huub J.W.M. Boelaars OFM Cap. INDONESIANISASI Het omvormingsproces van de katholieke kerk in Indonesië tot de Indonesische katholieke kerk. ISBN 90 242 6802 8 Frans F. van der Hoff Boersma ORGANISAR LA ESPERANZA Theologia India Rural ISBN 90 242 6635 1 Frank Sawyer THE POOR ARE MANY Political Ethics in the Social Encyclicals, Christian Democracy, and Liberation Theology in Latin America ISBN 90 242 7371 4 Erik Borgman en Anton van Harskamp (red.) TUSSEN OPENHEID EN ISOLEMENT Het voorbeeld van de katholieke theologie in de negentiende eeuw ISBN 90 242 6813 3 Alan Hunter and Don Rimmington (eds.) ALL UNDER HEAVEN Chinese Tradition and Christian Life in the People's Republic of China ISBN 90 242 7381 1
301