Martin Bril, De kunst van het wandelen
Wandelen is een kunst. Je kunt het op verschillende manieren aanpakken. Je hebt wandelaars die resoluut te werk gaan. Ze stippelen een route uit, prikken een starttijd en gaan op stap. Ze wandelen om het wandelen, omwille van de beweging, de afgelegde kilometers. Ze prefereren het gebaande pad, maar het mag door een onherbergzaam landschap gaan. Als er maar paaltjes staan die de weg wijzen. Meestal zijn her mensen die al zoveel gezien hebben dat ze nauwelijks nog ergens van opkijken. Met dat soort wandelaars moet je oppassen. Dan heb je de mensen die juist niet van de gebaande paden houden; de wandelaars die zodra ze een pad zien de neiging hebben er van af te wij ken. Dat zijn vaak deskundigen, liefhebbers, jongens en meisjes met verstand van zaken en de juiste schoenen aan en het goede zakmes aan hun riem. Ze weten precies wat ze doen, en je hebt er geen kind aan. Laat ze maar schuiven. Ze g lij den onder prikkeldraad door, klimmen over hekken, waden door de blubber, oriënteren zich op hun GPS-apparaat, stoken een vuurtje om een pot koffie op te zetten zonder dat ooit iemand er achter komt, gelijk indianen. Ze wandelen eigenlijk niet, maar dolen, zwerven. Ze houden geen marstempo aan, zoals de eerste groep. Vervolgens is er de groep wandelaars die het helemaal simpel houdt: ze kopen bij de ingang een kaartje, bemachtigen verderop een plattegrond en bijbehorend boekje en marcheren precies de voorgeschreven route af. Het ene weekend doen ze deze route, het volgende weekend de andere route, en als ze voldoende op leeftijd zijn, doen ze het door de week. Het zijn mensen, denk ik, die er een eer in stellen zoveel mogelijk door allerlei instanties in het leven geroepen routes te lopen. Ik ben een andere wandelaar. Mijn wandelen kent geen enkele ambitie. Ik hou van kuieren, slenteren en ommetjes. Ik vind dat het ware wandelen zich in een beperkte ruimte moet afspelen, niet alleen geografisch, maar ook in termen van tijd. Een wandeling mag niet langer dan een uur duren, en moet, eigenlij k, steeds dezelfde zijn. Dat is niet omdat ik van saaiheid hou, en ook niet omdat ik van regelmaat en herhaling houd, maar omdat je pas werkelijk iets ziet als je er vaak aan voorbij gaat. Persoonlijk hou ik het liefst van een wandeling waar een berk in voorkomt, liefst een machtig exemplaar.
In de krant las ik eens een kleine bespreking van een CD met pianowerk van Sibelius, uitgevoerd door een Japanner, Izumi Tateno. De kop boven het stuk luidde: Verrassende miniaturen van een vierkante Fin. Een hele mooie kop; je ziet die Fin voor je, een somber type, behalve als hij heeft gedronken. In het stuk zelf kwamen ook een paar goeie zinnen voor, zoals deze: “Hoor je het wonderschone Berk (...)”, dan denk je eerst aan een vergeten meesterwerk van de Moravische kluizenaar Janacek, maar je hoort ook Finse volksmuziek, omwasemd met de door Sibelius kenmerkende harmonische broeierigheid.” In de klassieke muziek hebben stukken meestal geen titel, maar een nummer, opus zoveel, enzovoorts. Ik heb dat altijd heel vervelend gevonden, want ik heb niets met getallen. Dus ik veerde op roen ik zag dat er een pianostuk bestond dat Berk heette. Dat het geschreven was door een man die vooral bedreven was in loodzware symfonieën, nam ik voor lief. Een extra reden was dat ik een bijzonder zwak heb voor berkenbomen, voor eentje in het bijzonder – de berk op mijn erf in Frankrijk waar ik altijd hartstochtelijk naar verlang. Op naar de winkel dus om het pianowerk van de vierkante Fin te kopen. Wie weet toverde zijn Berk wel extra inzicht over de berkenboom te voorschijn. Berk van Sibelius begint dartel, en nogal rommelig. Ik dacht meteen aan het geluid van mijn eigen berk – een combinatie van ruisen en ritselen, als er tenminste een zachte bries staat. Hoe zachter die bries, hoe mooier de berk kan ritselen – alle andere bomen heb ben nog niet eens in de gaten dat het waait. Daarna dacht ik aan de harmonische broeierigheid waar de recensent melding van maakte. Zou ik die herkennen? Ik had er ineens behoefte aan. Terwijl ik Berk een paar keer afspeelde (voor een stuk van amper anderhalve minuut gebeurt er verdomd veel in, want al vrij snel na de rappe entree’ wordt het een stil en kabbelend deuntje, dromerig bijna, maar toch weer woest onderbroken voor een stukje virtuoos pingelen, verre van vierkant, en ook niet Fins, eerder Frans), las ik het boekje bij de CD. Dat leverde weinig nieuwe inzichten op, maar wel één zin die bleef hangen, van ene Seppo Heikinheimo, een naam die er mag zijn: “I would nevertheless point out that it (Sibelius’ pianowerk) contains a number of charming little pieces that illustrate one aspect of Sibelius the composer and that serve the listener much the same purpose as they did the composer as he sat at his piano: a delightful way of filling the odd moment with music.”
Kijk, dacht ik. Het verloren moment, the odd moment. Je kunt het laten passeren, maar je kunt het ook vullen met muziek, even een CD-tje draaien, of achter de piano kruipen en iets spelen, als je dat tenminste kunt. Lang na je dood komt er dan een Japanner die die deuntjes opneemt en weer later maakt de krant melding van verrassende miniaturen van een vierkante Fin, waaronder het stuk, dat elders weer associaties produceert met een Frans boerenerfwaar een berkenboom staar die kan ritselen als het fijnste damesondergoed. Het riep, kortom, de vraag op of verloren momenten eigenlijk wel bestaan, een perfecte vraag voor een landerige zondag die inderdaad ook een wandeling verdiende. Ik zit hier bij de gekromde eiken van Nash, kunstenaar uit Wales. En als ik aan Wales denk, denk ik aan damp en nevel, aan mist en slordige regen, mannen op laarzen, vrouwen met geruite schorten voor. Lage, bakstenen huizen in een glooiend landschap, rook die zich moeizaam uit de schoorstenen verheft. Een somber land, Wales, maar het kan aan mijn herinneringen liggen. Ik kijk naar de eiken. Ze zijn niet gekromd, Nash heeft hun groei zo gemanipuleerd dat er bochten inzitten, bogen. Het zijn elegante schepsels geworden. Over een paar jaar zijn ze hoog genoeg om als erehaag te dienen voor een trouwend stelletje. Ik zie bruid, bruidegom en de fotograaf van dienst al bezig met de fotoreportage. Verderop staat de oldtimer te glimmen in de zon; straks rijden ze naar de kerkof het gemeentehuis waar het ja-woord officieel zal worden gegeven. Ik hoor een merel. Peterson’s vogelgids omschrijft het geluid van een merel zo: ‘Indien opgejaagd, een krijsend geschetter; een aanhoudend tsjink, tsjink, tsjink, een angstig tsjoek, een ijl tsrie enz. Zang bedaard, luid en zeer melodieus.’ Ik ken die Peterson niet, maar hij moet wel een kei in zijn vak zijn; duizenden vogels heeft hij omschreven, en hun geluid onder woorden gebracht. Laat ik er nog een paar noemen, de pimpelmees: ‘Gevarieerd rsie-tsie-tsie-tsit en een scherp, scheldend tsjur-r-r of tsètrtèrètèr. Zang tsietsie, gevolgd door een lange triller (“zilveren lachje”).’ De huismus: ‘Praatziek. Een luid tsjiep-tjissiep, gilp, trrrtètèt en verscheidene andere gilpende en kwetterende geluiden.’ De roek: ‘Heeft
een uitgebreid repertoire. Gewone roep koh of kaaaa.’ De vink: ‘Een luid, herhaald twink, wiet en tsjwit, in de vlucht een onderdrukt juup. Zang een korte, heftige cascade van een tiental tonen, eindigend in een zwierig tjoeie-o.’ De spreeuw: ‘Een scherp, aflopend tsjieeer. Zang een mengeling van heldere fluittonen, klikkende, ratelende en klokkende geluiden; meestal vanuit boomtop of schoorsteen en daarbij klappend met de vleugels.’ Met vogels heb ik eigenlijk niets. Het is leuk dat ze er zijn, en een goede zaak dat ze lawaai maken, vooral in het voorjaar, liefst bij het vallen van de avond, maar om nou te zeggen dat ik per se wil weten welk geluid bij welke vogel hoort en hoe die vogel er dan uitziet, nee. Hoewel: in Frankrijk zag ik eens een paar grote vogels dreigend in de lucht hangen, zwevend op de thermiek, en ze bleven zo lang boven het erf hangen dat ik alle tijd had om in Peterson na te zoeken wat het waren: rode wouwen. Nooit van gehoord, nooit eerder gezien – dus dat was een kleine sensatie. Jammer genoeg werd diezelfde sensatie door Petersons omschrijving van de vogel meteen weer tenietgedaan: ‘Makkelijk herkenbaar aan lange, diep gevorkte, roodbruine staart, smalle, sterk geknikte vleugels, met grote, witachtige vlekken op de onderzijde.’ Zag ik eens wat nieuws, was het makkelijk herkenbaar. Voor de merel maak ik een uitzondering. Dat is de enige vogel waar ik van hou. Ik heb vaak aan tuinen gewoond waar merels in zaten, en altijd breekt ergens in het voorjaar een moment aan dat ik probeer dat wervelende gezang van een merel onder woorden te brengen – of laat ik het zo zeggen: meestal neem je het voor lief, al dat virtuoze gefluit, maar altijd is er even een moment datje er toch bij stilstaat en het tot je door laat dringen. Op zo’n moment neem ik me dan voor eens over de merel te schrijven, en over het gezang. Wat me tegenvalt aan Peterson’s omschrijving, is dat hij over het gezang van de merel eigenlijk niets zegt, behalve dat het luid en melodieus is, een open deur. Bovendien vindt Peterson het bedaard, en dat vind ik dan weer helemaal niet. Ik zou het eerder trots en monter noemen, en eindeloos gevarieerd. Het meest opvallend aan Peterson’s omschrijving is de precisie die hij aan de dag legt als de vogel wordt opgejaagd: ‘Een krijsend geschetter; een aanhoudend tsjink, tsjink, tsjink; een angstig tsjoek, een ijl tsrie enz.’ Alsofdie Petersonzo de pest in had dat hij dat gezang niet onder woorden kon brengen, dat hij de vogel maar uit zijn
boom joeg en er toen met microfoon en bandrecorder achteraan strompelde. Een mooi beeld dat perfect past bij het niet te omschrijven gezang van de merel. Hetzelfde geldt voor wel meer in de natuur, om niet te zeggen: voor heel de natuur. Je kunt schrijven tot je een ons weegt, je leven eraan opofferen, maar de werkelijke schoonheid ervan is niet te vangen, zelfs niet op foto’s. Alleen je eigen ogen en oren kunnen de natuur op echte waarde schatten. Van die dingen. Kijk nu naar het veld hier, De Bunt – is het een mooi veld of niet? Je kunt het voorbij lopen en niets zien, en je kunt in een jachthut gaan zitten en er dagenlang naar kijken. De robuuste, verweerde bomen die er bovenuit steken, het gras, het riet (?), de heide, de bosrand aan de overzijde. Wat is er spannender dan een bosrand? Dit is de Franse Berg. Hij heet zo omdat de Fransen hier ooit een uitkijkpost hadden. Wanneer waren de Fransen hier? Zo rond 1800. En hier wilden ze zitten, omdat het een hoog punt in een verder vlak en winderig land was. Ooit moeten hier een paar struiken hebben gestaan die stuivend zand opvingen en tegenhielden- zo ontstond de berg, een stuifduin. En toen kwamen die Fransen. Gek op bergen. Niet ver van deze berg bouwden ze in dezelfde tijd een piramide. De piramide van Austerlitz, ook wel de Marmontberg genoemd, naar de generaal die het bevel voerde. Zijn troepen waren buiten Utrecht op de hei gelegerd en hadden niets te doen. Toen liet hij ze die piramide maar bouwen. Later vernoemde koning Lodewijk de Marmontberg naar de grote veldslag die zijn jongere broer Napoleon won bij Austerlitz, een gat in Tsjechië. Vanaf de piramide kon je de Franse Berg zien liggen. Zo vlak en plat was het tussenliggende landschap. Bij mooi weer kon je vanaf de piramide zelfs Breda zien liggen. En vanaf de Franse Berg Nijmegen en Kleve. Dat waren nog eens tijden. En wat is hoog? Vijfenzestig meter boven NAP. is de Franse Berg, en daarmee is de berg het hoogste punt van de Nationale Veluwe. Vijfenzestig meter! Dat kun je nauwelijks hoogte noemen. Tenzij je oud en moe en puffend en steunend de trap naar boven op moet. Gelukkig staat daar dan een bankje. Ga daarop zitten, als ik, en wacht op de volgende bezoekers. Als eerste zie je hun hoofd verschijnen. Hoe zal het hoofd eruitzien? Rood en bezweet?
Bleek en ingevallen? Vrolijk en blond en praktisch? Praat de mond of zwijgt de mond? Laten we hopen dat het stil is.