maart 2012
Methodiek en handboek voor de analyse en bepaling van beleidsopties voor gebiedsdekkende voorzieningen
1
Inhoudsopgave
2
Pag.3
1. Overzicht van de methodiek
Pag.5
2. Vastleggen van het beschouwingsgebied
Pag.7
3. Cartografie van de aanbodzijde (voorzieningen)
Pag.14
4. Cartografie van de vraagzijde (doelgroepen)
Pag.15
5. Afbeelding van de vraagzijde op de aanbodzijde
Pag.26
6. Bepaling van de toekomstig gewenste situatie
Pag.29
7. Interpretatie van de resultaten: beleidsopties en stappenplan
Pag.35
8. Begrippenlijst
Pag.38
9. Referenties
1.Overzicht van de methodiek Het vraagstuk dat in dit handboek wordt aangesneden is de ontwikkeling van een methodiek voor de analyse van gebiedsdekkende voorzieiningen die ook als basis kan dienen voor de uitwerking van een gepast instrumentarium. Deze methodiek kan worden toegepast voor zowel de huidige als de gewenste situatie, en voor een bepaald beschouwingsgebied (dat kan een geografische,een demografische of een functionele zijn). De methodiek geeft tevens informatie voor mogelijke beleidsopties die uit de analyse kunnen volgen. Aangezien de methodiek gebruik maakt van benchmark/referentiegetallen is het noodzakelijk om bij aanvang het beschouwingsgebied zo nauwkeurig mogelijk te expliciteren en in beeld te brengen. In eerste instantie kan dit gebied geografisch afgebakend zijn, maar eventueel kan de analyse ook gebeuren op demografische segmenten, zoals die voorgesteld worden in de cartografie (beschrijving) van de vraagzijde, of betrekking hebben op een afgebakend deel van dienstverlening of een functie (zoals bijvoorbeeld een woonservicegebied). Een laatste element van het beschouwingsgebied is de tijdshorizon die gehanteerd wordt voor de tijdsafstand tussen de huidige en de (in de toekomst) gewenste situatie. Bij de vastlegging van het beschouwingsgebied moet nagegaan worden in welke mate referentiegetallen voor dienstverlening en/of demografie aanwezig zijn. Bij de keuze voor de periode van beschouwing moet ook de life cycle van een bepaalde voorziening zo goed mogelijk gekend zijn danwel, in voorkomend geval de kans van werkelijkheidsdefinities als gevolg van bijvoorbeeld technologische of maatschappelijke ontwikkelingen. Vervolgens dienen de voorzieningen, die onderwerp van analyse zijn, in kaart gebracht te worden. In de hier uitgewerkte aanpak wordt gestreefd naar een zo beknopt mogelijke voorstelling van de voorzieningen. Als rationalisatiehulpmiddel is er voor gekozen om de voorzieningen te relateren aan de (gepercipieerde) waarden (zowel maatschappelijk als individueel) die nagestreefd worden met de voorzieningen. In de gerationaliseerde cartografie van het aanbod van voorzieningen worden voorzieningen die dezelfde waarden of deelgroepen van waarden nastreven initieel samengenomen om de analyse te vereenvoudigen. Voor de volledigheid van de analyse wordt echter het gehele spectrum van voorzieningen wel gewoon meegenomen in de terugkoppeling naar de beleidsopties. De procedure voor de cartografie van de aanbodzijde wordt geïllustreerd met voorbeelden. Voor het beeld van de vraagzijde ( van het vooraf bepaalde beschouwingsgebied) is gekozen voor een eenvoudige classificatie, die ook op internationale schaal gehanteerd wordt, hetgeen vergelijking met andere studies eenvoudiger moet maken. Anderzijds is er voor gekozen dat de indeling zo is, dat een gemakkelijke mapping op de cijfers van het Centraal Plan Bureau mogelijk kan blijven. Nadat vraagzijde en aanbodzijde in kaart zijn gebracht moeten beiden met elkaar verbonden worden. Hierbij zijn (voortbouwend op een methode van Moseley 1979) verschillende parameters bepaald, die het verband tussen vraag en aanbod leggen. Een parameter die enerzijds de intensiteit van de vraagzijde uitdrukt, en anderzijds een parameter die de noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid vertolkt. Daarbij worden schalen van 0 tot 5 gebruikt. Dit is wiskundig correct om ook betekenisvolle gemiddelden te berekenen. In eerste instantie gebeurt de mapping op de huidige situatie, temeer omdat daarvoor, doorgaans, de meest betrouwbare referentiegetallen beschikbaar zijn. In deze aanpak wordt tevens een methode aangereikt om de links tussen de parameters te begrijpen en te interpreteren, ook naar beleidsopties toe. Hiertoe is een variant ontwikkeld op een portfolio-scoring techniek van Bedell. Het voorgestelde afbeeldingschema laat toe om vrij snel te zien waar al vanuit de huidige situatie maatregelen, c.q. inspanningsbehoeften ontstaan.
3
Vervolgens dienen de links voor de gewenste situatie uitgezet te worden. Uiteraard zijn die in de eerste plaats bepaald door de demografische ontwikkelingen binnen het beschouwingsgebied. Opnieuw dienen de resultaten samengebracht te worden in het Bedell-schema om te zien in welke mate de toekomstige ontwikkeling een verbetering, dan wel een verslechtering van de situatie van gebiedsdekkendheid van de voorzieningen teweegbrengt. Dit zal later in dit handboek duidelijker worden aan de hand van een voorbeeld. Het sluitstuk van de analyse is het aanreiken van voorstellen voor beleidsopties, als mogelijke oplossingsrichtingen. Hiervoor wordt enerzijds een set van generieke beleidsopties doorlopen, met de aanduiding van die criteria in de analyse die kunnen helpen om een beleidsoptie te objectiveren. Anderzijds levert het samenbrengen van de actuele met de gewenste situatie in het Bedell-schema bijkomende informatie, vooral in de zin van prioritisering van de voorgestelde maatregelen. Daarbij wordt impliciet aangenomen dat de meest intense segmenten van de vraagzijde met daaraan gekoppeld de grootste noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid precies de grootste aandacht verdienen. Tenslotte moet het gehele voorzieningenschema van de aanbodzijde doorlopen worden in functie van afhankelijkheden tussen voorzieningen (hetgeen zich vertaalt in concrete stappen voor de inrichting van de bijkomende gebiedsdekkendheid). Alle technieken in de methode zijn objectief, reproduceerbaar, en deterministisch. Dit om een maximum aan objectiviteit van de analyse na te streven. Uiteindelijk worden optimale gebiedsdekkende voorzieningen nagestreefd, wat wil zeggen: • voorzieningen van een voldoende hoog kwaliteitsniveau • met een geografische en sociale dekkingsgraad • met voldoende graad van bereikbaarheid • tegen verantwoordbare kosten. Zorgbehoefte en armoede zijn parameters die vaak de kwaliteit van een voorziening kunnen beïnvloeden.
Het volgende schema geeft nog eens het overzicht van de methodiek:
Figuur 1
1. Bepalen beschouwingsgebied
4. Mapping vraag en aanbod 5. Bepalen gewenste situatie 6. Bepalen beleidsopties en stappenplan
4
2.Vastleggen van het beschouwingsgebied Een belangrijke factor voor de methodologie is het beschouwingsgebied binnen welke het onderzoek naar gebiedsdekkende voorzieningen dient plaats te vinden. In eerste instantie kan het beschouwingsgebied geografisch van aard zijn. In het algemeen kan gesteld worden dat des te groter een geografisch beschouwingsgebied des te meer tijd gegevensgaring kost. Enerzijds zijn te kleine geografische beschouwingsgebieden minder relevant vanuit overwegingen aangaande de gebiedsdekkendheid: voorzieningen kennen immers ook een van nature bijpassende verzorgingscirkel en drempelwaarde. Anderzijds bij een te groot beschouwingsgebied bestaat het gevaar dat de gegevens te algemeen van aard worden. Het is van belang het evenwicht te vinden tussen een voldoende betekenisvol beschouwingsgebied en adequate gegevens. De drie aandachtsgebieden voor de gegevensgaring zijn: 1. Een goed zicht hebben op de bestaande en gewenste voorzieningen. In dit handboek wordt een generieke lijst van voorzieningen aangeboden, die op zich een uitbreiding is van de STIPO-lijst [STIPO]. Later wordt aangegeven hoe een rationele selectie van de relevante voorzieningen kan gebeuren, gekoppeld aan maatschappelijke/sociale waardeperceptie. De studie veronderstelt dus de nodige domeinexpertise op het vlak van de aanwezige voorzieningen, hun knelpunten, hun mogelijkheden en beperkingen. Vertrekkend van de STIPO-gegevens (en de mate waarin ze al dan niet correctie vergen voor het gekozen beschouwingsgebied) moet het mogelijk zijn om uitspraken te kunnen doen over de al dan niet voldoende dichtheid van een bepaalde voorziening in het beschouwingsgebied. 2. Vervolgens dienen voor het gekozen beschouwingsgebied voldoende benchmark gegevens beschikbaar te zijn, enerzijds rond de demografische situatie, en anderzijds rond de welstandssituatie. Hoe groter de geografische cirkel hoe meer deze gegevens weer vervlakt worden. Verondersteld wordt dat lokaal de nodige gegevens qua demografie beschikbaar zijn, en indien mogelijk de welstandsgegevens. Deze laatste dienen mede om een zicht te krijgen op het eigen bijdragend vermogen van bepaalde segmenten in de vraagzijde. Verder is het CPB uiteraard een voorname bron van gegevens. 3.Tenslotte moet er voldoende zicht zijn op de veranderingen binnen het beschouwingsgebied die richtingbepalend zijn voor het verschil tussen de as-is en de to-be gewenste situatie. Hoe verder in de toekomst geprojecteerd wordt, hoe groter de potentiële onzekerheden, ook naar de beleidsopties toe. Het is niet eenvoudig om vanuit de huidige situaties de ontwikkelingen op het vlak van vervoer, logistiek en ICT met voldoende nauwkeurigheid te voorspellen. Sommige lange termijn trends (zoals de wet van Moore) zijn stabiel, maar geven enkel macro-indicaties voor de betrokken sectoren, geen gedetailleerde prognoses. De keuze van een beschouwingsgebied hoeft niet beperkt te blijven tot een puur geografische keuze. Voor sommige vraagstukken kan het interessant zijn om “horizontale” doorsneden te maken in de doelgroepen van de vraagzijde, binnen een groter geografisch geheel. Dit opnieuw onder de voorwaarde dat de bovenvermelde gegevensgaring geborgd blijft. Vanuit het CPB wordt aangeraden om regio’s te beperken tot de zgn. COROP-regio’s (Coördinatie Commissie Regionaal OnderzoeksProgramma), als volgt ingedeeld: 5
Figuur 3
Bij grotere geografische gehelen kunnen deelresultaten gevisualiseerd worden op geografische deelgebieden, wat soms een visueel aantrekkelijke voorstelling kan oplevering, bijvoorbeeld rond de diversiteit in gebiedsdekkendheid. Een ander aandachtspunt is de uniformiteit van betekenisgeving: het is de bedoeling dat gaandeweg een soort benchmarking rond gebiedsdekkendheid ontstaat. Deze is alleen zinvol als er geen verwarring of tegenstrijdigheid is in de interpretatie van de terminologie en de verzamelde gegevens. Hiervoor is binnen de voorgestelde methodologie een inspanning gedaan om de terminologie internationaal vergelijkbaar te houden, voor een gemakkelijker vergelijking met de voorzieningen in de buurlanden. Voor de begrippenlijst zie hoofdstuk 8.
6
3.Cartografie van de aanbodzijde (voorzieningen) De aanbodzijde bestaat uit een opsomming van voorzieningen die in de analyse worden meegenomen. In eerste instantie zijn hiervoor een aantal standaardindelingen en de bijhorende lijsten beschikbaar. Bijvoorbeeld: De indeling volgens het IPO Vlaanderen: 1 Voorzieningen voor dagelijkse behoeften 2 Welzijn en gezin 3 Gezondheidszorg 4 Onderwijs 5 Openbare diensten 6 Sport, cultuur en vrije tijd Binnen de IPO documenten zijn geen standaardlijsten voor voorzieningen, enkel ad hoc uitgewerkte voorbeelden.-.De indeling volgens STIPO Nederland [STIPO], met verfijning en uitbreidingen. In de originele lijsten worden voorzieningen soms tegelijk vernoemd met de instrumenten om de voorziening te meten. De volgende lijst is een aanzet voor een standaardterminologie voor voorzieningen, met bijhorende afkortingencodes ten behoeve van overzichtsafbeeldingen, en een + aanduiding indien het om een bijkomende aanvulling op de STIPO termen gaat: Figuur 4 A. ZORG
B. ONDERWIJS
D. SPORT, CULTUUR & VRIJETIJD
A01. Huisartsen (ZHA)
B01. Basisonderwijs 4 - 11 jaar (OBA)
D01. Indoor Sportonderwijs (SIO)
A02. Fysiotherapeuten (ZFY)
B02. Voortgezet onderwijs 12 - 18 jaar (OVO) D02. Indoor Sportbeoefening (SIB)
A03. Tandartsen (ZTA)
B03. Volwasseneducatie (OVL) (+)
A04. Verloskundigen (ZVE)
D03. Outdoor Sportbeoefening (SOB) D04. Speelvoorziening 0 - 18 jaar (SSP)
A05. Jeugdgezondheidszorg (ZJE) (+)
C. WELZIJN & GEZIN.
A06. Apotheken (ZAP)
C01. Buurtwerk (WBU)
A07. Intramurale Ouderenzorg (ZIO)
C02. Jongerenwerk (WJO) (+)
D06. Pastorale zorg (SPA) (+)
A08. Mantelzorg (ZMA) (+)
C03. Welzijnsvoorzieningen voor ouderen
D07. Podiumkunsten (SPO) (+)
A09. Thuiszorg/Buurtzorg (ZTB) (+)
(WVO) (+)
D05. Ontmoetingsvoorziening voor volwassenen (SOV) (+)
D08. Tentoonstellingsvoorziening (STE) (+)
A10. Dagopvang (ZDA) (+)
C04. Peuteropvang 2 - 4 jaar (WPE)
D09. Documentatievoorziening (SDO)
A11. Woonvoorziening (ZWO) (+)
C05. Kinderopvang 0 - 3 jaar (WKI)
D10. Muziekonderwijs (SMU)
A12. Zorgvrijwilligers (ZZV) (+)
C06. Huiswerkbegeleiding 12 - 18 jaar
A13. Mantelzorgondersteuning (ZMO) (+)
(WHW) (+)
A14. Maaltijdvoorziening (ZMV) (+)
C07. Kinderopvang 4 - 11 jaar (WK2)
A15. Intramurale Zorg tot 60 jaar (ZIT) (+)
C08. Maatschappelijke dienstverlening (WMD) C09. Maatschappelijke opvang (WMO) (+) C10. Jeugdzorg 0 - 18 jaar (WJE) (+)
E. OPENBARE DIENSTEN E01. Frontofficevoorziening (DFR) (+) F. VOORZIENINGEN VOOR DAGELIJKSE BEHOEFTEN F01. Voorzieningen voor dagelijkse boodschappen (VDB) (+)
Bij het opstellen van deze lijst is de indeling van IPO gevolgd, wat de vergelijking met hun studies gemakkelijker kan maken. In eerste instantie zou deze lijst de basis kunnen vormen voor de verbinding naar de vraagzijde. Het is duidelijk dat dit op zich al leidt tot een hoeveelheid verbindingen die snel erg hoog wordt. Vandaar dat bij het in beeld brengen van de cartografie van de aanbodzijde gezocht is naar een techniek om wat rationalisatie aan te brengen in de aanbodzijde. Primaire overweging bij die rationalisatie is de vraagstelling naar het doel, de maatschappelijke en/of persoonlijke waarden die nagestreefd worden met bepaalde 7
voorzieningen. Of correcter, wat zijn de gepercipieerde waarden zoals die beleefd kunnen worden in voorzieningen door segmenten van de vraagzijde. Het lijkt ook evident om expliciet de vraag te stellen waarom een bepaalde voorziening al dan niet in overweging wordt genomen. Waarden zijn duidelijk beleidsgebonden, en daarom is het ook van belang dat de bestuurlijke/beleids experts van de aanbodzijde de lijst van waarden en de bijhorende kruisreferenties van waarden en voorzieningen effectief opstellen. Dit is een voorbeeldlijst van waarden: 01. 02. 03. 04. 05. 06. 07. 08. 09. 10. 11. 12.
Ontmoeten Veilig opgroeien Fysiek ontwikkelen Sociaal ontwikkelen Verbinden met de locale gemeenschap Responsabiliseren Actief bezig zijn Ouders faciliteren Sociaal verbinden Opvoeden Medisch ondersteunen Controleren
13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.
Ondersteunen bij de opvoeding Netwerken Persoonlijk ontwikkelen Onderhouden culturele verworvenheden Ontplooien eigen initiatieven Ontmoeten om samen te komen (passief. Ontmoeten om samen te ondernemen (actief. Informeren Adviseren Uitgifte
Deze voorgestelde lijst is een voorbeeld en dus niet uitputtend. De finale stap in de cartografie van de aanbodzijde gebeurt nu door de voorzieningen te koppelen aan de gepercipieerde waarden, om vervolgens de verbanden tussen waarden en eventuele afhankelijkheden tussen voorzieningen op een objectieve manier in kaart te brengen. In eerste instantie dient dus een kruistabel opgesteld te worden, met de aanduiding welke voorzieningen welke waarden ondersteunen/realiseren. Vervolgens zal de betekenisgeving van de kruistabel plaatsvinden door gebruik te maken van een recente wiskundige techniek voor de exploratie en discovery (=ontdekking/duiding) van a priori ongestructureerde gegevens: Formele Concept Analyse (FCA). Uit de FCAanalyse volgt een finale cartografie van de aanbodzijde. De techniek wordt uitgelegd door een vereenvoudigd voorbeeld te nemen waarin alleen voorzieningen van het type ZORG zijn opgenomen. Stel daar hierbij de volgende waarden gekozen en aangemerkt zijn, zie figuur 5.
8
A02. Fysiotherapeuten (ZFY)
√
A05. Jeugdgezondheidszorg (ZJE) (+)
√
A06. Apotheken (ZAP)
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√ √
√
√
√
√
√ √
√
√
√
√
√
√
√
A13. Mantelzorgondersteuning (ZMO) (+)
√
√
√ √
√
√
√
√
Op basis van formele conceptanalyse FCA ontstaat een roostertekening waarbij de verbanden getoond worden tussen de voorzieningen (witte rechthoeken) en de waarden (grijze rechthoeken). In de roostertekening worden tevens de onderlinge verbanden tussen de voorzieningen enerzijds, en de waarden anderzijds, zichtbaar gemaakt. Dit ziet er als volgt uit:
9
ontmoeten om samen te…
√
Het opstellen van een dergelijke kruisjestabel vindt plaats door middel van een workshop met de betrokkenen die ook gaan over de beleidsopties, omdat deze kruisjestabel later nog gebruikt wordt voor de invulling en sturing van de beleidsopties.
Figuur 6
√
√
A12. Zorgvrijwilligers (ZZV) (+)
√
√
√
√
A11. Woonvoorziening (ZWO) (+)
A14. Maaltijdvoorziening (ZMV) (+)
√
√
A09. Thuiszorg/Buurtzorg (ZTB) (+) A10. Dagopvang (ZDA) (+)
√ √
A07. Intramurale Ouderenzorg (ZIO) √
√
√
√
A08. Mantelzorg (ZMA) (+)
√
persoonlijk ontwikkelen
sociaal verbinden
ouders faciliteren
actief bezig zijn
√ √
A03. Tandartsen (ZTA) A04. Verloskundigen (ZVE)
responsabiliseren √
controleren
√
medisch ondersteunen
A01. Huisartsen (ZHA)
sociaal ontwikkelen
fysiek ontwikkelen
veilig opgroeien
ontmoeten
Figuur 5
√
Dit rooster is op eenvoudige wijze als volgt te lezen: Hoe hoger een waarde voorkomt in het rooster, des te generieker de waarde is. Dat wil zeggen, hoe meer voorzieningen er zijn die instaan voor de realisatie van deze waarde. Door op een knoop te staan met een waarde kan ondermeer duidelijk worden welke voorzieningen gekoppeld zijn aan deze waarde, bijvoorbeeld voor medisch ondersteunen: Figuur 7
In dit geval wordt medisch ondersteunen ingevuld door maar liefst 8 voorzieningen. Hoe lager een waarde voorkomt in het rooster, des te specifieker deze waarde is. Dat zegt niets over het waardebelang: het zegt alleen iets over de hoeveelheid voorzieningen die aansluiten bij deze waarde. In het voorbeeld van veilig opgroeien zijn er 2 voorzieningen: Figuur 8
Hoe lager voorzieningen aanwezig zijn in het rooster, hoe meer waarden zij ondersteunen, en des te generieker zij zijn, in die zin dat ze met meer waarden verbonden zijn. Zo zien we dat de mantelzorg voorziening maar liefst 8 waarden faciliteert, zie figuur 9.
10
Figuur 9
Hoe hoger een voorziening in het rooster voorkomt, hoe specifieker deze voorziening is naar bepaalde waarden toe. Zo is de voorziening Thuiszorg/Buurtzorg gerelateerd aan 2 waarden:
Figuur 10
Tot zover de verbanden tussen voorzieningen en waarden. Voor de cartografie van de aanbodzijde is het ook belangrijk om relevante verbanden tussen de voorzieningen te ontdekken. Daarbij worden in eerste instantie voorzieningen samengenomen die met exact dezelfde waarden verbonden zijn. Dat is – althans in dit voorbeeld – het geval voor de voorzieningen Huisartsen en Verloskundigen. Als rijen van kruisjes zijn ze identiek. Het is logisch dat deze samengenomen worden, maar voor de duidelijkheid van terminologie kan beter de naam van de voorziening overeenkomstig worden aangepast. Interessanter zijn echter de rationalisaties die ontstaan tussen voorzieningen onderling. Een eerste voorbeeld is de voorziening Zorgvrijwilligers. In het rooster bevindt deze voorziening zich op het “kruispunt” van de naar boven gaande lijnen vanuit enerzijds Mantelzorgondersteuning (en zelfs Mantelzorg) en anderzijds Dagopvang. Dat betekent concreet dat Zorgvrijwilligers eigenlijk de gemeenschappelijke verzameling is van kruisjes tussen Mantelzorg en Dagopvang. Om het anders te stellen: als Mantelzorg en Dagopvang als voorzieningen zijn ingevuld, zijn de waarden van Zorgvrijwilligers in ieder geval ingevuld! Dat wil niet zeggen dat de voorziening voor Zorgvrijwilligers overbodig zou zijn, integendeel. Want het rooster vertelt ook dat wanneer de voorzieningen worden ingevuld vanuit 11
de waarden, eerst Zorgvrijwilligers als voorziening moet ingericht zijn voordat Dagopvang en Mantelzorg (via Mantelzorgondersteuning) ingericht kunnen worden, wat bijzonder relevant is op het einde voor het stappenplan. Maar…voor de meest beknopte voorstelling van de aanbodzijde – gezien vanuit het standpunt van de waarden – in functie van de links met de vraagzijde moeten in eerste instantie geen links voor de Zorgvrijwilligers worden ingevuld. Immers, het is in eerste instantie de bedoeling om te onderzoeken of ALLE WAARDEN op een VOLDOENDE GEBIEDSDEKKENDE WIJZE door VOORZIENINGEN zijn ingevuld! Een tweede rationalisatie in dit voorbeeld ontstaat aan de linkerkant van het rooster, wanneer we zien dat de voorziening Apotheken het snijpunt is van de paden naar boven vanuit Huisartsen en Fysiotherapeuten, terwijl op zijn beurt Thuiszorg/ Buurtzorg het snijpunt is vanuit Apotheken en Tandartsen. Dit toont nog eens het rooster met de gebieden waar rationalisaties van toepassing zijn:
Figuur 11
In de finale cartografie van de voorzieningen zijn er dus uiteindelijk 10 voorzieningen in plaats van de oorspronkelijke 14 voorzieningen:
Figuur 12
12
Dit vereenvoudigt duidelijk het aantal links die tussen de aanbodzijde en de vraagzijde gemaakt moeten worden. De volgende figuur benadrukt nog eens dat er geen voorzieningen “verloren” gaan in het schema: links staat het oorspronkelijke rooster en rechts het gerationaliseerd rooster:
Figuur 13
13
4.Cartografie van de vraagzijde (doelgroepen) Binnen het afgebakend beschouwingsgebied dient een helder gesegmenteerd beeld ontwikkeld te worden van de vraagzijde, dat in eerste instantie bestaat uit doelgroepen, die feitelijk demografische segmenten zijn. In de studies van het Interbestuurlijk Plattelandsoverleg (IPO) in Vlaanderen is de volgende indeling van de vraagzijde gehanteerd, die hier met kleine correcties (gebaseerd op de CPB-indeling) als volgt wordt overgenomen: a. Niet schoolgaande jeugd (NSJ) b. Schoolgaande jeugd (SJ) c. Jeugd in de vrijetijdssfeer (JV) d. Buitenhuiswerkenden (BH) e. Verdienende Thuiswerkenden (VT) f. Niet-verdienende Thuiswerkenden (NVT) g. Werkzoekenden (WZ) h. Gezinnen met kinderen (GK) i. Alleenstaanden met kinderen (AK) j. Ouderen 60 - 80 (O68) k. Ouderen 80+ (O8+) l. Alleenwonende ouderen (AO)
Bij elk segment is een afkorting gehanteerd, die ook toelaat om de vraagzijde gemakkelijk in tekeningen/schema’s op te nemen. Er zou geargumenteerd kunnen worden dat er overlappingen zijn tussen de verschillende segmenten. Dit is minder erg dan het feit dat wel degelijk een demografisch exhaustief (uitputtend) beeld ontstaat. Bovendien kan een overlapping specifieke behoeften aan voorzieningen extra benadrukken (bijvoorbeeld: het is erg waarschijnlijk dat alleenstaanden met kinderen meer noodzaak hebben aan kinderopvang dan gezinnen met kinderen, statistisch gesproken). Er zijn tevens geen harde leeftijdsgrenzen opgenomen in de indeling. In principe kunnen de leeftijdsintervallen variëren naar het soort voorziening dat wordt aangeboden. Deze indeling lijkt voor deze studie iets meer relevant dan de standaard indeling die gehanteerd wordt door het Centraal Plan Bureau (CPB), waarbij (althans naargelang het type studie) sommige categorieën overbodig lijken. Wat is bijvoorbeeld nog het nut om bij ouderen (65+) het onderscheid te maken tussen alleenstaande ouders en tweeverdieners, bijvoorbeeld.
14
5.Afbeelding van de vraagzijde op de aanbodzijde Voor de afbeelding van de vraagzijde op de aanbodzijde worden verbanden gelegd tussen de doelgroepen in de vraagzijde, en de (door middel van FCA gerationaliseerde) voorzieningen uit de cartografie van de aanbodzijde. Het streefdoel is te komen tot een objectieve mapping, op basis van traceerbare, kwantitatieve scores. Dat belet niet dat er evident sterkere dan wel zwakkere verbanden kunnen zijn, die hier kort kwalitatief aangegeven worden, vanuit de groepen in de aanbodzijde. ZORG & DAGELIJKSE BEHOEFTEN Vaak groeit een feitelijke situatie waarbij zorgvoorzieningen niet meer terug te vinden zijn op voldoende locaties (zoals dorpskernen). Hierdoor wordt het moeilijk voor sommige doelgroepen uit de vraagzijde om deze voorzieningen te bereiken. Voor bepaalde groepen jongeren en ook alleenstaande ouders kan dit problematisch worden, als ze niet beschikken over eigen vervoer, of door de gezinssituatie zich in ieder geval moeilijk kunnen verplaatsen. Verder gelegen voorzieningen zijn dan doorgaans onbereikbaar. Voor bepaalde types zorg kan er sprake zijn van een “drempelvrees” om de voorziening te consulteren. Tenslotte is het (kwaliteit-)niveau van dienstverlening vaak rechtstreeks gerelateerd aan de aanwezigheid van voldoende middelen en personeel. ONDERWIJS De aanwezigheid van onderwijsvoorzieningen is in eerste instantie belangrijk voor de jeugd, maar draagt ook op verdere leeftijd in belangrijke mate bij tot het uitbreiden van een sociaal netwerk. De keuzevrijheid van onderwijsaanbod kan soms in het gedrang komen door schaalvergroting. In dat geval kan leerlingenvervoer een oplossing garanderen. Verder blijft het motiveren van niet-jongeren voor permanent doorscholing (levenslang leren) een aandachtspunt. De onderwijsvorm kan daarbij erg variëren, van klassikaal tot en met community-based learning met de nieuwe social technologies [Zenjoy]. SPORT, CULTUUR & VRIJE TIJD Vrijetijdsvoorzieningen zijn op diverse wijze gekoppeld aan verschillende doelgroepen. Fysieke voorzieningen dienen altijd meer dan één functie te hebben. Voor jeugd kan het belangrijk zijn (om op bepaalde tijdstippen, vakantie) te beschikken over nabijgelegen jongerenvoorzieningen om zich niet te moeten verplaatsen naar een stad.
WELZIJN & GEZIN/OPENBARE DIENSTEN Openbare diensten dienen voldoende breed ingericht te zijn om hun specifieke doelgroepen niet te missen. Een voorbeeld is werkzoekenden, die door de ontstane situatie veranderingen in hun vervoersmogelijkheden kunnen zien ontstaan. Voor gezinnen en vooral alleenstaanden met kinderen zijn opvanginitiatieven hoe dan ook belangrijk. Het aandeel alleenstaanden met kinderen groeit, vaak gekoppeld aan lagere scholingsgraad, werkloosheid en minder dan gemiddeld autobezit.
15
Tot zover enkele kwalitatieve beschouwingen. In de rest van dit hoofdstuk gaat de aandacht echter naar het bepalen van relevante schalen voor het objectiveren van de verbindingen tussen de vraagzijde en de aanbodzijde. Voor de afbeelding van de vraagzijde op de aanbodzijde wordt in eerste instantie de huidige (as-is) situatie uitgedrukt. Enerzijds wensen we zicht te krijgen op de intensiteit van de vraag, in eerste instantie per doelgroep, en zoveel mogelijk gespecialiseerd voor de verschillende voorzieningen per doelgroep. Daarvoor worden de volgende schalen gebruikt, die ingevuld worden voor elke voorziening (aanbodzijde) en elk segment (in de vraagzijde), en waarbij schalen van 0 tot 5 worden gebruikt (om ook betekenisvolle gemiddelden te kunnen berekenen): 1. De mate van behoeftigheid 0 = lage mate van behoeftigheid, geen noodzaak aan de aangeboden voorziening. 5 = hoge mate van behoeftigheid, sterke noodzaak aan de aangeboden voorziening Vooral de mate van zorgbehoevendheid vraagt hier aandacht. Sterke zorgbehoevendheid heeft meestal ook een impact voor algemene nutsvoorzieningen (zoals “wonen”) naast de voorzieningen uit de cartografie van de aanbodzijde. Er doen zich typisch twee (vrij) uiteenlopende scenario’s voor. Enerzijds kan de zorgbehoeftige kiezen om zolang mogelijk te kunnen verblijven in de eigen vertrouwde woonomgeving, ook als die perifeer en moeilijk bereikbaar is. Een andere groep kiest er voor om – zelfs op vaak relatief jonge leeftijd, bijvoorbeeld rond 60-jarige leeftijd – te kiezen voor een beter gesitueerde woonvoorziening, bijvoorbeeld in een dorpscentrum. Een dergelijke verhuisbeweging veronderstelt echter ook een flexibiliteit van de betrokkenen, en ook een voldoende welstand/ koopkracht. Beide keuzes vragen onderscheiden beleidsopties.
2. Het gebrek aan eigen bijstandsvermogen Met dit onderdeel wordt uitgedrukt hoe sterk een bepaald segment een bepaalde voorziening naar waarde schat in het licht van de gemiddelde welstand voor dat segment. Dat betekent eigenlijk wel een “omgekeerde” schaal, als volgt: 0 = hoge mate van welstand, zo dat er dus een grote bereidheid kan zijn om zelf voor de aangeboden voorziening in te staan. Dit houdt in dat er een potentieel bufferend vermogen (maatschappelijke bereidheid, sociale cohesie) aanwezig is (bijvoorbeeld, binnen een bepaald segment van de vraagzijde) om zelf tot op bepaalde hoogte een voorziening in te richten. Het gaat dus niet alleen om de “objectieve” welstand, maar ook om de bereidheid om zelf bij te dragen tot de inrichting en het tot stand komen van een bepaalde voorziening. 5 = lage mate van welstand (achtergesteld segment) in die zin dat er geen bereidheid kan bestaan om zelf in te staan voor de aangeboden voorziening (zelfs wanneer die erg noodzakelijk kan zijn, en zelfs wanneer de doelgroep in kwestie redelijk vermogend is).
16
In de betekenis van deze studie gaat deze indicator dus iets verder dan de standaard “graad van welstand”, zoals die aanwezig is in de cijfers van het CPB. Het gaat enerzijds om de “objectieve” welstand van een bepaald segment, onafhankelijk van wat daar aan de aanbodzijde tegenover staat. Daarvoor kunnen de indeling en de cijfers van het CPB behulpzaam zijn: Figuur 14
Werknemers
Tweeverdieners
Alleenstaanden met kind(eren)
Alleenverdiener
< 175% wml 175 - 350% wml >350% wml Uitkeringsgerechtigden < 120% wml > 120% wml 65-plussers < 120% aow > 120% aow Anderzijds, en hier ligt dan het specifieke naar een bepaalde voorziening toe, is er de bereidheid/interesse om een fragment van die eventuele welstand te besteden aan het zelf invullen van een bepaalde voorziening. De algemene teneur bij de voorgaande twee scores is dat de sterkte van de gebiedsdekkendheids vraag toeneemt naarmate men meer zorgbehoevend is en/of armer is. Straks zullen beide schalen gecombineerd worden in de “intensiteit van de vraagzijde”. Na de beoordeling van de vraagzijde, wordt vervolgens ingegaan op de noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid, die een volgende schaal van 0 – 5 vormt (die wel op zich is samengesteld).
3. De noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid De dichtheid van potentiële gebruikers en de mate waarin behoefte is aan een bepaalde dienst, gecombineerd met de mate van afhankelijkheid of onafhankelijkheid van vervoersmogelijkheden bepalen of er sprake is van voldoende gebiedsdekkendheid. Of anders gezegd: wanneer is er noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid om tegemoet te komen aan een vraag, zoals die zich aandient? Of een voorziening voldoende gebiedsdekkendheid kent, wordt bepaald door: De drempelwaarde van de voorziening. Elke voorziening vereist zo haar eigen aantal benodigde gebruikers om rendabel te kunnen zijn: ook wel de (economische) drempelwaarde genoemd. Deze drempelwaarde is het minimaal aantal gebruikers welke een voorziening nodig heeft om rendabel te zijn. Deze waarde verschilt per voorziening en de vormgeving van die voorziening (bijvoorbeeld, de gebondenheid aan een specifieke locatie, door de aanwezigheid van specifieke apparatuur), en wordt verder mede bepaald door de dichtheid van de gebruikers in een bepaald gebied. In stedelijk gebied wordt op een kleinere oppervlakte eerder voldaan aan de mate van gebiedsdekkendheid voor een voorziening zoals een tandarts, dan in een landelijk gebied. De beleving van de (geografische) afstand tot de dienst. 5 kilometer hoeft voor een autobezitter geen probleem te zijn. Voor iemand met een beperking die aangewezen is op aangepast vervoer kan dat anders liggen. Vervoersafhankelijkheid speelt dus een 17
grote rol (of het opheffen van vervoersafhankelijkheid ervan: denk bijvoorbeeld aan de opkomst van de elektrische fiets). Ook hier een schaal waarbij: 0 = Er is geen noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid voor het segment en de aangeboden voorziening. Dat kan betekenen dat er voldoende dichtheid is voor de aangeboden voorziening binnen het doelsegment, en/of de aangeboden voorziening gemakkelijk gebiedsdekkend te bereiken is. 5 = Er is noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid voor de aangeboden voorziening binnen het doelsegment. Deze noodzaak kan blijken uit onvoldoende dichtheid van de aangeboden voorziening, dan wel dat binnen de op het eerste gezicht voldoende lijkende dichtheid de bereikbaarheid ontoereikend of problematisch is. Zoals uit de aanwijzingen blijkt, is de schaal van bijkomende gebiedsdekkendheid een samengestelde schaal, waarbij twee deelschalen worden gebruikt: 1. de vervoersafhankelijkheid 2. en de (relatieve) dichtheid. Voor de vervoersafhankelijkheid wordt (tevens voor de vergelijkbaarheid) een schaal van 0 – 3 gebruikt, die ook is aangewend in de studies van IPO-Vlaanderen.
Figuur 15
18
Vervoersafhankelijkheidsniveau
0
1
2
3
Fysieke automogelijkheden en financiele mogelijkheden en juridische mogelijkheden(rijbewijs)
Fysieke automogelijkheden in combinatie met financiele beperkingen of juridische beperkingen en fysieke stap/fietsmogelijkheden
Fysieke automogelijkheden in combinatie met financiele en/of juridische beperkingen of fysieke beperkingen
Fysieke beperkingen
Auto Motor
Te voet(<2 km) Fiets(<5 km) Openbaar vervoer(>5 km)
Trein, tram, bus, metro
Aangepast vervoer
Weginfrastructuur
Voet-fietsinfractructuur o.v.-voorzieningen en infrastructuur
o.v.-voorzieningen en infrastructuur
Voorzieningen aangepast vervoer
De schaal geeft de relatieve bereikbaarheid aan. 0 betekent dat zowel de wegenvoorziening, de vervoersmogelijkheid en faciliteiten ruim toereikend zijn voor de bereikbaarheid. 3 is het omgekeerde: men is sterk aangewezen op (gespecialiseerd) vervoer, zelfs eventueel bij voldoende aanwezigheid van de openbare voorzieningen. De noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid moet ook blijken uit de (relatieve) dichtheid van de aangeboden voorziening voor een bepaald segment. Daarbij dienen in eerste instantie de STIPO (en bij uitbreiding de “STIPO-PLUS”) referentiecijfers, uiteraard na toetsing op hun relevantie. Om in het totaal bij een schaal van 5 uit te komen wordt gebruik gemaakt van een schaal van 0 tot 2, als volgt: 1 = de voorziening heeft een dichtheid die ruim voldoende (+/- 30%) het STIPO-PLUS gemiddelde benadert. 2 = de voorziening heeft een dichtheid die in vergelijking met het STIPO-PLUS gemiddelde ruim ontoereikend is (meer dan 30% onder het gemiddelde ligt). 0 = de voorziening heeft een dichtheid die in vergelijking met het STIPO-PLUS gemiddelde meer dan ruim voldoende is (meer dan 30% boven het gemiddelde) De 30% houdt verband met een eenvoudige statistische redenering. Bij een standaard normale verdeling worden gegevens geacht “dicht” te liggen bij het gemiddelde indien ze hoogstens met één standaarddeviatie afwijken van dat gemiddelde (in positieve of in negatieve zin). Typisch liggen bij een standaardnormale verdeling 60% van de gegevens bij een normale verdeling binnen 1 standaarddeviatie links en rechts van het gemiddelde. Door de twee deelschalen samen op te tellen wordt uiteindelijk een schaal van 0 tot 5 bereikt. Voor de interpretatie van de afbeelding van de aanbodzijde op de vraagzijde dient de behoefte aan bijkomende gebiedsdekkendheid uiteindelijk afgebeeld te worden op de intensiteit van de vraagzijde. De intensiteit van de vraagzijde wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de mate van behoeftigheid en het gebrek aan eigen bijdragevermogen. Door beide op een vierkant af te beelden ontstaat een beeld van de intensiteit van de vraagzijde gekoppeld aan de noodzaak voor bijkomende gebiedsdekkendheid, zoals in het onderstaand schema. Een hoge intensiteit van de vraagzijde, gekoppeld aan een grote noodzaak aan bijkomende Gebiedsdekkendheid, vraagt om prioritaire investeringen. In het geval van een lagere noodzaak aan bijkomende Gebiedsdekkendheid dienen de investeringen selectief bekeken te worden, en vraagt dit om een meer gedetailleerde business case voor de betreffende voorziening binnen het segment van de vraagzijde. Bij een lagere intensiteit van de vraagzijde kunnen investeringen nog steeds noodzakelijk zijn, maar mag er vooral niet over- geïnvesteerd worden. Vaak is het een kwestie van de investering in de juiste context te stabiliseren. Wanneer er bovendien geen noodzaak is aan bijkomende Gebiedsdekkendheid moeten de investeringen kritisch onderzocht, en desnoods teruggeschroefd worden. “Investeringen” zijn niet alleen financieel van aard zijn: er kunnen ook investeringen zijn in bijkomende (al dan niet vrijwilligers-)inspanningen, deling van middelen, aansluitend bij het potentieel bufferend en zelfdragend vermogen dat in een gemeenschap voor een voorziening aanwezig kan zijn.
19
Hoog
Figuur 16
Intensiteit van de vraagzijde
Selectief Investeren
Investeringen Stabiliseren
Laag
Investeringen Terugschroeven
Prioritair Investeren
Laag
Hoog
In kleuren kan de investeringsbeslissing als volgt worden afgebeeld: Er is nog een as die meespeelt in de bepaling hoe de intensiteit van de vraag idealiter zou moeten worden ingevuld met bijkomende gebiedsdekkende voorzieningen.
Hoog
Figuur 17
Intensiteit van de vraagzijde
Selectief Investeren
Investeringen Stabiliseren
Laag
Investeringen Terugschroeven
Resoluut Investeren
Laag
Hoog
Noodzaak aan bijkomende Gebiedsdekkendheid
20
Selectief Investeren
Intensiteit van de vraagzijde
Figuur 18
Hoog
Hoe dichter een voorziening dus bij deze diagonaal ligt, hoe harmonieuzer de intensiteit en noodzaak samengaan, wat belangrijk kan zijn in de prioriteitsstelling. Tot zover de theorie, die nu met een concreet voorbeeld wordt geïllustreerd. We
Investeringen Stabiliseren
Laag
Investeringen Terugschroeven
Prioritair Investeren
Laag
Hoog
Noodzaak aan bijkomende Gebiedsdekkendheid
nemen voor de aanbodzijde opnieuw het spectrum van voorzieningen rond ZORG, zoals behandeld in hoofdstuk 3. Voor de vraagzijde wordt het segment van de ouderen gekozen, zijnde • Ouderen 60 – 80 (O68) • Ouderen 80+ (O8+) • Alleenwonende ouderen (AO) Eerst en vooral moet een invulmatrix opgesteld worden, om de verbindende parameters die eerder in dit hoofdstuk zijn uitgelegd, in te vullen. Bemerk dat ALLE deelparameters ook expliciet gevisualiseerd worden, samen met de (berekende) parameters die de uiteindelijke afbeelding bepalen. De reden is dat de deelparameters ook een rol spelen bij de interpretatie in functie van de mogelijke beleidsopties. In eerste instantie worden de as-is parameters voor de huidige situatie geschat. In het volgend hoofdstuk wordt de toekomstig gewenste situatie behandeld. Dit levert voor het gekozen voorbeeld het volgende beeld, in eerste instantie voor één voorziening en één element aan de vraagzijde, zie detail a in figuur 19 op de volgende pagina. In dit geval is de mate van behoeftigheid 2, en de mate van welstand 2, hetgeen de intensiteit van de vraagzijde brengt op (2 + 2)/2 = 2. De mate van vervoersafhankelijkheid is gelijk aan 2 (wat betekent dat redelijk aangepast vervoer noodzakelijk is) en de dichtheid conform aan gemiddeld 1. Dat brengt de noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid op 3. De gehele scoretabel zou er als volgt kunnen zijn, zie volgende pagina.
21
Detail a
Behoeftigheid
Welstand
Vervoersafh
Dichtheid
Behoeftigheid
Welstand
Vervoersafh
Dichtheid
AO NU
Dichtheid
Alleenstaande Ouderen
O8+ NU
Vervoersafh
Ouderen 80+
O68 NU
Welstand
Ouderen 60 - 80
Behoeftigheid
Figuur 19
Vraagzijde
0-5
0-5
0-3
0-2
0-5
0-5
0-3
0-2
0-5
0-5
0-3
0-2
Aanbodzijde Tandarten ZTA
2
3 2
2 1
2
1 3
1 ZTAO68N Huisartsen ZHA
2
3
3
ZTAO8+N
2
2
ZHAO8+N
2,5
2
ZIOO8+N
2
ZFYO8+N
1,5
ZJEO8+N
0
ZWOO8+N
4,5
ZMAO8+N
4
3
3
4
3,5
2 ZDAAON
4
1 1
ZMVO8+N
4
5 1
1
22
4
5
1 2
1
2
4
4
5
4
2,5
2
4
ZMVO68N
1 ZMOAON
2 2
Maaltijdvoorziening ZMV
1
4
2 ZDAO8+N
2
0
4
4
1
3
4
1
4
3,5
1 ZMAAON
0 1
ZDAO68N
2
4
0
Dagopvang ZDA
1
2
ZMOO8+N
2
3
4
1
1
1
4,5
1
4
2,5
ZWOAON 5
1
ZMOO68N
1
4 1
Mantelzorgondersteuning ZMO
2
4
2
0
1 1
3
4 1
4
3,5
0
5
0
ZMAO68N
0 ZJEAON
4 1
Mantelzorg ZMA
0
5
1
1
0 0
3
0 0
4
3,5
2
0
0
ZWOO68N
1 ZFYAON
0 0
Woonvoorziening ZWO
1
0
0
2
0 1
0
1 0
0
0
2
3
1
ZJEO68N
1 ZIOAON
0 0
Jeugdgezondheidszorg 0 - 18 ZJE
3
3
1
3
1 1
1
1 2
3
2
2,5
3
1
ZFYO68N
2 ZHAAON
0 1
Fysiotherapeuten ZFY
4
4
3
1 2
1
2
2 2
3
ZIOO68N
1,5
3
2 2,5
1 ZTAAON
2 0
Intramurale Ouderenzorg ZIO
4
3 2
ZHAO68N
2 1
4,5
2
1 ZMVAON
5
2
Uiteraard is dit een zee van cijfers, daarom kan het nuttig zijn een samenvatting te geven van de belangrijkste resultaten. Figuur 20
ZTAO68N
2
3
ZTAO8+N
2
4
ZTAAON
1,5
3
ZHAO68N
2,5
2
ZHAO8+N
2,5
4
ZHAAON
2,5
3
ZIOO68N
2
2
ZIOO8+N
2
3
ZIOAON
2
2
ZFYO68N
2
1
ZFYO8+N
1,5
1
ZFYAON
2
1
ZJEO68N
0
0
ZJEO8+N
0
0
ZJEAON
0
0
ZWOO68N
3,5
1
ZWOO8+N
4,5
2
ZWOAON
4,5
2
ZMAO68N
3,5
2
ZMAO8+N
4
2
ZMAAON
4
2
ZMOO68N
2,5
1
ZMOO8+N
3
1
ZMOAON
2,5
1
ZDAO68N
3,5
4
ZDAO8+N
3,5
4
ZDAAON
4
4
ZMVO68N
4
2
ZMVO8+N
4,5
2
ZMVAON
5
2
2,55
1,8
2,75
2,3
2,8
2
2,83
2,00
3,06
2,56
3,11
2,22
AVG
AVG
AVG
Deze tabel geeft dus voor elke combinatie van voorziening (aanbodzijde) en segment van de vraagzijde de intensiteit van de vraagzijde (eerste kolom) en de noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid (tweede kolom). Bij de gemiddelden is eerst het algemeen gemiddelde berekend, en daarna zijn die voorzieningen weggelaten die op alles leeg scoren, en dus wellicht niet relevant zijn voor de voorliggende combinatie van voorziening en vraagzijde. In dit geval geldt dit voor jeugdgezondheidszorg, die weinig relevant is naar het ouderensegment. Het tweede gemiddelde geeft dus een meer relevant gemiddelde. Het meest interessant wordt nu de grafische voorstelling en bijhorende interpretatie van de cijfers. Voor het eerste ouderensegment toont dit het volgend resultaat:
ZORG/O68N
Figuur 21
5
Intensiteit van de vraagzijde
4,5
ZMVO68N
4
ZWOO68N
3,5 3
ZMAO68N
ZDAO68N
ZMOO68N
2,5
ZFYO68N
ZIOO68N
ZTAO68N
2 ZHAO68N
1,5 1 0,5
ZJEO68N
0 0
23
0,5
1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
5
Voor dit segment van Ouderen 60 – 80 jaar zijn er, althans in de huidige situatie, 4 voorzieningen die de aandacht vragen, in volgorde van belang als volgt: • ZDAO68N : er blijkt al in de huidige situatie een noodzaak aan Dagopvang , aangezien deze voorziening de enige is in het rechter/boven kwadrant. De balans tussen intensiteit van de vraagzijde en noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid is in orde, zodat er niet moet getwijfeld worden aan acute ingrepen ter zake. • ZMVO68N : Maaltijdvoorziening is een volgend aandachtspunt, met daarbij horend • ZMAO68N : Mantelzorg, die beiden selectief beschouwd moeten worden in de huidige situatie. Een laatste voorziening, die in het linker/boven kwadrant selectief de aandacht vraagt is Woonvoorziening. Het rode blok in de tekening toont het (relevant) gemiddelde, en toont dat voor deze combinatie van aanbodgebied en vraagzijdesegment de situatie redelijk is, en niet wijst op een algemene urgentie. Ter vergelijking volgen hier de twee andere combinaties, te beginnen met Ouderen 80+.
Figuur 22
ZORG/O8+N 5
ZMVO8+N
4,5 4
Intensiteit van de vraagzijde
ZWOO8+N
ZMAO8+N
ZDAO8+N
3,5
ZMOO8+N
3
ZHAO8+N
2,5
ZIOO8+N
2
ZFYO8+N
ZTAO8+N
1,5 1 0,5
ZJEO8+N
0 0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
24
4,5
5
Deze situatie toont een grotere urgentie in het algemeen, en er zijn zes voorzieningen die hier de aandacht vragen. Opnieuw is Dagopvang de voorziening die prioritaire aandacht vergt. Het beeld voor Alleenstaande Ouderen toont een licht genuanceerd beeld, zij het dat ook hier een sprake lijkt van een zekere urgentie. Figuur 23
ZORG/AON 5
ZWOAON
4,5 4
Intensiteit van de vraagzijde
ZMVAON
ZMAAON
ZDAAON
3,5 3
ZMOAON
2,5
ZHAAON
ZFYAON
ZIOAON
2
ZTAAON
1,5 1 0,5
ZJEAON
0 0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
Tenslotte een overzicht van de gemiddelden voor het voorbeeld:
Figuur 24
ZORG/OUDEREN NU 5,00 4,50
Intensiteit van de vraagzijde
4,00 3,50
ZAON
3,00
ZO8+N
ZO68N
2,50 2,00 1,50 1,00 0,50 0,00 0,00
0,50
1,00
1,50
2,00
2,50
3,00
3,50
4,00
4,50
5,00
Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
In dit voorbeeld zou men kunnen besluiten dat in de bestaande situatie zich geen zwaar probleem voordoet met de groep 60 – 80 jaar, terwijl de alleenstaande ouderen (ongeacht de leeftijd) en de doelgroep ouder dan 80 jaar nu al aandachtsgebieden zijn. 25
6.Bepaling van de toekomstig gewenste situatie De bepaling van de gewenste situatie in de toekomst maakt gebruik van dezelfde score op parameters als de bestaande situatie. Belangrijk bij het bepalen van de gewenste situatie zijn: • De nauwkeurige afbakening van het tijdsvenster in de toekomst. • De kennis van de demografische en infrastructurele (verkeerssituatie, voorzieningen in het algemeen, investeringsklimaat,…). • ontwikkelingen. In principe is er geen verschil qua instrumentarium, en dienen de scoringstabellen ingevuld te worden vanuit de te verwachten ontwikkelingen. In het voorliggend voorbeeld zouden de resultaten als volgt kunnen zijn.
26
Figuur 25
Behoeftigheid
Welstand
Vervoersafh
Dichtheid
Behoeftigheid
Welstand
Vervoersafh
Dichtheid
AO TOEKOMST
Dichtheid
Alleenstaande Ouderen
O8+ TOEKOMST
Vervoersafh
Ouderen 80+
O68 TOEKOMST
Welstand
Ouderen 60 - 80
Behoeftigheid
Vraagzijde
0-5
0-5
0-3
0-2
0-5
0-5
0-3
0-2
0-5
0-5
0-3
0-2
Aanbodzijde Tandarten ZTA
1
3 1
ZTAO68T Huisartsen ZHA
1
3 2
2
1
2
2
2
3
3
ZTAO8+T
2,5
3 2
Intramurale Ouderenzorg ZIO
2
ZHAO8+T
3
2
ZIOO8+T
2,5
ZFYO8+T
2,5
ZJEO8+T
0
ZWOO8+T
4,5
ZMAO8+T
3,5
ZMOO8+T
3,5
3,5
2 2
ZDAO8+T
4
4
5 2
1
4 2
2
5
1
2 ZDAAOT
4,5
4
5 3
1
5 2
1
27
1 ZMOAOT
4 1
Maaltijdvoorziening ZMV
2
4
2
2
0 1
2
3 1
2
2
4
4
1
ZDAO68T
1 ZMAAOT
3 0
Dagopvang ZDA
2
4
1
2
1 1
1
3 1
3
2
4,5
5
1
ZMOO68T
1 ZWOAOT
3 1
Mantelzorgondersteuning ZMO
1
4
2
0
1 0
2
4 1
3
2,5
0
5
0
ZMAO68T
0 ZJEAOT
4 1
Mantelzorg ZMA
0
5
1
2
0 0
4
0 0
3
3,5
2,5
0
0
ZWOO68T
2 ZFYAOT
0 0
Woonvoorziening ZWO
3
0
0
2
0 2
0
2 1
0
0
2,5
3
2
ZJEO68T
1 ZIOAOT
1 0
Jeugdgezondheidszorg 0 - 18 ZJE
3
4
2
4
1 1
1
2 2
3
2
3
3
1
ZFYO68T
2 ZHAAOT
1 1
Fysiotherapeuten ZFY
4
4
4
2 2
1
1,5
3 2
2
ZIOO68T
2,5
3
2 2,5
2 ZTAAOT
3 0
ZHAO68T
4
2
1 1
1
ZMVO68T
2
2
ZMVO8+T
4
3
ZMVAOT
5
2
ZMVO68N
4
2
ZMVO8+N
4,5
2
ZMVAON
5
2
De impliciete aanname bij de invulling van deze cijfers is dat de nieuwe generatie 60 – 80 relatief meer welstand en minder behoefte ontwikkelt, terwijl de situatie van dat segment in de huidige situatie zich doorzet (tot verergert, zonder ingrepen) in het toekomstig segment 80+. Ook voor alleenstaande ouderen wordt uitgegaan van een groeiende vereenzaming, met bijhorende behoefte, en relatieve vermindering van de welstand. Dit vertaalt zich in de samengevatte cijfers als volgt: Figuur 26
ZTAO68T
1
3
ZTAO8+T
2,5
4
ZTAAOT
2,5
4
ZHAO68T
2,5
2
ZHAO8+T
3
4
ZHAAOT
3
4
ZIOO68T
1,5
2
ZIOO8+T
2,5
3
ZIOAOT
2,5
2
ZFYO68T
2
2
ZFYO8+T
2,5
3
ZFYAOT
2,5
2
ZJEO68T
0
0
ZJEO8+T
0
0
ZJEAOT
0
0
ZWOO68T
3,5
1
ZWOO8+T
4,5
1
ZWOAOT
4,5
2
ZMAO68T
2,5
2
ZMAO8+T
3,5
2
ZMAAOT
4
2
ZMOO68T
2
1
ZMOO8+T
3,5
2
ZMOAOT
3,5
1
ZDAO68T
2
2
ZDAO8+T
4
4
ZDAAOT
4,5
4
ZMVO68T
2
2
ZMVO8+T
4
3
ZMVAOT
5
2
1,9
1,7
3
2,6
3,2
2,3
2,11
1,89
3,33
2,89
3,56
2,56
AVG
AVG
AVG
Het meest sprekend zijn natuurlijk opnieuw de Bedell-schema’s. Zoals te verwachten was verdwijnen op termijn acute ingrepen voor de Ouderen 60 – 80. Figuur 27
Figuur 28
ZORG/AOT
5
5
4,5
4,5
4
ZWOO68T
Intensiteit van de vraagzijde
Intensiteit van de vraagzijde
ZORG/O68T
3,5 3
ZMAO68T ZHAO68T ZDAO68T ZFYO68T
2,5 2 ZMOO68T
1,5
ZMVO68T
ZIOO68T ZTAO68T
1
ZMVAOT
ZDAAOT
ZWOAOT
4
ZMAAOT
ZMOAOT
3,5
ZHAAOT
3
ZFYAOT ZIOAOT
ZTAAOT
2,5 2 1,5 1 0,5 ZJEAOT
0,5 ZJEO68T
0
0 0
0,5
1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
0
5
0,5
1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
5
Voor de beide andere segmenten is het duidelijk dat de situatie urgenter wordt (figuur 28 & 29). Figuur 29
Figuur 30
ZORG/O8+T 5
ZWOO8+T
4,5
ZMVO8+T
4
4,50
ZDAO8+T
ZMOO8+T ZMAO8+T
3,5
Intensiteit van de vraagzijde
Intensiteit van de vraagzijde
ZORG/OUDEREN TOEKOMST 5,00
ZHAO8+T
3
ZFYO8+T ZIOO8+T
ZTAO8+T
2,5 2 1,5 1 0,5 ZJEO8+T
ZAOT ZO8+T
3,50 3,00 2,50
ZO68T
2,00 1,50 1,00 0,50
0 0
4,00
0,5
1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
5
0,00 0,00
0,50 1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 4,50 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
Hetzelfde blijkt wanneer de gemiddelden visueel worden voorgesteld, zie figuur 30 28
5,00
7.Interpretatie van de resultaten: beleidsopties en stappenplan De interpretatie van de resultaten berust op drie belangrijke hulpmiddelen: • Enerzijds bestaan er vanuit de literatuur een aantal generieke opties, zowel in het algemeen als per groep van voorzieningen. Deze worden in dit document nog eens samengevat. • Vervolgens is de evidente vergelijking van de Bedell-diagrammen voor de actuele versus de gewenste situatie. Daarbij kunnen in eerste instantie de gemiddelden bekeken worden, maar vooral de voorzieningen die aandachtspunten zijn (groene gebied) vragen detail analyses. • In die detail analyses moet ook – indien nodig – de terugkoppeling gebeuren naar de oorspronkelijke cartografie van de aanbodzijde, vooral om rekening te houden met inrichtingsafhankelijkheden tussen de verschillende voorzieningen. Zoals uitgelegd in hoofdstuk 3 zijn die immers samengenomen voor de rationalisatie van de aanbodzijde in functie van de waarden. Dit wordt aan de hand van het voorbeeld nog eens verduidelijkt. De generieke beleidsopties vallen in twee groepen uiteen: er kan gekozen worden voor: • het verminderen van de verplaatsingsbehoefte enerzijds, of voor • het intensifiëren van de vervoersvoorzieningen anderzijds. VERMINDEREN VAN DE VERPLAATSINGSBEHOEFTEN A. CONCENTRATIE-OPTIE Deze optie gaat over het fysiek en/of functioneel concentreren van voorzieningen, al dan niet geclusterd aan woon- en werkgelegenheid in een beperkt aantal geconcentreerde voorzieningen. Deze optie wordt mede bepaald door het streven om binnen het beschouwingsgebied toch nog een voldoende niveau van voorzieningen in te richten, waarbij echter de onderlinge verplaatsingen tussen de diverse voorzieningen geoptimaliseerd (lees, geminimaliseerd/acceptabel) worden/blijven. Het is evident dat het clusteren van voorzieningen bij grotere bevolkingsconcentraties (lees, het ruimtelijk bij elkaar brengen van vraagzijde en aanbodzijde) een besparend effect heeft op het aantal verplaatsingen. Een negatief effect is echter de bijkomende verplaatsingen die vanuit de periferie naar deze geconcentreerde voorzieningen ontstaat. Omdat echter de eindbestemming sterk gelokaliseerd is, kunnen de verplaatsingen desgewenst collectief ingericht worden. De concentratieoptie moet steeds onderzocht worden in het licht van eventuele (aan de gang zijnde) economische schaalvergrotingen voor handelsactiviteiten (of soms zelfs overheidsvoorzieningen). Vanuit commerciële overwegingen kunnen zowel MKB als locale nederzettingen van bvb AH besluiten dat ze niet meer rendabel zijn, tot eventueel blijkt dat interessante concentraties met andere voorzieningen ontstaan. Beleidsmakers moeten ook bepalen wat zij beschouwen als een basisniveau van mobiliteit als beleidsnorm per voorziening. Eventueel is zelfs de premisse van gebiedsdekkendheid niet absoluut, en kan aangegeven worden welke mate van dekkendheid als afdoende wordt beschouwd. De overheid kan in dat verband soms opteren voor het ondersteunen van concentratieopties in combinatie met een aangepast vervoersaanbod dat niet alleen op commerciële rendabiliteit wordt geëvalueerd. 29
B. SPREIDINGS-OPTIE Hierbij worden de voorzieningen fysiek zo dicht mogelijk bij de vraagzijde gebracht. Het is de omgekeerde van de concentratieoptie, die vooral interessant wordt als men bepaalde lokale kernen wil herwaarderen (waarbij de “waarde” dus desgevallend het puur financiële overstijgt). Kleinere concentraties, zoals bepaalde dorpskernen, die om andere (bijvoorbeeld, sociale cohesie, erfgoed) redenen interessant zijn, kunnen een meerwaarde krijgen, ook als er additionele kosten zijn. De sociale cohesie en de mate van bufferend vermogen in deze kernen is medebepalend voor deze optie. C. ICT-OPTIE In deze optie gaat het vooral om het virtualiseren van plaats (en eventueel van tijd, maar dit is meestal moeilijker omdat de meeste voorzieningen in ieder geval synchroon zijn). Deze optie is ook minder triviaal dan het soms lijkt: een correcte informatielogistiek dient vaak vooralsnog aangevuld te worden met een bijpassende persoon- en materiaallogistiek. Teleshoppen dient aangevuld te worden met de passende leveringsvoorzieningen. Gezien de realiteit van de “digital divide” in de doelgroepen aan de vraagzijde, moet opgelet worden dat deze optie geen uitsluitend effect heeft voor sommige doelgroepen, die bijvoorbeeld niet beschikken over voldoende koopkracht om digitaal te gaan, of die niet voldoende flexibiliteit en leervermogen kunnen ontwikkelen om te investeren in de digitaal-ondersteunde voorzieningen. Het is duidelijk dat onderzoek ter zake nog veel moet blootleggen, maar de graad waarin digitale voorzieningen volgens de wet van Moore per 10 jaar ongeveer een honderdvoud goedkoper worden, biedt hoopvolle perspectieven op het vlak van domotica, maar ook voor de inzet van bijvoorbeeld humanoids [Scharfe ]. Robotica kan zelfs in het verkeer een toenemende rol gaan spelen, zeker wanneer geprojecteerd wordt op een termijn van 20 jaar. De ICT-optie vraagt vaak investeringen in collectieve voorzieningen (voldoende infrastructuur) die de draagkracht van doelgroepen overstijgt. Par excellence ligt hier dus een rol voor overheden of privaat/publieke collectieven. VERSTERKEN VAN DE VERVOERSMOGELIJKHEDEN Extra faciliteiten in verband met de vervoersmogelijkheden vormen een tweede groep van beleidsopties. A. TRANSPORTOPTIE Deze optie wil de voorzieningen (waar mogelijk) mobiliseren, d.w.z. losmaken van eenzelfde fysieke locatie. Dat kan betekenen dat ook ingegrepen wordt in de tijdsbeschikbaarheid van bepaalde (rondrijdende) voorzieningen. Deze optie wordt in grote mate bepaald door de fysieke “autonomie” van de voorziening, en de economische haalbaarheid van de transportinrichting die nodig is. Een bijkomend aspect is de impact op de netto-tijd van de aanbieders van de voorzieningen: tijdens de verplaatsingen wordt “tijd verloren” tenzij deelaspecten van de voorzieningen (bijvoorbeeld, administratie) tijdens het vervoer meegenomen kunnen worden. B. TIJDSOPTIE Hierbij wordt de inrichting van de voorziening maximaal afgestemd op de relevante tijdssegmenten, gedurende welke de vraag naar de voorzieningen optimaal (lees, maximaal) is. Uiteraard kan de tijdsoptie haaks staan op de “normale” werkuren, maar kan geoptimaliseerd worden door onrendabele intervallen weg te snijden. Onder deze noemer vallen ook “on-demand” transportvoorzieningen, zoals belbus of andere haalbare taxivoorzieningen. C. AFSTEMMINGSOPTIE 30
In deze optie wordt niet zozeer het tijdsinterval geoptimaliseerd, maar juist de doelgroep in het algemeen. Dat betekent dat maximaal ingezet wordt op de meest specifieke waardegenererende voorzieningen, dat zijn dus deze die onderaan voorkomen in de roostervoorstelling in de cartografie van de aanbodzijde. De scores uit de mapping kunnen richtinggevend zijn voor de beleidsopties die gekozen kunnen worden. We beginnen eerst met dit te illustreren aan de hand van het voorbeeld van dit handboek. Daarbij bleek dat voor de to-be situatie voor de groep 60 – 80 jaar geen investeringen vereist waren. Voor alleenstaande ouderen en ouderen met een hogere leeftijd dan 80 jaar zijn er verschillende voorzieningen die aandachtsgebieden zijn, althans volgens het Bedell schema: We kunnen nu gemiddelden nemen over de selectie van voorzieningen die Figuur 31
Figuur 32
ZORG/O8+T 5 4,5
ZMVO8+T
4
ZDAO8+T
ZMOO8+T ZMAO8+T
3,5
ZHAO8+T
3
ZFYO8+T ZIOO8+T
ZMVAOT
4,5
Intensiteit van de vraagzijde
Intensiteit van de vraagzijde
ZORG/AOT 5
ZWOO8+T
ZTAO8+T
2,5 2 1,5 1 0,5 ZJEO8+T
ZWOAOT
4
ZMOAOT
ZMAAOT
3,5
ZHAAOT
3
ZFYAOT ZIOAOT
2 1,5 1
0 0
0,5
1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
5
0
0,5
1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
beleidsaandacht verdienen. Dit levert de volgende cijfers, eerst voor de ouderen 80+: Dus, voor deze doelgroep zien we:- De mate van behoeftigheid= 4: zeer sterk. ZTAO8+T
3
2
2
2
ZHAO8+T
3
3
2
2
ZIOO8+T
4
1
2
1
ZFYO8+T
4
1
1
2
ZWOO8+T
5
4
1
0
ZMAO8+T
4
3
1
1
ZMOO8+T
4
3
1
1
ZDAO8+T
4
4
2
2
ZMVO8+T
5
3
2
1
Avg
4,00
2,67
1,56
1,33
• Het gebrek aan eigen bijdragevermogen = 2,67: gemiddeld • De vervoersafhankelijkheid = 1,56: is iets meer dan gemiddeld toereikend Dit zou kunnen leiden tot de volgende (mogelijke) conclusie: Bij de 80+ ouderen is een gemiddeld vermogen om zelf in te staan voor bepaalde voorzieningen (Intramurale zorg en Fysiotherapie) terwijl de behoefte aan voorzieningen intens tot zeer intens is voor alle voorzieningen. De dichtheid is minder dan gemiddeld toereikend, terwijl de vervoersafhankelijkheid tegelijk vrij hoog is. 31
ZTAAOT
2,5
0,5 ZJEAOT
0
Figuur 33
ZDAAOT
5
Dit suggereert om in beperkte mate te opteren voor de spreidingsoptie, of eventueel bijhorende transportopties. Ter vergelijking volgt hier het beeld voor alleenstaande ouderen (ongeacht de leeftijd): Dus, voor deze doelgroep zien we: Figuur 34
ZTAAOT
3
2
2
2
ZHAAOT
3
3
2
2
ZIOAOT
3
2
1
1
ZFYAOT
3
2
0
2
ZWOAOT
5
4
1
1
ZMAAOT
5
3
1
1
ZMOAOT
4
3
0
1
ZDAAOT
5
4
2
2
ZMVAOT
5
5
1
1
Avg
4,00
3,11
1,11
1,44
• • • •
De mate van behoeftigheid = 4: zeer sterk. Het gebrek aan eigen biijdragevermogen = 3,11: meer dan gemiddeld De vervoersafhankelijkheid = 1,11: iets minder dan gemiddeld De dichtheid = 1,44: sterker ontoereikendheid
Dit zou kunnen leiden tot de volgende conclusie: Bij de alleenstaande ouderen is een intense behoefte gekoppeld aan een beperkt vermogen om zelf bijdrage te leveren voor alle voorzieningen. Deze doelgroep in de vraagzijde is dus sterk behoevend. Anderzijds is de dichtheid nog minder in orde dan bij de vorige doelgroep, maar is er (althans bij deze scores) een lage vervoersafhankelijkheid. In dit geval kan omwille van dit laatste in beperkte mate de concentratieoptie worden overwogen, weliswaar gekoppeld aan de tijds- en/ of afstemmingsoptie om tegemoet te komen aan de (sterke) intensiteit van de vraagzijde. Deze voorbeelden leveren duidelijke gedetailleerde suggesties op voor de beleidsopties, voortgaand op de 4 schalen die bij de afbeelding van vraagzijde op aanbodzijde worden aangewend. De interpretaties van de gecombineerde scores kunnen vervolgens in een beslissingstabel worden vastgelegd:
32
L
L
L
L
L
L
L
L
H
H
H
H
H
H
H
H
Gebrek aan eigen bijstandsvermogen
L
L
L
L
H
H
H
H
L
L
L
L
H
H
H
H
Vervoersafhankelijkheid
L
L
H
H
L
L
H
H
L
L
H
H
L
L
H
H
Ontoereikendheid van de dichtheid
L
H
L
H
L
H
H
H
L
H
L
H
L
H
L
H
√
√
√
INVESTERINGS ORIENTATIES
Mate van behoeftigheid
Prioritair investeren
OPLOSSINGSOPTIES
PARAMETERS
Figuur 35
Concentratie-optie
√
Selectief investeren
√
Investeringen stabiliseren
√
Investeringen terugschroeven
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
√
Spreidings-optie
√
ICT-optie
√
√
Transport-optie
√
√
√ √
√
√
√
√
√
√
√
√
√ √
√
√
√
√
√
√
√
√
Tijdsoptie
√
√
√
√
√
√
Afstemmingsoptie
√
√
√
√
√
√
√
√
Deze beslissingstabel is enkel suggestief, niet dwingend… De vergelijking van de gemiddelden kan eveneens zeer indicatief zijn voor de ontwikkelingen die zich afspelen in bepaalde segmenten van de vraagzijde vis-à-vis groepen van voorzieningen in de aanbodzijde. In het voorbeeld van deze handleiding rond ZORG versus OUDEREN komt het volgend beeld naar voren:
ZORG/OUDEREN EVOLUTIE
Figuur 36 5,00 4,50
Intensiteit van de vraagzijde
4,00 3,50
ZAON
3,00
ZO68N
ZAOT ZO8+T
ZO8+N
2,50 ZO68T
2,00 1,50 1,00 0,50 0,00 0,00
0,50
1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 Noodzaak aan bijkomende gebiedsdekkendheid
4,50
5,00
Dit beeld bevestigt dat de groep 60 – 80 wellicht minder aandacht zal vergen in de toekomst (wat daarom niet betekent dat er niet selectieve ingrepen nodig zijn in de actuele situatie), terwijl voor de groep 80+ en zelfs nog iets meer de groep van Alleenstaande Ouderen meer dringende ingrepen gewenst zijn. Tenslotte dient de terugkoppeling te gebeuren naar de oorspronkelijke cartografie van de aanbodzijde, zoals die gekarakteriseerd was in maatschappelijke en sociale waarden. Zoals eerder uitgelegd zijn een aantal voorzieningen samengenomen in dit voorbeeld: 33
√
√
√ √
√
√
√
√
√ √
√
√
Huisartsen en Verloskundigen. Het is duidelijk dat de afstemmingsoptie bijkomende verfijning moet brengen: verloskundigen voor 80+ hebben niet veel zin ( er kunnen uitzonderingen zijn…) Mantelzorg en Dagopvang schragen als voorzieningen de waarden van Zorgvrijwilligers. De eersten kunnen echter niet ingericht worden als de zorgvrijwilligers niet beschikbaar zijn. De mate van beschikbaarheid wordt aangeduid door het gebrek aan eigen bijdragend vermogen. Huisartsen en Fysiotherapeuten, ondersteunen gezamenlijk de waarden van Apotheken, terwijl hogerop in het oorspronkelijke FCA-rooster Thuiszorg/Buurtzorg worden geborgd door Apotheken en Tandartsen. Bij de mapping heeft dit in het voorbeeld van dit handboek geleid tot een gerationaliseerde mapping van 10 voorzieningen in plaats van de oorspronkelijke 14. Kijkend echter naar de inrichtingspaden (stappenplan) moeten de gerationaliseerde voorzieningen top-down terug worden ingepast. In dit voorbeeld levert dit voor alleenstaande ouderen de volgende beschouwingen: Huisartsen en Verloskundigen. Bijkomende afstemmingsoptie, verloskundigen voor ouderen hebben weinig relevantie. Mantelzorg en Dagopvang schragen als voorzieningen de waarden van Zorgvrijwilligers. Voor de eersten zijn de scores: Figuur 37
ZMAAOT
5
3
1
1
ZMOAOT
4
3
0
1
ZDAAOT
5
4
2
2
Dit duidt op een sterke behoeftigheid, met weinig eigen bijdragend vermogen. Hier ligt dus een primaire opdracht om Zorgvrijwilligers en Mantelzorgondersteuning van overheidswege aan te zwengelen. Huisartsen en Fysiotherapeuten, ondersteunen gezamenlijk de waarden van Apotheken, terwijl hogerop in het oorspronkelijke FCA-rooster Thuiszorg/Buurtzorg worden geborgd door Apotheken en Tandartsen. Voor deze voorzieningen zijn de scores Figuur 38
ZHAAOT
3
3
2
2
ZFYAOT
3
2
0
2
wat een genuanceerd beeld oplevert: de noodzaak is niet superhoog, maar het vermogen tot eigen bijdrage ook niet. Het gebrek in de dichtheid verdient aandacht, en vooral voor fysiotherapeuten moeten aangepaste vervoersfaciliteiten ingericht worden. Aldus komt het volledig stappenplan tot stand door de drie interpreterende invalshoeken bijeen te brengen. Alle elementen in de analyse zijn meegenomen, tot en met in de besluitvorming, wat een consistente methodologie oplevert.
34
8.Begrippenlijst A.
Zorg
A01
Huisartsen
ZHA
A02
Fysiotherapeuten
ZFY
A03
Tandartsen
ZTA
A04
Verloskundigen
ZVE
A05
Jeugdgezondheidszorg De gezondheidszorg voor jeugd van 0-18 jaar. Zorg via fysiek bezoek aan bureau of consultatie via internet op het vlak van gezondheid en welzijn (gezond eten en bewegen), leefstijl, seksueel gedrag en criminaliteit en veiligheid.
ZJE
A06
Apotheken
ZAP
A07
Intramurale Ouderenzorg zorg die dag- en nachtbegeleiding biedt voor ouderen die intern zijn, zoals in verpleeghuizen,verzorgingshuizen en ziekenhuizen.
ZIO
A08
Mantelzorg
ZMA(+)
A09
Thuiszorg/ Buurtzorg
ZTB(+)
Dagopvang
ZDA(+)
A10
Het doel van dagopvang is om meer herkenbare dagstructuur aan te brengen en bezig te zijn met activiteiten die niet alleen gezellig maar ook zinvol zijn. De dagopvang is er voor zelfstandig wonende ouderen met sociaalpsychische problemen (sociaal isolement) waarvoor begeleiding in eigen omgeving onvoldoende is.
A11
35
Woonvoorzieningen De Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) is een wet die bedoeld is om mensen met een beperking op grond van een ziekte of een gebrek door het treffen van voorzieningen te helpen. Deze hulp moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen wo Een van deze voorzieningen is een woonvoorziening. Hieronder kan worden verstaan: Het aanpassen van uw huidige woning Financiële hulp bij een noodzakelijke verhuizing en/of inrichting. Voorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard.
ZWO
A12
Zorgvrijwilligers
ZZV(+)
A13
Mantelzorgondersteuning Geeft advies of informatie over bijvoorbeeld zorgverlof, contact met lotgenoten of administratieve ondersteuning. Geeft uitleg over procedures en indien nodig verwijzing naar de juiste instanties.
ZMO(+)
A14
Maaltijdvoorziening
ZMV(+)
B.
Onderwijs
B01
Basisonderwijs 0-11 jaar
OBA
B02
Voortgezet onderwijs 12-18 jaar
OVO
B03
Volwassen educatie Het volwassenenonderwijs (volwasseneneducatie) is in principe bedoeld voor volwassenen die alsnog een diploma willen halen of een vak willen leren.
OVL(+)
36
C.
Welzijn & Gezin
C01
Buurtwerk Een wijkgebonden basisvoorziening, gericht op het betrekken en ondersteunen van bewoners bij het leven en samenleven in de directe leefomgeving. Het maakt deel uit van het Sociaal-cultureel werk.
WBU
C02
Jongerenwerk
WJO
C03
Welzijnsvoorzieningen voor ouderen Het welzijnswerk voor ouderen ondersteunt en versterkt het vermogen van ouderen zelf sturing te blijven geven aan hun leven.
WVO
C04
Peuteropvang 2-4 jaar Opvang van peuters van 2-4 jaar tijdens schooltijd. Bekostiging door ouders zelf
WPE
C05
Kinderopvang 0-3 jaar Kinderdagverblijf 0-3 jaar
WK1
C06
Huiswerkbegeleiding 12-18 jaar
WHW(+)
C07
Kinderopvang 4-11 jaar Buitenschoolse opvang 4-11 jaar
WK2
C08
Maatschappelijke Dienstverlening Het direct ondersteunen van inwoners die specifieke steun op sociaal gebied nodig hebben, zoals jongeren of ouderen, alleenstaande moeders e.d.
WMD
C09
Maatschappelijke opvang Kerntaak van maatschappelijke opvang is het bieden van tijdelijk verblijf aan mensen zonder dak boven hun hoofd, gekoppeld aan zorg en begeleiding en/of het verhelpen van een crisis.
WMO
C10
Jeugdzorg 0-18 jaar
WJE
D.
Sport, Cultuur & Vrijetijd
D01
Indoor Sportonderwijs Het betreft hier alle sportonderwijs waartoe scholen of onderwijs een wettelijke verplichting kent.
SIO
D02
Indoor Sportbeoefening Dit betreft alle sportbeoefening die binnen wordt verricht, zwemmen in binnenbaden hoort in deze categorie.
SIB
D03
Outdoor Sportbeoefening Dit betreft alle sportbeoefening die buiten wordt verricht, zwemmen in buitenbaden hoort in deze categorie.
SOB
D04
Speelvoorziening 0-18 jaar Voor de kleinere betreft het hier vaak kleinschalige en veilige speelplekken, vaak onder begeleiding en dicht in de buurt van het woonhuis. voor oudere jongeren kan een afstand van 1 km tot een speelveld geen probleem zijn.
SSP
D05
Ontmoetingsvoorziening voor volwassenen Hieronder vallen voorzieningen en organisaties die activiteiten uitvoeren gericht op ontmoeting, sociaal-culturele activiteiten, sport en het bevorderen van leefbaarheid en integratie. Het gaat om buurt- en dorpshuizen, sportverenigingen, culturele voorzieningen, bewonersorganisaties en buurt- en wijkverenigingen.
SOV
D06
Pastorale zorg
SPA
37
D07
Podiumkunsten Hiermee worden die kunstvormen bedoeld die worden uitgevoerd door acteurs en actrices, toneelkunstenaars voor een levend publiek. Sommige uitvoerende kunsten, zoals dans, musical en opera vloeien voort uit de muziek. Er zijn ook sterke raakvlakken met de mythologie en de literatuur.
SPO
D08
Tentoonstellingsvoorziening
STE
D09
Documentatievoorziening
SDO
D10
Muziekonderwijs hier mee inbegrepen is hafabra (harmonie, fanfare en brassband). Vanaf de basisschool worden de meeste Europese kinderen nog steeds, vaak door vakleerkrachten, al enigszins muzikaal gevormd, door middel van simpele kinderliedjes en dansjes. In Nederland maakt op het middelbare onderwijs het muziekonderwijs (verplicht) deel uit van de basisvorming. In Nederland loopt muziekonderwijs op scholen terug. Sommige scholen compenseren dat door samenwerking met muziekscholen te zoeken.
E.
Openbare Diensten
E01
Frontoffice voorzieningen Het betreft hier allerlei eerstelijns loketten, zowel fysiek als digitaal.
F.
Voorzieningen voor dagelijkse behoeften
F01
Voorzieningen voor dagelijkse boodschappen
DFR(+)
VDB(+)
9.Referenties Moseley M. J., (1979), Accesibility: the rural challenge, Taylor & Francis University Paperbacks # 661, ISBN 0416712304 Bedell, E.F., (1985), The computer solution: Strategies for success in the information age, USA, ISBN: 0-87094-474-6, pp. xi-267. Interbestuurlijk Plattelandsoverleg (IPO), Bereikbaarheid en kwaliteit van voorzieningen in landelijke gebieden, deelthema 3: gezondheidszorg. Scharfe (2012), http://geminoid.dk STIPO Kennisbank Voorzieningen, versie 2011
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50