III
Medezeggenschap in het "nieuwe" kapitalisme
Ewald Engelen Medezeggenschap is een onderwerp met een wonderlijke politieke conjunctuur. Heftig omstreden en veel bediscussieerd in het ene decennium, alledaags en vrijwel vergeten in het andere. Na felle politieke debatten over de "socialisering van het kapitaal" en de "vermaatschappelijking van de onderneming", is economisch burgerschap in de loop van de jaren tachtig en negentig in het rustigere vaarwater van de (bedrijfs)economische functionaliteit terechtgekomen. Medezeggenschap "moest" niet omdat de onderschikking van de factor arbeid aan de factor kapitaal gepaard ging met "uitbuiting" en "vervreemding", zoals nog in de jaren zeventig werd betoogd, maar omdat participatie de productiviteit van de werknemer zou verhogen en daarmee ook de baas ten goede kwam. Oftewel, medezeggenschap "moest" eerst en vooral omdat het bedrijf er beter van werd. Hoe cynisch dit ook al klinkt, het zou nog erger worden in de jaren negentig. Onder invloed van een westenwind die waaide over de kale vlaktes en stekelige hoogtes van internationale financiële markten werden de juridische medezeggenschapsrechten die na jarenlange collectieve strijd waren veroverd van de ene op de andere dag als abnormaal afgeschilderd. Dat de werknemer via de ondernemingsraad zeggenschap had, hoe beperkt ook, over het beleid van de onderneming werd met groeiend succes afgeschilderd als een internationale afwijking die terstond moest worden gecorrigeerd om verdere schade aan de reputatie van Nederland als investeringsbestemming te voorkomen. Ik heb het hier uiteraard over de discussies die hier te lande begin 21ste eeuw werden gevoerd over het structuurregime en de "corporate governance" codes, die als oogmerk hadden om Nederland meer in de pas te laten lopen met een geïdealiseerd Angelsaksisch buitenland. En met succes. De positie van de ondernemingsraad in de grote beursgenoteerde onderneming is momenteel marginaler dan ooit; paritaire vertegenwoordiging in de raad van commissarissen is verder weg dan ooit; raden van bestuur zijn meer en meer ingehuurd om de belangen van buitenlandse, kortzichtige aandeelhouders te dienen en de vakbonden werpen zich, zoals altijd, in corporatistisch verband met veel enthousiasme op de zoveelste herziening van de sociale zekerheid en veronachtzamen onverschillig de medezeggenschap. En zo kon het gebeuren dat, terwijl met canons, inburgeringscursussen, gevangenissen en migratieverboden wordt gereageerd op de toegenomen mobiliteit van arbeid, grensoverschrijdend kapitaal steeds minder in de weg wordt gelegd en Nederland en Nederlandse bedrijven zich als dank voor de liberalisering en deregulering van de laatste tien jaar in de warme belangstelling mogen verheugen van Britse, Amerikaanse en Kaaiman-Eilandse zwerf- en durfkapitalisten. Niet alleen was Nederland een van de eerste landen ter wereld die zijn financiële markten opengooiden voor buitenlandse beleggers, ook zijn de laatste jaren de beschermingen voor kleine aandeelhouders op Amerikaans peil gebracht, terwijl de bevoegdheden van de aandeelhoudersvergadering verder zijn verruimd – wat uiteraard ten koste ging van die van werknemers. Inmiddels is meer dan de helft van de aandelen van de ondernemingen die zijn genoteerd aan de Amsterdamse effectenbeurs (die overigens al lang geen
Amsterdamse beurs meer is) in handen van buitenlandse beleggers. Daarnaast zijn ook niet-beursgenoteerde ondernemingen ontdekt door deze beleggers en neemt ook in dit segment van de Nederlandse economie hun invloed toe. Opvallend is niet zozeer de groei van dit buitenlandse belang – in de jaren negentig deden Nederlandse bedrijven en Nederlandse beleggers in het grote buitenland immers ongeveer hetzelfde. Nee, opvallend is het activisme, of minder vriendelijk: de bemoeizucht van deze beleggers. Aandeelhouders in Nederland waren over het algemeen bedaagde, al wat oudere dames en heren die naar de aandeelhoudersvergadering kwamen om er een dagje uit te zijn en een gratis versnapering mee te pikken. Dat is definitief verleden tijd. Engelse en Amerikaanse zwerf- en durfkapitalisten nemen pontificaal plaats op de stoel van het management, en de decreten die ze van daaruit uitvaardigen kennen één duidelijke constante: een onderneming is niets meer of minder dan een portfolio aan risico’s en inkomstenstromen en de enige relevante maatstaf voor de beoordeling van deze samengestelde risico’s en inkomstenstromen is de waardering die andere aandeelhouders ervoor hebben. Zijn de afzonderlijk activiteiten meer waard dan de samengestelde dan moet het bedrijf, ter meerdere eer en glorie van de aandelenkoers, worden gesplitst, gestript, getrimd of gesloten. Luistert het management niet dan wordt via opties gespeculeerd op een koersdaling en wordt het bedrijf als gevolg van een dalende beurskoers alsnog gedwongen om te splitsen, strippen, trimmen of sluiten. De aandeelhouder is koning! Lang leve de aandeelhouder! Recentelijk is dan eindelijk publieke onrust gerezen over deze zelfbewuste "nieuwe" kapitalisten. Minister Wijn van Economische Zaken bestond het om frasen afkomstig uit een oude socialistische en christen-democratische traditie van speculantenafkeer in de mond te nemen. En vakbondsvoorzitter Van der Kolk herontdekte de medezeggenschap als wal om het giftige schip van buitenlandse zwerf- en durfkapitalisten te keren. Oftewel, een oud arbeideristisch verhaal werd ingezet om te pleiten voor het gebruik van oude instrumenten die de schijnbaar aloude streken van de kapitalist moesten bestrijden. En zo volgen op de hete jaren zeventig en de koele jaren negentig aan het begin van deze eeuw wellicht weer wat warmere jaren voor de medezeggenschap. Het is echter de vraag of de streken van deze "nieuwe" kapitalisten wel dezelfde zijn als die van vroegere kapitalisten, en of de oude instrumenten en het oude verhaal dus wel zo adequaat zijn. Om met dat verhaal te beginnen: de afkeer van speculatie hoort thuis in een marxistisch perspectief waarin financiële transacties die ten dienste stonden van nuttige productie (investeringen) werden onderscheiden van financiële transacties die om eigen wil werden verricht en dus parasitair waren (speculatie). In een tijd waarin tweederde van het Bruto Nationaal Product door de industrie werd gegenereerd (nooit in Nederland overigens), gaf het misschien pas om dit onderscheid te hanteren. In een economische orde waarin echter tweederde van de productie afkomstig is van de dienstensector is dat veel minder vanzelfsprekend. Bovendien is veel financiële bedrijvigheid bedoeld om risico’s op te vangen. Weliswaar gaat het dan tenminste deels om risico’s die door de financiële sector zelf zijn gecreëerd, maar niet uitsluitend. Tenslotte is de financiële sector zelf een belangrijke bron van welvaart geworden die aan vele mensen direct en indirect werk biedt. Zelfs in zo’n mate dat het soms lijkt alsof financiële activiteiten niet langer ten dienste staan van de productie van (zeg) auto’s, maar omgekeerd: dat bedrijven auto’s maken om te kunnen speculeren op winst en omzetfluctuaties. In een groeiend aantal beursgenoteerde ondernemingen draagt de "treasury" inmiddels meer bij aan totale winst dan de activiteiten waar het bedrijf ooit voor is opgericht. Dat geldt voor
witgoedfabrikant General Electric, autofabrikant Ford, maar ook bijvoorbeeld voor supermarktketen Ahold. Hoezo is speculatie parasitair? Dan de streken: de wereldwijde verbreiding van de aandeelhoudersideologie ging niet toevallig samen met de geleidelijke verwatering van het voor het marxistische wereldbeeld cruciale onderscheid tussen kapitalist en arbeider. In een groot aantal landen zijn na de Tweede Wereldoorlog speciale fondsen opgericht waarin werkgevers en werknemers ieder een afgesproken bedrag stortten om de werknemer ook na zijn arbeidzame leven van inkomsten te voorzien. In vijftig jaar tijd zijn deze fondsen uitgegroeid tot de grootste concentraties kapitaal die wereldwijd beschikbaar zijn. Zo kent het kleine Nederland in de vorm van ABP en PGGM een tweetal pensioenfondsen die gezamenlijk ongeveer de helft van het Nederlandse nationale product bezitten en tot de grootste pensioenfondsen ter wereld behoren. Het ingenieuze van deze fondsen is dat zij inkomsten uit arbeid via beleggingen transformeren in kapitaalinkomsten. In eerste instantie belegden de Nederlandse pensioenfondsen hoofdzakelijk in overheidsobligaties. Vanaf de vroege jaren negentig veranderde dat, deels als gevolg van de privatisering van ABP en PGGM, deels doordat het aanbod van staatsobligaties als gevolg van bezuinigingen en de Europese Monetaire Unie geleidelijk opdroogde. Pensioenfondsen werden daarom aandeelhouders, eerst in Nederland, maar toen de Amsterdamse beurs te klein werd om het sterk aanzwellende kapitaal te absorberen (onder andere door de sterk gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen) ook daarbuiten. Zeer geleidelijk zijn pensioenfondsen zodoende de grootste aandelenbezitters ter wereld geworden, daarmee hun leden geleidelijk transformerend in het wonderlijke monster van de werknemer-kapitalist of kapitalist-werknemer. De instroom van pensioenkapitaal dreef in de jaren negentig de aandelenkoersen op naar ongekende hoogten. Met de correctie van 2001-2003 namen de rendementen echter af. In een context van vergrijzing is dat een ramp die op twee manieren onschadelijk kan worden gemaakt. Ofwel door de premies te verhogen ofwel door de beleggingsopbrengsten te maximaliseren. In Nederland is na de beurskrach voor het eerste gekozen, met sterke loonkostenstijgingen, dalende koopkracht en uiteindelijk een nationale recessie als gevolg. De laatste jaren is daarom de druk van werkgevers (en dat zijn zowel de overheid als het bedrijfsleven) op de fondsbesturen om de beleggingsopbrengsten te verhogen groter geworden. In hun jacht op rendement zijn pensioenfondsen vervolgens op zoek gegaan naar risicovollere maar ook beter renderende investeringsmogelijkheden die, in een soort vreemde travestie, bekend zijn komen te staan als "alternative investments". Werden daar in de jaren zeventig en tachtig nog investeringen in sociale of ecologisch duurzame projecten onder verstaan, anno 2006 is alternatief investeren simpelweg je geld steken in risicominnende zwerf- of durfkapitalisten. En zo doemt het vreemde beeld op dat de werknemer-kapitalist, via zijn pensioenfonds dat met het oog op het garanderen van een degelijk en genereus pensioen straks tegen zo laag mogelijke premies nu, op jacht gaat naar het hoogste rendement, in feite het gestrip, gesplits en getrim van het Nederlandse bedrijfsleven financiert. Of om de paradox nog pregnanter te formuleren: de Nederlandse werknemer financiert via zijn pensioenfonds zijn eigen werkloosheid om zijn latere pensioen veilig te stellen. En het meest wrange is nog wel dat de Nederlandse vakbonden die zeggen de belangen van Nederlandse werknemers te dienen, paritaire zeggenschap hebben in de fondsbesturen. Zijn het dan nog wel kapitalistenstreken? Wie het weet mag het zeggen. Zijn het dan geen streken? Ja, dat zijn het, maar ze worden geleverd om de belangen van de werknemer in zijn gedaante van aanstaand gepensioneerde te dienen. En dat verandert de zaak wel enigszins.
Dan de instrumenten: gepleit wordt bij monde van Van der Kolk voor het versterken van de medezeggenschap om werknemers en hun vertegenwoordigers via de raad van commissarissen meer tegenwicht te laten kunnen bieden tegen de toegenomen macht van de aandeelhouder. Het is de vraag of dat effectief zal zijn. Medezeggenschap is gestoeld op een zekere mate van stabiliteit. Duidelijk zichtbaar is dat in de deelname aan de ondernemingsraad. Het gemiddelde raadslid is man, wit, lager opgeleid, vakbondslid en heeft een contract van onbepaalde duur. Werknemers met contracten van bepaalde duur zijn weliswaar wettelijk niet uitgesloten van deelname aan de ondernemingsraad, maar zijn in de praktijk nauwelijks vertegenwoordigd. Datzelfde geldt voor werknemers met deeltijdcontracten. Hoewel daar goede redenen voor zijn – effectieve medezeggenschap kost tijd, vereist een grote mate van betrokkenheid bij en kennis van het bedrijf en wordt gedomineerd door vakbondsleden – is het tekenend voor de conservatieve instelling van vakbonden dat ze de uitsluitende kanten van deze gegroeide praktijk nimmer geproblematiseerd hebben. Temeer daar in het nieuwe kapitalisme van vandaag de categorieën van gisteren – werknemer, kapitalist, bedrijf – steeds minder de kapitalistische werkelijkheid dekken. Namens wie spreekt de ondernemingsraad? Namens iedere werkende die op een of andere manier, via een of andere contractuele relatie, bij het wel en wee van de onderneming is betrokken? Of alleen voor een kleine werknemerselite van oude witte mannen? Waarom zouden alleen de laatsten medezeggenschapsrechten mogen hebben? Wie garandeert dat zij ook de belangen van anderen behartigen en niet alleen die van henzelf? En hoe wil men de aandeelhouder ter verantwoording roepen als aandelen gehuurd, verhuurd en onderverhuurd kunnen worden, als eigendomstitels sneller van eigenaar wisselen dan een mannequin van kledingstukken wisselt? Kortom, de mobiliteit van het nieuwe kapitalisme verhoudt zich slecht tot de instrumenten van weleer. Wat dan wel? Onbevredigend zal het zijn dat ik me wat dat betreft beperk tot de kapitaalzijde, maar ik denk dat de sleutel voor de vernieuwing van de medezeggenschap daar ligt. Het is een brevet van strategisch onvermogen van-hebik-jou-daar dat de vakbeweging in Nederland er nooit in is geslaagd om via doeltreffende interne coördinatie de ondernemingskennis van haar leden te gebruiken om haar machtspositie in de fondsbesturen sociaal aan te wenden. Waarom heeft de vakbeweging het toegestaan dat de internationalisering van het beleggingsbeleid van ABP en PGGM ertoe heeft geleid dat deze fondsen in toenemende mate aansluiting hebben gezocht bij de Amerikaanse financiële dienstverlening in plaats van bij het sociaal activisme, zoals bij Amerikaanse vakbondsfondsen, zoals CalPers, wel is gebeurd? ABP en PGGM spiegelen zich naar de mores van Amerikaanse investeringsbanken en doen er alles aan om hun verleden als ambtenarenfondsen te verloochenen. Hoe heeft dat kunnen gebeuren? Toch niet omdat het de vakbeweging aan wettelijke gegarandeerde ingangen ontbrak? Toch alleen vanwege strategisch onvermogen? Wil de vakbeweging ook in het "nieuwe" kapitalisme het democratisch ideaal dat ten grondslag heeft gelegen aan de vormgeving van de medezeggenschap in Nederland gestalte geven – en het moet gezegd dat er vooralsnog geen enkele indicatie is dat ze dat ook inderdaad wil – dan zal ze eindelijk eens een langetermijnstrategie moeten bedenken over de wijze waarop het werknemerskapitaal dat pensioen heet zo kan worden ingezet, dat niet alleen de belangen van gepensioneerden straks worden gediend en ook niet alleen die van werknemers nu, maar eveneens die van burgers straks en nu. Daarmee is nog geen oplossing gegeven voor het dilemma van de
werknemer-kapitalist, maar dat dilemma is wel benoemd en er is tenminste een richting aangewezen waar een mogelijke oplossing zich zou kunnen ophouden.