Masterthese
Sensorische Gevoeligheid en Interferentiecontrole bij volwassenen met Autisme Spectrum Stoornis
Puck Gründeman
Masterthese Eindversie Door Puck Gründeman Aantal woorden: 6.709 (excl. abstract: 120) Studentnummer: 5960026 Begeleider: Anne Geeke Lever Datum: 5 september 2013
Abstract
Zowel verhoogde sensorische gevoeligheid als een afwijkende ontwikkeling van interferentiecontrole wordt geassocieerd met Autisme Spectrum Stoornis (ASS). In de huidige studie werden 125 volwassenen onderzocht op beide eigenschappen en is gekeken of deze samenhangen. Er waren twee condities (ASS en controle) en drie leeftijdsgroepen (20 t/m 39 jaar, 40 t/m 59 jaar en 60 t/m 75 jaar). Hypersensitiviteit werd gemeten met de Sensory Sensitivity Questionnaire (SSQ). Interferentiecontrole werd geoperationaliseerd door reactietijden, accuratesse en Simon effect. Bij mensen met ASS werd verhoogde sensorische gevoeligheid gevonden, die met oudere leeftijd verminderde. Interferentiecontrole bleek gelijk tussen de condities en de leeftijdsgroepen en was niet gerelateerd aan sensorische gevoeligheid. Dit onderzoek impliceert dat symptomen van ASS niet per definitie blijvend zijn op latere leeftijd.
2
Sensorische gevoeligheid en Interferentiecontrole bij Volwassenen met Autisme Spectrum Stoornis
Autisme Spectrum Stoornis (ASS) is een ontwikkelingsstoornis die onder andere gekenmerkt wordt door cognitieve afwijkingen die invloed hebben op de communicatie en de sociale interactie. Tevens laten veel mensen met ASS een patroon zien van een beperkte interesse en/of repetitieve gedragingen (Gioia, Isquith, Kenworthy, & Barton, 2002). Eén van de overige kenmerken van ASS, welke in de nieuwe uitgave van de Diagnostic and Statistic Manual of Psychiatric Disorders (DSM –V; American Psychiatric Association, 2013) als criterium voor ASS is opgenomen (Wing, Gould & Gilberg, 2011) is hypo -of hypersensitiviteit voor sensorische stimuli of ongewone interesse voor sensorische omgevingsfactoren. Er is sprake van hypersensitiviteit wanneer iemand een sterkere reactie op een sensorische stimulus vertoont dan een ander individu in dezelfde situatie, bijvoorbeeld het bedekken van de oren bij een matig sterk geluid. Bij hyposensitiviteit is juist sprake van geen of onvoldoende responsiviteit op perceptuele stimuli, zoals een verminderde reactie op pijn of het uitblijven van een reactie op (nieuwe) geluiden (Baranek, David, Stone & Watson, 2006). Hyper – of hypogevoeligheid zou volgens Dunn (1979) te maken kunnen hebben met een verhoogde of verlaagde neurologische treshold, oftewel een verhoogde of verlaagde minimale hoeveelheid en/of sterkte van stimuli die leiden tot een neurale respons. Kinderen met ASS 1 vertonen regelmatig één of meer ongebruikelijke reactie(s) en gedraging(en) met betrekking tot perceptuele stimuli (Leekam , Nieto, Libby, Wing en Gould, 2007). Deze verschillen in sensorische gedragingen kwamen in de volgende domeinen naar voren; het auditieve domein (bijvoorbeeld verhoogde gevoeligheid voor sterke geluiden),
1
Ondanks dat dit onderzoek betrekking heeft op volwassenen met ASS, worden er studies naar kinderen aangehaald. De reden hiervoor is dat er tot nu toe meer onderzoek gedaan is naar kinderen dan naar volwassenen met ASS.
3
gustatorisch en olfactorisch (bijv. een zeer beperkte of ongebruikelijke voedselvoorkeur of het regelmatig ruiken aan mensen of voorwerpen), visueel (bv. een fascinatie voor licht en/of het zien van draaiende voorwerpen) en tactiel (bijv. een aversieve reactie op een zachte aanraking). Zowel hypersensitiviteit als hyposensitiviteit wordt geassocieerd met ASS en beide komen minder vaak voor bij mensen met een typische ontwikkeling (Crane, Goddard en Pring, 2008). Afwijkingen in de sensorische verwerking kunnen zowel voor – als nadelen hebben. Zo is bij sommige mensen met ASS aangetoond dat zij vaker over een absoluut gehoor beschikken en fijngevoeliger zijn voor veranderingen in tonen dan mensen zonder ASS (Bonnel, et al., 2003, Gomot, Giard, Adrien, Barthelemy & Bruneau, 2002), wat op muzikaal gebied nuttig kan zijn. Echter, het waarnemen van alle auditieve informatie in een versterkte intensiteit zorgt mogelijk voor overprikkeling en ongemak, bijvoorbeeld in een drukke straat met veel verkeer. Vermijding van eventueel luidruchtige plaatsen is een denkbaar gevolg en kan zorgen voor beperkingen in het dagelijks leven. Naast een alternatieve sensorische verwerking worden afwijkingen op het gebied van executieve functies met ASS geassocieerd. Executieve functies is een overkoepelende term voor cognitieve vaardigheden die het doelgericht handelen mogelijk maken. Bij mensen met ASS zijn onder andere verminderde planningsvaardigheden en een verlaagde cognitieve flexibiliteit vastgesteld (Hill, 2004). Andere voorbeelden van executieve functies zijn werkgeheugen, het initiëren en monitoren van handelingen, respons inhibitie en interferentiecontrole. Interferentiecontrole wordt aangeduid met het vermogen om een respons op taak - irrelevante stimuli en stimulus aspecten te onderdrukken. Dat is belangrijk voor het selectief richten van de aandacht (Brainerd & Dempster 1995). Interferentiecontroleproblemen zijn tot nu toe aangetoond bij kinderen met ASS (Adams & Jarrold, 2012; Christ, Kester, Bodner & Miles, 2011). Ten opzichte van controles
4
waren zij minder goed in het negeren van taak – irrelevante informatie wanneer er selectief op een target stimulus gereageerd moest worden (Adams & Jarrold, 2012; Christ, Kester, Bodner & Miles, 2011). Ook adolescenten met ASS vertoonden verminderde interferentiecontrole in ten opzichte van adolescenten zonder ASS (Barneveld, de Sonneville, van Rijn, Van Engeland & Swaab, 2013). Toch zijn interferentiecontroleproblemen bij mensen met ASS van jongvolwassen en middelbare leeftijd niet altijd aantoonbaar (Dichter & Belger, 2007; Schmitz, et al., 2006). Verschillen in anatomie en hersenfunctie, gemeten tijdens een interferentiecontrole taak, suggereren wel dat hersenen van volwassen mensen met ASS anders omgaan met conflicterende informatie, ondanks dat er op gedragsniveau geen verschillen zichtbaar waren (Schmitz, et al., 2006). Desondanks bleek uit recent onderzoek dat volwassenen met ASS minder accuraat presteren op een taak voor interferentiegevoeligheid dan controles (Fan et al., 2012). Dat is een aanwijzing dat gedragsverschillen in interferentiecontrole bij ASS toch meetbaar zijn op volwassen leeftijd. De verminderde accuratesse werd in verband gebracht met een verminderde activiteit in de anterieure cingulate cortex (ACC), een hersengebied dat geassocieerd wordt met cognitieve controle (Fan, et al., 2012). Hieruit blijkt dat, hoewel de resultaten met betrekking tot interferentiecontrole bij volwassenen niet eenduidig zijn, niet kan worden uitgesloten dat mensen met ASS op interferentiecontrole verschillen van mensen zonder ASS. Het feit dat er bij kinderen op gedragsniveau verlaagde interferentiecontrole is gevonden impliceert verschillen in de ontwikkeling van deze functie. En de alternatieve hersenactiviteit suggereert een in de volwassenheid blijvende afwijkende informatieverwerking in de hersenen die slechts op enkele gedragsmetingen naar voren komt. Dit maakt het de moeite waard om interferentiecontrole opnieuw op gedragsniveau te onderzoeken door middel van een taak die nog nauwelijks gebruikt is bij onderzoek naar ASS, namelijk de Simon taak (Simon, 1969). Hierbij wordt een respons gegeven op basis van een
5
stimulus kenmerk (kleur), waarbij een ander stimulus kenmerk (locatie) moet worden genegeerd. Op incongruente trials is de juiste responslocatie in conflict met de locatie van de stimulus. Bijvoorbeeld, de deelnemer moet met de linkerhand reageren terwijl de stimulus rechts op het scherm verschijnt. In de congruente conditie is van dit conflict geen sprake omdat de juiste responslocatie in overeenstemming is met de stimuluslocatie. Interferentiegevoeligheid wordt weerspiegeld in het Simon effect; de verschilscore tussen de reactietijd op de incongruente en de congruente trials. Een andere relevante kwestie is het vermogen tot interferentiecontrole bij ASS in de latere volwassenheid en op oudere leeftijd. Eerder onderzoek wees uit dat normale veroudering gepaard gaat met een verminderde capaciteit om irrelevante informatie te onderdrukken ten opzichte van de (jong)- volwassenheid (Juncós – Rabadán, Pereiro, & Facal, 2007; West & Alain, 2000). Hoe dit bij ouderen met ASS verloopt is niet bekend, omdat er geen studies zijn gedaan naar interferentiecontrole bij oudere leeftijdsgroepen met ASS. Over de ontwikkeling van sensorische gevoeligheid bij ASS tot op de oudere leeftijd is meer bekend. Afwijkende sensorische gevoeligheden bij mensen met ASS blijken af te nemen met leeftijd (Kern, et al., 2006). Dit gold voor sensorische gevoeligheden in het visuele, orale, auditieve en tactiele domein (Kern, et al., 2006). Zoals het er nu uit ziet zijn er afwijkingen in de sensorische verwerking bij ASS en verloopt de ontwikkeling van interferentiecontrole bij ASS anders dan in de typisch ontwikkelende populatie. Eerder onderzoek doet denken aan een mogelijk verband tussen deze eigenschappen. Uit EEG onderzoek is namelijk gebleken dat kinderen met ASS een positieve golf (de P3) in het EEG vertoonden, die ook wel in verband werd gebracht met het onbedoeld verleggen van de aandacht naar stimulusveranderingen die taak- irrelevant kunnen zijn (Gomot et al., 2002). In dezelfde studie werd gevonden dat de deelnemers met ASS tonen in een versterkte intensiteit waarnamen en gevoeliger waren voor toonveranderingen.
6
Daarmee is het vermoeden ontstaan dat verhoogde sensorische gevoeligheid een relatie vertoont met een verlaagd vermogen tot het negeren van irrelevante informatie. Dat deze beide fenomenen in dezelfde groep kinderen met ASS konden voorkomen bleek uit vragenlijstenonderzoek (Ermer & Dunn, 1998). Deze groep kinderen zocht in mindere mate toenadering tot sensorische stimuli, vertoonde vaker abnormale sensorische gevoeligheden in het gustatorische en olfactorische domein en werd vaker afgeleid door irrelevante informatie dan de groep zonder ASS. Indien een verlaagde drempel voor het waarnemen van sensorische stimuli zorgt voor een verlaagd vermogen om selectief te reageren op relevante informatie zou dat een belangrijk nadeel van die eigenschap zijn. Studies naar het directe verband tussen hypersensitiviteit en interferentiecontrole zijn desalniettemin nog niet uitgevoerd. In deze studie naar volwassenen met ASS zal worden gekeken of sensorische gevoeligheid bij ASS verhoogd kan zijn en dit zal gedaan worden aan de hand van een vragenlijst. Verder wordt er met de Simon taak onderzocht of volwassenen en ouderen met ASS gevoeliger zijn voor interferentie dan volwassenen en ouderen zonder ASS. Zowel voor hypersensitiviteit en interferentiecontrole wordt bestudeerd of er tussen drie leeftijdsgroepen (jongvolwassenen, volwassenen van middelbare leeftijd en ouderen) verschillen zijn. Tot slot wordt er bestudeerd of sensorische gevoeligheid samenhangt met interferentiecontrole. Op basis van eerdere bevindingen (Crane et al., 2008; Leekam et al., 2007) wordt verondersteld dat volwassenen met ASS afwijkende sensorische gevoeligheid vertonen ten opzichte van controles. Er kan sprake zijn van zowel verhoogde of verlaagde reactiviteit, maar in dit onderzoek wordt enkel gekeken naar verhoogde reactiviteit. De reden dat er niet naar verlaagde reactiviteit gekeken wordt is dat de vragenlijst naar sensorische gevoeligheid te weinig items over hyposensitiviteit bevat om hierover gedegen uitspraken te kunnen doen. De verwachting is dat de groep mensen met ASS vaker verhoogde sensorische gevoeligheid rapporteert dan de mensen in de controlegroep. Op grond van studies naar sensorische
7
gevoeligheid bij oudere mensen met ASS (Kern et al., 2006), wordt verwacht dat die verhoogde sensorische gevoeligheid met oudere leeftijd afneemt. Ook wordt verwacht dat de volwassenen met ASS in het huidige onderzoek gevoeliger zijn voor interferentie dan de controles, wat gebaseerd is op de bevinding dat mensen met ASS meer fouten maakten op een interferentiecontroletaak en dat een verminderde hersenactiviteit in gebieden voor cognitieve controle hiermee in verband stond (Fan et al., 2012). Omdat het vermogen tot interferentiecontrole in de normale populatie was verminderd op oudere leeftijd ((Juncós – Rabadán, et al., 2007; West & Alain, 2000), wordt er verwacht bij ouderen verlaagde interferentiecontrole te vinden. Naar aanleiding van vragenlijstenonderzoek bij kinderen (Ermer & Dunn, 1998) en onderzoek naar auditieve gevoeligheid (Gomot, et al., 2002) wordt de hypothese gesteld dat er een samenhang bestaat tussen hypersensitiviteit en een verlaagde interferentiecontrole. Kinderen met ASS waren, zo bleek uit het EEG, verhoogd gevoelig voor de tonale verschillen tussen auditieve stimuli en daarnaast werden er EEG-golven waargenomen die geassocieerd worden met het richten van de aandacht op irrelevante informatie (Gomot, et al., 2002). In een steekproef van kinderen met ASS werd zowel hypergevoeligheid in bepaalde sensorische domeinen als een verhoogde gevoeligheid voor interfererende informatie gevonden in vergelijking met de kinderen met een typische ontwikkeling (Ermer & Dunn, 1998). Vanuit bovenstaand theoretisch kader wordt er een samenhang verwacht tussen een verhoogde gevoeligheid en een verlaagde mate van interferentiecontrole.
8
Methode
Proefpersonen De deelnemers in deze studie waren tussen de 20 en 75 jaar oud en werden in drie leeftijdsgroepen onderverdeeld, respectievelijk jongvolwassenen (20 tot en met 39 jaar), mensen van middelbare leeftijd (40 tot en met 59 jaar) en ouderen (60 tot en met 75 jaar). Van de 152 proefpersonen die zich hadden aangemeld werden er 26 geëxcludeerd vanwege een te lage IQ score (1), een twijfelachtig onderscheid tussen ASS - en controlesgroep (1), vanwege missende gegevens uit de vragenlijsten (7) en vanwege het voldoen aan overige exclusiecriteria (17), zoals verderop beschreven staan. Daarna is er nog één outlier verwijderd (zie resultaten sectie). Er bleven 125 deelnemers in de steekproef over. De ASS groep bestond uit 60 deelnemers waarvan 20 jongvolwassenen, 27 deelnemers van middelbare leeftijd, en 13 ouderen. De controlegroep bestond uit 65 deelnemers, waarvan 27 jongvolwassenen, 22 deelnemers van middelbare leeftijd, en 16 ouderen. De deelnemers in de ASS groep waren volwassenen met een klinische diagnose Autisme, syndroom van Asperger of PDD-NOS. Mensen met een voorgeschiedenis van schizofrenie, neurologische aandoeningen (bijvoorbeeld epilepsie), cognitieve achteruitgang, een huidige alcohol en/of drugs- verslaving of een IQ lager dan 80 werden uitgesloten van deelname. De controlegroep bestond uit volwassenen waarbij geen ASS diagnose is vastgesteld en waarbij zowel bij henzelf als in de familie geen vermoeden is van ASS. Hierbij golden dezelfde exclusiecriteria als bij de ASS groep. Daarnaast was de aanwezigheid van Attention Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) een reden voor exclusie. De deelnemers in de ASS groep werden via advertenties, via GGZ instellingen en via autisme centra geworven. Werving van de controles gebeurde via de sociale omgeving van de uitvoerende onderzoekers. Deelnemers in de controlegroep ontvingen een beloning van 15
9
euro per meetmoment en alle deelnemers ontvingen een reiskostenvergoeding voor hun deelname.
Materialen De Sensory Sensitivity Questionnaire (SSQ; Minshew & Hobson, 2008; Nederlandse vertaling: Lever & Geurts, 2012) is een vragenlijst voor afwijkende sensorische gevoeligheid, bestaande uit 13 uitspraken die met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord kunnen worden. De items gaan in op auditieve gevoeligheid, gevoeligheid voor licht, tactiele gevoeligheid, hoge of lage pijntolerantie, temperatuurgevoeligheid, het zich bewust zijn van geur en smaak en algemene vragen betreffende gevoeligheid voor gebeurtenissen of situaties in de omgeving. De items kunnen worden ingedeeld in drie categorieën. Drie items vormen een cluster ‘tactiele gevoeligheid’, vier items vallen in de categorie ‘gevoeligheid voor pijn/temperatuur’ en zes items vallen in de restcategorie ‘andere gevoeligheden’. Voorbeelden van items zijn: ‘ Wordt ongemakkelijk door de aanraking of structuur van kleding’, of ‘Bedekt de oren in reactie op het geluid van brandweerauto’s, huilende baby’s en/of andere geluiden’. Voor iedere uitspraak die met ‘ja’ wordt beantwoordt geldt één punt, en het maximale puntenaantal is daarmee 13. De SSQ bevat items voor zowel hyper – als voor hyposensitiviteit. In de totaalscore wordt hiertussen echter geen onderscheid gemaakt. Daarom zullen de items die hypersensitiviteit meten apart genomen worden, zodat de eigenschap verhoogde sensorische gevoeligheid specifiek kan worden onderzocht. Omdat er maar drie hyposensitiviteit items in de lijst staan, wordt hyposensitiviteit in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. De divergente validiteit van de SSQ is toereikend voor het afnemen van het instrument bij volwassenen (Minshew & Hobson, 2008). Verdere psychometrische eigenschappen zijn niet onderzocht.
10
De Autism Spectrum Quotient (AQ; Baron-Cohen, Weelwright, Skinner, Martin and Clubley, 2001) is vertaald in het Nederlands en getest op betrouwbaarheid en validiteit (Hoekstra, Bartels, Cath, & Boomsma 2008). De AQ meet de aanwezigheid en ernst van autisme kenmerken. De vragenlijst bevat vijf domeinen met elk 10 items, respectievelijk sociale vaardigheden, aandacht switching, communicatie, verbeelding en aandacht voor detail. Elk item bevat een uitspraak waarbij de proefpersoon op een 4 -puntsschaal moet aangeven in hoeverre deze op hem/haar van toepassing is. De maximale score is 50 punten. Hoe hoger de score, hoe hoger men zich in het autistisch spectrum bevindt. Het afkappunt daarbij is 32 (Baron-Cohen, et al., 2001). De AQ is voldoende betrouwbaar en heeft een goed onderscheidend vermogen (Hoekstra et al., 2008). Om een schatting te kunnen maken van het Intelligentie Quotiënt (IQ) worden uit de Wechsler Adult Intelligence Scale derde editie (WAIS-III; Wechsler, 2003) de subtests ‘Woordenschat’ en ‘Matrix Redeneren’ afgenomen. ‘Woordenschat’ is een verbale subtest waarmee het vocabulaire van de proefpersoon wordt onderzocht. In deze subtest moet de cliënt woorden mondeling definiëren. Er kunnen daarbij 0, 1 of 2 punten worden toegekend, afhankelijk van de kwaliteit van het antwoord. De maximale score is 66 punten. ‘Matrix Redeneren’ is een performale subtest waarbij het vermogen tot logisch redeneren met nonverbaal materiaal wordt getest. De deelnemer krijgt een incomplete matrix gepresenteerd en moet het patroon kiezen die de matrix het beste aanvult. De maximale score is 26 punten. De WAIS-III is genormeerd tot en met 85 jaar. De validiteit en betrouwbaarheid van beide subtesten zijn goed tot zeer goed (Wechsler, 2003) en zijn gecombineerd een goede schatter van het Totale IQ (TIQ) (Ringe, Saine, Lacritz, Hynan & Cullum, 2002). Om interferentiecontrole te meten wordt gebruik gemaakt van de Simon taak (Simon, 1969). De taak meet het vermogen om selectief te reageren op een taak- relevant stimulus kenmerk (kleur) en daarbij een taak- irrelevant stimulus kenmerk (locatie) te negeren. De
11
proefpersoon krijgt een fixatiekruis op het scherm te zien (1250 - 1750 milliseconden (ms)). Op het beeldscherm verschijnt dan een groene of blauwe cirkel links of rechts van het kruis totdat er een respons gegeven wordt, tot een maximum van 1500 ms. Een voorbeeld van zowel incongruente als congruente trials staat geïllustreerd in Figuur 1. Beide kleuren en locaties komen even vaak voor en wisselen zich willekeurig af. De combinatie van kleur en responsknop, oftewel bij welke kleur men op welke knop moet drukken, wordt uitgebalanceerd. In de congruente trials verschijnt de cirkel aan dezelfde kant als de responsknop en in de incongruente trials verschijnt de cirkel aan de tegenovergestelde kant van de responsknop. Er is eerst een oefenfase bestaande uit twee blokken waarin de proefpersoon leert welke knop bij welke kleur hoort. Het eerste oefenblok bestaat uit 30 congruente trials en het tweede oefenblok bestaat uit 60 zowel congruente als incongruente trials. Daarna volgen vier experimentele blokken met elk 60 congruente en incongruente trials. Tussen elk blok is er een korte pauze. Psychometrische eigenschappen van de Simon taak zijn niet bekend, alhoewel er wordt verondersteld dat het een relatief pure maat is van het kunnen onderdrukken van een taak-irrelevant stimulus aspect (Hommel, 2010).
12
Figuur 1: Voorbeeld van de congruente (a) en de incongruente conditie (b) in de Simon taak.
Procedure Na het invullen en opsturen van een toestemmingsformulier vult men van tevoren een aantal vragenlijsten in, waaronder de Sensory Sensitivity Questionnaire (SSQ; Minshew & Hobson, 2008) en de Autism Spectrum Quotiënt (AQ; Hoekstra, 2008; Baron-Cohen, et al., 2001). Daarna vinden twee meetmomenten plaats. Tijdens het eerste meetmoment, waarvan de duur ongeveer 90 minuten is, wordt onder andere de verkorte WAIS-III (Wechsler, 2003) afgenomen. Bij het tweede meetmoment, waarvan de duur 2,5 uur is, wordt een tiental testen afgenomen, waaronder de Simon taak (Simon, 1969). Omdat dit onderzoek deel uitmaakt van een groter lopend onderzoek, zijn er meerdere taken afgenomen. Deze zijn echter niet relevant voor de huidige studie en zijn daarom niet beschreven. De volgorde van afname van de verschillende tests wordt uitgebalanceerd tussen de proefpersonen. 13
Resultaten
Eén van de deelnemers had een algehele reactietijd van meer dan 2 standaarddeviaties boven het gemiddelde en was daarmee een outlier. Dat is een reden voor exclusie omdat de Simon taak minder betrouwbaar wordt indien erg langzaam uitgevoerd. Er waren zowel voor de reactietijden van de Simon taak als voor de andere variabelen nog 13 andere deelnemers die een score hadden van (minstens) 2 standaarddeviaties boven het gemiddelde, maar deze werden in de steekproef gelaten omdat deze scores geen significant effect op de resultaten hadden. Er bleven uiteindelijk 125 deelnemers over, wiens gegevens werden meegenomen in de dataverwerking. Omdat de data voor alle variabelen niet normaal verdeeld zijn werden er verscheidene non-parametrische tests gebruikt en/of parametrische tests met de bootstrapfunctie.
Leeftijd, Opleidingsniveau, Intelligentie Quotiënt (IQ) en Autisme Spectrum Quotiënt (AQ). Om te zien of de ASS groep en de controlegroep significant verschilden op de variabele Leeftijd, Opleidingsniveau, Intelligentie en Autisme kenmerken werd een MannWhitney toets uitgevoerd. Alleen voor het Autisme Spectrum Quotiënt (AQ) werd een significant verschil gevonden tussen de groepen. Zoals verwacht rapporteerden de mensen met ASS meer autisme kenmerken dan de mensen zonder ASS (zie Tabel 1). Dit effect geeft aan dat de proefpersonen in de juiste conditie waren ingedeeld.
14
Tabel 1: Mediaan (Mdn), Gemiddelden (M), bijbehorende standaarddeviaties (tussen Haakjes) en Betrouwbaarheidsinterval (CI) voor Opleidingsniveau, Leeftijd (in jaren), Intelligentie Quotiënt (IQ) en Autisme Spectrum Quotiënt (AQ) voor de Condities. Mdn
M (SD)
CI**
Toetsingsresultaten
Autisme
6,00
5,78 (0,85)
5,56 – 6,00
U = 1757,00, z = -0,90, p = 0,19
Controle
6,00
5,91 (0,73)
5,73 – 6,08
Autisme
51,00
46,23 (15,73)
42,16 – 50,09
Controle
51,00
43,48 (17,91)
38,93 – 47,78
Autisme
115,00
114,75 (16,54)
110,74 – 119,39
IQ
Controle
114,00
115,42 (15,46)
111,66 – 119,39
AQ
Autisme
37,00
35,12 (8,74)
32,81 – 37,25
Controle
12,00
12,11 (4,60)
10,87 – 13,23
Opleidingsniveau*
Leeftijd
NB. N(Autisme) = 60, N (Controle) = 65 *Volgens de Verhage Richtlijnen (1964) **95% CI (Confidence Interval)
U = 1734,00, z = -1,07, p = 0,14, r = 0,10
U = 1910,50, z = -0,20, p = 0,42, r = 0,02
U = 55,00, z = -9,37, p < 0,001, r = 0,84
Om te zien of IQ, AQ en opleidingsniveau verschilden tussen de leeftijdsgroepen en of deze effecten afhankelijk waren van conditie is een factoriële 3 (leeftijd) x 2 (conditie) Univariate Analysis of Variance (ANOVA) met bootstrap-functie uitgevoerd. Ook werd gekeken of gemiddelde leeftijd per leeftijdsgroep verschilde tussen de condities. Het IQ was significant verschillend tussen de leeftijdsgroepen (zie Tabel 2). Post-hoc tests (Bonferroni) wezen uit dat de middelste leeftijdsgroep een significant hoger IQ had ten opzichte van de jongvolwassen groep, p < 0,05. Niet alleen was gemiddelde leeftijd afhankelijk van de leeftijdscategorie waarin men was ingedeeld, bovendien waren leeftijdsverschillen tussen mensen met en zonder ASS afhankelijk van leeftijdsgroep. Dit interactie effect was significant (Tabel 2). In de jongvolwassen leeftijdsgroep waren mensen met ASS significant ouder dan mensen zonder ASS, F (1, 45) = 11, 50, p = 0, 001, η² = 0,20. Daarnaast was er een significante interactie tussen leeftijd en conditie voor AQ score (Tabel 2). Uit een post hoc-test (Bonferroni) bleek dat de jongvolwassenen een significant lagere AQ –score hadden ten opzichte van de volwassenen van middelbare leeftijd, p < 0,001.
Tabel 2: Gemiddelde (M), bijbehorende standaarddeviaties (tussen Haakjes), Betrouwbaarheidsinterval (CI) en Toetsingsresultaten van Opleidingsniveau, Leeftijd (in jaren), Intelligentie Quotiënt (IQ) en Autisme Spectrum Quotiënt (AQ) voor de Conditie en Leeftijdsgroep.
Autisme
Opleiding*
Leeftijd
IQ
AQ
Controle
Totaal
Toetsingsresultaten
Leeftijd x
M (SD)
CI**
M (SD)
CI
M (SD)
CI
Leeftijd
Conditie
20-39
5,75 (0,72)
5,44 – 6,06
6,00 (0,49)
5,82 – 6,19
5,89 (0,61)
5,71 – 6,05
F (2,118) = 2,20, p =
F (2,118) = 0,17,
40-59
5,93 (0,83)
5,61 – 6,25
6,00 (0,70)
5,67 – 6,26
5,96 (0,76)
5,73 – 6,21
60-75
5,54 (1,05)
4,92 – 6,11
5,63 (1,03)
5,13 – 6,10
5,59 (1,02)
5,22 – 5,94
0,12, η² = 0,36
p = 0,84, η² =
20-39
27,15 (4,37)
25,23 – 29,00
23,19 (3,64)
21,83 – 24,71
24, 87 (4,39)
23,68 – 26,15
F (2, 122) = 776,33, p
F (2,119) = 6,12,
40-59
50,81 (5,46)
49,00 – 53,07
52,91 (3,96)
51,17 – 54,58
51, 76 (4,91)
50, 27 – 53, 14
60-75
66,08 (5,02)
63,43 – 68,90
63,50 (3,23)
61,93 – 65,12
64,66 (4,25)
63, 18 – 66,35
< 0,001, η² = 0,93
p < 0,01, η² =
0,09
20-39
112,82 (17,30)
105,54 – 120,47
110,59 (16,21)
104,49 – 116,52
112, 09 (16,30)
107,34 – 116,55
F (2,119) = 4,58 , p <
F (2,119) = 0,70,
40-59
119,52 (16,28)
113,97 – 125,21
120,86 (14,01)
115,35 – 126,64
120, 12 (15,19)
115, 91 -124,48
60-75
114,93 (16,54)
100,62 – 114,45
114,31 (15,45)
106,67 – 121,64
111,38 (14,60)
105,90 – 116,68
0,05, η² = 0,07
p = 0,50, η² =
20-39
31,80 (11,25)
27,11 – 36,69
12,74 (4,60)
11,00 – 14,41
20,85 (12,45)
17,39 – 24,98
F (2,119) = 1,05, p =
F (2,119) = 3,63,
40-59
37,41 (6,86)
34,62 – 39,96
10,86 (4,65)
9,01 – 12,67
25,48 (14,59)
21,14 – 29,50
60-75
35,46 (6,53)
322,08 – 38,83
12,56 (4,23)
10,67 – 14,70
22,83 (12,73)
17,93 – 28,04
0,35, η² = 0,02.
p < 0,05 , η² =
0,03
0,01
0,06.
NB. Het aantal deelnemers was voor de Autisme groep N(20-39 jaar)=20, N(40-59 jaar) = 27 en N (60-75 jaar)=13. Voor de controlegroep was N(20-39 jaar) = 27, N(40-59 jaar)=22 en N(60-75 jaar)=16. Het aantal deelnemers voor de jongvolwassen leeftijdsgroe p was N =46, voor de middelbare leeftijdsgroep N = 49 en voor de oudere leeftijdsgroep N = 29.
*Volgens de Verhage Richtlijnen (1964)
**95% CI (Confidence Interval)
Hypersensitiviteit De positieve antwoorden op de items die in gaan op overgevoeligheid (namelijk de items 1, 2, 5, 8, 9, 10, 11, 12 en 13) werden opgeteld en zodoende werd de variabele ‘Hypersensitiviteit’ gecreëerd. Om te zien of de ASS groep en de controlegroep verschilden in de mate van Hypersensitiviteit werd een factoriële Analysis of Variance (ANOVA) met bootstrap-functie uitgevoerd, met conditie als onafhankelijke variabele. Leeftijd werd later toegevoegd als onafhankelijke variabele, waarmee er een 2 (groep) x 3 (leeftijd) design ontstond. Aangezien de IQ score niet gelijk was tussen de leeftijdsgroepen is deze variabele als covariaat meegenomen in de analyse. IQ score bleek niet significant aan Hypersensitiviteit gerelateerd te zijn, F (1,118) = 0,39, p = 0,53, η² = 0,003. De deelnemers in de ASS groep vertoonden een significant hogere score op Hypersensitiviteit dan de deelnemers in de controle groep (Tabel 3), F (1,118) = 74,88, p <0,001, η²= 0,40. Er werd daarnaast een significant hoofdeffect gevonden van leeftijdsgroep, F (2,118) = 4,88, p < 0,01, η²= 0,08, en ook een interactie tussen leeftijd en conditie, F (2, 117) = 5,75, p < 0,005, η²= 0,09 (Figuur 2). Na een post hoc test (Bonferroni) bleek de oudere leeftijdsgroep significant lager te scoren op Hypersensitiviteit dan de middelbare leeftijdsgroep, p < 0,005.
Tabel 3: Gemiddelde Hypersensitiviteit –score (M) en bijbehorende Standaardfout (SE; tussen Haakjes) in Milliseconden (ms) voor Conditie en Leeftijdsgroep, na correctie voor Intelligentie Quotiënt (IQ). Autisme
Hypersensitiviteit
Controle
M (SE)
CI*
M (SE)
CI*
20-39
4,24 (0,58)
3,07 – 5,36
1,08 (0,26)
0,61 – 1,62
40-59
5,81 (0,47)
4,83 – 6,68
0,77 (0,28)
0,31 – 1,37
60-75
2,64 (0,84)
1,07 – 4,34
0,81 (0,35)
0,17 – 1,58
Totaal
4,23 (0,40)
3,51 – 5,01
0,89 (0,17)
0,57 – 1,24
NB. Het aantal deelnemers was voor de Autisme groep N(totaal)=60, N(20-39 jaar)=20, N(40-59 jaar) = 27 en N (60-75 jaar)=13. Voor de controlegroep was N(totaal) = 65, N(20-39 jaar) = 27, N(40-59 jaar)=22 en N(6075 jaar)=16. *95% Confidence Interval (CI)
Figuur 2: Gemiddelde Hypersensitiviteit- scores voor Condities en Leeftijdsgroepen met bijbehorende Standaardfout (weergegeven in de foutbalken).
Gemiddelde Hypersensitiviteit Score
6
20 - 39 jaar
40 - 59 jaar
60 - 75 jaar
5 4 3 2 1 0
Autisme
Controle
NB. De interactie tussen leeftijdsgroep en conditie was significant (p < 0,005).
19
Simon taak Het percentage correcte trials op de Simon taak lag tussen de 80 en de 100 procent (Tabel 4) . Hiermee is er sprake van een ceiling effect. Om te zien of de accuratesse voor de gehele sample op de incongruente en de congruente trials verschillend was is een pairedsample t-test met bootstrap-functie uitgevoerd. De accuratesse op de congruente trials ( M = 98,40, sd = 1,63, CI = 98,10 – 98,70, N = 125) bleek significant hoger dan de accuratesse op de incongruente trials (M = 95,14, sd = 4,88, CI = 94,20 – 95,94, N = 125), t (124) = 7,84, p < 0,001. Er is een Multivariate Analysis of Variance (MANOVA) met als afhankelijke variabelen algehele accuratesse en de accuratesse op de incongruente en congruente trials. Eerst is gekeken naar verschillen tussen condities en later is leeftijd als onafhankelijke variabele toegevoegd in de analyse waarmee er een 2 (conditie) x 3 (leeftijd) factoriëel design ontstond. Er zijn voor géén van de afhankelijke variabelen verschillen gevonden tussen de condities (Tabel 4), Wilks’ Lambda = 0,99, F (3,116) = 0,52, p = 0,67, η²=0,01. Daarna is leeftijd als onafhankelijke variabele toegevoegd aan de analyse. Omdat de leeftijdsgroepen significant verschilden op IQ score werd IQ als covariaat toegevoegd aan de analyse. Toch bleek IQ aan geen van de afhankelijke variabelen significant gerelateerd te zijn, Wilks’ Lambda = 0,97, F (3,116) = 1,16, p = 0,35, η²=0,03. Tussen de leeftijdsgroepen was er tevens op géén van de accuratessematen een verschil, Wilks’ Lambda = 0,96, F (6,232) = 0,87, p = 0,52, η²= 0,01. Ook was er geen interactie effect tussen leeftijd en conditie, Wilks’ Lambda = 0,96, F (6,232) = 0,73, p = 0,63, η²= 0,02.
20
Tabel 4: Mediaan (Mdn), Gemiddelde (M; in milliseconden), bijbehorende Standaardfout (SE; tussen Haakjes) en Betrouwbaarheidsinterval (CI) van Algehele Accuratesse, Accuratesse Congruent en Accuratesse Incongruent voor Conditie en Leeftijdsgroep, na correctie voor Intelligentie Quotiënt (IQ). Autisme M (SE)
CI*
Algehele
20-39
95,62 (0,62)
94,39 – 96,85
95,75 (0,54)
94,68 – 96,82
accuratesse
40-59
96,73 (0,54)
95, 66 – 97,79
96,92 (0,60)
95,73 – 98,11
(% correct)
60-75
97,44 (0,78)
95,90 – 98,90
95,59 (0,69)
94,22 – 96,98
Totaal
96,59 (0,38)
95,85 – 97, 19
96,09 (0,35)
95,39 – 96,78
Accuratesse
20-39
98,38 (0,37)
97,65 – 99,11
98,30 (0,32)
97,67 – 98,93
Congruent (%
40-59
98,76 (0,32)
98,13 – 99,39
98,36 (0,35)
97,65 – 99,10
correct)
60-75
98,54 (0,46)
97,63 – 99,45
97,95 (0,41)
97,14 – 98, 76
Totaal
98,56 (0,22)
98,12 – 99,00
98,20(0,21)
97,79 – 98,62
Accuratesse
20-39
93,69 (1,08)
91,55 – 95,83
94,20 (0,94)
92,34 – 96,06
Incongruent
40-59
95,73 (0.94)
93,87 – 97,59
96,30 (1,04)
94,34 – 98,37
(% correct)
60-75
97,26 (1,36)
94,57 – 99,94
94,18 (1,21)
94,24 – 98,37
Totaal
95,56 (0,65)
94,27 – 96,85
94,90(0,61)
93,68 – 96,11
NB. Het aantal deelnemers is voor de Autisme groep N(totaal) = 60, N(20-39 jaar) = 20, N(40-59 jaar) = 27 en N (60-75 jaar) = 13. Voor de controlegroep was N(totaal) = 65, N(20-39 jaar) = 27, N(40-59 jaar) = 22 en N(60-75 jaar) = 16. *95% CI (Confidence Interval)
Om te zien of de reactietijden verschilden op de congruente en op de incongruente trials is een paired-sample T-test met bootstrap-functie uitgevoerd. Over de gehele sample verschilden de RT Congruent (M = 433,61, SD = 69,71, CI (95%) = 422,54 – 445,81) en RT Incongruent (M = 467,92, SD = 67,03, CI (95%) = 456,79 – 478,90) significant, t (124) = 21,06, p < 0,001, r = 0,78. Alle deelnemers reageerden gemiddeld sneller op de congruente trials dan op de incongruente trials.
21
De verschilscore tussen de RT op de incongruente trials en de RT op de congruente trials is het Simon effect. Om te zien of de ASS groep en de controlegroep verschilden op het Simon effect, de algehele RT, de RT in de congruente conditie en de RT in de incongruente conditie werd een Multivariate Analysis of Variance (MANOVA) met bootstrap-functie uitgevoerd, met conditie als onafhankelijke variabele.. In tegenstelling tot de verwachting verschilden de groepen op géén van de afhankelijke variabelen (Tabel 5), zo bleek uit de multivariate test Wilks’ Lambda = 0,98, F (4, 115) = 0,71, p = 0,60, η² = 0,02. Daarna is leeftijd als onafhankelijke variabele toegevoegd. Hierbij is wederom gecorrigeerd voor IQscore, maar deze bleek niet significant gerelateerd aan de afhankelijke variabelen, Wilks’ Lambda = 0,98, F (4, 115) = 0,49, p = 0,74, η² = 0,02. Ook voor de leeftijdsgroepen werden voor geen van de afhankelijke variabelen significante verschillen gevonden, Wilks’ Lambda = 0,92, F (8,230) = 1,18, p = 0,31, η² = 0,04. Er was geen significant interactie effect tussen groep en leeftijd, Wilks’ Lambda = 0,90, F (8,230) = 1,46, p = 0,17, η² = 0,05.
22
Tabel 5: Gemiddelde score (M;in Milliseconden (ms)), bijbehorende Standaardfout (SE; tussen Haakjes) en Betrouwbaarheidsinterval (CI) van Algehele Reactietijd (RT), RT op de Congruente Trials, RT op de Incongruente Trials en Simon Effect voor Conditie en Leeftijdsgroep, na correctie voor Intelligentie Quotiënt (IQ). Autisme M (SE)
Controle CI*
M (SE)
CI*
20-39
416,78 (14,91)
387,25 – 446,32
446,43 (14,39)
420,83 - 472,03
40-59
464,44 (12,95)
438,80 – 490,07
453,37 (14,39)
424,87 - 481,87
60-75
488,09 (18,68)
451,10 – 525,08
441,09 (16,65)
408,11 – 474,06
Totaal
456,44 (9,01)
438,60 – 474,28
446,96 (8,46)
430,22 – 463,71
RT
20-39
399,06 (15,33)
368,70– 429,42
429,37 (13,29)
403,05 – 455,68
Congruent
40-59
447,30 (13,31)
420,95 – 473,66
439,06 (14,79)
409,77 – 468,36
60-75
47,02 (19,20)
432,00 – 508,05
423,76 (17,12)
389,85 – 457,66
Totaal
438,80 (9,26)
420,46 – 457,14
430,73 (8,69)
413,52 – 447,94
RT
20-39
435,95 (14,70)
406,85 – 465,06
464,04 (12,74)
438,82 – 489,27
Incongruent
40-59
481,98 (12,76)
456,72 – 507,25
467,98 (14,18)
439,89 – 496,06
60-75
506,48 (18,41)
470,02 – 542,94
459,32 (18,41)
426,82 – 491,82
Totaal
474,81 (8,88)
457,22 - 492,39
463,78 (8,33)
447,28 – 480,28
20-39
36,90 (4,13)
28,73 – 45,08
34,70 (3,58)
27,61 – 41,78
40-59
34,32 (3,58)
27, 23 – 41,42
28,88 (3,98)
21,00 – 36,77
60-75
36,49 (5,17)
26,25 – 46,73
35,57 (4,61)
26,44 – 44,69
Totaal
35,91 (2,49)
30,97 – 40,84
33,05 (2,34)
28,42 – 37,68
Algehele RT
Simon Effect
NB. Het aantal deelnemers was voor de Autisme groep N(totaal) = 60, N(20-39 jaar) = 20, N(40-59 jaar) = 27 en N (60-75 jaar) = 13. Voor de controlegroep was N(totaal) = 65, N(20-39 jaar) = 27, N(40-59 jaar) = 22 en N(60-75 jaar) = 16. *95% CI (Confidence Interval)
23
Simon Effect en Hypersensitiviteit Om te kijken naar mogelijk significante positieve correlaties tussen Hypersensitiviteit score en de hoogte van het Simon effect is een Spearman correlation coëfficiënt berekend. Er is geen significante correlatie gevonden tussen de score op hypersensitiviteit en de grootte van het Simon effect, noch over de gehele sample, rho = 0,05, p = 0,30, noch voor de ASS groep, rho = -0,06, p = 0,34, noch voor de controlegroep, rho = 0,08, p = 0,48. Deze resultaten zijn in tegenspraak met de verwachting dat er bij mensen met ASS een verband is tussen hypersensitiviteit en het Simon effect.
24
Discussie
Conform de verwachting bleek uit bovenstaande resultaten dat mensen met ASS vaker verhoogd sensorisch gevoelig zijn ten opzichte van mensen zonder ASS. Deze verwachting was gebaseerd op de afwijkende sensorische gevoeligheid die in voorgaande studies bij volwassenen met ASS is gevonden (Kern, et al., 2006; Crane et al., 2008). Eerder is vastgesteld dat afwijkende sensorische gevoeligheid afneemt met leeftijd (Kern et al., 2006) en op basis daarvan werd verwacht dat verhoogde sensorische gevoeligheid bij ASS verminderd zou zijn in de groep oudere volwassenen. Inderdaad rapporteerden oudere mensen met ASS minder kenmerken van hypersensitiviteit dan mensen met ASS in de middelbare leeftijdsgroep. De mensen zonder ASS rapporteerden in iedere leeftijdsgroep een lage mate van hypersensitiviteit, wat verklaard kan worden doordat afwijkingen in sensorische gevoeligheid bij mensen zonder ASS minder frequent zijn (Kern et al., 2006., Crane et al., 2008). Daarnaast is de SSQ mogelijk niet voldoende sensitief voor subtiele verschillen in sensorische gevoeligheid omdat de items alleen met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord kunnen worden. Eventueel waren er verschillen tussen leeftijdsgroepen in de typisch ontwikkelende populatie gevonden indien de vragenlijst op een meerpuntsschaal kon worden ingevuld. Eerdere studies riepen de vraag op of interferentiecontroleproblemen bij ASS in de volwassenheid blijven bestaan. Er zijn namelijk niet altijd gedragsverschillen op interferentiecontrole -taken gevonden in de volwassenheid (Dichter & Belger, 2007; Schmitz, et al., 2006) ondanks dat dit bij kinderen wel het geval was (Adams & Jarrold, 2012; Christ, et al., 2011). Desondanks is een verlaagde accuratesse op een interferentiecontrole taak bij volwassenen met ASS in verband gebracht met afwijkende hersenactiviteit in gebieden voor cognitieve controle (Fan, et al., 2012). Maar in het huidige onderzoek zijn tussen mensen met en zonder ASS geen verschillen gevonden in de mate van gevoeligheid voor interferentie, wat
25
veeleer het eerder uitblijven van verschillen repliceert (Dichter & Belger, 2007; Schmitz, et al., 2006). Bovendien werd op basis van bevindingen aangaande normale veroudering (Juncós – Rabadán, et al., 2007; West & Alain, 2000) verschillen tussen de leeftijdsgroepen verwacht in het vermogen tot interferentiecontrole, maar ook dit is in het huidige onderzoek niet naar voren gekomen. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van de verschillen tussen groepen op interferentiecontrole is dat de interferentiecontrole problemen die zich op kinderleeftijd voordoen verdwijnen in de volwassenheid. Die verklaring wordt ondersteund doordat er bij kinderen met ASS verlaagde interferentiecontrole is gevonden ten opzichte van controles (Adams & Jarrold, 2012; Christ, et al., 2011), maar bij volwassenen met ASS niet altijd (Dichter & Belger, 2007; Schmitz, et al., 2006). Hoewel ASS een levenslange diagnose is kunnen sommige kenmerken van ASS verminderen bij het ouder worden, zoals repetitieve gedragingen (Esbensen, Seltzer, Lam & Bodfish, 2009; Seltzer, et al., 2003). Zelfs al in de tienerjaren kan het sociaal functioneren verbeteren ten opzichte van de jonge kindertijd, zoals werd vastgesteld bij HFI’s (high functioning individuals) met ASS (McGovern & Sigman, 2005). Ook executieve functieproblemen die zich tussen de 8 en de 11 jaar voordeden bleken op de tienerleeftijd verminderd te zijn (Happé, Booth, Charlton & Hughes, 2006). Dat onderstreept dat (cognitieve) symptomen bij ASS kunnen verbeteren gedurende de levensloop. Een mogelijke verklaring hiervoor is een compensatiemechanisme. Dat is een proces waarbij in het brein functionele en anatomische veranderingen plaatsvinden die zorgen dat een cognitieve functie verbetert tot op een niveau waarbij er in het gedrag niet langer afwijkingen merkbaar zijn. Deze verklaring wordt ondersteund door de bevinding dat hersenengebieden voor cognitieve controle bij volwassenen met ASS ten opzichte van volwassenen zonder ASS sterker geactiveerd waren tijdens het uitvoeren van een interferentiecontrole taak, terwijl er geen verschil te zien was in de reactietijden en
26
accuratesse, (Schmitz,. et al., 2006). Het idee dat het brein voor cognitieve afwijkingen kan compenseren is in lijn met de bevindingen dat volwassenen met ASS even goed presteren op interferentiecontrole- taken als typisch ontwikkelde volwassenen, zoals in deze studie het geval was. Desondanks zijn er in enkele onderzoeken wel verschillen op gedragsniveau gevonden tussen mensen met en zonder ASS (Fan, et al., 2012). Daarbij werd een lagere accuratesse gevonden in de ASS groep. Echter, uit dit onderzoek bleek een ceiling effect van accuratesse. Een mogelijke alternatieve verklaring voor deze resultaten ligt daarom in de uitvoering van het onderzoek. De instructies waren zodanig dat proefpersonen zo min mogelijk fouten moesten maken, maar vooral zo snel mogelijk moesten reageren. Niettemin is het mogelijk dat zij accuratesse boven snelheid gesteld hebben. Indien men vooral snel reageert wordt het effect van de interferentie pas goed zichtbaar in de reactietijden en accuratesse en is er meer kans om indien aanwezig, daadwerkelijk een verschil te vinden tussen groepen. Verder werden de in eerdere studies gevonden interferentiecontrole tekorten bij kinderen en volwassenen met ASS (Adams & Jarrold, 2012; Christ, Kester, Bodner & Miles, 2011; Fan, et al., 2012) gemeten met de Flanker taak (Eriksen, 1995). Mogelijk zijn er taak – specifieke aspecten die kunnen verklaren waarom op de Simon taak geen verschillen tussen de groepen naar voren zijn gekomen. Hoewel de Simon taak een goede maat is voor het onderzoeken van het vermogen tot inhibitie van een reactie op een irrelevant stimulus aspect, kan de Flanker taak het vermogen tot inhibitie van een reactie op andere stimuli vaststellen. Uit een rij stimuli (pijlen) moet bij deze taak selectief op de middelste stimulus worden gereageerd en daarbij zijn de overige stimuli irrelevant. Interferentie ontstaat op incongruente trials, waarbij de overige stimuli tegenovergestelde informatie geven als de target stimulus. Dat resulteert in een hogere reactietijd dan op de congruente trials, waarbij de overige stimuli dezelfde richting op wijzen. Omdat in dit onderzoek geen Flanker taak beschikbaar was, is de
27
Simon taak gebruikt. Dat is een goed alternatief, want beide taken meten het kunnen onderdrukken van irrelevante informatie. Maar omdat de manier waarop dat gemeten wordt verschilt tussen de taken, is het nuttig het onderzoek met de Flanker taak te repliceren om te bekijken in hoeverre de huidige resultaten specifiek waren voor de Simon taak. Verder is er geen relatie aangetoond tussen sensorische gevoeligheid en interferentiecontrole, wat niet in lijn is met de suggesties die uit eerder onderzoek naar voren kwamen (Gomot et al., 2002; Ermer & Dunn, 1998). Desalniettemin ging de hypothese dat deze eigenschappen gerelateerd zijn vooraf door de aanname dat volwassenen met ASS verhoogd gevoelig zijn voor zowel sensorische stimuli als interferentie. In dat geval doet het ter zake om te kijken naar een eventueel relationeel verband, maar op basis van de huidige resultaten is zo’n verband niet plausibel. De groepen verschilden namelijk in de hoeveelheid kenmerken van verhoogde sensorische gevoeligheid, maar niet in prestatie op interferentiecontrole. Een kanttekening bij dit onderzoek is dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat de resultaten toepasbaar zijn op laag intelligente mensen met ASS. Mensen met een IQ score lager dan 80 zijn namelijk geëxcludeerd van deelname om onbegrip en/of frustratie tijdens de taken te voorkomen. In deze steekproef, waarin geen mensen met een lage tot zeer lage intelligentie voorkwamen, had IQ als covariaat geen betekenisvol effect op de uitkomstmaten voor interferentiecontrole. Mogelijk was dat anders geweest indien er wel lager intelligente mensen in de steekproef vóór zouden komen. Die aanname wordt ondersteund door het eerder aangetoonde aandeel van interferentiecontrole in de general fluid intelligence (gF; Burgess, Gray, Conway & Braver, 2011), hetzij individuele verschillen in het vermogen tot logisch redeneren en probleemoplossend vermogen. Samengenomen met gekristalliseerde intelligentie, oftewel kennis die grotendeels door scholing tot stand is gekomen, is gF is een onderdeel van de algemene intelligentie (g). Een taak zoals de Simon
28
taak is echter te ingewikkeld om af te nemen bij mensen met een IQ lager dan 80. Daarom kan dit onderzoek niet gerepliceerd worden in de laag intelligente populatie met ASS. Toch kan vervolgonderzoek plaatsvinden aan de hand van andere suggesties, zoals het onderzoeken van de hierboven besproken taak -specifieke effecten. Ook kan in het vervolg nog sterker de nadruk gelegd worden op snelheid boven accuratesse. Indien uit zulke vervolgstudies geen verschillen tussen groepen naar voren komen kan ervan uit worden gegaan dat volwassenen met ASS op gedragsmetingen niet verschillen van volwassenen zonder ASS op gevoeligheid voor interferentie. Pas in het tegenovergestelde geval is het relevant om bij deze leeftijdsgroepen de samenhang te bestuderen tussen sensorische gevoeligheid en interferentiecontrole.
Conclusie Uit dit onderzoek kwam naar voren dat mensen met ASS sensorisch gevoeliger zijn dan mensen zonder ASS, maar verschillen in het vermogen tot interferentiecontrole tussen mensen met en zonder ASS bleven uit. Ook was er geen relatie tussen sensorische gevoeligheid en interferentiecontrole. Een interessante bevinding was dat oudere mensen met ASS minder sensorisch gevoelig waren dan mensen met ASS van middelbare leeftijd. Er moet vervolgonderzoek gedaan worden naar interferentiecontrole bij ASS in de verschillende stadia van volwassenheid, waarbij onder andere taak specifieke effecten kunnen worden onderzocht.
29
Literatuur
Adams, N. C. & Jarrold, C. (2012). Inhibition in autism: children with autism have difficulty inhibiting irrelevant distracters but not prepotent responses. Journal of Autism and Developmental Disorders, 42, 1052-1063. American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Bonnel, A., Mottron, L., Peretz, I., Trudel, M., Gallun, E. & Bonnel, A. (2003). Enhanced pitch sensitivity in individuals with autism: a signal detection analysis. Journal of Cognitive Neuroscience, 15, 226-235. Baranek, G. T., David, F. J., Stone, W. L. & Watson, L. R. (2006). Sensory experiences questionnaire: discriminating sensory features in young children with autism, developmental delays, and typical development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 591-601. Barneveld, P. S., de Sonneville, L., van Rijn, S., van Engeland, H. & Swaab, H. (2013). Impaired response inhibition in autism spectrum disorders, a marker of vulnerability to schizophrenia spectrum disorders? Journal of the International Neuropsychological Society, 19, 1-10. Christ, S. E., Kester, L. E., Bodner, K. E. & Miles, J. H. (2011). Evidence for selective inhibitory impairment in individuals with autism spectrum disorder. Neuropsychology, 25, 690-701. Crane, L., Goddard, L. & Pring, L. (2009). Sensory processing in adults with autism spectrum disorders. Autism, 13, 215-228. Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J. & Clubley, E. (2001). The AutismSpectrum Quotient (AQ): Evidence from Asperger Syndrome/ High-Functioning
30
Autism, Males and Females, Scientists and Mathematicians. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 5-17. Brainerd, C. J. & Dempster, F. N. (1995). Interference and inhibition in cognition. Academic Press. Burgess, G. C., Gray, J. R., Conway, A. R. A. & Braver, T. S. (2011). Neural mechanisms of interference control underlie the relationship between fluid intelligence and working memory. Journal of Experimental Psychology, 140, 774 – 692. Dichter, G. S. & Belger, A. (2007). Social stimuli interfere with cognitive control in autism. Neuroimage, 35, 1219 -1230. Dunn, W. (1997). The impact of sensory processing abilities on the daily lives of young children and their families: a conceptual model. Infants and Young Children, 9, 23-35. Ermer, J. & Dunn,W. (1998) ‘The Sensory Profile: A Discriminant Analysis of Children with and without Disabilities’, American Journal of Occupational Therapy 52, 283–90. Eriksen, C. W. (1995). The flankers task and response competition: a useful tool for investigating a variety of cognitive problems. Visual Cognition, 2, 101 -118. Esbensen, A. J. & Seltzer, M. M. (2009). Age-related differences in restricted repetitive behaviors in autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39, 57-66. Fan, J., Bernardi, S., van Dam, N. T., Anagnostou, E., Gu, X., Martin, L., Parik, Y., Liu, X., Kolevzon, A., Soorya, L., Grodberg, D., Hollander, E. & Hof (2012). Functional deficits of the attentional networks in autism. Brain and Behavior, 2, 647-660. Gioia, G. A., Isquith, P. K., Kenworthy, L. & Barton, R. M. (2002). Profiles of Everyday Executive Function in Acquired and Developmental Disorders. Child Neuropsychology, 8, 121-137.
31
Gomot, M., Giard, M, Adrien, J, Barthelemy, C. & Bruneau, N. (2002). Hypersensitivity to acoustic change in children with autism: electrophysiological evidence of left frontal cortex dysfunctioning. Psychophysiology, 39, 577 -584. Gottfredson, L.S. (1997). Why g matters: The complexity of everyday life. Intelligence, 24, 97 – 132. Happé, F., Booth, R., Charlton, R. & Hughes (2006). Executive function deficits in autism spectrum disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder: Examining profiles across domains and ages. Brain and Cognition, 61, 25 – 39. Hill, E. L. (2004). Executieve dysfunction in autism. Trends in Cognitive Science, 8, 26 – 32. Hommel, B. (2010). The Simon effect as tool and heuristic. Acta Psychologica. Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C. & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure, reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotiënt (AQ): a study in Dutch population and patient groups. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1555-1566. Juncos-Rabadán, O., Peirero, A. X., & Facal, D. (2007). Cognitive interference and aging: insights form a spatial stimulus-response consistency task. Acta Psychologica, 127, 237246. Kern, J. K., Trivedi, M. H., Garver, C. V., Grannemann, B. D., Andrews, A. A., Salva, J. S., Johnson, D. J., Mehta, J. A. & Schroeder, J. L. (2006). The pattern of sensory processing abnormalities in autism. Autism, 10, 480-494. Leekam, S. R., Nieto, C., Libby, S. J., Wing, L. & Gould, J. (2007). Describing the sensory abnormalities of children and adults with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37. 849-910. Lever, A. G. & Geurts, H. M., 2012. Vragenlijst voor Sensorische Gevoeligheid. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
32
Minshew, N. J. & Hobson, J. A. (2008). Sensory sensitivities and performance on sensory perceptual task in high functioning individuals with autism. Journal of Autism and Development Disorders, 38, 1485-1498. Remington, A., Swettenham, J., Campbell, R. & Coleman, M. (2009). Selective attention and perceptual load in Autism Spectrum Disorder. Psychological Science, 20, 1388-1393. Ringe, W. K., Saine, K. C., Lacritz, L. H., Hynan, L. S. & Cullum (2002). Dyadic Short Forms of the Wechsler Adult Intelligence Scale – III. Assessment, 9, 254 -260. Seltzer, M. M. Krauss, M .W. Shattuck, P. T., Orsmond, G., Swe, A. & Lord, C. (2003). The symptoms of autism spectrum disorders in adolescence and adulthood. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 565-580. Simon, J. R. (1969). Reactions towards the source of stimulation. Journal of Experimental Psychology, 81, 174-176. Schmitz, N., Rubia, K., Daly, E., Smith, A., Williams, S. & Murphy, D. G. M. (2006). Neural correlates of executive function in autistic spectrum disorders. Biological Psychiatry, 59, 7 -16. Verhage, F. (1964). Intelligentie en leeftijd. Assen: Van Gorcum. Wang, S., Davis, B. M., Zwick, M., Waxman, S. G. & Albers, K. M. (2006). Reduced thermal sensitivity and Nav1.8 and TRV1 channel expression in sensory neurons of aged mice. Neurobiologic Aging, 27, 895-903. Wechsler, D. (2003). Wechsler Intelligence Scale for Children-Fourth Edition. Administration and scoring manual. San Antonio, TX: Harcourt Assessment, Inc. West, R. & Alain, C. (2000). Age-related decline in inhibitory control contributes to the increased Stroop effect observed in older adults. Psychophysiology, 37, 179-189. Wing, L., Gould & J., Gillberg, C. (2011). Autism spectrum disorders in the DSM-V: Better or worse than the DSM-IV? Research in Developmental Disabilities, 32, 768-773.
33