Preventie en Zorg Wassenaarseweg 56 Postbus 2215 2301 CE Leiden
TNO-rapport
www.tno.nl
KvL/P&Z/2007.095
Voor- en vroegschoolse educatie (VVE): rol van de jeugdgezondheidszorg Deelrapport 2: Behorend bij het project ‘Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de Jeugdgezondheidszorg’
Datum
November 2007
Auteur(s)
C.P.B. van der Ploeg C.I. Lanting P.H. Verkerk
met ondersteuning van de overige leden van het projectteam: J.J. Sluijmers, F.I.M. Pijpers, M. van Denderen- Lubbers, S.A. Reijneveld Projectnummer
031.10715
Aantal pagina's Aantal bijlagen
48 (incl. bijlagen) 1
Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2007 TNO
T 071 518 18 18 F 071 518 19 10
[email protected]
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
2 / /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
3 / /47
Samenvatting Inleiding Een taalachterstand kan veroorzaakt worden door een achterliggende stoornis bij het kind (taalontwikkelingsstoornis), door onvoldoende taalaanbod in een bepaalde taal vanuit de omgeving (blootstellingsachterstand) of een combinatie van beide. De oorzaak is van belang voor het vervolgtraject. Bij een blootstellingsachterstand kan vergroting van het taalaanbod, bijv. via voor- en vroegschoolse educatie (VVE), nuttig zijn, terwijl bij een taalontwikkelingsstoornis afhankelijk van de oorzaak bijv. medische behandeling of logopedie moet worden ingezet. VWS heeft TNO opdracht gegeven om een inventarisatie te maken van de instrumenten voor spraaktaalscreening door de jeugdgezondheidszorg (JGZ). Hierover gaat het eerste deelrapport van het project “Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg”. Uit dat onderzoek bleek dat geen van de bestaande screeningsinstrumenten de oorzaak van een taalachterstand (taalontwikkelingsstoornis en/of onvoldoende taalaanbod) kan onderscheiden. Zij zijn allemaal gericht op het signaleren van een spraak- of taalontwikkelingsstoornis. VWS heeft het project aangevuld met vragen in relatie tot de verwijzing door de JGZ naar VVE-programma’s, en het onderscheid tussen deze verwijzing en de spraaktaalscreening die is gericht op taalontwikkelingsstoornissen. Dit tweede deelrapport gaat hierover. Er wordt o.a. gevraagd of de huidige toeleiding naar VVEprogramma’s beter kan worden gestroomlijnd. VVE VVE-programma’s zijn educatieve stimuleringsprogramma’s voor jonge kinderen gericht op het tegengaan van onderwijsachterstanden. Ze worden aangeboden in kinderdagverblijven of peuterspeelzalen (voorschoolse educatie aan 2- en 3-jarigen) en in de groepen 1 en 2 van de basisschool (vroegschoolse educatie aan 4- en 5-jarigen). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het voorschoolse deel van de VVE, terwijl scholen verantwoordelijk zijn voor het vroegschoolse deel. Als doelgroepkinderen worden “in ieder geval de kinderen bij wie een taalachterstand is geconstateerd” genoemd, maar ook wordt een andere definitie gegeven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen voor- en vroegschoolse educatie. Doelgroepkinderen in de vroegschoolse educatie (groep 1 en 2) zijn beschreven als kinderen met een onderwijsachterstand en met een gewicht volgens de ‘gewichtenregeling’. In de huidige gewichtenregeling is het opleidingsniveau van beide ouders het criterium voor het vaststellen van het gewicht. Voor de voorschoolse periode kunnen gemeenten ervoor kiezen andere criteria te hanteren om een doelgroepkind te definiëren. Naast centrumgerichte VVE-programma’s, die zich vooral richten op het kind in een peuterspeelzaal, klas of andere groep, zijn er ook gezinsgerichte VVE-programma’s. Bij deze laatste ligt het accent op ondersteuning van de ouders. Naast taaldoelen omvatten zowel centrum- als gezinsgerichte programma’s vaak ook andere cognitieve doelen, en soms ook sociaal-emotionele doelen. Methoden en resultaten Om inzicht te krijgen in de huidige praktijk omtrent toeleiding naar VVE zijn vragenlijsten uitgezet bij alle 58 JGZ 0-4 jaar organisaties. We hebben van 47 een reactie ontvangen (respons 81%).
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
4 / /47
Het bleek dat 8 van hen (17%) geen VVE-voorzieningen hebben voor peuters in hun werkgebied. Verder is er een grote variatie is in het percentage kinderen dat volgens de respondenten verwezen wordt naar VVE-programma’s. 20 respondenten konden hiervoor cijfers leveren. Gemiddeld wordt 6% van de kinderen verwezen naar VVE op de peuterspeelzaal, met een variatie tussen respondenten van 0,2 tot 21%. In de vragenlijst vroegen we respondenten welke factoren zij betrekken bij toeleiding naar VVE. De vraag is beantwoord door alle 39 respondenten met gemeenten die VVEprogramma’s aanbieden in hun werkgebied. Een breed scala aan factoren wordt genoemd. De meest genoemde factor is de taalbeheersing van het Nederlands door de ouders (85%). We hebben alle bij de respondenten bestaande door de JGZ ontwikkelde protocollen voor verwijzing naar VVE ontvangen (15 verschillende protocollen) en inhoudelijk bekeken: • In de protocollen worden verschillende criteria gehanteerd om vast te stellen welk kind voor VVE in aanmerking komt. • Behalve verschillen in protocollen tussen organisaties bestaan er ook verschillen binnen één organisatie. Drie van de 15 protocollen zijn namelijk bedoeld voor slechts één gemeente in het werkgebied van de JGZ-instelling. De overige gemeenten in het gebied hebben dan meestal geen protocol. • Bij 70% van de organisaties waren behalve de JGZ ook andere instanties betrokken bij indicatiestelling voor VVE-programma’s. Instanties die veel genoemd werden waren peuterspeelzalen en kinderdagverblijven. • De volgende handvatten worden in de JGZ-protocollen genoemd voor gebruik bij de beslissing om al dan niet te verwijzen naar VVE: criteria (herziene) gewichtenregeling, uitkomsten Van Wiechenonderzoek, taalscreeningsinstrumenten en de professionele anamnese naar de aanwezigheid van risicofactoren en beschermende factoren door het team-JGZ. • De uiteindelijke beslissing voor verwijzing wordt vervolgens overgelaten aan de professionaliteit van het team-JGZ, dat daarbij meestal gebruik maakt van uitkomsten op combinaties van bovenstaande instrumenten. Slechts één van de protocollen geeft verwijscriteria, d.w.z. eenduidige regels wanneer wel en wanneer niet verwezen dient te worden. Enkele onderzoeken naar de effectiviteit van de in Nederland uitgevoerde centrumgerichte VVE-programma's zoals Kaleidoscoop en Piramide op de taalontwikkeling van het kind hebben positieve effecten aangetoond (met name voor Piramide), maar het is onduidelijk of deze worden veroorzaakt door het VVEprogramma zelf of door verbeteringen in de randvoorwaarden zoals meer dagdelen VVE-bezoek, betere leidsters en/of minder kinderen per leidster. Bovendien kan een belangrijk landelijk onderzoek de positieve effecten niet bevestigen. Verder is alleen onderzoek verricht naar effecten op de relatief korte termijn (voornamelijk tot en met groep 2). Het is op dit moment nog onbekend of de gevonden resultaten ook op langere termijn blijven bestaan. Ook voor Nederlandse gezinsgerichte VVE-programma’s zoals Opstap zijn nog geen onderzoeken verricht waarmee de effectiviteit op de taalontwikkeling kon worden aangetoond. Wel bleek uit een onderzoek waarbij alleen Turkse en Marokkaanse gezinnen betrokken waren, dat er wel effecten zijn in de vorm van minder doublures in het basisonderwijs. Bij preverbale taalstimuleringsprogramma’s zoals Boekenbas werden bescheiden en uitsluitend kortetermijn effecten op de taalontwikkeling aangetoond. De resultaten van onderzoeken naar de effectiviteit van het bezoeken van peuterspeelzaal of kinderdagverblijf (ook
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
5 / /47
zonder VVE-programma) op de taalontwikkeling geven tegenstrijdige resultaten: in het ene onderzoek zijn er hooguit (zeer) zwakke samenhangen gevonden met de taalprestaties in de groepen 2, 4 en 6, terwijl in het andere onderzoek betere toetsresultaten in groep 2 worden gevonden maar de resultaten in de hogere groepen niet zijn onderzocht. Discussie De huidige praktijk van verwijzen naar VVE-programma’s is zeer gevarieerd, zowel wat betreft verwijsbeleid, en dus doelgroep, als ook manier van verwijzen. Dit heeft de volgende redenen: 1) De lokale overheid (gemeente) bepaalt de doelgroep voor voorschoolse educatieprogramma’s, afhankelijk van de lokale behoeften. 2) De doelgroepdefinitie voor deelname aan VVE-programma’s (kind met onderwijsachterstand dat een gewicht heeft (vroegschoolse educatie) of aan de gemeentelijke doelgroepcriteria voldoet (voorschoolse educatie)) kan onduidelijkheden opleveren. Er kunnen veel verschillende mogelijke oorzaken zijn voor onderwijsachterstanden. Daarnaast is er bij de 2- en 3-jarige kinderen nog geen sprake van onderwijs(achterstand). Bovendien is achterstand een relatief begrip, en maakt het ontbreken van een absolute maat het bepalen van een doelgroep moeilijk. Tot slot is de gewichtenregeling niet geschikt om de doelgroep te identificeren. Onderzoek bij kinderen uit een risicowijk geeft aan dat de groep kinderen met meerdere risicofactoren slechts deels overlapt met de groep die voldoet aan de gewichtenregeling. Tot slot is de doelgroep later weer anders omschreven, namelijk “in ieder geval de kinderen bij wie een taalachterstand is geconstateerd”. 3) Onduidelijkheid over het begrip taalachterstand in de doelgroepbeschrijving. Hiermee zouden alleen de kinderen bedoeld moeten worden die een taalachterstand in het Nederlands hebben die veroorzaakt is door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands. Een taalachterstand kan ook veroorzaakt worden door een spraak- of taalontwikkelingsstoornis. Kinderen met deze stoornissen behoren in eerste instantie niet tot de doelgroep van VVE. 4) Diverse organisaties leiden toe naar VVE-programma’s (bijv. JGZ, peuterspeelzaal of kinderdagverblijf zonder VVE-programma, audiologisch centrum, maatschappelijk werk). De huidige verwijzing naar centrumgerichte VVE-programma’s kan beter gestroomlijnd worden, door: - de onduidelijkheden over het begrip taalachterstand weg te nemen. De oorzaak van de taalachterstand is richtinggevend voor de verdere verwijzing. Het gaat hierbij om het onderscheid tussen een onvoldoende blootstelling aan het Nederlands en een spraak- of taalontwikkelingsstoornis. - de definitie van de doelgroep voor VVE-deelname aan te scherpen. Bijvoorbeeld kinderen met taalontwikkelingsstoornissen of ernstige opvoedingsproblemen behoren niet in eerste instantie naar VVE te worden verwezen. - de verwijzing naar het voorschoolse deel van VVE-programma’s door de JGZ kan worden versterkt, want: • De JGZ beschikt over veel kennis over het individuele kind en het gezin waarin het opgroeit en volgt het kind al vanaf de eerste levensweken. De JGZprofessional kan aan de hand hiervan een inschatting maken of het kind onvoldoende wordt gestimuleerd in zijn/haar (taal)ontwikkeling. • Het bereik van de JGZ is bijzonder hoog, ook in groepen met een lage socioeconomische status. 98% van alle kinderen en hun ouders bezoeken de JGZ
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
6 / /47
vrijwillig, bij 2- tot 3-jarigen brengt nog 90% jaarlijks een bezoek. Het bereik bij Turkse en Marokkaanse kinderen in drie grote steden is 96%. • De JGZ kan zowel de taalvaardigheid van het Nederlandstalige kind beoordelen (signalering bij het kind zelf: “pluis” versus “niet-pluis”) als het taalaanbod aan het kind (omgeving van het kind, bijv. de ouders). Beide trajecten zijn nodig om een kind met risico op een taalachterstand het juiste traject in te leiden: bij verdenking op een taalontwikkelingsstoornis (herkenbaar aan een onvoldoende taalvaardigheid in de eerste taal) moet verdere taaldiagnostiek plaatsvinden, bij onvoldoende Nederlands taalaanbod kan –afhankelijk van de lokale afspraken- naar een VVE-programma worden verwezen. Bij anderstalige kinderen is het signaleren van een ontwikkelingsstoornis lastiger omdat de JGZ-professional de eerste taal1 van het kind vaak niet kent. Wel kan door navraag bij de ouders een globale indruk verkregen worden over de taalvaardigheid van het kind, en daarmee over de aan- of afwezigheid van een taalontwikkelingsstoornis. Bij anderstalige kinderen kan het taalaanbod vanuit de omgeving van het kind in kaart gebracht en beoordeeld worden. Hoewel het moeilijker is dan bij Nederlandstalige kinderen, kan de JGZ dus ook bij anderstalige kinderen een inschatting maken van beide trajecten die nodig zijn om het kind het juiste vervolgtraject in te leiden. Voor beide trajecten vinden (door de JGZ) overigens beoordelingen plaats op meerdere leeftijden, al vanaf de geboorte. • De JGZ kan tijdens het Periodiek Geneeskundig Onderzoek ook zorgen voor uitleg aan ouders waarvan het kind in aanmerking komt voor verwijzing naar een VVE-programma en voor eventuele actieve toeleiding. Daarnaast kan de JGZ een bijdrage leveren aan het voorkómen van taalachterstanden door voorlichting aan ouders te geven over het belang van taalstimulering en de wijze waarop ouders dit kunnen doen. De gemeente kan hier opdracht voor geven. Voor een doelmatige bestrijding van onderwijsachterstanden is het nodig dat VVEprogramma’s vooral aangeboden worden aan die groepen kinderen waarvan aangetoond is dat ze er baat bij hebben. Tot nu toe zijn er soms positieve korte-termijn effecten beschreven van VVE-programma’s op de taalontwikkeling. Centrumgerichte VVEprogramma’s met coaching van de vaardigheden van ouders van achterstandkinderen hebben meer effect in het cognitieve domein dan programma’s zonder oudercomponent. Conclusies • Geen van de huidige voor de JGZ bruikbare taalscreeningsinstrumenten kan de oorzaak van een taalachterstand (taalontwikkelingsstoornis en/of onvoldoende taalaanbod van een bepaalde taal) onderscheiden. De oorzaak is van belang voor het vervolgtraject: kinderen met een taalontwikkelingsstoornis moeten in eerste instantie voor verdere diagnostiek worden verwezen, en niet in eerste instantie naar VVE worden toegeleid. • De JGZ beschikt over informatie en mogelijkheden die van belang zijn bij het verwijzen naar VVE-programma’s. • Meer stroomlijning in de verwijzing naar VVE-programma’s door de JGZ is mogelijk. • Enkele onderzoeken naar de effectiviteit van de in Nederland uitgevoerde centrumgerichte VVE-programma's zoals Kaleidoscoop en Piramide op de 1
Eerste taal: de taal die het meest gesproken wordt met het kind
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
7 / /47
taalontwikkeling van het kind hebben positieve effecten aangetoond (met name voor Piramide), maar het is onduidelijk of deze worden veroorzaakt door het VVE-programma zelf of door verbeteringen in de randvoorwaarden. Ook kon een landelijk onderzoek de positieve effecten niet bevestigen. Verder is alleen onderzoek verricht naar effecten op de relatief korte termijn. Voor Nederlandse gezinsgerichte VVE-programma’s zoals Opstap zijn nog geen onderzoeken verricht waarmee de effectiviteit op de taalontwikkeling kon worden aangetoond. Bij preverbale taalstimuleringsprogramma’s zoals Boekenbas werden bescheiden en uitsluitend korte-termijn effecten op de taalontwikkeling aangetoond. Aanbevelingen • Ter bevordering van de stroomlijning in de verwijzing naar voorschoolse educatie bevelen we aan dat duidelijkheid wordt gecreëerd welke doelgroepen in aanmerking kunnen komen voor deelname aan VVE-programma’s in peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en basisscholen. Het is goed om informatie over effectieve VVE-programma’s en de daarmee samenhangende doelgroepcriteria op te nemen in een landelijk advies, waar gemeenten hun voordeel mee kunnen doen bij het vaststellen van de doelgroep op lokaal niveau. • Om de toeleiding naar VVE-programma’s door de JGZ meer te stroomlijnen zou als hulpmiddel voor de verwijzers een stroomdiagram kunnen worden ontwikkeld, waarin gegevens worden geregistreerd over kind en gezin die relevant zijn voor de verwijzing naar VVE. Bij een “niet-pluis”-gevoel over een kind of gezin kan dit behulpzaam zijn bij het vaststellen op welk terrein het probleem zit. Afhankelijk van de (lokale) doelgroep voor VVE-programma’s moet dan op basis van de antwoorden in het stroomdiagram duidelijk zijn welk kind wel en welk kind niet hiernaar verwezen moet worden.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
8 / /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
9 / /47
Afkortingen AC ActiZ
AJN CB Fenac FOSS GDS GGD GMS iMGZ JGZ KNO LUMC LVT MC MDD M&G NSDSK NVLF OCW TNO-KvL UMCG VNG VTO VVE V&VN VWS ZonMW
Audiologisch Centrum Brancheorganisatie voor zorgondernemers die zich bewegen in de markt van zorg, wonen, welzijn, preventie en aanverwante diensten, ontstaan door fusie van Arcares en Z-org. Z-org is de voormalige Landelijke Vereniging voor Thuiszorg. Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland Consultatiebureau Federatie Nederlandse Audiologische Centra Nederlandse federatie van ouders van slechthorende kinderen en van kinderen met spraak-taal moeilijkheden Groninger Diagnostische Spreeknormen Gemeentelijke Gezondheidsdienst Groninger Minimum Spreeknormen Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg Jeugdgezondheidszorg Keel, neus, oor Leids Universitair Medisch Centrum Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (tegenwoordig ActiZ) Medisch centrum Multidisciplinaire diagnostiek Maatschappij en gezondheid Nederlandse stichting voor dove en slechthorende kinderen Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen TNO Kwaliteit van Leven Universitair Medisch Centrum Groningen Vereniging Nederlandse Gemeenten Vroegtijdige Opsporing (VTO taal 2-jarigen is een signaleringsinstrument) Voor- en vroegschoolse educatie. Voorschools: 2-3 jarigen; vroegschools: 4-5 jarigen. Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport ZorgOnderzoek Nederland – Medische Wetenschappen
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
10 / /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
11 /47
Inhoudsopgave Samenvatting.................................................................................................................. 3 Afkortingen .................................................................................................................... 9 1 1.1 1.2 1.3
Inleiding ........................................................................................................................ 13 Begripsbepaling taalachterstand .................................................................................... 13 Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) ....................................................................... 16 Vraagstellingen .............................................................................................................. 18
2
Methoden ...................................................................................................................... 19
3
Resultaten ..................................................................................................................... 21
4
Discussie........................................................................................................................ 39
5
Referenties .................................................................................................................... 45 Bijlage(n) A Leden begeleidingscommissie spraaktaal
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
12 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
1
13 /47
Inleiding Het project “Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg” bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste een inventarisatie van instrumenten voor screening op taalachterstanden en spraakstoornissen. Hieruit bleek dat de bestaande taalscreeningsinstrumenten gericht zijn op het opsporen van spraak- of taalontwikkelingsstoornissen, d.w.z. een aandoening of ziekte bij het kind. De resultaten beschreven we in een eerste deelrapport (Van der Ploeg et al, 2007). Een taalachterstand in een bepaalde taal (hier het Nederlands) kan echter ook veroorzaakt worden door onvoldoende blootstelling aan die taal. Dit is een probleem van een andere aard: het kind heeft immers geen ziekte of aandoening. Vergroting van het taalaanbod, bijv. via deelname aan een VVEprogramma, kan dan nuttig zijn. Dit is het onderwerp van dit tweede deelrapport. Overigens kan een kind ook een spraak- of taalontwikkelingsstoornis in combinatie met onvoldoende taalaanbod van een bepaalde taal hebben. In het coalitieakkoord (7 februari 2007) wordt een mogelijke rol voor de JGZ bij de toeleiding van VVE beschreven: “Kinderen waarbij op driejarige leeftijd door het consultatiebureau of elders een taalachterstand wordt geconstateerd, zullen via kinderopvang/peuterspeelzalen, voor- en vroegschoolse educatie (groep 0) en aparte (schakel)klassen op het vereiste niveau worden gebracht.” VWS heeft aanvullende vragen over de toeleiding vanuit de JGZ naar VVEprogramma’s toegevoegd aan de vraagstellingen van het project. In paragraaf 1.3 worden de vraagstellingen beschreven. Na een beschrijving van de methoden in hoofdstuk 2, volgen in hoofdstuk 3 de resultaten en in hoofdstuk 4 de discussie. We beginnen echter eerst de inleiding met de begripsbepaling van “taalachterstand”, waarbij het verschil tussen taalontwikkelingsstoornissen en taalachterstand door onvoldoende blootstelling aan een specifieke taal wordt uitgelegd (paragraaf 1.1), en met uitleg over VVE (paragraaf 1.2).
1.1
Begripsbepaling taalachterstand Een taalachterstand kan veroorzaakt worden door een stoornis bij het kind (taalontwikkelingsstoornis), door onvoldoende taalaanbod vanuit de omgeving (blootstellingsachterstand) of een combinatie van beide (zie figuur 1). Het onderscheid is van groot belang voor het in te zetten vervolgtraject. Hieronder wordt dit verder uitgelegd. VVE-programma’s zijn vooral bedoeld voor kinderen met een (risico op) een taalachterstand in het Nederlands veroorzaakt door onvoldoende blootstelling aan het Nederlands. Taalontwikkelingsstoornis. Taalontwikkelingsstoornissen kunnen op zichzelf staand voorkomen, zonder aanwijsbare duidelijke oorzaak (specifieke taalontwikkelingsstoornis). Ze kunnen ook ontstaan vanuit een duidelijk aanwezige ongunstige beïnvloedende factor (niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis), zoals gehoorverlies, lage intelligentie, algeheel vertraagde ontwikkeling of afwijkingen aan het spraakorgaan. Nadere diagnostiek is nodig om de oorzaak van de taalontwikkelingsstoornis te achterhalen. Afhankelijk van de oorzaak kan behandeling worden ingezet, zoals bijvoorbeeld logopedie bij een kind met een specifieke
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
14 /47
taalontwikkelingsstoornis of hoorapparatuur bij een kind met een niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis vanwege een gehoorprobleem (zie deelrapport 1). Blootstellingsachterstand in een bepaalde taal. Bovengenoemde specifieke en nietspecifieke taalontwikkelingsstoornissen hebben een al dan niet aantoonbare medische of cognitieve component: het kind mankeert iets waardoor de taalontwikkeling verstoord wordt en een taalachterstand ontstaat. Er kan echter ook sprake zijn van een taalachterstand doordat het kind onvoldoende aan een taal is blootgesteld. Om de achterstand weg te werken is het nodig de betreffende taal in voldoende kwaliteit en hoeveelheid aan het kind aan te bieden. Een taalachterstand door onvoldoende blootstelling aan de taal wordt soms bij specifieke, en soms bij niet-specifieke taalachterstanden ingedeeld. Omdat dit verwarrend is hebben we besloten om taalachterstand door onvoldoende blootstelling apart te benoemen als blootstellingsachterstand. De indeling van de verschillende vormen van taalachterstand is nader uitgelegd in figuur 1. Er zijn twee vormen van een blootstellingsachterstand in het Nederlands. Het kan voorkomen bij kinderen die worden opgevoed in een andere taal dan het Nederlands, maar het kan ook voorkomen bij kinderen met Nederlands als eerste taal met wie weinig of slecht Nederlands wordt gesproken. Als bij de anderstalige kinderen de taalontwikkeling in de andere taal goed verloopt (geen blootstellingsachterstand in die taal en geen taalontwikkelingsstoornis), zal er normaal gesproken geen probleem met het aanleren van het Nederlands als tweede taal zijn. Als dit toch onvoldoende lukt, komt dit door andere oorzaken dan de blootstellingachterstand aan het Nederlands (persoonlijke communicatie M. Blumenthal, Kenniscentrum Meertaligheid). Deze oorzaken zijn: 1) sociaal economische achterstand of analfabetisme; 2) geïsoleerd gezin; 3) pedagogische onmacht en/of onkunde; 4) ouders die te weinig Nederlands spreken; 5) scholen die de huidige good-practice bij het aanleren van Nederlands als tweede taal niet of onvoldoende toepassen; en 6) negatieve appreciatie van de samenleving voor het spreken van niet-westerse talen. Dat laatste heeft invloed op het zelfvertrouwen van kinderen, en daarmee ook op het leren (van Nederlands). De tweede groep, Nederlandstalige kinderen met wie weinig of slecht Nederlands wordt gesproken, wordt in het algemeen onvoldoende aan gesproken taal van goede kwaliteit (in dit geval Nederlands) blootgesteld. Deze kinderen maken geen goede taalontwikkeling door, ze krijgen geen inzicht in taalstructuren. Ernstige deprivatie kan zelfs gevolgen op hersenniveau hebben (bekend extreem voorbeeld: kinderen die zijn opgegroeid bij wolven). Een blootstellingsachterstand van de eerste taal, d.w.z. de taal die het meest gesproken wordt met het kind, is daarom ernstiger dan een blootstellingsachterstand van de tweede taal. Uiteraard kunnen ook meertalige kinderen een blootstellingsachterstand in hun eerste taal hebben. Spraakstoornis. Naast een taalachterstand kan er ook een spraakstoornis zijn. Dit is het geval als het niveau van klankvorming niet past bij het taalontwikkelingsniveau (figuur 1). Als therapie wordt meestal logopedie ingezet.
15 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
Figuur 1 Begripsindeling taalachterstanden en spraakstoornissen
Taalachterstand in het Nederlands: overkoepelende term voor alle kinderen die in één of meer van de ovalen vallen
(1) Specifieke taalontwikkelingsstoornis (op zichzelf staand)
(5) (0)
(3) Beide e
7
(2) Niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis (door ander probleem: bijv. gehoor, verstandelijke handicap, psychische stoornis) (6)
(4) Onvoldoende blootstelling aan de Nederlandse taal (door omgeving)
Spraakstoornis: als het niveau van de klankvorming niet past bij het taalontwikkelingsniveau. Vormen: articulatiestoornis, broddelen, stotteren Toelichting bij figuur 1. Elk kind heeft een plaats in het diagram. Buiten de ovalen zitten de kinderen zonder taalachterstand in het Nederlands (0). Een taalachterstand in het Nederlands kan komen door een specifieke taalontwikkelingsstoornis (1) of een niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis (2). Een combinatie kan ook voorkomen (3). Daarnaast kan een taalachterstand in het Nederlands ontstaan door onvoldoende blootstelling aan het Nederlands (4). Ook dit kan gecombineerd met specifieke of niet-specifieke taalontwikkelingsstoornissen voorkomen (5, 6 en 7). Kinderen met een eerste taal niet gelijk aan het Nederlands komen net als Nederlandse ééntalige kinderen in alle delen van het diagram voor. Het diagram moet voor hen wel anders gelezen worden dan voor Nederlandstalige kinderen, omdat onvoldoende blootstelling aan de Nederlandse taal (4) bij hen niet de eerste taal betreft. Bij het zoeken naar de oorzaak van de taalachterstand in het Nederlands bij deze kinderen moet ook de eerste taal2 in beschouwing genomen worden. Als het kind geen taalachterstand in de eerste taal heeft, maar alleen in het Nederlands, zit het in vak 4. Als een kind voldoende aan de eerste taal wordt blootgesteld, maar toch een taalachterstand in die eerste taal heeft, kan het kind een specifieke of niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis hebben (1, 2 of 3). Onvoldoende blootstelling aan de eerste taal is bij deze kinderen niet apart in het diagram weergegeven.
2
Met de ‘eerste taal’ wordt bedoeld de meest gesproken taal. (Eenheid van Taal, Richtlijn Handboek Eenheid van taal, Platform Jeugdgezondheidszorg, Richtlijn 2, febr 2005)
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
1.2
16 /47
Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) “Het onderwijsachterstandenbeleid is er op gericht om onderwijsachterstanden bij leerlingen in het basisonderwijs en bij jonge kinderen vroegtijdig op te sporen en te bestrijden. Scholen worden geconfronteerd met allochtone en autochtone leerlingen die bij de entree in het basisonderwijs te maken hebben met een grote achterstand. Op 1 oktober 2005 hadden ongeveer 350.000 leerlingen een onderwijsachterstand. Van deze gewichtenleerlingen zijn 187.000 allochtoon. Zij hebben een taal en/of ontwikkelingsachterstand van ongeveer twee jaar. Bij 163.000 autochtone gewichtenleerlingen is die achterstand ongeveer een jaar. Dit kan verstrekkende negatieve gevolgen hebben voor de verdere schoolloopbaan en de latere maatschappelijke carrière van deze kinderen. Deze achterstandskinderen vormen de doelgroep voor het onderwijsachterstandenbeleid. Het is van belang dat gemeenten en scholen de mogelijkheid hebben om voor deze kinderen met een onderwijsachterstand voorzieningen te treffen waarmee de achterstanden kunnen worden ingelopen. Doelstelling is daarom het onderwijsachterstandenbeleid meer te richten op het zo vroeg mogelijk en effectief aanpakken van achterstanden.” Dit stukje staat in de nota van toelichting bij de Algemene Maatregel van Bestuur over het Onderwijsachterstandenbeleid (Staatsblad, 451, 2006). Het geeft de achtergrond waarom VVE is opgezet. In een brief aan de Tweede Kamer (169, 2007) worden als doelgroepkinderen “in ieder geval de kinderen bij wie een taalachterstand is geconstateerd” genoemd. Definitie VVE-programma’s zijn educatieve programma’s voor jonge kinderen gericht op het tegengaan van onderwijsachterstanden. VVE-programma’s worden aangeboden in kinderdagverblijven of peuterspeelzalen (voorschoolse educatie) en in de eerste en tweede groep van de basisschool (vroegschoolse educatie). Ze zijn ontwikkeld om zo snel mogelijk de (taal)ontwikkeling van kinderen met een (taal)achterstand te stimuleren (Staatsblad, 451, 2006). Voorschoolse educatie-programma’s moeten tenminste drie dagdelen per week worden gegeven aan 2- en 3-jarige doelgroepkinderen. Vroegschoolse voorzieningen op de basisschool zijn bedoeld voor doelgroepkinderen van 4 en 5 jaar. Er zijn centrumgerichte VVE-programma’s, die zich vooral richten op het kind in een peuterspeelzaal, klas of andere groep, en gezinsgerichte VVE-programma’s. Bij deze laatste ligt het accent op ondersteuning van de ouders. Vaak hebben centrumgerichte programma’s echter ook gezinsgerichte activiteiten en andersom. Naast taaldoelen omvatten zowel centrum- als gezinsgerichte programma’s vaak ook andere cognitieve doelen, en soms ook sociaal-emotionele doelen. Organisatie en financiering De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen of kinderdagverblijven. De scholen zijn verantwoordelijk voor de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2. Scholen krijgen een eigen budget voor het realiseren van de vroegschoolse educatie (Staatsblad 451, 2006). O.a. om de doorlopende leerlijn van voorschoolse educatie naar basisonderwijs tot stand te brengen, zijn gemeenten en schoolbesturen verplicht overleg te voeren gericht op het maken van afspraken hierover (Staatsblad 340, 2006; VNG, 2006).
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
17 /47
Het geld dat het Rijk aan gemeenten geeft ten behoeve van het onderwijsachterstandenbeleid (hierna: OAB) wordt verdeeld volgens de verdeelsleutel van de 'gewichtenregeling'. VVE-middelen maken onderdeel uit van de OAB-middelen. Volgens de VVE-monitor hebben in het schooljaar 2006/2007 294 (van de 443) gemeenten op grond van de verdeelsleutel subsidie voor het onderwijsachterstandenbeleid ontvangen (Jepma et al, 2007). Ook veel gemeenten die geen specifieke uitkering ontvangen, hebben VVE-beleid ontwikkeld. De VVE-middelen vanuit het Ministerie van OCW zijn bestemd voor de centrumgerichte programma’s, en nauwelijks voor de gezinsgerichte programma’s (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2005). Er kan alleen maximaal 15% van de middelen worden besteed aan coördinerende en/of overige activiteiten die gerelateerd zijn aan het onderwijsachterstandenbeleid, waarbij gezinsgerichte programma’s ook onder de overige activiteiten vallen (Staatsblad 451, 2006). Gezinsgerichte programma’s kunnen ook op andere wijze door gemeenten worden gefinancierd. Doelgroep In een brief aan de Tweede Kamer (169, 2007) worden als doelgroepkinderen “in ieder geval de kinderen bij wie een taalachterstand is geconstateerd” genoemd. In de Algemene Maatregel van Bestuur over het Onderwijsachterstandenbeleid (Staatsblad 451, 2006) wordt in de doelgroepbeschrijving onderscheid gemaakt tussen voor- en vroegschoolse educatie. Doelgroepkinderen in de vroegschoolse educatie (groep 1 en 2) zijn beschreven als kinderen met een onderwijsachterstand en met een gewicht volgens de ‘gewichtenregeling’. In de huidige gewichtenregeling is het opleidingsniveau van beide ouders het criterium voor het vaststellen van het gewicht. Voor de voorschoolse periode kunnen gemeenten ervoor kiezen andere criteria te hanteren om een doelgroepkind te definiëren. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een beoordeling van het risico op een (taal)achterstand door Jeugdgezondheidszorginstellingen. Hierover kunnen op lokaal niveau afspraken worden gemaakt (tussen gemeenten, JGZinstellingen, peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en basisscholen), bijv. in het kader van de lokale educatieve agenda (VNG, 2006). Duidelijk moet zijn welke criteria bij het definiëren van een doelgroepkind in een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal zijn gehanteerd (Staatsblad 451, 2006). De omvang van de potentiële doelgroep voor VVE-programma’s is onbekend, vanwege de variatie tussen gemeenten in doelgroep voor voorschoolse educatie en omdat niet eenduidig is vast te stellen welke kinderen een taal- of onderwijsachterstand hebben (of risico daarop lopen). Wel is bekend hoeveel kinderen “een gewicht” hebben volgens de huidige nieuwe gewichtenregeling, die sinds het schooljaar 2006/2007 stapsgewijs wordt ingevoerd. Dit zijn 62.615 4- en 5-jarigen (leerlingentelling CFI 2006). Extrapolatie naar de groep van 2½ tot 4 jaar geeft nog 46.961 kinderen, zodat in totaal 109.576 kinderen van 2½ t/m 5 jaar “een gewicht” hebben. Onder de aanname dat er jaarlijks ongeveer 200.000 kinderen geboren worden, is dit ongeveer 16% van alle kinderen. De helft van het aantal kinderen met een gewicht komt uit de 33 grootste gemeenten (Sardes 2006).
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
18 /47
Deelname aan peuterspeelzaalwerk of kinderdagopvang (met of zonder VVEprogramma) In 2004 namen 251.000 van de 414.000 2- t/m 3-jarige kinderen deel aan peuterspeelzaalwerk (61%) en 107.000 (26%) aan kinderopvang (van Kampen et al, 2005). Er is verschil naar etnische achtergrond: uit een monitoring in Eindhoven blijkt dat 80% van de Nederlandse kinderen deelneemt aan peuterspeelzaalwerk (60%) of kinderopvang (20%), terwijl dit voor Turkse kinderen 73% is (69 en 4), bij Marokkanen 49% (44 en 5), bij Surinamers 78% (51 en 27), bij Antilianen 67% (36 en 31) en bij de overige niet-westerse allochtonen 66% (52 en 14) (presentatie H. Janssen in Sardes 2006). 1.3
Vraagstellingen VWS heeft aanvullende vragen in relatie tot de verwijzing door de JGZ naar VVEprogramma’s toegevoegd aan de vraagstellingen van ons project “Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg”. Deze zijn: 1. Zijn de bestaande spraaktaalscreeningsinstrumenten effectief in het onderkennen van een taalachterstand in het Nederlands bij kinderen onder de 3 jaar? Tot welke uitvoeringsconsequenties leidt dit? 2. Hoe verhoudt het vaststellen van een taalachterstand in het Nederlands zich tot de spraaktaalscreening door de jeugdgezondheidszorg, die is gericht op het signaleren van spraaktaalstoornissen en daarmee samenhangende achterliggende ziekten of aandoeningen? Kan hiertussen een onderscheid worden gemaakt en zo ja, hoe? 3. a) Hoe vaak verwijzen de instellingen jeugdgezondheidszorg kinderen naar voor- en vroegschoolse educatie (VVE)? Welke criteria en instrumenten gebruiken zij hiervoor? b) Wordt hierbij gevraagd naar het Nederlandse taalbeheersingsniveau van de ouders of naar andere factoren? c) Kan de huidige uitvoeringspraktijk meer worden gestroomlijnd, en kan de verwijzing naar de VVE beter worden onderbouwd? d) Biedt een uniform, effectief spraaktaalscreeningsinstrumentarium hiervoor aanknopingspunten? Een vraagstelling uit het oorspronkelijke projectvoorstel betrof de effectiviteit van interventies waarnaar de JGZ kinderen met een taalachterstand kan verwijzen. Naast logopedische interventies betrof deze vraag ook VVE- en taalstimuleringsprogramma’s. De deelvraag luidde: 4. Wat is bekend over de effectiviteit van interventies (VVE en preverbale taalstimuleringsprogramma’s die de JGZ aanbiedt aan 0- tot 2-jarigen) bij kinderen met een taalachterstand?
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
2
19 /47
Methoden Om vraag 1 en 2 te kunnen beantwoorden hebben we een inventarisatie van de bestaande spraaktaalscreeningsinstrumenten verricht (zie het eerste deelrapport, Van der Ploeg et al, 2007). Voor vraag 1 is vooral de doelstelling en doelgroep van elk instrument van belang. Voor vraag 3 hebben we in samenwerking met ActiZ in december 2006 een vragenlijst uitgezet bij alle 58 JGZ-organisaties voor zorg voor 0-4 jarigen. In dit verband zijn ook de verwijsprotocollen voor VVE opgevraagd en beschreven. Om vraag 4 naar de effectiviteit van interventies te kunnen beantwoorden hebben we informatie opgevraagd bij de leden van de begeleidingscommissie (zie hieronder) en enkele andere experts (P. Leseman, R. van Steensel). Voor het onderzoek in Nederland hebben we ons vooral gebaseerd op de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlandse Jeugdinstituut (NJI). We richten ons vooral op Nederlandse VVEprogramma’s en resultaten in Nederland, omdat in andere landen bevolking en voorzieningen anders zijn dan in Nederland. Daarom kan niet zomaar worden verwacht dat buitenlandse resultaten ook voor Nederland gelden. Vanwege het kader van het project, dat over taalachterstanden en spraakstoornissen gaat, richten we ons vooral op uitkomsten over de effecten van VVE op taalontwikkeling van Nederlandse onderzoeken. Om onze kennis te verbreden en de resultaten van het onderzoek te toetsen, is een begeleidingscommissie ingesteld met vertegenwoordigers uit het veld (ActiZ, GGDNL, NVLF, V&VN, AJN, Viataal), onderzoekers, ontwikkelaars of vertegenwoordigers van instrumenten (NSDSK, iMGZ, UMCG, L. Schlichting, Van Wiechen commissie), overige onderzoekers (LUMC, Expertisecentrum Nederlands, Kenniscentrum meertaligheid) en een oudervereniging (FOSS, zie bijlage 1). Deze commissie is vier keer bijeengekomen (4 september 2006, 18 december 2006, 12 maart 2007 en 21 mei 2007) en heeft ons gevraagd en ongevraagd van informatie voorzien. Met ingang van januari 2007 zijn ook de Fenac en de VNG toegetreden tot de begeleidingscommissie. Daarnaast zijn andere deskundigen op het gebied van VVE benaderd.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
20 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
3
21 /47
Resultaten Vraag 1. Zijn de bestaande spraaktaalscreeningsinstrumenten effectief in het onderkennen van een taalachterstand in het Nederlands bij kinderen onder de 3 jaar? Tot welke uitvoeringsconsequenties leidt dit? Bij de vroegtijdige opsporing van taalachterstanden gaat het om twee hoofdoorzaken: 1) Heeft het kind mogelijk een spraak- of taalontwikkelingsstoornis? 2) Heeft het kind een achterstand in de Nederlandse taal vanwege onvoldoende blootstelling aan het Nederlands als eerste of tweede taal? De kinderen met een mogelijke spraak- of taalontwikkelingsstoornis moeten nader diagnostisch onderzoek ondergaan en aan de hand daarvan indien mogelijk behandeld. De kinderen met alleen een onvoldoende blootstelling aan het Nederlands, zonder verdenking op een spraak- of taalontwikkelingsstoornis, hebben waarschijnlijk baat bij extra blootstelling aan het Nederlands voordat ze naar het basisonderwijs gaan, bijvoorbeeld via VVE. Om deze groep kinderen gaat het in dit deelrapport. Kinderen met Nederlands als eerste taal. Alle gevonden screeningsinstrumenten, behalve de tweetalige Lexiconlijsten, zijn ontwikkeld met het doel taalachterstand bij kinderen met Nederlands als eerste taal op te sporen. De onderliggende oorzaak kan zowel een taalontwikkelingsstoornis als een blootstellingsachterstand van de eerste taal (het Nederlands) zijn. Het onderscheid hiertussen is echter niet op basis van de uitslag op het screeningsinstrument te maken. Uit het eerste deelonderzoek (Van der Ploeg et al, 2007) blijkt dat het vanwege gebrek aan kennis over de sensitiviteit en specificiteit van veel van de spraaktaalscreeningsinstrumenten onbekend is hoe effectief de instrumenten zijn in het onderkennen van een taalachterstand bij kinderen met Nederlands als eerste taal. Anderstalige kinderen met eerste taal anders dan Nederlands. Alleen de tweetalige Lexiconlijsten zijn ontwikkeld en genormeerd voor meertalige kinderen met een eerste taal anders dan Nederlands (nl. Turks, Tarifit-Berbers, Marokkaans-Arabisch). Het zijn de enige instrumenten voor het opsporen van taalontwikkelingsstoornissen bij deze groep, maar de sensitiviteit en specificiteit van deze instrumenten zijn onbekend. De tweetalige Lexiconlijsten zijn echter niet gericht op het opsporen van een blootstellingsachterstand in het Nederlands. Voor het opsporen van een taalachterstand in het Nederlands als tweede taal (blootstellingsachterstand) is dus geen spraaktaalscreeningsinstrument ontwikkeld. Meer informatie over de screeningsinstrumenten is te vinden in Van der Ploeg et al, 2007. Hoewel over de spraaktaalscreeningsinstrumenten nog niet voldoende bekend is om ze als screeningsinstrument in te zetten bij het opsporen van taalachterstand, heeft de JGZ wel andere mogelijkheden om de taalvaardigheid van Nederlandstalige en anderstalige kinderen te beoordelen (zie discussie).
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
22 /47
Vraag 2. Hoe verhoudt het vaststellen van een taalachterstand in het Nederlands zich tot de spraaktaalscreening door de jeugdgezondheidszorg, die is gericht op het signaleren van spraaktaalstoornissen en daarmee samenhangende achterliggende ziekten of aandoeningen? Kan hiertussen een onderscheid worden gemaakt en zo ja, hoe? Kinderen met Nederlands als eerste taal. Bij deze kinderen is de spraaktaalscreening door de JGZ gericht op het vaststellen van een taalachterstand in het Nederlands. Een taalachterstand in het Nederlands kan bij deze groep veroorzaakt worden door een specifieke taalontwikkelingsstoornis (op zichzelf staand, zonder aanwijsbare duidelijke oorzaak), of door een niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis (met een duidelijk aanwezige ongunstige beïnvloedende factor, zoals gehoorverlies, lage intelligentie, algeheel vertraagde ontwikkeling). Er kan echter ook sprake zijn van een taalachterstand zonder een duidelijke medische of cognitieve oorzaak doordat het kind onvoldoende aan het Nederlands is blootgesteld (blootstellingsachterstand). Al deze vormen uiten zich als taalachterstand in de eerste taal (hier het Nederlands), die kan worden ontdekt via signalering of screening. Er kan echter met spraaktaalscreeningsinstrumenten geen onderscheid worden gemaakt tussen de oorzaken ontwikkelingsstoornis en onvoldoende blootstelling aan de Nederlandse taal. Anderstalige kinderen met eerste taal anders dan Nederlands. Bij deze kinderen zijn een taalachterstand in het Nederlands en een taalontwikkelingsstoornis of blootstellingsachterstand in de eerste taal (d.w.z. de taal waarin het meest met het kind gesproken wordt) twee heel verschillende zaken. Door de JGZ moet de eerste taal van het kind beoordeeld worden omdat een achterstand hierin wijst op een taalontwikkelingsstoornis of een blootstellingsachterstand in de eerste taal. Als in de eerste taal een achterstand wordt geconstateerd is nadere diagnostiek nodig om de oorzaak te bepalen en zonodig de juiste behandeling in te zetten. Als in de eerste taal geen achterstand wordt geconstateerd, is de oorzaak van de Nederlandse taalachterstand een blootstellingsachterstand. Het is echter moeilijk voor de JGZ om de eerste taal te beoordelen. Op dit moment zijn er hiervoor alleen de tweetalige Lexiconlijsten voor het Turks, Tarifit-Berbers en Marokkaans-Arabisch. Hoe goed hiermee kinderen met een taalontwikkelingsstoornis worden opgespoord is nog niet duidelijk. Bovendien spreekt de JGZ-medewerker meestal niet de eerste taal van het kind. Voor het beoordelen van het Nederlands bij anderstaligen zijn geen spraaktaalscreeningsinstrumenten ontwikkeld. De vraag is of dit nodig is. Als de taalontwikkeling in de eerste taal goed verloopt (geen blootstellingsachterstand in die taal en geen taalontwikkelingsstoornis), is er normaal gesproken geen probleem met het aanleren van het Nederlands als tweede taal (zie paragraaf 1.1). Om vroeg met het aanleren van het Nederlands te starten kan gedacht worden aan verwijzing naar een peuterspeelzaal met of zonder VVE-programma. De effectiviteit hiervan wordt beschreven bij vraag 4.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
23 /47
Vraag 3a) Hoe vaak verwijzen de instellingen jeugdgezondheidszorg kinderen naar voor- en vroegschoolse educatie (VVE)? Welke criteria en instrumenten gebruiken zij hiervoor? Om deze vraag te beantwoorden zijn vragenlijsten uitgezet bij alle organisaties voor JGZ 0-4 jaar. Van de 58 aangeschreven organisaties hebben we van 47 een reactie ontvangen (respons 81%). 8 van hen (17%) hebben geen VVE-voorzieningen voor peuters in hun werkgebied. Deze respondenten hebben de vragen over VVE verder niet beantwoord. Anderen konden soms niet alle vragen beantwoorden. Daarom zijn naast percentages ook de aantallen genoemd. 16 van de 47 respondenten (34%) gaven aan een protocol voor toeleiding naar VVE te hebben. Twee organisaties hadden hetzelfde protocol. We hebben alle 15 verschillende protocollen ontvangen. In de protocollen worden verschillende criteria gehanteerd om vast te stellen welk kind voor VVE in aanmerking komt. Voorbeelden zijn (sub)groepen vanuit de gewichtenregeling (alleen de allochtone of alleen de autochtone leerlingen), kinderen die bij de JGZ laag scoren op een taalscreeningsinstrument en/of het communicatiedeel van het Van Wiechenonderzoek. Meestal wordt in de protocollen wel genoemd dat het gaat om kinderen met achterstanden, waarbij de nadruk meestal ligt op taalachterstand in de Nederlandse taal, maar regelmatig worden ook andere factoren betrokken zoals de medische toestand van het kind en de behoefte van de ouders aan opvoedingsondersteuning. Hieruit blijkt dat er in de praktijk geen uniformiteit bestaat in de definitie van de doelgroep van de VVE. Er is dan ook een grote variatie in het percentage kinderen dat volgens de respondenten verwezen wordt naar VVE. 20 respondenten konden hiervoor cijfers leveren. Gemiddeld wordt 6% van de kinderen verwezen naar VVE op de peuterspeelzaal, met een variatie tussen respondenten van 0,2 tot 21%. Hierbij moet opgemerkt worden dat in ruim de helft (54%) van de gevallen de gegevens afkomstig zijn van een globale eigen inschatting door de respondent. De overigen gebruikten eigen gegevensregistraties. Op de vraag naar het percentage verwijzing naar VVE op de basisschool kregen we slechts twee duidelijke antwoorden, dit is onvoldoende om over te rapporteren. Mogelijk zijn de genoemde verwijspercentages ook vertroebeld door het bestaan van wachtlijsten en onvoldoende beschikbaarheid van plaatsen. 52% (n=14) van de respondenten geeft aan dat er onvoldoende plaatsen op de VVE beschikbaar zijn voor die kinderen die dit nodig hebben. Van de respondenten geeft 48% (n=13) aan dat er wel voldoende plaats is (tabel 1). In 29% (n=8) van de regio’s is er geen wachtlijst. In de overige 71% (n=20) van de regio’s is er wel een wachtlijst. In 55% (n=11) van de regio’s met een wachtlijst leidt dit tot een vertraging van gemiddeld 3 tot 8 maanden, in de overige 45% (n=9) van de regio’s met een wachtlijst lukt het desondanks om kinderen tijdig te plaatsen (tabel 2).
24 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
Tabel 1: Is het aantal plaatsen toereikend voor alle kinderen die volgens uw protocol of schema VVE nodig hebben? Beschikbaarheid
%
Onvoldoende plaats beschikbaar (n=14)
52
Voldoende plaats beschikbaar (n=13)
48
Tabel 2: Zijn er wachtlijsten voor VVE? Wachtlijst?
%
Nee (n=8)
29
Ja (n=20)
71
Leidt tot vertraagde plaatsing (n=11)
55
Desondanks tijdige plaatsing (n=9)
45
Tabel 3 geeft een inhoudelijk overzicht van de protocollen voor toeleiding naar VVE. Er is een grote variatie in de inhoud van de protocollen. Sommige protocollen bestaan uit een lijst met werkafspraken of worden gevormd door een korte procesbeschrijving. Andere protocollen gaan in op de wijze hoe de beslissing om naar VVE te verwijzen tot stand zou moeten komen. Behalve verschillen in protocollen tussen organisaties bestaan er ook verschillen binnen één organisatie. Drie (21%) van de 14 protocollen zijn namelijk bedoeld voor slechts één gemeente in het werkgebied van de JGZ-instelling. De overige gemeenten in het gebied hebben dan meestal geen protocol. Dit kan komen omdat er in een deel van de gemeenten uit het werkgebied geen VVE-aanbod is. Ook speelt een rol dat sommige gemeenten de JGZ geen rol in het proces van toeleiding hebben gegeven. Sardes heeft aan de 294 gemeenten die overheidsgeld krijgen om VVE-beleid te voeren gevraagd welke kinderen als doelgroepkinderen voor VVE worden gezien (Jepma et al, 2007). Meer dan de helft (59%) van de 129 gemeenten die bruikbare antwoorden aanleverden, gaven aan dat zij - vaak in combinatie met de gewichtenregeling – ook andere criteria gebruikten om te bepalen welke kinderen voor VVE op peuterspeelzalen in aanmerking komen. In de meeste gevallen gaat men uit van de indicatie en verwijzing door de JGZ, waarbij de JGZ-medewerkers kunnen beoordelen of een kind wel of niet voldoet aan de criteria van de gewichtenregeling (nl. twee laagopgeleide ouders), maar ook andere criteria kunnen toepassen (zie hieronder). Voor het vroegschoolse deel van VVE gaf een veel kleiner deel (20%) van de gemeenten aan ook andere criteria, bijv. een professionele indicatie vanuit de JGZ of het basisonderwijs, te gebruiken om te bepalen welke kinderen in aanmerking komen. Voor vroegschoolse educatie wordt vaker alleen de gewichtenregeling gehanteerd. Op de vraag of behalve door de JGZ ook andere instanties kinderen naar VVE toeleiden gaven 33 respondenten antwoord. Bij 23 (70%) van hen waren behalve de JGZ ook andere instanties betrokken. Instanties die genoemd werden waren peuterspeelzalen (12x genoemd), kinderdagverblijven (6x), Bureau Jeugdzorg (4x), audiologische centra (2x), VTO (Vroegtijdige Onderkenning; 2x), opvoedsteunpunt (1x), welzijnsorganisaties (1x), onderwijs (1x), bezoekvrouwen (1x), Stap In (1x), Home Start (1x), logopedie (1x), maatschappelijk werk (1x), MEE (Vereniging voor ondersteuning bij leven met een beperking; 1x), SOVEE (Stichting Onderwijs Voorrang Eemland; 1x), TIV (team individuele voorzieningen, voormalig WVG; 1x). De volgende handvatten worden in de JGZ-protocollen genoemd voor gebruik bij de beslissing om al dan niet te verwijzen naar VVE (tabel 3):
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
25 /47
1. Gewichtenregeling Veelal gebeurt een eerste risico-inschatting op basis van het opleidingsniveau van de ouders, vaak al bij het eerste zuigelingenconsult op leeftijd van twee weken. 2. Van Wiechenonderzoek Uitval op het van Wiechenonderzoek bij 18 of 24 maanden wordt regelmatig als argument meegenomen bij verwijzing naar VVE. Als voorwaarde wordt hierbij genoemd dat er geen algehele uitval is, maar alleen uitval op de communicatieitems. Het eerste wijst immers op een algehele ontwikkelingsachterstand, waarbij een ander verwijzingstraject, nl. naar integrale vroeghulp, meer aangewezen is. 3. Taalscreeningsinstrument Met behulp van een taalscreeningsinstrument wordt onderzocht of er sprake is van een taalachterstand. Bij uitval op het instrument dient te worden nagegaan of er sprake is van een ontwikkelingsachterstand, onvoldoende taalaanbod of een combinatie van beide. Een taalontwikkelingsstoornis behoeft immers een ander verwijstraject dan taalachterstand vanwege onvoldoende aanbod van de Nederlandse taal. In het laatste geval is het structureel aanbieden van Nederlands als remedie voor de achterstand niet zinvol. Als instrument worden in de protocollen vaak de Groninger Minimum Spreeknormen benoemd, maar ook VTO-taal 2-jarigen en de Lexilijst Nederlands worden genoemd. Deze instrumenten zijn uitsluitend genormeerd voor kinderen met Nederlands als eerste taal. Er zijn geen instrumenten beschikbaar voor kinderen waarvan de moedertaal niet het Nederlands is. 4. Anamnese De taalontwikkeling van een kind wordt meer bedreigd naarmate er meer risicofactoren zijn en er sprake is van ongunstige omstandigheden. De anamnese kan gerichte vragen bevatten naar risicofactoren en beschermende factoren, bijvoorbeeld de taal die thuis gesproken wordt, spelletjes die thuis aanwezig zijn, of er thuis boeken, kranten of tijdschriften zijn, of de moeder geïnteresseerd is in de ervaringen van het kind en de tijd neemt om het erover te laten vertellen, of er sprake van pedagogische onmacht etc. Maatzorg/de Werven (nr 33 in tabel 3) maakt gebruik voorbeeldvragen voor de anamnese op het consultatiebureau voor het achterhalen van het niveau van de moedertaal. Er worden 12 vragen gegeven. Voorbeelden van vragen zijn: “Heeft het kind gevarieerd gebrabbeld: - in melodie, - in klanken ”, “Wanneer kwamen de eerste woordjes? In welke taal?”, “Hoeveel woorden bevat een zin in de moedertaal?”, “Begrijpt u het kind als het een verhaal vertelt? Wordt het verhaal logisch vertelt en in de goede volgorde?”, etc. Amant (nr 6 in tabel 3), GGD Amsterdam (nr 8) en Amsterdam Thuiszorg (nr 45) gebruiken een ‘checklist verwijzing naar voorschool’ om de beslissing om al dan niet te verwijzen naar voorschool te vergemakkelijken en gestructureerd te laten verlopen. Deze checklist werd vastgesteld door de gemeente Amsterdam. In de checklist is aandacht voor medische factoren, met name of er sprake is van een handicap en of er een medisch kleuterdagverblijf wordt bezocht, de thuistaal en het opleidingsniveau van de ouders, de thuissituatie (spelen, lezen en praten) en of er sprake is van pedagogische onmacht.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
26 /47
Voor het inschatten van zorgbehoefte ofwel de wenselijkheid om een vervolgtraject in te zetten wordt bij meerdere organisaties gebruik gemaakt van het balansmodel van Bakker (Bakker et al, 1998). In dit model wordt een overzicht gegeven van risicofactoren en beschermende factoren m.b.t. taalachterstand. Er wordt een onderverdeling gemaakt in kindgerelateerde factoren, oudergerelateerde factoren, gezingerelateerde factoren, sociale factoren en factoren op macroniveau (b.v. lage SES, culturele minderheidsgroep etc). De inschatting wanneer de balans naar de negatieve kant doorslaat en er dus sprake is van de wenselijkheid om een vervolgtraject in te zetten wordt overgelaten aan de professionaliteit van het team-JGZ. Drie organisaties (Thebe JGZ, Stichting Thuiszorg Brabant Noord-Oost, Thuiszorg regio-’s-Hertogenbosch) maken gebruik van een eigen systematische risicoinventarisatie met geautomatiseerde registratie. Risicosituaties en –factoren, het gesignaleerde risico (aandachtsgebied, bijv. motorische ontwikkeling, spraaktaalontwikkeling), de instantie waarnaar is verwezen en of de verwijzing opgevolgd wordt, worden in het systeem vastgelegd. Het betreft hier het systematisch vastleggen van een breed veld van risicosituaties, dus niet alleen risico’s met betrekking tot taalontwikkeling. De uiteindelijke beslissing voor verwijzing wordt vervolgens overgelaten aan de professionaliteit van het team-JGZ, die daarbij meestal gebruik maakt van uitkomsten op combinaties van bovenstaande instrumenten. Slechts één van de protocollen geeft verwijscriteria, d.w.z. eenduidige regels wanneer wel en wanneer niet verwezen dient te worden (het protocol van Amant, nr 6). Amant heeft een handreiking voor medewerkers met daarin verwijscriteria gebaseerd op een beoordeling door het team-JGZ van de medische situatie van het kind, de taal die thuis gesproken wordt en het opleidingsniveau van de moeder, de stimulatie die uitgaat van de thuissituatie en of er sprake is van pedagogische onmacht. Thuiszorg Nieuwe Waterweg-Noord (nr. 21) gebruikt de score op de Nederlandse Lexilijst op leeftijd van 2 jaar als maat om te beslissen of verwijzing naar VVE noodzakelijk is. Hoewel de score op de taaltoets een eenduidig criterium is, zijn er toch een paar kanttekeningen bij te plaatsen waardoor de waarde als verwijscriterium beduidend afneemt. Bij kinderen waarvan de ouders geen Nederlands spreken wordt de Lexilijst niet afgenomen, terwijl deze kinderen juist een belangrijk deel van de doelgroep vormen. Voor zowel eentalige als meertalige kinderen worden bovendien dezelfde normen gehanteerd, wat ongebruikelijk is omdat meertalige kinderen anders zullen scoren op de Lexilijst dan Nederlandstalige kinderen. Bij ver afwijken van de norm of andere problematiek die de spraak/taalontwikkeling beïnvloedt, dient volgens het protocol te worden doorverwezen worden naar de huisarts. In het protocol staat echter niet wat wordt verstaan onder ver afwijken van de norm.
27 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
Tabel 3: Inhoudelijk overzicht protocollen toeleiding naar VVE Nummer
Naam, regio
Beschrijving
Stichting
Gebaseerd op van brabbelen tot spreken (richtlijn werkgroep Taal van de voormalige
organisatie 2
Thuiszorg
LVT (nu Actiz). Bevat balansmodel met risicofactoren en beschermende factoren
Midden-
m.b.t. taalachterstand en vooral taalstimuleringsbehoefte. Risicofactoren en
Gelderland,
beschermende factoren bij het kind, de ouders, het gezin, sociale risicofactoren en
Arnhem
factoren op macroniveau (bijv. SES, culturele normen en waarden) worden aangegeven.
6
Amant,
De richtlijn bevat een stroomschema voor verwijzing naar voorschool. Hierin is
Amersfoort
aandacht voor medische factoren (handicap, bezoek medisch kleuterdagverblijf), opleidingsniveau van de ouders en moedertaal, thuissituatie (speelgoed, boeken, voorlezen) en of er sprake is van pedagogische onmacht. GGD Amsterdam (organisatie nr. 8 in deze tabel) en Amsterdam Thuiszorg (organisatie nr. 45) hanteren hetzelfde stroomschema.
7
Verian, Apeldoorn
De gemeente Apeldoorn heeft een richtlijn, de overige gemeenten in het werkgebied van Verian niet. Op 2;1 jaar en 2;11 jaar wordt een code genoteerd conform de oude versie van de gewichtenregeling (N: geen gewicht, J: Laag opleidingsniveau, K: allochtoon, L: Reizend/trekkend beroep). ‘Gewichtenkinderen’ worden doorverwezen naar VVE.
8
GGD Amsterdam
Aan de hand van een stappenplan en een stroomschema conform dat van Amant (organisatie nr. 6 in deze tabel) en Amsterdam Thuiszorg (organisatie nr. 45) vindt toeleiding van kinderen naar VVE plaats. Het stappenplan start met 11 maanden.
12
Florence JGZ,
Bevat richtlijn toeleiding peuterspeelzaal. Risicokinderen worden geselecteerd op
Den Haag
basis van de nieuwe gewichtenregeling. Bij het eerste zuigelingenbezoek wordt nagegaan of het kind een gewicht toegekend wordt. Bij alle ouders van kinderen met een gewicht, maar ook bij alle andere ouders van kinderen waarvoor dit noodzakelijk wordt geacht wordt er op aangedrongen deel te nemen aan een peuterspeelzaal en indien van toepassing aan een VVE-programma, e.e.a. ter beoordeling aan het teamJGZ.
16
Stichting
Bevat lijst met afspraken voor toeleiding naar VVE voor de gemeente Tiel.
Thuiszorg en
Jeugdverpleegkundigen onderzoeken bij peuters van 18 maanden of zij in
MaWe
aanmerking komen voor een VVE-indicatie. De indicatoren zijn: opleidingsniveau van
Rivierenland, Tiel
één of beide ouders, taal die thuis voornamelijk wordt gesproken en uitslag op taaltest (van Wiechenonderzoek en GMS). Er zijn geen verwijscriteria gedefinieerd.
17
Evean JGZ, Purmerend
In dossiers van kinderen komt een sticker op basis van de gewichtenregeling. Vervolgens kijkt wijkverpleegkundige naar spraak/taalachterstand en sociaal/emotionele problematiek. Op basis hiervan wordt indicatie tot VVE gegeven. Er zijn geen verwijscriteria gedefinieerd.
21
Thuiszorg Nieuwe
Toeleiding naar VVE gebeurt op basis van onvoldoende score op Nederlandse
Waterweg-Noord,
Lexilijst rond 2 jaar. Bij ver afwijken van de norm en/of andere problematiek die de
Schiedam
spraak/taalontwikkeling beïnvloedt wordt naar de huisarts verwezen. Wat wordt verstaan onder ver afwijken van de norm wordt in het midden gelaten. Ouders die geen Nederlands spreken, moeders die niet op Nederlandse les zitten, geen Opstapje of Spel aan Huis volgen en wiens kind geen kinderdagverblijf bezoekt vullen de Lexilijst niet in. Wel wordt aangeraden dan het belang van Nederlands spreken voor schoolleeftijd te bespreken.
28 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
Er is niet in het protocol opgenomen of en wanneer deze kinderen naar VVE worden verwezen. Zowel voor eentalige als meertalige kinderen worden dezelfde normen gehanteerd. Ouders van meertalige kinderen kruisen alleen woorden aan die het kind in het Nederlands kent. 23
Thuiszorg West-
Protocol voor de gemeente Roosendaal is nog in ontwikkeling. Bij doelgroep is er
Brabant,
sprake van achterstanden, namelijk: 1. ouders laagopgeleid (conform
Roosendaal
gewichtenregeling); 2. sociaal-medische problemen; 3. sociaal-economische problemen; 4. sociaal-culturele problemen; 5. sociaal-emotionele problemen; en/of 6. taalachterstand omdat de Nederlandse taal niet de moedertaal van het kind is. In de JGZ wordt bovendien het van Wiechenonderzoek uitgevoerd, waarbij kinderen die in aanmerking komen voor een VVE-project geen negatieve scores hebben in alle ontwikkelingsvelden, maar alleen in het veld communicatie. De taalverwerving in de moedertaal, als die niet Nederlands is, moet op zodanig niveau zijn dat het structureel aan bieden van Nederlands zinvol is.
24
Amstelring JGZ,
Verwijzing naar VVE vindt plaats bij uitval op van Wiechenonderzoek bij 18 of 24
Amstelveen
maanden en deze uitval gebaseerd is op taalarmoede/weinig stimulerende omgeving. Voorwaarden zijn dat er geen algehele uitval op het van Wiechenonderzoek is (alleen communicatie-items), kinderen systematisch zijn bekeken op risicofactoren voor onvoldoende spraaktaalontwikkeling (zo nodig m.b.v. VTO-taaltest) en de taalverwerving in de moedertaal, als die niet Nederlands is, moet op voldoende niveau zijn. Ook indirecte verwijzing (via peuterspeelzaal, huisarts of op aanvraag ouders) is mogelijk, waarbij het team-JGZ de uiteindelijke beoordeling doet.
33
Maatzorg/de
Bevat een procesbeschrijving in de vorm van stroomdiagrammen voor toeleiding naar
Werven, Delft
voorscholen. Doelgroep (conform oude gewichtenregeling) wordt reeds vastgesteld bij eerste huisbezoek na de geboorte. JGZ-medewerkers kunnen vanaf 18 maanden informeren en verwijzen naar een voorschool. Voor de verdere invulling wordt gebruik gemaakt van voorbeeldvragen ‘Achterhalen niveau moedertaal’, het van Wiechenonderzoek, GMS en het balansmodel.
36
JGZ
Procesbeschrijving van toeleiding naar VVE. Tijdens intake, als het kind twee weken
Kennemerland,
oud is worden achtergrondkenmerken en risicofactoren van de ouders/gezin
Haarlem
geregistreerd. In alle consulten wordt geregistreerd of een kind gebruik maakt van kinderopvang. Doelgroep bestaat uit alle kinderen met spraak/taalachterstand (Nederlands) of kinderen met een verhoogd risico hierop en peuters met een sociale en/of medische indicatie.
44
GGD Gooi en
Op 12 maanden wordt tijdens het consult met de verpleegkundige bepaald of het kind
Vechtsreek,
een ‘gewicht’ heeft conform de oude gewichtenregeling. Bij het reguliere consult op
Hilversum
14 maanden bespreekt de arts plaatsing op een VVE-speelzaal. Bij 18 maanden vindt bij doelgroepkinderen op indicatie een taalhuisbezoek plaats om ouders advies en voorlichting te geven over het stimuleren van taalontwikkeling. Als ouders geïnteresseerd zijn wordt een aanmeldingsformulier ingevuld. Bij 20 maanden wordt gecheckt of de doelgroep kinderen zijn aangemeld en eventueel wordt peuterspeelzaalbezoek opnieuw aangekaart. Bij het reguliere peuterconsult bij 2,3 jaar noteert de arts in het dossier of een VVE-peuterspeelzaal wordt bezocht. Als doelgroep voor VVE wordt genoemd kinderen tussen 1 en 3 jaar die voldoen aan de wegingcriteria conform de oude gewichtenregeling en vervolgens individueel geïndiceerd zijn door de JGZ.
29 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
45
Amsterdam
Aan de hand van een stroomschema worden al rond het eerste levensjaar kinderen
Thuiszorg,
geselecteerd die mogelijk gebaat zijn bij voorschoolse educatie. Amant (organisatie
Amsterdam
nr. 6 in deze tabel) en GGD Amsterdam Thuiszorg (organisatie nr. 8) hanteren hetzelfde stroomschema.
47, 25 en
Thebe JGZ
In deze organisaties wordt gebruik gemaakt van een risico-inventarisatie met
een non-
(Tilburg), Stichting
geautomatiseerde registratie. Het gaat hierbij om het definiëren van risicogroepen.
responder
Thuiszorg Brabant
Het protocol gaat niet alleen over verwijzen naar VVE, maar ook naar huisarts en
Noord-Oost,
tweede lijn, diagnostiek/ begeleiding (o.a. logopedie, Integrale Vroeghulp) en andere
Thuiszorg regio ’s-
programma’s (opstapje, boekenpret etc.).
Hertogenbosch Totaal 15 protocollen ontvangen.
Vraag 3b) Wordt hierbij gevraagd naar het Nederlandse taalbeheersingsniveau van de ouders of naar andere factoren? Tabel 4 geeft een overzicht van factoren die volgens de enquête door het team-JGZ worden betrokken bij verwijzing naar VVE. De vraag is beantwoord door 39 (83%) respondenten; de overige 8 (17%) hebben geen aanbod van VVE in hun werkgebied. Een breed scala aan factoren wordt genoemd. Meest genoemde factor is de taalbeheersing van het Nederlands door de ouders (85%). Andere veel genoemde factoren zijn een taalproductieprobleem bij het kind (74%), het opleidingsniveau van de ouders (72%), een taalbegripprobleem bij het kind (67%), sociale problemen in het gezin (67%), een algemene ontwikkelingsachterstand bij het kind (64%), een twee- of meertalige opvoeding (62%) en de hoeveelheid en/of de kwaliteit van het Nederlands in de omgeving van het kind (56%). Tabel 4: Welke factoren worden betrokken bij verwijzing naar VVE (meerdere antwoorden mogelijk; n=39) Factor
%
Taalbeheersing Nederlands door ouders
85
Taalproductieprobleem bij kind
74
Opleidingsniveau ouders
72
Taalbegripprobleem bij kind
67
Sociale problemen in gezin
67
Algemene ontwikkelingsachterstand kind
64
Twee- of meertalig opgevoed
62
Hoeveelheid en/of kwaliteit van Nederlands in omgeving
56
Analfabetisme bij ouders
36
Laag inkomen
34
Gezinssamenstelling
31
Anders*
14
* In de categorie “anders” wordt bijvoorbeeld genoemd: mogelijkheid om thuis taal te stimuleren, draagkracht ouders in probleemsituatie, gedragsproblemen, sociaal-emotionele problemen bij het kind.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
30 /47
Vraag 3c) Kan de huidige uitvoeringspraktijk meer worden gestroomlijnd, en kan de verwijzing naar de VVE beter worden onderbouwd? Uit de reacties vanuit de JGZ 0-4 jaar blijkt dat er een grote variatie is in het verwijzen naar VVE. Naar het voorschoolse deel (2- en 3-jarigen) wordt verwezen door veel verschillende organisaties, zoals JGZ-instelling, peuterspeelzaal, kinderdagverblijf, audiologisch centrum, maatschappelijk werk, etc (zie vraag 3a). Verder lijken de bestaande verwijsprotocollen van de JGZ-instellingen meestal niet op elkaar. Hierdoor zijn er grote verschillen tussen de JGZ-instellingen. Ook binnen het werkgebied van een JGZ-instelling varieert de werkwijze: vanwege de verschillen in VVE-aanbod per gemeente en de rol die de JGZ krijgt in de toeleiding naar VVE gelden sommige protocollen voor slechts één van de gemeenten in het werkgebied van de JGZ-instelling. Op één uitzondering na zijn er in de protocollen geen verwijscriteria gedefinieerd, de beoordeling hangt sterk af van de interpretatie van het team-JGZ. Kortom, de huidige uitvoeringspraktijk is zeer gevarieerd, zowel wat betreft verwijsbeleid, en dus doelgroep, en manier van verwijzen. Hieruit volgt dat stroomlijning en verbeterde onderbouwing van de uitvoeringspraktijk mogelijk is. Dit wordt nader uitgewerkt in het onderdeel discussie van dit rapport. Vraag 3d) Biedt een uniform, effectief spraaktaalscreeningsinstrumentarium aanknopingspunten voor de verwijzing naar VVE? Het doel van VVE-programma’s is de (taal)achterstand van doelgroepkinderen op het moment dat ze naar groep 3 van het basisonderwijs gaan zo klein mogelijk te hebben gemaakt. Hierbij gaat het vooral om de (taal-)ontwikkeling van kinderen te stimuleren die vanuit huis niet optimaal gestimuleerd worden. Wat betreft de taal gaat het dan niet om de kinderen met taalontwikkelingsstoornissen, maar om de kinderen met blootstellingsachterstanden. Er zijn echter geen spraaktaalscreeningsinstrumenten ontworpen met het doel blootstellingsachterstanden op te sporen of te kunnen onderscheiden van taalontwikkelingsstoornissen. De screeningsinstrumenten die er zijn voor kinderen met Nederlands als eerste taal kunnen namelijk de oorzaak van een taalachterstand (taalontwikkelingsstoornis of blootstellingsachterstand) niet onderscheiden. Voor kinderen met een eerste taal anders dan het Nederlands zijn er geen spraaktaalscreeningsinstrumenten voor het opsporen van blootstellingsachterstand in het Nederlands. Het bestaande spraaktaalscreeningsinstrumentarium biedt hiervoor dus geen aanknopingspunten. Er zijn wel andere aanknopingspunten voor een rol van de JGZ in de verwijzing naar VVE: zie hiervoor de discussie van dit rapport. Vraag 4. Wat is bekend over de effectiviteit van interventies (VVE en preverbale taalstimuleringsprogramma’s die de JGZ aanbiedt aan 0- tot 2-jarigen) bij kinderen met een taalachterstand? Internationaal zijn er veel studies gedaan naar de effectiviteit van VVE-programma’s. In een meta-analyse van Blok et al (2005) is onderzocht hoe programmakarakteristieken zoals het type (centrumgericht, d.w.z. vooral gericht op het kind in een peuterspeelzaal, klas of andere groep, of gezinsgericht, d.w.z. met het accent op ondersteuning van de ouders), intensiteit en leeftijd van deelnemers, samenhangen met de effectiviteit. Er werden 19 onderzoeken naar programma’s gericht op educatie meegenomen in de analyse.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
31 /47
Deze zijn allemaal sinds 1985 gepubliceerd in “peer-reviewed” tijdschriften en vergelijken de resultaten van een interventiegroep van VVE-deelnemers met die van een onbehandelde controle-groep. Alle geselecteerde onderzoeken bleken over achterstandkinderen te gaan, bijv. kinderen uit achterstandswijken. Een effectgrootte (cohen’s d) van rond de 0,5 wordt volgens de gangbare vuistregel middelgroot genoemd, een effectgrootte rond 0,2 zwak en een effectgrootte van 0,8 sterk. De effectgrootte over de 19 studies samen was 0,32 in het cognitieve domein (een matig effect). In het sociaal-emotionele domein werd bijna geen effect gevonden (0,05), en waren er dus ook geen programma-eigenschappen te vinden die de effectiviteit beïnvloeden. Centrumgerichte programma’s en programma’s die gecombineerd centrum- en gezinsgericht waren hadden meer effect in het cognitieve domein (0,4 tot 0,5) dan alleen gezinsgerichte programma’s. Programma’s met coaching van de vaardigheden van ouders hadden beduidend meer effect (0,7) in het cognitieve domein dan programma’s die dit niet hadden. Andere programma-eigenschappen, zoals startleeftijd, duur en intensiteit, het doorlopen na de voorschoolse periode en de aanwezigheid van sociale of economische steun hadden geen uniek effect op de uitkomsten. Deze eigenschappen hingen echter vaak samen met het programmatype, bijv. centrumgerichte programma’s zijn vaak intensiever dan gezinsgerichte programma’s en worden ook vaker voortgezet in de basisschool. Door deze samenhang kon geen uniek effect van eigenschappen anders dan programmatype en coaching van oudervaardigheden meer gevonden worden. Tot slot bleek het effect op het cognitieve domein langzaam te verdwijnen (effectgrootte daalt 0,03 per jaar). Van Steensel (2006) beschrijft ook eerdere meta-analyses en afzonderlijke Nederlandse en internationale effectmetingen naar de effectiviteit van centrum- en gezinsgerichte VVE-programma’s. Naast brede uitkomstmaten gaat hij specifiek in op de effecten voor de ontwikkeling van de geletterdheid. Zijn bevindingen uit internationale studies geven we hieronder kort weer, de Nederlandse onderzoeken worden verderop besproken. De internationale studies geven soms tegenstrijdige bevindingen. Bijv. in Blok (2005, hierboven beschreven) en drie andere studies leidt een oudercomponent bij centrumgerichte programma’s tot aanvullende effecten, maar in één studie niet. Van Steensel is ook andere factoren die de effectiviteit beïnvloeden nagegaan. Voor gezinsgerichte programma’s volgt uit een studie uit 1993 door Olds & Kitzman dat inzet van paraprofessionals zoals buurtmoeders beperktere effectiviteit hebben dan de inzet van professionals. De intensiteit van een programma heeft effect in een studie van Wagner & Clayton uit 1999: elk extra huisbezoek leidt tot betere scores op o.a. taalontwikkeling. In een studie van Meisels & Brooks-Gunn uit 1995 blijkt echter dat de betrokkenheid van ouders een groter deel van de variantie in IQ-scores verklaart (11,7%) dan de frequentie van huisbezoeken (2,9%). Observaties wijzen erop dat een voorspoedige uitvoering van een gezinsprogramma vereist dat ouders beschikken over bepaalde ‘voorkennis’. Bij centrumgerichte programma’s heeft een lager aantal kinderen per leidster meestal positieve effecten op de uitkomstmaten voor de mondelinge taalvaardigheid (Burchinal et al, 2000) en narratief begrip (Howes, 1997). Een hoger opleidingsniveau van de leidsters heeft in één studie alleen een positief effect op cognitieve en taalontwikkeling bij meisjes (Burchinal et al, 2000), maar in een andere studie een positief effect op een woordenschattoets bij jongens én meisjes (Howes, 1997). De effectiviteit van centrumgerichte activiteiten wordt ook beïnvloed door de gezinsachtergrond (Currie & Thomas, 1995): kinderen die het meest profiteerden van programmadeelname waren kinderen van wie de moeder (1) in de Verenigde Staten was geboren (mogelijke verklaring: vaker Engels spreken) en (2) een hoger niveau van cognitieve en verbale vaardigheden hadden (mogelijke verklaring: betere stimulering en ondersteuning aan hun kinderen).
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
32 /47
Naast de conclusie dat centrumgerichte en gecombineerde programma’s doorgaans grotere effecten sorteren dan gezinsgerichte programma’s concludeert Van Steensel ook dat met name het educatieve (of, meer specifiek, het geletterde) klimaat in het gezin van belang lijkt voor de effectiviteit van programmadeelname. Veel onderzoeken naar Nederlandse VVE-programma’s zijn alleen in rapportvorm verschenen en dus niet opgenomen in het overzicht van Blok et al (2005). Het Nederlandse Jeugdinstituut (NJI) heeft een database waarin deze onderzoeken wel staan beschreven: de Databank Effectieve Jeugdinterventies. In deze databank zijn alleen minstens ‘veelbelovende’ interventies opgenomen, d.w.z. dat met een heldere beschrijving en een goede theorie aannemelijk is gemaakt dat ze werkzaam kunnen zijn. Dit zijn veel minder programma’s dan in de in 2000 verschenen Keuzegids VVE staan. Bij zoeken met de term VVE komen acht interventies naar voren (tabel 5), waarvan drie centrumgerichte programma’s (Kaleidoscoop, Piramide en Startblokken en Basisontwikkeling) en vijf gezinsgerichte programma’s (Boekenpret, Instapje, Jij bent Belangrijk, Opstap, Opstapje). Een aantal andere VVE-programma’s is nog in de beoordelings- of opnameprocedure (Ko-totaal, Ik ben Bas). De kwaliteit van de onderzoeken naar de effectiviteit van de programma’s is beoordeeld door het NJI en weergegeven met sterren. Zie de tabel voor de betekenis van de sterren. Tabel 5: Beschrijving VVE-programma’s uit de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het NJI. Op de site (www.jeugdinterventies.nl) kunt u bij elk programma doorklikken voor meer informatie. Bron: NJI
Centrumgerichte VVE-programma’s Kaleidoscoop Kaleidoscoop is een educatief programma voor kinderen van 2,5 tot 6 jaar, afgeleid van het Amerikaanse High/Scope programma. Het wordt uitgevoerd in een doorgaande lijn van de peuterspeelzaal naar groep 1 en 2 van de basisschool. Doel van Kaleidoscoop is het vergroten van de onderwijskansen van kinderen in achterstandssituaties. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Veen, Roeleveld & Leseman (2000): deels effectief°. (Een rapport over de resultaten van deze studie een jaar later (Veen, Derriks, Roeleveld, 2002) is niet opgenomen in de database) Piramide Piramide is een educatieve methode voor peuterspeelzalen en groep 1 en 2 van de basisschool. Het programma wil de ontwikkeling van kinderen van 2,5 tot 6 jaar stimuleren, zodat ze met succes de basisschool kunnen volgen. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Veen, Roeleveld en Leseman (2000): deels effectief°. (Een rapport over de resultaten van deze studie een jaar later (Veen, Derriks, Roeleveld, 2002) is niet opgenomen in de database) Van Kuyk (2000): deels effectief***. Startblokken en Basisontwikkeling Startblokken is een educatieve methode voor peuterspeelzalen. Basisontwikkeling werkt met dezelfde methode in groep 1 tot en met 4 van de basisschool. De programma´s bevorderen een brede persoonsontwikkeling bij kinderen van 2,5 tot 8 jaar. Doel van de programma's is om de kansen op schoolsucces te vergroten. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Veen, Fukkink & Roeleveld (2006): deels effectief°
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
33 /47
Gezinsgerichte VVE-programma’s Boekenpret Boekenpret is een leesbevorderingsprogramma voor kinderen van 0-6 jaar. Het project streeft ernaar de leescultuur die kinderen omgeeft te bevorderen, waardoor uiteindelijk de taalontwikkeling en het leesgedrag van deze kinderen gestimuleerd wordt. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Bos (2002): deels effectief* Osinga en Lub (1997): deels effectief* Instapje Instapje is een gezinsgericht stimuleringsprogramma. Het heeft als doel de onderwijskansen te vergroten van kinderen (12 tot 18 maanden) die in achterstandssituaties verkeren. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Riksen-Walraven (1994): deels effectief°. Jij bent belangrijk (JBB) Jij bent belangrijk (voor de ontwikkeling van je kind) is een oudercursus voor ouders van kinderen met het risico op een ontwikkelingsachterstand. De cursus richt zich op ouders die weinig kans gekregen hebben een opleiding te volgen. De cursus bestaat uit 10 bijeenkomsten, waarin onder andere video-opnamen van de ouder-kindinteractie gemaakt worden Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Geen studies voorhanden Opstapje Opstapje is een gezinsgericht stimuleringsprogramma. Het heeft als doel de onderwijskansen te vergroten van kinderen (2 tot 4 jaar) die in achterstandssituaties verkeren. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Kohnstamm, Meesters & Simons (1997): effectiviteit niet aangetoond°. Opstap Opstap is een gezinsgericht stimuleringsprogramma. Het heeft als doel de onderwijskansen te vergroten van kinderen (4 tot 6 jaar) die in achterstandssituaties verkeren. Classificatie uitkomsten Nederlandse effectstudies Van Tuijl (2001, 2002a en b, 2004): deels effectief****. (een recent rapport van Van Tuijl en Siebes (2006) is nog niet opgenomen in de database) Beoordeling kwaliteit van het onderzoek door het NJI: **** Een viersterrenonderzoek is een (quasi-)experimenteel onderzoek in de praktijk met follow-up. *** Een driesterrenonderzoek staat voor hetzelfde als een viersterrenonderzoek maar zonder of met korte follow-up (6 maanden of minder). ** Een tweesterrenonderzoek staat voor hetzelfde als een drie- of viersterrenonderzoek, maar de studie is niet in de praktijk uitgevoerd. * Een onderzoek met één ster staat voor effectonderzoek met een voor- en nameting, maar zonder controlegroep, met of zonder follow-up. Dit soort studies wordt vrijwel altijd uitgevoerd in de praktijk. ° Een effectonderzoek zonder ster (aangegeven met een rondje) staat voor alle overige typen onderzoek.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
34 /47
Centrumgerichte VVE-programma’s Bij alledrie de centrumgerichte programma’s concludeert het NJI dat het programma deels effectief is. De toelichting is te lezen in de achtergrondinformatie op de site van het NJI. Kaleidoscoop Kinderen die Kaleidoscoop vanaf de peuterspeelzaal hebben doorlopen, halen betere resultaten op taal en cognitieve toetsen dan kinderen die niet aan het programma hebben deelgenomen. De gevonden effecten zijn echter bescheiden en wisselend: op de afgenomen toetsen zijn er zowel zwakke, middelgrote als sterke effecten gevonden. Een jaar later zien we dat op taalonderdelen als Begrippen en Woordenschat de kinderen uit de controlegroep (geen VVE-programma) zelfs meer vooruit zijn gegaan dan de programmakinderen (Veen et al, 2002). De groep is echter erg klein geworden (ongeveer 15 kinderen per groep). Al met al is het door de wisselende resultaten moeilijk ‘harde’ conclusies te trekken. Het onderzoek van De Goede en Reezicht (2001) beperkt zich tot een evaluatie van Piramide en Kaleidoscoop in Amsterdam. De effecten voor Kaleidoscoop zijn niet significant. Het uitblijven van effecten bij Kaleidoscoop komt volgens de auteurs mede door de gebrekkige implementatie. In de Verenigde Staten is experimenteel onderzoek met follow-up op zeer lange termijn uitgevoerd naar de effecten van High/Scope, het Amerikaanse programma waar Kaleidoscoop op is gebaseerd. Kinderen zijn gevolgd tot aan hun veertigste levensjaar. Uit dit onderzoek blijkt onder andere dat volwassenen die als kind aan het High/Scope programma hebben deelgenomen, vaker een middelbare school diploma behalen, minder crimineel zijn en economisch zelfstandiger zijn. Door de grote verschillen in bevolking en voorzieningen tussen de Verenigde Staten en Nederland kan echter niet zomaar worden verwacht dat deze resultaten ook voor Nederland gelden. Piramide Er zijn drie Nederlandse onderzoeken naar de effecten van Piramide, waarvan twee met een quasi-experimentele opzet. Bij de ene studie (Veen et al, 2000) zijn de effecten zeer bescheiden en wisselend. Over deze studie hebben we nog een extra rapport gevonden dat betrekking heeft op de periode erna (follow-up studie “Een jaar later”, Veen et al, 2002). In dit rapport geven de auteurs aan dat hun eerdere conclusie dat de programma’s Kaleidoscoop en Piramide al met al gunstig naar voren komen in vergelijking met de controleconditie na het follow-up onderzoek in algemene zin eigenlijk niet goed meer is te handhaven. Bij de andere twee studies (Van Kuyk, 2000; Goede & Reezigt, 2002) worden duidelijker effecten gevonden. De studie van Van Kuyk toont aan dat zowel de kinderen die als peuter zijn begonnen met Piramide als de kinderen die in groep 1 of 2 begonnen profiteren van de Piramidemethode (gemiddelde score op Cito-taaltoets stijgt). De kinderen die als peuter aan het programma waren begonnen profiteerden het meest. Het percentage kinderen met onvoldoende (D- of E-) score op een Cito-taaltoets vermindert van 66% bij de eerste meting in de peuterspeelzaal tot 37% bij de laatste meting aan het eind van groep 2 (in de referentiegroep heeft per definitie 25% een D- of E-score). Deze verschillen zijn significant. Er is niet bepaald of het effect van Piramide blijvend is. Ook zijn de resultaten niet vergeleken met de resultaten van groepen op peuterspeelzalen of in het basisonderwijs waarin een vergelijkbare populatie achterstandskinderen zit maar waar geen VVE-programma wordt gegeven. Wij vinden zo’n vergelijking nodig. Het is namelijk mogelijk dat het gemiddeld lage taaltoetsresultaat wordt veroorzaakt doordat de achterstandskinderen soms nog weinig zijn gestimuleerd in hun taalontwikkeling tot zij naar peuterspeelzaal of school gaan. De toetsscore geeft daardoor niet goed weer welke potentiële capaciteiten het kind heeft. Het bezoeken van peuterspeelzaal of
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
35 /47
school zou ook zonder VVE-programma dan zo’n impuls in de ontwikkeling kunnen geven bij deze kinderen dat veel kinderen betere scores op de Citotoets halen. Met andere woorden, in deze studie wordt niet duidelijk of de behaalde vooruitgang op de Cito-taaltoets bij groepen met veel achterstandskinderen wordt veroorzaakt door Piramide, of door peuterspeelzaal- of schoolbezoek op zichzelf. Echter, omdat ook bij de kinderen die al een jaar kleuteronderwijs hebben gehad nog een extra stijging in de Cito-taaltoetsscores te zien is wanneer zij in het tweede kleuterjaar met Piramide beginnen, zijn de resultaten zijn wel hoopgevend voor de effectiviteit van Piramide. Het onderzoek van De Goede en Reezicht (2001) beperkt zich tot een evaluatie van Piramide en Kaleidoscoop in Amsterdam. Er wordt een positief effect aangetoond voor taal bij de Piramidegroepen (VVE-programma in combinatie met vier dagdelen op de peuterspeelzaal) t.o.v. de controlegroepen (geen VVE-programma en minder dagdelen). Startblokken en Basisontwikkeling Effectonderzoek (geen veranderings- of (quasi)experimenteel onderzoek) van het SCOKohnstamm Instituut laat positieve effecten zien op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen die het programma Startblokken en Basisontwikkeling hebben gevolgd. Ten aanzien van de cognitieve ontwikkeling en de taalontwikkeling zijn echter geen effecten gevonden. Naast deze programma’s is er ook de Taallijn VVE. Dit is een werkwijze voor leidsters en leerkrachten om de taalontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren. De Taallijn kan los worden ingezet, maar is geen vervanging van een VVE-programma. De Taallijn is oorspronkelijk juist ontwikkeld ter versterking van bestaande VVE-programma’s, en is inmiddels in veel van deze programma’s verankerd. De Taallijn bestaat uit vijf modules: interactief voorlezen, uitbreiding van woordenschat, gesprekken met peuters, informatie- en communicatietechnologie (ICT) en ouderbetrokkenheid. Via het werken met een activiteitencyclus leren leidsters, leerkrachten en studenten diverse vaardigheden (behorende bij de speerpunten) toe te passen. Voor zover wij weten is er geen onderzoek verricht naar de effectiviteit van de Taallijn VVE in het verminderen van een taalachterstand in het Nederlands door onvoldoende blootstelling bij kinderen. Elementen van de Taallijn VVE die in VVE-programma’s zijn opgenomen zijn uiteraard geïntegreerd met de andere programma-onderdelen onderzocht (resultaten: zie hierboven). Recent zijn de resultaten van monitoringonderzoek in vier gemeenten gepubliceerd (Zeist, Dordrecht, Utrecht en Amersfoort; Schonewille, 2006a, 2006b, 2007). In drie gemeenten werden scores op Cito-taaltoetsen van peuters en/of kleuters die hebben deelgenomen aan VVE-programma’s in peuterspeelzaal of basisonderwijs vergeleken over verschillende jaren (± 2002-2005). Bij alledrie de gemeenten is een positieve trend zichtbaar: het aandeel kinderen dat goed scoort op de toets stijgt en het aandeel dat slecht scoort daalt (Zeist, Dordrecht), of de gemiddelde score stijgt (Utrecht). In één gemeente (Amersfoort) is onderzocht hoeveel procent van de peuters en kleuters die een GOA-VVE-peuterspeelzaal of -basisschool heeft bezocht een significante stijging in taalontwikkeling doormaakt. Eén op de drie peuters bleek binnen de peuterperiode significant te verbeteren, en op de basisscholen verbeterde bijna de helft van de kleuters. Er zijn geen metingen verricht in controlegroepen van kinderen met vergelijkbare kenmerken die niet aan een VVE-programma deelnamen. Hoewel de uitvoering van de VVE-programma’s verbeterd is in de jaren waarover gemeten is, kan in theorie niet worden uitgesloten dat de verbeteringen zijn opgetreden vanwege andere positieve ontwikkelingen. De trends zijn in elk geval positief, en het is mogelijk dat de
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
36 /47
verbeteringen in de toetsresultaten zijn veroorzaakt door uitbreidingen of verbeteringen in de uitvoering van VVE-programma's. We concluderen dat enkele onderzoeken naar de effectiviteit van de in Nederland uitgevoerde centrumgerichte VVE-programma's zoals Kaleidoscoop en Piramide op de taalontwikkeling van het kind positieve effecten hebben aangetoond (met name voor Piramide), maar het is onduidelijk of deze worden veroorzaakt door het VVEprogramma zelf of door verbeteringen in de randvoorwaarden zoals meer dagdelen VVE-bezoek, betere leidsters en/of minder kinderen per leidster. Bovendien kan een belangrijk landelijk onderzoek (Veen et al., 2000, 2002) de positieve effecten niet bevestigen. Verder is alleen onderzoek verricht naar effecten op de relatief korte termijn (voornamelijk tot en met groep 2). Het is op dit moment nog onbekend of de gevonden resultaten ook op langere termijn blijven bestaan. Gezinsgerichte VVE-programma’s De VVE-gelden die aan gemeenten en scholen worden toegekend zijn voornamelijk bestemd voor centrumgerichte VVE-programma’s (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2005). Voor gezinsgerichte programma’s mag hooguit een klein deel van de VVEmiddelen worden gebruikt. Gemeenten hebben echter de vrijheid om uit andere middelen deze gezinsgerichte stimuleringsprogramma's te bekostigen. Omdat de JGZ hierdoor ook met gezinsgerichte programma’s te maken kan krijgen, hebben we in tabel 5 de in de Databank Effectieve Jeugdinterventies opgenomen programma’s vermeld. Drie van de vijf opgenomen programma’s behoren tot een serie van programma´s gericht op de bevordering van onderwijskansen: Instapje is voor kinderen van 12-18 maanden, Opstapje voor 2- tot 4-jarigen, Opstap voor 4- tot 6-jarigen, en ook voor oudere kinderen in groep 3 en 4 zijn er nog programma’s in deze serie (resp. Overstap en Stap Door!). Bij Instapje en Opstap is geconcludeerd dat het programma deels effectief is, bij Opstapje dat de effectiviteit niet is aangetoond. Naar het programma “Jij bent belangrijk” is geen effectiviteitsonderzoek verricht. De toelichting is te lezen in de achtergrondinformatie op de website van het NJI, en wordt hieronder kort weergegeven. Instapje Uit een studie blijkt dat kinderen die Instapje volgden hoger scoorden op een ontwikkelingsschaal dan de controlegroep. De auteurs concluderen verder dat moeders met Instapje hun kind betere ondersteuning boden, meer ruimte aan autonomie gaven, en beter structuur en emotionele ondersteuning gaven. Er was geen effect op de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de ervaren opvoederscompetentie. Er werd echter geen voormeting gedaan, zodat onduidelijk is of de resultaten veroorzaakt zijn door het programma. De ontwikkelaars voeren ook studies aan die empirische steun geven aan de theoretische onderbouwing van de interventie. Ze voeren verder geen effectstudies aan naar buitenlandse versies of naar soortgelijke interventies in Nederland. Opstapje Door het Rijksuniversiteit Leiden is onderzoek uitgevoerd naar de effecten van Opstapje. Het betreft een post-test-only onderzoek, waarbij Opstapje- kinderen vergeleken zijn met kinderen die een aantal maanden aan het programma Opstap meededen. Het onderzoek toonde geen effecten. Volgens de onderzoekers was het aantal kinderen te klein en was er geen goede matching van de twee onderzoekgroepen. De makers of uitvoerders verwijzen voor de onderbouwing van de interventie vooralsnog naar de effectstudie van Opstap (een programma voor 4- tot 6-jarigen). Opstap Er zijn aanwijzingen voor de werkzaamheid van de interventie op basis van een (quasi-) experimenteel onderzoek in de praktijk en met een serie follow-ups. Deze studie,
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
37 /47
waarin alleen Turkse en Marokkaanse gezinnen zijn betrokken, laat positieve effecten zien, met name op de doorstroming van de kinderen in het basisonderwijs (minder doublures). Er zijn geen studies die het tegendeel bewijzen. Ten aanzien van de rapportcijfers, citoscores en adviezen voor vervolgonderwijs zijn weinig effecten geconstateerd. Ook op de langere termijn zijn positieve effecten zichtbaar op het schoolse functioneren: kinderen die dit programma gevolgd hebben doubleren minder vaak dan een controlegroep, terwijl de Cito-eindtoetsscores geen verschillen laten zien (Van Tuijl en Siebes, 2006, nog niet opgenomen in de databank). Jij bent belangrijk Er is geen Nederlands onderzoek naar de effectiviteit van deze interventie. Het model Volgen-Aanpassen-Toevoegen dat ten grondslag ligt aan Jij bent belangrijk! is in Nederland wel onderzocht in onderzoek naar De Hanen Oudercursus `Praten doe je met z'n tweeën´ (Veerman/Duivenvoorde, 1995). De algemene tendens is dat gedurende de onderzoeksperiode de ouders wel veranderen (zij worden meer gericht op het kind), maar de kinderen niet (geen verandering in de taalontwikkeling). We concluderen dat nog geen onderzoeken zijn verricht waarmee de effectiviteit van de in Nederland uitgevoerde gezinsgerichte VVE-programma’s zoals Opstap op de taalontwikkeling van het kind aangetoond is. Wel werden bescheiden positieve effecten op andere uitkomstmaten gevonden. Zo bleek uit een onderzoek waarbij alleen Turkse en Marokkaanse gezinnen betrokken waren, dat er wel effecten zijn in de vorm van minder doublures in het basisonderwijs. Preverbale taalstimuleringsprogramma’s die de JGZ aanbiedt aan 0- tot 2-jarigen Er zijn diverse taalstimuleringsprogramma’s die de JGZ aanbiedt aan 0-2-jarigen, zoals Boekenpret (voor 0- tot 6-jarigen, zie ook tabel 5) en Boekenbas (voor 1,5 tot 6 jarigen). Boekenpret is daarvan het enige taalstimuleringsprogramma dat in de Databank Effectieve Jeugdinterventies is opgenomen. Over het onderzoek naar effectiviteit staat: “Er hebben een aantal kleinschalige onderzoeken plaatsgevonden naar effecten van Boekenpret (waaronder een veranderingsonderzoek). Het betreft onderzoeken naar lokale varianten van het programma. Positieve effecten zijn gevonden op onder andere de materiële leesomgeving van de gezinnen, het interactief voorlezen (Bos, 2002) en het voorleesgedrag van ouders (Osinga en Lub, 1997). Controlegroep ontbrak en de selectie van deelnemers is onduidelijk. Effectiviteit niet aangetoond.” Bunge-van Lent (2006) heeft de effecten van Boekenbas, een variant van Boekenpret, onderzocht door de spraaktaalontwikkeling op de leeftijd van 1, 2, 3 en 4 jaar in kaart te brengen bij zowel een interventiegroep (n=178) als een controlegroep (n=141). Boekenbas had een positief effect op taalbegrip bij de leeftijd van 1 en 2 jaar, maar niet meer bij 3 jaar, en op taalgebruik bij 2 en 3 jaar. Op de leeftijd van 4 jaar was er geen verschil meer merkbaar in taalontwikkeling. De onderzoeker concludeert dat Boekenbas op de korte termijn positieve effecten heeft. Effecten op de middellange termijn konden niet worden aangetoond. We concluderen dat preverbale taalstimuleringsprogramma’s bescheiden en uitsluitend korte-termijn effecten op de taalontwikkeling hebben.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
38 /47
Effectiviteit peuterspeelzaal/kinderdagverblijf in het algemeen Centrumgerichte voorschoolse VVE-programma’s vinden plaats in peuterspeelzalen of kinderdagverblijven. Deelname aan deze voorzieningen kan op zichzelf al effecten hebben op de ontwikkeling van het kind, ook zonder speciaal VVE-programma. Driessen en Doesborgh (2003) hebben onderzocht wat het effect is van deelname aan deze voor- en vroegschoolse voorzieningen op o.a. de taal- en rekenprestaties in de groepen 2, 4 en 6. Het gaat hierbij dus niet om het effect van VVE-programma’s, maar om het effect van peuterspeelzaal- of kinderdagverblijfbezoek. Bezoek aan het kinderdagverblijf bleek slechts minimale totale samenhangen te hebben met taal- en rekenvaardigheid, sociaal gedrag, zelfvertrouwen, werkhouding en welbevinden. Peuterspeelzaalbezoek had wel samenhang met taal- en rekentoetsen: kinderen die een peuterspeelzaal bezochten scoren hoger dan kinderen die dat niet deden. Ook bleek de groep die gedurende anderhalf jaar 2 dagdelen per week de peuterspeelzaal bezocht de hoogste scores te halen. Echter, de samenhangen verdwijnen bij correctie voor achtergrondkenmerken zoals opleiding ouders, etniciteit en geslacht. De niet-cognitieve variabelen hingen niet samen met bezoek aan de peuterspeelzaal. Wat betreft de effecten van deelname aan peuterspeelzaal/kinderdagverblijf (soms met, maar meestal zonder speciaal VVE-programma) concluderen de onderzoekers dat er hooguit (zeer) zwakke samenhangen zijn met de cognitieve en niet-cognitieve competenties. Veen et al (2002) hebben ook onderzocht of deelname aan voorschoolse voorzieningen in het algemeen een bijdrage kan leveren aan betere toetsresultaten in groep 2. Zij rapporteren dat uit hun analyses met behulp van het Prima-bestand, dat toetsresultaten van basisschoolkinderen bevat, blijkt dat dit inderdaad het geval is. Aparte analyses voor allochtone en autochtone leerlingen laten bovendien een extra voordeel zien voor allochtone leerlingen die een voorschoolse voorziening bezochten op het gebied van taal. Deze bevindingen kunnen worden beschouwd als een ondersteuning van het in gang gezette beleid om de deelname aan voorschoolse voorzieningen voor kinderen met dreigende achterstanden te vergroten. Echter, dit onderzoek beperkt zich tot de resultaten in groep 2. Lange termijn effecten zijn niet onderzocht. Concluderend geven de twee onderzoeken naar de effectiviteit van het bezoeken van peuterspeelzaal of kinderdagverblijf op de taalontwikkeling die ons bekend zijn tegenstrijdige resultaten: in het ene onderzoek zijn er hooguit (zeer) zwakke samenhangen gevonden met de taalprestaties in de groepen 2, 4 en 6, terwijl in het andere onderzoek betere toetsresultaten in groep 2 worden gevonden en de resultaten in de hogere groepen niet zijn onderzocht.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
4
39 /47
Discussie Zowel taalontwikkelingsstoornissen als onvoldoende blootstelling aan het Nederlands veroorzaken een taalachterstand in het Nederlands. Kinderen met een mogelijke spraakof taalontwikkelingsstoornis moeten echter in eerste instantie niet naar VVE, maar moeten nader diagnostisch onderzocht worden en vervolgens bij bevestiging van de stoornis het juiste behandeltraject ingeleid worden. Voor hen is alleen vergroting van het Nederlandse taalaanbod via een VVE-programma niet geschikt. Kinderen met alleen een onvoldoende Nederlands taalaanbod, zonder verdenking op een spraak- of taalontwikkelingsstoornis, hebben mogelijk wel baat bij extra blootstelling aan het Nederlands voordat ze naar het basisonderwijs gaan, bijvoorbeeld via VVEprogramma’s. De beschikbare spraaktaalscreeningsinstrumenten voor de JGZ zijn niet geschikt om het onderscheid tussen de verschillende vormen van taalachterstand te maken: zij zijn allemaal gericht op het opsporen van een spraak- of taalontwikkelingsstoornis. Er is dus geen spraaktaalscreeningsinstrument geschikt voor het signaleren van een taalachterstand in het Nederlands door onvoldoende blootstelling en daarmee voor het toeleiden naar VVE. Eén van de vragen in dit onderzoek is of de huidige verwijzing door de JGZ naar centrumgerichte VVE-programma’s beter kan worden gestroomlijnd. We hebben gevonden dat de huidige uitvoeringspraktijk zeer gevarieerd is, zowel wat betreft verwijsbeleid, en dus doelgroep, als in de manier van verwijzen. Dat dit zo is, is niet verwonderlijk, om de volgende redenen: 1) De lokale overheid (gemeente) bepaalt de doelgroep voor voorschoolse educatieprogramma’s, afhankelijk van de lokale behoeften. Hierbij wordt in de praktijk niet alleen op het voorkómen van taalachterstand in het Nederlands ingezet, maar ook op andere doelen zoals het voorkomen van antisociaal gedrag en jeugddelinquentie. 2) De doelgroepdefinitie voor deelname aan VVE-programma’s (kind met onderwijsachterstand dat een gewicht heeft (vroegschoolse educatie) of aan de gemeentelijke doelgroepcriteria voldoet (voorschoolse educatie) (Staatsblad 451, 2006)) kan onduidelijkheden opleveren. Zeker bij de 2- en 3-jarigen is het begrip onderwijsachterstand niet van toepassing, omdat er nog geen sprake is van onderwijs op deze leeftijd. Daarnaast kan een onderwijsachterstand door allerlei vormen van achterstand ontstaan, bijv. door een taalachterstand, maar ook door achterstanden op bijv. sociaal-emotioneel of cognitief gebied. In de doelgroepdefinitie wordt niet duidelijk gemaakt om welke achterstanden het gaat. De doelgroepbeschrijving in een brief aan de Tweede Kamer is weer anders, namelijk “in ieder geval de kinderen bij wie een taalachterstand is geconstateerd”. Over het begrip taalachterstand is ook onduidelijkheid (zie volgende punt). Ook is achterstand een relatief begrip: er is altijd een groep met een achterstand ten opzichte van het gemiddelde kind. Het ontbreken van een absolute maat maakt het bepalen van de doelgroep moeilijk. Bovendien is de gewichtenregeling die bij het vaststellen van de doelgroep als uitgangspunt dient vooral bedoeld als instrument om de financiering van scholen en indirect ook gemeenten te regelen. In de praktijk wordt de gewichtenregeling vaak ook gebruikt om risicokinderen te signaleren. Onderzoek van Thebe JGZ bij 105 kinderen uit een risicowijk geeft aan dat de groep kinderen met meerdere risicofactoren slechts deels overlapt met de groep die voldoet aan de gewichtenregeling (Los, 2006). 3) Onduidelijkheid over het begrip taalachterstand in de doelgroepbeschrijving. Hiermee zouden alleen de kinderen bedoeld moeten worden die een taalachterstand in
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
40 /47
het Nederlands hebben die veroorzaakt is door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands. Een taalachterstand kan ook veroorzaakt worden door een spraak- of taalontwikkelingsstoornis. Kinderen met deze stoornissen behoren in eerste instantie niet tot de doelgroep van VVE. 4) Veel verschillende organisaties leiden toe naar VVE-programma’s. Het is dus mogelijk de huidige verwijzing naar centrumgerichte VVE-programma’s beter te stroomlijnen. Allereerst moeten de onduidelijkheden over het begrip taalachterstand (punt 3) verhelderd worden. Bij de groep die in aanmerking komt voor VVE gaat om kinderen die onvoldoende worden gestimuleerd in de Nederlandse taal. Kinderen die een taalontwikkelingsstoornis hebben, hebben in eerste instantie andere hulp nodig. Daarnaast is een heldere definitie van de doelgroep voor VVE-deelname nodig (punt 1 en 2). Omdat de gemeenten zelf de doelen en doelgroepcriteria mogen vaststellen, is landelijke uniformiteit hierin niet mogelijk. Gemeenten en verwijzende instanties hebben behoefte aan een simpel en zoveel mogelijk objectief vast te stellen verwijscriterium. Het is echter duidelijk dat een eenvoudig criterium als de gewichtenregeling slechts deels de kinderen met meerdere risicofactoren identificeert (zie punt 2), en ook de doelmatigheid van criteria als afkomst, thuistaal of wijk kan betwijfeld worden. Immers, enerzijds zullen veel kinderen die wel aan deze criteria voldoen, zich toch goed ontwikkelen, en anderzijds zullen er ook veel kinderen zijn die niet aan de criteria voldoen en die toch baat kunnen hebben bij VVE. Omdat de JGZ alle kinderen al ziet en hun ontwikkeling al beoordeelt, ligt de inzet van de JGZ voor verwijzing naar de VVE voor de hand. Wanneer (per gemeente) de doelgroep voor het voorschoolse deel van VVEprogramma’s (2- en 3-jarigen) is vastgesteld, moet deze hiernaar worden verwezen. In de praktijk zijn in veel regio’s naast de JGZ veelal ook andere instanties die 2- of 3jarigen naar VVE-programma’s toeleiden (bijv. peuterspeelzaal of kinderdagverblijf zonder VVE-programma, audiologisch centrum, maatschappelijk werk). Als factoren die van belang zijn voor een mogelijke rol van de JGZ in het proces van toeleiding naar VVE kunnen worden genoemd: • De JGZ beschikt over veel kennis over het individuele kind en het gezin waarin het opgroeit en volgt het kind al vanaf de eerste levensweken. De JGZ kan aan de hand hiervan een inschatting maken of het kind onvoldoende wordt gestimuleerd in zijn/haar ontwikkeling. Eén van de taken van de JGZ is het per kind inschatten welke zorg of (preventieve) interventie een kind nodig heeft omdat zij op de hoogte is van de medische achtergrond en gezinssituatie van het kind. Uiteraard moet het taalaanbod door ouders en anderen in de omgeving van het kind aan de orde komen, maar ook andere aspecten, zoals ouder-kind interactie, opvoedingscompetentie, de algehele ontwikkeling van het kind e.d. kunnen door het team-JGZ in de beoordeling worden meegenomen, zodat er bij problemen goed kan worden ingeschat of het kind naar een VVE-programma moet worden verwezen, of dat beter (eerst) een ander traject kan worden ingeslagen. De JGZ brengt veel van deze zaken al in kaart. • Het bereik van de JGZ is bijzonder hoog, ook in groepen met een lage socioeconomische status. In het eerste levensjaar bezoekt meer dan 98% van alle kinderen en hun ouders de JGZ, en van de 2- tot 3-jarigen bezoekt nog ongeveer 90% jaarlijks het consultatiebureau (CBS, www.statline.nl, gegevens over 2006). Het bereik van de JGZ onder Marokkaanse en Turkse gezinnen in
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
41 /47
achterstandswijken van Amsterdam, Arnhem en Rotterdam is 96% (Öry et al, 2003). Geen van de andere toeleidende instanties heeft zo’n hoog bereik. Dit hoge bereik van de JGZ is waarschijnlijk mede te danken aan het feit dat deelname vrijwillig is en hieraan geen verplichtingen voor ouders en kind zijn verbonden. • Om zowel kinderen met een mogelijke spraak- of taalontwikkelingsstoornis als kinderen met een blootstellingsachterstand in het Nederlands het juiste traject (resp. verdere taaldiagnostiek of –afhankelijk van de lokale afspraken- een VVE-programma) in te leiden, moet de oorzaak van de Nederlandse taalachterstand bekend zijn. Hiervoor zijn twee trajecten nodig: de beoordeling van de taalvaardigheid van het kind (signalering bij het kind zelf: “pluis” versus “niet-pluis”) en de beoordeling van het taalaanbod aan het kind (omgeving van het kind, bijv. de ouders). Bij een voldoende taalaanbod van het Nederlands kan namelijk verwacht worden dat een taalachterstand door een spraak- of taalontwikkelingsstoornis is veroorzaakt. Echter, bij een onvoldoende Nederlands taalaanbod kan een taalachterstand in het Nederlands door deze onvoldoende blootstelling veroorzaakt worden, maar kan het kind daarnaast een spraak- of taalontwikkelingsstoornis hebben. Als dit laatste het geval is, heeft het kind in eerste instantie nadere medische diagnostiek nodig. Pas als de aard van de taalontwikkelingsstoornis is vastgesteld kan beoordeeld worden of het kind ook naar VVE verwezen moet worden. Bij Nederlandstalige kinderen kunnen beide trajecten door de JGZ naast elkaar, maar in samenhang met elkaar uitgevoerd worden. Bij anderstalige kinderen is het signaleren van een taalontwikkelingsstoornis lastiger omdat de JGZprofessional de eerste taal3 van het kind vaak niet kent. Wel kan door navraag bij de ouders een globale indruk verkregen worden over de taalvaardigheid van het kind in de eerste taal. Bij anderstalige kinderen kan het taalaanbod vanuit de omgeving van het kind in kaart gebracht en beoordeeld worden. Hoewel vooral het inschatten of het kind een spraak- of taalontwikkelingsstoornis heeft moeilijker is dan bij Nederlandstalige kinderen, kan de JGZ dus ook bij anderstalige kinderen een inschatting maken van beide trajecten die nodig zijn om het kind het juiste vervolgtraject in te leiden. Voor beide trajecten vinden door de JGZ overigens beoordelingen plaats op meerdere leeftijden, al vanaf de geboorte. • De JGZ kan tijdens het Periodiek Geneeskundig Onderzoek ook zorgen voor uitleg aan ouders waarvan het kind in aanmerking komt voor verwijzing naar een VVE-programma en voor eventuele actieve toeleiding naar de instanties. • Bovendien kan de JGZ een rol spelen bij het voorlichten over het belang van deelname peuterspeelzaal/kinderopvang en deelname aan een VVE-programma voor ouders van kinderen met een mogelijke taalachterstand in het Nederlands. Het adviseren over de schoolkeuze maakt deel uit van het takenpakket van de JGZ. De JGZ kan daarnaast een bijdrage leveren aan het voorkómen van taalachterstanden door voorlichting aan ouders te geven over het belang van interactie met en voorlezen aan hun kind. Er zijn taalstimuleringsprogramma’s (bijv. Boekenpret) voor kinderen van 0 tot 2 jaar die geschikt zijn voor gebruik door de JGZ. De gemeente kan hier opdracht voor geven. Tot nu toe zijn van deze programma’s echter alleen bescheiden en uitsluitend korte-termijn effecten op de taalontwikkeling gevonden.
3
Eerste taal: de taal die het meest gesproken wordt met het kind
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
42 /47
Ter bevordering van de stroomlijning in de verwijzing naar voorschoolse educatie bevelen we aan een vragenlijst of stroomdiagram te ontwikkelen voor de registratie van de gegevens over kind en gezin die relevant zijn voor de verwijzing naar VVEprogramma’s, zoals de uitkomst van het van Wiechenonderzoek, gegevens over de thuistaal en de taal van anderen in de omgeving van het kind (zie bijv. Sluijmers et al, 2005; Blumenthal), een oordeel van de arts of verpleegkundige over de taal van de ouders, gegevens over de opvoedingssituatie, bijvoorbeeld verwaarlozing / onvoldoende of slechte ouder/kinder-interactie. Bij een “niet-pluis”-gevoel over een kind of gezin kan dit behulpzaam zijn bij het vaststellen op welk terrein het probleem zit. Afhankelijk van de (lokale) doelgroep voor VVE moet dan op basis van de antwoorden in het stroomdiagram duidelijk zijn welk kind wel en welk kind niet naar VVE verwezen moet worden. Het instrument moet dienen als voorbeeld, waarin lokale variatie in keuze van de doelgroep vervolgens ingebracht kan worden. Op lokaal niveau moet het instrument een helder, eenduidig en zoveel mogelijk objectief vast te stellen verwijscriterium bevatten. Het voordeel van zo’n instrument is dat criteria die landelijk gelden ingebouwd kunnen worden (zie volgende alinea). Dit bevordert uniformiteit in de procedure van verwijzing. Ter bevordering van de stroomlijning in de verwijzing naar voorschoolse educatie bevelen we ook aan de huidige doelgroepomschrijving voor deelname aan VVEprogramma’s in peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en basisscholen te verduidelijken. Kinderen met taalontwikkelingsstoornissen of ernstige opvoedingsproblemen behoren niet in eerste instantie naar VVE te worden verwezen, maar voor verdere diagnose en behandeling te worden verwezen. Verder moet de keuze voor een bepaald VVE-programma aansluiten bij het (lokale) doel en de doelgroep. VVE-programma’s hebben namelijk verschillende accenten. Ze zijn allemaal gericht op het stimuleren van de ontwikkeling van het kind en het vergroten van de onderwijskansen; echter het accent kan liggen op taal en andere cognitieve taken, maar ook op andere ontwikkelingsgebieden, zoals sociaal-emotionele ontwikkeling, persoonsontwikkeling en motorische ontwikkeling van het kind. Afhankelijk van het lokale doel moet dus een VVE-programma worden gebruikt dat hierbij aansluit. Ook de financieringssystematiek van VVE-programma’s speelt hierbij een rol, vooral als het doel een gezinsgerichte aanpak vereist. Voor gezinsgerichte VVE-programma’s zijn er vanuit het onderwijsachterstandenbeleid namelijk minder middelen beschikbaar dan voor centrumgerichte VVE-programma’s (zie paragraaf 1.2; Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2005; Staatsblad 451, 2006). Het is goed om informatie over VVE-programma’s en daarmee samenhangende doelgroepcriteria vast te leggen in een landelijk advies, waar gemeenten hun voordeel mee kunnen doen bij het vaststellen van de lokale doelgroep. Voor een doelmatige bestrijding van onderwijsachterstanden is het nodig dat VVEprogramma’s vooral aangeboden worden aan die groepen kinderen waarvan aangetoond is dat ze er baat bij hebben. Bij het vaststellen van doelgroep en programmakeuze dient hiermee rekening gehouden te worden. Tot nu toe zijn er soms positieve korte-termijn effecten beschreven van Nederlandse VVE-programma’s op de taalontwikkeling, maar zijn er ook onderzoeken waarin een effect op de taalontwikkeling niet kon worden aangetoond. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat recente verbeteringen van programma’s of kwaliteitskenmerken op peuterspeelzalen zoals de opleiding van leidsters nog niet op effectiviteit onderzocht kunnen zijn. Lange-termijn onderzoek is in Nederland nog niet uitgevoerd voor centrumgerichte programma’s. Centrumgerichte programma’s zijn in het algemeen
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
43 /47
effectiever dan gezinsgerichte programma’s (Blok et al, 2005). Dit kan veroorzaakt zijn doordat centrumgerichte programma’s meestal ook langduriger en intensiever zijn dan gezinsgerichte programma’s en ook vaker worden voortgezet in de basisschool. Verder hadden programma’s met coaching van de vaardigheden van ouders meer effect in het cognitieve domein dan programma’s die dit niet hadden. Overigens wordt vaak aangenomen dat het effectiever is om gemengde VVE-groepen te hebben, omdat kinderen die nog niet zo ver zijn in hun (taal)ontwikkeling dan kunnen leren van leeftijdsgenootjes die goed Nederlands spreken op het niveau van hun leeftijd en die ook qua gedrag, luisterhouding, e.d. een voorbeeld kunnen zijn (Sardes, 2006; begeleidingscommissie). Lokaal worden varianten uitgeprobeerd waar doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen samen in een groep zitten, maar waar de doelgroepkinderen vaker komen dan de andere kinderen (bijv. in Utrecht, Sardes p.45, 2006). Over de effecten van deze variant op (taal)ontwikkeling van de doelgroepkinderen is zover wij weten nog geen onderzoek beschikbaar.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
44 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
5
45 /47
Referenties Bakker I, Bakker K, Dijke A van, Terpstra L. O&O in perspectief. Utrecht: NIZW, 1998. Blok H, Fukkink RG, Gebhardt EC, Leseman PPM. The relevance of delivery mode and other programme characteristics for the effectiveness of early childhood intervention. Int J Behav Dev 2005; 29(1):35-47. Blumenthal M, Julen M. Anamnese meertaligheid. Taalaanbod en attitudes t.o.v. betrokkene talen. Koninklijke Effatha Guyot groep. Te downloaden via: www.acamsterdam.nl/extern/info_alg/meertaligheid/Anamnese%20meertaligheid.doc Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie. 7 februari 2007. Driessen G, Doesborgh J (2003). Voor- en Vroegschoolse Educatie en cognitieve en nietcognitieve competenties van jonge kinderen. Nijmegen: ITS, 2003. Driessen G, Doesborgh J (2003b). Gezinsomstandigheden, opvoedingsfactoren, en sociale en cognitieve competenties van jonge kinderen. Nijmegen: ITS, 2003b. Eversteijn R. Taallijn VVE: nieuw of opfrisser? TooN 8 (9), november 2005. Goede D de, Reezigt GJ. Implementatie en effecten van de Voorschool in Amsterdam. Groningen. GION/Rijksuniversiteit Groningen, 2002. Jepma IJ, Vegt AL van der, Kooiman P. Landelijke monitor Voor- en Vroegschoolse Educatie 2007. Sardes, augustus 2007. Kampen A van, Kloprogge J, Rutten S, Schonewille B. Voor- en vroegschoolse zorg en educatie. De toekomst verkend. Utrecht: Sardes, 2005. Kuyk J van. Piramide Project. Educatieve methode voor drie-zesjarige kinderen. Wetenschappelijke verantwoording. Arnhem: Cito, 2000. Los M. JGZ en risicoregistratie in Tilburg: rapport projectplan VVE. Tilburg: Thebe, december 2006. Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Website www.jeugdinterventies.nl. Öry F, Bouhalhoul R, Bengi L, Belhaj K, Dahhan N, de Wit J et al. Toegankelijkheid van de Ouder- en Kindzorg voor Marokkaanse en Turkse gezinnen. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid, 2003. Publ.nr. 2003.035. Ploeg CPB van der, Lanting CI, Galindo Garre F, Verkerk PH. Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg. Deelrapport 1: Inventarisatie instrumenten. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2007. Publ.nr. 2007.025
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
46 /47
Sardes. Hoe verder met VVE? Verslag van de conferentie op 23 en 24 okt 2006 in Amsterdam. Utrecht: Sardes, 2006. Schonewille B. Opbrengsten van invoering van vier dagdelen VVE voor kinderen en ouders. Deel C in: Vegt AL van der, Rutten S, Schonewille B. Vier dagdelen VVE. Kosten, organisatorische gevolgen en te verwachten effecten. Deel C. Opbrengsten van de invoering van vier dagdelen VVE voor kinderen en ouders. Sardes, september 2007. Schonewille B, Bolt L van der. Onderwijsachterstandenbeleid in de gemeente Zeist 2002-2006. Sardes, Utrecht, 2006a. Schonewille B, Bolt L van der, Bongers C. Voor- en Vroegschoolse Educatie in Amersfoort; evaluatie van Piramide en Ko-Totaal. Sardes, Utrecht, 2006b. SCP/WODC/CBS. Jaarrapport Integratie 2005. Den Haag: SCP, 2005. Sluijmers J, Lindeboom R, Pijpers F, Kesler A. Verklaring van verschillen in Nederlands taalbegrip tussen Turkse en Marokkaanse peuters. Tijdschr JGZ 2005;6:102-106. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 340, Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid, 2006. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 451, Besluit van 26 september 2006, houdende vaststelling van het Besluit doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010, 2006. Steensel R van. Voor- en vroegschoolse stimuleringsactiviteiten en ontwikkeling van geletterdheid. Amsterdam: Aksant, 2006. Tuijl C van, Siebes R. Het rendement van Opstap in de basisschoolperiode: een longitudinaal onderzoek naar effecten van een gezinsgericht stimuleringsprogramma bij Turkse en Marokkaanse gezinnen. Alkmaar, Extern Print, 2006. Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid. Tweede Kamer vergaderjaar 20052006 30 313. Tweede Kamer der Staten-Generaal. 30 800 VIII Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2007. 169. Brief van de staatsecretaris van OCW. Vergaderjaar 2006-2007, 13 juli 2007. Veen A, Fukkink R, Roeleveld J. Evaluatie van Startblokken en Basisontwikkeling. Implementatie en effecten van het programma Startblokken en Basisontwikkeling in het kader van Voor- en Vroegschoolse Educatie. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, 2006.
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
Veen A, Roeleveld J, Leseman P. Evaluatie van Kaleidoscoop en Piramide. Eindrapportage. SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdam, 2000. Veen A, Derriks M, Roeleveld J. Een jaar later. Vervolgonderzoek evaluatie van Kaleidoscoop en Piramide. SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdam, 2002. VNG. De lokale educatieve agenda: een handreiking lokaal onderwijsbeleid voor gemeenten. Utrecht: VNG januari 2006.
47 /47
TNO-rapport | KvL/P&Z/2007.095
A
Bijlage A |
Leden begeleidingscommissie spraaktaal Mw. A.C.S. Atzema, directeur, GGD Nederland Dhr. dr. H. van Balkom, Pontem (voorheen Viataal/Effatha) Mw. drs. M. Blumenthal, Kenniscentrum Meertaligheid Mw. M. Boersma, beleidsmedewerker, NVLF Mw. H. Bots, arts M&G, Van Wiechencommissie Mw. G. van den Brink, directeur, NSDSK Mw. B. Carmiggelt, AJN Mw. L. Dieleman, GGD Zeeland Mw. prof. dr. S.M. Goorhuis-Brouwer, orthopedagoog, UMCG Mw. S. Hoedjes, VWS (agendalid) Dhr. drs. J. Jawad, VNG (sinds januari 2007) Dhr. dr. H.J. de Koning, arts-epidemioloog, iMGZ/Erasmus MC Mw. prof. dr. A.M. Oudesluys-Murphy, LUMC Mw. dr. S. Peters (tot april 2007, daarna mw. dr. H. Wenting), Expertisecentrum Nederlands Mw. dr. L. Schlichting Mw. drs. T. Snijders-de Vos, GGD Nederland Dhr. drs. M. Strik, Fenac (sinds januari 2007) Dhr. A. Verschoor, Oudervereniging FOSS Mw. J. de Vries, ActiZ Mw. L. Wijnalda, stafverpleegkundige, V&VN Leden projectteam Mw. drs. M. van Denderen-Lubbers, CB-arts, JGZ Noord-Kennemerland Mw. dr. C.I. Lanting, arts-epidemioloog, TNO-KvL Dhr. dr. F.I.M. Pijpers, clusterhoofd JGZ, GGD Amsterdam Mw. dr. C.P.B. van der Ploeg, epidemioloog, TNO-KvL Drs. J.J. Sluijmers, coördinator logopedie, GGD Amsterdam Dhr. prof.dr. S.A. Reijneveld, arts M&G-epidemioloog, UMCG/TNO-KvL Dhr. dr. P.H. Verkerk, arts M&G-epidemioloog, TNO-KvL