Lokaal geteelde voeding: gezondheidsrisico’s en maatschappelijke voordelen afgewogen
Ann Crabbé, Lieve Goorden, Ilse Loots Universiteit Antwerpen Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen en Instituut voor Milieu en Duurzame Ontwikkeling
Juli 2012
Voorbereid in het kader van de onderzoeks- en consultatieopdracht “Evaluatie van beschikbare gegevens over aanwezigheid van gechloreerde verbindingen in lokaal geteelde voeding en de relevantie ervan voor de humane belasting als basis voor een ontwerpactieplan afgestemd op de beoogde doelgroepen” (bestek nr. LNE/OL200900013/11025/M&G) in opdracht van de Vlaamse overheid, departement Leefmilieu, Natuur en Energie, afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid
2
Inhoud Inleiding ................................................................................................................................................. 5 Probleemstelling...................................................................................................................................... 6 Doel en opzet .......................................................................................................................................... 9
Eerste samenkomst stakeholders .................................................................................................. 15 Doel en opzet ........................................................................................................................................ 16 Verslag ................................................................................................................................................... 19
Inbreng experts ................................................................................................................................. 29 Doel en opzet ........................................................................................................................................ 30 Synthesenota van de experts ................................................................................................................ 32
Tweede samenkomst stakeholders ............................................................................................... 47 Doel en opzet ........................................................................................................................................ 48 Verslag ................................................................................................................................................... 50
Beleidspanel ....................................................................................................................................... 63 Doel en opzet ........................................................................................................................................ 64 Verslag ................................................................................................................................................... 66
Besluit.................................................................................................................................................. 81 Enkele in het oog springende conclusies .............................................................................................. 82 Voorgestelde acties door stakeholders en beleidspanel ...................................................................... 83
Bijlagen ............................................................................................................................................... 89 1) Achtergronddocumenten experts ..................................................................................................... 90 Bijlage 1.1 Christa Cornelis en Ann Colles (VITO): Veiligheid van lokale voeding ........................................ 90 Bijlage 1.2 Nic van Larebeke (UGent): Veiligheid van lokale voeding voor de gezondheid ....................... 116 Bijlage 1.3 Mia Bellemans en Isabelle Sioen (UGent): Kwaliteit van lokale voeding voor de gezondheid . 120 Bijlage 1.4 Ann Crabbé en Lieve Goorden (UA):Voor- en nadelen van lokale voeding, andere dan voor de gezondheid ................................................................................................................................................. 127
2) Deelnemers ..................................................................................................................................... 148 Bijlage 2.1 Eerste samenkomst stakeholders ............................................................................................. 148 Bijlage 2.2 Tweede samenkomst stakeholders .......................................................................................... 151 Bijlage 2.3 Beleidspanel .............................................................................................................................. 153
3) Reacties verontschuldigden ............................................................................................................ 154 Bijlage 3.1 Eerste samenkomst stakeholders ............................................................................................. 154 Bijlage 3.2 Tweede samenkomst stakeholders .......................................................................................... 157 Bijlage 3.3 Beleidspanel .............................................................................................................................. 161
3
4
Inleiding
5
Probleemstelling Er bestaat onrust bij beleidsverantwoordelijken over lokale verontreiniging van zelfgeteelde voeding met polluenten zoals dioxines en PCB’s.1 De case rond ‘dioxines, PCB’s en HCB in landelijk gebied’ werd in het faseplan, dat doorwerking geeft aan resultaten uit de meetcampagnes humane biomonitoring
in
Vlaanderen,
als
prioritair
geselecteerd
omwille
van
voornamelijk
gezondheidskundige overwegingen. Bij de bevolking in de landelijke gebieden zelf leeft die onrust met betrekking tot lokaal geteelde voeding wellicht minder. Een bevraging van de medisch milieukundige (MMK) over lokale ongerustheid in verband met de cases ‘dioxines, PCB’s en HCB in landelijke gebieden’ en ‘cadmium in landelijke gebieden’ (dus niet expliciet over zelfgeteelde voeding) stelde dat het landelijk gebied een erg positief imago heeft wat net zorgt voor minder ongerustheid: “Mensen denken dat die regio zeer gezond is, waardoor de cases moeilijk te plaatsen zijn. Hierdoor is er voor de cases rond cadmium en dioxines, PCB’s en HCB in landelijke gemeenten vermoedelijk weinig draagvlak”. Anders ligt het in de regio’s met gekende milieuproblemen zoals de Noorderkempen, Genk en Menen. Daar is reeds sensibilisatie voor lokale voeding gebeurd door MMK’s en (boven)lokale besturen daar leeft de problematiek sterker dan in het algemeen landelijk gebied. Er zijn weinig gegevens beschikbaar over de concentratie aan gechloreerde verbindingen zoals dioxines en PCB’s, in eieren en groenten van particulieren en in bodem in Vlaanderen. Er is wel geweten dat dioxines ontstaan bij verbrandingsprocessen. Ze worden daarbij verspreid in de atmosfeer en kunnen via depositie op de bodem en in planten terechtkomen. PCB’s komen voort uit het vroegere industriële gebruik in transformatoren en condensatoren en komen in het milieu terecht bij lekken uit deze toestellen en bij afvalverbranding. PCB’s ontstaan ook bij verbranding. Beide stofgroepen zijn persistent en accumuleren in ondermeer vette voeding en lichaamsvet. Zowel dioxines als PCB’s beïnvloeden de gezondheid en hebben bijvoorbeeld hormoonverstorende eigenschappen. Onderzoek heeft het volgende uitgewezen: o
Er zijn verhoogde gehalten aan gechloreerde verbindingen (waaronder dioxines en PCB’s) vastgesteld in bloed van inwoners van landelijke gebieden in Oost- en West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant (Steunpunt Milieu en Gezondheid, 2002-2006);
o
Consumptie van lokale voeding (eigen teelt of lokale teler) en stookgedrag (hout- of kolenkachel) zijn de belangrijkste factoren inzake levensstijl die verschillen tussen het landelijke gebied en de overige aandachtsgebieden van de humane biomonitoring. Beide factoren verhogen de kans op hogere bloedwaarden aan gechloreerde verbindingen. Wanneer vervuiling aanwezig is, kan consumptie van lokaal geteelde voeding een belangrijke bijdrage leveren voor de opname van verontreinigde stoffen. (De verhoogde gehalten aan
1
Wat verhoogde beleidsaandacht betreft verwijzen we naar: de selectie en wetenschappelijke én maatschappelijke jurering in 2007 van de case in het kader van Fase I, 2007 van het Fasenplan Steunpunt M&G, fase II in 2008 en goedkeuring van het Actieplan gechloreerde verbindingen door de bevoegde ministers in 2010.
6
gechloreerde verbindingen vastgesteld in de landelijke gebieden, gevalstudie, fase 1 en 2 van het Faseplan, 2008); o
Concentraties van dioxines en PCB’s bij eieren van particulieren liggen beduidend hoger dan bij eieren uit het commerciële circuit (Studie in opdracht van OVAM: Verdere uitwerking van de gevalstudie van het geïntegreerde faseplan ‘gechloreerde verbindingen in landelijke gebieden’, partim bodem; studie CONTEGG in opdracht van de federale overheid);
o
De gehalten in eieren zijn gerelateerd aan de concentraties in bodem, aan het stookgedrag en aan de inrichting van de ren (studie in opdracht van OVAM, CONTEGG studie).
o
De beperkte data suggereren dat voor dioxines en PCB’s in groenten de niveaus niet verhoogd zijn bij particuliere herkomst (studie in opdracht van OVAM), dit in tegenstelling tot andere contaminanten zoals cadmium in bepaalde regio’s (BONK-studie in opdracht van de Vlaamse overheid, TOVO, ‘Onderzoek naar het huidige blootstellingsniveau aan zware metalen in de Noorderkempen, 2008’).
Samenvattend kan gesteld worden: o
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het consumeren van lokaal (particulier) geteelde voeding (gewassen, eieren, dieren) kan bijdragen tot een verhoogde opname van gechloreerde verbindingen (waaronder dioxines en PCB’s, ook pesticiden zoals DDT) door mensen.
o
Er is bezorgdheid bij beleidsverantwoordelijken over een mogelijk verband tussen consumptie van lokaal geteelde voeding en gezondheidrisico’s.
o
Er is echter nog onzekerheid over de oorzaak van de vervuiling van lokaal geteelde voeding door gechloreerde verbindingen zoals dioxines en PCB’s (hoe verspreiden deze stoffen zich?).
o
En er is ook onzekerheid over de risico’s van blootstelling aan vervuiling via zelfgeteelde voeding voor de gezondheid van mensen, hoewel reeds verkennende studies werden uitgevoerd.2
o
Zelf geteelde voeding is niet onderworpen aan kwaliteitscontroles waardoor geen representatieve informatie beschikbaar is over de mate van contaminatie aan vervuilende stoffen en pathogenen.
o
Er is weinig geweten over de ongerustheid rond deze problematiek bij particuliere doelgroepen in landelijke gebieden.
Tegenover de mogelijke contaminatie van particulier geteelde voeding met gechloreerde verbindingen en PCB’s (en andere contaminanten), die zou kunnen leiden tot een verhoogd gezondheidsrisico, staan ook andere aspecten van sociale, maatschappelijke en financiële aard. Ook
2
Volgende studies: Colles A. & Koppen G. (2008) p,p’-DDE serumwaarden in Landelijke regio’s en de Albertkanaalzone boven het Vlaamse referentiegemiddelde: enquête naar de oorzaak. VITO rapport 2008/TOX/R/020. Colles A., Koppen G. & Schoeters G. (2008) Faseplan: gechloreerde verbindingen in het landelijke aandachtsgebied. VITO rapport 2008/TOX/R/102.
7
zijn er aanwijzingen van verschillen in voedingswaarde tussen eigen gekweekte en commerciële voeding.3 Vanwege deze uiteenlopende aspecten heeft de overheid behoefte aan een wetenschappelijk onderbouwd en maatschappelijk gedragen actieplan inzake een goede omgang met blootstelling aan vervuiling van zelfgeteelde voeding. Dat plan zal maatregelen bevatten gericht op het beperken van deze blootstelling en zal een communicatiestrategie met betrekking tot deze maatregelen voorstellen, afgestemd op alle betrokken actoren. Als basis voor een ontwerpactieplan afgestemd op de beoogde doelgroepen heeft de dienst Milieu & Gezondheid van het departement LNE een onderzoeks- en consultatieopdracht uitbesteed met als titel “Evaluatie van beschikbare gegevens over aanwezigheid van gechloreerde verbindingen in lokaal geteelde voeding en de relevantie ervan voor de humane belasting”. Hierna worden doel en opzet van deze opdracht nader toegelicht.
3
Bijvoorbeeld: Krawczyk, J. (2009). Quality of eggs from Polish native Greenleg Partridge chicken-hens mainatined in organic vs. backyard production systems, Animal Science Papers and Reports, 27 (3), 227-235.
8
Doel en opzet Doel van de onderzoeks- en consultatieopdracht: o
Nagaan welke de kwaliteit van de kennisbasis is die voorligt met betrekking tot de vervuiling (met gechloreerde componenten) van zelfgeteelde voeding en consumptie;
o
Nagaan welke de kwaliteit is van de kennisbasis die voorligt met betrekking tot gezondheidsvoordelen en de maatschappelijke meerwaarde van lokaal geteeld voedsel;
o
In het licht van die gegevens, een geïntegreerde risicobeoordeling opzetten voor de relevante polluenten, toegespitst op de betrokken maatschappelijke actoren en uitgebreid met nutritionele en maatschappelijke aspecten;
o
De opmaak van een ontwerpactieplan, dat goed onderbouwd is (in interactie met wetenschappers) en dat maatschappelijk gedragen is (in interactie met stakeholders): dit actieplan kan naast communicatie-initiatieven diverse soorten beleidsacties omvatten.
Opzet Voor de uitvoering van dit project is inspiratie opgedaan bij een geïntegreerd risicoanalyse kader, het ‘Safe Foods framework’, dat ontwikkeld, getest en verfijnd is via een serie van workshops met stakeholders, Delphi surveys en seminaries binnen het Safe Foods project. Het Safe Foods project ‘Promoting Food Safety through a New Integrated Risk Analysis Approach for Foods’, liep van 2004 tot 2008 en was gefinancierd door de Europese Commissie in het Zesde Kader Programma voor Onderzoek en Technologische ontwikkeling. Het project werd uitgevoerd door 37 institutionele partners, met wetenschappers van de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen. Coördinatie lag bij RIKILT, Instituut voor Voedsel Veiligheid, Wageningen University and Research Centre (www.safefoods.nl). Een samenvatting van de resultaten is te vinden in het tijdschrift Food Control, special issue ‘Safe Foods – towards a new risk analysis framework for food safety’, Volume 21, Issue 12, December 2010, ISSN 0956-7135 (www.sciencedirect.com). Aan de basis van dit project ligt het FAO/WHO rapport over risicobeheer en voedselveiligheid (FAO/WHO, 1997)4, evenals het kader voor milieu en gezondheid risicobeheer door The Presidential/Congressional Commission on Risk Assessment and Risk Management5. De doelstellingen van het Safe Foods project en consortium zijn ruim. Dat blijkt uit volgende werkpakketten: o
een analytische methode ontwikkelen die ingezet kan worden voor een vergelijkbare veiligheidsinschatting
van
voedselgewassen
die
geproduceerd
zijn
via
diverse
productiemethoden (conventioneel, genetisch gemodificeerd, biologisch, …) ;
4
FAO/WHO (1997). Risk management and food safety, report of a joint FAO.WHO consultation, Rome, Italy, 27 to 31January 1997. The Presidential/Congressional Commission on Risk Assessment and Risk Management (1997). Framework for environmental health risk management. Final report (vol.1 en 2). 5
9
o
een werkprocedure ontwerpen en indicatoren afbakenen voor een vroege identificatie van risico’s;
o
begrijpen van verschillen in risicoperceptie tussen consumenten, experts en overheden;
o
risicocommunicatiestrategieën ontwikkelen;
o
statistische methoden ontwikkelen voor kwantitatief meten van opname van contaminanten en voor de gezondheid voordelige componenten van voedsel;
o
een nieuwe risicobenadering voor voedsel op punt stellen, die wetenschappelijke kennis, maatschappelijke aspecten en publieksparticipatie integreert;
Het is op dit laatste werkpakket dat de opzet van het project gebaseerd is: doelstelling is om een benadering van geïntegreerde risicoanalyse en -beoordeling op punt te stellen. Dit geïntegreerde risicoanalysekader met betrekking tot voedselveiligheid wordt gekenmerkt door volgende punten: o
de reikwijdte van het probleem wordt afgebakend met een ruime groep van actoren: niet alleen overheden en experts maar ook een breed spectrum van stakeholders en dit op een transparante wijze;
o
niet alleen de potentiële gevaren (de risico’s) maar ook de nutritionele waarde van de stoffen in het voedsel dat op een specifieke manier geproduceerd is, worden in de analyse en de beoordeling betrokken;
o
de risicobeheersmaatregelen die worden voorgesteld, worden expliciet beoordeeld op hun impact voor de economie, het milieu, en diverse maatschappelijke aspecten;
o
de risicobeoordelingsfase wordt niet alleen gebaseerd op wetenschappelijke input maar wordt uitdrukkelijk interactief aangepakt via een consultatietraject met alle betrokken actoren (overheden, experts, stakeholders) in functie van een globale afweging van de risico’s voor de betrokken groepen en van de bredere impacten van mogelijke maatregelen;
Het consultatietraject bestond uit vier stappen (zie de hierna volgende figuur). In stappen 1 en 3 vormden stakeholders de belangrijkste groep deelnemers. De groep stakeholders was zeer divers samengesteld, afkomstig uit domeinen zoals landbouw, milieu, tuinieren, lokale besturen, producenten landbouwproducten, volkstuinen, korte ketens (zie deelnemerslijsten in bijlage 2: bijlagen 2.1 en 2.2). Stap 2 is uitgevoerd door diverse experts: o
Fysisch-chemische contaminatie van lokaal geteeld voedsel: Christa Cornelis en Ann Colles (VITO);
o
Veiligheid van lokaal geteeld voedsel voor de gezondheid van de mens: Nicolas van Larebeke (UGent – geneeskunde);
10
o
Gezondheidskundige voordelen van zelf telen: Isabelle Sioen en Mia Bellemans (UGent voedingsleer) ;
o
De maatschappelijke meerwaarde van kleinschalige, niet-commerciële voedselproductie : Ann Crabbé, Lieve Goorden, Ilse Loots (UA - sociologie);
In stap 4 bestond de groep deelnemers vooral uit beleidsmensen op Vlaams en federaal niveau, actief in de beleidsdomeinen landbouw, voeding, gezondheid, milieu (zie deelnemerslijst in bijlage 2.3).
In elk van de vier stappen lagen specifieke discussievragen voor:
11
12
13
14
Eerste samenkomst stakeholders
15
Doel en opzet Tijdens de eerste bijeenkomst met stakeholders stonden volgende vragen centraal:
De bijeenkomst vond plaats in Antwerpen op 7 december 2011 en kende volgend verloop: namiddagverloop
16
Timing
Onthaal van de deelnemers
13:30-14:00
1
Introductie door de opdrachtgever
14:00-14:05
2
Rondje voorstelling deelnemers en organisatoren
14:05-14:20
3
Introductie door de opdrachtnemer
14:20-14:30
4
Discussie 1: kwaliteit en veiligheid van lokaal geteelde voeding voor de gezondheid
14:30-15:15
Pauze
15:15-15:30
5
Discussie 2: mogelijke maatregelen ter verbetering van de veiligheid en kwaliteit van lokaal geteelde voeding voor de gezondheid
15:30-16:15
6
Discussie 3: weerslag van deze maatregelen op andere domeinen
16:15-17:00
7
Afsluiting door opdrachtnemer
17:00-17:10
Discussie 1: kwaliteit en veiligheid van lokaal geteelde voeding voor de gezondheid: Doelstelling o
Komen tot een lijst van eigenschappen inzake kwaliteit en veiligheid van lokaal geteelde voedingsproducten, die belangrijk kunnen zijn voor de gezondheid van de consument.
Vraagstelling: o
o
o
Het behoort tot de opdracht van bepaalde beleidsinstanties (bv. het FAVV) om te waken over de veiligheid en de kwaliteit van ons voedsel voor de gezondheid. Als we nu meer specifiek kijken naar lokaal geteeld voedsel en de impact ervan op de gezondheid van de consument, hoe zouden we ‘veiligheid’ en ‘kwaliteit’ dan definiëren? Wat kan kwaliteit en veiligheid van lokaal geteeld voedsel voor de gezondheid van de consument precies inhouden? We begrijpen onder lokaal geteelde voeding: lokaal geteelde gewassen en gekweekte dieren die lokaal geconsumeerd worden. Een manier om de veiligheid en de kwaliteit van lokaal geteelde voeding met betrekking tot onze gezondheid in te schatten, is nagaan in hoeverre lokaal geteelde gewassen en dieren besmet zijn met chemicaliën die aanwezig zijn in het milieu (lucht, bodem, water). Vraag is welke andere kenmerken volgens de deelnemers nog in rekening gebracht moeten worden, als het gaat om de impact van lokaal geteelde voeding op de gezondheid?
Beoogd resultaat: Resultaat van de discussie is een lijst van eigenschappen inzake kwaliteit en veiligheid van lokaal geteeld voedsel met impact op gezondheid. Aan de hand van dit kader weten de experts hoe ruim ze kunnen gaan in het bekijken van de stand van zaken van de kennis over de impact van lokaal geteelde voeding op de gezondheid. Experts zullen binnen hun tijdsbestek in stap 2 van het traject, nagaan wat er aan studies en resultaten bestaat, en welke de leemten zijn.
Discussie 2: mogelijke maatregelen ter verbetering van de veiligheid en kwaliteit van lokaal geteelde voeding voor de gezondheid: Doelstelling o
Komen tot een lijst van types maatregelen die volgens de deelnemers de veiligheid en de kwaliteit van lokaal geteelde voeding voor de gezondheid kunnen bevorderen. Aan de hand van die lijst zullen experts in stap 2 de zinvolheid (haalbaarheid, effectiviteit) van de vermelde maatregelen nagaan.
Vraagstelling: o
Als de betrokken actoren maatregelen willen treffen om de veiligheid en de kwaliteit van lokaal geteelde voeding voor de gezondheid te vergroten, welke types maatregelen kunnen dan overwogen worden, moeten van naderbij bekeken worden?
17
Beoogd resultaat: o
De uitkomst van de discussie moet zijn dat de experts weten naar welke types maatregelen ze in eerste instantie moeten kijken om een eerste (voorlopige) inschatting van hun zinvolheid (haalbaarheid en effectiviteit) na te gaan.
Discussie 3: weerslag van deze maatregelen op andere domeinen dan gezondheid: Doelstelling o
Voor elk type van maatregelen, nagaan wat relevante impacten van die interventies kunnen zijn, naast gezondheid.
Vraagstelling: o
Naast de beoogde positieve impacten voor de gezondheid, kunnen maatregelen een positieve of negatieve impact hebben op andere domeinen. Welke domeinen willen we van naderbij bekijken? (economisch, technisch, socio-cultureel, psychologisch,..)?
Beoogd resultaat: o
De experts weten welke impactdomeinen bij welk type van beleidsmaatregelen relevant zijn, en verder onderzoek kunnen vergen.
De deelnemerslijst van de eerste stakeholderbijeenkomst is opgenomen in bijlage 2.1 bij dit rapport.
18
Verslag Afbakening ‘lokale voeding’ Een van de doelstellingen van de eerste interface groep was te komen tot een eerste afbakening van het voorwerp van discussie. Professionele versus niet-professionele landbouw? Vanuit het departement landbouw en visserij en vanuit Boerenbond, innovatiesteunpunt land- en tuinbouw en landelijke gilden werd gevraagd de professionele landbouw niet in de discussie te betrekken omdat de professionele landbouw reeds onderworpen is aan beleid en regelgeving m.b.t. de kwaliteit en veiligheid van voeding. Uit de reacties van andere aanwezigen bleek dat zij de categorisering van professionele versus nietprofessionele landbouw voor deze oefening niet wenselijk achten, om verschillende redenen: (1) omdat er een grijze zone is die de facto buiten de controles van het federaal voedselagentschap valt (bv. boerenmarkten), (2) omdat er een evolutie is waarin de professionele landbouw meewerkt aan het realiseren van korte ketens (cf. strategisch plan korte keten, met o.m. hoevewinkels), waardoor aandacht voor lokale milieuverontreiniging ook voor de professionele landbouw relevant is, en (3) omdat er behoefte is aan goed nabuurschap tussen professionele en niet-professionele tuinders/kwekers, dat voorkomt bv. dat pesticidengebruik van de ene invloed heeft op de veiligheid en kwaliteit van de voedselproductie van de andere. Geïnspireerd door deze discussie willen de onderzoekers de afbakening van het voorwerp van discussie als volgt bijstellen: de discussie gaat niet louter om particulier zelfgeteelde voeding, maar breder om lokaal geproduceerde voeding die bedoeld is om lokaal geconsumeerd te worden.6 Voedsel van plantaardige oorsprong of ook van dierlijke oorsprong? Hoewel de aandacht spontaan gaat naar de lokale productie en consumptie van groenten en fruit, wordt door het Steunpunt Levend Erfgoed en VELT gevraagd ook de gezondheidsrisico’s van producten van dierlijke oorsprong in de discussie te betrekken. VELT krijgt regelmatig vragen over bv. dioxines in de eieren van scharrelkippen. De niet-professionele houders van paarden, geiten, schapen, … krijgen door de overheid dezelfde regels opgelegd als professionele landbouwers, terwijl deze regels niet aangepast zijn aan de draagkracht van de niet-professionele dierenhouders. Het Steunpunt Levend Erfgoed pleit voor regelgeving op maat. Geïnspireerd door deze discussie willen de onderzoekers de afbakening van het voorwerp van discussie als volgt bijstellen: de discussie gaat over geteelde en gekweekte voeding en dus over voeding van zowel plantaardige als dierlijke oorsprong (incl. vlees, kippeneieren, melk en van melk afgeleide producten).
6
Bijlage 1 bevat een deelnemerslijst van de eerste interface groep, samen met een tentatieve schematische indeling van de deelnemerspopulatie.
19
Welke vervuiling? Gegeven de opdracht, concentreert het onderzoeks- en consultatietraject zich op vervuiling door gechloreerde verbindingen. Toch dringen de deelnemers van de interface groep erop aan dat bij het bedenken van maatregelen voldoende breed wordt nagedacht. Burgers zouden bv. een databank, inventaris of aanspreekpunt moeten kunnen hebben waar ze kunnen peilen naar de soorten milieuvervuiling waaraan de lokale productie van voeding kan blootgesteld zijn, ongeacht het type vervuiling. Er is wel begrip voor dat de problematiek van lokale verontreiniging met bv. zware metalen of lood reeds elders aan bod komt, cf. het initiatief rond cadmiumvervuiling in de Noorderkempen. Geïnspireerd door deze discussie willen de onderzoekers de afbakening van het voorwerp van discussie als volgt bijstellen: de discussie gaat voornamelijk over polluenten van gechloreerde verbindingen, maar bij het overwegen van maatregelen zal de scope voldoende breed worden gehouden. Aandachtspunten voor de experts bij het samenstellen van een synthesenota. Rekening houdend dat het voorziene budget geen ruimte laat voor staalname en -analyse, zal het onderzoek voornamelijk op basis van literatuurstudie gegevens bij elkaar brengen. De literatuurstudie zal zich primair richten op de veiligheid en kwaliteit van lokale voeding voor de gezondheid, met bijzondere aandacht voor polluenten van gechloreerde verbinden in/op voeding van plantaardige en dierlijke oorsprong. Verder verzoeken deelnemers de vervuiling van lokaal geproduceerde voeding te beoordelen in verhouding tot de vervuiling die te vinden is op vergelijkbare voedingsproducten die in de winkel te koop zijn. Om de risico’s en baten van lokale voeding tegen elkaar af te wegen is het belangrijk die vergelijking te kunnen maken. Wanneer het gezondheidsaspect onderzocht wordt zou ook het onmiskenbaar positieve effect van de lichaamsbeweging bij het zelf kweken op zijn minst aangeduid dienen te worden. Tot slot zal de synthesenota verslag uitbrengen van andere voor- en nadelen van lokale voeding dan voor de gezondheid: voor- en nadelen voor o.m. culinair erfgoed, samenlevingsopbouw, sociale tewerkstelling e.d. zullen gedocumenteerd worden. Wat betekent ‘veiligheid’ en ‘kwaliteit’ van lokale voeding? Tijdens de discussie wordt een onderscheid gemaakt tussen drie te bespreken issues: -
Wat is de betekenis van veiligheid van lokale voeding voor de gezondheid? (§2.1)
-
Wat is de betekenis van kwaliteit van lokale voeding voor de gezondheid? (§2.2)
-
Wat is de betekenis van kwaliteit van lokale voeding op andere vlakken? (§2.3)
WAT IS DE BETEKENIS VAN VEILIGHEID VAN LOKALE VOEDING VOOR DE GEZONDHEID? Hoe omschrijven de deelnemers het aspect ‘veiligheid’? -
Dioxines en PCB’s in de eieren van kippen die een ruime uitloop hebben.
-
Zware metalen in de bodem, bijvoorbeeld cadmium in de Kempen.
-
Probleem van instuif bij ecologische of biologische tuiniers van de traditionele landbouw (bijvoorbeeld pesticiden).
20
Thuis verbranden, vuurtje stook in eigen tuin of in bosrijke omgeving.
-
Controle op gewasbeschermingsmiddelen: bv. alle persistente gechloreerde verbindingen (zoals lindaan, parathion, endosulfan, DDT) zijn inmiddels verboden, maar toch blijven er sporen van gebruik terug te vinden.
-
Er worden vragen gesteld bij de kwaliteit van hulpstoffen en compost.
-
Er speelt een subjectieve kwaliteitsbeoordeling. Mensen vertrouwen de kwaliteit van de eigen teelt meer dan wat je in de winkel vindt. Of: ‘ik ken de tuinier, dus het zal wel beter zijn dan wat je in de winkel vindt’.
-
Zien wat je doet in je eigen tuin is een manier om de veiligheid te garanderen, maar je hebt geen vat op wat er in de lucht zit.
-
Mensen zijn zich bewust van de voordelen, maar zijn zich niet bewust van de mogelijke gezondheidsrisico’s. Er ontbreekt kennis over de eigen tuin. In Mol bijvoorbeeld weten sommige mensen nog steeds niet welke de risico’s zijn. In Gent bijvoorbeeld legt men een moestuin aan op een voormalig stort.
-
Nog te vaak wordt het belang van het wassen van groenten onderschat, niet alleen met het oog op het beperken van de risico’s op biologische contaminatie (nastreven van algemene hygiëne) maar ook met het oog op het beperken van risico’s op chemische contaminatie van (lokaal geproduceerde) voeding.
-
De precieze locatie van de teelt van de gewassen is zeer bepalend (bv. vlak naast een autostrade in vergelijking tot een veldje in de heide).
-
Enerzijds: Alle gewasbeschermingsmiddelen zijn aan strenge Europese normen onderworpen voor wat betreft veiligheid voor de mens (blootstelling bij gebruik, residu’s op groenten en fruit etc.) en voor het milieu (bodem- en waterverontreiniging, effecten op vissen, vogels, bijen, wormen etc.). Hierbij worden grote veiligheidsmarges in acht genomen. Elke lokale teler moet zelf uitmaken of hij gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Residu’s zijn ook aanwezig in de voeding die je in de winkel koopt. Daarbij hoort de vraag: is het nodig dat er 0 % residu’s aanwezig zijn? Op Europees niveau zijn maximale residu limieten (MRL’s) vastgelegd. Residu’s die in lagere hoeveelheden dan de MRL aanwezig zijn, houden geen onaanvaardbaar
risico
in
volgens
de
klassieke
toxicologie.
[Sommige
gezondheidsdeskundigen brengen daar tegen in dat een cumulatie van vele (kleine) doses ook op lange termijn gezondheidsschade kunnen veroorzaken.] -
Anderzijds: Er zijn zelftelers die ecologisch tuinieren, maar daarnaast worden nog veel pesticiden gebruikt door mensen die zich niet bewust zijn van de risico’s. Particulieren gaan soms slordig om met gewasbeschermingsmiddelen. De geadviseerde dosering wordt niet gevolgd. Dat geldt vooral voor de oudere garde, jongere mensen zijn zich meer bewust van de risico’s van chemische bestrijdingsmiddelen. Er gebeuren al veel inspanningen (o.m. door AVEVE, Phytofar), maar die zouden kunnen worden opgevoerd.
-
Enerzijds: wetenschap is geen winkelrek. Als er wetenschappelijke aanbevelingen komen, moet je daaraan beleidsmatige conclusies verbinden. En vervolgens wordt een teelt veilig bevonden als deze aan de wettelijke normen voldoet.
21
-
Anderzijds: men moet de wettelijke normen relativeren. Hoewel wordt gesteld dat die normen gebaseerd zijn op wetenschap, zijn beslissingen over normen finaal door de politiek ingegeven.
WAT IS DE BETEKENIS VAN KWALITEIT VAN LOKALE VOEDING VOOR DE GEZONDHEID? Hoe omschrijven de deelnemers het aspect ‘kwaliteit’? -
Groenten die uit de eigen tuin komen zijn vers en vitaminerijk (bv. sla is erg vitaminerijk als die uit je eigen tuin komt).
-
Groenten uit eigen tuin en vlees van eigen dieren kunnen vrij zijn van pesticiden of hormonen, wat een belangrijk pluspunt kan zijn als er zich geen andere vormen van verontreiniging voordoen.
-
In het kader van het voedingspatroon is zelf telen van fruit en groenten belangrijk. Mensen die zelf fruit telen, eten meer fruit. We hebben er ons best voor gedaan, dus we laten het niet rotten.
-
Kinderen eten graag groenten als ze deze zelf hebben kunnen telen.
-
In het kader van de preventie van obesitas is een verhoogde consumptie van groenten en fruit via het zelf telen van groenten en fruit belangrijk. Ook speelt de fysieke activiteit van mensen die in de tuin werken daarbij een rol.
-
Er komen steeds meer publicaties over de psychosociale voordelen van volkstuinen.
WAT IS DE BETEKENIS VAN KWALITEIT VAN LOKALE VOEDING OP ANDERE VLAKKEN? Hoe omschrijven de deelnemers het aspect ‘kwaliteit’ op andere vlakken? -
Er is het socio-culturele aspect van zelfgeteelde voeding: o
Tuinieren is goed voor het welbevinden van de mens. Er is het plezier van het zelf telen, de tevredenheid dat het resultaat oplevert.
o
Men voelt zich meer verbonden met zijn voedsel. Door zelf te tuinieren of dieren te houden, wordt meer concreet waar voeding vandaan komt (melk komt van de koe, niet uit het tetrabrik). Dit bevordert ook de relatie tussen stad en platteland.
o
Zelf telen van voedsel schept ook verbondenheid tussen mensen. Bijvoorbeeld de initiatieven in een stedelijke context rond groepsmoestuinen of volkstuintjes, zorgen voor een zinvolle bezigheid en bevorderen zo de samenlevingsopbouw.
o
Er zijn culturele redenen om oude rassen in stand te houden die niet door de traditionele landbouw worden gekweekt. Deze manier van kweken is belangrijk om het levend erfgoed (dierlijk en plantaardig) in stand te houden. Natuurbeheer is bovendien - om verschillend redenen - gebaat bij het inzetten van oude rassen (via bijvoorbeeld natuurbegrazing).
o
Het zelf telen van voedsel zorgt voor een beter contact tussen de generaties. Bijvoorbeeld, scholen maken soep met zelfgeteelde groenten en roepen daarbij de hulp in van grootouders. Zo wordt bij het telen van groenten en fruit een brug gelegd tussen traditie en innovatie.
22
o
Bepaalde scholen stimuleren kinderen via schooltuintjes. Kinderen leren zo ook ‘vergeten’ groenten kennen.
-
Er zijn de voordelen voor het milieu: o
Er is geen transport van voedingsmiddelen meer nodig. De keten verduurzaamt. Dit is belangrijk in het kader van de klimaatproblematiek.
o
Zelf telen van voedsel draagt bij tot de biodiversiteit. De natuur vaart er wel bij. De hernieuwde belangstelling voor de eigen moestuin verschilt met de klassieke benadering in die zin dat het belangrijk wordt gevonden om meer diverse soorten te kweken. De basisproducten koop je in de winkel. De smaakmakers haal je uit de tuin.
-
Er is de smaak van zelf geteelde voeding: het is lekker! De volgende editie van de week van de smaak wordt: ‘de smaak van thuis’.
-
[Niet tijdens IG1 ingebracht, maar wel achteraf terecht toegevoegd door één van de deelnemers:] Zelfgeteelde voeding is goedkoop. De prijs heeft ook een invloed op de consumptie van gezonde voeding (cf. discussie vettaks in Denemarken).
Welke initiatieven ter bevordering van ‘veiligheid’ en ‘kwaliteit’ van lokale voeding zijn denkbaar?
REGULERING -
Discussie over de vraag of er een twee stromenbeleid nodig is: o
Er ontstaat een grijze zone van producenten in de sfeer van lokaal geproduceerd voedsel, die onder de regelgeving van het FAVV vallen, maar daar veelal niet in orde mee zijn. Wellicht omdat die regelgeving te zeer op de leest van de professionele landbouw is geschoeid. Blijkbaar wordt deze ontwikkeling onvoldoende herkend door het FAVV. Niet-professionele kwekers/tuinders worstelen met de vraag naar zelfcontrole: welke procedures volgen, hoe risico’s inschatten?
Vraag is of de
Vlaamse overheid hier meer actie moet ondernemen. Kortom: ook de overheid moet oog hebben voor het bestaan van een circuit dat niet het zelfde is als dat van de professionele kwekers die massale voedselproductie als bedrijfsdoel hebben. o
Voor gewasbeschermingsmiddelen zal er vanaf augustus 2012 reeds een twee stromenbeleid (‘splitsing’) zijn (met een overgangstermijn van 2 jaar). Van dan af zal er een aparte erkenning bestaan van producten voor professioneel en nietprofessioneel gebruik.
Producten voor niet-professionele gebruikers zullen
onderworpen worden aan extra regelgeving, bv. enkel kleine verpakkingen (voor max. 5 are) mogen verkocht worden, de verpakkingen moeten hersluitbaar en gebruiksvriendelijk zijn, met een kindveilige sluiting en een aangepaste maatbeker/doseerdop, de etikettering is strikt gereglementeerd hetgeen de duidelijkheid en leesbaarheid ten goede moet komen, er zullen meer kant- en klare producten aangeboden worden, onkruidbestrijders mogen enkel nog plaatselijk worden toegepast (i.p.v. bv. het ganse gazon te behandelen), enkele producten 23
zullen niet meer toegankelijk zijn voor niet-professionele gebruikers (bv. omdat ze niet veilig gebruikt kunnen worden door niet-professionele gebruikers die geacht worden geen beschermende kledij te dragen). o
Momenteel kunnen bepaalde producten niet in ‘zelfbediening’ worden verkocht maar enkel met begeleiding van de verkoper (bv. bij AVEVE). Erkende verkopers moeten aangesproken worden om toegang te hebben tot bepaalde producten die in een apart lokaal worden bewaard. Dit onderscheid zal in de toekomst verdwijnen (na de doorvoering van de hierboven beschreven splitsing).
-
[Niet tijdens IG1 ingebracht, maar wel achteraf terecht toegevoegd door één van de deelnemers:] Er dient aandacht geschonken te worden aan ‘alternatieve’/’groene’ gewasbeschermings-producten.
Het gebeurt dat producenten een bepaalde werking
suggereren (bv. door de benaming van het product), maar deze niet expliciet claimen, in de hoop buiten de strenge wetgeving voor gewasbeschermingsmiddelen te vallen.
De
consument wordt misleid en de veiligheid en werking van deze producten is niet gegarandeerd. -
Men zal overregulering vermijden: dat werkt contraproductief. In communicatie zal gewezen worden op de verantwoordelijkheid van iedereen. Iedereen die betrokken is bij lokaal geproduceerde voeding moet zijn verantwoordelijkheid opnemen.
-
In het kader van het principe van subsidiariteit kunnen gemeentebesturen een belangrijke rol vervullen. Zij kennen de lokale situatie het best. Wanneer de Vlaamse overheid een kader instelt inzake bodemverontreiniging, dan kan het gemeentebestuur de milieudienst inschakelen om de naleving ervan te controleren en om terzake te sensibiliseren. De betrokken gemeenteambtenaar kan ook fungeren als aanspreekpunt voor lokale zelftelers en een databank voor historische vervuiling beschikbaar maken. Dit systeem kan door de Vlaamse overheid in samenspraak met de gemeenten op punt gezet worden en ten uitvoer gebracht worden volgens een ‘Wat als …’-draaiboek.
COMMUNICATIE Wat communiceren? -
Het is belangrijk dat de boodschap die gebracht wordt positief blijft en niet enkel focust op de risico’s. Want het is en blijft een moeilijke boodschap: je moet meer groenten eten en tegelijk moet je zeggen, opgelet met groenten uit de eigen tuin. Zelf telen is positief. De risico’s die men loopt zijn van mineur belang, maar toch belangrijk om in het oog te houden. Er zal rekening worden gehouden met de afweging risico’s/baten.
-
Met zijn boodschap zal men vermijden dat een hetze wordt gecreëerd tegen lokaal geproduceerd voedsel. Ondermeer omdat men dan ook gaat twijfelen aan de kwaliteit van professioneel geteelde voeding, iets wat de economische crisis in de landbouw zal stimuleren.
-
[Niet tijdens IG1 ingebracht, maar wel achteraf terecht toegevoegd door één van de deelnemers:] Men kan best inhoudelijk breed communiceren en de boodschap niet enkel
24
toespitsen op de risico’s van gechloreerde verbindingen. Er kan bijvoorbeeld ook gerefereerd worden
aan
de
risico’s
die
overstromingen
van
moestuinen
teweegbrengen:
microbiologische gevaren, zware metalen, ... Bij het formuleren van de boodschap wordt bij voorkeur ook het advies van voedingsdeskundigen ingewonnen. Bijvoorbeeld: maximaal 4 eieren per week eten, strookt dit met het voedingsadvies en de actieve voedingsdriehoek? -
Men zal ook moeten communiceren over de oorzaken van de vervuiling. Hoe zal men de bron van de vervuiling aanpakken? Leg de verantwoordelijkheid niet bij de gebruiker van de grond, maar bij de veroorzaker van de vervuiling en tracht brongerichte oplossingen te bieden.
Wie bereiken? -
Men moet goed nadenken over de doelgroepen die men met zijn communicatie wil bereiken, en daaraan de informatie aanpassen. Wie wil men precies bereiken? De man of vrouw met de eigen moestuin, of gaat het verder?
-
De doelgroep moet de liefhebber zijn. Die weet weinig over wetgeving inzake veiligheid en kwaliteit van voedsel. Professionelen weten welke groenten ze niet moeten telen op bepaalde percelen, niet-professionelen weten dat niet.
-
Als men in scholen communiceert, dan zal men ‘veiligheid’ goed omschrijven, zodat goed begrepen wordt wat daarmee wordt bedoeld. Maar wellicht is het beter de dubbele boodschap (je moet meer groenten eten en opgelet met groenten uit de eigen tuin) niet aan jonge kinderen te communiceren.
-
Het verstrekken van informatie aan niet-professionelen over een oordeelkundig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is belangrijk. Hier is een rol weggelegd voor de producenten en verkopers (Phytophar is de overkoepelende organisatie die nu reeds sensibiliseert). Het gaat dan vooral om informatie over dosering.7
-
De middenveldorganisaties kunnen de informatie doorgeven aan hun leden en dienen dan ook in de eerste plaats geïnformeerd te worden. Deelnemers aan de interface groep zijn bereid daarin een rol te spelen, maar verwijzen ook naar andere mogelijke partners. Bijvoorbeeld: o
Medisch milieukundigen (thema voeding);
o
Land- en tuinbouwscholen
o
EVA vzw – Verleidelijk Veggie
o
Provinciebestuur Limburg, cf. www.limburgecologisch.be
o
Het is belangrijk de doelgroep allochtonen niet uit het oog te verliezen: zij hebben vaak een moestuin of bewerken een volkstuintje
7
Er zijn reeds verschillende sensibiliseringscampagnes gevoerd vanuit Phytofar (Belgische vereniging van producenten van gewasbeschermingsmiddelen) i.v.m. het duurzaam gebruik van pesticiden (cf. websites http://www.phytofar.be/nl/Huis-en-tuinproducten en http://www.phytofar.be/nl/brochures_over_duurzaam_gebruik). Het gaat dan onder meer om het aanzetten tot het lezen van het etiket (volgens een recente studie (eurobarometer) leest ca. 80% van de mensen in België de instructies alvorens gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken), informatie over correct doseren, over het vermijden dat product in de riolering terecht komt enz.
25
Hoe communiceren? -
Men werkt best via lokale intermediairen: gemeenten, scholen, lokale pers, lokale stakeholders, …
-
Er zouden stimulansen moeten geboden worden opdat mensen hun tuinen of akkers openstellen, zodat men anderen kan tonen hoe men werkt. Op die manier komt er een collegiale toetsing tot stand: hoe doe ik/jij dat? Dat gebeurt nu al bij sommige professionele (bio)boeren, maar dat zou ook in de niet-professionele landbouw kunnen gebeuren.
-
Er kan gewerkt worden via MOS (milieuzorg op school). Bijvoorbeeld via boerderijklassen kan veel educatief werk gebeuren (bv. als je vuur maakt, gooi er dan geen colafles in).
-
Informatie geven om tot gedragsverandering te komen is zeer moeilijk. Voorbeeldgedrag kan daarbij helpen. Gemeentebesturen kunnen bv. aan groenbeheer doen zonder pesticiden te gebruiken. Er is nog veel sensibiliseringswerk richting gemeentebesturen nodig. Ze voelen zich snel aangesproken in een risicoverhaal (is geen goed nieuws show).
-
Geef mensen concrete adviezen. Bijvoorbeeld: als je vier eieren eet, bij voor de rest een plantaardig dieet, dan is er geen probleem. Of: scharrelkippeneieren hebben hogere dioxines dan batterijkippeneieren, maar men kan aangeven: let ermee op, maar voer die scharrelkippen niet af. Geef goede tips zoals: richt een grasgroene ren in, voeder geen frietvet, …
ONDERZOEK -
Er is onderzoek nodig naar de specifieke risico’s in de verschillende gebieden. Men moet daarvoor gericht op zoek gaan, niet streven naar volledige informatie. Nagaan wat urgent is: dioxines, pesticiden, zware metalen,… OVAM beschikt al over veel informatie, in de vorm van een databank met bodemattesten, maar daarin zitten nog veel gaten. Op die manier kan men informatie beschikbaar stellen over de veilige plekken om te starten met een moestuin.
-
In het risico-onderzoek zal het onderscheid worden gemaakt tussen plantaardig en dierlijk voedsel. De risico’s zijn immers verschillend.
-
Wanneer men plant een groepsmoestuin aan te leggen, is het belangrijk dat er bodemstalen kunnen worden onderzocht. In sommige streken kan men al tegen een gereduceerd tarief voor bepaalde parameters bodemstalen laten onderzoeken (bv. in de provincie Antwerpen van €65 naar €25 voor analyse van bodemstalen op zware metalen). De lokale overheid kan vragen van particulieren naar een bodemanalyse verzamelen. Een groepsaankoop zal op die manier de prijs drukken.
-
Er is onderzoek nodig naar de groep van mensen die zelf teelt: hoe groot is die groep, waar bevinden die mensen en hun tuinen zich (moestuinen, volkstuinen, balkons en terrastuinen). Waar bevinden zich de populaties die meer en minder gevoelig zijn voor de risico’s?
-
[Niet tijdens IG1 ingebracht, maar wel achteraf terecht toegevoegd door één van de deelnemers:] Het is belangrijk een inventaris te maken van alle initiatieven die moestuinen promoten. Dit kan belangrijke informatie zijn in het uitstippelen van een preventiebeleid: via deze initiatieven kan de doelgroep worden bereikt.
26
-
Er moet nagedacht worden over een adequate risicobeoordeling en over de parameters die meegenomen worden in die beoordeling.
27
28
Inbreng experts
29
Doel en opzet
Stap 2 in het onderzoeks- en consultatietraject is uitgevoerd door deze experts: o
Fysisch-chemische contaminatie van lokaal geteeld voedsel: Christa Cornelis en Ann Colles (VITO);
o
Veiligheid van lokaal geteeld voedsel voor de gezondheid van de mens: Nicolas van Larebeke (UGent – geneeskunde);
o
Gezondheidskundige voordelen van zelf telen: Isabelle Sioen en Mia Bellemans (UGent voedingsleer) ;
o
De maatschappelijke meerwaarde van kleinschalige, niet-commerciële voedselproductie : Ann Crabbé, Lieve Goorden, Ilse Loots (UA - sociologie);
Aan de experts zijn drie vragen voorgelegd: 1. Wat is de stand van het onderzoek aangaande dit onderwerp? o
Hiervoor worden enkel de meest relevante onderzoeken bekeken, het is niet de bedoeling om exhaustief te zijn. Ook worden enkel de grote hoofdlijnen in de resultaten aangegeven.
2. Hoe solide schat de expert zelf die stand van de kennis in? o
Hoe zeker/onzeker is men in het betreffende vakgebied over bepaalde resultaten?
3. Welke suggesties/afwegingen wil de expert zelf meegeven aan de stakeholders, op basis van de stand van de kennis zoals hij/zij die inschat? o 30
Welke interpretatie geeft men zelf aan die kennis?
In de periode januari-maart 2012 hebben de experts elk een achtergronddocument opgesteld (zie bijlagen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4) en een samenvatting geschreven die is verwerkt in een synthesenota (zie volgende paragraaf).
31
Synthesenota van de experts Inleiding Deze nota geeft een samenvatting weer8 van de stand van de kennis op het vlak van lokaal geteeld of gekweekt voedsel, bekeken vanuit verschillende invalshoeken: 1. Hoe veilig is lokaal geteeld en gekweekt voedsel? 2. Welke voor- en nadelen kan het telen of kweken van lokaal voedsel hebben voor de gezondheid? 3. Wat is de maatschappelijke meerwaarde van het lokaal telen of kweken van voedsel? De nota moet een basis vormen voor discussies met experts en stakeholders uit het veld tijdens de interface groep van 19 april 2012. Daar zullen volgende vragen voorliggen: o
Hoe beoordelen de deelnemers de veiligheid of de risico’s van lokaal geteelde of gekweekte voeding voor de gezondheid? Hoe wegen ze die beoordeling af tegen de voordelen van het zelf telen of kweken van voedsel voor de gezondheid en tegen andere maatschappelijke voordelen?
o
Welke acties kunnen de veiligheid van lokaal voedsel garanderen?
o
Hoe beoordelen de deelnemers die acties? Hoe effectief is een actie voor het garanderen van de veiligheid van lokaal geteeld of gekweekt voedsel? Welke is de impact van een dergelijke actie op de overige voordelen van het lokaal telen of kweken van voedsel (gezondheid, maatschappelijke meerwaarde)? Wie is verantwoordelijk voor het succes van een actie?
We definiëren ‘lokaal voedsel’ als voedsel dat geproduceerd wordt voor het eigen vermaak, de eigen consumptie of de consumptie door familie of vrienden. Lokale voeding omvat voor ons zowel geteelde als gekweekte voeding, dus voeding van zowel plantaardige als dierlijke oorsprong (incl. vlees, kippeneieren, melk en van melk afgeleide producten). De voeding mag niet verhandeld worden; met dit laatste criterium sluiten we de professionele landbouw (via agrarische bedrijven) uit van de oefening. In de literatuur gebruikt men voor ‘lokaal voedsel’ de overkoepelende term niet-commerciële ‘stadslandbouw’. Terwijl er verschillende definities circuleren van stadslandbouw, houden wij het op de definitie van de OECD : ‘The production of food and non-food plant and tree crops, and animal husbandry, both within and fringing urban areas’ (OECD, 1998). In deze studie hanteren we een enigszins ruimer begrip van ‘stadslandbouw’ en vertalen het naar de hele Vlaamse regio, waarin zich ook meer landelijke gebieden bevinden, wat verder weg van een stad gelegen.
8
De meer uitgebreide documenten over deze aspecten met een uitgebreide bibliografie, bestaan in bijlage 1.
32
We onderscheiden verder welbepaalde types van niet-commerciële ‘stadslandbouw’ (in de ruimere betekenis): o
Microfarming. Dit omvat de productie van voeding op balkons, dakterrassen, tuinen, vensterbanken, voornamelijk voor eigen gebruik, overschotten worden verkocht of weggeven aan buren of familie (zonder commercieel doel). Er worden voornamelijk groenten, fruit, sierplanten of kruiden geteeld en eventueel ook wat kippen, konijnen enz. gehouden
o
Volkstuinen. Dit zijn speciaal voor tuinieren ingerichte complexen waarbij perceeltjes worden verhuurd. Er wordt voornamelijk voor eigen gebruik geteeld en er worden overschotten verkocht of weggeven aan buren of familie. Er worden voornamelijk groenten, fruit, sierplanten en kruiden geteeld.
o
Institutionele tuinen. Het betreft moestuinen binnen scholen, ziekenhuizen, gevangenissen, enz. Ze zijn voornamelijk educatief of therapeutisch bedoeld.
Hoewel commerciële landbouw strikt genomen buiten de opzet van deze oefening valt, dwingt de maatschappelijke realiteit ons aandacht te schenken aan enkele recente trends waarin professionele landbouw wordt aangemoedigd tot (of uit eigen overtuiging inzet op) het verkorten van de voedselketens, door lokaal geproduceerde voeding lokaal af te zetten. We denken in dat verband aan ‘zelfplukboerderijen’, die in de literatuur ook bekend staan als Community Supported Agriculture. Dit is een concept waarin consumenten (‘oogstaandeelhouders’) de professionele, veelal bio-landbouw ondersteunen. De consument betaalt een jaarlijks vast bedrag aan de boer. De leden kunnen inzage krijgen in de boekhouding en hebben inspraak in het teeltplan en de bedrijfsvoering. Daarnaast zijn er ook de ‘voedselteams’ waarin (voornamelijk uit vrijwilligers samengestelde) organisaties zich inzetten om groentepakketten van lokale (bio)boeren tegen eerlijke prijzen te verdelen aan lokale huishoudens.
Situering van de studie In de periode 2002-2006 heeft het Steunpunt Milieu en Gezondheid in opdracht van de Vlaamse Overheid een eerste biomonitoringcampagne opgezet in verschillende gebieden in Vlaanderen. In zulk een campagne gaat men na welke vervuilende stoffen afkomstig uit het milieu zich in het lichaam van proefpersonen bevinden. Daarnaast wordt gezocht of dit een impact kan hebben op de gezondheid van mensen. In die campagne werden verschillende polluenten gemeten in het bloed en de urine van jongeren (14-15 jaar) en van volwassenen (50-65 jaar) , alsook in het navelstrengbloed van pasgeborenen. Eén van de opmerkelijkste vaststellingen was het voorkomen van verhoogde concentraties aan gechloreerde verbindingen (dioxines, PCB’s, DDE als afbraakproduct van DDT en de pesticide HCB) bij deelnemers woonachtig in het landelijke aandachtsgebied. Dit gegeven werd nadien verder onderzocht en zo bleek dat het eten van voeding afkomstig uit de eigen tuin of van lokale telers, mogelijk een belangrijke blootstellingsweg is via dewelke deze vervuilende stoffen in
33
het lichaam van de mens kunnen terechtkomen. Daarom vond de Vlaamse overheid het belangrijk om een discussie onder stakeholders over deze materie op te zetten.
Veiligheid van lokale voeding o.b.v. de nota van Christa Cornelis en Ann Colles (VITO), zie bijlage 1.1 Voor een beoordeling van de veiligheid van lokaal geteelde of gekweekte voeding, kijken we hier naar drie groepen van organische chloorhoudende verbindingen die in het lichaam van de Vlaamse bevolking zijn aangetroffen en die onze bezorgdheid oproepen omwille van een mogelijk verband met lokale voeding. Het gaat dan om: o
dioxines: dit zijn stoffen die vrijkomen via afvalverbranding.
o
PCB’s: dit zijn stoffen die lange tijd gebruikt werden in diverse industriële processen en die ook ontstaan bij verbrandingsprocessen. Hier onderscheiden we twee groepen: een eerste groep noemen we dioxineachtige PCB’s omdat ze dezelfde gevaarlijke eigenschappen hebben (zie verder) als de dioxines. Een tweede groep noemen we de merker-PCB’s die minder giftig zijn en andere gevaren inhouden.
o
DDT, een stof die in het verleden als insecticide gebruikt werd, maar sinds 1976 verboden is.
Met betrekking tot DDT merken we op dat DDT in het milieu en in organismen omgezet wordt tot DDD en DDE. In biologische weefsels (mens, ei, …) vinden we vooral DDE tenzij de blootstelling het gevolg is van recent gebruik van DDT. Gemakshalve zullen we in de tekst DDT gebruiken waarbij telkens de som van DDT, DDD en DDE bedoeld wordt. Daarna bespreken we nog kort het risico van Salmonella-besmetting in lokale eieren. In de hoger genoemde biomonitoringcampagne is ook gebleken dat restanten van industriële activiteiten in de bodem, zoals sommige zware metalen (bv. cadmium, lood, thallium) via de consumptie van lokaal voedsel een probleem kunnen zijn voor de gezondheid. Hierop wordt in deze nota niet verder ingegaan, omdat deze problematiek verbonden is met bepaalde regio’s, waar de Vlaamse overheid reeds specifieke informatiecampagnes op het getouw zet. ORGANISCHE GECHLOREERDE VERBINDINGEN Er zijn vooreerst gegevens opgevraagd over de concentraties van bovengenoemde stoffen in commerciële voeding9, en die zijn vervolgens vergeleken met hoeveelheden van die stoffen in lokale teelten.
9
Bij het Federaal Voedsel Agentschap (FAVV). Het FAVV kon, binnen het tijdsbestek van deze studie, geen gehalten in groenten doorgeven. Regionale verschillen werden, omwille van privacy, evenmin doorgegeven.
34
Eieren Als het gaat om eieren zijn er voor Vlaanderen drie relevante studies voorhanden10. Daaruit blijkt dat in lokale eieren, de hoeveelheden van de beschouwde stoffen (dioxines, dioxineachtige PCB’s, merker-PCB’s en DDT) beduidend hoger zijn dan in commerciële eieren. Merker-PCB’s en DDT worden in commerciële eieren nauwelijks aangetroffen. Uit bevraging van de deelnemers aan twee van deze studies blijkt dat mensen met eieren uit eigen tuin ongeveer twee maal zoveel eieren eten (gemiddeld 3, maximaal 7 eieren per week) als de algemene Belgische bevolking. Zowel de hogere concentratie aan deze stoffen in lokale eieren als het hoger verbruik van deze eieren, maken dat de bijdrage van lokale eieren aan de totale inname van gechloreerde organische verbindingen via voeding groot is. Vooral de aanwezigheid van dioxines en PCB’s in bodem (zowel door historische als actuele bronnen) is verantwoordelijk voor de aanwezigheid van deze stoffen in lokale eieren. Andere factoren die kunnen meespelen zijn het type van voeding van de kippen en hun legfrequentie.
Bronnen van
vervuiling kunnen zijn: verbranding in de buurt (kachels, open vuren); de inrichting van de ren (een goede begroeiing en gebruik van grasmaaisel in de ren is positief, onkruid in de ren gooien is een slechte gewoonte); langdurige neerslag van stoffen afkomstig van industriële bronnen en lokale verontreiniging door PCB’s. Voor DDT zijn de bronnen onduidelijk. De oorzaken zijn het vroegere wijdverspreide gebruik en eventueel huidige opgebruiken van resten, maar het is niet duidelijk hoe de DDT in de eieren terechtkomt. Zo blijkt er geen relatie te zijn met de gehalten in de bodem. Groenten De concentraties van dioxines en PCB’s in groenten uit eigen tuin11 zijn vergelijkbaar met concentraties in commerciële groenten12 . Van de onderzochte locaties werden enkel in Menen hogere concentraties van deze stoffen in groenten uit lokale teelt gemeten. Mensen, die een moestuin hebben, eten doorgaans meer groenten. Vlees en melk We hebben geen informatie over de hoeveelheden gechloreerde organische verbindingen in lokaal gekweekt vlees en in melk. Informatie die beschikbaar is over verschillende kweekmethoden in het commerciële circuit, leert ons dat volgende zaken van belang zijn: o
De hier beschouwde stoffen zullen meer uitgesproken in vlees en melk aanwezig zijn, wanneer dieren vooral met lokaal voedsel gevoederd worden in gebieden met hoge concentraties van deze stoffen;
10
CONTEGG: Federale studie met gegevens van dioxines en dioxineachtige PCB’s voor 10 tuinen, waarvan 5 Vlaamse, gegevens van merkerPCB’s en DDT voor 59 tuinen, waarvan 30 Vlaamse; OVAM: studie in 15 tuinen met gegevens van dioxines, dioxineachtige PCB’s en merker-PCB’s; Menen: studie uitgevoerd in opdracht van OVAM in 2003 in 3 tuinen; gegevens voor dioxines en dioxineachtige PCB’s. 11 We hebben gebruik gemaakt van twee studies voor de evaluatie van de gehalten in lokale groenten: OVAM: studie in 8 tuinen met gegevens van dioxines, dioxineachtige PCB’s en merker-PCB’s in telkens wortelen, courgette, sla en aardappel; metingen in gewassen groenten, gewassen en geschilde groenten, bodem, atmosferische depositie; Menen: studie uitgevoerd in opdracht van OVAM in 2003 in 6 tuinen met gegevens van dioxines en dioxineachtige PCB’s; verschillende soorten groenten, gewassen groenten. Voor DDT zijn geen studies beschikbaar. 12 Verzameld door EFSA of European Food Safety Authority.
35
o
Ook de bodemdeeltjes die door de dieren worden opgegeten tijdens het grazen of doordat bodem aan het voeder hangt, kunnen bijdragen tot verhoogde concentraties ;
o
varkens die buiten gekweekt worden hebben wellicht een verhoogde inname aan (vervuilende) stoffen via de bodem dan varkens die binnen gekweekt worden;
o
de lever is een orgaan dat sommige contaminanten meer opstapelt dan vlees;
o
dioxines, PCB’s en DDT stapelen op in vet en vinden we dus meer terug in het volle melk en vette melkproducten en in vet vlees13;
o
een lagere melkproductie kan de oorzaak zijn van hogere concentraties aan stoffen in de melk;
LICHAAMSBELASTING Hoe belastend zijn nu de hier bestudeerde stoffen (PCB’s, dioxines, DDT) die in lokaal voedsel worden aangetroffen voor het lichaam? Of in andere woorden: is er een verband gevonden tussen de hoeveelheden van deze stoffen die we aantreffen in het bloed van mensen en het eten van lokaal voedsel? Uit onderzoek14 blijkt dat het verbruik van lokale voeding of van lokale eieren kan leiden tot een hogere lichaamsbelasting met DDT en merker-PCB’s. Voor dioxineachtige stoffen is de relatie niet zo eenduidig. Men moet wel voor ogen houden dat dergelijk onderzoek gebeurt via statistische analyse. Als men een statistisch significant verband vindt (personen die een hoger gehalte aan deze stoffen in het bloed hebben eten ook meer lokaal voedsel) dan betekent dit niet automatisch dat het eten van lokale voeding de (enige) oorzaak is van de verhoogde concentraties in het lichaam. Er kunnen (nog) andere factoren in het spel zijn, die samengaan met het eten van lokale voeding.. GEZONDHEIDSRISICO Eieren Er stelt zich een gezondheidsrisico bij hoge eiconsumptie, als het gaat om dioxines en dioxineachtige PCB’s. Dat kunnen we afleiden uit een vergelijking van de berekende inname van deze stoffen via lokale eieren met wat men noemt ‘de gezondheidskundige referentiewaarde’. Deze waarde geeft aan welke de maximaal aanvaarde concentratie van een schadelijke stof is die geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid van de consument. Bij gemiddelde eiconsumptie blijft het 13 We vinden ook hogere concentraties van deze stoffen terug in vette vis. Een bijzonder aandachtspunt, hoewel niet specifiek vallend onder lokale voeding, zijn de hoge concentraties in paling in Vlaanderen. 14 We hebben gebruik gemaakt van drie hoofdstudies voor de evaluatie van de lichaamsbelasting: Eerste steunpunt Milieu en Gezondheid (2002-2006) met als doel de verschillen tussen 8 Vlaamse aandachtsgebieden te evalueren in pasgeborenen, jongeren en volwassenen; aantal deelnemers was telkens meer dan 1000; als mogelijke verklarende factor werd “lokale voeding” gebruikt; Tweede steunpunt Milieu en Gezondheid (2007-2011) met als doel referentiewaarden te bepalen voor pasgeborenen, jongeren en volwassenen, aantal deelnemers was telkens ongeveer 200; als mogelijke verklarende factor werd “lokale eieren” gebruikt; Tweede steunpunt Milieu en Gezondheid (2007-2011) met als doel hotspots te onderzoeken voor jongeren, aantal deelnemers was telkens ongeveer 200; als mogelijke verklarende factor werd “lokale eieren” gebruikt. De dioxineachtige stoffen werden gemeten met een biologische methode (Calux). De resultaten zijn daarom niet vergelijkbaar met de chemische methode, die onder meer bij de milieustalen gebruikt is.
36
gezondheidsrisico beperkt tot tuinen met zeer sterk verhoogde gehalten aan deze schadelijke stoffen. Als het gaat om merker-PCB’s, dan is het gezondheidsrisico duidelijk lager. Bij hoge eiconsumptie werd een gezondheidsrisico vastgesteld in tuinen met zeer sterk verhoogde gehalten. Bij gemiddelde eiconsumptie gaf één verontreinigde tuin een gezondheidsrisico. Voor DDT is er geen gezondheidsrisico indien we kijken naar de niet-kanker effecten. DDT is evenwel een kankerverwekkende stof is. Maar we hebben geen goede gezondheidskundige referentiewaarde om de kankerrisico’s van DDT te evalueren. Groenten De berekende inname via groenten van de bestudeerde gevaarlijke stoffen blijft onder de gezondheidskundige referentiewaarden. We kunnen ook de lichaamsbelasting (hoeveel van deze stoffen treffen we aan in het bloed) vergelijken met gezondheidskundige referentiewaarden. Op deze manier gemeten, kan zich voor DDT een probleem stellen bij de groep van ouderen (50-65 jarigen) omdat bij hen de hoogste gemeten waarden de gezondheidskundige referentiewaarde overschrijden. We hebben geen goede referentiewaarde voor lichaamsbelasting om de kankerrisico’s van DDT en de gezondheidsrisico’s van dioxines en dioxineachtige PCB’s te beoordelen. We kunnen het gezondheidsrisico nog op een andere manier beoordelen. Hierbij kijken we of er een verband is tussen de lichaamsbelasting en vroege indicaties voor gezondheidseffecten. We stellen vast dat er vroege indicaties zijn van een impact op vruchtbaarheid, voortplanting en hormoonverstoring. De gevolgen hiervan voor de gezondheid kunnen we nu nog niet interpreteren. BRONNEN EN BESCHIKBARE METINGEN De bronnen van dioxines en PCB’s zijn gekend. Dioxines en dioxineachtige PCB’s worden gevormd door verbranding. Gekende bronnen van dioxines en PCB’s zijn verbrandingsinstallaties, non-ferro industrie en ferro-industrie. Door strenger wordende wetgeving is de uitstoot bij deze installaties sterk gedaald. Andere belangrijke bronnen van dioxines en PCB’s zijn vandaag nog schrootverwerking (vooral dioxineachtige PCB’s), gebouwenverwarming, spaanplaatbedrijven, afvalverbranding in tuinen en rook via de schouw. De atmosferische uitstoot en uitval leidt tot verhoogde gehalten op vegetatie en in de bodem. De uitval via de lucht van dioxines en PCB’s is meestal beperkt tot minder dan 1 km afstand van de bron. PCB’s zijn ook in de bodem aanwezig door morsen, lekken en storten van PCB-houdende producten. Op plaatsen waar in het verleden uitstoot of verontreiniging is opgetreden vinden we nog steeds verhoogde concentraties (historische verontreiniging). De actuele bronnen van DDT zijn niet gekend. DDT wordt niet meer aangetroffen in regen en er wordt verwacht dat vooral lokale factoren tot verhoging in het milieu zullen leiden. Mogelijkheden zijn de 37
residu’s van vroeger gebruik van DDT in de woning, de tuin en kippenrennen en het eventuele gebruik van oude voorraden. VMM (Vlaamse Milieumaatschappij) heeft een uitgebreide databank met metingen van dioxines en PCB’s rond bronnen. Historische en actuele bronnen zijn gekend. De gehanteerde drempelwaarden15 voor de neerslag van stoffen (depositie), kunnen gebruikt worden als veilige waarde voor depositie op groenten bestemd voor menselijke consumptie. OVAM heeft een databank met gegevens van metingen in bodem en grondwater. De gegevens voor dioxines en dioxineachtige PCB’s en voor DDT zijn zeer beperkt. Er is meer informatie over merkerPCB’s. Ook hebben de gemeenten een inventaris van potentieel verontreinigde terreinen. MICROBIËLE KWALITEIT Er zijn weinig tot geen cijfermatige gegevens over de microbiële kwaliteit van lokale eieren. Kippen in commerciële bedrijven worden gevaccineerd tegen Salmonella zodat het risico daar laag is. Bij eieren van lokale kweek is er waarschijnlijk een licht verhoogd risico op Salmonella-besmetting. De hygiëne in de kippenren, de wijze van het houden van kippen en het omgaan met de eieren kunnen de Salmonella-risico’s in belangrijke mate beperken. BESLUIT Wat is de stand van de kennis? We kunnen stellen dat er voldoende informatie is over de mogelijke gehalten van de gechloreerde verbindingen in lokale eieren om het gezondheidsrisico in te schatten. Ook zijn de bronnen gekend. Daar waar het lokaal geteelde groenten betreft, is er beperkte informatie over de aanwezigheid van dioxines en PCB’s in deze groenten en geen informatie over de gehalten van DDT. Ook kunnen de gezondheidsrisico’s voor dioxines en PCB’s maar beperkt worden ingeschat en ontbreekt er informatie over risicogebieden. Er is geen informatie over de gehalten van dioxines, PCB’s en DDT in lokaal vlees en zuivel. Er is nauwelijks informatie over de microbiële besmetting van lokale eieren. Waarop richten we best onze aandacht? We richten onze aandacht het best op de aanwezigheid van dioxines en dioxineachtige PCB’s in lokale eieren. Daarnaast is DDT een stof die we in het oog moeten houden omwille van de sterke relatie tussen een hoge belasting van ons lichaam met die stof, lokale voeding en de kankerverwekkende eigenschappen van die stof. Buiten de risicogebieden volstaat in de meeste gevallen een consumptie-aanbeveling. Nochtans moet men bedacht zijn op sterk gecontamineerde tuinen (met dioxineachtige PCB’s, merker-PCB’s) die kunnen worden aangetroffen zonder duidelijke bron. 15
Voor depositie van dioxines en dioxineachtige PCB’s bestaan geen wettelijke normen. VMM hanteert wel drempelwaarden voor de evaluatie van de depositiemetingen van deze stoffen in woon- en landbouwgebied.
38
Groenten zijn over het algemeen weinig risicovol. Er is evenwel weinig informatie over risicogebieden met een verhoogde neerslag van gevaarlijke stoffen via de lucht. Daarom moet er voldoende aandacht zijn voor die groepen van mensen die veel groenten uit de tuin eten en mogelijks in risicogebieden wonen. Zijn de bestaande normen geschikt om de gezondheidsrisico’s te beoordelen? Als het om eieren gaat, dan betekent een overschrijding van de wettelijke normen voor commerciële voeding niet noodzakelijk dat verbruik van deze eieren zal leiden tot een overschrijding van de toxicologische referentiewaarden. Wat betreft een mogelijke bacteriële besmetting van eieren, lijken vooral hygiëne en verhitten belangrijke preventieve maatregelen. Voor groenten kunnen de huidige normen met betrekking tot de neerslag van dioxines en PCB’s, als veilige waarde gehanteerd worden. Een aandachtspunt is dat verhoogde lichaamsbelasting met deze stoffen gerelateerd is aan vroege indicatoren voor gezondheidseffecten. Deze informatie is niet meegenomen in de afleiding van toxicologische referentiewaarden voor dioxines, PCB’s en DDT. De betekenis van deze relaties naar toekomstige gezondheidseffecten is nog onvoldoende duidelijk. Ook houden de toxicologische referentiewaarden en normen meestal geen rekening met het gelijktijdig voorkomen van meerdere stoffen.
Veiligheid van lokale voeding voor de gezondheid o.b.v. de nota van Nic van Larebeke (UGent), zie bijlage 1.2 We hebben nu meer inzicht in de verspreiding van chemische stoffen die via lokaal geteeld voedsel in ons lichaam kunnen terechtkomen en die een gevaar kunnen betekenen voor de gezondheid. Maar welke ziekten kunnen die stoffen veroorzaken? Vandaag merken we om ons heen dat een aantal ziekten frequent voorkomen. Het gaat dan om kanker, hart- en vaatziekten, chronische longziekten, suikerziekte, auto-immuunziekten zoals reuma of chronische darmontsteking of multipele sclerose, neurodegeneratieve aandoeningen zoals Parkinson en Alzheimer en problemen met de vruchtbaarheid. Men noemt dergelijke ziekten ook wel ‘beschavingsziekten’ omdat de oorzaak van deze ziekten voor een groot deel te maken heeft met de typische levensstijl en het leefmilieu eigen aan een hoogtechnologische samenleving. In onze westerse maatschappij is voedselproductie een zeer technische en grootschalige aangelegenheid geworden. Er bestaat discussie over de vraag of dit een impact heeft op de kwaliteit van ons voedsel en in die zin ook op onze gezondheid. Verder leven we in een sterk op competitie gerichte maatschappij, wat een ongezonde levensstijl in de hand kan werken. Eenieder van ons ervaart wel eens prestatiedruk en stress, wat o.m. kan bijdragen tot slechte eetgewoonten en te weinig beweging. En tenslotte, een hoogtechnologische samenleving produceert ook allerhande stoffen die vervuiling van het milieu kunnen veroorzaken en die op die manier onze gezondheid kunnen bedreigen. Op dit laatste aspect gaan we hier wat verder in.
39
CHEMISCHE STOFFEN DIE VIA LOKAAL GETEELD VOEDSEL IN ONS LICHAAM TERECHTKOMEN, KUNNEN OP DRIE MANIEREN HET ONTSTAAN VAN ZIEKTEN BEVORDEREN 1. Ze kunnen veranderingen veroorzaken in ons DNA of erfelijk materiaal: Veranderingen in ons DNA spelen een rol in het ontstaan van kanker en van hart- en vaatziekten. Die veranderingen of mutaties kunnen op verschillende manieren ontstaan. In de eerste plaats kan er iets mislopen in de stofwisseling in ons lichaam. Zo kan een teveel aan zuurstof in een cel, die cel of het DNA erin beschadigen. Ook kan een tekort aan bepaalde vitamines en voedingsstoffen schade aan het DNA veroorzaken. Maar, en dit interesseert ons hier vooral, ook schadelijke stoffen die via ons voedsel of via de lucht het lichaam binnendringen, kunnen ons DNA aantasten. Het kan dan gaan om natuurlijke stoffen (bv. stoffen uitgescheiden door bepaalde schimmels), maar ook om stoffen die door de mens vervaardigd zijn of tijdens menselijke (productie)activiteiten vrijkomen. 2. Ze kunnen het hormonaal en stofwisselingsevenwicht in het lichaam verstoren: Het is belangrijk dat hormonen in de juiste concentraties aanwezig zijn in het lichaam (= hormonaal evenwicht), en dat er een goede verhouding is in de aanmaak en afbraak van eiwitten, vetten, koolhydraten (=evenwicht in de stofwisseling). Een goed hormonaal evenwicht is vooral van belang in de periode voor de geboorte (bij een embryo) en bij kinderen. Want in die periode krijgen de organen vorm. Het is belangrijk dat dit delicaat proces niet wordt verstoord door lichaamsvreemde stoffen. En dat kan al gebeuren wanneer die stoffen in zeer lage dosissen door toekomstige moeders of kinderen worden opgenomen (bv. via voedsel). PCB’s, dioxines en DDT behoren tot de groep van stoffen, die verantwoordelijk zijn voor een verstoring van dit evenwicht. 3. Ze kunnen ons afweersysteem (immunologisch systeem) verstoren: Als dat gebeurt zijn we minder bestand tegen infecties.
Verder kan een verstoord
afweersysteem ook allergieën veroorzaken en het eigen lichaam aanvallen. Dit laatste is het geval bij auto-immuunziekten zoals reuma, chronische darmontsteking, multipele sclerose. Vooral prenatale (vóór de geboorte) blootstelling aan deze stoffen is gevaarlijk. Het gaat dan onder meer om dioxines en pesticiden. HET RISICO VAN SCHADELIJKE STOFFEN DIE WE VIA LOKAAL GETEELD VOEDSEL KUNNEN OPNEMEN, WORDT IN DE BEREKENINGEN SOMS ONDERSCHAT 1. In de eerste plaats wordt er bijna nooit rekening gehouden met het feit dat vooral blootstelling in het vroege leven van bijzonder belang is. Immers, vroegtijdige blootstelling verstoort de algehele ontwikkeling, want specifieke groeiprocessen grijpen plaats in een bepaalde levensfase. Als er op dat ogenblik verstoring optreedt, dan is de gezondheidsschade definitief en onherstelbaar. Daarnaast vergroot vroegtijdige blootstelling ook de kans op ziekten als men volwassen is. 2. Ten tweede: de schatting van het risico op mogelijke gezondheidsschade, gebeurt meestal in experimenten waar men werkt met afzonderlijke stoffen. Echter, in het echte leven worden we blootgesteld aan een mengsel van schadelijke stoffen. Daarom is het logisch dat we de 40
schadelijke effecten van die verschillende stoffen optellen. En vermits dergelijke stoffen ook nog eens op elkaar inwerken, kan de totale schade groter zijn dan de optelsom van al die afzonderlijke effecten. Het bevorderen van kanker door stoffen die elk op zich niet kankerverwekkend zijn, is hier een voorbeeld van. De regelgevende wereld is zich hier van bewust en er is een groeiende inspanning om de effecten van het samen voorkomen van stoffen mee te nemen in toxicologie, risicobeoordeling en regelgeving.16 WELKE LESSEN KUNNEN WE HIERUIT TREKKEN ALS HET GAAT OM PRODUCTEN UIT DE EIGEN TUIN? 1. De officiële normen die organisaties of staten voorstellen ter bescherming van de gezondheid, volstaan niet altijd. Dat blijkt uit moleculair biologische en epidemiologische waarnemingen. Zelfs indien de lichaamsbelasting aan vervuilende stoffen voldoet aan eventueel bestaande normen, worden bij concentraties lager dan de normen toch nog effecten op de gezondheid waargenomen17. 2. Dat officiële normen onvoldoende garant staan voor een bescherming van de gezondheid, geldt in het bijzonder voor pesticiden.18 Want deze stoffen zijn ontworpen om levende organismen te beschadigen, zodat het logisch is dat ze ook gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van de mens. Een belangrijk voordeel van eigen voedselproductie is, dat men het gebruik van pesticiden zelf onder controle heeft. Als men onzorgvuldig omspringt met pesticiden, dan kiest men er dus zelf voor om het risico voor de eigen gezondheid te vergroten. 3. Als men het geluk heeft om in Vlaanderen in een weinig vervuilde omgeving te wonen, dan is het gezondheidsrisico van zelf telen van voedsel beperkt. In de meeste streken in Vlaanderen echter, worden de bewoners blootgesteld aan vervuilende stoffen, zoals aan PAK’s via de lucht, aan zware metalen in de bodem als gevolg van vroegere of huidige industriële productie, aan dioxines via allerhande verbrandingsprocessen, aan PCB’s afkomstig van vroegere industriële productie. Nadelig voor eigen voedselproductie is ook dat tuinen in Vlaanderen zich dikwijls in de directe omgeving van druk verkeer bevinden. En er zijn ook streken waar de tuinen sterker vervuild zijn dan gemiddelde landbouwgrond, omdat ze relatief dicht gelegen zijn bij industriële bronnen van vervuiling.
16
Zo kijken we voor dioxines al lang naar het effect van het samen voorkomen van de dioxines, later werden daar ook de dioxineachtige PCB’s aan toegevoegd. Zo werkt het Europese Voedselagentschap (EFSA) aan een werkwijze om de cumulatieve risico’s van pesticiden mee te nemen in de normering van residu’s van deze stoffen in voeding. 17 De afleiding van toxicologische referentiewaarden gebeurt vooral op basis van duidelijke effecten met voldoende kwantificeerbare informatie. Periodieke herzieningen zorgen ervoor dat nieuwe informatie meegenomen wordt, maar daardoor kunnen normen ook achter lopen indien nieuwe wetenschappelijke inzichten beschikbaar komen. Wettelijke normen voor milieukwaliteit houden rekening met gezondheidseffecten en met technische en economische haalbaarheid. Ze kunnen daarom minder streng zijn dan wat op basis van de bescherming van de gezondheid aanbevolen wordt. 18 Daartegenover staat dat de wettelijke normen voor residu’s van pesticiden in voeding vaak lager zijn dan wat zou berekend worden indien alleen rekening gehouden wordt met de toxicologisch vastgelegde referentiewaarde. Indien men landbouwtechnisch lagere residu’s kan halen, bepalen deze de residunorm.
41
Kwaliteit van lokale voeding voor de gezondheid o.b.v. de nota van Mia Bellemans en Isabelle Sioen (UGent), zie bijlage 1.3 Wat zijn de voordelen van lokale voeding voor de gezondheid? Daarvoor moeten we kijken naar de voedingswaarde (nutritionele samenstelling) van lokale voeding, naar de invloed van het lokaal telen op het voedingspatroon, en naar de fysieke activiteit die gepaard gaat met het telen of kweken van lokale voeding. DE VOEDINGSWAARDE VAN LOKALE VOEDING Er zijn geen wetenschappelijk onderbouwde artikels gevonden die peilen naar een mogelijk verschil in nutritionele samenstelling tussen lokaal geteelde en gekweekte voedingsmiddelen enerzijds en voedingsmiddelen uit het commerciële circuit anderzijds. Met de huidige stand van de kennis kunnen we hier dus weinig over zeggen. LOKAAL TELEN EN VOEDINGSGEWOONTEN Verschillende studies geven aan dat het zelf kweken of telen van voedsel, een regelmatige consumptie van groenten en fruit bevordert. Dit verlaagt de drempel naar een gezonde voeding, iets wat vooral een belangrijke troef is voor mensen met een kleiner inkomen. Ook is aangetoond dat een moestuin thuis of op school, kinderen aanspoort om meer groenten en fruit te eten en verschillende smaken te leren appreciëren. Ook voor senioren geldt dat het zelf telen van groenten en fruit, de consumptie ervan bevordert. LOKAAL TELEN EN FYSIEKE ACTIVITEIT De beschikking over een moestuin, volkstuin of een tuin op school, zal een meer actieve levensstijl promoten, zowel bij jongere als bij oudere mensen. Dit blijkt uit verschillende studies. Ook is een duidelijk verband aangetoond tussen ‘gezond ouder worden’ en tuinieren in het algemeen. Meer fysieke activiteit heeft voor gevolg, minder valpartijen, een beter evenwicht, en behoud van de spiermassa. HET LOKAAL TELEN EN KWEKEN VAN VOEDSEL ALS INSTRUMENT OM DE GEZONDHEID TE BEVORDEREN De promotie van het kweken en telen van lokaal voedsel, is een manier om de gezondheid van de bevolking te bevorderen. Dat kan gebeuren via de aanmoediging van de aanleg van een moestuin op school, iets wat meteen ook educatieve voordelen heeft.
De stimulering van meer
lichaamsbeweging en een gezonder eetpatroon dankzij het zelf telen van groenten en fruit, hoort ook thuis in een campagne ter preventie van beschavingsziekten zoals obesitas en osteoporose, ziekten die de laatste decennia aan een opmars bezig zijn. De auteurs van een artikel over een ‘grown-your-own’ food project in een Brits stedelijk gebied, zijn van mening dat een dergelijk project de fysische en psychische gezondheid van de deelnemers zal verbeteren. En wel zodanig dat de
42
voordelen volgens hen zullen opwegen tegen de mogelijke risico’s verbonden aan de milieupolluenten die in de zelfgeteelde en gekweekte voeding aanwezig kunnen zijn. BESLUIT Over al deze thema’s is bijkomend en meer specifiek onderzoek nodig. Er is vooral ook nood aan vergelijkend onderzoek betreffende de voedingswaarde van lokaal geteelde voeding versus commerciële voeding. Maar we weten voldoende over voedingsgewoonten en over het verband tussen fysieke activiteit en gezondheid, om te besluiten dat het zelf telen van groenten en fruit moet worden gepromoot. In informatiecampagnes om de bevolking aan te zetten tot een gezonde levensstijl en in de strijd tegen beschavingsziekten zoals obesitas, mag de promotie van het zelf telen van groenten en fruit daarom zeker niet ontbreken.
Voor- en nadelen van lokale voeding, andere dan voor de gezondheid o.b.v. de nota van Ann Crabbé en Lieve Goorden (UA), zie bijlage 1.4 Naast vermoede voordelen voor de gezondheid, kan lokale voeding ook andere voordelen met zich meebrengen: op het sociaal-economisch vlak, het socio-culturele domein en voor het milieu en de leefomgeving van mensen. Hierna wordt de maatschappelijke meerwaarde beschreven van microfarming, volkstuinen en institutionele tuinen. Daarnaast wordt ingegaan op voordelen van recente initiatieven die de voedselketen verkorten: zelfplukboerderijen en voedselteams. DE MAATSCHAPPELIJKE MEERWAARDE VAN MICROFARMING Op het sociaal-economische vlak kan microfarming de massavoedselproductie aanvullen of compenseren. Lokale voedingsproductie draagt bij tot voedselzekerheid. Dit is vooral het geval in steden waar het op termijn moeilijk kan zijn om de toenemende bevolking van voldoende betaalbare voeding te voorzien, zeker in nood- of crisissituaties zoals oorlog of economische recessie. Het telen van eigen voedsel is voor arme en benadeelde groepen (bv. ouderen) een manier om kleine of afwezige inkomens te compenseren. Bij voedselschaarste of hoge voedselprijzen is de prijs van eigen teelt/kweek in verhouding lager dan de prijs in de winkel. Stadslandbouw maakt productief gebruik van grond die niet bruikbaar is voor constructie (landbouw- vs. bouwgrond) en bezorgt deze grond een economische waarde. Eigen voeding produceren is niet kapitaalintensief, maar wel arbeidsintensief. Grondschaarste vormt op termijn een mogelijk probleem. Immers, grondschaarste leidt in steden tot hoge grondprijzen en tot speculatie. Gronden voor moestuinen kunnen voor stedelijke uitbreiding worden onteigend. Daar staat tegenover dat sommige eigenaars van gronden speculeren op een waardevermeerdering van hun gronden. Op het sociaal-culturele vlak worden in de literatuur blijkbaar alleen voordelen aangestipt. Een moestuin is voor vele mensen een belangrijke bron van ontspanning. De manuele arbeid in de tuin biedt een tegenpool voor een druk arbeidsleven. Eigen gekweekte groenen oogsten en consumeren biedt mensen voldoening. Ze hebben meer waardering voor de waarde van voedsel en hebben meer 43
respect voor het milieu en de leefomgeving. Als kinderen via tuinieren contact hebben met de natuur,
dan zullen ze meer milieubewust zijn op volwassen leeftijd. Voor volwassenen is de
moestuin vooral een plek waar ze zich vrij voelen in hun doen en laten. Voor immigranten is het een manier om hun eetcultuur en identiteit in stand te houden: zij hebben hun eigen voedingsgewoonten en –voorkeuren met producten die niet altijd verkrijgbaar zijn in lokale supermarkten of erg duur zijn. Eigen voeding produceren zorgt voor het behoud van culinair erfgoed: het behoud van een divers smakenpalet en het behoud van ambachtelijke teeltwijzen en productietechnieken. Op het vlak van milieu en leefomgeving draagt de productie van lokale voeding bij tot het verkorten van de voedselketen: omdat de afstand tussen producent en consument klein is, is er minder of geen transport nodig en wordt er dus minder energie verbruikt. Lokale voeding verduurzaamt ook de voedselketen. Verschillende studies geven aan dat voedsel uit de eigen tuin eten leidt tot een vermindering van het verpakkingsafval. Ook hemelwater wordt vaker gerecupereerd in moestuinen. Door het composteren van GFT-afval wordt de voedingskringloop gesloten: compost wordt gebruikt om de aarde vruchtbaarder te maken. Stadslandbouw draagt bij tot adaptatie aan een veranderend klimaat: oververhitting van stedelijke milieus wordt verminderd omdat ruimtes groen en open worden gehouden of gemaakt. Groene en open ruimtes dragen ook bij tot de leefbaarheid van de stad. Het houden van zeldzame dier- en plantensoorten bevordert de biodiversiteit. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de ecologische geschiktheid van het kweken van bepaalde groenteen diersoorten: autochtone soorten mogen er bijvoorbeeld niet door verstoord geraken. DE MAATSCHAPPELIJKE MEERWAARDE VAN VOLKSTUINEN De voordelen van volkstuinen zijn uitgebreid gedocumenteerd. Volkstuinen brengen mensen samen en leiden tot wat men lokale verknoping noemt: familieleden en andere buurtbewoners worden ‘meegezogen’ in de contacten. Mensen leren met elkaar omgaan in groep en samen te werken: ze nemen samen beslissingen en verdelen taken. Volkstuinen zijn een plaats waar ontmoetingen tot stand komen tussen mensen van verschillende achtergronden, culturen en socio-economische status. Mensen die er aan deelnemen hebben meer begrip voor elkaars cultuur en gewoonten en houden er ook meer rekening mee. Ook de intergenerationele kloof verkleint aangezien vaak mensen van verschillende generaties er samenkomen. Tuiniers vergaren bij elkaar kennis en geven elkaar advies omtrent teelttechnieken. De aanwezigheid van een collectieve tuin, beheerd door omwonenden die hem onderhouden, kan de kwaliteit van het openbaar groen verhogen en daardoor kan de sociale veiligheid toenemen. Vooral in arme wijken betekent de aanwezigheid van een volkstuin een prijsstijging van het omringende vastgoed en een wederopbloei van de buurt. Volkstuinen of tuinenparken kunnen een bijdrage leveren aan het behoud van cultuurgeschiedenis: een tuinpark zegt vaak iets over stadsontwikkeling en historische opvattingen over tuininrichting. Volkstuinen winnen in populariteit wat recent zorgt voor schaarste aan percelen. De sociale rust en goede orde moeten bewaakt en onderhouden worden, bijvoorbeeld met professionele werkers, om conflicten te vermijden of op te lossen.
44
DE MAATSCHAPPELIJKE MEERWAARDE VAN INSTITUTIONELE TUINEN Het houden van dieren of het kweken van eigen voeding gebeurt ook in gevangenissen, in scholen, in gehandicapteninstellingen. De voordelen van deze wat men noemt ‘institutionele tuinen’ zijn in de literatuur uitgebreid beschreven. Institutionele tuinen voorzien de instelling zelf van gezonde en verse voeding. Dit heeft als gevolg dat de instelling haar uitgaven aan voeding kan drukken. Groenten telen heeft een therapeutische werking: de bewerkers van de moestuin ervaren meer zelfvertrouwen en minder angst; de kans op depressie en risicogedrag neemt af. Door voor planten en dieren te zorgen ontwikkelen ze bepaalde persoonlijke eigenschappen zoals verantwoordelijkheid en empathie ten opzichte van andere levende wezens. Het werken in de tuin maakt gedetineerden, leerlingen, … rustig, wat de begeleiders op hun beurt kalmeert. Moestuinen bewerken kan belangrijk zijn voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Schooltuinen hebben een educatieve waarde. Schooltuinen maken leerlingen/studenten bewust van de herkomst van de voeding: waar komt de voeding vandaan, hoe is de voeding geproduceerd en hoe is de voeding tot bij ons geraakt? Het werken in de tuin moedigt teamwork aan en bevordert de communicatie- en leiderschapsvaardigheden. Deelnemen aan tuin- of dierenprogramma’s in de gevangenis of in centra voor gehandicapten biedt gedetineerden en gehandicapte mensen meer kans op werk wanneer ze de instelling verlaten. MAATSCHAPPELIJKE MEERWAARDE VAN RECENTE INITIATIEVEN TOT HET VERKORTEN VAN DE VOEDSELKETEN Bij de zogenaamde zelfplukboerderijen (Community Supported Agriculture of CSA) ontstaat een wederzijdse verantwoordelijkheid, waarbij de boer tracht een zo goed mogelijke oogst te realiseren en de leden
er voor zorgen dat daar een eerlijk loon tegenover staat. CSA ondersteunt
gemeenschapsvorming tussen boer en (veelal) lokale oogstaandeelhouders. De relatie tussen hen is veelal familiair of minstens informeel. CSA draagt ook bij tot netwerkvorming tussen lokale landbouwers. Voor de consument biedt CSA meerdere voordelen. De aandeelhouders krijgen verse, kwaliteitsvolle en organische voeding van de boer en stellen daar ook vertrouwen in. De aandeelhouders en hun kinderen worden beter of meer bewust van de natuur en het milieu en wat deze te maken hebben met de productie van voeding. CSA verkort de voedselketen: de afstand tussen producent en consument is veelal kort, waardoor de transportnoden klein zijn en energiekosten worden beperkt. Voedselteams bevorderen kleinschalige, duurzame land- en tuinbouw en de uitbouw van locale economieën. De boer(in) krijgt via voedselteams vaste klanten/een vaste afzetmarkt, waaraan hij of zij kan verkopen aan een vaste prijs. Dit geeft ruimte om te investeren op langere termijn in duurzame landbouw. De klanten en producenten kennen elkaar, ontmoeten elkaar op jaarvergaderingen e.d.: er wordt een gemeenschap gevormd. Die gemeenschap slaagt erin de voedselketen te verkorten aangezien de landbouwproducten veelal lokaal worden afgezet. Boeren die betrokken zijn in voedselteams hechten vaak belang aan milieu- en diervriendelijk produceren. Ze willen consumenten ook laten kennismaken met nieuwe en/of seizoensgroenten. Ze stellen elke week een gevarieerd groentepakket samen. 45
46
Tweede samenkomst stakeholders
47
Doel en opzet Tijdens de tweede bijeenkomst met stakeholders stonden deze twee vragen centraal:
De bijeenkomst vond plaats in Antwerpen op 19 april 2012 en kende volgend verloop:
dagverloop
Timing Onthaal van de deelnemers
48
09:00-09:30
1
Introductie
9:30-9:45
2
Presentaties van de experts
9:45-10:25
3
Informatieve vragen bij de expertenbijdrage
10:25-10:45
4
Koffie
10:45-11:00
5
Risicobeoordeling in concrete situaties (groepswerk)
11:00-11:45
6
Plenaire rapportering en bespreking
11:45-12:30
7
Lunch
12:30-13:30
8
Aanvulling, nuancering, rangschikking lijst van acties
13:30-14:00
9
In-depth discussie over acties (groepswerk)
14:00-14:40
10
Plenaire rapportering en bespreking
14:40-15:40
11
Afsluiting
15:40-16:00
De twee vragen die voorlagen, werden aan de hand van volgende stappen besproken:
o
De experts geven de stand van de kennis en de kwaliteit van de kennisbasis aan.
o
De deelnemers vragen de experts bijkomende informatie over zaken die ze niet begrepen hebben (voor discussie over de inhoud van de bijdragen wordt verwezen naar de discussies tijdens de dag).
o
De deelnemers beoordelen de veiligheid/de risico’s van lokaal geteelde voeding in het licht van/rekening houdend met de voordelen ervan (kwaliteit voor de gezondheid, maatschappelijke meerwaarde), dit met behulp van scenario’s. Elk scenario schetst een situatie die uitloopt in een beslissing.
Elke groep zal discussiëren over de pro’s en contra’s van de beslissing. In de
argumenten wordt daarbij rekening gehouden zowel met de risico’s van lokaal geteelde voeding als met de voordelen ervan op het vlak van gezondheid en andere maatschappelijke meerwaarden. o
De beschikbare lijst van acties uit de eerste samenkomst van de stakeholders, wordt aangevuld, genuanceerd, en gerangschikt volgens de vraag: hoe effectief/haalbaar is een actie om de veiligheid van lokaal voedsel te garanderen, ermee rekening houdend dat die actie ook gevolgen kan hebben voor de besproken voordelen van lokaal voedsel.
o
De acties waarnaar de voorkeur van de deelnemers uitgaat worden beoordeeld op volgende vlakken: o
Hoe effectief is de actie voor de veiligheid van het voedsel? In welke mate draagt de actie bij tot het realiseren van ‘gezondheidswinst’?
o
welke is de impact van de actie op voordelen van lokaal voedsel? Zijn er eventuele neveneffecten waarmee rekening moet worden gehouden, positief en negatief?
o
Wie is allemaal verantwoordelijk voor het succes van de actie? Op welke termijn zou de actie uitgevoerd moeten worden? Welke (werk)stappen zijn nodig in de uitvoering van de actie?
De deelnemerslijst van de tweede stakeholderbijeenkomst is opgenomen in bijlage 2.2 bij dit rapport.
49
Verslag INFORMATIEVE VRAGEN AAN DE EXPERTS Deelnemers aan de bijeenkomst hebben vooraf de nota ontvangen waarin de experts een synthese maken van de beschikbare kennis over: fysisch-chemische contaminatie van lokaal geteeld voedsel, nadelen daarvan voor de gezondheid van de mens, gezondheidskundige voordelen van zelf telen, en maatschappelijke meerwaarde van kleinschalige, niet-commerciële voedselproductie.19 De experts lichtten hun bevindingen ter zitting toe in een presentatie van elk 10 minuten, waarna de deelnemers informatieve vragen stellen. Informatieve vragen aan Christa Cornelis en Ann Colles (VITO) Ann Detelder: Als je eieren van eigen kippen vergelijkt met commerciële eieren, moet je scharreleieren uit de eigen tuin vergelijken met commerciële scharreleieren. Reactie Christa Cornelis en Ann Colles: Bij commerciële eieren gaat het zowel om legbatterijen, bioeieren, scharreleieren. Maar scharreleieren uit eigen tuin blijven de hoogste concentraties hebben in vergelijking tot die drie groepen van commerciële eieren. An Vanden Bosch: Welke toxicologische referentiewaarden worden gehanteerd? Reactie Christa Cornelis: EFSA-waarden voor langdurige blootstelling. Kristof Van Stichelen: Waarom wordt er niet ingegaan op de invloed van pesticiden op voeding (naast DDT, dioxines en PCB’s)? Reactie Ann Colles: Er zijn gegevens over HCB verzameld, maar daar is in de presentatie niet op ingegaan. Dit is een schimmelwerend middel dat vandaag niet meer mag gebruikt worden. Verder blijven de pesticiden van vandaag minder lang in de bodem en zijn dus minder goed op te sporen. We hebben hier de focus gelegd op dioxines en PCB’s, omdat uit de gegevens van het steunpunt Milieu & Gezondheid bleek dat er in landelijke gebieden een verhoogde incidentie is van deze stoffen in de mens en omdat er een mogelijk verband kan zijn met consumptie van eigen geteeld voedsel. Reactie Nik Van Larebeke: Er zijn weinig gegevens over het voorkomen van pesticiden in de mens en een mogelijke impact op de gezondheid. Dat is een lacune. Reactie Maja Mampaey: Er loopt in opdracht van LNE een studie die nagaat welke merkers we kunnen gebruiken om huidig gebruikte pesticiden in de mens te kunnen meten. Informatieve vraag aan Isabelle Sioen (UGent) Ann Detelder: Mensen die een moestuin hebben en die kippen houden zijn vaak één en dezelfde groep. Je mag beide groepen niet optellen. 19
De betrokken experts zijn: M.b.t. fysisch-chemische contaminatie van lokaal geteeld voedsel : Christa Cornelis en Ann Colles (VITO); M.b.t. veiligheid van lokaal geteeld voedsel voor de gezondheid van de mens : Nicolas van Larebeke (UGent - geneeskunde) ; M.b.t. de gezondheidskundige voordelen van zelf telen : Isabelle Sioen en Mia Bellemans (UGent - voedingsleer) ; - M.b.t. de maatschappelijke meerwaarde van kleinschalige, niet-commerciële voedselproductie : Ann Crabbé en Lieve Goorden (UA - sociologie)
50
Reactie Isabelle Sioen: Die worden in de tabel ook niet opgeteld. Informatieve opmerking aan Ann Crabbé (UA) Ann Detelder: Voor landbouwers vormt de korte keten (in de vorm bv. van zelfplukboerderijen, voedselteams) een nevenactiviteit. Het grootste deel van hun afzet gaat naar de veiling. BESPREKING VAN SCENARIO’S Na voorbereiding in kleine groepjes spreken de stakeholders zich plenair uit over de keuzes die in vier vooraf bedachte (fictieve) scenario’s worden gemaakt m.b.t. omgang met gezondheidsrisico’s bij lokaal geteelde voeding. De deelnemers geven argumenten om al dan niet in te stemmen met de gemaakte keuzes. Daarna komt het tot een indicatieve stemming. Scenario 1: Shredding International Van Shredding International, een schrootverwerkend bedrijf in Asse, is bekend dat de arbeiders er in aanraking komen met toxische stoffen (dioxines en dioxineachtige PCB’s) die vrijkomen tijdens bij het shredderen. Maar in samenspraak met bedrijfsleiding zorgt de bedrijfsgeneesheer ervoor dat hun blootstelling aan deze stoffen binnen de normen van de arbeidswetgeving blijft. Daarnaast bestaat het vermoeden dat ook de bodem rond de fabriek vervuild is met deze stoffen. De werknemers van de fabriek wonen in hoofdzaak in de wijken rondom de fabriek. De KAV is van start gegaan met cursussen ‘tuinieren en kippen houden in de eigen moestuin’ en ‘koken met groenten uit de eigen moestuin’ voor de gezinnen van de betrokken werknemers. De cursus wordt aangeraden met volgende overwegingen: zelf geteeld voedsel is lekkerder en gezonder, mensen komen buiten en bewegen meer, en eigen teelt maakt gezond voedsel ook goedkoper. Wanneer de bedrijfsgeneesheer hiervan hoort, staat hij voor de keuze. Zal hij, in overleg met het bedrijf, een deelname aan deze cursus afraden, gezien zijn kennis van de gezondheidsrisico’s die ontstaan bij de schrootverwerking? Hij besluit om dit niet te doen. Hij is tenslotte niet verantwoordelijk voor wat er buiten de fabriek gebeurt. En hij heeft begrip voor het argument dat het zelf telen van groenten de gezinnen zal aanzetten tot beweging en het eten van meer groenten en fruit. Ben je het eens of oneens met de keuze van de bedrijfsgeneesheer? Waarom wel, waarom niet? In de groep is men het oneens met de keuze van de bedrijfsgeneesheer om niet te communiceren. Argumenten tegen de beslissing van de geneesheer: •
De geneesheer handelt niet volgens het voorzorgprincipe en
neemt niet zijn
verantwoordelijkheid op. Hij beschikt immers over kennis of heeft toegang tot adviseurs, met betrekking tot de risico’s van de toxische stoffen in kwestie, in en rondom de fabriek. En hij beschikt over informatie met betrekking tot maatregelen inzake risicobeperking. Het bedrijf kan en moet communiceren over de preventiemaatregelen die het neemt inzake de risico’s. Immers, wil men beschavingsziekten terug dringen, dan moet er ingezet worden op fysisch-chemische hygiëne en preventie.
51
•
De communicatie moet niet alleen richting deelnemers aan de KAV-cursus gaan, maar ook ruimer, richting bewoners van de omliggende wijken en de landbouwers van de omgeving.
•
Communicatie van de geneesheer laat ook toe dat de organisatoren van de KAV-cursus, informatie over bepaalde voorzorgmaatregelen kunnen inbouwen in de cursus.
Argumenten voor de beslissing van de geneesheer: •
Een bedrijfsgeneesheer is niet verantwoordelijk voor wat er buiten de fabriek gebeurt. En er is begrip voor het feit dat zijn beslissing is ingegeven door gezondheidsoverwegingen, namelijk meer beweging door de gezinsleden en extra consumptie van zelf geteelde groenten en fruit.
Scores scenario 1: Iedereen geeft score ‘niet akkoord’, behalve één persoon die de score ‘helemaal niet akkoord’ geeft. Scenario 2: Wevelgem Het diensthoofd van de milieudienst van de gemeente Wevelgem krijgt de vraag vanwege inwoners van zijn gemeente, of het niet wenselijk is ook voor Wevelgem, net zoals dat in het nabijgelegen Menen het geval is, een advies te geven om geen groenten uit eigen tuin te eten. Sommige mensen maken zich immers zorgen en willen dat de gemeente het voorzorgsprincipe toepast. Bij een aantal Wevelgemse jongeren is in het lopende biomonitoringonderzoek een afwijkende waarde voor DDE vastgesteld (= een afbraakproduct van DDT, een insecticide die sinds 1976 verboden is). Aan de ouders van die jongeren is gemeld dat er een sterke relatie bestaat tussen een hoge belasting van ons lichaam met DDT, lokale voeding en kankerverwekkende eigenschappen van die stof. Echter, specifiek voor Wevelgem beschikken we niet over gegevens of er effectief een relatie bestaat tussen de consumptie van lokale eieren en/of groenten en de vastgestelde verhoogde waarden van DDE. Ondanks de onzekerheid over de kennis, beslist het diensthoofd van de milieudienst van de gemeente Wevelgem toch om de consumptie van zelfgeteelde groenten en zelfgekweekte dieren (en hun eieren) actief te ontraden. Is men het met die beslissing eens of oneens? Waarom wel, waarom niet? In de groep is er consensus over het feit dat de communicatiestrategie van de gemeente Wevelgem voorbarig zou zijn. Volgende argumenten onderbouwen die stelling: •
Er zijn nog veel vragen waarop geen antwoorden zijn: o
Wat is de relatie tussen de waarden gemeten in jongeren en groenten eten uit eigen tuin of andere tuinen?
o
Hoe zit het met de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in eieren en groenten in Wevelgem? Dat moet specifiek gemeten worden, want om een goede communicatie te voeren moet je de bron of oorzaak kunnen aantonen;
o
Waarom gebeurt de ontrading specifiek in Wevelgem en niet in andere gemeenten, waar vergelijkbare stoffen worden aangetroffen?
52
•
Voorzorg toepassen betekent in dit geval:
actief onderzoeken en communiceren, niet
oordelen in de plaats van de mensen zelf. Men mag het oordeelsvermogen van mensen niet onderschatten. Mensen moeten zelf kunnen oordelen op basis van correcte informatie. Kies niet in de plaats van mensen. Geef geen eenzijdige boodschap “eet geen groenten uit eigen tuin”. Eventueel kan men op basis van de beschikbare informatie per wijk of tuin ontraden. •
Een aanpak van ‘ontrading’ past in een strategie waarmee een gemeente zich kan indekken tegen eventuele juridische claims. Men begrijpt zelf niet altijd wat de risico’s precies zijn en kiest dan voor het meest veilige scenario.
Argumenten met begrip voor de keuze komen alle van de aanwezige experts en beleidsmensen: •
Ontraden past in een aanpak van voorzorg: er kan weliswaar geen causaal verband aangetoond worden tussen lokaal voedsel en verhoogde waarden van DDE, maar wel een sterke correlatie.
•
Mensen willen duidelijkheid. Ze vragen aan de overheid: mogen we die groenten nu eten of niet?
•
De overheid kan niet differentiëren naar wijk of tuin, de metingen zijn daarvoor te duur (analyse op zware metalen is eventueel wel haalbaar, zeker daar waar het collectieve tuinen betreft).
Scores scenario 2: •
Eén persoon: akkoord;
•
Eén persoon: neutraal;
•
Vier personen: niet akkoord;
•
Eén persoon: helemaal niet akkoord.
Scenario 3: Antwerpen In de stad Antwerpen is er nood aan uitbreiding van de plaatselijke collectieve moestuinen wegens het recente grote succes ervan, niet alleen onder de traditionele ‘oudere’ bevolking, maar ook bij jonge mensen met kleine kinderen die in de stad komen wonen. Een middenveldorganisatie die het houden van collectieve moestuinen bevordert, is bereid actief mee te werken aan het tot stand brengen en het beheren van ervan. De stad Antwerpen inventariseert en evalueert de beschikbare gronden. Er blijken verschillende locaties in aanmerking te komen. Er is nog braakliggende grond aan de rand van het stadscentrum maar nog binnen de ring en dichtbij een sociale woonwijk. Maar ook wat verder weg buiten de ring, en meer in het groen gelegen is nog grond beschikbaar. Die grond is met het openbaar vervoer vanuit het centrum van de stad gemakkelijk bereikbaar. De dienst ruimtelijke ordening, hierin bijgetreden door de bewoners van de woonwijk, pleit voor de locatie van de tuin binnen de ring. Zo zijn deze tuinen te voet bereikbaar en collectieve tuinen zo dicht bij het centrum, brengen groen in de stad. De dienst milieu ziet dit anders: verder weg van de ring en het stadscentrum is de omgeving van de volkstuinen gezonder, want er is meer groen en minder verkeer.
53
Burgemeester en schepencollege verkiezen de locatie binnen de stadsring omdat de nabijheid stimulerend werkt, vooral voor sociaal zwakkere bevolkingsgroepen. Om gezondheidsrisico’s in te perken, verplicht het college aan de beheerder om de deelnemers te informeren over het belang van algemene hygiëne bij de consumptie van groenten en over de risico’s van pesticidengebruik. Akkoord met de keuze van het Antwerpse schepencollege op voorwaarde van communicatie over risico’s? Waarom wel, waarom niet? Er is consensus over de keuze van het stadsbestuur voor locatie van de volkstuinen binnen de stadsring. Hier spelen overwegingen die ruimer gaan dan risico’s en gezondheid: •
Nabijheid van de volkstuinen zet zwakkere groepen aan tot tuinieren. Ook al is er openbaar vervoer, een locatie van de volkstuinen verder weg van de stad, schept een drempel voor deze groepen. Anderzijds zijn er bijvoorbeeld in Antwerpen grote wachtlijsten voor het bekomen van een volkstuintje. Voor minder zwakke groepen is het daarom een optie om ook locaties te voorzien verder weg van de stad. Nadeel daarvan is dan weer dat mensen zich met de auto zullen verplaatsen naar verder weg gelegen volkstuinen. Het is ook fysiek beter dat men al lopend de volkstuin kan bereiken.
•
Groen in de stad is belangrijk: het heeft educatieve voordelen, mensen/kinderen vervreemden minder van de natuur.
•
Volkstuinen in de stad bevorderen sociale contacten in de stad, waar de kans op vervreemding toch groter is dan in de randgemeenten.
•
De sociale controle vergroot, waardoor vandalisme wordt tegengegaan.
Wat betreft de risico’s voor de gezondheid: •
In Antwerpen (voor volkstuinen), maar ook elders in Vlaanderen (bv. bij aanleg van groepsmoestuinen) worden de grond en bodemstalen onderzocht van die terreinen die mogelijks in aanmerking komen voor de locatie van volkstuinen. Die informatie volstaat om een keuze te maken.
•
Als men opteert om volkstuinen dichter bij de ring te lokaliseren, dan zijn adviezen inzake wassen en schillen van groenten belangrijk, net als adviezen over een verantwoord gebruik van pesticiden.
Scores scenario 3: •
Drie personen: helemaal akkoord;
•
Vier personen: akkoord.
Scenario 4: Gent Jan en Els hebben jonge kinderen: Lucas en Floor, en een derde kindje is onderweg. Samen zijn ze verhuisd naar de stationsbuurt in Gent. Dit biedt hen een goede aansluiting op het openbaar vervoer. Een nadeel is dat het huis slechts een kleine tuin heeft, terwijl Jan en Els hun kinderen wel willen opvoeden met oog voor de natuur. Daarom willen ze zich inschrijven op de wachtlijst van een volkstuin. Om beter zicht te krijgen op hoe het er in een volkstuin aan toegaat, vragen ze de 54
beheerder van de volkstuin om een rondleiding. Tijdens hun rondgang horen ze dat sommigen actief pesticiden gebruiken. Wanneer ze de beheerder vragen of dat niet anders kan, zegt deze dat hij daar niet in tussenkomt: elke deelnemer heeft de vrijheid om op zijn perceel te doen wat hij of zij wil, op voorwaarde dat hij de anderen daarbij niet hindert. Om dat laatste te voorkomen, vraagt de beheerder dat pesticiden worden gespoten op een windstille dag zodat het product niet kan overwaaien naar andere percelen. Akkoord met de aanpak van de beheerder? Waarom wel, waarom niet? De discussie spitst zich toe op de verantwoordelijkheden van een beheerder van een volkstuin: •
Er wordt gepleit voor de opmaak van een reglement inzake pesticidengebruik in overleg met de mensen die een tuintje hebben (bv. afspreken over gebruik van pesticiden op een windstille dag, of totaal verbod, …). Eens hierover afspraken gemaakt zijn, moet de beheerder daarover goed communiceren en de lijn aanhouden voor iedereen.
•
Anderzijds wordt gesteld dat een beheerder zelf ook weinig kennis heeft van de risico’s van gebruik van pesticiden. Daarom moet een beheerder, in overleg met de stad of de gemeente, zich houden aan het gebruik van pesticiden zoals dat wettelijk wordt voorgeschreven. Hij kan alleen adviezen geven over de doses. Daar houdt het op. En controle daarop is moeilijk.
•
Heeft de beheerder een stok achter de deur? Sommigen pleiten voor het toekennen van een kwaliteitslabel aan tuintjes. Of, vermits de wachtlijsten lang zijn, kan men de toekenning van een tuintje laten afhangen van een verantwoord gebruik van pesticiden. Maar dan duikt de moeilijkheid op: welke criteria ga je hanteren, en hoe kan je die hard maken?
•
VELT en sommige intercommunales zeggen duidelijk: dit is gemeentegrond en gebruik van pesticiden past niet in ons reductiebeleid inzake pesticiden.
•
Communicatie over het niet gebruiken van pesticiden in niet-professionele middens moet genuanceerd zijn. Het mag niet overkomen of elk pesticidengebruik slecht is: als professionele landbouwers pesticiden verstandig gebruiken dan is er geen probleem.
In de discussie wordt een vergelijking gemaakt tussen scenario 2 (Wevelgem) en 4 (Gent): ook bij pesticidengebruik bestaat wetenschappelijke onzekerheid over impact op gezondheid, maar hier wordt in tegenstelling tot scenario 2, wel een pleidooi gehouden voor een ontrading van/verbod op het gebruik van pesticiden. •
In scenario 2 (Wevelgem) heb je te maken met een historische vervuiling, waaraan de mensen zelf niets kunnen veranderen. Men kan er over informeren, waarna mensen enkel nog de keuze hebben tot het al dan niet eten van zelf geteelde groenten. Terwijl het in scenario 4 (Gent) om een keuze ter preventie van het risico in de toekomst gaat, waaraan iedereen kan bijdragen.
•
Ook zijn er in scenario 2 (Wevelgem) nog teveel onduidelijkheden, terwijl er bij het ontraden van gebruik van pesticiden meer duidelijkheid is over het belang van preventie.
Scores scenario 4: •
Drie personen: neutraal; 55
•
Eén persoon: niet akkoord;
•
Drie personen: helemaal niet akkoord.
BESPREKING EN AANVULLING VAN GEÏNVENTARISEERDE ACTIES Tijdens de eerste interface groep werden mogelijke acties geïnventariseerd. Deze werden ingedeeld in drie grote categorieën: regulering, onderzoek en communicatie. Tijdens de tweede interface groep werden de acties nogmaals overlopen, waarbij is gevraagd rekening te houden met de informatie die de experts hebben ingebracht. De tabellen hierna vatten de voorgestelde acties samen. Ter hoogte van de schuin gedrukte tekst (italics) hebben de stakeholders wijzigingen aangebracht aan de bestaande formulering, of nieuwe elementen toegevoegd. De tekst in grijze letters is geschrapt. De vette tekst indiceert de inhoudelijke klemtoon in de voorgestelde actie. REGULERING A.1
Geen extra regelgeving opleggen met betrekking tot de veiligheid en de kwaliteit van lokaal geteeld voedsel.
A.2
Beter of meer productbeleid voeren rond ‘groene’ / biologische / alternatieve gewasbeschermingsmiddelen.
A.3
Beter of meer productbeleid voeren rond conventionele gewasbeschermingsmiddelen.
A.4
Gebiedsspecifiek ontraden voeding te consumeren die niet in de context van een professionele landbouw tot stand is gekomen (zelfgeteelde voeding). Een praktijkgids opstellen die particulieren kunnen gebruiken om een zelfcontrole te doen op de veiligheid en kwaliteit van zelf geteelde/gekweekte voeding, vergelijkbaar met codes van goede praktijk die in de professionele landbouw bestaan. (CGP = adviserend; zelfcontrole = gidsplan volgen)
A.5
A.6
Een draaiboek opstellen voor gemeentebesturen ‘Hoe omgaan met gevallen van milieuverontreiniging die leiden tot gezondheidsrisico’s bij consumptie van lokale voeding?’.
A.7
Handhaving (op reeds bestaande regelgeving).
Bij A.3.: Er bestaat een grote lobbydruk om het productbeleid met betrekking tot conventionele gewasbeschermingsmiddelen niet te veranderen. Maar dit beleid behoort niet tot de bevoegdheid van de Vlaamse Regering. Die kan wel druk uitoefenen op het Federale en Europese niveau. Vertegenwoordigers van het FAVV en de FOD zullen aanwezig zijn tijdens het beleidspanel, waar de suggesties van deze Interface Groep besproken zullen worden.
56
ONDERZOEK B.1 Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsrisico’s van zelf geteelde/gekweekte voeding en naar de rol van waarden in functie van advies. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen plantaardige en dierlijke voeding. Daarbij wordt ook goed nagedacht over de parameters die in de risicoanalyse worden meegenomen. B.2 Er is onderzoek nodig naar de groep van mensen die zelf teelt: hoe groot is die groep, waar bevinden die mensen en hun tuinen zich (moestuinen, volkstuinen, balkons?). Waar bevinden zich de populaties die meer en minder gevoelig zijn voor de risico’s? B.3
B.4
B.5 B.6 B.7 B.8
Er is een inventaris nodig van alle initiatieven die moestuinen en het houden van kippen promoten met het oog op het traceren van sporen waarlangs doelgroepen kunnen worden bereikt.20 Een databank met historische of potentieel verontreinigde gronden bij de gemeente moet worden aangelegd en gevoed. OVAM beschikt over veel informatie, in de vorm van een databank voor bodemattesten, maar die databank kan beter. Een financiële tegemoetkoming voorzien voor het analyseren van bodemstalen op bepaalde parameters (bv. zware metalen) of voor het onderzoeken van de eieren van scharrelkippen. Methodologie om voor- en nadelen voor de gezondheid af te wegen in specifieke lokale situaties of voor Vlaanderen. Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsvoordelen van zelf geteelde/gekweekte voeding. In kaart brengen van effectieve remediërende maatregelen in risicogebieden.
COMMUNICATIE C.1 Via een brede informatiecampagne (weliswaar apart voor eieren en groenten/fruit) moeten Vlamingen geïnformeerd worden over voordelen van lokale voeding en mogelijke gezondheidsrisico’s. C.2
Er dienen specifieke informatiecampagnes per doelgroep opgezet te worden over gezondheidsrisico’s en voordelen van lokale voeding (allochtonen, georganiseerde tuinders, dierenhouders, scholen…), m.i.v. evaluatie / follow-up van effectiviteit.
C.3
Er moet een (boven)lokaal aanspreekpunt worden aangewezen voor het beantwoorden van vragen van lokale zelftelers/kwekers (bv. is het aangewezen in een wijk lokale voeding te produceren en te consumeren?). Bij verkoop meer en betere informatie verstrekken aan niet-professionelen over een oordeelkundig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
C.4 C.5
Voorbeeldgedrag vertonen. Bv. door als gemeentebestuur geen pesticiden te gebruiken of door als middenveldorganisatie cursussen met goede praktijken te organiseren. Bv. door als gemeentebestuur te kiezen voor een andere tuinaanleg en tuininrichting.
C.6
Er zouden stimulansen moeten komen opdat mensen hun moestuinen of kippenrennen tonen aan anderen. Op die manier kan collegiale toetsing tot stand komen: Hoe doe jij/ik dat?
20
Zie o.m. de periodieke acties van KVLV.
57
Bij C1: In een brede infocampagne best de nadruk leggen op de voordelen en pas daarna op de nadelen. Ook in de eerste interface groep werd de nadruk gelegd op het belang van een positieve boodschap. Er wordt opgemerkt dat de media er de risico’s toch altijd eerst zullen uitlichten. Anderzijds worden de risico’s door voorstanders van eigen moestuinen nogal eens onder de mat geveegd, en dat moeten we toch nuanceren. Het is belangrijk om een andere communicatiestrategie te hanteren als het gaat over eieren of groenten. Er zijn bv. al bestaande campagnes over ‘eet meer groenten’, maar niet over ‘eet meer eieren’. Mensen denken dat de kwaliteit van eigen eieren beter is en zulke denkbeelden zijn moeilijk te veranderen. De vraag is hier: hoe communiceer je? Een goede communicatie is: als je toch kiest voor eigen eieren, kies dan voor een goede inrichting van de ren. Moet er in brede campagnes ook gecommuniceerd worden over vlees (kippen, konijnen, ganzen, eieren van ganzen, ..)? Men verwacht dat de consumptie van eigen vlees maar een klein deel uitmaakt van de totale vleesconsumptie. Bij C5: Tot nu is voorbeeldgedrag van gemeenten verplicht. Vandaag zet
de Vlaamse overheid
voorbeeldgedrag van gemeenten niet meer hoog op de agenda. Zo kunnen gemeenten maar tot 2012 een samenwerkingsovereenkomst sluiten. Voorbeeldgedrag van gemeenten is niet alleen relevant als het gaat om het gebruik van pesticiden, maar ook als het gaat om de aanleg van tuinen (bv. grotere tegels, minder spleten). BESPREKING TEN GRONDE VAN DE TOP 5 VAN WENSELIJKE ACTIES De deelnemers aan de interface groep werden gevraagd gewicht toe te kennen aan elk van de acties. Elke deelnemer kreeg 5 post-its die hij/zij vrij mocht verdelen over de acties. Onderstaande foto’s tonen de verdeling over de acties.
De top 5 van de acties die de meeste post-its hebben gekregen: 58
1. C2
5 post-its
2. C5 en B4
4 post-its
3. B1
3 post-its
4. A2, B3 en B8
2 post-its
5. A1, A3, A4, A5, A7, B6, C3 en C4
1 post-it
Na het samenstellen van de top 5 is nader ingegaan op de acties die de meeste post-its hebben gekregen. Er werd o.m. gesproken over de inhoud van de acties, over de verwachte effectiviteit, haalbaarheid, en de mogelijke verantwoordelijken voor uitvoering. C2 Specifieke informatiecampagnes per doelgroep De inhoud van een goede informatiecampagne: •
Durf differentiëren naar boodschap en doelgroep.
•
Begin met een positieve boodschap. Bijvoorbeeld: hoe kan je de tuin nog smakelijker maken? En in de marge aangeven welke de risico’s zijn. Het is super om groenten zelf te kweken, mits het in acht nemen van voorzorgsmaatregelen. De invalshoek ‘smaak’ leeft vandaag, dus neem dat als uitgangpunt om ook iets te zeggen over de risico’s. Speel in op nieuwe, populaire trends. Men zal de risicocommunicatie inschuiven in de positieve boodschap.
•
Toch de boodschap nuanceren. Over biolandbouwproducten communiceert men dat ze gezonder zijn dan conventionele landbouwproducten terwijl dat niet is bewezen. Je kan hoogstens zeggen dat ze minder chemisch belast zijn. Daarom is de insteek ‘smaak’ meer neutraal.
•
Bouw vooraf een monitoring van de effecten in de campagne in. En organiseer een meting voor en na.
Vorm van de campagne: •
Met weinig middelen kan men al zeer gericht flyers opmaken en verspreiden (zie ervaring van VELT op dit vlak). Maar er moet meer geïnvesteerd worden in communicatie.
Doelgroepen: •
De boodschap moet gericht worden aan zij die zelf telen en kweken. Misschien de groep die kippen houdt eerst benaderen?
Wie is verantwoordelijk? •
Beheerders van volkstuinen, vzw’s, organisaties zoals VELT, in samenspraak met lokale bestuurders. Hoe dichter men bij de burger staat hoe beter. De Vlaamse overheid kan een coördinerende rol op zich nemen.
B4 Gemeenten creëren een databank en vullen die aan Wat is de effectiviteit van een databank met historische of potentieel verontreinigde gronden op gemeentelijk niveau? 59
Is er effectief een databank nodig? •
Het in kaart brengen van verontreinigde gronden voorkomt nog geen gezondheidsrisico’s.
•
Wanneer gemeenten een project opzetten, bv. de aanleg van volkstuinen, dan doen ze sowieso onderzoek naar verontreiniging van gronden. Moet dan de extra moeite gebeuren om die informatie in een databank te steken?
•
Daarnaast is het niet zeker dat zulk een databank publiek toegankelijk wordt voor individuen. Het gevaar bestaat dat zoiets met veel bureaucratie gepaard zal gaan (veel formulieren invullen, lang wachten). De informatie moet er zijn en moet beschikbaar zijn, maar niet per se in de vorm van een databank.
Als men kiest voor de aanleg van een databank, aan welke voorwaarden zal die dan voldoen? •
Er bestaat bij OVAM een databank met verontreinigde gronden, maar die vertoont op verschillende vlakken leemten. Ze focust enkel op ‘grote’ risicoactiviteiten, zoals bv. benzinestations of industriële vervuiling.
Ook is niet alle historische industriële vervuiling
bekend. Verder spreken we in dit kader over gevaarlijke stoffen die gepaard gaan met landbouwactiviteiten, welke niet opgenomen zijn in de OVAM databank. En tenslotte bevat deze databank geen informatie over particuliere tuinen. Dus er is een investering nodig om zulk een databank op punt te stellen. •
Gemeenten zijn het best geplaatst om dergelijke databank aan te leggen, maar hen ontbreekt het dikwijls aan middelen en capaciteiten. We kennen ook de stand van zaken niet wat betreft de aanleg van dergelijke databanken door gemeenten. Sommige gemeenten, bijvoorbeeld in de Noorderkempen, beslissen om zelf te meten. Dus het vergroten van de meetcapaciteit hoeft niet noodzakelijk boven de hoofden van de lokale burgers te gebeuren. Weliswaar is hier wellicht toch ondersteuning nodig van de Vlaamse overheid.
C5 Voorbeeldgedrag vertonen Wie kan voorbeeldgedrag vertonen? Gemeenten: •
De samenwerkingsovereenkomsten met gemeenten zullen vervangen worden door vormen van projectwerking. Indien gemeenten projecten lanceren inzake voorbeeldgedrag in functie van gezonde lokale voeding, dan kan er in dit kader gezocht worden naar samenwerking met de Vlaamse overheid.
•
Het voorbeeldgedrag van gemeenten moet ruimer gaan dan enkel het gebruik van pesticiden. Het moet gaan om een volgehouden inspanning op het vlak van een meer duurzame gemeente.
Bedrijven: •
Bedrijven kunnen communiceren over het ecologisch beheer van hun bedrijfstuin.
•
Chemische bedrijven kunnen producten in de schijnwerper zetten die ecologisch verantwoord zijn. Hier is een mentaliteitswijziging nodig. Tot nu worden producten gebruikt tot bewezen is dat ze schadelijk zijn. Terwijl het anders moet: bewijs eerst dat ze
60
onschadelijk zijn en breng ze dan op de markt. Met die nuancering dat bedrijven niet eindeloos lang onderzoek kunnen doen naar alle neveneffecten van een product. Vlaamse Overheid: •
In Wallonië organiseert men al jaren ‘de week zonder pesticiden’. Vlaanderen zou dit ook kunnen doen. Zo’n campagne kan ook als kapstok dienen om andere boodschappen mee te geven.
B1 Onderzoek naar gezondheidsrisico’s en mogelijke drempelwaarden Effectiviteit van bijkomend onderzoek naar gezondheidsrisico’s? •
Niet alleen investeren in epidemiologisch onderzoek. Dit onderzoek kan geen uitsluitsel geven.
•
Nutritioneel onderzoek naar de samenstelling van voedingsstoffen en naar het eventueel gezonder zijn van lokale voeding is wel belangrijk.
•
Daarnaast geeft biomonitoring onderzoek een geïntegreerd beeld van gezondheidsimpacten.
•
Biomonitoring is nuttig, maar moet gepaard gaan met onderzoek naar hoe die polluenten invloed hebben op menselijke organismen, dus onderzoek naar
blootstelling en naar
blootstelling-effect. Dit onderzoek moet samengaan met biologisch onderzoek naar de eigenschappen van voedingsgewassen. •
Voor zware metalen hebben we categorieën inzake waarden en daaraan gekoppelde maatregelen. Die hebben we ook nodig voor gechloreerde verbindingen.
•
Meer specifiek vraaggericht onderzoek is nodig, gericht op de behoeften van het ‘veld’. Bijvoorbeeld bodemonderzoek dat representatief is voor een perceel.
A2 Productbeleid t.a.v. alternatieve producten /gewasbeschermingsmiddelen Wat is het probleem? •
Alternatieve
producten
zoeken
de
grijze
zone
op,
tussen
gewasbescherming,
plantenversterking, meststoffen. Het zijn in feite verdoken gewasbeschermingsmiddelen die door hun benaming verwarring scheppen en daarmee registratie vermijden. Ze worden in bepaalde landen wel en in andere landen niet erkend. Actie? •
Die zone mag niet grijs blijven, maar moet wit of zwart worden, want de mensen vragen hier naar duidelijkheid. Alles wat je op planten spuit en opeet, zou toch onder dezelfde regelgeving moeten vallen, of het nu gaat over een plantenversterker of een gewasbeschermingsmiddel.
Verantwoordelijken? •
Er wordt gewerkt aan regelgeving op Europees niveau. De Vlaamse overheid kan het Federale en Europese niveau hierover adviseren.
61
62
Beleidspanel
63
Doel en opzet Tijdens de bijeenkomst met ambtenaren tijdens het beleidspanel stonden deze drie opdrachten centraal:
De bijeenkomst vond plaats in Brussel op 31 mei 2012 en kende volgend verloop: Dagverloop
Timing Verwelkoming
1
Presentatie resultaten tweede samenkomst
9:30 – 10:00
stakeholders 2
Leemten in de voorgestelde acties
10:00 – 10:30
3
Beoordeling acties
10:30 – 11:30
4
Verantwoording ontwerp actieplan ten behoeve van de
11:30 – 12:30
stakeholders
Globaal doel van de voormiddag: De deelnemers aan het beleidspanel bevelen acties aan (bereiden een ontwerp actieplan voor) inzake het beheer van milieu- en gezondheidsrisico’s verbonden met lokaal geteeld voedsel. Ze houden daarbij rekening met de uitgangspunten en de acties die geformuleerd werden door de stakeholders
64
tijdens
beide
samenkomsten.
Ze
maken
daarbij
abstractie
van
de
bevoegdheidsverdeling, dus voor alle beleidsvelden en actoren (desnoods in termen van steun indien normaal geen rol voor de overheid). Stappen in het proces: Presentatie van de resultaten: o
De deelnemers nemen kennis van het afgelegde traject en van de definitie ‘lokaal voedsel’.
o
De deelnemers kennen de achterliggende waarden die de stakeholders hanteren bij een beoordeling van de risico’s/voordelen van lokaal voedsel: welke uitgangspunten hanteren de stakeholders bij de beoordeling van een beslissing in een concrete situatie;
o
De deelnemers aan het beleidspanel krijgen informatie over de door de stakeholders voorgestelde maatregelen en hun rangorde van belangrijkheid; de top 5 van de acties wordt toegelicht wat betreft de inhoud van de actie, de verwachte effectiviteit, haalbaarheid, en de mogelijke verantwoordelijken voor uitvoering.
Discussie over de vraag: wat zijn de leemten in de voorgestelde acties door de stakeholders: o
Vertrekkend van de globale tabel met acties gesuggereerd door de stakeholders, met daarin in vet afgedrukt de door hen geselecteerde vijf belangrijkste acties: wat zijn de leemten, welke acties (nuanceringen bij acties) ontbreken er?
De deelnemers beoordelen de mate waarin de acties in de tabel aan te bevelen zijn aan de verantwoordelijke overheid. Hoe scoren de acties op volgende criteria: o
legitimiteit (maatschappelijk/politiek draagvlak);
o
haalbaarheid (middelen, mensen, wie kan wat doen); suggesties voor trekkers;
o
effectiviteit voor de veiligheid van lokaal voedsel (op welke termijn?);
o
impact op de voordelen van lokaal voedsel (gezondheid, maatschappelijk);
De deelnemers geven aan welke acties ze belangrijker achten en waarom, dit in het kader van een ontwerp actieplan: o
Ze verantwoorden deze keuzes naar de groep van betrokken stakeholders.
De deelnemerslijst van het beleidspanel is opgenomen in bijlage 2.3 bij dit rapport.
65
Verslag Presentatie resultaten samenkomst stakeholders: Voorafgaand nemen de deelnemers kennis van het afgelegde traject en van de afgesproken definitie ‘lokaal voedsel’. Vervolgens worden de achterliggende waarden gepresenteerd die de stakeholders hanteren bij een beoordeling van de risico’s en voordelen van lokaal voedsel. Wat vinden stakeholders belangrijk? In de eerste plaats zijn ze van oordeel dat men de risico’s van lokaal voedsel moet afwegen tegen de voordelen: o Lokaal voedsel heeft diverse gezondheidsvoordelen (groenten zijn hoe dan ook vitaminerijk, divers, beweging, psychisch); o Lokaal voedsel verhoogt de levenskwaliteit (sociale contacten, verbondenheid voedsel, cultureel erfgoed, smaak); o Lokaal voedsel is voordelig voor het milieu (korte ketens, biodiversiteit); Als het specifiek gaat om risicobeheer, dan menen de stakeholders dat volgende uitgangspunten in acht genomen moeten worden: o Transparante en brede communicatie over risico’s en maatregelen; o Informatie geven over bron/oorzaak van het risico; o Risico’s voorkomen (bv. bij pesticide gebruik); o Eigen oordeelsvermogen van burgers respecteren; o Inspelen op het vertrouwen van burgers in eigen teelt; o Bevoegdheden niet doorschuiven; o Iedereen heeft eigen verantwoordelijkheden; Vervolgens krijgen de deelnemers aan het beleidspanel informatie over de door de stakeholders voorgestelde maatregelen en hun rangorde van belangrijkheid. Ook wordt hun top vijf van acties toegelicht.
66
67
68
Leemten in de door de stakeholders voorgestelde acties: Werkwijze: Vertrekkend van de tabel met acties gesuggereerd door de stakeholders, wordt met de groep gediscussieerd over welke de leemten zijn, welke acties (nuanceringen bij acties) ontbreken er? De toevoegingen van de deelnemers aan het beleidspanel zijn in rood en cursief aangebracht. De vette tekst verwijst naar acties die door de stakeholders in de tweede stakeholderbijeenkomst prioritair werden geacht.
A.1 A.2
A.3 A.4 A.5
A.6
A.7 A.8
Categorie REGULERING Geen extra regelgeving opleggen met betrekking tot de veiligheid en de kwaliteit van lokaal geteeld voedsel. Beter of meer productbeleid voeren rond niet-erkende alternatieve gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, bodemverbeteraars, plantversterkende middelen. Beter of meer productbeleid voeren rond conventionele gewasbeschermingsmiddelen. Gebiedsspecifiek ontraden voeding te consumeren die niet in de context van een professionele landbouw tot stand is gekomen (zelfgeteelde voeding). Een praktijkgids opstellen die particulieren kunnen gebruiken om een zelfcontrole te doen op de veiligheid en kwaliteit van zelf geteelde/gekweekte voeding, vergelijkbaar met codes van goede praktijk die in de professionele landbouw bestaan. (CGP = adviserend; zelfcontrole = gidsplan volgen) >> actie gaat naar categorie ‘communicatie’ Een (standaard of basis)draaiboek opstellen voor gemeentebesturen – gemeenten - – voor gemeenten - ‘Hoe omgaan met gevallen van milieuverontreiniging die leiden tot gezondheidsrisico’s bij consumptie van lokale voeding?’. >> actie gaat naar categorie ‘communicatie’ Handhaving (op reeds bestaande regelgeving) gewasbeschermingsmiddelen, milieubeleid algemeen. Algemeen kader scheppen om nieuwe initiatieven in de grijze zone te reguleren .
Bij A2: ‘Groene/ecologische’ vervangen door ‘alternatieve’. Het zijn de alternatieve producten die onder de regelgeving proberen uit te komen. De ecologische/biologische producten zijn wel goed gereguleerd. De commerciële, niet erkende ‘groene’ labels misleiden de consument. Bij A3: Is een vrij algemene suggesties. Deze producten zijn al goed gereguleerd.
69
Bij A4: Bij het ontraden van consumptie van lokaal geteelde producten door particulieren (moestuinen, …) moet men specifiek oog hebben voor incidenten (bv. ontsporen van trein met chemische producten, bij overstroming, bij brand). Dit is een vorm van crisiscommunicatie. Bij A5: Een praktijkgids voor particulieren mag geen vals gevoel van veiligheid scheppen. Daarom moeten er ook verwijzingen naar de rol van de gemeente en andere overheden (waaronder het FAVV) in staan. Wellicht is het ook raadzaam om die praktijkgids goed af te stemmen op de opzet van het draaiboek voor gemeentebesturen (zie A6). Bij A6: Enerzijds moet een standaard voor een draaiboek opgemaakt worden, want deze suggestie van de stakeholders is gericht naar het Vlaamse niveau. Anderzijds moet zulk een draaiboek ook maatwerk zijn op maat van de lokale situatie, waarin verschillende scenario’s kunnen voorzien worden met gerichte adviezen aan diverse actoren. Bij A7: Dit is een brede suggestie, die niet gespecificeerd werd door de stakeholders. Als het om beleid op andere beleidsniveaus gaat (bv. van FAVV), kan de Vlaamse overheid wel adviezen geven. Belangrijk is dat op die andere niveaus bereidheid bestaat om mee de actie vorm te geven. Bij de stakeholders ging het toch vooral over milieubeleid, en meer specifiek over gewasbeschermingsmiddelen. Conclusie: Misschien de nadruk leggen op A1 (geen extra regelgeving) en de koppeling maken met A7 (in het milieubeleid is het de handhaving waar het aan schort). Bij A8: Deze actie wordt toegevoegd om in te spelen op de groeiende trend naar lokaal telen en tegelijk ook lokaal verkopen op een niet-professionele basis. Momenteel worden de initiatieven in de grijze zone weinig gecontroleerd door het FAVV (bv. verkoop door particulieren). Er is ook geen specifieke regelgeving om dergelijke initiatieven in goede banen te leiden. Misschien kan hier het onderscheid worden gemaakt tussen eenmalige verkoop en systematische verkoop. Bijkomend wordt een discussie gevoerd over de vraag of ook de consumptie van zelfgevangen vis meegenomen wordt in de suggesties tot acties. Momenteel krijgt men bij de aanvraag van het visverlof informatie over de risico’s van consumptie van zelfgevangen vis. Vroeger was er een meeneemverbod, maar zoiets is niet handhaafbaar. In de Vlaamse humane biomonitoring wordt aan de mensen gevraagd naar het aantal keren dat ze zelfgevangen vis eten en het blijkt dat dit erg weinig gebeurt. Voorbehoud is hier wel dat waarschijnlijk een ander publiek deelneemt aan de biomonitoring, dan de hier geviseerde doelgroep.
70
Conclusie is dat een meeneemverbod niet opnieuw moet ingevoerd worden, wegens moeilijkheid tot handhaving. Het is wel belangrijk om er goed over te communiceren en vertrouwen te hebben in het eigen beoordelingsvermogen van burgers.
B.8
Categorie ONDERZOEK Er is meer en beter onderzoek nodig naar (B.1.A) de gezondheidsrisico’s van zelf geteelde/gekweekte voeding en naar (B.1.B) de rol van toxicologische waarden in functie van advies. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen plantaardige en dierlijke voeding. Daarbij wordt ook goed nagedacht over de parameters die in de risicoanalyse worden meegenomen. Er is onderzoek nodig naar de groep van mensen die zelf teelt: hoe groot is die groep, waar bevinden die mensen en hun tuinen zich (moestuinen, volkstuinen, balkons?). Waar bevinden zich de populaties die meer en minder gevoelig zijn voor de risico’s? Er is een inventaris nodig van alle initiatieven die moestuinen en het houden van kippen promoten met het oog op het traceren van sporen waarlangs doelgroepen kunnen worden bereikt. Databank historische of potentieel verontreinigde gronden bij de gemeente aanleggen en voeden. Databank bodemattesten OVAM aanvullen. Een financiële tegemoetkoming voorzien voor het analyseren van bodemstalen op bepaalde parameters (bv. zware metalen) of voor het onderzoeken van de eieren van scharrelkippen. Op voorwaarde dat er toxicologische (drempel)waarden worden gedefinieerd. Methodologie om voor- en nadelen voor de gezondheid af te wegen in specifieke lokale situaties of voor Vlaanderen. Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsvoordelen van zelf geteelde/gekweekte voeding. In kaart brengen van effectieve remediërende maatregelen in risicogebieden.
B.9.
Onderzoek naar de effectiviteit van communicatiestrategieën
B.1
B.2
B.3
B.4 B.5
B.6 B.7
Bij B1A: Vraag is of het nodig is om in het kader van dit actieplan dit onderzoek op te zetten. Onderzoek is belangrijk en er wordt al veel onderzoek gedaan naar de gezondheidsrisico’s van de hier besproken polluenten. Anderzijds is de vraag naar onderzoek hier specifieker: bv. is er een verschil tussen lokale voeding en commerciële voeding op het punt van gezondheidsrisico’s. Dit is daarnaast ook geen aanbeveling om eerst onderzoek te doen, en pas daarna beleid te ontwikkelen, beide zaken hoeven niet chronologisch te gebeuren. [Niet besproken ter zitting, later ingebracht door een deelnemer] Onderzoek is belangrijk naar de eventuele extra gevoeligheid van kinderen voor gechloreerde verbindingen, pesticiden en andere stoffen.
71
Bij B1B: De discussie gaat over het feit dat we nu al dan niet over toxicologische drempelwaarden beschikken voor gechloreerde verbindingen. Voor Vlaanderen dienen waarden vastgelegd te worden op basis waarvan men adviezen kan geven. Je hebt bijvoorbeeld drempelwaarden nodig als je ervoor kiest om als overheid financiële tegemoetkomingen te doen bij de analyse van bodemstalen, of wanneer je consumptie wil afraden bij de bevolking. Bij B4: Volgens het Bodemdecreet dient elke gemeente te beschikken over een inventaris van de risicogronden op haar grondgebied (risicogrond = een grond waarop een inrichting is of was gevestigd die een risico op bodemverontreiniging inhouden). Deze risico-inrichtingen zijn doorgaans vergunningsplichtig. De gemeenten krijgen de info via de vergunningverlenende overheid. Hoe worden deze gegevens momenteel beheerd en bijgehouden door de 308 gemeenten? Ongeveer de helft heeft een (elektronisch te bevragen) databank van de milieuvergunningen. Grotere gemeenten en steden hebben meer uitgebouwde databank, kleinere gemeenten meer bescheiden systemen (bv. een rekenblad), soms ook niet-elektronisch (bv. fichebak). Niet alle vergunde activiteiten vormen ook een risico voor bodemverontreiniging ( in ongeveer 80% van de gevallen is dit zo). Daarnaast zijn er ook potentieel verontreinigde gronden die niet zijn opgenomen in deze gemeentelijke milieuvergunningsdatabanken: bv. gronden waarop een inrichting was gevestigd die mogelijks bodemverontreiniging kan veroorzaken, maar waarvan de exploitatie is gestopt voor 1991 (daarna was er een milieuvergunning nodig), en bv. gronden die verontreinigd zijn op een ander manier dan door een risico-inrichting (bv. sluikstorten, …) De OVAM is momenteel bezig met acties om de gemeentelijke inventarissen (van risicogronden) te verbeteren. Vanaf september 2012 zal er een webloket online gaan waarmee de gemeenten hun inventaris kunnen aanvullen en beheren (het gaat hier om een rechtstreekse ingave in de OVAMdatabank). Voor de gemeenten die hieraan meewerken is een financiële tussenkomst geregeld via de samenwerkingsovereenkomsten (tot eind 2013). Bijkomend voordeel voor de gemeenten die op deze manier hun inventaris gaan beheren is dat ze bepaalde gegevens uit het grondeninformatieregister rechtstreeks kunnen raadplegen (bv. zoeken van percelen, info over aflevering van bodemattesten, …). De databank van OVAM is echter in de eerste plaats bedoeld om kopers en verkopers te beschermen, niet om informatie te verschaffen over waar en hoe gezond kan worden getuinierd. Hoewel het grondeninformatieregister nuttige informatie bevat, zal dit niet het enige informatiekanaal kunnen zijn om na te gaan in hoeverre men gezond kan groenten kweken. Bij B9 (toegevoegd): Niet alleen ex-post (zie C2) evalueren welke de effectiviteit van communicatie is, maar ook op voorhand onderzoek doen naar een effectieve communicatiestrategie (inventariseren van doelgroepen, aangepaste communicatiemiddelen per doelgroep, welke boodschappen, enz.).
72
C.1
C.2
C.3
C.4 C.5
C.6
Categorie COMMUNICATIE Via een brede informatiecampagne (weliswaar apart voor eieren en groenten/fruit) moeten Vlamingen geïnformeerd worden over voordelen van lokale voeding en mogelijke gezondheidsrisico’s. Er dienen specifieke informatiecampagnes per doelgroep opgezet te worden over gezondheidsrisico’s en voordelen van lokale voeding (allochtonen, georganiseerde tuinders, dierenhouders, scholen…), m.i.v. evaluatie / follow-up van effectiviteit. Er moet een (boven+)lokaal aanspreekpunt worden aangewezen voor het beantwoorden van vragen van lokale zelftelers/kwekers (bv. is het aangewezen in een wijk lokale voeding te produceren en te consumeren?). Deze actie direct verbinden met het voorhanden zijn van een draaiboek (A6). Bij verkoop meer en betere informatie verstrekken aan niet-professionelen over een oordeelkundig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voorbeeldgedrag vertonen. Bv. door als gemeentebestuur geen pesticiden te gebruiken of door als middenveldorganisatie cursussen met goede praktijken te organiseren. Bv. door als gemeentebestuur te kiezen voor een andere tuinaanleg en tuininrichting. Er zouden stimulansen moeten komen opdat mensen hun moestuinen of kippenrennen tonen aan anderen. Op die manier kan collegiale toetsing tot stand komen: Hoe doe jij/ik dat?
Bij C3: De slaagkans van deze actie hangt af van het aanwezig zijn van een goed draaiboek (zie A.6.). Hier moet een samenwerking worden georganiseerd tussen de gemeenten (= lokaal) en de medisch milieukundigen (= bovenlokaal).
73
Beoordeling van de acties: Werkwijze: De deelnemers beoordelen de mate waarin de acties in de tabel aan te bevelen zijn aan de verantwoordelijke overheid. Hoe scoren de acties op volgende criteria? 1) legitimiteit (maatschappelijk/politiek draagvlak); 2) haalbaarheid (middelen, mensen, wie kan wat doen); suggesties voor trekkers; 3) effectiviteit voor de veiligheid van lokaal voedsel: meerwaarde voor de gezondheid, wegnemen van gezondheidsrisico’s; 4) impact op de voordelen van lokaal voedsel (gezondheid, maatschappelijk); Groepsdiscussie per categorie acties: per categorie acties overloopt de moderator de vier criteria. De moderator ziet erop toe dat tijdens de discussie expliciet de uitgangspunten meegenomen worden die voor de stakeholders belangrijk waren tijdens de beoordeling van concrete situaties. Na discussie over een categorie acties, geeft elke deelnemer schriftelijk (op een formulier) per actie een score voor de betreffende actie (1 = niet aan te bevelen; 2 = weinig aan te bevelen; 3 = aan te bevelen; 4 = sterk aan te bevelen). Categorie REGULERING Criterium effectiviteit o o
o o o
Een effectieve handhaving zou ons al ver brengen. Een praktijkgids voor particulieren is belangrijk, want wanneer we het gedrag van de particulier op die manier kunnen bijsturen dan is dat zeer effectief. In zulk een praktijkgids kan je aangeven wat de gevolgen zijn van een bepaald gedrag, bv. van binnen en buiten stoken, van pesticidegebruik (bv. voor de eierkwaliteit). Dus sensibilisering inzake risico’s is één doel van de praktijkgids. Anderzijds moet zo’n gids een handelingsperspectief bieden: hoe kan ik negatieve gevolgen voorkomen? Meer productbeleid is effectief omdat de overheid daar zelf kan handelen. Gebiedsspecifiek ontraden is effectief, mits dit ondersteund wordt met metingen, cf. zware metalen in de Kempen. Van ‘geen extra regelgeving’ wordt weinig effectiviteit verwacht: je verbetert de gezondheid niet door geen regelgeving uit te vaardigen. Maar er zijn misschien wel gunstige neveneffecten: niet te veel waarschuwen voor gezondheidsrisico’s kan mensen aanzetten tot verdergaan met zelf tuinieren.
Criterium maatschappelijke of gezondheidskundige neveneffecten o
74
Communiceren over risico’s kan initiatieven om zelf te tuinieren met de erbij horende voordelen fnuiken. Vraag is: moet dit actieplan zelf tuinieren aanmoedigen? Hier moet toch vooral aandacht zijn voor de wijze van communiceren: communiceren over de risico’s, maar vertrekken van een positieve boodschap, namelijk van de voordelen (meer bewegen, meer en diversere groenten eten, enzovoort).
Criterium haalbaarheid o o o
o o
De actie ‘geen regelgeving’ kost geen moeite, maar zet de overheid uit de wind. Handhaving, productbeleid zijn acties die veel financiële en personele middelen vergen. Wat betreft een praktijkgids zal men zoveel mogelijk moeten gebruik maken van wat er is (bv. materiaal van VELT). Men kan taaklast bij het middenveld leggen. Die hebben in de stakeholder bijeenkomsten aangegeven dat ze bereid zijn om hieraan mee te helpen, en ze hebben er alle belang bij om dat goed te doen. Maar de overheid moet hier een ondersteunende of sturende rol spelen. Taken spreiden is wenselijk. Gebiedsspecifiek ontraden is haalbaar. Die ervaring bestaat (cf. zware metalen in de Kempen). Een kader voor grijze zone is moeilijker haalbaar. In de eerste plaats is de variëteit in de grijze zone groot, die moet eerst in kaart worden gebracht. En wat wordt bedoeld met ‘kader’? Gaat het dan om reguleren en controleren? Het FAVV is gewend om initiatieven van de professionele sector te reguleren. Het is veel moeilijker om initiatieven van consumenten of particulieren te reguleren en te controleren. Anderzijds, als je die grijze zone in kaart brengt, kan een kader creëren ook betekenen dat men deze groep meer systematisch kan bereiken en sensibiliseren.
Criterium draagvlak o
Op veel fronten zal men tegenkanting krijgen voor deze acties. Landbouwers kunnen zich verzetten tegen een strengere aanpak van pesticiden bij particulieren, want dat kan ook negatief op hen afschijnen. Er zal verzet zijn van fabrikanten van (alternatieve) gewasbeschermingsmaatregelen. Momenteel is de sector op vraag van de FOD bezig met een studie over de vraag: hoe een risicoanalyse opmaken?
Categorie ONDERZOEK Criterium effectiviteit o
o
o
Financiële tegemoetkoming bij metingen in eigen tuin. Deze actie zal zeer effectief zijn om gezondheidsrisico’s te beperken. De haalbaarheid ervan kan bevorderd worden door bv. groepsanalyses te laten maken of samenwerking te zoeken met universiteiten (studenten, onderzoekers). Voorwaarde is dat er toxicologische (drempel)waarden zijn. Onlangs was er een parlementaire vraag: Wat zijn de risico’s van neerslag van pesticiden van landbouwers in landelijk gebied door overwaaien op de tuin van particulieren? Is er een financiële tegemoetkoming van de overheid om dit na te gaan? Met zulk een actie moedig je ‘het individuele weten’ aan. Dit is iets anders dan een algemene studie over milieu- en gezondheidsrisico’s aan de bevolking aanbieden. Remediërende maatregelen. Onderzoek hiernaar heeft op zich niet veel effectiviteit, maar de communicatie erover zal wel effectief zijn. Deze opmerking geldt trouwens voor alle onderzoek, het in kaart brengen van iets levert nog geen gezondheidswinst op.
75
Criterium maatschappelijke of gezondheidskundige neveneffecten o
N.a.v. het debat over een financiële tegemoetkoming bij metingen in eigen tuin: men moet ervoor waken dat men via onderzoek de groep mensen die ongerust is niet groter maakt indien die ongerustheid niet nodig is.
Criterium haalbaarheid o
Maak inzake onderzoek afspraken met andere landen zodat de middelen van Vlaanderen efficiënt(er) worden ingezet. Onderzoek kan ook gebeuren op Europees niveau. Bijvoorbeeld de voordelen inventariseren van zelf geteelde voeding (voedingsleer), is een thema dat niet specifiek Vlaams is.
Criterium draagvlak o
o
Financiële tegemoetkoming bij bodemstalen (e.d.) is een taak van de overheid. Maar hier kunnen gezamenlijke inspanningen worden aangemoedigd (met gemeenten, met een specifieke bedrijfssector, met studenten scheikunde). Opmaak van een databank: sommige gemeenten zullen niet willen instappen in dit initiatief. Vraag is of gemeenten hier altijd zelf toe in staat zijn: bv. een historische inschatting maken en gevolgen aangeven.
Categorie COMMUNICATIE Criterium effectiviteit
76
o
Specifieke campagnes zijn effectief op voorwaarde van ex ante onderzoek naar strategie (B9).
o
Collegiale toetsing. Hoe weet men of die ‘leraars’ het goede voorbeeld tonen? Is dit wel effectief? Men kan particulieren daarbij laten begeleiden door opleiders met een specifieke training (bv. VELT opleiders). Ook scholen kunnen hier met moestuinen aan kinderen goede praktijken bijbrengen.
o
De effectiviteitwinst is het grootst als men de communicatieacties goed op elkaar afstemt. Zo bv. kan men een praktijkgids combineren met voorbeeldtuinen. Ook is het belangrijk om 'vorming' van de lokale en bovenlokale aanspreekpunten/ middenveldorganisaties te organiseren, vóór men (al dan niet grote) communicatie-acties lanceert, zodat deze aanspreekpunten/middenveldorganisaties op een goede manier kunnen omgaan met vragen die naar boven komen. Die 'vorming' kan in de vorm zijn van de praktijkgids, het draaiboek, de resultaten van de lijst van onderzoeken (B-acties), ...
o
Minder effectief is wellicht verkopers laten sensibiliseren (C4). Klanten leggen dit soort sensibilisering vaak naast zich neer. Misschien moet daar wel meer agressief gecommuniceerd worden in termen zoals: “dit zijn de gevolgen voor uw (klein)kinderen”.
o
Er moet niet alleen gezocht worden naar types doelgroepen, maar ook naar types gedrag (bv. de hardnekkige pesticidengebruiker) en hoe mensen in dat gedrag vastzitten.
o
Ontmoedigen van mensen is niet de bedoeling. Primair doel van de campagne moet zijn om te vertrekken van de voordelen van zelf telen en hovenieren, maar de secundaire boodschap moet zijn ‘opgelet, hoe doe je dat op een gezonde manier?’. Laat mensen daarbij zelf oordelen over wat zinvol is in functie van de eigen situatie.
Criterium haalbaarheid o
De haalbaarheid is afhankelijk van het ex ante onderzoek naar een goede communicatiestrategie.
o
De overheid is hoofdverantwoordelijke als trekker, maar er is medewerking nodig van middenveldorganisaties. Om de particulieren niet te missen die geen lid zijn van een vereniging, is ook medewerking nodig van gemeenten (gemeenteblad) of intercommunales (intercommunaleblad).
Criterium draagvlak o
Er is draagvlak nodig van de verantwoordelijke overheid, want infocampagnes kosten veel geld, en de perceptie leeft dat burgers er niet anders door gaan handelen. Ook risico van gebrek aan medewerking bij gemeenten (‘wij hebben in onze gemeente bijna geen hofkes’).
o
Om die reden is een brede infocampagne (C1) relevant, om iedereen bewust te maken van de risico’s. Risico’s bij eieren van eigen kweek zijn het grootst, en zijn misschien het makkelijkst te communiceren. Daar zijn snel haalbare acties rond te ontwikkelen. Deze boodschap goed afstemmen met de campagnes die zich richten op het promoten van kippen die dikwijls gericht zijn op preventie van groenafval.
Verantwoording ontwerp actieplan ‘lokale voeding’: Werkwijze De deelnemers geven aan welke acties ze belangrijker achten dan andere en waarom, dit in het kader van een ontwerpactieplan. Ze verantwoorden deze keuzes naar de groep van betrokken stakeholders. De individuele scores bij de acties verschijnen in een tabel op de presentatie. Er wordt in groep gediscussieerd over: waarom scoren bepaalde acties hoog? waarom krijgen bepaalde acties weinig steun? stemt dit wel of niet overeen met de top 5 van de stakeholders ? kunnen we concluderen dat dit de acties zijn die we het belangrijkst vinden in het kader van een ontwerp actieplan?
77
Categorie Regulering
In deze categorie krijgt de actie A2 (productbeleid inzake alternatieve producten) de hoogste score. Voor de deelnemers aan het panel zijn de favorieten: - A6 (draaiboek voor gemeentebesturen): sterk aan te bevelen! - A2 (productbeleid inzake alternatieve producten), A4 (gebiedsspecifiek ontraden) en A5 (praktijkgids) scoren hetzelfde. A4, A5 en A6 zijn eigenlijk meer communicatieacties, en moeten daar ondergebracht onder worden. Opvallend: stakeholders hechten niet zo veel belang aan praktijkgidsen. Daar gaat het beleidspanel wat tegen in. De actie die extra was toegevoegd, A8 (kader voor grijze zone), wordt uiteindelijk niet sterk aanbevolen, met uitzondering van van de deelnemer van het FAVV. Er moet wel rekening gehouden worden met het feit dat deze trend naar een grijze zone moeilijk in te perken zal zijn. Er zijn weinig acties in deze categorie die echt ontraden worden. De stakeholders dringen aan op geen extra regulering. Het beleidspanel bevestigt dit, met uitzondering van productbeleid inzake alternatieve producten (net zoals de stakeholders).
78
Categorie Onderzoek
Er is veel consensus om de toxicologische waarden te identificeren (B1B). De stakeholders dienen geïnformeerd te worden over het feit dat B1A en B1B afzonderlijk behandeld zijn. Dit kan gemotiveerd worden door aan te geven dat er al veel onderzoek gebeurt (B1A). Er wordt sterk aangedrongen op onderzoek naar de effectiviteit van een communicatiestrategie (B9). Daarnaast worden ook B4 (databank) en B5 (analyse bodemstalen) en B8 (effectiviteit remediërende maatregelen) belangrijk bevonden. B2 (onderzoek naarr telers) en B3 (onderzoek naar promotie initiatieven) worden wat ondervangen door B9: eigenlijk horen beide acties tot B9 en kunnen hierin dus meegenomen worden. B5 (analyse bodemstalen) krijgt veel ‘aanbevelenswaardig’. Een lastig punt is de haalbaarheid van de financiële steun. Helemaal niet aan te bevelen zijn B6 (een methodologie om voorvoor en nadelen af te wegen) en B7 (onderzoek naar gezondheidsvoordelen). Dit soort onderzoek moet algemeen gebeuren, en niet specifiek rond lokale voeding. Misschien ook niet op schaal van Vlaanderen, maar veeleer op Europese schaal. B4 (databank) scoort niet slecht, maar is een twijfelgeval. Dit is een actie waarrond al veel gedaan wordt. De stakeholders en de overheid kunnen hier de extra informatie meenemen die OVAM bezit. b
79
Categorie Communicatie
C2 (specifieke campagnes): komt bovendrijven, net zoals bij de stakeholders. De acties scoren allemaal aan de rechterkant (scores 3 =aan te bevelen en 4 = zeer aan te bevelen). Het is duidelijk dat de voorkeur van het panel naar communicatieacties uitgaat. Er zijn geen acties die wegvallen. Alleen C5 (voorbeeldgedrag van gemeenten) gemeenten) is wat controversieel. C5 scoort wel hoog bij de stakeholders. Het beleidspanel blijft het ook meenemen. De actie leunt sterk aan bij C6 (collegiale toetsing): het gaat allebei over voorbeeldgedrag. Ondersteuning voor deze acties hoeft zeker niet alleen in financiële termen te gebeuren, er kan ev. ook materiële of andere overheidshulp geboden worden. Zeker voor de categorie communicatieacties moet er gezocht worden naar bondgenoten. Daarnaast zal, zoals eerder gesteld, de effectiviteitwinst het grootst zijn zijn als men de verschillende communicatieacties goed op elkaar afstemt. Afsluitende commentaar: Het is niet slecht om veel acties mee te nemen in het actieplan. De politiek kiest uiteindelijk. Als we een afweging maken tussen de beleidscategorieën onderling, onderling, dan is de slotsom dat er meer nadruk ligt op communicatie dan op regulering. Toch zijn er ook binnen elke categorie bepaalde accenten gelegd die in het actieplan kunnen worden meegenomen. Het is belangrijk om de verschillende communicatieacties op elkaar af te stemmen, om de effecten van de campagnes te meten, daar een vervolgstrategie op te baseren, zodat het geheel een leerproces vormt.
80
Besluit
81
Enkele in het oog springende conclusies Een geïntegreerde risicobeoordeling zoals voorgesteld door het ‘Safe Foods Framework’ is bruikbaar voor de thematiek van ‘lokaal voedsel’. De betrokken stakeholders zullen hier immers zelf spontaan risico’s en voordelen van lokaal voedsel tegen elkaar afwegen. Daarom is het zinvol om: o
met de betrokken actoren (overheden, experts en stakeholders) allereerst de reikwijdte van het probleem af te bakenen;
o
niet alleen de potentiële gevaren (de risico’s) maar ook de nutritionele en maatschappelijke waarde van lokaal voedsel in de analyse en de beoordeling te betrekken;
o
de risicobeheersmaatregelen eveneens te beoordelen op hun impact voor de economie, het milieu en diverse maatschappelijke aspecten;
o
de risicobeoordelingsfase interactief aan te pakken, via een consultatietraject met de betrokken actoren (overheden, experts, stakeholders) die een globale afweging maken van de risico’s voor de betrokken groepen en van de bredere impacten van mogelijke maatregelen.
In het project is ‘lokaal voedsel’ door de deelnemers gedefinieerd als voedsel dat geproduceerd wordt voor het eigen vermaak, de eigen consumptie of de consumptie door familie of vrienden. De voeding mag niet verhandeld worden: met dit laatste criterium wordt de professionele landbouw (via agrarische bedrijven) uitgesloten van de oefening. Echter, de discussie leverde het inzicht op dat er een grijze zone bestaat tussen professionele en nietprofessionele landbouw die alsmaar belangrijker wordt. Daarmee zal men in de toekomst rekening moeten houden. Stakeholders hanteren achterliggende waarden bij een beoordeling van de risico’s van lokaal voedsel. In de eerste plaats zijn ze van oordeel dat men de risico’s van lokaal voedsel moet afwegen tegen de voordelen: o
Lokaal voedsel heeft diverse gezondheidsvoordelen (groenten zijn hoe dan ook vitaminerijk, divers, beweging, psychisch);
o
Lokaal voedsel verhoogt de levenskwaliteit (sociale contacten, verbondenheid voedsel, cultureel erfgoed, smaak);
o
Lokaal voedsel is voordelig voor het milieu (korte ketens, biodiversiteit);
Als het specifiek gaat om risicobeheer, dan menen de stakeholders dat volgende uitgangspunten in acht genomen moeten worden:
82
o
Transparante en brede communicatie over risico’s en maatregelen;
o
Positieve communicatie: ook de voordelen benadrukken;
o
Informatie geven over bron/oorzaak van het risico;
o
Risico’s voorkomen (bv. bij pesticidegebruik);
o
Eigen oordeelsvermogen van burgers respecteren;
o
Inspelen op het vertrouwen van burgers in eigen teelt;
o
Bevoegdheden niet doorschuiven;
o
Iedereen heeft eigen verantwoordelijkheden;
Voorgestelde acties door stakeholders en beleidspanel De STAKEHOLDERS hebben (in een eerste samenkomst) volgende lijst van acties voorgesteld, ingedeeld in drie grote categorieën: regulering (7 acties), onderzoek (8 acties) en communicatie (6 acties). REGULERING A.1
Geen extra regelgeving opleggen met betrekking tot de veiligheid en de kwaliteit van lokaal geteeld voedsel.
A.2
Beter of meer productbeleid voeren rond ‘groene’ / biologische / alternatieve gewasbeschermingsmiddelen. Beter of meer productbeleid voeren rond conventionele gewasbeschermingsmiddelen. Gebiedsspecifiek ontraden voeding te consumeren die niet in de context van een professionele landbouw tot stand is gekomen (zelfgeteelde voeding).
A.3 A.4 A.5
A.6 A.7
Een praktijkgids opstellen die particulieren kunnen gebruiken om een zelfcontrole te doen op de veiligheid en kwaliteit van zelf geteelde/gekweekte voeding, vergelijkbaar met codes van goede praktijk die in de professionele landbouw bestaan. (CGP = adviserend; zelfcontrole = gidsplan volgen) Een draaiboek opstellen voor gemeentebesturen ‘Hoe omgaan met gevallen van milieuverontreiniging die leiden tot gezondheidsrisico’s bij consumptie van lokale voeding?’. Handhaving (op reeds bestaande regelgeving).
ONDERZOEK B.1 Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsrisico’s van zelf geteelde/gekweekte voeding en naar de rol van waarden in functie van advies. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen plantaardige en dierlijke voeding. Daarbij wordt ook goed nagedacht over de parameters die in de risicoanalyse worden meegenomen. B.2 Er is onderzoek nodig naar de groep van mensen die zelf teelt: hoe groot is die groep, waar bevinden die mensen en hun tuinen zich (moestuinen, volkstuinen, balkons?). Waar bevinden zich de populaties die meer en minder gevoelig zijn voor de risico’s? B.3 Er is een inventaris nodig van alle initiatieven die moestuinen en het houden van kippen promoten met het oog op het traceren van sporen waarlangs doelgroepen kunnen worden bereikt. B.4 Een databank met historische of potentieel verontreinigde gronden bij de gemeente moet worden aangelegd en gevoed. B.5
Een financiële tegemoetkoming voorzien voor het analyseren van bodemstalen op bepaalde 83
parameters (bv. zware metalen) of voor het onderzoeken van de eieren van scharrelkippen. Methodologie om voor- en nadelen voor de gezondheid af te wegen in specifieke lokale situaties of voor Vlaanderen.
B.6 B.7
Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsvoordelen van zelf geteelde/gekweekte voeding. In kaart brengen van effectieve remediërende maatregelen in risicogebieden.
B.8
COMMUNICATIE C.1
Via een brede informatiecampagne (weliswaar apart voor eieren en groenten/fruit) moeten Vlamingen geïnformeerd worden over voordelen van lokale voeding en mogelijke gezondheidsrisico’s.
C.2
Er dienen specifieke informatiecampagnes per doelgroep opgezet te worden over gezondheidsrisico’s en voordelen van lokale voeding (allochtonen, georganiseerde tuinders, dierenhouders, scholen…), m.i.v. evaluatie / follow-up van effectiviteit.
C.3
Er moet een (boven)lokaal aanspreekpunt worden aangewezen voor het beantwoorden van vragen van lokale zelftelers/kwekers (bv. is het aangewezen in een wijk lokale voeding te produceren en te consumeren?).
C.4
Bij verkoop meer en betere informatie verstrekken aan niet-professionelen over een oordeelkundig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voorbeeldgedrag vertonen. Bv. door als gemeentebestuur geen pesticiden te gebruiken of door als middenveldorganisatie cursussen met goede praktijken te organiseren. Bv. door als gemeentebestuur te kiezen voor een andere tuinaanleg en tuininrichting.
C.5
C.6
Er zouden stimulansen moeten komen opdat mensen hun moestuinen of kippenrennen tonen aan anderen. Op die manier kan collegiale toetsing tot stand komen: Hoe doe jij/ik dat?
De STAKEHOLDERS hebben (in een tweede samenkomst) uit voorgaande lijst een top 5 van prioritaire acties voorgesteld. Twee communicatieacties nemen in die top 5 de eerste en de tweede plaats in: 1) Specifieke informatiecampagnes per doelgroep (C2) Bij deze actie hebben de stakeholders een aantal voorwaarden geformuleerd met betrekking tot: De inhoud van een goede informatiecampagne: •
Durf differentiëren naar boodschap en doelgroep.
•
Begin met een positieve boodschap. Bijvoorbeeld: hoe kan je de tuin nog smakelijker maken? En in de marge aangeven welke de risico’s zijn. Het is super om groenten zelf te kweken, mits het in acht nemen van voorzorgsmaatregelen. De invalshoek ‘smaak’ leeft vandaag, dus neem dat als uitgangpunt om ook iets te zeggen over de risico’s. Speel in op nieuwe, populaire trends. Men zal de risicocommunicatie inschuiven in de positieve boodschap.
84
•
Toch de boodschap nuanceren. Over biolandbouwproducten communiceert men dat ze gezonder zijn dan conventionele landbouwproducten terwijl dat niet is bewezen. Je kan hoogstens zeggen dat ze minder chemisch belast zijn. Daarom is de insteek ‘smaak’ meer neutraal.
•
Bouw vooraf een monitoring van de effecten in de campagne in. En organiseer een meting voor en na.
Vorm van de campagne: •
Met weinig middelen kan men al zeer gericht flyers opmaken en verspreiden (zie ervaring van VELT op dit vlak). Maar er moet meer geïnvesteerd worden in communicatie.
Doelgroepen: •
De boodschap moet gericht worden aan zij die zelf telen en kweken. Misschien de groep die kippen houdt eerst benaderen?
Wie is verantwoordelijk? •
Beheerders van volkstuinen, vzw’s, organisaties zoals VELT, in samenspraak met lokale bestuurders. Hoe dichter men bij de burger staat hoe beter. De Vlaamse overheid kan een coördinerende rol op zich nemen.
2)Voorbeeldgedrag vertonen (C5) Wie kan voorbeeldgedrag vertonen? Gemeenten: •
De samenwerkingsovereenkomsten met gemeenten zullen vervangen worden door vormen van projectwerking. Indien gemeenten projecten lanceren inzake voorbeeldgedrag in functie van gezonde lokale voeding, dan kan er in dit kader gezocht worden naar samenwerking met de Vlaamse overheid.
•
Het voorbeeldgedrag van gemeenten moet ruimer gaan dan enkel het gebruik van pesticiden. Het moet gaan om een volgehouden inspanning op het vlak van een meer duurzame gemeente.
Bedrijven: •
Bedrijven kunnen communiceren over het ecologisch beheer van hun bedrijfstuin.
•
Chemische bedrijven kunnen producten in de schijnwerper zetten die ecologisch verantwoord zijn. Hier is een mentaliteitswijziging nodig. Tot nu worden producten gebruikt tot bewezen is dat ze schadelijk zijn. Terwijl het anders moet: bewijs eerst dat ze onschadelijk zijn en breng ze dan op de markt. Met die nuancering dat bedrijven niet eindeloos lang onderzoek kunnen doen naar alle neveneffecten van een product.
Vlaamse Overheid: •
In Wallonië organiseert men al jaren ‘de week zonder pesticiden’. Vlaanderen zou dit ook kunnen doen. Zo’n campagne kan ook als kapstok dienen om andere boodschappen mee te geven.
Volgende twee acties in de top 5 zijn onderzoeksacties: 85
3) Gemeenten creëren een databank en vullen die aan (B4, deelt de tweede plaats met C5) Bij deze actie is gediscussieerd over de vraag naar de effectiviteit van een databank met historische of potentieel verontreinigde gronden op gemeentelijk niveau. Is er effectief een databank nodig? •
Het in kaart brengen van verontreinigde gronden voorkomt nog geen gezondheidsrisico’s.
•
Wanneer gemeenten een project opzetten, bv. de aanleg van volkstuinen, dan doen ze sowieso onderzoek naar verontreiniging van gronden. Moet dan de extra moeite gebeuren om die informatie in een databank te steken?
•
Daarnaast is het niet zeker dat zulk een databank publiek toegankelijk wordt voor individuen. Het gevaar bestaat dat zoiets met veel bureaucratie gepaard zal gaan (veel formulieren invullen, lang wachten). De informatie moet er zijn en moet beschikbaar zijn, maar niet per se in de vorm van een databank.
Als men kiest voor de aanleg van een databank, aan welke voorwaarden zal die dan voldoen? •
Er bestaat bij OVAM een databank met verontreinigde gronden, maar die vertoont op verschillende vlakken leemten. Ze focust enkel op ‘grote’ risicoactiviteiten, zoals bv. benzinestations of industriële vervuiling. Ook is niet alle historische industriële vervuiling bekend. Verder spreken we in dit kader over gevaarlijke stoffen die gepaard gaan met landbouwactiviteiten, welke niet opgenomen zijn in de OVAM databank. En tenslotte bevat deze databank geen informatie over particuliere tuinen. Dus er is een investering nodig om zulk een databank op punt te stellen.
•
Gemeenten zijn het best geplaatst om dergelijke databank aan te leggen, maar hen ontbreekt het dikwijls aan middelen en capaciteiten. We kennen ook de stand van zaken niet wat betreft de aanleg van dergelijke databanken door gemeenten. Sommige gemeenten, bijvoorbeeld in de Noorderkempen, beslissen om zelf te meten. Dus het vergroten van de meetcapaciteit hoeft niet noodzakelijk boven de hoofden van de lokale burgers te gebeuren. Weliswaar is hier wellicht toch ondersteuning nodig van de Vlaamse overheid.
4) Onderzoek naar gezondheidsrisico’s en mogelijke drempelwaarden (B1) Bij deze actie is gediscussieerd over de effectiviteit van bijkomend onderzoek naar gezondheidsrisico’s. Volgende argumenten kwamen naar voor: •
Niet alleen investeren in epidemiologisch onderzoek. Dit onderzoek kan geen uitsluitsel geven.
•
Nutritioneel onderzoek naar de samenstelling van voedingsstoffen en naar het eventueel gezonder zijn van lokale voeding is wel belangrijk.
•
Daarnaast geeft biomonitoring onderzoek een geïntegreerd beeld van gezondheidsimpacten.
•
Biomonitoring is nuttig, maar moet gepaard gaan met onderzoek naar hoe die polluenten invloed hebben op menselijke organismen, dus onderzoek naar
blootstelling en naar
blootstelling-effect. Dit onderzoek moet samengaan met biologisch onderzoek naar de eigenschappen van voedingsgewassen.
86
•
Voor zware metalen hebben we categorieën inzake waarden en daaraan gekoppelde maatregelen. Die hebben we ook nodig voor gechloreerde verbindingen.
•
Meer specifiek vraaggericht onderzoek is nodig, gericht op de behoeften van het ‘veld’. Bijvoorbeeld bodemonderzoek dat representatief is voor een perceel.
In de top 5 van acties is door de stakeholders slechts één actie weerhouden in de categorie ‘regulering’: 5) Productbeleid t.a.v. alternatieve producten /gewasbeschermingsmiddelen (A2) Wat is het probleem? •
Alternatieve
producten
zoeken
de
grijze
zone
op,
tussen
gewasbescherming,
plantenversterking, meststoffen. Het zijn in feite verdoken gewasbeschermingsmiddelen die door hun benaming verwarring scheppen en daarmee registratie vermijden. Ze worden in bepaalde landen wel en in andere landen niet erkend. Actie? •
Die zone mag niet grijs blijven, maar moet wit of zwart worden, want de mensen vragen hier naar duidelijkheid. Alles wat je op planten spuit en opeet, zou toch onder dezelfde regelgeving moeten vallen, of het nu gaat over een plantenversterker of een gewasbeschermingsmiddel.
Verantwoordelijken? •
Er wordt gewerkt aan regelgeving op Europees niveau. De Vlaamse overheid kan het Federale en Europese niveau hierover adviseren.
Ex aequo met actie A2 werden nog twee onderzoeksacties vernoemd, zonder verdere commentaar: 6) Inventaris van alle initiatieven die moestuinen en het houden van kippen promoten (B3). 7) In kaart brengen van effectieve remediërende maatregelen in risicogebieden (B8).
De deelnemers aan het BELEIDSPANEL hebben de door de stakeholders voorgestelde maatregelen onderzocht aan de hand van de criteria ‘effectiviteit’, ‘haalbaarheid’ en ‘draagvlak’. Slotsom is dat ook bij het beleidspanel, net zoals bij de stakeholders, de meeste nadruk ligt op acties in de categorie ’communicatie’. Ook in het beleidspanel komt de actie ‘specifiek gerichte campagnes’ (C2) bovendrijven. Het beleidspanel wil daarnaast eveneens de actie ‘voorbeeldgedrag van gemeenten’ blijven meenemen (C5), een actie die sterk aanleunt bij de actie ‘collegiale toetsing’ (C6). Ondersteuning voor communicatie acties hoeft zeker niet alleen in financiële termen te gebeuren, er kan ook materiële of andere overheidshulp geboden worden. Voor communicatieacties moet er gezocht worden naar bondgenoten. Daarnaast zal de effectiviteitwinst van dergelijke acties het grootst zijn als men ze goed op elkaar afstemt.
87
Wat betreft de beleidscategorie ‘onderzoek’ is er - zoals bij de stakeholders - consensus in het beleidspanel om de toxicologische drempelwaarden te identificeren (B1). Daarnaast krijgen volgende maatregelen, net zoals bij de stakeholders, veel waardering: databank historische of potentieel verontreinigde gronden bij de gemeente aanleggen en verder uitbouwen (B4), en onderzoek naar de effectiviteit van remediërende maatregelen (B8). Analyse van bodemstalen (B5) is volgens het beleidspanel aanbevelenswaardig, maar een lastig punt is de haalbaarheid van de financiële steun. Onderzoek op voorhand naar de effectiviteit van communicatiestrategieën (B9) is volgens het beleidspanel belangrijk. De acties ‘onderzoek naar telers’ (B2) en ‘onderzoek naar promotie initiatieven’ (B3) horen in feite onder de noemer van B9 thuis. De stakeholders dringen aan op geen extra ‘regulering’. Het beleidspanel bevestigt dit, met uitzondering van iets wat ook de stakeholders voorstellen, namelijk meer productbeleid inzake alternatieve producten (A2). Daarnaast zijn in de ogen van het beleidspanel ook de favorieten: een draaiboek voor gemeentebesturen (A6), gebiedsspecifiek ontraden (A4) en een praktijkgids voor particulieren (A5). Opvallend: stakeholders hechten niet zo veel belang aan praktijkgidsen, daar gaat het beleidspanel wat tegen in. Maar in feite ressorteren deze laatste acties onder ‘communicatie’, wat nogmaals het belang van deze beleidscategorie en van de onderlinge afstemming van communicatie acties, onderstreept.
88
Bijlagen
89
1) Achtergronddocumenten experts
Bijlage 1.1 Christa Cornelis en Ann Colles (VITO): Veiligheid van lokale voeding
90
Kennisbasis Situering De besproken gechloreerde stoffen worden alle gekenmerkt door een hoge persistentie, dit wil zeggen dat ze lang in het milieu aanwezig blijven, en een neiging hebben om op te stapelen in vetweefsel. Hierdoor accumuleren ze in de voedselketen. Dioxines, of polychloordibenzo-para-dioxines en polychloordibenzofuranen, zijn organische verbindingen, die chlooratomen bevatten. Ze ontstaan bij verbrandingsprocessen. PCB’s, of polychloorbifenylen, zijn eveneens organische verbindingen, die chlooratomen bevatten. Ze werden in het verleden vooral gebruikt in transformatoren en condensatoren en andere zogenaamde gesloten toepassingen. Ze hadden ook toepassing in open systemen, zoals oliën, inkten en isolatie. Sinds 1986 is er een verbod op het op de markt brengen van PCB-houdende producten. De aanwezigheid van PCB’s in producten dooft uit door een strikte wetgeving en beleid rond reiniging en verwijdering van PCB-houdende toestellen en vloeistoffen (EU-verplichting tegen ten laatste 31/10/2010). Hierdoor zal ook de emissie vanuit apparaten op nul vallen. PCB’s kunnen, zoals de dioxines, ook vrijkomen bij verbrandingsprocessen. De PCB’s worden, afhankelijk van hun toxisch werkingsmechanisme (zie verder) ingedeeld in twee groepen: de dioxineachtige PCB’s en de nietdioxineachtige PCB’s. De dioxineachtige PCB’s worden weinig in PCB-houdende vloeistoffen aangetroffen, ze worden vooral gevormd bij verbrandingsprocessen. Belangrijke bronnen van emissie van dioxines waren in het verleden vooral: •
Verbrandingsinstallaties (huisvuil, industriële verbranding, crematoria, …);
•
Non-ferro industrie
•
Ferro industrie
Door evoluties in de wetgeving en maatregelen ter beperking van de emissie, zijn de emissies van dioxines sinds de jaren 2000 zeer sterk gedaald. Huidige bronnen van significante, al dan niet lokale, emissie zijn momenteel nog: •
Schrootverwerking (ook voor dioxineachtige PCB’s)
•
Gebouwenverwarming met kolen en hout, gebruik van kachels, allesbranders, …
•
spaanplaatbedrijven
•
Verbranding van allerhande afval (incl. tuinafval) in open lucht.
DDT (dichloordifenyltrichloorethaan) was het meest gebruikte insecticide tot het midden van de jaren ’60. Het heeft sterk bijgedragen aan het onder controle brengen van malaria en tyfus en aan het beschermen van voedselgewassen. Het grote nadeel is dat het goed vetoplosbaar is en daardoor in de voedselketen accumuleert. Langzaam werd duidelijk dat DDT schade toebracht bij vogels
91
(verminderde dikte van eischaal), vis (verminderde reproductie) en invertebraten. In de jaren ’70 werd het verboden in de meeste Westerse landen, in België werd het gebruik voor landbouwkundige toepassingen verboden in 1974, gebruik in alle toepassingen werd verboden in 1976. DDT wordt gemetaboliseerd tot DDD en DDE, de verhouding tussen DDT en metabolieten kan een indicatie zijn van al dan niet recente toepassing of blootstelling.
Gezondheidseffecten We kunnen op
verschillende manieren evalueren of de blootstelling aan de gechloreerde
verbindingen een gezondheidsrisico inhoudt. De berekende innames kunnen getoetst worden aan toxicologische referentiewaarden, zoals TDI’s (Toelaatbare Dagelijkse Inname, dosis die gedurende een heel leven mag ingenomen worden zonder dat nadelige effecten te verwachten zijn). De lichaamsbelasting (niveaus in bloed, urine, …) kan worden getoetst aan biomonitoringequivalenten (BE). Biomonitoringequivalenten zijn concentratiewaarden in het lichaam die overeenstemmen met bestaande gezondheidsgerelateerde blootstellingsrichtlijnen (zoals TDI’s). Tenslotte kunnen op basis van analyse van blootstellingsmerkers en gezondheidsindicatoren relaties gelegd worden tussen een lichaamsbelasting en een bepaald effect. Dioxines en PCB’s Dioxines stapelen op in het vetweefsel. Langdurige blootstelling aan te hoge dosissen dioxines kan leiden tot effecten op het immuunsysteem en op de ontwikkeling van het zenuwstelsel, tot verstoring van de hormonenhuishouding en de vruchtbaarheid. Eén van de dioxines, met name 2,3,7,8-TCDD, wordt door het IARC (Internationaal Agentschap voor Onderzoek naar Kanker) als kankerverwekkend beschouwd. Langdurige blootstelling aan te hoge dosissen PCB’s kan leiden tot verstoring van de hormonenhuishouding en van het immuunsysteem, en tot effecten op de neurologische ontwikkeling bij kinderen. PCB’s worden door het IARC als waarschijnlijk kankerverwekkend ingedeeld. Een deelgroep van de PCB’s heeft dezelfde giftige eigenschappen als de dioxines, we noemen deze groep de dioxineachtige PCB’s. Een andere groep is minder giftig. Van de minder giftige groep worden meestal de merker-PCB’s gemeten. Europa stelde een maximale wekelijkse inname (TWI) vast van 14 pg TEQ per kg lichaamsgewicht voor de som van dioxines en dioxineachtige PCB’s. Deze waarde is gebaseerd op het optreden van ontwikkelingseffecten in nakomelingen van ratten. Via de TEQ-waarde kan het mengsel van dioxines en dioxineachtige PCB’s vergeleken worden met één referentiewaarde. De TEF-factor drukt de toxiciteit uit van een bepaald dioxine of PCB ten opzichte van het meest toxische dioxine. De TWI kan omgerekend worden naar een biomonitoringequivalent van 20 pg/g vet. In de Verenigde Staten werd voor de merker-PCB’s een TWI van 140 ng/kg lichaamsgewicht afgeleid. DDT, DDD en DDE DDT veroorzaakt mogelijk kanker, maar is niet genotoxisch. DDT heeft negatieve effecten op de lever en is nadelig voor reproductie en ontwikkeling, ook heeft het neurologische en endocriene effecten. 92
Voor DDT bestaat een voorlopige TDI-waarde van 10 µg/kg.d op basis van ontwikkelingseffecten. Daartegenover staat een iets recentere en lagere TDI-waarde van 0,5 µg/kg.d afgeleid in de Verenigde Staten op basis van ontwikkelingstoxiciteit. Hoewel DDT als een niet-genotoxisch carcinogeen beoordeeld wordt en men dus een drempel kan aannemen, heeft men in de Verenigde Staten toch een hellingsfactor21 afgeleid (0,34 per mg/kg.d). De hellingsfactor geeft het extra levenslange kankerrisico per eenheidsdosis. Biomonitoringequivalenten (BE) in serum zijn: •
DDE: 500 ng/g vet voor risico op kanker (1 x 10-5) (volgens USEPA, gebaseerd op een orale hellingsfactor voor kanker van 0,34 per mg/kg.dag)
•
Som DDE, DDT, DDD: 5 000 ng/g vet voor niet kanker-gerelateerde schade (volgens USEPA, gebaseerd op een referentiedosis van 0,0005 mg/kg/dag)
•
DDT: 4 000 ng/g vet voor niet kanker-gerelateerde schade (volgens USEPA, gebaseerd op een referentiedosis van 0,0005 mg/kg/dag)
•
Som DDE, DDT, DDD: 40 000 ng/g vet voor niet kanker-gerelateerde schade (volgens WHO, gebaseerd op een TDI (Tolerable Daily Intake) van 0,01 mg/kg/dag)
•
DDT: 30 000 ng/g vet voor niet kanker-gerelateerde schade (volgens WHO, gebaseerd op een TDI (Tolerable Daily Intake) van 0,01 mg/kg/dag)
Inname via de voeding De opzoeking van de informatie was gericht op het verzamelen van gegevens uit Belgische studies. Wanneer deze ontbraken, werden buitenlandse gegevens opgezocht. Op basis van deze opzoekingen werd vastgesteld dat vooral informatie aanwezig is over de gehalten in eieren en in mindere mate in groenten uit particuliere tuinen. Er is geen informatie beschikbaar over gehalten in vlees en/of melk van particulier gekweekte dieren. We hebben daarom gekeken naar mogelijk invloed van verschillende kweekmethoden. Ook hier is zeer weinig informatie beschikbaar. Er is vooral invloed van de voeding van de dieren op het dioxinegehalte in vlees en melk. Wanneer dieren in verontreinigd gebied gehouden worden en vooral lokaal voeder krijgen, met daaraan eventueel verontreinigde bodem, zullen de gehalten in vlees en melk hoger liggen. Bij varkens, die buiten gehouden worden op niet-verontreinigde bodem, werden licht verhoogde gehalten van dioxines en PCB’s in vlees vastgesteld. Dit lag mogelijk aan de verhoogde inname van bodem ten opzichte van binnen gehouden varkens. De sterkste verhogingen worden aangetroffen in lever. Verdere interpretatie van de gegevens richting inname en gezondheidsimpact is niet mogelijk. Voor DDT hebben we geen informatie gevonden over impact van kweekmethoden op de gehalten in vlees en/of melk.
21
Hierbij neemt men aan dat er geen drempel is voor effecten, met ander woorden, de geringste dosis kan een risico inhouden. In het gebied van lage blootstelling neemt men vaak een lineaire relatie aan tussen dosis en kankerrisico. Deze rechte gaat door nul met een helling die het extra kankerrisico bij levenslange blootstelling per eenheid van dosis weergeeft. 93
Doordat de onderzochte stoffen vooral in vet opstapelen, vinden we ze in hogere mate terug in vethoudende levensmiddelen. Dioxines en dioxineachtige PCB’s Er zijn innameschattingen beschikbaar op basis van metingen uitgevoerd door het FAVV in commerciële levensmiddelen. De gemiddelde inname van dioxines en dioxineachtige PCB’s via de voeding in België (jaartal 2010) bedraagt 5,04 pg TEQ/kg lichaamsgewicht en per week. Dit komt overeen met 37 % van de TWI. Houdt men rekening met variatie in voedingspatronen, dan ligt de hoogste inname nog onder de TWI van 14 pg/kg.w. De hoogste bijdrage wordt gevormd door zuivelproducten, vlees- en vleesproducten, vis en visserijproducten. Groenten werden niet meegenomen in de schatting. Eieren dragen bij tot 2 % van de totale inname. Er zijn een aantal Belgisch/Vlaamse studies, die de concentraties en de inname van eieren en groenten uit eigen tuin geëvalueerd hebben. Volgende studies werden geëvalueerd: •
CONTEGG-studie: federale studie naar gehalten van verontreinigingen in eieren van particulieren (2006-2007)
•
OVAM-studie: Vlaamse studie naar gehalten van dioxines en PCB’s in eieren en groenten van particulieren (2010).
•
Menen: beperkte studie naar gehalten in eieren en groenten in Menen (2003).
Voor de twee eerste studies werd geen selectie uitgevoerd naar aan- of afwezigheid van bronnen van dioxines en PCB’s. De studie in Menen was bedoeld om de impact van de gekende hoge emissie en depositie op lokaal geteelde groenten en eieren te evalueren. De vastgestelde concentraties in eieren zijn opgenomen in Figuur 1. Ze zijn vergeleken met de concentraties gemeten in commerciële eieren (data FAVV 2009-2010). Deze laatste cijfers omvatten de verschillende soorten eieren, gemiddelde concentraties in bio-eieren liggen ongeveer 1,5 keer hoger dan in eieren uit legbatterijen. 30 87 25
pg TEQ/g vet
20
15
10
5
0 commercieel
eigen tuin
Menen
Figuur 1: Gehalten van dioxines en dioxineachtige PCB’s in eieren uit het commerciële circuit en uit eigen tuin (medianen en 95-percentiele waarden)
94
Concentraties in eieren uit eigen tuin bevatten gemiddeld 8 keer meer dioxines en PCB’s dan eieren uit de winkel. De variatie op de gehalten is ook veel groter dan in het commerciële circuit. Voor Menen werden slechts 3 tuinen meegenomen. Driekwart van de stalen uit eigen tuin lag boven de Europese norm van 6 pg TEQ/g vet. De vastgestelde concentraties in groenten van tuinen zijn opgenomen in Figuur 2. Ze zijn vergeleken met de gehalten in groenten in de EU, gebundeld door EFSA (jaren 2001-2007). Binnen het tijdsbestek van deze opdracht konden door het FAVV de gehalten in groenten niet uit de databank gehaald worden.
0,25 2
0,2
pg TEQ/g
0,15
0,1
0,05
0 commercieel
eigen tuin
Menen
Figuur 2: Gehalten van dioxines en dioxineachtige PCB’s in groenten uit het commerciële circuit en uit eigen tuin (medianen en 95-percentiele waarden)
De mediane concentraties uit de Europese databank en de OVAM-studie zijn vrij vergelijkbaar, terwijl de Europese databank hoge percentielswaarden vertoont. De concentraties in groenten uit Menen, daterend uit een periode met hoge atmosferische depositie (impact bladgewassen), liggen beduidend hoger. De resultaten uit de OVAM-studie en uit Menen hebben betrekking op gewassen groenten. Regionale verschillen in dioxine- en PCB-concentraties in commerciële voeding kunnen niet afgeleid worden omdat het FAVV geen informatie over herkomst van de stalen mag doorgeven. De waargenomen concentraties kunnen doorgerekend worden naar inname via eieren en via groenten. Voor eieren nemen we de gemiddelde en maximale consumptie uit de studies (gemiddeld 20,3 g/dag en maximaal 50 g/dag). Dit is hoger dan in de gemiddelde bevolking (gemiddeld 10 g/dag, hoge inname 30 g/dag). Voor groenten (incl. aardappelen) nemen we gemiddelde en 95-percentiel uit de Belgische Voedselconsumptiepeiling omdat gekend is dat mensen met een eigen moestuin meer groenten eten (data eerste humane biomonitoring Vlaanderen waarin een hogere consumptie voor bepaalde groenten werd aangetoond, tot 1,5 keer meer voor bijvoorbeeld prei).
95
Bij gemiddelde eiconsumptie en rekening houdend met de gemiddelde achtergrondblootstelling via commerciële voeding, is er in 10 % van de gevallen een overschrijding van de TWI (2/20 tuinen). Bij de maximale eiconsumptie is er dan in 40 % van de gevallen een overschrijding van de TWI. Voor groenten zijn minder gegevens voorhanden. Gebruik makend van de gegevens uit eigen tuin, wordt bij hoge consumptie aan mediane concentraties een extra 7 % van de TWI ingevuld, bij hoge concentraties komt dit tot 20 %. Zelfs bij groenten met concentraties zoals vroeger in Menen aangetroffen, wordt geen overschrijding van de TWI vastgesteld. Hierbij is verondersteld dat alle groenten uit eigen tuin komen. Gezien de vergelijkbare niveaus tussen particuliere tuinen en de commerciële sector (Europese data) zou voor commerciële groenten een vergelijkbare conclusie gelden. Merker-PCB’s De gemiddelde inname van merker-PCB’s via de voeding in België (jaartal 2007) bedraagt 56 ng/kg. week. De hoogste bijdrage wordt gevormd door vis- en visserijproducten, vlees- en vleesproducten en zuivelproducten. Groenten dragen bij voor 2 %. Eieren dragen bij tot 1 % van de totale inname. De vastgestelde concentraties van merker-PCB’s in eieren zijn opgenomen in Figuur 3. Ze zijn vergeleken met de concentraties gemeten in commerciële eieren (data FAVV 2009-2010). Deze laatste cijfers omvatten de verschillende soorten eieren. In commerciële eieren ligt het merendeel van de gemeten concentraties onder de detectielimiet. 140
120
ng/g vet
100
80
60
40
20
0 commercieel
eigen tuin
Figuur 3: Gehalten van merker PCB’s in eieren uit het commerciële circuit en uit eigen tuin (medianen en 95-percentiele waarden)
Concentraties in eieren uit eigen tuin bevatten gemiddeld 3,5 keer meer merker-PCB’s dan eieren uit de winkel. De variatie op de gehalten is ook veel groter dan in het commerciële circuit. De Europese norm voor merker-PCB’s in eieren bedraagt 40 ng/g vet. Een derde van de stalen uit eigen tuin overschreed deze norm. De vastgestelde concentraties in groenten zijn opgenomen in Figuur 4. Ze zijn vergeleken met de gehalten in groenten in de EU, gebundeld door EFSA (jaren 2001-2007). Binnen het tijdsbestek van deze opdracht konden door het FAVV de gehalten in groenten niet uit de databank gehaald worden.
96
De gehalten in groenten uit eigen tuin liggen lager dan de gehalten uit de EFSA databank voor Europa. We hebben geen gegevens uit eventueel verontreinigde gebieden. 0,25
0,2
ng/g
0,15
0,1
0,05
0 commercieel
eigen tuin
Figuur 4: Gehalten van merker PCB’s in groenten uit het commerciële circuit en uit eigen tuin (medianen en 95percentiele waarden)
Bij gemiddelde gerapporteerde eiconsumptie en rekening houdend met de achtergrondblootstelling via commerciële voeding, is er in 1 van de 45 tuinen een overschrijding van de TWI. Bij de maximale eiconsumptie is er in 4 % van de gevallen een overschrijding van de TWI (2/45). Voor groenten zijn minder gegevens voorhanden. Gebruik makend van de gegevens uit eigen tuin, wordt bij hoge consumptie en hoge concentraties maximaal 1,5 % extra van de TWI ingevuld. Relatie dioxines, dioxineachtige PCB’s en merker-PCB’s Er is zowel voor bodem als bij eieren een relatie tussen de merker-PCB’s en de dioxineachtige PCB’s. Bij de twee tuinen met sterk verhoogde concentraties in bodem en eieren (die aanleiding geven tot een overschrijding van de TWI bij gemiddelde eiconsumptie) is de oorzaak in hoofdzaak een sterke verhoging van de concentratie aan dioxineachtige PCB’s. DDT Voor DDT zijn geen Belgische innameschattingen beschikbaar. Een recente Zweedse studie (waar geen gegevens voor groenten in opgenomen zijn), geeft een gemiddelde inname van 151 ng/d (0,002 µg/kg.d) of 0,02 % van de hoogste TDI. Houden we rekening met de laagste TDI-waarde, dan betekent deze blootstelling nog steeds slechts 0,4 % van de TDI, de inname ligt ook lager dan het verwaarloosbare extra levenslange kankerrisico van 1 op 1 000 000. De concentratie in eieren in de Zweedse studie bedroeg 0,1 ng/g of 1 ng/g vet. De bijdrage van eieren tot de inname was ongeveer 1 %. Voor België (FAVV 2009-2010) bedraagt het gemiddelde gehalte 30 ng/g vet (slechts 1/10 stalen boven detectielimiet). Voor melk waren de concentraties in alle Belgische stalen beneden detectielimiet. Gegevens voor groenten konden niet uit de FAVV-databank gehaald worden binnen het bestek van deze studie.
97
Voor eieren uit particuliere tuinen nemen we de gegevens uit de CONTEGG-studie. Voor Vlaanderen bedroeg de mediane concentratie in eieren 114 ng/g vet (95-percentiel: 2464 ng/g vet). Dertig procent van de stalen had concentraties boven de norm van 500 ng/g vet. We hebben geen gegevens over de concentraties in groenten, maar we verwachten dat – vergelijkbaar met dioxines en wetende dat er geen atmosferische bronnen (zie verder) zijn voor DDT - de aandacht vooral moet gaan naar eieren. Wanneer de concentraties doorgerekend worden naar inname, dan betekent dit minder dan 2 % extra invulling van de laagste TDI bij mediane concentraties, maar bij hoge concentraties 15 tot 40 %. Bij mediane concentraties stellen we een extra levenslang kankerrisico vast van 3 op 1 000 000, bij hoge concentraties stijgt dit tot 7 op 100 000. Er zijn wel twijfels omtrent de geschiktheid van het gebruik van een hellingsfactor voor de inschatting van het kankerrisico van DDT.
Lichaamsbelasting van de bevolking Gehalten in bloed Gehalten in bloed zijn voor Vlaanderen beschikbaar via de biomonitoringstudies van het Steunpunt Milieu en Gezondheid. In het eerste generatie Steunpunt Milieu en Gezondheid werden van 2002 tot 2006 in 8 geselecteerde aandachtsgebieden gechloreerde verbindingen (dioxines en dioxineachtige PCB’s, merker-PCB’s, DDE en HCB) gemeten bij 1196 pasgeborenen, 1679 jongeren (14-15 jaar) en 1583 volwassenen (50-65 jaar). Tussen de 8 aandachtsgebieden onderling was er grote variatie in blootstelling. De deelnemers aan deze biomonitoringcampagne vulden ook een uitgebreide vragenlijst in die peilde naar voedingsgewoonten en naar consumptie van lokale voeding. Tot lokale voeding behoren zowel producten uit de eigen tuin (groenten, fruit, eieren, vlees, melk), maar ook voedingsmiddelen aangekocht bij een lokale kweker (iemand uit de streek waar de deelnemer woont en die enkel producten verkoopt die hij/zij zelf gekweekt heeft). Indien op één van deze vragen met ‘ja’ werd geantwoord, werd de deelnemer ondergebracht in de categorie ‘wel lokale voeding’. Deelnemers die aangaven lokaal gekweekte voedingsmiddelen te consumeren, hadden significant hogere gehalten aan dioxineachtige stoffen, merker-PCB’s en DDE in hun bloed vergeleken met deelnemers die aangaven geen lokale voedingsproducten te eten, zoals te zien inTabel 1.
98
Tabel 1: Gemiddelde concentraties dioxineachtige stoffen, merker-PCB’s, en p,p’-DDE in serum van deelnemers aan het eerste Vlaamse humane biomonitoringsprogramma (2002-2006) die geen lokale voeding eten vs. die wel lokale voeding eten.
*: bij de biomonitoring werden de dioxineachtige stoffen gemeten via een biologische methode (Calux) die de dioxineachtige activiteit meet, we spreken daarom niet van TEQ, maar van BEQ (biologisch equivalent)
Om de resultaten van het eerste biomonitoringonderzoek (2002-2006) te vertalen naar beleidsacties werd een faseplan uitgewerkt, waarin de verhoogde serumgehalten aan gechloreerde verbindingen (dioxineachtige stoffen, merker-PCB’s, DDE en HCB) in deelnemers uit het landelijke aandachtsgebied verder werden onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat deelnemers uit het landelijke gebied een hogere consumptie hadden van producten uit eigen tuin of van lokale kwekers. Op basis van de gehele dataset werd statistisch bepaald dat consumptie van voedingsproducten uit eigen tuin of van een lokale teler de kans op hogere bloedgehalten aan gechloreerde verbindingen doet stijgen. In het tweede generatie Steunpunt Milieu en Gezondheid (2007-2011) werden Vlaamse referentiewaarden voor een 30-tal polluenten bepaald in 250 pasgeborenen – moeder koppels, 210 jongeren (14-15 jaar) en 204 volwassenen (20-40 jaar) (Steunpunt Milieu en Gezondheid, 2010). Daarnaast werden polluenten gemeten in 197 jongeren (14-15 jaar) in Genk-Zuid (Steunpunt Milieu en Gezondheid, 2011) en in 199 jongeren (14-15 jaar) in Menen (Steunpunt Milieu en Gezondheid, 2012). De gechloreerde verbindingen merker-PCB’s, p,p’-DDE en dioxineachtige stoffen werden gemeten in navelstrengbloed van de pasgeborenen uit de referentiecampagne en in bloed van 14-15jarige jongeren van de referentiecampagne en uit hotspots Genk-Zuid en Menen. Bij deze campagne was de vragenlijst naar consumptie van voeding uit eigen tuin of van lokale kwekers minder gedetailleerd. Omdat de verschillende vormen van lokale voedingsconsumptie (lokale groenten, lokaal fruit, lokale eieren) sterk met elkaar gecorreleerd waren, werd in de statistische verwerking enkel verder gewerkt met consumptie van lokale eieren. De serumgehalten aan dioxineachtige stoffen lijken hier niet hoger te zijn bij deelnemers die aangeven wel lokale eieren te eten dan bij deelnemers die geen lokale eieren eten (Tabel 2). Voor merker-PCB’s is er wel een tendens naar hogere serumwaarden in de groep die lokale eieren eet, maar dit is niet statistisch significant. Een zeer duidelijke relatie met eten van lokale eieren wordt teruggevonden voor p,p’-DDE concentraties in serum, die significant hoger zijn bij deelnemers die lokale eieren eten.
99
Tabel 2: Gemiddelde concentraties dioxineachtige stoffen, merker-PCB’s,en p,p’-DDE in serum van deelnemers aan het tweede Vlaamse humane biomonitoringsprogramma (2007-2011) die geen lokale eieren eten vs. die wel lokale eieren eten
Gehalten in moedermelk De Wereldgezondheidsorganisatie organiseerde reeds vier moedermelkcampagnes (’87-’88, ’92-’93, ’01-’02, ’06-’09) om te kunnen beschikken over vergelijkbare metingen van verschillende polluenten in diverse landen. Dioxines, furanen en merker-PCB’s werden reeds vanaf de eerste moedermelkcampagne gemeten, dioxineachtige PCB’s vanaf de tweede moedermelkcampagne en DDE
vanaf de
vierde
moedermelkcampagne. België
nam
deel
aan
alle
vier
WHO-
moedermelkcampagnes. In de vierde WHO-moedermelkcampagne werden stalen verzameld van 197 moeders verspreid over alle Belgische provincies evenredig met het bevolkingsaantal. Om de verhoogde gehaltes aan gechloreerde verbindingen in het landelijke aandachtsgebied uit het eerste generatie Steunpunt Milieu en Gezondheid verder op te volgen, werden in 2010 in dit aandachtsgebied moedermelkstalen verzameld van 84 moeders. De gemeten concentraties aan dioxines, dioxineachtige PCB’s, merker-PCB’s en p,p’-DDE in deze stalen zijn samengevat in Tabel 3. Tabel 3: Concentraties van gechloreerde verbindingen in moedermelkstalen (mengstalen)
Invloed op de gezondheid Toetsing aan gezondheidskundige richtwaarden
100
De
gehalten
van
dioxines
en
PCB’s
in
bloed
kunnen
niet
getoetst
worden
aan
biomonitoringequivalenten, omdat deze laatste bepaald zijn op chemische analyse van de niveaus, terwijl de gehalten in bloed bepaald zijn via een biologische methode (Calux bio-assay). Vergelijking van de moedermelkstalen met de richtwaarde van 20 pg/g vet geeft aan dat de gemiddelde concentraties (mengstaal) onder de richtwaarde liggen. De serumniveaus van DDE kunnen vergeleken worden met de biomonitoringequivalenten voor DDT. In Tabel 4 is de vergelijking opgenomen voor het laagste biomonitoringequivalent voor nietkankereffecten en het biomonitoringequivalent voor kanker (1 extra levenslang kankerrisico op 100 000 blootgestelde personen). Tabel 4: Vergelijking van de serumniveaus met de biomonitoringequivalenten voor DDT
De lichaamsbelasting ligt voor alle deelnemers, behalve bij de 50-65-jarigen met de hoogste waarde, onder
het
biomonitoringequivalent
voor
niet-kankereffecten.
Bij
vergelijking
met
het
biomonitoringequivalent voor kanker, zien we dat bij volwassenen, die lokale voeding eten 53 % boven deze richtwaarde ligt tegenover 43 % bij deze die geen lokale voeding eten. Bij 8 % van de moeders die aangaven lokale voeding te eten lagen de niveaus boven het biomonitoringequivalent ten opzichte van 3 % bij moeders die geen lokale voeding eten. Ook bij jongeren zien we vaker een overschrijding van het biomonitoringequivalent voor kanker bij consumptie van lokale voeding (7 %) dan indien geen consumptie van lokale voeding (3 %). Er zijn wel twijfels omtrent de geschiktheid van het gebruik van een hellingsfactor voor de inschatting van het kankerrisico van DDT. In de tweede Vlaamse humane biomonitoringscampagne lagen de gemiddelde DDE-concentraties bij alle studiepopulaties lager dan de BE’s, ook voor de opsplitsing naar wel of niet eten van lokale eieren. In Genk-Zuid en in regio Menen hebben respectievelijk 2 (1%) en 3 deelnemers (1,5%) een waarde boven dit ‘biomonitoring equivalent’, wat een verhoogd risico op kanker inhoudt. In de Vlaamse referentiepopulatie bedraagt het percentage met verhoogd risico 2,4%. Deze percentages zijn niet significant verschillend tussen de hotspots (Genk-Zuid en Menen) en Vlaanderen (p = 0,52). Dosis-effectrelaties Dosis-effectrelaties, afgeleid op basis van de resultaten van de biomonitoring, geven verbanden tussen interne blootstelling en vroege gezondheidseffecten. Het gaat meestal niet om echte
101
ziektebeelden, maar om vroege waarschuwingssignalen. De vastgestelde dosis-effectrelaties zijn samengevat in Tabel 5. Tabel 5: Dosis-effectrelaties op basis van de biomonitoringscampagnes
Relatie tussen inname en serumgehalten van dioxines en PCB’s In de OVAM-studie werd geen relatie vastgesteld tussen de gehalten van dioxines en dioxineachtige PCB’s in eieren en de lichaamsbelasting gemeten in de Vlaamse Humane Biomonitoring bij adolescenten (2de Steunpunt). Dit zou kunnen verklaard worden door enerzijds het beperkt aantal data (6 gegevens) en anderzijds door het feit dat twee verschillende bepalingsmethoden gebruikt werden. In eieren werd een chemische bepaling uitgevoerd, in de biomonitoring werd een biologische bepaling uitgevoerd (Calux). Hoewel beide methoden, uitgevoerd op dezelfde matrix, gecorreleerde resultaten geven, is er toch spreiding. Dit werd ook aangetoond in de CONTEGGstudie, waar een zeer goede correlatie werd gevonden tussen de chemische en biologische methode voor bodem, maar niet voor eieren. Anderzijds tonen de biomonitoringresultaten ook een minder sterke relatie tussen lokale voeding en dioxineactiviteit in vergelijking met lokale voeding en merkerPCB’s. In de OVAM-studie werd wel een relatie vastgesteld tussen de gehalten/inname van merker-PCB’s via eieren en de lichaamsbelasting van deze stoffen in de Vlaamse Humane Biomonitoring bij adolescenten.
Bepalende factoren voor gehalten in lokaal geteelde voeding Dioxines en PCB’s Een aantal lokale factoren hebben een duidelijke impact op de gehalten van dioxines en PCB’s in eieren: •
Verbranden van materiaal (afval, tuinafval, …) in eigen tuin of bij buren heeft een duidelijke verhogende impact op de gehalten in eieren, ook gebruik van een kachel of allesbrander heeft een duidelijke verhogende impact op de gehalten in eieren;
102
•
Begroeiing in de ren heeft een duidelijk verlagende impact op de gehalten in eieren; aanvoer van grasmaaisel heeft eveneens een duidelijk verlagende impact op de gehalten in eieren;
•
Aanvoer van onkruid heeft een duidelijk verhogende impact op de gehalten in eieren.
De concentraties van dioxines en PCB’s in eieren zijn gerelateerd aan de bodemconcentraties (Figuur 5), ze zijn niet gerelateerd aan atmosferische depositie. 180 160
ei (pg 1998 TEQ/g vet)
140 120 100 OVAM CONTEGG
80
Menen 60 40 20 0 0
5
10 15 bodem (ng 1998 TEQ/kg ds)
20
25
Figuur 5: Relatie tussen de gehalten van dioxines en dioxineachtige PCB’s in bodem en in eieren uit particuliere tuinen
Uit een opvolging van de CONTEGG-studie bleek dat uitgebreide maatregelen om het contact met bodem te beperken door begroeiing van de ren, samen met het vervangen van de kippen kan leiden tot een significante reductie van de dioxineniveaus in eieren (tot meer dan 40 %). Uit de OVAM-studie bleken gemiddeld de hoogste concentratie van dioxines en PCB’s te worden teruggevonden in courgette. De laagste concentraties kwamen voor in wortel en sla. Aardappel bevond zich tussenin. Schillen van groenten heeft een duidelijke gunstige impact op de gehalten van dioxines en PCB’s in groenten, waarbij concentraties tot meer dan 40 % kunnen dalen. De OVAM-studie toonde geen duidelijke relaties tussen de gehalten in groenten en de gehalten in bodem, wel was er een duidelijke relatie tussen het gehalte in sla en de atmosferische depositie, ook al betrof het gewassen sla en was de depositie laag bij de tuinen. De gegevens uit Menen toonden geen relatie met de bodemconcentratie. Uit de literatuur blijkt ook dat wassen en koken de gehalten van dioxines en PCB’s in (blad)gewassen kunnen doen dalen. Waar bij wassen en schillen de dioxines en PCB’s effectief verwijderd worden, kunnen we niet uitsluiten dat bij koken de contaminanten nog in het kookvocht aanwezig zijn. Hierover is geen informatie. DDT De CONTEGG-studie vond geen relatie tussen het gehalte DDT in eieren en het gehalte in bodem. Vermoedelijk zijn lokale factoren, zoals de aanwezigheid van residu’s door vroeger gebruik of het opgebruiken van resten, een mogelijke oorzaak. 103
Er is weinig specifieke informatie over de impact van bereiding op de gehalten aan DDT in voeding. Een algemene studie over verschillende soorten pesticiden vond vooral een impact van wassen (al dan niet met detergent) en schillen bij groenten. Bij hittebehandeling werden zowel dalingen als stijgingen vastgesteld.
Bronnen en niveaus in het milieu Overdracht vanuit milieu naar eieren en groenten Dioxines en PCB’s Dioxines en PCB’s worden grotendeels via de lucht uitgestoten en komen via atmosferische depositie terecht op bodem en planten. Voor niet-dioxineachtige PCB’s moeten we ook rekening houden met mogelijke contaminatie van de bodem door (vroegere) lekken of achterlaten van PCB-houdend afval. Vanuit bodem en planten worden ze opgenomen door dieren (vee, kippen) en zo overgedragen naar dierlijke producten. Aangezien dioxines en PCB’s een neiging hebben om in vet te accumuleren, zullen de hoogste concentraties daarom aangetroffen worden in dierlijke producten. Voor vee (vlees, melk) is de belangrijkste overdracht vanuit milieu de atmosferische depositie op gras en de opname via grazen, evenals een deel inname van bodemdeeltjes. Voor kippen met vrije uitloop in de buitenomgeving is de belangrijkste overdracht het oppikken van bodemdeeltjes (en regenwormen). Ook keukenafval kan een bron zijn van dioxines en PCB’s. Bijkomend speelt het commerciële voeder een rol. Er zijn transferfactoren beschikbaar voor de overdracht van inname naar concentratie in eieren van kippen. Op basis van de gegevens van de CONTEGG-studie werd een model ontwikkeld dat vrij redelijk de gehalten in eieren voorspelt op basis van concentraties in bodem, voeder, gras en wormen en waarbij de inname van bodemdeeltjes gerelateerd wordt aan de beschikbare oppervlakte per kip en de begroeiing. Ook wordt rekening gehouden met de legfrequentie per kip (uitscheiding in vet). PCB’s en dioxines zijn sterk aan bodemdeeltjes gebonden en worden daarom weinig opgenomen door planten. Een mogelijke uitzondering wordt gevormd door pompoenen en aanverwante soorten, die mogelijk een hogere opname vanuit de bodem vertonen. Bij bovengrondse planten speelt atmosferische depositie een belangrijke rol. Vooral bladgewassen, zoals sla, hebben een groot oppervlak waarop atmosferische depositie kan terechtkomen. Er zijn zowel factoren als modellen beschikbaar die toelaten een schatting te maken van de concentratie in de plant als gevolg van overdracht vanuit bodem als uit milieu. DDT Het gebruik van DDT is niet meer toegestaan. Als bronnen verwachten we dus eerder lokale factoren, zoals het verder gebruik van resten DDT of de aanwezigheid in bodem of kippenrennen als gevolg van vroegere toepassing.
104
Als gevolg van het faseplan werd in 2007 en 2008 bij de bevolking een inzamelactie voor pesticiden, waaronder DDT, gelanceerd. Deze inzamelactie toonde aan dat particulieren nog “oude” pesticiden hadden staan. Het is evenwel niet geweten of deze pesticiden ook nog gebruikt werden. Transferfactoren voor DDT van voeder of bodem naar ei zijn niet beschikbaar. Er kon slechts één studie gevonden worden, die de overdracht evalueerde. Een schatting zou kunnen gebeuren op basis van de fysicochemie van DDT. Beschikbare milieumetingen Dioxines en PCB’s Door VMM wordt sinds 1995 de atmosferische depositie van dioxines gemeten. Sinds 2002 wordt ook PCB126 gemeten, als meest toxische en meest voorkomende dioxineachtige PCB in atmosferische depositie. VMM voert vooral depositiemetingen uit in de omgeving van mogelijke of gekende bronnen van dioxines en PCB’s. De metingen zijn daarom niet representatief voor Vlaanderen. Vele metingen worden uitgevoerd in industriële zones. Gedurende de laatste jaren worden ook metingen uitgevoerd in agrarische zones en in woonzones, indien deze aanpalend zijn aan een mogelijke bron. De meest recente metingen kunnen gebruikt worden om die gebieden of activiteiten in kaart te brengen, waar nog actuele depositie is en er dus aandacht moet zijn naar verhoogde concentraties in groenten. De jaargemiddelde depositie van dioxines en dioxineachtige PCB’s varieerde in 2010 van < 5 pg TEQ/m².dag tot 52 pg TEQ/m².dag. VMM hanteert een drempelwaarde van 8,2 pg TEQ/m².dag (jaargemiddelde) en 21 pg TEQ/m².dag (maandgemiddelde). Deze drempelwaarde is gebaseerd op berekeningen waarbij de atmosferische depositie via overdracht doorheen de voedselketen leidt tot een inname die niet hoger is dan de TWI van 14 pg TEQ/kg.w. Hierbij werd aangenomen dat alle voeding (met uitzondering van vis en levensmiddelen die niet in Vlaanderen kunnen geproduceerd worden) uit Vlaanderen afkomstig is. De meest recente metingen tonen aan dat nog steeds verhoogde deposities gemeten worden in bepaalde gebieden in Vlaanderen: Deerlijk, Gistel, Wielsbeke, Beerse, Menen, Oostrozebeke, Willebroek, Genk, Izegem, Meerhout
en
Olen).
Het
betreft
hier
de
omgeving
van
schrootverwerkingsbedrijven,
spaanplaatbedrijven en non-ferro (Beerse). De impact van verhoogde emissie is meestal beperkt tot enkele honderden meters in de omgeving van de bron (< 1000 m). Schrootverwerkingsbedrijven hebben een belangrijke uitstoot van PCB126 (dioxineachtige PCB). We stellen vast dat de depositie bij de 8 particuliere tuinen, waarvoor metingen beschikbaar zijn, niet verhoogd is (Figuur 6).
105
50 45 40
pg TEQ/m².d
35 30 25 20 15 10 5 0 tuinen
VMM woonzone
VMM agrarisch
Figuur 6: Depositie gemeten door VMM in de omgeving van bronnen en depositie gemeten bij moestuinen in de OVAMstudie (medianen en 95-percentiele waarden)
Door OVAM wordt een databank bijgehouden met de resultaten van bodemonderzoeken. Wanneer resultaten de bodemsaneringsnormen overschrijden, moet verder onderzoek uitgevoerd worden of gesaneerd worden. Dioxines en PCB’s worden niet standaard gemeten, alleen indien er een vermoeden is dat zij aanwezig zijn. Er zijn zeer weinig gegevens over dioxines en dioxineachtige PCB’s, er is een uitgebreidere dataset met concentraties van merker-PCB’s. OVAM hanteert voor de beoordeling toetsingswaarden voor dioxines en PCB’s, en voor merker-PCB’s. Ze zijn gebaseerd op berekeningen, waarbij de overdracht vanuit de bodem niet mag leiden tot een inname die hoger is dan de toelaatbare inname. De afleiding van deze toetsingswaarden is niet meer actueel, zo zijn de toxicologische referentiewaarden gewijzigd en hield de afleiding geen rekening met de overdracht via eieren van kippen uit eigen tuin. Ook is de fractie groenten uit eigen tuin hierin beperkt tot 25 %. Daarnaast zijn de gemeenten verplicht om een databank bij te houden met potentieel verontreinigde terreinen. Elke gemeente bepaalt zelf hoe de inventaris er uit ziet, er is geen uniforme aanpak. Hoewel er geen globaal overzicht is van de bodemkwaliteit in Vlaanderen met betrekking tot dioxines en PCB’s, kunnen we een aantal studies samenbrengen. We hebben concentraties, die de achtergrond in Vlaanderen weerspiegelen (zo weinig mogelijk invloed van bronnen), concentraties uit kippenrennen en concentraties in de omgeving (tot ong. 2,5 km) van gekende (historische) bronnen: verbrandingsovens van Sint-Niklaas en Wilrijk, Menen. Bij het merendeel van de vroegere studies zijn alleen dioxines gemeten. De gegevens worden weergegeven in Figuur 7 en Figuur 8.
106
60
50
ng TEQ/kg ds
40
30
20
10
0 tuinen
Sint-Niklaas
Wilrijk
Menen
achtergrond
Figuur 7: Concentraties van dioxines in bodems in Vlaanderen (medianen en 95-percentiele waarden), Sint-Niklaas, Wilrijk en Menen hebben betrekking op bodemstalen in de omgeving van bronnen
50 45 40
ng TEQ/kg ds
35 30 25 20 15 10 5 0 tuinen
Menen
achtergrond
Figuur 8: Concentraties van dioxineachtige PCB’s in bodems in Vlaanderen (medianen en 95-percentiele waarden)
De concentraties van dioxines en dioxineachtige PCB’s in de bodem van particuliere kippenrennen zijn beduidend verhoogd ten opzichte van de achtergrond. Hoewel de bodemconcentraties rond gekende bronnen merendeels hoger liggen dan bij particuliere kippenrennen, treffen we bij deze laatste occasioneel ook hoge concentraties aan zonder dat een bron kan aangewezen worden. DDT Er zijn geen gegevens over DDT in atmosferische depositie. Wel werd DDT gemeten in regenwater. Sinds 1999 werd DDT niet meer aangetroffen in regenwater. Zoals voor dioxines en PCB’s is er geen overzicht van de bodemkwaliteit in Vlaanderen voor DDT. Op basis van de databank van OVAM bleek dat in het merendeel van de stalen waarop DDT gemeten werd, geen DDT aangetroffen werd. Er waren enkele hotspots voor DDT rond Leuven en Antwerpen. Er bestaan geen Vlaamse bodemsaneringsnormen voor DDT. 107
In de CONTEGG-studie werd DDT in de bodem gemeten. De mediane concentratie bedroeg 27 µg/kg ds met een 95-percentiele waarde van 263 µg/kg ds. Referentiewaarden voor DDT in Vlaanderen (Brasschaat, Hoboken) varieerden tussen 1,3 en 9,3 µg/kg ds. Beoordelingscriteria Dioxines en PCB’s Eieren en groenten uit particuliere tuinen kunnen beoordeeld worden aan de hand van de wettelijke normen voor commerciële voedingsmiddelen. Een overschrijding van de wettelijke norm blijkt hier evenwel niet noodzakelijk gelijk te staan met de aanwezigheid van een gezondheidsrisico. Het eventuele gezondheidsrisico wordt voor dioxines en PCB’s bepaald door enerzijds de concentratie, maar daarnaast in belangrijke mate door de consumptie van eieren en door de bijdrage uit de rest van het voedselpakket (ook hier is er sterke variatie in consumptie mogelijk). De drempelwaarde voor depositie, gehanteerd door VMM kan wel als een initieel criterium gebruikt worden voor het beoordelen van verhoogde risico’s richting concentraties van dioxines en dioxineachtige PCB’s in groenten. De drempelwaarde is immers afgeleid onder aanname dat zowel plantaardige als dierlijke producten uit de regio komen en heeft daardoor voldoende veiligheidsmarge. Noch de drempelwaarden voor depositie, noch de toetsingswaarden gehanteerd door OVAM zijn geschikt voor het beoordelen van bodems met betrekking tot eieren uit particuliere tuinen. De belangrijkste bron voor overdracht is de bodem. De toetsingswaarden zijn deels verouderd (achtergrondblootstelling, toxicologie), houden slechts rekening met beperkt aandeel uit de moestuin en houden geen rekening met de overdracht naar kippeneieren. Op basis van bestaande deelmodellen en transferfactoren zou een beoordelingssysteem kunnen uitgewerkt worden voor depositie en bodemkwaliteit (in interactie met elkaar) dat zou kunnen gehanteerd worden bij de beoordeling van de geschiktheid voor moestuin of kippenren. DDT Ook voor DDT geldt dat de beoordeling van eieren kan gebeuren aan de hand van de normen voor eieren, maar dat overschrijding niet noodzakelijkerwijze een gezondheidsrisico betekent. De bronnen van DDT zijn eerder lokaal en blijkbaar ook niet gerelateerd aan de bodemkwaliteit. Hoewel het mogelijk zou moeten zijn om een overdrachtsmodel vanuit bodem naar ei op te stellen, heeft dit alleen maar zin indien er geen andere lokale bronnen, zoals de aanwezigheid van DDT in het kippenhok, zijn. Er kon slechts 1 studie gedetecteerd worden, waarin de overdracht van voeder naar ei (inclusief metabolisatie) bestudeerd werd.
108
Evaluatie Dioxines en PCB’s We kunnen met zekerheid stellen dat de gehalten van dioxines en PCB’s in eieren uit particuliere tuinen beduidend verhoogd zijn ten opzichte van gehalten in commerciële tuinen. Deze verhoogde gehalten tellen door in de inname, te meer omdat mensen die eieren uit eigen tuin verbruiken ook een hogere eiconsumptie hebben. Bij een consumptie van 3 eieren per week, leidt de extra inname voor de meeste tuinen niet tot een overschrijding van de toelaatbare inname. Dit laatste wordt gesteld onder aanname dat via overige voeding een gemiddelde inname van dioxines en PCB’s resulteert. Een aandachtspunt is dat in elk van de twee studies tuinen aangetroffen werden waar de gehalten in eieren en hun consumptie wel tot een gezondheidsrisico kunnen leiden. Voor deze tuinen kon geen duidelijke bron aangetoond worden (behalve de concentratie in de bodem). Het is duidelijk dat de concentraties van dioxines en dioxineachtige PCB’s in eieren gerelateerd zijn aan de concentraties in de bodem. Deze relatie wordt evenwel ook beïnvloed door andere factoren, zoals de toegang tot bodem (= hoeveel bodem neemt een kip in), de overige voeding en de legfrequentie (eliminatie). Lokale milieufactoren, zoals verbranding in de tuin of omgeving (ook kachels) leiden tot verhoogde gehalten. De concentraties van dioxines en dioxineachtige PCB’s in bodem kunnen sterk verhoogd zijn in de omgeving van historische bronnen van dioxines, maar de concentraties in tuinen in afwezigheid van gekende bronnen zijn ook verhoogd ten opzichte van het achtergrondniveau. Er is veel minder informatie over de gehalten van dioxines en dioxineachtige PCB’s in groenten uit particuliere tuinen (evenmin als uit het commerciële circuit). Op basis van de gegevens leiden we af dat de concentraties in particuliere tuinen laag zijn. Schillen van groenten leidt bijkomend tot een significante daling van de gehalten. We kunnen niet uitsluiten dat verhoogde gehalten in bladgewassen worden aangetroffen in gebieden waar nog belangrijke atmosferische depositie is. In afwezigheid van bronnen wordt geen significante bijdrage tot de inname verwacht via de consumptie van groenten uit eigen tuin. Voor gebieden met actuele atmosferische depositie kan geen uitspraak gedaan worden, maar er wordt niet verwacht dat consumptie tot een gezondheidsrisico zal leiden. De biomonitoringsstudies geven een niet geheel consistent beeld wat betreft verhoging van de lichaamsbelasting bij consumptie van lokaal geteelde voeding. Bij het eerste steunpunt was er telkens een significante verhoging voor dioxines en PCB’s, bij het tweede steunpunt werd geen significant verschil waargenomen, maar was er wel een positieve trend voor merker-PCB’s. In het tweede steunpunt waren de deelnemersaantallen lager zodat een groter verschil moet aangetroffen worden om significant te zijn. We kunnen voor dioxines en PCB’s in bloed geen uitspraak doen over de gezondheidskundige risico’s. Wel werden een aantal relaties vastgesteld met vroege gezondheidsmerkers gerelateerd aan vruchtbaarheid en voortplanting. De wettelijke normen voor dioxines en dioxineachtige PCB’s in voeding kunnen een indicatie zijn voor verhoogde gehalten. De overschrijding betekent niet automatisch dat er een gezondheidskundig
109
risico bestaat indien de resulterende inname vergeleken wordt met aanvaardbare dosissen afgeleid door officiële instanties. Op basis van de kennis van bronnen en van historische en actuele atmosferische depositie zouden risicogebieden kunnen afgebakend worden. Ook zou het mogelijk moeten zijn om uit de inventaris van potentieel verontreinigde gronden risicoterreinen te identificeren. Buiten deze risicogebieden heeft men evenwel ook geen volledige zekerheid dat eieren van kippen uit eigen tuin veilig geconsumeerd kunnen worden. De huidige toetsingswaarden kunnen niet gebruikt worden om bodemconcentraties te beoordelen richting houden van kippen voor eieren. De drempelwaarden voor atmosferische depositie kunnen als voorlopige indicatie gebruikt worden richting het telen van groenten. Voor merker-PCB’s zijn de gezondheidsrisico’s beperkter dan voor dioxines en dioxineachtige PCB’s. Een uitzondering kunnen locaties zijn waar in het verleden activiteiten plaatsgevonden hebben die tot lekken van merker-PCB’s in de bodem geleid hebben. Hiervoor ontbreekt informatie. MerkerPCB’s in bodem kunnen mogelijk een indicatie zijn voor sterk verhoogde gehalten van dioxineachtige PCB’s in bodem en eieren.
DDT We kunnen met zekerheid stellen dat de gehalten van DDT (en metabolieten) in eieren uit particuliere tuinen beduidend verhoogd zijn ten opzichte van gehalten in commerciële eieren. Hoewel bij hoge concentraties en hoge consumptie een belangrijke invulling van de toelaatbare inname werd vastgesteld, is er geen overschrijding van de toelaatbare inname. Er is nog onduidelijkheid over het carcinogeen werkingsmechanisme van DDT, waarbij vermoedelijk een drempel kan aangenomen worden. Als we uitgaan van afwezigheid van een drempel, dan zien we een verhoging van het extra kankerrisico boven 1 op 100 000 bij de hoge concentraties. De biomonitoringsstudies tonen een duidelijke verhoging in serumgehalten bij verbruik van lokaal geteelde voeding. De conclusie naar gezondheidsimpact is gelijkaardig aan de beoordeling op basis van toelaatbare innames en op basis van een verondersteld kankereffect zonder drempel. De dosiseffectrelaties geven een impact op vroege gezondheidsindicatoren, gerelateerd aan vruchtbaarheid en seksuele ontwikkeling. Er is geen informatie over de gehalten van DDT in groenten uit particuliere tuinen. Er zijn momenteel geen identificeerbare bronnen meer van DDT. Er wordt ook geen relatie met de bodemkwaliteit vastgesteld. De bronnen van DDT moeten daarom eerder lokaal zijn, maar de informatie ontbreekt om ze te identificeren. Een mogelijke, maar niet de enige, bron is de aanwezigheid van DDT in oude, met DDT behandelde, kippenhokken. Overschrijding van de wettelijke norm voor DDT in eieren betekent niet automatisch een gezondheidsrisico wanneer de inname vergeleken wordt met de aanvaardbare dosissen afgeleid door officiële instanties.
110
Suggesties en afwegingen Het is duidelijk dat consumptie van eieren uit eigen tuin een gezondheidsrisico kan inhouden omwille van dioxines en PCB’s. Er zijn gekende milieubronnen en er zijn lokale factoren. Het aantal geconsumeerde eieren speelt ook een rol. De gezondheidsimpact zal afhangen van het geheel van de consumptie (ook via commerciële voeding). Er kunnen gebieden afgebakend worden en maatregelen geformuleerd worden, maar dit zal geen universele garantie bieden. Misschien is het toch zinvol om in risicogebieden (zowel actuele verhoogde depositie als verhoogde bodemconcentraties) aandacht te besteden aan gehalten in groenten omdat dit een extra bijdrage kan leveren. Mogelijk hebben personen met hoge groenteconsumptie een lagere inname van dioxines en PCB’s door minder vleesconsumptie, wat een gunstige impact kan hebben op de totale lichaamsbelasting. Het zou zinvol kunnen zijn om na te gaan of de vaststelling dat sterk verhoogde concentraties in eieren meer systematisch het gevolg zijn van de aanwezigheid van dioxineachtige PCB’s, bevestigd kan worden. Merker-PCB’s zouden hierbij als indicator kunnen dienen. Voor DDT zien we wel beduidend verhoogde gehalten in eieren, maar de impact op de inname is beperkt, behalve in extreme gevallen. Bronnen kunnen we niet aanwijzen. Activiteiten moeten hier misschien eerder gericht zijn op sensibilisatie. Voedingsadvies voor eieren volstaat verder.
111
Microbiële kwaliteit Er is contact opgenomen met een aantal instanties om informatie te verkrijgen over de microbiële kwaliteit van eieren uit particuliere tuinen, en meer bepaald de kans op Salmonella-besmetting. Er is slechts één publicatie uit België waarin gegevens bekend zijn over kippen met vrije uitloop. Deze studie werd uitgevoerd in samenwerking met Test Aankoop. In deze studie werden eieren uit verschillende kwekerijen vergeleken. De eieren werden aangekocht en zijn dus niet afkomstig van particulieren. Verder betreft het een zeer kleine steekproef (47 eieren in totaal waarvan 12 van kippen met vrije uitloop). Geen enkele van de eieren was besmet met Salmonella. In het algemeen kan worden opgemerkt dat de besmetting van eieren sowieso heel laag is (1/10 000 eieren) (Persoonlijke communicatie Mevrouw Dierick, Diensthoofd afdeling Voedselpathogenen, Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid) wat betekent dat er enorm veel eieren moeten onderzocht worden om een idee te krijgen over de evolutie van de besmettingsgraad. Wegens de kost gebeurt dit dus niet in de bestaande monitoringplannen. Waarschijnlijk zal het besmettingspercentage in commerciële bedrijven vandaag nog lager liggen wegens de vaccinatie van de kippen. Omdat dit bij particulieren mogelijk niet het geval is bestaat de kans op een licht verhoogde Salmonella incidentie. We hebben ook de website van het FAVV geraadpleegd in verband met adviezen naar de consument. De
informatie
kadert
in
de
voorzorgsmaatregelen
rond
risico’s
op
Salmonella
en
Campylobacterbesmetting bij kippenvlees en de verwijzing naar eieren (http://www.favvafsca.be/tips/kippenvlees.asp; geraadpleegd op 15/02/2012): Salmonella zit toch ook in eieren ? Enkele types van Salmonella groeien ook in eidooiers, maar dit komt veel minder voor dan vroeger. De (moederhennen van de) kippen uit legbatterijen worden tegenwoordig gevaccineerd tegen salmonella, zodat de eieren nog weinig problemen veroorzaken.
Scharrelkippen zijn niet gevaccineerd. Die eieren zijn wel lekkerder, maar dus gevaarlijker ? Eieren van scharrelkippen bevatten mogelijks iets vaker salmonella, maar het probleem mag niet overschat worden. Bij het verhitten van de eieren gaan de bacteriën dood. Geen reden tot ongerustheid.
De bestaande brochure van OVAM rond het houden van kippen voor het verwerken van keukenafval wijst niet specifiek op het risico van Salmonella-besmetting bij kippen en eieren uit eigen tuin. Wel wordt aangegeven dat hygiëne belangrijk is omwille van het voorkomen van parasieten. Wegens de beperktheid van informatie omtrent besmetting bij eieren van particulieren, werd ook gekeken naar besmetting bij verschillende vormen van commercieel geproduceerde eieren. Hieruit blijkt dat er wel een hogere bacteriële belasting is bij eieren van kippen met vrije uitloop, maar geen hogere besmetting met enterobacteriën (zoals Salmonella). Vrije uitloop van kippen kan leiden tot zowel positieve als negatieve gevolgen met betrekking tot bacteriële besmetting. Enerzijds zou er een verhoogde resistentie kunnen zijn als gevolg van hogere blootstelling van kuikens aan bacteriën in de omgeving. Een langere opfokperiode en lagere stress zouden ook kunnen leiden tot minder
112
uitscheiding van Salmonella. Anderzijds neemt de bacteriële contaminatie van eischalen toe met de leeftijd van de leghennen. Een grotere actieradius en minder antibioticagebruik zouden tot een hogere besmetting kunnen leiden bij biologische eieren. Daartegenover staat dat een verminderd antibioticagebruik in het kader van algemene resistentie alleen maar als positief kan beschouwd worden. Niet alleen het type van houderij, maar vooral ook het managementsysteem en de algemene omgeving zijn van doorslaggevend belang bij de mogelijke microbiële besmetting. Voorkomen van Salmonella en Campylobacter bij kippen is meestal niet zichtbaar, omdat de kippen er niet ziek uit zien. Om mogelijke besmetting van de eieren laag te houden, zijn volgende maatregelen belangrijk (adviezen in VS): •
goede hygiëne, proper houden van het kippenhok en minstens twee maal per jaar het kippenhok schoonmaken en desinfecteren;
•
legnesten wekelijks schoonmaken en nestmateriaal vervangen;
•
regelmatig rapen van de eieren (minstens twee maal per dag);
•
verwijderen van vuil van de schaal (indien men wil wassen moet de temperatuur van het water minstens 10 °C hoger zijn dan de temperatuur van het ei om vacuum en daardoor aanzuigen van organismen in de schaal te voorkomen);
•
eieren in de koelkast bewaren;
•
eieren niet rauw eten;
•
eieren met gebroken of gebarsten schaal niet gebruiken.
Disclaimer De gegevens in verband met de gehalten van PCDD/F, PCB’s en DDT in commerciële voeding zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig van het FAVV. Het FAVV kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade die uit het gebruik van de gegevens zou kunnen voortvloeien, noch voor de conclusies die uit de verwerking ervan worden getrokken.
113
LITERATUURLIJST Abou-Arab, A.A.K. (1999). Behavior of pesticides in tomatoes during commercial and home preparation. Food Chemistry, 4 (6), 509-514. Abou-Arab, A.A.K., Abou-Donia, K. (2001). Pesticide residues in some Egyptian spices and medicinal plants as affected by processing. Food Chemistry, 72 (4), 439-445. ATSDR (2000). Toxicological profile for polychlorinated biphenyls. ATSDR (2002). Toxicological profile for DDT/DDD/DDE. ATSDR (2008). Addendum to the toxicological profile for DDT/DDD/DDE. Colles A. & Koppen G. (2008). p,p'-DDE serumwaarden in Landelijke regio's en de Albertkanaalzone boven het Vlaamse referentiegemiddelde: enquête naar de oorzaak, uitgegeven door VITO. Colles, A., Koppen, G., Schoeters, G. (2008). Faseplan gechloreerde verbindingen in het landelijke aandachtsgebied – eindrapport. Studie uitgevoerd door het Steunpunt Milieu en Gezondheid in het kader van het Faseplan in opdracht van de Vlaamse overhead. 2008/TOX/R/102. VITO, Mol. Colles A., Koppen G., Hanot V., Nelen V., Dewolf M.C., Noel E., Malisch R., Kotz A., Kypke K., Biot P., Vinkx C., Schoeters G. (2008b). Fourth WHO-coordinated survey of human milk for persistent organic pollutants (POPs): Belgian results, Chemosphere 73(6): 907-914. Colles A., Van De Mieroop E., Govarts E., Bruckers L., Croes K., Covaci A., Koppen G., Nelen V. & Schoeters G. (2011). Draaiboek moedermelkcampagne voor de gevalstudie 'Gechloreerde verbindingen in het landelijke aandachtsgebied'., uitgegeven door VITO. Cornelis, C., De Brouwere, K., De Fré, R., et al. (2007). Voorstel voor milieukwaliteitsnormen voor depositie van dioxines en PCB’s. 2007/IMS/R/0278. VITO, Mol. Cornelis, C., Servaes, K., Van den Bosch, B., Vloemans, P., Hufkens, N., Touchant, K. (2011). Dioxines en PCB’s in eieren en groenten van particuliere tuinen – interpretatie van de resultaten. 2011/MANT/R/019. VITO, Mol. Cornelis, C., Servaes, K., Van den Bosch, B., Touchant, K. (2011). Voorstel voor streefwaarden – dioxines, furanen en dioxineachtige PCB’s. 2011/MANT/R/054. VITO, Mol. Bunning, M. and Avens, J. (2010) Home-produced chicken eggs. Colorado State University. Fact Sheet 09.377. http://www.ext.colostate.edu/pubs/foodnut/09377.html, geraadpleegd op 17/02/2012. De Reu, K., Messens, W., Heyndrickx, M., et al. (2008). Bacterial contamination of table eggs and the influence of housing systems, World’s Poultry Science Journal, 64, 5-19. De Reu, K., Rodenburg, T.B., Grijspeerdt, K. et al. (2009). Bacteriological contamination, dirt and cracks of eggshells in furnished cages and noncage systems for laying hens: an international on-farm comparison, Poultry Science, 88 (11), 2444-2448. De Reu, K., Renders, K., Maertens, G. (2009). A market study on the quality of eggs from different housing systems. Full paper op XIXthEuropean Symposium on the Quality of Poultry Meat & XIIIthSymposium on the Quality of Eggs and Egg Products, Turku, Finland, 21-25 juni 2009, Proceedings– category Posters – 7p. / Poster met abstract op XIXthEuropean Symposium on the Quality of Poultry Meat & XIIIthSymposium on the Quality of Eggs and Egg Products, Turku, Finland, 21-25 juni 2009, Book of abstracts, p 65. EFSA (2010a). Results of the monitoring of dioxin levels in food and feed, The EFSA Journal, 8 (3), 1385, 36 p. EFSA (2010b). Results of the monitoring of non dioxin-like PCBs in food and feed, The EFSA Journal, 8 (7), 1701, 35 p. EFSA (2011). Comprehensive Food Consumption Database, gepubliceerd 2 maart 2011, data voor België, www.efsa.europa.eu/en/datexfoodcdb/datexfooddb.htm. FAVV (2001). Advies 2001/35 - Veiligheid van biologisch geproduceerde voedingsproducten + bijlagen. Fukushima, S., Kinoshita, A., Rawiwan, P. et al. (2005). Hormesis and dose-response-mediated mechanisms in carcinogenesis: evidence for a threshold in carcinogenicity of non-genotoxic carcinogens, Carcinogenesis, 26 (11), 1835-1845. Hori, T., Nakagawa, R., Tobiishi, K. (2005). Effects of cooking on concentrations of polychlorinated dibenzo-p-dioxins and related compounds in fish and meat, Journal of Agriculture and Food Chemistry, 53, 8820-8828. Huneau-Salaün, A., Michel, V., Huonnic, D., et al. (2010). Factors influencing bacterial eggshell contamination in conventional cages, furnished cages and free-range systems for laying hens under commercial conditions, Britisch Poultry Science, 51 (2), 163-169. IARC (1991). IARC monographs on the evaluation of carcinogenic risks to humans – volume 53: occupational exposure in insecticide application, and some pesticides. International Agency for Research on Cancer. JMPR (2000). Joint FAO/WHO meeting on pesticide residues 2000. Kamphues J., Schulz A.J., Gude K., et al. V (2011), Investigations Concerning the Use of Dioxin Exposed Grassland Along Rivers by Food Producing Ruminants With Special Regard to Food Safety, Organohalogen Compounds, 73, 20402041. Keikotlhaile, B.M., Spanoghe, P., Steurbaut, W. (2010). Effects of food processing on pesticide residues in fruits and vegetables, Food and Chemical Toxicology, 48, 1-6. M&G (2001). Mispelstraat: wonen onder de rook van een afvalverbrandingsoven. Vlaams Platform Milieu en Gezondheid, www.milieugezondheid.be.
114
Nouwen, J., Cornelis, C., De Fré, R.(2001). Health risk assessment of dioxin emissions from municipal waste incinerators: the Neerlandquarter (Wilrijk, Belgium), Chemosphere, 43, 909-923. Nouwen, J., Cornelis, C., Bronders, J. (2003a). Dioxineproblematiek Menen. Nota IMS/9501/JN/JB/05062003, VITO, Mol. Nouwen, J., Cornelis, C., Bronders, J., Wilczek, D. (2003b). Dioxineproblematiek Menen: analyseresultaten bodem, eieren en groenten – uitgevoerd in opdracht van OVAM. Nota IMS/N9502/JN/JB/28112003, VITO, Mol. OVAM (2004). Wat pikt de kip? Alles wat je moet weten over het houden van kippen. http://www.ovam.be, geraadpleegd op 21/02/2012. Rose, M., Fernandes, A., Foxall, C. et al. (2012). Transfer and uptake of polychlorinated dibenzo-p-dioxins and furans (PCDD/Fs) and polychlorinated biphenyls (PCBs) into meat and organs of indoor and outdoor reared pigs, Food Additives and Contaminants – part A, 29 (3), 431-448. SCF (2001). Opinion on the risk assessment of dioxins and dioxins-like PCB in food (update based on the new scientific information available since the adoption of the SCF opinion of 22 November 2000) (adopted by the SCF on 30 May 2001). EU Scientific Committee on Food. Steunpunt Milieu en Gezondheid (2006). Vlaamse Humaan Biomonitoringsprogramma Milieu & Gezondheid (2002-2006). Steunpunt Milieu en Gezondheid (2010). Vlaams Human Biomonitoringsprogramma 2007-2011. Resultatenrapport: deel referentiebiomonitoring. http://www.milieu-engezondheid.be/resultaten/referentiebiomonitoring/Eindrapport_referentiewaarden_finaal_met_voorblad.pdf Steunpunt Milieu en Gezondheid (2011). Vlaams Humaan Biomonitoringsprogramma 2007-2011. Resultatenrapport: Resultaten van het onderzoek bij jongeren in Genk-Zuid. http://www.milieu-en-gezondheid.be/12A68253-FF214DDE-872A-1670FE29FC0B/FinalDownload/DownloadId-BDE9BD5E1D1DDFA6D830D364C9549168/12A68253-FF214DDE-872A1670FE29FC0B/onderzoek/luik%2021/hotspots/genkzuid/resultaten/STP%20MG%20Resultatenrapport%20GenkZuid%20-%20definitief.pdf Steunpunt Milieu en Gezondheid (2012). Vlaams Human Biomonitoringsprogramma 2007-2011. Resultatenrapport: Resultaten van het onderzoek bij jongeren uit de regio Menen. http://www.milieu-engezondheid.be/onderzoek/luik%2021/hotspots/menen/resultaten/STP%20MG%20eindrapport%20Menen%20DEF. pdf Törnkvist, A., Glynn, A., Aune, M., et al. (2011). PCDD/F, PCB, PBDE, HBCD and chlorinated pesticides in a Swedish market basket from 2005 – levels and dietary intake estimations, Chemosphere, 83, 193-199. Tsutsumi, T., Iida, T., Hori, T. et al. (2002). Recent survey and effects of cooking processes on levels of PCDDs, PCDFs and coPCBs in leafy vegetables in Japan, Chemosphere, 46, 1443-1449. Van Overmeire, I., Waegeneers, N., Sioen, I., Bilaur, M., De Henauw, S., Goeyens, L., Pussemier, L., Eppe, G. (2009). PCDD/Fs and dioxin-like PCBs in home-produced eggs from Belgium: levels, contamination sources and health risks, Science of the Total Environment, 407, 4419 – 4429. Vermeulen, F., Covaci, A., D’Havé, H. et al. (2010). Accumulation of background levels of persistent organochlorine or organobromine pollutants through the soil-earthworm-hedgehog food chain, Environment International, 36, 721727. VMM (2007). Milieurapport Vlaanderen (MIRA) – Achtergronddocument Thema: Verspreiding van persistente organische polluenten. Vlaamse Milieumaatschappij, Erembodegem, België. VMM (2010a). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest – jaarverslag immissiemeetnetten 2010. Vlaamse Milieumaatschappij. Vlaamse Milieumaatschappij, Erembodegem, België. VMM (2010b). Luchtkwaliteitsmetingen in Sint-Niklaas: vergelijking metingen voor en na de bouw van het crematorium: periode September – November 2004 en September – November 2009. Vlaamse Milieumaatschappij, Erembodegem, België VMM (2012). Dioxine- en PCB126-depositiemetingen in Vlaanderen in de periode april-september 2011. Vlaamse Milieumaatschappij, Erembodegem, België. VMM (2011). Milieurapport Vlaanderen (MIRA) – Achtergronddocument Thema: Verspreiding van persistente organische polluenten – Achtergronddocument 2011 – verspreiding van PCB’s. Vlaamse Milieumaatschappij, Erembodegem, België Waegeneers, N., De Steur, H., De Temmerman, L.(2009). Transfer of soil contaminants to home-produced eggs and preventive measures to reduce contamination, Science of the Total Environment, 407, 4438-4446. Windal, I., Hanot, V., Marchi, J., Huysmans, G., Van OVermeire, I., Waegeneers, N., Goeyens, L. (2009). PCB and organochlorine pesticides in home-produced eggs in Belgium, Science of the Total Environment, 407, 4430 - 4437.
115
Bijlage 1.2 Nic van Larebeke (UGent): Veiligheid van lokale voeding voor de gezondheid
116
1. Ziekte en sterfte betreffen vooral "beschavingsziekten" In de technologisch ontwikkelde maatschappijen wordt de gezondheid vooral bedreigd door chronische aandoeningen die men "beschavingsziekten" kan noemen, namelijk kanker, hart en vaatziekten, chronische longziekten, suikerziekte, auto-immuunziekten zoals reuma of chronische darmontsteking of multipele sclerose, neurodegeneratieve aandoeningen zoals Parkinson en Alzheimer en problemen met de vruchtbaarheid. Het ontstaan van deze ziekten berust grotendeels op: -
de opstapeling van mutaties, dat zijn veranderingen in het DNA, het erfelijk materiaal (vooral van belang voor kanker en hart en vaatziekten);
-
verstoring van het hormonaal evenwicht (de aanwezigheid van de juiste concentraties aan de verschillende hormonen in ons lichaam) en van het evenwicht in de stofwisseling (goede verhoudingen in de aanmaak en afbraak van eiwitten, vetten en koolhydraten, inperking van schadelijke reacties met zuurstof)
-
contact met lichaamsvreemde stoffen die het immunologisch systeem verstoren, het afweersysteem dat onder meer instaat voor de verdediging tegen infecties, maar dat ook kan leiden tot allergieën en het eigen lichaam kan aanvallen (wat aanleiding geeft tot autoimmuunziekten).
We bespreken hier het mogelijk verband tussen de opgesomde beschavingsziekten en de chemische contaminanten die via lokaal geteeld voedsel ons lichaam kunnen binnenkomen.
2. Accumulatie van mutaties De mate waarin mutaties optreden kan verhoogd worden door de lichaamseigen stofwisseling, vooral de oxidatieve stofwisseling, door een gebrek aan een aantal vitamines (C, E, B, D) en aan een aantal andere micronutriënten zoals selenium en sommige plantaardige stoffen zoals flavonen. Daarnaast wordt de mutatiefrequentie ook opgedreven door een aantal lichaamsvreemde stoffen (in de lucht, in het voedsel) die ofwel natuurlijk aanwezig zijn (schimmeltoxines bijvoorbeeld), of door de mens geproduceerd worden zoals sommige geneesmiddelen, pesticiden, plastic componenten, oplosmiddelen, of als polluenten vrijkomen als gevolg van de menselijke activiteiten zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKs, aanwezig op fijn stof en slaan neer op voedingsmiddelen), chloor, broom en fluorverbindingen (o.a. in drinkwater) en zware metalen zoals cadmium, thallium, chroom, arsenicum.
3.Verstoring van het hormonaal evenwicht (de aanwezigheid van de juiste concentraties aan de verschillende hormonen in ons lichaam) en van het evenwicht in de stofwisseling. Hormoonverstorende lichaamsvreemde stoffen kunnen soms in extreem lage concentraties toch nog verstorend inwerken op de zeer belangrijke communicatieprocessen in ons lichaam. Een goed hormonaal
117
evenwicht is vooral van belang bij een embryo (voor de geboorte) en bij kinderen. Want in die periode krijgen de organen vorm. Het is belangrijk dat dit delicaat proces niet verstoord wordt door lichaamvreemde stoffen. En dat kan al gebeuren wanneer die stoffen in zeer lage dosissen, door toekomstige moeders of kinderen worden opgenomen (bv. via voedsel). De belangrijkste stoffen daarvoor verantwoordelijk in voedsel zijn PCBs, dioxines, sommige pesticiden, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKs), en daarnaast ook cadmium, lood en thallium.
4.Lichaamsvreemde stoffen kunnen immunotoxische effecten hebben Lichaamsvreemde stoffen kunnen een belangrijke oorzaak zijn van het ontstaan van auto-immuunziekten (allergische aandoeningen, reuma, MS, darmziekten, ..) Opnieuw is hier prenatale blootstelling aan deze stoffen van bijzonder belang. Vooral van belang in voedsel zijn dioxines, pesticiden waaronder hexachlorobenzeen, en zware metalen.
5.Graag aandacht voor twee belangrijke vaststellingen 5.1. Blootstellingen in het vroege leven zijn van bijzonder belang 1) Vroegtijdige blootstelling kan de ontwikkeling verstoren: bepaalde ontwikkelingen grijpen plaats in een bepaalde levensfase; als er op dat ogenblik verstoring optreedt dan zal de gezondheidsschade dikwijls definitief en onherstelbaar zijn. 2)
Vroegtijdige blootstelling vergroot ook de kans op ziekten als men volwassen is.
Het feit dat de risicoschattingen bijna nooit rekening houden met deze gegevens is een bron van onderschatting van het werkelijke risico.
5.2. Het werkelijke leven brengt complexe blootstellingen aan mengsels van agentia met zich De risico schattingen inzake potentieel gezondheidsschadende agentia berusten bijna altijd op experimenten met afzonderlijke agentia. In het werkelijke leven zijn we echter blootgesteld aan complexe mengsels van schadelijke stoffen. Het schadelijk effect van één stof zal zich in de meeste gevallen voegen bij het schadelijk effect van meerdere andere agentia. Ook zijn interacties tussen de verschillende schadelijke stoffen mogelijk, waarbij ook synergistische (multiplicatieve) effecten mogelijk zijn De tumorpromotie, het bevorderen van het ontstaan van kanker door stoffen die op zichzelf niet duidelijk kankerverwekkend zijn, is een belangrijk voorbeeld van het belang van de multiplicatieve interactie tussen verschillende chemische stoffen. Het feit dat de risicoschattingen betrekking hebben op afzonderlijke agentia is een bron van onderschatting van het werkelijke risico.
118
6. Implicaties van deze inzichten voor het denken over het gebruik van "producten uit eigen tuin" 6.1. De officiële normen, vooropgesteld door grote organisaties of staten, volstaan in vele gevallen niet om de gezondheid maximaal te beschermen Dit geldt ook, en in het bijzonder, voor pesticiden. Inderdaad, deze stoffen zijn ontworpen om levende organismen te beschadigen, en hebben veelal ook gezondheidsschadende effecten op de mens. Dat de normen niet volstaan blijkt onder meer uit moleculair-biologische en andere epidemiologische waarnemingen (zie resultaten van de Vlaamse biomonitoring en epidemiologische gegevens vermeld in box…).
6.2 Voordelen van een eigen voedselproductie Men heeft controle over het eigen pesticidengebruik, en kan dus de blootstelling aan pesticiden inperken. Indien men het geluk heeft in een weinig gepollueerde omgeving te wonen (eerder zeldzaam in Vlaanderen) kan men ook de blootstelling aan algemene polluenten zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKS) die neerslaan uit de lucht, zware metalen aanwezig in de bodem (afkomstig van vroegere of huidige nijverheden) of dioxines en PCBs inperken.
6.3. Nadelen van een eigen voedselproductie -
Tuinen bevinden zich dikwijls in de onmiddellijke omgeving van druk verkeer
-
In bepaalde streken, zoals Genk en Menen, zijn tuinen sterker vervuild dan de gemiddelde landbouwgrond.
-
indien men onzorgvuldig omspringt met pesticiden heeft het gebruik van eigen teelt alleen maar nadelen in termen van gezondheidsrisico.
119
Bijlage 1.3 Mia Bellemans en Isabelle Sioen (UGent): Kwaliteit van lokale voeding voor de gezondheid
120
1. Inleiding In dit achtergronddocument wordt ingegaan op voor- en nadelen van lokale voeding voor de gezondheid, waarbij gekeken wordt naar de voedingswaarde van lokale voeding, de invloed van het lokaal telen op het voedingspatroon als ook naar de fysieke activiteit die gepaard gaat met het telen/kweken van lokale voeding. We maken abstractie van de veiligheid van lokale voeding (aanwezigheid van dioxines, residuen van pesticiden, etc) als ook van de voor- en nadelen van lokale voeding voor de samenleving (socioeconomisch, socio-cultureel): deze aspecten worden behandeld in de andere achtergronddocumenten. Het is echter belangrijk te vermelden dat er momenteel geen geschikte technieken of benaderingen bestaan om de gezondheidsvoordelen en gezondheidsnadelen van lokale voeding tegen elkaar af te wegen (risico-baten analyse). Er is dus nood aan een methodologie die de risico’s en baten van lokale voeding kan afwegen om een overall gezondheidseffect te berekenen. Dit wordt ook aangegeven in een recent onderzoeksartikel over dit onderwerp [1]. Lokale voeding definieerden we in dit onderzoeksproject als voeding die geproduceerd wordt voor het eigen vermaak, de eigen consumptie of de consumptie door familie of vrienden. Lokale voeding omvat voor ons zowel geteelde als gekweekte voeding, dus voeding van zowel plantaardige als dierlijke oorsprong (incl. vlees, kippeneieren, melk en van melk afgeleide producten). De voeding mag niet verhandeld worden; met dit laatste criterium sluiten we de voor- en nadelen van professionele landbouw (via agrarische bedrijven) uit van de oefening. In dit achtergronddocument bespreken we de voor- en nadelen van lokale voeding met de focus op de voedingswaarde van lokale voeding, de verandering van voedingsgewoontes als gevolg van het lokaal telen en kweken, als ook op de fysieke activiteit die gepaard gaat met het telen en kweken van lokale voeding.
2. Kennisbasis over gezondheidsvoor- en nadelen van lokale voeding 2.1. Werkwijze Voor deze bespreking werd een literatuurstudie uitgevoerd gebruik makend van wetenschappelijke artikels die teruggevonden werden in Web of Science (een algemene wetenschappelijke databank). Om efficiënt opzoekwerk te verrichten, werden een aantal trefwoorden en mogelijke combinaties van trefwoorden gebruikt zoals 121
1.
(allotment) gardening,
2.
(community) gardening,
3.
urban agriculture,
4.
home grown,
5.
nutrition (composition),
6.
nutrient,
7.
vitamin,
8.
mineral,
9.
physical activity,
10.
(cultivating) health,
11.
nutrition dietetics,
12.
geriatric gerontology, … (i.e. wetenschap die het ouder worden bestudeerd, zowel in
lichamelijk, maatschappelijk als in geestelijk opzicht) Ook de referentielijst van weerhouden artikels werd gecheckt op mogelijk andere interessante artikels. Zo werden uiteindelijk een 800-tal artikels geselecteerd. Van die 800 mogelijk interessante artikels bleven er slechts 29 over die echt relevant waren om verder te bekijken in het kader van deze opdracht. Daarnaast werden ook data van het Steunpunt Milieu en Gezondheid II (2007-2011) gebruikt om te kijken in hoeverre het lokaal telen en kweken een invloed heeft op het voedingspatroon van de Vlaamse bevolking (http://www.milieu-en-gezondheid.be/).
2.2 Resultaten van de literatuurstudie De resultaten van de literatuurstudie worden opgedeeld in drie onderdelen. Echter over deze drie onderdelen heen, kan algemeen gesteld worden dat veel artikels aangaven dat bijkomend en specifiek onderzoek nodig is.
2.2.1 Nutritionele samenstelling Er werden geen wetenschappelijk onderbouwde artikels gevonden die peilden naar een mogelijk verschil in nutritionele samenstelling
tussen lokaal geteelde en gekweekte voedingsmiddelen enerzijds en
voedingsmiddelen uit het commerciële circuit anderzijds. Als alternatief werd getracht via de trefwoorden “organic” en “organic food” na te kijken of er een verschil is tussen biologische en conventionele voedingsmiddelen. Deze piste werd bewandeld ook al mag er natuurlijk niet van worden uitgegaan dat alle lokaal geteelde voeding onder de noemer van “bio” of “organic” valt. Er konden ook geen besluiten worden geformuleerd in verband met de nutritionele samenstelling van biologische versus conventionele voeding. Een systematische review betreffende publicaties verschenen tussen 1980 en 2007 over een mogelijk verschil in micronutriënten gaf hierover geen eensluidend antwoord [2]. Een andere publicatie betreffende een systematisch databankonderzoek van 1958 tot 2008 toonde geen verschil aan in gezondheidseffecten als gevolg van het consumeren van biologische versus conventionele voeding [3]. Nog drie andere artikels over individuele onderzoeken gaven aan geen
122
duidelijke verschillen in voedingswaarde te vinden tussen biologische versus conventionele voeding [2,4,5]. Ook werden enkele publicaties gevonden die keken naar het vlees en de eieren van kippen die op verschillende manieren gekweekt werden. Een studie over de vetzuursamenstelling van kippen uit intensieve kweek dan wel met vrije uitloop besloot dat er geen bewijs is dat vlees van kippen met vrije uitloop gezonder is [6]. Wat eieren betreft werd er een studie gevonden die focuste op het mineraalgehalte in eieren en eieren van “courtyard” kippen vergeleek met conventionele en biologische kippen. De conventionele en biologische kippen kregen voeding verrijkt met mineralen, de “courtyard” kippen kregen niet-verrijkte voeding. Het enige verschil dat gevonden werd tussen dat verschillende kweekwijzen was een lager gehalte voor selenium en magnesium in de eieren van “courtyard” kippen [7]. Tot slot werd een studie gevonden die het verschil in vetzuursamenstelling, cholesterolgehalte en gehalte aan vitamine A en E onderzocht in eieren van “range production” en “cage production”. In de eieren van “range production” werd een hoger vetgehalte en hoger gehalte aan mono-en polyonverzadigde vetzuren teruggevonden, maar er was geen verschil voor cholesterol en vitamines A en E [8].
2.2.2 Invloed van lokaal telen op de voedingsgewoonten Als algemeen besluit over de verschillende studies die de invloed van lokale voeding op de voedingsgewoonten bespreken, kan gezegd worden dat het zelf kweken/telen van voeding de toegankelijkheid tot gezonde voeding verbeterd. Dit kan een belangrijke troef zijn om gezonde voeding makkelijker beschikbaar te maken voor mensen met een laag inkomen [9-12]. Bovendien gaven de meeste publicaties aan dat er een stijging is van de frequentie van inname van groenten en fruit [13-16]. Ook werd aangetoond dat bij kinderen waar een moestuin aanwezig is thuis of op school, deze kinderen makkelijker groenten en fruit eten en verschillende smaken leren appreciëren [10,17]. Ook bij senioren werd vastgesteld dat het zelf telen van groenten de consumptie ervan bevorderd [18].
2.3 Invloed van lokaal telen op de fysieke activiteit Verschillende studies concludeerden dat het houden van een moestuintje, volkstuintje of een tuintje op school een actievere levensstijl promoot zowel bij jongere als bij oudere mensen [15,19]. Dit werd echter niet bevestigd in de studie van Hawkins et al., waar geen significant effect werd teruggevonden van het houden van een moes- of volkstuin op het niveau van fysieke activiteit [20]. Daarnaast werden verschillende publicaties teruggevonden die aantoonden dat er een duidelijk verband bestaat tussen “healthy aging” en tuinieren [18,21,22]. Er werden minder valpartijen, beter evenwicht, behoud van spiermassa en meer fysieke activiteit vastgesteld. Deze publicaties handelden wel over tuinieren en niet enkel over het telen of kweken van lokale voeding.
2.3.1 Lokaal telen als health promoting tool Het kweken en telen van lokale voeding wordt in verschillende publicaties omschreven als een health promoting tool, i.e. een gezondheidsbevorderend instrument, o.a. ook als educatief instrument bij kinderen en adolescenten, waarbij gewerkt wordt met een moestuin op school [10,11,16,23-25]. Een gezonder eetpatroon (o.a. meer groenten en fruit) en meer lichaamsbeweging zijn belangrijke troeven bij de preventie van verschillende beschavingsziekten die de laatste decennia hun opmars kennen, zoals
123
obesitas en osteoporose. In een artikel over een project in het Verenigd Koninkrijk, nl. ‘grown-your-own’ (GYO) food, een project in stedelijk gebied, werd als besluit gesteld dat een dergelijk project veel mogelijkheden biedt om de fysische en psychische gezondheid van de deelnemers te verbeteren en dat deze voordelen volgens de auteurs opwegen tegen de mogelijke risico’s verbonden aan de milieupolluenten die in de zelfgeteelde en gekweekte voeding aanwezig kunnen zijn [1].
3. Cijfermateriaal Referentiebiomonitoring Op basis van de gegevens verzameld tijdens de humane biomonitoringscampagne van het 2e Steunpunt Milieu en Gezondheid, werd nagekeken of mensen die lokale groenten, fruit en eieren kweken of krijgen, effectief ook meer groenten, fruit en eieren eten. Er werden drie bevolkingsgroepen bevraagd: adolescenten (14-15 jaar; n=200); pas bevallen moeders (n=250); volwassenen (20-40 jaar; n=200).
De volgende vragen werden gesteld Eieren: -
Eet u soms eieren van eigen kippen? Ja/nee
-
Eet u soms eieren van kippen die u krijgt van buren, vrienden of familie? Ja/nee
Groenten: -
Heeft u een moestuin, in de buurt waar u woont, waar u groenten kweekt voor eigen consumptie? Ja/nee
-
Krijgt u wel eens zelfgekweekte groenten van buren, vrienden of familie? Ja/nee
Fruit: -
Heeft u fruitbomen in de buurt waar u fruit kweekt voor eigen consumptie? Ja/nee
-
Krijgt u wel eens fruit dat gekweekt werd door buren, vrienden of familie? Ja/nee
In de analyses werd de eerste vraag (zelf kippen, zelf moestuin, zelf fruitbomen) apart gebruikt, als ook een combinatie van de eerste en tweede vraag. Tabel 1 toont per bevolkingsgroep de percentages die toegang hebben tot lokale voeding (1) zelf in eigen tuin of (2) in eigen tuin of via buren, vrienden of familie. Tabel 6 Percentages van de respectievelijke bevolkingsgroepen die toegang hebben tot lokale voeding, hetzij zelf in eigen tuin of via buren, vrienden of familie
Zelf moestuin Adolescenten 23.4% Moeders 10.7% Volwassenen 19.0% Lokale groenten* Adolescenten 60.50% Moeders 53.8% Volwassenen 62.0% * in eigen tuin of via buren, vrienden of familie 124
Zelf fruitbomen 28.0% 17.5% 21.7% Lokaal fruit* 48.30% 35.6% 53.0%
Eieren van eigen kippen 33.2% 28.6% 27.9% Lokale eieren* 54.60% 36.1% 42.3%
Deze tabel toont aan dat een vrij groot percentage van de Vlaamse bevolking toegang heeft tot lokale voeding. De tabel zegt echter niets over de frequentie en de hoeveelheid. Op basis van de voedingsgegevens ingevuld in het voedingsluik van de vragenlijst, werd ieder individu geklasseerd als een lage, gemiddelde of hoge gebruiker van groeten, fruit of eieren (los van de herkomst van deze voedingsmiddelen). Het combineren van de informatie over toegang tot lokale voeding met de antwoorden op de algemene voedingsvragen toonde aan dat in de groep die toegang had tot lokale voeding (hetzij uit eigen tuin, hetzij via buren, vrienden of familie) er meer gemiddelde en hoge gebruikers waren van dat voedingsmiddel vergeleken met deze die geen toegang hadden. Echter, de meeste verschillen waren niet significant. Twee significante associaties werden gevonden: 1. Pasbevallen moeders die eieren van eigen kippen hebben, rapporteren een hogere consumptie van eieren (p=0.008) 2. Volwassenen die toegang hebben tot lokale groenten (uit eigen tuin of via buren, vrienden of familie) rapporteren een hogere groenteconsumptie (p=0.033)
4. Hoe solide is de kennis? Aangezien er geopteerd werd voor opzoekwerk via “web of science” kan er worden van uitgegaan dat de vergaarde informatie gestoeld is op solide en wetenschappelijk onderbouwd onderzoek. Tijdens de literatuurstudie is echter duidelijk naar voor gekomen dat er nog geen kennis is over het verschil in voedingswaarde tussen lokale en commerciële voedingsmiddelen. Wel is uit de literatuurstudie duidelijk geworden dat het thuis, in gemeenschap of op school telen van lokale voeding wordt beschouwd als een gezondheidsbevorderend instrument.
5. Afwegingen en besluiten Er is zeker nood aan meer gericht wetenschappelijk onderzoek betreffende de voedingswaarde van lokaal geteelde voeding versus commerciële voeding; een aantal publicaties hebben dit ook als belangrijk gegeven vermeld. Toch kunnen we besluiten, enkel gebaseerd op informatie rond voedingsgewoonten en de relatie fysieke activiteit en gezondheid, dat het zelf telen van groenten en fruit zou moeten worden gepromoot. Het leidt tot een toename van de consumptiefrequentie van groenten en fruit en tot een toename van de lichaamsbeweging. Het zelf telen van groenten en fruit kan dus zeker als middel worden vermeld bij het informeren van de bevolking inzake de bevordering van een gezonde levensstijl, alsook bij campagnes in deze optiek. Het kan tevens een belangrijk middel zijn in de strijd tegen beschavingsziekten, zoals obesitas.
125
Referenties 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
8. 9. 10.
11.
12.
13. 14.
15. 16. 17.
18. 19. 20. 21. 22. 23. 24.
25.
126
Leake JR, dam-Bradford A, Rigby JE. Health benefits of 'grow your own' food in urban areas: implications for contaminated land risk assessment and risk management? Environmental Health 2009; 8: Bourn D , Prescott J. A comparison of the nutritional value, sensory qualities, and food safety of organically and conventionally produced foods. Critical Reviews in Food Science and Nutrition 2002; 42: 1-34 Dangour AD, Lock K, Hayter A, Aikenhead A, Allen E, Uauy R. Nutrition-related health effects of organic foods: a systematic review. American Journal of Clinical Nutrition 2010; 92: 203-10 Hoefkens C, Sioen I, Baert K, De Meulenaer B, De Henauw S, Vandekinderen I, Devlieghere F, Opsomer A, Verbeke W, Van Camp J. Consuming organic versus conventional vegetables: The effect on nutrient and contaminant intakes. Food and Chemical Toxicology 2010; 48: 3058-66 Worthington V. Nutritional quality of organic versus conventional fruits, vegetables, and grains. Journal of Alternative and Complementary Medicine 2001; 7: 161-73 Givens DI, Gibbs RA, Rymer C, Brown RH. Effect of intensive vs. free range production on the fat and fatty acid composition of whole birds and edible portions of retail chickens in the UK. Food Chemistry 2011; 127: 1549-54 Giannenas I, Nisianakis P, Gavriil A, Kontopidis G, Kyriazakis I. Trace mineral content of conventional, organic and courtyard eggs analysed by inductively coupled plasma mass spectrometry (ICP-MS). Food Chemistry 2009; 114: 70611 Anderson KE. Comparison of fatty acid, cholesterol, and vitamin A and E composition in eggs from hens housed in conventional cage and range production facilities. Poultry Science 2011; 90: 1600-1608 Keatinge JDH, Yang RY, Hughes JD, Easdown WJ, Holmer R. The importance of vegetables in ensuring both food and nutritional security in attainment of the Millennium Development Goals. Food Security 2011; 3: 491-501 Nanney MS, Johnson S, Elliott M, Haire-Joshu D. Frequency of eating homegrown produce is associated with higher intake among parents and their preschool-aged children in rural Missouri. Journal of the American Dietetic Association 2007; 107: 577-84 Robinson-O'Brien R, Larson N, Neumark-Sztainer D, Hannan P, Story M. Characteristics and Dietary Patterns of Adolescents Who Value Eating Locally Grown, Organic, Nongenetically Engineered, and Nonprocessed Food. Journal of Nutrition Education and Behavior 2009; 41: 11-18 McCormack LA, Laska MN, Larson NI, Story M. Review of the Nutritional Implications of Farmers' Markets and Community Gardens: A Call for Evaluation and Research Efforts. Journal of the American Dietetic Association 2010; 110: 399-408 Alaimo K, Packnett E, Miles RA, Kruger DJ. Fruit and vegetable intake among urban community gardeners. Journal of Nutrition Education and Behavior 2008; 40: 94-101 Litt JS, Soobader MJ, Turbin MS, Hale JW, Buchenau M, Marshall JA. The Influence of Social Involvement, Neighborhood Aesthetics, and Community Garden Participation on Fruit and Vegetable Consumption. American Journal of Public Health 2011; 101: 1466-73 Hermann JR, Parker SP, Brown BJ, Siewe YJ, Denney BA, Walker SJ. After-school gardening improves children's reported vegetable intake and physical activity. Journal of Nutrition Education and Behavior 2006; 38: 201-2 McAleese JD , Rankin LL. Garden-based nutrition education affects fruit and vegetable consumption in sixth-grade adolescents. Journal of the American Dietetic Association 2007; 107: 662-65 Morgan PJ, Warren JM, Lubans DR, Saunders KL, Quick GI, Collins CE. The impact of nutrition education with and without a school garden on knowledge, vegetable intake and preferences and quality of school life among primaryschool students. Public Health Nutrition 2010; 13: 1931-40 Hackman RM , Wagner EL. The Senior Gardening and Nutrition Project - Development and Transport of A Dietary Behavior-Change and Health Promotion Program. Journal of Nutrition Education 1990; 22: 262-70 van den Berg AE, van Winsum-Westra M, de Vries S, van Dillen SME. Allotment gardening and health: a comparative survey among allotment gardeners and their neighbors without an allotment. Environmental Health 2010; 9: Hawkins JL, Thirlaway KJ, Backx K, Clayton DA. Allotment Gardening and Other Leisure Activities for Stress Reduction and Healthy Aging. Horttechnology 2011; 21: 577-85 Chen TY , Janke MC. Gardening as a Potential Activity to Reduce Falls in Older Adults. Journal of Aging and Physical Activity 2012; 20: 15-31 DiPietro L. Physical activity in aging: Changes in patterns and their relationship to health and function. Journals of Gerontology Series A-Biological Sciences and Medical Sciences 2001; 56: 13-22 Somerset S , Markwell K. Impact of a school-based food garden on attitudes and identification skills regarding vegetables and fruit: a 12-month intervention trial. Public Health Nutrition 2009; 12: 214-21 Morris JL , Zidenberg-Cherr S. Garden-enhanced nutrition curriculum improves fourth-grade school children's knowledge of nutrition and preferences for some vegetables. Journal of the American Dietetic Association 2002; 102: 91-93 Heim S, Stang J, Ireland M. A Garden Pilot Project Enhances Fruit and Vegetable Consumption among Children. Journal of the American Dietetic Association 2009; 109: 1220-1226
Bijlage 1.4 Ann Crabbé en Lieve Goorden (UA):Voor- en nadelen van lokale voeding, andere dan voor de gezondheid
127
1. Inleiding In dit achtergronddocument wordt ingegaan op voor- en nadelen van lokale voeding voor de samenleving. We maken abstractie van de voor- en nadelen voor de veiligheid en de kwaliteit van lokale voeding voor de gezondheid: deze aspecten worden behandeld in de andere achtergronddocumenten. Lokale voeding definieerden we in dit onderzoeksproject als voeding die geproduceerd wordt voor het eigen vermaak, de eigen consumptie of de consumptie door familie of vrienden. Lokale voeding omvat voor ons zowel geteelde als gekweekte voeding, dus voeding van zowel plantaardige als dierlijke oorsprong (incl. vlees, kippeneieren, melk en van melk afgeleide producten). De voeding mag niet verhandeld worden; met dit laatste criterium sluiten we de voor- en nadelen van professionele landbouw (via agrarische bedrijven) uit van de oefening. We stellen ons de productie van lokale voeding voor als microfarming. Microfarming omvat de productie van voeding op balkons, dakterrassen, tuinen, vensterbanken, voornamelijk voor eigen gebruik, overschotten worden verkocht of weggeven aan buren of familie (zonder commercieel doel). Er worden voornamelijk groenten, fruit, sierplanten of kruiden geteeld en eventueel ook wat kippen, konijnen enz. gehouden (Danckaert et al., 2010). De maatschappelijke voor- en nadelen van microfarming worden hierna ingedeeld in drie groepen: - Socio-economische voor- en nadelen - Socio-culturele voor- en nadelen - Voor- en nadelen voor het milieu en de leefomgeving Elk van deze drie groepen representeert een pijler van duurzame ontwikkeling: profit, people en planet (de triple bottom line). Elke groep refereert aan waarden die verbonden kunnen zijn met lokale voeding: op het economische, het sociale en het ecologische vlak. Naast microfarming worden in de literatuur nog twee andere vormen van niet-commerciële stadslandbouw 22 onderscheiden (cf. Danckaert et al., 2010): volkstuinen en institutionele tuinen. - Volkstuinen zijn op speciaal daarvoor ingerichte complexen waarbij perceeltjes worden verhuurd. Er wordt voornamelijk voor eigen gebruik geteeld en er worden overschotten verkocht of weggeven aan buren of familie. Er worden voornamelijk groenten, fruit, sierplanten en kruiden geteeld. - Institutionele tuinen: het betreft moestuinen binnen scholen, ziekenhuizen, gevangenissen, enz. Ze zijn voornamelijk educatief of therapeutisch bedoeld. Paragraaf 2.4.1 en 2.4.2 gaan in op specifieke voor- en nadelen van deze types van niet-commerciële stadslandbouw. Hoewel commerciële landbouw strikt genomen buiten de opzet van deze oefening valt, dwingt de maatschappelijke realiteit ons aandacht te schenken aan enkele recente trends waarin professionele landbouw wordt aangemoedigd tot (of uit eigen overtuiging inzet op) het verkorten van de voedselketens door lokaal geproduceerde voeding lokaal af te zetten. We denken in dat verband aan zelfplukboerderijen, die in de literatuur ook bekend staan als community-supported agriculture, maar ook aan voedselteams waarin (voornamelijk uit vrijwilligers samengestelde) organisaties zich inzetten om groentepakketten van lokale (bio)boeren tegen eerlijke prijzen te verdelen aan lokale huishoudens. De 22
Terwijl er verschillende definities circuleren van stadslandbouw houden wij het op de definitie van de OECD : ‘The production of food and non-food plant and tree crops, and animal husbandry, both within and fringing urban areas’ (OECD, 1998).
128
voor- en nadelen van relatief recente initiatieven van community-supported agriculture en voedselteams worden beschreven in paragraaf 2.4.3 en 2.4.4. Tot slot zetten we informatie op een rij die is gevonden over het houden en kweken van dieren. Paragraaf 2.4.5 is voorzien opdat bijzondere aandacht zou kunnen gaan naar een activiteit die niet noodzakelijk, maar wel potentieel kan leiden tot de productie van lokale voeding. We denken in het bijzonder aan de consumptie van scharrelkippeneieren. We maken hierna een onderscheid tussen data die gedestilleerd zijn uit wetenschappelijke studies, artikels en masterthesissen en data die afkomstig zijn van populaire sites, krantenartikels, blogs, e.d. Die laatste worden cursief vermeld om visueel het onderscheid te maken met wetenschappelijk onderbouwde voor- en nadelen. Er wordt toch verwezen naar de populaire literatuur omdat deze soms relevante en logisch opgebouwde argumentatielijnen bevat die mensen gebruiken om voor- of nadelen van bv. volkstuinen discursief te onderbouwen.
2. Kennisbasis over maatschappelijke voor- en nadelen van lokale voeding 2.1
Socio-economische voor- en nadelen
2.1.1 Voordelen van lokale voeding op socio-economisch vlak Niet kapitaalintensief, wel arbeidsintensief Het houden van moestuinen, volkstuinen… is tijdsintensief, maar niet kapitaalintensief. Er moet voornamelijk geïnvesteerd worden in arbeid en een verbetering van de grond (Alix, 2011; Blay-Palmer, 2011; Danckaert et al., 2010; Garnett, 2000; Hui, 2011; Pearson & Hodgkin, 2010; Vitiello & Nairn, 2009). Er kruipt erg veel werk en tijd in het beheren van een moestuin. Volkstuinieren/moestuinieren bevat zaaien, verspenen, planten, wieden, water geven, e.d. Je bent er een groot deel van je weekenden aan kwijt en je zult in de zomer ook doordeweeks naar je tuin moeten. (Diana, 2005; Footpath.nl, 2012).
Aanvulling op het nationale voedselsysteem / voedselzekerheid Stadslandbouw speelt een belangrijke rol in lokale voedselproductie en -verwerking en draagt op die manier bij tot de voedselzekerheid van de steden. Voedselzekerheid impliceert toegang hebben tot een behoorlijke kwaliteit en kwantiteit van groenten, fruit, eieren enz. (Alix, 2011; Danckaert et al., 2010; Duchemin, Wegmuller, & Legault, 2008; Gerber, 2012; Hui, 2011; Lovell, 2010; Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012). Hoewel onderstaande argumenten in het bijzonder relevant zijn voor ontwikkelingslanden waar bv. een extreem klimaat de voedselvoorziening hypothekeert, gelden enkele ook voor de context van westerse landen: • •
Stadslandbouw kan zich richten op gewassen waar landelijke landbouw moeilijkheden mee heeft, zoals voeding die snel bederft en dus snel na de oogst getransporteerd en verdeeld moet worden. Stadslandbouw kan ook producten telen die normaalgezien geïmporteerd worden en op die manier de importuitgaven drukken.
129
•
•
In het droge seizoen of regenseizoen kan het een aanvulling betekenen op de landelijke landbouw (bv. regenseizoen: akkers die niet bereikbaar zijn door onderstaande wegen) (de Zeeuw & Dubbeling, 2009). Omdat de tijd tussen planten en oogsten bij sommige gewassen zo kort is, kunnen die gewassen een snelle oplossing bieden wanneer er bij natuurrampen of ander onheil nood is aan noodvoedsel: sommige soorten kunnen al na 60 tot 90 dagen geoogst worden (de Zeeuw & Dubbeling, 2009).
De voortdurende groeiende steden slaan er soms niet in de toenemende bevolking van een adequaat inkomen te voorzien. In steden vertaalt zich dit meestal in een gebrek aan voldoende voedsel (Alix, 2011; Danckaert et al., 2010; Duchemin, Wegmuller, & Legault, 2008; Gerber, 2012; Hui, 2011; Lovell, 2010; Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012).
Onafhankelijkheid van regulier (massa)voedingssysteem Voor sommige mensen is het belangrijk om onafhankelijk te zijn van de overheersende maatschappij. Het kweken van eigen groenten en het houden van dieren voor consumptie zorgt ervoor dat mensen niet aangewezen zijn op de consumptiemaatschappij (Pearson & Hodgkin, 2010). Controle over eigen voedsel Als je zelf je voedsel kweekt (groenten, fruit, eieren, etc.) weet je exact waar het vandaan komt. Aangezien je zelf de productie in handen hebt, bewaar je een betere controle over het eindresultaat. Je kiest een bepaald soort grond, je gebruikt wel of geen pesticiden, etc. Deze kennis kan je tevens overdragen aan je kinderen en/of kleinkinderen. (Transitie initiatief Gent, 2009; Gerber, 2012) Armoede bestrijden Voornamelijk voor arme en benadeelde groepen (bv. ouderen) is het telen van eigen voedsel een manier om kleine of afwezige inkomens te compenseren; in tijden van crisis kan het een belangrijke voedselbron zijn. Eigen voedsel produceren kost minder dan het kopen in de winkel (Alix, 2011; Danckaert et al., 2010; Duchemin, Wegmuller, & Legault, 2008; Gerber, 2012; Hui, 2011; Lovell, 2010; Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012). Het zelf kweken van groenten en fruit of het houden van kippen is een goedkope en gezonde aanvulling van het voedselpakket. Omdat de gewassen goedkoop zijn (geen pesticiden, geen verpakkingsmateriaal, geen transport, e.d.) is lokale voeding vooral van belang voor de gezondheid van de armen (de Zeeuw & Dubbeling, 2009). Voor sommige mensen is het ook een extra inkomensbron: velen verkopen op kleine schaal hun zelfgeteelde producten. (Alix, 2011; Blay-Palmer, 2011; Danckaert et al., 2010; Garnett, 2000; Hui, 2011; Pearson & Hodgkin, 2010; Vitiello & Nairn, 2009). Zo kan bijvoorbeeld, wie meehelpt in een volkstuin, groenten kopen of verkopen. De prijzen liggen lager dan in de plaatselijke groentehandel doordat er geen chemische producten worden gebruikt en er geen transportkosten zijn (De Morgen, 2011).
Productief gebruik van restgronden Stadslandbouw maakt productief gebruik van grond die niet bruikbaar is voor constructie (landbouw- vs. bouwgrond) en bezorgt dergelijke grond dus een bepaalde waarde (de Zeeuw & Dubbeling, 2009).
130
2.1.2 Nadelen van lokale voeding op socio-economisch vlak Prijs lokale voeding kan steeds minder concurreren met prijs in de winkel Het op grote schaal geproduceerde voedsel/massaproductie wordt steeds goedkoper waardoor men zich kan afvragen of de tijd die je in het kweken van je eigen voeding steekt, de moeite waard is (Pearson & Hodgkin, 2010). Risico: grondschaarste Grondschaarste leidt in steden tot hoge grondprijzen en speculatie. Voor de (stads)landbouwers betekent dit leven in onzekerheid. Hun gronden kunnen op elk moment worden onteigend voor stedelijke uitbreiding. Daar staat tegenover dat veel landbouwers in stedelijke gebieden ook speculeren op een waardevermeerdering van hun gronden. Vaak moeten zij concurreren met commerciële organisaties die de grond voor andere doeleinden willen gebruiken en waarschijnlijk ook meer zullen opleveren voor de eigenaar van de grond. Vooral minder gegoeden (gemarginaliseerden en minderheden) zullen minder toegang hebben tot een eigen tuin of volkstuin aangezien zij het zich niet kunnen veroorloven, terwijl zij er juist het meeste nood aan hebben (zie armoede bestrijden) (Danckaert et al., 2010; Lovell, 2010).
2.2
Socio-culturele voor- en nadelen
2.2.1 Voordelen van lokale voeding op socio-cultureel gebied Ontspanning en recreatie Een moestuin maakt een belangrijke bron van ontspanning uit. Veel mensen vinden plezier in het bezig zijn met de natuur. Voor werkende mensen biedt manuele arbeid in de tuin een perfecte tegenpool. Werken in de moestuin wordt ook wel een ‘antistress-therapie’ genoemd. In het weekend vinden er heel wat gezinnen verpozing en rust (Groenhuis.org, 2011; Vannoppen, 2009; SPA, 2011). Tuinen bieden dus ontspannings- en recreatiemogelijkheden. Men is verbonden aan de natuur, het buiten zijn en haalt plezier en genot uit het kweken van groenten, bloemen, e.d. (Kruit et al., 2009). Het kweken van eigen groenten geeft je iets om naar uit te kijken en het groeiproces van de planten is een interessant proces om te volgen. Als je een goede planning maakt kan je het hele jaar door groenten en fruit naar keuze kweken en consumeren (Diana, 2005; Transitie Initiatief Gent, 2009; Vannoppen, 2009). Tuinieren nodigt ook uit tot een andere hobby: koken, “want niets zo leuk als koken met je zelfgeteelde en geoogste groenten” (Diana, 2005).
Vrijheid Vooral ouderen hechtten veel belang aan hun stukje grond. Het is een plek waar ze vrij zijn in hun doen en laten (Kruit et al., 2009). Voldoening Het geeft meer voldoening om eigen gekweekte groenten te oogsten en te consumeren (Diana, 2005; Transitie initatief Gent, 2009; Vannoppen, 2009). Smaak De groenten die men zelf kweekt en oogst zijn smaakvoller dan degenen die je in de winkel koopt (Diana, 2005;Transitie initiatief Gent, 2009; Vannoppen, 2009).
131
Cultureel erfgoed Een groot deel van de stadsbevolking is niet geboren in de stad waar ze nu leven. Deze migranten hebben hun eigen voedingsgewoonten en –voorkeuren die niet altijd verkrijgbaar zijn in lokale supermarkten of erg duur zijn. Door deze producten zelf te telen houden ze hun eetcultuur en identiteit in stand (de Zeeuw & Dubbeling, 2009; Pearson & Hodgkin, 2010). Culinair erfgoed Behoud van het culinair erfgoed: behoud van divers smakenpalet door de diversiteit aan groenten die in moestuinen/volkstuinen gekweekt worden, behoud van ambachtelijke teeltwijzen en productietechnieken die geënt zijn op streekeigen producten (geen referenties gevonden). Opvoeding / leerproces Kinderen van ‘nu’ hebben geen ervaring meer met de complexiteit van het natuurlijke ecosysteem. Kinderen spelen minder dan vroeger in bossen met takken, modder, en allerlei andere natuurlijke elementen. De meer formele speeltuinen beperken de fantasie en verbeelding van jonge kinderen. (School)tuinen die biodiversiteit en composteren hoog in het vaandel dragen bieden naast de gekweekte gewassen en bloemen een grote variëteit aan fauna en flora. Dergelijke tuinen bieden kinderen persoonlijke ervaringen, herhaaldelijk zintuiglijk contact en interactie met de aarde, ‘creating confidence in the processes of nature’. Dit is volgens onderzoekers belangrijk voor een gezonde menselijke ontwikkeling (Blair, 2009). Volwassenen en kinderen komen op directe wijze in contact met het leven, de natuur en voedselproductie. Ze leren waar hun voedsel vandaag komt en wat er bij komt kijken om gewassen te laten groeien (Alix, 2011; Hoeven & Stobbelaar, 2006; Hui, 2011; Kruit et al., 2009; Pearson & Hodgkin, 2010; Tijskens & Vanhoegaerden, 2007).
Milieu- en natuurwaardering Kinderen [maar ook volwassenen] vinden het vaak een boeiende activiteiten om zaadjes te planten en hun plantjes te zien groeien. Tuinieren wijzigt de status van voeding. Voeding wordt niet langer als alleen maar een consumptiemiddel beschouwd (Blair, 2009; Kruit et al., 2009). Zelf groenten en fruit kweken maakt mensen bewust van en zorgt ervoor dat ze meer waardering hebben voor de productie van voedsel. Dergelijke bewustwording maakt dat mensen meer respect hebben voor de aarde en het milieu/omgeving (Hui, 2011). Op jonge leeftijd blootgesteld worden aan de natuur en tuinieren vormt je houding en waarden met betrekking tot milieu op volwassen leeftijd. Het draagt bij aan de natuur- en milieubewustwording. Volwassen die in hun kindertijd veel blootgesteld geweest zijn aan de natuur zijn meer ‘environmentally sensitive, concerned, and active’. (Blair, 2009; Kruit et al., 2009).
Weerbaarheid Een tuin kan bijdragen aan de geestelijke en lichamelijke weerbaarheid. Regelmatig verblijf in een natuurlijke omgeving kan mensen helpen om de reële gevaren ervan beter in te schatten, waardoor ze hun weerbaarheid verhogen. Dit geldt vooral voor kinderen. Kinderen die op een boerderij zijn opgegroeid zijn minder bang voor enge dieren, en ontwikkelen minder allergieën dan stadskinderen (hoewel er zich evenzeer allergieën ontwikkelen door nauw contact met tuin, compost, dieren, voeders, bv. extrinsieke allergische alveolitis (boerenlong, duivenmelkerslong)). Een tuin met beesten, zoals kippen, geiten, katten en honden, lijkt een goed alternatief voor het leven op een boerderij (Van de Berg & Blok, 2003).
132
2.2.2 Nadelen van lokale voeding op socio-cultureel gebied Er werden geen nadelen op socio-cultureel gebied gevonden in de literatuur.
2.3
Voor- en nadelen voor milieu en leefomgeving
2.3.1 Voordelen van lokale voeding voor milieu en leefomgeving Verkorten van de voedselketen Omdat de afstand tussen producten en consument (vaak is het dezelfde persoon) kleiner wordt bij stadslandbouw en het zelf kweken van groenten en fruit, is er minder of geen transport nodig en wordt er dus minder energie verbruikt. Dit leidt tot een afname van de broeikasgassen of CO2 en de opwarming van de aarde (Alix, 2011; Allaert, Leinfelder, & Verhoestraete, 2007; Danckaert et al., 2010; de Zeeuw & Dubbeling, 2009; Garnett, 2000; Hui, 2011; Lovell, 2010; Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012). Verduurzamen van de voedselketen Verschillende studies geven aan dat voedsel uit eigen tuin eten tot een vermindering van het verpakkingsmateriaal leidt. Daarnaast sluit het composteren van huis-, tuin- en keukenafval (GFT) de voedingskringloop aangezien compost gebruikt kan worden om de grond/aarde die je gebruikt om groenten en fruit te kweken te bevruchten. Niet alleen het GFT-afval van de tuiniers kan gebruikt worden om te composteren, maar het GFT-afval van de hele stad. (Alix, 2011; Danckaert et al., 2010; Garnett, 2000; Hui, 2011; Lovell, 2010; Pearson & Hodgkin, 2010). Ook water kan gerecycleerd worden om de volkstuinen te irrigeren (de Zeeuw & Dubbeling, 2009; Hui, 2011; Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012). Ook wordt er minder olie verbruikt als je zelf je groenten en fruit kweekt. Olie wordt namelijk gebruikt voor het produceren van kunstmest en pesticiden en het vervoeren en verpakken van het voedsel. Deze processen worden overgeslagen wanneer we zelf onze groenten kweken aangezien we compost gebruiken en geen kunstmest; we geen pesticiden gebruiken; we de groenten niet moeten verpakken en vervoeren. (Leef Biologisch, 2012).
Klimaatadaptatie en stedelijke leefbaarheid De klimaatverandering kan wereldwijd belangrijke gevolgen hebben voor de landbouwproductie. Stadslandbouw is een vorm van klimaatadaptatie, omdat het de oververhitting van stedelijke milieus mee kan helpen verminderen. Tevens kan het steden meer veerkrachtig maken (Danckaert et al., 2010; de Zeeuw & Dubbeling, 2009). Stadslandbouw draagt bij tot de leefbaarheid en het microklimaat van de stad aangezien het bepaalde ruimtes groen en open houdt of maakt. Het reguleert de vochtigheid, reduceert wind en voorziet in schaduw. De groene en open ruimtes hebben een verkoelend effect (ze moduleren de temperatuur meer dan gebouwen en wegen) en verbeteren de luchtkwaliteit. Deze groene ruimten zorgen er dus ook voor dat er minder energie verbruikt wordt aan de airconditioning van gebouwen en auto’s (Danckaert et al., 2010; Hui, 2011; Lovell, 2010; Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012).
133
Biodiversiteit Instandhouden zeldzame dierenrassen en plantensoorten (Alix, 2011; Blair, 2009; Danckaert et al., 2010; Hui, 2011; Lovell, 2010; Stolze, Piorr, Häring, & Dabbert, 2000).
2.3.2 Nadelen van lokale voeding voor milieu en leefomgeving Risico: ecologische toepasselijkheid Er moet natuurlijk rekening gehouden worden het de ecologische geschiktheid van het kweken van een bepaalde groentesoort in een bepaalde plaats. Bv. het is niet geschikt/toepasselijk bepaalde gewassen te kweken die veel water vereisen (sla, meloenen) in gebieden waar er een enorm tekort is aan water (Pearson & Hodgkin, 2010).
2.4 Specifieke voor- en nadelen van volkstuinen, institutionele tuinen, zelfplukboerderijen, voedselsteams en het houden van dieren 2.4.1 Specifieke voor- en nadelen volkstuinen Volkstuinen worden ingericht op speciaal daarvoor ingerichte complexen waarbij perceeltjes worden verhuurd. Er wordt voornamelijk voor eigen gebruik geteeld en er worden overschotten verkocht of weggeven aan buren of familie. Er worden voornamelijk groenten, fruit, sierplanten en kruiden geteeld.
Sociale participatie Volkstuinen dragen bij tot de sociale participatie van de meest behoeftigen. Mensen die aan dergelijke initiatieven deelnemen krijgen de kans een sociaal netwerk uit te bouwen en uit de isolatie te geraken. Er worden nieuwe contacten gemaakt, en contacten die er al waren komen er samen. Stadslandbouw biedt een sociale context waarin tuiniers zich kunnen integreren via participatie. Volkstuinen brengen mensen samen. Ze geven de deelnemers het gevoel ergens bij te horen/deel uit te maken van een grote geheel. (Danckaert et al., 2010; Duchemin et al., 2008; Hoeven & Stobbelaar, 2006; Hui, 2011; Kruit et al., 2009; Pearson & Hodgkin, 2010; Van de Berg & Blok, 2003; Vreke & Salverda, 2009). Lokale verknoping De deelnemers zijn allemaal gezamenlijk eigenaar van en verantwoordelijk voor een bepaalde plek. Dit bevordert niet alleen uitwisselingen binnen de groep maar ook tussen de groep en de rest van de gemeenschap. Vaak worden ook de familieleden en andere buurtbewoners meegezogen in de contacten. Sommige tuinen organiseren tuinfeesten en oogstenfeesten. Andere tuinen zijn openbaar en toegankelijk voor buurtbewoners die geen perceel bezitten. Ook voor hen maakt de volkstuin een ontmoetingsplaats. Het tuinencomplex krijgt op die manier een meerwaarde voor de gehele wijk en alle wijkbewoners en niet alleen voor de deelnemers (Kruit et al., 2009; Vreke & Salverda, 2009). Vaak leren de deelnemers van een volkstuin niet alleen andere mensen kennen, maar ook organisaties in hun wijk die ze voordien niet kenden. Er wordt vaak op verschillende schalen gewerkt: niet alleen de buurt maar ook de bredere omgeving wordt erbij betrokken (Soenen, 2007).
Vertakkingen Volkstuinen kunnen soms aanleiding geven tot andere projecten en organisaties zoals artistieke projecten. Op die manier worden er buitenstaanders bij de tuin betrokken en wordt het buurtgegeven opengetrokken naar de ruime omgeving. Vb. Tijdens het project ‘Pottenkijkers’ werden bij buurtbewoners tips en weetjes over het kweken van groenten en fruit, gezonde voeding, vlekkenbestrijding (bv. van tomaten),...
134
verzameld. De tips die mensen gaven tijdens de interviews werden verwerkt en sierden vervolgens erg kleurrijke en originele placemats, ontworpen door professionals (Soenen, 2007).
Sociale vaardigheden aanleren en onderhouden In buurtmoestuinen komen mensen met dezelfde interesses samen. De mensen leren met elkaar omgaan in groep en samen te werken. Het is opvallend dat die groepsvorming vaak als het ware automatisch plaatsvindt. Samen nemen de tuiniers beslissingen en verdelen ze de taken. Vaak is er een ‘clublokaal’ of centrale ontmoetingsruimte verbonden aan de tuin waar de tuiniers na het tuinieren nog even bijpraten (Kieft & Hassink, 2004; Tijskens & Vanhoegaerden, 2007). Interculturaliteit en intergenerationaliteit Deelnemers, andere buurtbewoners, professionelen en lokale partners worden gestimuleerd in het leren omgaan met anderen, met andere talen en met andere manieren van doen en werken. Diversiteit heeft vooral te maken met het creëren van nieuwe combinaties en connecties tussen mensen met dezelfde interesse maar een andere achtergrond. Via spontane interculturele ontmoetingen krijgen mensen ook meer inzicht in de levenssituatie van anderen. (Soenen, 2007). Volkstuinen zijn een plaats waar ontmoetingen tot stand komen tussen mensen van verschillende achtergronden, culturen en socio-economische status. Mensen die er aan deelnemen zijn toleranter en hebben minder racistische neigingen. Ze hebben meer begrip voor elkaars cultuur en gewoonten en houden er ook meer rekening mee. Ook de intergenerationele kloof verkleint aangezien mensen van verschillende generaties er samenkomen (Danckaert et al., 2010; Duchemin et al., 2008; Hoeven & Stobbelaar, 2006; Hui, 2011; Kruit et al., 2009; Pearson & Hodgkin, 2010; Van de Berg & Blok, 2003; Vreke & Salverda, 2009).
Vergaren en cumuleren van kennis Tuiniers vergaren kennis bij elkaar en geven elkaar advies omtrent teelttechnieken e.d. Ook wisselen ze geregeld zaden en recepten uit (bv. als iemand op vakantie is geweest) (Danckaert et al., 2010; Diana, 2005; Pearson & Hodgkin, 2010; Vreke & Salverda, 2009). Mensen die een perceel in een volkstuin bezitten doen kennis op en dragen kennis en weetjes over aan andere tuiniers. Soms worden er zelfs vergaderingen georganiseerd omtrent composteren, recycleren, gereedschappen e.d. Buurtbewoners leren er hoe ze een tuin kunnen beheren zonder het gebruik van bestrijdingsmiddelen, hoe ze organisch afval moeten verwerken, etc. Opendeurdagen geven de andere buurtbewoners, familieleden en vrienden een blik achter de schermen. (Alix, 2011; Hoeven & Stobbelaar, 2006; Hui, 2011; Kruit et al., 2009; Pearson & Hodgkin, 2010; Tijskens & Vanhoegaerden, 2007). Sommige projecten gaan nog verder. Zij leiden bepaalde deelnemers op tot tuincoaches die op hun beurt de reeds verworven vaardigheden doorgeven aan andere buurtbewoners. Ze gaan uit van het motto ‘al doende leert men’ (Soenen, 2007).
Sociale veiligheid Door de individualisering voelt men zich minder vaak verantwoordelijk voor de openbare ruimte. Dit leidt geregeld tot verloedering van het openbaar groen. Deze verloedering kan de sociale veiligheid verminderen, omdat een slechte onderhoudstoestand door criminelen beschouwd wordt als een gebrek aan sociale controle. De aanwezigheid van een collectieve tuin, beheerd door omwonenden die het onderhouden, kan de kwaliteit van het openbaar groen verhogen en daardoor kan de sociale veiligheid verbeterd worden.
135
De sociale veiligheid kan ook verbeterd worden via de afsluitbaarheid van de tuin. Een (semi-) afgesloten collectieve tuin geeft de bewoners de gelegenheid zich veilig te voelen in hun eigen stuk “openbaar groen”, in een “onveilige buurt” (Pearson & Hodgkin, 2010; RUAF Foundation, 2012; Van de Berg & Blok, 2003). Doordat bewoners zich inzetten voor de moestuin, dragen zij de zorg voor de openbare ruimte. Er ontstaat een gevoel van verantwoordelijkheid, waardoor er een grotere draagkracht is voor bv. schoonmaakacties (Alix, 2011).
Woonconcept / meer differentiatie in woningaanbod / positieve invloed op vastgoedprijs Collectieve tuinen wijzigen het woonconcept. Het biedt de burgers iets nieuws naast de woning met privétuin of het appartement met of zonder balkon. Dit concept biedt duidelijk iets anders dan het reguliere woningaanbod (Van de Berg & Blok, 2003). Je kunt je tuin thuis voor alleen siertuin bewaren. Alle groenten, fruit en kruiden kan je in de buurtmoestuin kweken (Diana, 2005). Volkstuinen hebben een positieve impact op de prijs van vastgoed. Vooral in arme wijken betekent de aanwezigheid van een volkstuin een prijsstijging van het omringende vastgoed en een wederopbloei van de buurt. (Danckaert et al., 2010; Hui, 2011; Voicu & Been, 2008).
Cultureel erfgoed Volkstuinen of tuinenparken kunnen een bijdrage leveren aan het behoud van cultuurgeschiedenis. Een tuinpark zegt vaak iets over stadsontwikkeling. Het tuinontwerp zegt vaak iets over historische opvattingen over tuininrichting…) (Hoeven & Stobbelaar, 2006). Vaak is op een tuinenpark een stuk geschiedenis van de streek waarneembaar (bv. oude bomen, een watermolen, etc.’ (Kruit et al., 2009).
Biodiversiteit Volkstuinen kunnen beschouwd worden als een patchwork van meerdere kleine tuintjes/percelen waar verschillende groenten- en fruitsoorten gekweekt worden. Dit gaat de monocultuur tegen en bevordert de biodiversiteit. Op een kleine oppervlakte bevindt zich een brede waaier aan verschillende plantensoorten die verschillende beestjes aantrekken. (Alix, 2011; Kruit et al., 2009; Pearson & Hodgkin, 2010). Gebruiks- en belevingswaarde / monetaire waarde van natuur Natuur/tuinen hebben een waarde, die milieu-economen tegenwoordig ook trachten in monetaire waarden uit te drukken (Raaijmakers, 2004; Robben, 2012). Als er volkstuintjes in parken worden aangelegd, dragen die volkstuinen bij tot het parkbeheer: dezelfde ruimte moet niet onderhouden worden door de groendiensten van de betrokken steden, er is meer sociale controle in het park door de aanwezigheid van de bewerkers van de volkstuintjes, … (Allaert et al., 2007).
Groene stad of wijk Buurtmoestuinen zorgen voor een leefbare groene wijk en stad. Het zijn een soort rustige groene oases die geven mensen de illusie even de stad uit te zijn. Alle zintuigen worden actief geprikkeld (Kieft & Hassink, 2004; Kruit et al., 2009; Tijskens & Vanhoegaerden, 2007). Ze brengen burgers samen om op te ruimen (clean up) en hun wijk op te frissen (beautify), om op die manier aantrekkelijke en positieve gemeenschapsplaatsen te creëren in een stedelijke setting ‘marred by a vast supply of vacant lots and buildings’ (Vitiello & Nairn, 2009). 136
Schaarste aan percelen Er is vaak een wachttijd van minimaal 6 maanden. (Footpath.nl, 2012) Risico: beperkte toegankelijkheid Bepaalde groepen claimen bijvoorbeeld pleinen (volkstuinen, tuinparken) zodat niet alle buurtbewoners er op gelijke en gelijkwaardige wijze gebruik van kunnen maken. De toegankelijkheid voor iedereen moet dan ook bewaakt worden door professionele werkers (Soenen, 2007). Risico: oud vs. jong Soms is er sprake van conflicten tussen jong en oud. Kinderen ervaren de tuin als een plek om te spelen. In tegenstelling tot volwassenen die hun oogst koesteren en niet appreciëren dat via het spel groenten worden vernield (Soenen, 2007). Risico: gebrek aan financiering en steun van lokale overheden Veel van de volkstuin- of tuinparkprojecten zijn gestart door onafhankelijke organisaties of individuen. Een meerderheid van deze initiatieven heeft problemen ondervonden bij de tenuitvoerlegging. De meest genoemde problemen zijn gebrek aan financiering, gebrek aan tijd en gebrek aan steun of medewerking van de lokale overheden (Farming the city, 2011).
2.4.2 Specifieke voor- en nadelen institutionele tuinen Institutionele tuinen omvatten: moestuinen binnen scholen, ziekenhuizen, gevangenissen, etc. Ze zijn voornamelijk educatief of therapeutisch bedoeld (Danckaert et al., 2010).
Kweek voor eigen gebruik Tuinen verbonden aan instellingen zoals scholen, gevangenissen, revalidatiecentra e.d. voorzien de instelling zelf van gezonde en verse voeding (Lindemuth, 2007). Dit heeft tot gevolg dat de instelling haar uitgaven aan voeding kan drukken (Clarke, 2011). Therapeutische werking: mentale gezondheid en gedragsverbetering In gevangenissen biedt het werken in de (moes)tuin verschillende voordelen, zowel gedurende het verblijf in de gevangenis als na de vrijlating. Deelnemers aan ‘tuinprogramma’s’ vertonen minder negatief of zelfdestructief gedrag (bv. afname van criminele activiteiten, daling aantal criminele vrienden, afname druggebruik, e.d.) en kunnen zich beter concentreren. Op psychologisch vlak ervaren de gedetineerden meer zelfvertrouwen en minder angst en neemt de kans op depressie en risicogedrag af. Ook ervaren de gedetineerden en de gevangenisbewakers minder stress. Het werken in de tuin maakt de gedetineerden rustig, wat op zijn beurt de gevangenisbewakers kalmeert (Clarke, 2011; Garnett, 2000; Lindemuth, 2007; Page, 2008). Het werken in de tuin stimuleert de creativiteit en geeft hen iets om trots op te zijn (Clarke, 2011; DeMarco et al., 1999; Page, 2008). Er blijkt een intrinsieke relatie te bestaan tussen tuinieren en hoop. Het planten van een zaadje vereist hoop. “by encouraging and in some senses almost imposing a sense of hope on to someone, a personal journey may begin”. Het initiëren van personen die weinig hoop hebben en waar weinig van verwacht wordt (people in secure mental health environments) in projecten die gebaseerd zijn op hoop heeft dus een therapeutische functie (Page, 2008).
137
Tewerkstelling De studie van Clarke (2011) benadrukt dat in sommige gevallen het deelnemen aan tuin- of dierenprogramma’s in de gevangenis, de gedetineerden meer kans op werk biedt wanneer ze de gevangenis verlaten. Gedetineerden kunnen in sommige gevangenissen een opleiding volgen, waarbij ze aan het einde van de opleiding een certificaat/diploma krijgen (vb. a pet care technician certificate, veterinarian certificate). Een opleiding bestaat meestal uit een theoretisch en een praktisch gedeelte en in sommige gevallen krijgen ze een kleine vergoeding. Dit draagt allemaal bij aan de rehabilitatie van de gedetineerden. Een zelfde redenering gaat op voor tewerkstelling van mentaal of fysiek gehandicapten in sociale tewerkstellingsprojecten waarin groentetuinen worden bewerkt.
Educatieve waarde Schooltuinen maken leerlingen/studenten bewust van de herkomst van de voeding: waar komt de voeding vandaag, hoe is de voeding geproduceerd en hoe is de voeding tot bij ons geraakt? The College of the Atlantic was bv. in het bezit van een grote tuin. De studenten leerden er aan de hand van het kweken van gewassen over duurzame landbouw en konden gebruik maken van de tuin voor studies en projecten (Writers, 2012). Cognitieve ontwikkeling bij kinderen (praktijk vs. theorie) Leren aan de hand van tuinieren is een alternatieve vorm van leren gebaseerd op concrete ervaringen. Kinderen komen in direct contact met natuurlijke fenomenen. De natuur wijzigt voortdurend en trekt daarom de aandacht van kinderen. Tuinieren is belangrijk voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Wanneer ze in contact komen met de natuur ervaren kinderen de nood wat ze zien te begrijpen en het in een betekenisvol geheel te plaatsen. Deze toegenomen cognitieve vaardigheden zijn vooral belangrijk voor wiskunde en natuurwetenschappen (Blair, 2009). Via tuinieren komen kinderen op directe wijze in contact met hun studieobject. Persoonlijke ervaring met en observatie van de natuur verrijkt het lesmateriaal. Een tuin kan eigenlijk beschouwd worden als een miniatuuromgeving. Kinderen worden op directe wijze geconfronteerd met zaken zoals groei en verval, bestuiving, verschillende soorten zaden en planten, insecten, vogels, enz., maar ook met andere thema’s zoals koken, voeding, businessmanagement, milieu, etc. (Blair, 2009; Pearson & Hodgkin, 2010). De studie van Klemmer, Waliczek en Zajicek (2009) heeft aangetoond dat lagere school kinderen die als onderdeel van het vak ‘natuurwetenschappen’ tuinierden, betere punten behaalden op het examen natuurwetenschappen. De studie van DeMarco, Relf en McDaniel (1999) geeft aan dat kinderen door het kweken van groenten op school betere vaardigheden ontwikkelen op het vlak van besluitvorming en probleemoplossend vermogen.
Sociale vaardigheden ontwikkelen Het werken in de tuin moedigt teamwork aan en bevordert de communicatie- en leiderschapsvaardigheden van gedetineerden en schoolkinderen. Ze moeten samenwerken om een bepaald eindresultaat te behalen (oogst) (Clarke, 2011; DeMarco et al., 1999; Page, 2008). Ook kinderen ervaren positieve gedragswijzigingen bij het tuinieren op school. Door voor planten en dieren te zorgen ontwikkelen ze bepaalde persoonlijke eigenschappen zoals verantwoordelijkheid en empathie ten opzichte van andere levende wezens (DeMarco, Relf & McDaniel, 1999). Ook wordt de moraal van de gehele school verbeterd, zijn de leerlingen zich meer bewust van gezondheid en milieu en worden de ouders meer bij het schoolgebeuren betrokken (Garnett, 2000).
138
2.4.3 Specifieke voor- en nadelen zelfplukboerderijen De plukboerderijen in België volgen het model van CSA of Community Supported Agriculture. Dit is een concept waarbij de boer en de consumenten/leden/oogstaandeelhouders de handen in elkaar slaan en het oogstrisico delen: door het vooruitbetalen van een vaste jaarlijkse bijdrage delen de leden mee in het eventuele oogstverlies maar ook als er onverwacht hoge opbrengsten zijn. De leden kunnen inzage krijgen in de boekhouding en hebben inspraak in het teeltplan en de bedrijfsvoering. Zo ontstaat een wederzijdse verantwoordelijkheid waarbij de boer tracht een zo goed mogelijke oogst te realiseren en de leden er voor zorgen dat daar een eerlijk loon tegenover staat (Footpath, 2012; Sharp, Imerman & Peters, 2002).
Ondersteuning van de professionele landbouw Het initiëren van nieuwkomers en andere niet-landelijke inwoners in CSA’s is tevens een middel om misverstanden en conflicten te vermijden die aanwezig kunnen zijn in een context waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen stedelijke en rurale contexten. Het kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat er meer mensen zijn die het behoud van de lokale landbouw en andere landbouwkundige ontwikkelingen steunen (Sharp et al., 2002). CSA’s bieden de mogelijkheid nieuwe markten te creëren voor bepaalde producten of gewassen en de professionele landbouwproductie te intensifiëren. Ook verhogen ze de winst door verschillende stappen of tussenpersonen over te slaan die aanwezig zijn in het bestaande farm-to-market systeem (Sharp et al., 2002).
Gemeenschapsvorming Er ontstaat een wisselwerking tussen beide partijen: de aandeelhouders/consumenten ontwikkelen een connectie met de boer, zijn familie en het land terwijl de boer bewust wordt van de noden en wensen van de lokale gemeenschap. Vaak vragen de boeren feedback aan hun aandeelhouders in verband met bepaalde gewassen en andere kwesties die te maken hebben met de boerderij. Er wordt hen inspraak verleent in beslissingen over gewaskeuzes en teelthoeveelheden. Op die manier krijgen de aandeelhouders het gevoel dat ze participeren in het landbouwbedrijf (Cooley & Lass, 1998; Sharp et al., 2002). Het contact tussen de boeren en hun consumenten of aandeelhouders is familiair of minstens informeel. Netwerkvorming tussen professionele landbouwers Er worden connecties gemaakt tussen de boeren onderling die deelnemen aan CSA. Vaak wonen ze een paar kilometer van elkaar vandaan maar kennen ze elkaar niet. De CSA’s zorgen ervoor dat nieuwe netwerken gecreëerd worden tussen lokale boeren onderling. “A CSA that engages several cooperators, might be a great way of generating interaction and awareness among greenhouse growers, livestock producers, and orchardists. This in turn might benefit producers individually, through increased sales, or collectively, such as through increased capacity to generally promote the importance of local agriculture in the community” (Sharp et al., 2002). Vertrouwen in de herkomst van de voeding De aandeelhouders krijgen verse, kwaliteitsvolle en organische voeding van de boer. Omdat ze de boer kennen is er sprake van een vertrouwensrelatie tussen beide. Ze weten wie de voeding produceert, waar de voeding geproduceerd is en hoe de voeding geproduceerd is (bv. is er al dan niet gebruik gemaakt van pesticiden, hormonen, antibiotica, e.d.) (Cooley & Lass, 1998; Sharp et al., 2002).
139
Educatie De aandeelhouders en hun kinderen worden beter of meer bewust van de natuur en het milieu en wat deze te maken hebben met de productie van voeding. Ze begrijpen de relatie tussen duurzaamheid en het milieu beter. De aandeelhouders, hun familie en vrienden worden vaak aangespoord om deel te nemen aan de productie en van de omgeving te genieten (Cooley & Lass, 1998). Verkorten van de voedselketen Community-supported agriculture is één van de manieren om de voedselketen korter te maken. De afstand tussen producent en consument is veelal kort, waardoor de transportnoden klein zijn en energiekosten worden beperkt.
2.4.4 Specifieke voor- en nadelen voedselteams Een voedselteam is een vzw die bestaat uit lokale teams, boeren en producenten, vrijwilligers en betaalde medewerkers die zich op alternatieve vormen van voedselconsumptie richt. Een voedselteam bevordert een kleinschalige, duurzame land- en tuinbouw en de uitbouw van lokale economieën (Footpath.nl, 2012; Baetens & Hooghe, 2004).
Afzetgaranties voor de boer Door de voedselteams zijn de boeren zekerder van hun verkoop (Footpath.nl, 2012). Garanties voor langetermijninvesteringen in duurzame landbouw De boer(in) krijgt via voedselteams vaste klanten/een vaste afzetmarkt, waaraan hij of zij kan verkopen aan een vaste prijs, een prijs die de echte productiekosten dekt en een arbeidsinkomen biedt. Het is niet de markt die de prijs bepaalt, maar overeenkomsten op lange termijn en dit motiveert om te investeren in duurzame landbouw. Stimulans voor de lokale, regionale economie Voedselteams kiezen bewust voor land- en tuinbouwers in hoofdberoep om de regionale economie te stimuleren. Gemeenschapsvorming Voedselteams zorgen voor een nauwer contact tussen landbouwers en huishouden. Er ontstaan tussen beide en onderling nieuwe contacten. De klanten en producenten kennen elkaar, ontmoeten elkaar op jaarvergaderingen, regionale samenkomsten, uitstappen naar de producent/bedrijfsbezoeken, e.d. Dit alles draagt bij aan een hernieuwde maatschappelijke erkenning van het beroep en valorisatie van productiemethoden die duurzaamheid centraal stellen (Footpath.nl, 2012; Vander Beken, 2012). Consument houdt controle op de kwaliteit De klanten kiezen bewust voor gezonde, verse, kwaliteitsproducten, biologisch of duurzaam geproduceerd. Ze weten wat ze eten. (Footpath.nl, 2012) Kennismaking met nieuwe groenten De boer stelt elke week een gevarieerd groentepakket samen, gevuld met groenten die op dat moment beschikbaar zijn, dus vers van het veld en oogstrijp. Er wordt met pakketten gewerkt omdat dit eenvoudiger is en gemakkelijker te plannen op het bedrijf: de boer zorgt er dan voor dat hij voldoende verschillende soorten groenten inzaait om gevarieerde pakketten te maken. Regelmatig worden er ook ongekende groenten meegegeven (als verrassing), met bijhorende recepten om de klanten bekend te maken met nieuwe, vreemde groenten. (Footpath.nl, 2012)
140
Verkorten van de voedselketen Het gaat om het eten van voedsel uit de eigen streek en dit is beter voor het milieu want er worden minder milieukosten geproduceerd (energieverslindende serres, bewaarmethoden, transport en verpakkingsmateriaal). Het aantal voedselkilometers wordt beperkt en het aantal tussenstappen voor verwerking en distributie wordt verminderd. De opbrengt van de verkoop blijft in handen van de boer aangezien er sprake is van een inkorting van de keten. Het gaat om de rechtstreekse verkoop van lokale producenten aan lokale consumenten, er komen geen transport en distributie aan te pas. (Footpath.nl, 2012; Vander Beken, 2012)
Milieu- en diervriendelijk of -bewust Kunstmest wordt zo weinig mogelijk gebruikt. Vruchtafwisseling en verantwoord gebruik van compost of dierlijke mest maken het zo overbodig mogelijk (Footpath.nl, 2012; Vander Beken, 2012). Plant en dier krijgen de tijd om op een normaal tempo te groeien. Gekweekte dieren krijgen geen kunstmatige groeihormonen of antibiotica (Footpath.nl, 2012; Vander Beken, 2012).
2.4.5 Specifieke voor- en nadelen van het houden van dieren Over maatschappelijke voor- en nadelen van het houden van kippen, duiven, konijnen… is in de literatuur veel minder te vinden dan over de voor- en nadelen van het niet-commercieel telen van groenten. De gevonden literatuur gaat vooral in op voor- en nadelen van het houden van huisdieren (honden, katten, …). Vooral de therapeutische voordelen en de voordelen voor de socio-emotionele ontwikkeling van kinderen komen daarbij aan bod. Verder is er, naar aanleiding van de recente trend in de Verenigde Staten, informatie te vinden over de voordelen van het houden van ‘stadskippen’ (De Morgen, 2012) en zijn er andere bronnen die benadrukken dat dieren houden o.m. bijdraagt tot verenigingsleven, het tegen gaan van vereenzaming, instandhouding van levend erfgoed en het economisch leven.
Therapeutische voordelen Therapiedieren worden ingezet om sociaal contact en structuur te bevorderen en eenzaamheid te verbreken. De dieren worden daar speciaal voor opgeleid. Ze laten zich namelijk graag knuffelen en aaien, zelfs door mensen die onhandig of bruusk bewegen. Daarbij gaat het vooral om honden. De helende kracht van therapiedieren is uitgebreid: ze zouden een positief effect hebben op fysieke gezondheid (stress verlagen, hartslag verlagen, weerstand vergroten…). Ze dragen ook bij aan de mentale gezondheid: ze brengen aan het lachen, doen bewegen, wakkeren een verantwoordelijkheidsgevoel aan, geven een veilig gevoel en stellen patiënten op hun gemak. (zie ook Becker, 2002; Barker & Dawson, 1998; ChurHansen & Winefield, 2010). Socio-emotionele ontwikkeling bij kinderen Huisdieren kunnen bijdragen tot de socio-emotionele en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Psychologen beschrijven dat de hechting aan een huisdier bijdraagt tot een emotioneel evenwicht, zelfwaardering en empathie. Ouders en kinderen dragen gezamenlijk verantwoordelijkheid in het opnemen van zorg. Als kinderen taken aangepast aan hun leeftijd vervullen bij het zorg dragen voor huisdieren (samen met hun ouders), voelen kinderen zich bekwaam tot het uitvoeren van deze taken. Kinderen leren zich ook inleven in de gevoelens van anderen als er een huisdier in het gezin aanwezig is (Endenburg & Baarda, 1995).
141
Voordelen van stadskippen In de populaire literatuur over het houden van kippen in de stad wordt voornamelijk verwezen naar persoonlijke voordelen: kippen zijn goedkoop, vragen weinig zorg, leggen gratis eieren en maken de grond gratis vruchtbaarder met hun uitwerpselen. Kippen voorkomen plagen omdat ze insecten eten, en de eigenaars krijgen een nieuwe waardering voor hun voedselbron (Hubbart, 2012). Andere voordelen van het houden van dieren Het Steunpunt Levend Erfgoed ziet o.m. deze maatschappelijke voordelen bij het niet-commercieel houden van dieren (SLE, 2012): - Het zelf verzorgen en kweken van dieren zorgt er voor dat mensen informatie zoeken, dieren vergelijken, andere dieren kopen, ruilen ... en zo heeft ook dit gegeven een positieve invloed op het maatschappelijk leven en het sociaal netwerk. Het helpt tegen vereenzaming, is een stimulans om toch te blijven buiten komen (al was het maar om voeder te kopen). - Het helpt tegen de vervreemding van de natuur en dierlijk leven (vermijden van situaties waarin mensen en vooral kinderen niet meer stilstaan bij de herkomst van melk en andere van dieren afkomstige voeding); maar het belet evenzeer het over-emotioneel worden t.o.v. dieren (bv. het vergeten van de band dier-voedsel). - Het is zowat de enige manier waarop het levend erfgoed kan bewaard worden omdat de professionele landbouw met andere zaken bezig is en daar begrijpelijker wijze niet in geïnteresseerd is. Europa en FAO erkennen het belang van het in stand houden van levend erfgoed en van de genetische diversiteit die het in zich draagt (FAO, 2012; European Commission, 2012). - Het economisch belang (toelevering behuizing, voeders, dieren, ...) is wellicht niet te onderschatten, maar lijkt nog niet bestudeerd te zijn, behalve voor de paardensector (Policy Research Corporation, 2008).
3. Hoe solide is de kennisbasis? We beoogden in dit document argumenten te inventariseren die illustreren welke voor- en nadelen aan lokale voeding verbonden zijn voor de samenleving. Het initiatief was meer gericht op het inventariseren van voor- en nadelen dan op onderzoek naar de wetenschappelijke robuustheid van de kennisbasis. Sowieso willen we benadrukken dat de inventaris niet de ambitie heeft volledig te zijn. Ze is gebaseerd op een korte, intensieve literatuurverkenning waarin vooral op zoek is gegaan naar wetenschappelijke studies en rapporten. Enkele bedenkingen bij de kennisbasis: • Er is een stijgend aantal wetenschappelijke studies beschikbaar over de voor- en nadelen van microfarming, volkstuinen, institutionele tuinen, zelfplukboerderijen, voedselteams… • De literatuur waarop we gezocht hebben is vooral Westers, met literatuurreferenties uit de Verenigde Staten en Europa. Toch moeten voor- en nadelen kritisch beoordeeld worden op hun contextuele waarde: zijn de voordelen die in Amsterdam worden toegekend aan volkstuinen geheel dezelfde als deze voor Antwerpse volkstuinen? • Ook de overheid is vragende partij om de maatschappelijke voor- en nadelen te laten onderzoeken door wetenschappers om te beschikken over een solide wetenschappelijke onderbouw voor het ondersteunen van volkstuinen, korte ketens e.d. Het aantal onderzoeksrapporten in opdracht van de overheid lijkt toe te nemen.
142
• •
Opvallend is, wellicht door een bias bij opdrachtgevers op opdrachtnemers, dat de voordelen talrijker beschreven zijn in de literatuur dan de nadelen. De kennisbasis is verder ook op een andere manier scheefgetrokken: de voor- en nadelen van hovenieren (het houden van moestuinen, volkstuinen e.d.) zijn meer beschreven dan de voor- en nadelen van het houden van dieren.
4. Afweging tussen maatschappelijke voor- en nadelen De voordelen van lokale voeding (in de vorm van ‘microfarming’ zoals hiervoor beschreven) zijn talrijker beschreven dan de nadelen. Zowel op sociaal-economisch, sociaal-cultureel als op milieu-vlak lijken de voordelen zwaarder te wegen dan de nadelen. Op het sociaal-economische vlak kan microfarming de massavoedselproductie aanvullen of compenseren. Lokale voedingproductie draagt bij tot voedselzekerheid. Dit is vooral het geval in steden waar het op termijn moeilijk kan zijn om de toenemende bevolking van voldoende betaalbare voeding te voorzien, zeker in nood- of crisissituaties zoals oorlog of economische recessie. Het telen van eigen voedsel is voor arme en benadeelde groepen (bv. ouderen) een manier om kleine of afwezige inkomens te compenseren. Bij voedselschaarste of hoge voedselprijzen is de prijs van eigen teelt/kweek in verhouding lager dan de prijs in de winkel. Stadslandbouw maakt productief gebruik van grond die niet bruikbaar is voor constructie (landbouw- vs. bouwgrond) en bezorgt deze grond een economische waarde. Eigen voeding produceren is niet kapitaalintensief, maar wel arbeidsintensief. Grondschaarste vormt op termijn een mogelijk probleem. Grondschaarste leidt in steden tot hoge grondprijzen en tot speculatie. Gronden voor moestuinen kunnen voor stedelijke uitbreiding worden onteigend. Daar staat tegenover dat sommige eigenaars van gronden speculeren op een waardevermeerdering van hun gronden. Op het sociaal-culturele vlak worden in de literatuur blijkbaar alleen voordelen aangestipt. Een moestuin is voor vele mensen een belangrijke bron van ontspanning. De manuele arbeid in de tuin biedt een tegenpool voor een druk arbeidsleven. Eigen gekweekte groenen oogsten en consumeren biedt mensen voldoening. Ze hebben meer waardering voor de waarde van voedsel en hebben meer respect voor het milieu en de leefomgeving. Als kinderen worden blootgesteld aan de natuur en aan tuinieren vormt dit de houding en waarden met betrekking tot milieu op volwassen leeftijd. Voor volwassenen is de moestuin vooral een plek waar ze zich vrij voelen in hun doen en laten. Voor immigranten is het manier om hun eetcultuur en identiteit in stand te houden: zij hebben hun eigen voedingsgewoonten en –voorkeuren met producten die niet altijd verkrijgbaar zijn in lokale supermarkten of erg duur zijn. Eigen voeding produceren zorgt ook voor het behoud van autochtoon culinair erfgoed: het behoud van een divers smakenpalet en het behoud van ambachtelijke teeltwijzen en productietechnieken. Op het vlak van milieu en leefomgeving draagt de productie van lokale voeding bij tot het verkorten van de voedselketen: omdat de afstand tussen producent en consument klein is bij stadslandbouw, is er minder of geen transport nodig en wordt er dus minder energie verbruikt. Lokale voeding draagt ook bij tot het verduurzamen van de voedselketen. Verschillende studies geven aan dat voedsel uit de eigen tuin eten leidt tot een vermindering van het verpakkingsafval; ook hemelwater wordt vaker gerecupereerd in moestuinen. Door het composteren van GFT-afval wordt de voedingskringloop gesloten: compost wordt gebruikt om de aarde vruchtbaarder te maken. Stadslandbouw draagt bij tot adaptatie aan een
143
veranderend klimaat: oververhitting van stedelijke milieus wordt verminderd omdat ruimtes groen en open worden gehouden of gemaakt. Groene en open ruimtes dragen ook bij tot de leefbaarheid van de stad. Het houden van zeldzame dier- en plantensoorten draagt bij tot het bevorderen van biodiversiteit. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de ecologische geschiktheid van het kweken van bepaalde groente- en diersoorten: autochtone soorten mogen er bv. niet door verstoord geraken. Ook voor specifieke initiatieven waarin lokale productie van eigen voedsel wordt gepromoot, worden in de literatuur voornamelijk voordelen toegekend. De voordelen van volkstuinen zijn uitgebreid gedocumenteerd. Volkstuinen brengen mensen samen en leiden tot zgn. lokale verknoping: familieleden en andere buurtbewoners worden ‘meegezogen’ in de contacten. Mensen leren met elkaar omgaan in groep en samen te werken: ze nemen samen beslissingen en verdelen taken. Volkstuinen zijn een plaats waar ontmoetingen tot stand komen tussen mensen van verschillende achtergronden, culturen en socio-economische status. Mensen die er aan deelnemen hebben meer begrip voor elkaars cultuur en gewoonten en houden er ook meer rekening mee. Ook de intergenerationele kloof verkleint aangezien mensen van verschillende generaties er samenkomen. Tuiniers vergaren bij elkaar kennis en geven elkaar advies geven omtrent teelttechnieken. De aanwezigheid van een collectieve tuin, beheerd door omwonenden die het onderhouden, kan de kwaliteit van het openbaar groen verhogen en daardoor kan de sociale veiligheid verbeterd worden. Vooral in arme wijken betekent de aanwezigheid van een volkstuin een prijsstijging van het omringende vastgoed en een wederopbloei van de buurt. Volkstuinen of tuinenparken kunnen een bijdrage leveren aan het behoud van cultuurgeschiedenis: een tuinpark zegt vaak iets over stadsontwikkeling en historische opvattingen over tuininrichting. Volkstuinen winnen in populariteit wat recent zorgt voor schaarste aan percelen. De sociale rust en goede orde moet bewaakt en onderhouden worden, bv. met professionele werkers, om conflicten te vermijden of op te lossen. Het houden van dieren of het kweken van eigen voeding gebeurt ook in gevangenissen, in scholen, in gehandicapteninstellingen. De voordelen van deze zgn. institutionele tuinen zijn in de literatuur uitgebreid beschreven. Institutionele tuinen voorzien de instelling zelf van gezonde en verse voeding. Dit heeft als gevolg dat de instelling haar uitgaven aan voeding kan drukken. Groenten telen heeft een therapeutische werking: de bewerkers van de moestuin ervaren meer zelfvertrouwen en minder angst; de kans op depressie en risicogedrag neemt af. Door voor planten en dieren te zorgen ontwikkelen ze bepaalde persoonlijke eigenschappen zoals verantwoordelijkheid en empathie ten opzichte van andere levende wezens. Het werken in de tuin maakt gedetineerden, leerlingen, … rustig, wat de begeleiders op hun beurt kalmeert. Moestuinen bewerken kan belangrijk zijn voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Schooltuinen hebben een educatieve waarde. Schooltuinen maken leerlingen/studenten bewust van de herkomst van de voeding: waar komt de voeding vandaag, hoe is de voeding geproduceerd en hoe is de voeding tot bij ons geraakt? Het werken in de tuin moedigt teamwork aan en bevordert de communicatie- en leiderschapsvaardigheden. Deelnemen aan tuin- of dierenprogramma’s in de gevangenis of in centra voor gehandicapten biedt gedetineerden en gehandicapte mensen meer kans op werk wanneer ze de instelling verlaten. Community Supported Agriculture is een concept waarin consumenten (‘oogstaandeelhouders’) de professionele, veelal bio-landbouw ondersteunen. De consument betaalt een jaarlijks vast bedrag aan de boer. De leden kunnen inzage krijgen in de boekhouding en hebben inspraak in het teeltplan en de bedrijfsvoering. Zo ontstaat een wederzijdse verantwoordelijkheid waarbij de boer tracht een zo goed mogelijke oogst te realiseren en de leden er voor zorgen dat daar een eerlijk loon tegenover staat. CSA
144
ondersteunt gemeenschapsvorming tussen boer en (veelal) lokale oogstaandeelhouders. De relatie tussen hen is veelal familiair of minstens informeel. CSA draagt ook bij tot netwerkvorming tussen lokale landbouwers. Voor de consument biedt CSA meerdere voordelen. De aandeelhouders krijgen verse, kwaliteitsvolle en organische voeding van de boer en stellen daar ook vertrouwen in. De aandeelhouders en hun kinderen worden beter of meer bewust van de natuur en het milieu en wat deze te maken hebben met de productie van voeding. Community-supported agriculture verkort de voedselketen: de afstand tussen producent en consument is veelal kort, waardoor de transportnoden klein zijn en energiekosten worden beperkt. Een voedselteam is een vzw die bestaat uit lokale teams, boeren en producenten, vrijwilligers en betaalde medewerkers die samen een kleinschalige, duurzame land- en tuinbouw bevorderen en de uitbouw van lokale economieën stimuleren. De boer(in) krijgt via voedselteams vaste klanten/een vaste afzetmarkt, waaraan hij of zij kan verkopen aan een vaste prijs. Dit geeft ruimte om te investeren op langere termijn in duurzame landbouw. De klanten en producenten kennen elkaar, ontmoeten elkaar op jaarvergaderingen e.d.: er wordt een gemeenschap gevormd. Die gemeenschap slaagt erin de voedselketen te verkorten aangezien de landbouwproducten veelal lokaal worden afgezet. Boeren die betrokken zijn in voedselteams hechten vaak veel belang aan milieu- en diervriendelijk produceren. Ze willen consumenten ook laten kennismaken met nieuwe en/of seizoensgroenten. Ze stellen elke week een gevarieerd groentepakket samen.
Referenties Alix, L. (2011). Draaiboek buurtmoestuinen. Stagerapport van een studente rurale sociologie bij de Brabantse Milieufederatie en De Twern (Tilburg). www.brabantsemilieufederatie.nl/sites/bmfdrupal.antenna.nl/files/1%20plattelandsontwikkeling/Draaiboek%20 Buurtmoestuinen.pdf, geraadpleegd op 16 maart 2012. Allaert, G., Leinfelder, H., & Verhoestraete, D. (2007). Toestandsbeschrijving van de volkstuinen in Vlaanderen vanuit een sociologische en ruimtelijke benadering. Universiteit Gent, Afdeling Mobiliteit en Ruimtelijke Planning in opdracht van Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Baetens, M. & Hooghe, M. (2004). Alternatieve consumptie als een vorm van politieke participatie? Een onderzoek bij de leden van Voedselteams Vlaanderen, Res Publica, 46(1), pp. 33-55. Barker, S.B. & Dawson, K. S. (1998). The Effects of Animal-Assisted Therapy on anxiety Rating of Hospitalized Psychiatric Patients. Psychiatric Services, 49(6), pp. 797–801. http://ajp.psychiatryonline.org/article.aspx?articleid=81469, geraadpleegd op 19 maart 2012. Becker, M. (2002). The Healing Power of Pets: Harnessing the Amazing Ability of Pets to Make and Keep People Happy and Healthy. New York: Hyperion. Blair, D. (2009). The Child in the Garden: An Evaluative Review of the Benefits of School Gardening. Journal of environmental education, 40(2), pp.15-38. Blay-Palmer, A. (2011). Food hubs: Growing community based solutions for sustainable, local food systems. Sustainable local food system in policy and practice. Charleton University: Department of geography and environmental studies, Wilfrid Laurier University. Chen, T.Y. & Yanke, M.C. (2012). Gardening as a Potential Activity to Reduce Falls in Older Adults. Journal of aging and physical activity, 20(1), pp.15-31 Chur-Hansen, A. & Winefield, H. (2010). Gaps in the evidence about companion animals and human health: some suggestions for progress. International Journal of Evidence-Based Healthcare, 8(3), pp. 140–146. Clarke, S.E. (2011). Assessing the rehabilitative potential of science and sustainability education in prisons: a study of the sustainable prisons project. The Evergreen State College. Cooley, J.P. & Lass, D.A. (1998). Consumer Benefits from Community Supported Agriculture Membership. Review of Agricultural Economics, 20(1), pp. 227-237.
145
Danckaert, S., Cazaux, G., Bas, L., & Van Gijseghem, D. (2010). Landbouw in een groen en dynamisch stedengewest. Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. DeMarco, L.W., Relf, D., & McDaniel, A. (1999). Integrating Gardening into the Elementary School Curriculum. HortTechnology, 9(2), pp. 276-281. De Morgen (2011). Berlijners kweken groenten in centrum van de stad. De Morgen, 25 juli 2011. De Morgen (2012), Stadskippen slaan hun vleugels uit in de VS, De Morgen, 18 maart 2012. de Zeeuw, H., & Dubbeling, M. (2009). Cities, food and agriculture: challenges and the way forward. Paper presented at the Technical Consultation “Agriculture, Food and Cities”, Rome. Diana (2005). Waarom een volkstuin? www.freewebs.com/ruudendiana/waaromeenmoestuin.htm, geraadpleegd op 17 februari 2012. Duchemin, E., Wegmuller, F., & Legault, A.-M. (2008). Urban agriculture: multi-dimensional tools for social development in poor neighbourhoods. Field actions science reports, 1:1, http://factsreports.revues.org/113, geraadpleegd op 16 maart 2012. Endenburg, N. & Baarda, B. (1995). The role of pets in enhancing human well-being: Effects on child development. In The Waltham Book of Human-Animal Interaction: Benefits and Responsibilities of Pet Ownership, 7-17, ed. I. H. Robinson. Exeter: Pergamon. European Commission (2012). AGRI GEN RES 066: European Livestock Breeds Ark and Rescue Net. http://ec.europa.eu/agriculture/genetic-resources/actions/f-066/index_en.htm, geraadpleegd op 23 maart 2012. Farming the city (2011). Farming the city. Stadslandbouw in Amsterdam: 19 projecten. http://farmingthecity.net/?p=359, geraadpleegd op 16 maart 2012. FAO (2012). The State of the World’s anaimal genetic resources for food and agriculture. Report of the Commission on Genetic Resources for Food and Agriculture. Rome: Food and Agriculture Organization of the United Nations. www.fao.org/docrep/010/a1250e/a1250e00.htm, geraadpleegd op 23 maart 2012. Footpath.nl (2012) Waarom binnen kweken? Binnentuin, stap 1. Groeien. www.foodpath.nl/waarom-binnen-kweken/, geraadpleegd op 16 februari 2012. Garnett, T. (2000). Urban agriculture in London: rethinking our food economy. In H. de Zeeuw, N. Bakker, M. Dubbeling, S. Gundel & U. Sabel-Koschella, eds. Growing cities, growing food. p. 477-500. Feldafing, German Foundation for International Development (DSE). Gerber, J. (2012). 7 Reasons Why You Should Grow Your Own Food. http://www.care2.com/greenliving/seven-reasonswhy-you-should-grow-your-own-food.html, geraadpleegd op 15 februari 2012. Groenhuis.org (2011). The Homegrown revolution. Milieu, mens en geld besparen. http://groenhuis.org/?p=7847, geraadpleegd op 16 februari 2012. Hoeven, N. v. d., & Stobbelaar, D. J. (2006). Meerwaarde van tuinparken. Wageningen Universiteit en Researchcentrum. http://edepot.wur.nl/44891, geraadpleegd op 13 februari 2012. Hubbart, K. (2012), Ten Benefits of Raising Chickens in the City, http://ezinearticles.com/?Ten-Benefits-of-Raising-Chickensin-the-City&id=4466141, geraadpleegd op 19 maart 2012. Hui, S. (2011). Green roof urban farming for buildings in high-density urban cities. Paper presented at the Hainan China World Green Roof Conference 2011, Hainan, China. Kieft, E., & Hassink, J. (2004). Noem het maar gewoon een medicijn. De betekenis van wijktuinen voor het welbevinden van standsbewoners in Amsterdam. NIDO Programma ‘Landbouw en Groen voor een Gezonde Samenleving’. Verkennend onderzoek. Plant Research International B.V.,Wageningen. Klemmer, C. D., Waliczek, T. M., & Zajicek, J. M. (2009). Growing Minds: The Effect of a School Gardening Program on the Science Achievement of Elementary Students. The Journal of Environmental Education, 15(3), pp. 448-452. Kruit, J. & van Blitterswijk, H. (2009). Een nieuwe koekelt. Kloppend groen hart van Ede. Wetenschapswinkel Wageningen UR (pp. 68). Leef Biologisch (2012). Je eigen biologische groente kweken: ook in de stad! Leef biologisch - integrale duurzaamheid en diversiteit. www.leefbiologisch.nl/je-eigen-biologische-groente-kweken-ook-in-de-stad/, geraadpleegd op 14 februari 2012. Lindemuth, A. L. (2007). Designing Therapeutic Environments for Inmates and Prison Staff in the United States: Precedents and Contemporary Applications. Journal of Mediterranean Ecology, 8(1) pp. 87-97. Lovell, S. T. (2010). Multifunctional Urban Agriculture for Sustainable Land Use Planning in the United States. Sustainability, 2(8), pp. 2499-2522 Page, M. (2008). Gardening as a therapeutic intervention in mental health. Nursing Times, 104(45) pp. 28-30. Park, S.-A., Shoemaker, C., & Haub, M. (2008). Can Older Gardeners Meet the Physical Activity Recommendation through Gardening? HortTechnology, 18(4), pp. 639-643.
146
Pearson, D., & Hodgkin, K. (2010). The role of community gardens in urban agriculture. Paper presented at the Community Garden Conference: Promoting sustainability, health and inclusion in the city. Canberra, 7-8 October, 2010. Policy Research Corporation (2008). De paardensector als economische en maatschappelijke actor in Vlaanderen. Een analyse van het economisch en sociaal-maatschappelijk profiel en belang van de Vlaamse paardenhouderij. Presentatie dialoogdag, www.vlaamspaardenloket.be/uploads_docs/2009-09-08-11-49-09_Studie-economischbelang-paardenwereld.pdf, geraadpleegd op 23 maart 2012. RUAF Foundation (2012). Why is Urban Agriculture important? RUAF Foundation. Resource Centres on Urban Agriculture and Food Security. www.ruaf.org/node/513, geraadpleegd op 16 maart 2012. Raaijmakers, H. (2004). Hobbytuinen op waarde geschat. Verkenning van instrumentaria voor natuurwaardering van hobbytuinen. Wetenschapswinkel Biologie, Universiteit Utrecht. Leerstoelgroep Landschapsecologie, Universiteit Utrecht. Robben, S.B.J. (2012). De meerwaarde van de groene omgeving voor de private sector. Masterthesis Planologie, faculteit Geowetenschappen, Universiteit Utrecht. http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2012-0213200714/Masterscriptie%20Sten%20Robben%203072452%20-%20De%20Meerwaarde%20Van%20Groen.pdf, geraadpleegd op 16 maart 2012. Sharp, J., Imerman, E. & Peters, G. (2002). Community Supported Agriculture (CSA): Building Community Among Farmers and Non-Farmers. Journal of Extension, 40(3), www.joe.org/joe/2002june/a3.html, geraadpleegd op 16 maart 2012. Soenen, R. (2007). De pottentuin. Creatieve connecties. Niet gepubliceerde brochure in opdracht van Samenlevingsopbouw Antwerpen stad. SLE (2012), Persoonlijke communicatie van voorzitter Jan Martens van het Steunpunt Levend Erfgoed, in een e-mail aan Ann Crabbé d.d. 20 maart 2012. SPA (2011). Volkstuintjes zijn de golfbanen van de gewone mens. Samen watermaal-bosvoorde. http://watermaalbosvoorde.s-p-a.be/nieuws/volkstuintjes-zijn-de-golfbanen-van-de-gewone-mens/, geraadpleegd op 12 februari 2012. Staff Writers (2012). 10 colleges growing their own food, www.onlinecolleges.net/2012/01/29/10-colleges-growing-theirown-food, geraadpleegd op 16 februari 2012. Stolze, M., Piorr, A., Häring, A., & Dabbert, S. (2000). The Environmental Impacts of Organic Farming in Europe. Organic Farming in Europe: Economics and Policy, 6. Tijskens, G., & Vanhoegaerden, L. (2007). Nieuw leven voor buurtmoestuinen. Maatschappelijke activering en educatie rond buurtmoestuinen. WisselWERK, 9. Transitie initiatief Gent (2009). Hoe groenten kweken zonder tuin? www.gent.transitie.be/werkgroep-voedsel-in-destad/Hoe_groenten_kweken_zonder_tuin_.pdf, geraadpleegd op 17 februari 2012. Van de Berg, & Blok. (2003). Beleving van collectieve tuinen. Ontwerpen voor doelgroepen op basis van belevingsonderzoek. Research report, research programme for LNV – subtheme Vital rural area. Wageningen: Alterra. van den Berg, A., & Ronde, K. (2010). Gezonder in de volkstuin. De gezondheid van stedelingen met en zonder volkstuin vergeleken: resultaten uit het Vitamine G3-onderzoek. Wageningen: Alterra. Vander Beken, M. (2011), Voedselteams, lekker lokaal!, www.mvovlaanderen.be/kenniscentrum/praktijkvoorbeeld/voedselteams-lekker-lokaal/t/samenwerking-metngos-en-vzws/s/land-tuin-bosbouw-visserij/i/praktijkvoorbeelden/, geraadpleegd op 16 maart 2012. Vannoppen, J. (2009). Ecologisch tuinieren bestaat niet, er bestaan alleen ecologische tuiniers. Seizoenen, ledentijdschrift van Velt vzw, januari, pp. 29-34. Vitiello, D., & Nairn, M. (2009). Community Gardening in Philadelphia 2008. Harvest report: Penn Planning and Urban Studies, University of Pennsylvania. Voicu, L., & Been, V. (2008). The Effect of Community Gardens on Neighboring Property Values. Real Estate Economics, 36(2), pp. 241-283. Vreke, J., & Salverda, I. E. (2009). Kwaliteit leefomgeving en stedelijk groen. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu. Wageningen. Onderzoeksopdracht van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), gefinancierd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).
147
2) Deelnemers
Bijlage 2.1 Eerste samenkomst stakeholders
Stakeholders Peter Bauwens Hilde Brepoels Marcel Cuylaerts Marc Geens Lieven Godderis Geert Gommers Francois Huyghe Maayke Keymeulen Jan Martens Erik Mijten Patrick Pasgang War Smeyers An Vanden Bosch Tinne Van Looy Lien Van Oyen Els Van Pamel Kristof Van Stichelen Hilde Verbiest
De nieuwe Tuin Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed vzw De Vlaamse Volkstuin - Werk van de Akker vzw Kruisbessen’Proef’tuin CSA netwerk Vlaanderen vzw VELT Boerenbond Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame landbouw ontwikkeling Steunpunt Levend Erfgoed Landelijke Gilden Innovatiesteunpunt voor Land- en Tuinbouw VELT AVEVE (Certiplant nv) RURANT Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie vzw ILVO VLACO Maandblad NEST
Organisatoren Ilse Loots Lieve Goorden Ann Crabbé
Universiteit Antwerpen Universiteit Antwerpen Universiteit Antwerpen
Experts Christa Cornelis Isabelle Sioen Mia Bellemans
VITO UGent UGent
Waarnemende opdrachtgevers Maja Mampaey
148
Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Milieu & Gezondheid
Verontschuldigden Ann Detelder Axel Nevejans Hilde Delbecque Anneleen Dedeyne Katrien Grauwet Viviane Aerts Özlem Bozkurt Karen Van Campenhout (opdrachtgever) Nik Van Larebeke (expert) Ann Colles (expert)
KVLV, steunpunt hoeveproducten JOMI (Jobs & Milieu) Voedselteams INAGRO, afdeling Maatschappij en Leefomgeving Dierengezondheidszorg Vlaanderen, dierenarts pluimveegezondheidszorg Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Afdeling toezicht volksgezondheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Milieu & Gezondheid UGent VITO
149
Vanuit sociologische invalshoek is geprobeerd een indeling te maken van de deelnemers aan de 1ste stakeholderbijeenkomst. holderbijeenkomst.
Alle
deelnemers
zijn
geselecteerd op hun belangstelling om de productie en/of consumptie van lokale voeding te stimuleren. Binnen deze groep bevinden zich: -
overheden
(departementen,
agentschappen,
wetenschappelijke
instituten,
vzw’s
gefinancierd door overheden…); -
marktspelers (bedrijven of organisaties die voor deze bedrijven werken)
-
belangenorganisaties die actief opkomen voor de belangen van hun leden, en
-
verenigingen of netwerken die particulieren samenbrengen rond een hobby of interesse.
Voor sommige actoren is de productie/consumptie van van lokale voeding een centrale doelstelling in hun werking: zij bevinden zich veeleer in de kern van het schema. Voor andere actoren is lokale productie/consumptie en het verkorten van voedselketens slechts één van de doelstellingen naast andere (die zwaarder der doorwegen): zij bevinden zich veeleer in de periferie. De lichtgrijze namen van actoren verwijzen naar deelnemers die zich verontschuldigd hebben.
150
Bijlage 2.2 Tweede samenkomst stakeholders
Stakeholders Marcel Cuylaerts Kristof Van Stichelen Ann Detelder Maayke Keymeulen Rebekka Koch Geert Gommers An Vanden Bosch
De Vlaamse Volkstuin - Werk van de Akker vzw VLACO KVLV, steunpunt hoeveproducten (tot 13u) Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame landbouw ontwikkeling Mechels bioteam VELT AVEVE (Certiplant nv)
Experts Nik Van Larebeke Christa Cornelis Ann Colles Isabelle Sioen
UGent VITO VITO (tot 15u30) UGent
Organisatoren Ilse Loots Lieve Goorden Ann Crabbé
Universiteit Antwerpen Universiteit Antwerpen Universiteit Antwerpen
Waarnemende opdrachtgevers Maja Mampaey Griet Van Gestel
Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Milieu & Gezondheid OVAM
151
Verontschuldigden Verklaring voor de beperktere opkomst bij de tweede samenkomst van de stakeholders ligt mogelijk in de timing (eerste week na de paasvakantie kan drukke periode zijn) in combinatie met enkele gevallen van individuele overmacht. Een goed doordachte planning en timing van dergelijke samenkomsten is dus in de toekomst belangrijk. Francois Huyghe Jan Martens Viviane Aerts Peter Bauwens Marc Geens Hilde Brepoels Hilde Verbiest Tinne Van Looy Greet Aernouts Lieven Godderis Michiel Van Poucke Rony Nekkebroeck Lien Van Oyen An Verdeyen Olaf Moens Loes Neven Erika Vanhauwaert Els Van Pamel Koen Mondelaers Nathalie Erbout Anneleen Dedeyne Gerrit Van Dale Daniëlle Van Kalmthout François Jacobs Tobias Leenaert Jan Van Rossum Jan De Smet Freddy Postelmans Fien Parren (voelt zich niet geplaatst) André Verheecke Jozef Van Hoeke Els Gys Özlem Bozkurt Karen Van Campenhout (waarnemende opdrachtgever) Mia Bellemans (expert)
152
Boerenbond Steunpunt Levend Erfgoed Dierengezondheidszorg-Vlaanderen De nieuwe Tuin Kruisbessen’Proef’tuin Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed vzw Maandblad NEST RURANT CSA netwerk Vlaanderen vzw
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie vzw
Instituut voor Landbouw- en Visserij Onderzoek (ILVO)
INAGRO Comité Jean Pain vzw Gezinsbond Limburg ecologisch EVA vzw HORTA Directeur KTA Tuinbouwschool Melle Buurtwerker, Slederlo Wijkverantwoordelijke Zwartberg VELT-opleider Rabot VELT-opleider Rabot PRIC Limburg Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Afdeling toezicht volksgezondheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Milieu & Gezondheid UGent
Bijlage 2.3 Beleidspanel
Deelnemers Marjory Desmedt Maayke Keymeulen Maja Mampaey Xavier Vanhuffel Karen Van Campenhout Griet Van Gestel An Verdeyen Nadia Waegeneers
VMM Dept. Landbouw en Visserij, Afd. Duurzame landbouw ontwikkeling Dept. Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Milieu & Gezondheid FAVV - DG Controlebeleid/Secretariaat Wetenschappelijk Comité Dept. Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Milieu & Gezondheid OVAM Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie vzw FGOV, VAR
Organisatoren Ann Crabbé Lieve Goorden Ilse Loots
Universiteit Antwerpen Universiteit Antwerpen Universiteit Antwerpen
Experts Ann Colles Christa Cornelis
VITO VITO
Verontschuldigden
Özlem Bozkurt Christine Vinckx Anja Snoeckx
Departement WVG, Toezicht Volksgezondheid FGOV, FOD Volksgezondheid Duurzaamheidsambtenaar Neerpelt
153
3) Reacties verontschuldigden
Bijlage 3.1 Eerste samenkomst stakeholders Naast de opdrachtgever, de stuurgroep, de experts en de deelnemers aan de eerste interface groep, is het verslag ook bezorgd aan een mensen die ingeschreven waren voor de eerste interface groep, maar die zich door omstandigheden hebben moeten verontschuldigen. Een aantal onder hen heeft opmerkingen bij het verslag bezorgd. Omdat zij niet deelnamen aan het overleg werden hun opmerkingen niet in de tekst zelf verwerkt, maar worden ze hierna ter informatie meegeven. De opmerkingen van deelnemers aan de bijeenkomst werden in het verslag zelf verwerkt.
Ann Detelder –coördinator steunpunt hoeveproducten, KVLV Punt 1: afbakening ‘lokale voeding’ §2 boerenmarkten vallen NIET de facto in de grijze zone die buiten de controle van het FAVV vallen. Markten en ook boerenmarkten worden actief gecontroleerd door het FAVV en verkoopstanden moeten aan de voedselveiligheidsvoorwaarden van het FAVV voldoen. §2 onder puntje (2) spreekt u van ‘lokale milieuverontreiniging ook voor de professionele landbouw relevant’. Ik ben ervan overtuigd dat u weet dat elk land- en tuinbouwbedrijf over een geldige milieuvergunning moet beschikken. Er is geen enkele thuisverkoop op een land- en tuinbouwbedrijf die het risico op lokale milieuvervuiling groter maakt omdat een thuisverkoop wordt opgestart. Trouwens bij aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning (bij vb. de aanvraag voor een hoevewinkel) wordt steeds de milieuvergunning nagegaan. Is deze niet in orde dan krijgt het bedrijf geen bouwvergunning. §2 onder puntje (3) nog steeds wordt het pesticidengebruik in de land- en tuinbouw overschat. Deze meeste land- en tuinbouwers zijn dan wel niet biologisch bezig maar telen wel gewassen op een geïntegreerde manier zodat het gebruik van chemische producten in vgl met een aantal jaren terug sterk gereduceerd is. Trouwens land- en tuinbouwers MOETEN produceren volgens bepaalde strenge lastenboeken die het gebruik van pesticiden duidelijk intomen. Conclusie van §2 ik wil hieraan toevoegen dat lokaal geproduceerde voeding in de professionele landbouw nooit voor 100% lokaal geconsumeerd wordt. Een professionele land- of tuinbouwer zal meestal (uitz. bioboeren) slechts een deel van zijn productie lokaal verkopen. De rest (grootste deel) van de productie blijft de reguliere kanalen volgen. §4 ‘regelgeving op maat’ Niet professionele ‘land- en tuinbouwers’ krijgen dezelfde regels opgelegd als professionele land- en tuinbouwers. Ik denk dat hier veel voor te zeggen valt. De grens ligt op ‘verkoop je je producten JA/NEEN’. Is er geen verkoop en zijn je producten voor eigen gebruik dan gelden de meeste regels niet. Het zou maar erg zijn moest je voor je eigen moestuin, voor je eigen groenten aan regels moeten voldoen (dit wil niet zeggen dat je deze mensen niet mag/kan informeren over bepaalde risico’s). Verkoop je producten dan gelden ‘plots’ een hele reeks regels. Als consument wil ik veilig voedsel of dit nu van een hobby tuinder of van een ‘professionele boer’ komt. Ik wil er ook nog op wijzen dat zaken die fout gaan bij de hobbytelers (vb. gewasziekten, dierziekten) heel zware gevolgen kunnen hebben voor de professionele landbouw en wij het dus een goede zaak vinden dat een aantal zaken geregistreerd moeten worden en er dus bepaalde regels gelden. 154
Pagina 2 grijze kader Beetje dezelfde opmerking: lokaal geproduceerde voeding = voeding die in de winkel te koop is. De professionele landbouwer zijn sla niet anders behandelen wanneer de producten voor de veiling of voor de thuisverkoop zijn. In een thuisverkoop worden soms wel zaken aangeboden die in het commerciële circuit niet kunnen verkocht worden (te groot, te klein,…) maar ze hebben wel allemaal dezelfde ‘behandeling’ gekregen. Pagina 3 Er wordt een aantal malen gesproken van residu’s. Ten eerste voert de veiling op regelmatige tijdstippen residu analyses uit. Professionele tuinders moeten bepaalde wachttijden respecteren en deze wachttijden moeten vanuit de lastenboeken maar ook vanuit het FAVV gerespecteerd worden (er is wel degelijk controle hierop). Ik denk dat hier zeker een taak weggelegd is voor de niet professionele tuinder die enerzijds niet altijd secuur omspringt met het gebruik van bestrijdingsmiddelen en die meestal geen weet heeft van de te respecteren wachttijden. Puntje 9 Professionele tuinders die zelf producten verwerken moeten een opleiding hygiëne en autocontrole volgen. Het pasteuriseren/steriliseren van producten komt hierin uitgebreid aan bod dus deze mensen weten wel degelijk waar ze mee bezig zijn misschien i.t.t. niet-professionele telers. Trouwens pasteuriseren/steriliseren van producten helpt ENKEL bij ev. biologische besmettingen en niet bij CHEMISCHE contaminaties. Pagina 5 Vraag m.b.t. een twee stromenbeleid. We wensen hier te herhalen dat: vanaf het moment dat producten gecommercialiseerd worden de regels van het FAVV geldig zijn (ook al gaat het over 1 krop sla per jaar). We denken dat dit een goede zaak is vanuit het perspectief van de consument. Administratieve vereenvoudigingen zijn zeker wenselijk maar aan het principe van voedselveiligheid mag ons inziens niet getornd worden. De procedures voor zelfcontrole zijn duidelijke n gekend. Ingewikkeld zijn ze zeker maar daarvoor kunnen ze zeker bij het Steunpunt Hoeveproducten terecht. Ik ben van mening dat de Vlaamse Overheid zeker actie onderneemt om het Korte Keten verhaal mee te ondersteunen. Meer info vindt u op http://lv.vlaanderen.be/nlapps/data/docattachments/strategisch-plan-korte-keten.pdf
Christine Vinkx, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu Ik zou niet spreken van een grijze zone tussen commercieel en particulier, maar natuurlijk is er wel een grensgebied. Zo zijn er mensen die thuis aan officiële kinderopvang doen, en misschien eieren en groenten uit de eigen tuin zouden kunnen gebruiken. Ook ruilen mensen wel eens producten van eigen teelt/kweek, bij voorbeeld onder buren, familie of collega’s. Of in een ruilclub zoals LETS (Local Exchange and Trading System zie www.letsvlaanderen.be ). Er is ook de problematiek van de sportvisser die vis mee naar huis brengt. Ik zie bepaalde voordelen aan een eigen moestuin of ervaring in eten van producten uit een moestuin. Zo zal iemand die zelf groenten/fruit teelt of dergelijke producten eet, wellicht meer openstaan voor de natuurlijke variatie in vorm, kleur en afmeting van groente en fruit, en meer gewoon zijn aan foutjes zoals hagelschade zonder er bang voor te zijn. Zo zal er meer begrip zijn en kan de consument minder afkeurend staan voor dergelijke variatie bij aankoop van commerciële producten. Dit is een belangrijk
155
aspect van de mentaliteit van de consument en van belang bij het streven naar reductie van het wegwerpen van voedsel dat eigenlijk geschikt is voor consumptie. Bovendien denk ik ook dat men met een moestuin veel leert over seizoenen en dus meer begrip aanleert voor seizoensvariatie in het aanbod. Het eten van seizoensproducten heeft zeker milieuvoordelen en ondersteunt ook de gezonde voeding door variatie in consumptie te bevorderen. Iemand die zelf groenten teelt, zal ook zelf moeten koken, denk ik. Dit stimuleert de capaciteiten op dat vlak. (Dat is iets anders dan een kant-en-klaarmaaltijd opwarmen.) Dit kan de gezonde voeding alleen maar ten goede komen. Iemand die zelf veel groenten teelt, zal ook bewaartechnieken gaan toepassen, zoals invriezen. De consument leert dan ook dat het misschien wel logischer is om in januari boontjes te eten die een bewaartechniek hebben ondergaan, dan verse boontjes uit Afrika. Dat je groenten uit de eigen moestuin kan oogsten net voordat je begint te koken, bevordert uiteraard de versheid en is een pluspunt. Toch moet er ook gewaarschuwd worden om geen te verlepte of bedorven voeding te gaan eten. Want dat kan zeker ook gebeuren, als men het spijtig vindt dat men moeilijk kan volgen met de consumptie. Men heeft gemakkelijker te veel dan wanneer men aankoopt in de winkel! Bij een moestuin kan je de oogst niet zo precies afstemmen op de vraag die je hebt. Geoogste producten worden misschien ook niet altijd even goed gekoeld en zo. Verder zou ik niet beweren dat het gezonder is, want ik betwijfel sterk of dat bewezen is. Besmettelijke ziekten zien niet of producten particulier of commercieel zijn. Daarbij denk ik aan vogelpest en aan de aardappelziekte, alsook aan invasieve onkruiden. Beperken van schade aan bijen, kan eventueel ook deel uitmaken van informatie (sommige pesticiden mag je niet op rozen spuiten wanneer ze bloeien, …). Bijen zijn zeer belangrijk voor planten. Wanneer er over bodemanalyse wordt gesproken, is het mij niet duidelijk wat men dan zou moeten laten analyseren. Zuurtegraad om te weten of je moet kalken? En weten de mensen welke analyses regelmatig opnieuw moeten gebeuren, en welke men eigenlijk maar één keer hoeft te laten doen?
Nik Van Larebeke - UGent Algemene opmerking: het heeft weinig zin "Lokale voeding" in het algemeen te behandelen. Uiteraard hangt de veiligheid van lokale voeding, in termen van de aanwezigheid in de voeding van gezondheidsbedreigende polluenten, af van de lokale toestand inzake pollutie van het leefmilieu. Er zijn wel een paar aspecten die gelden voor de meeste locaties, zoals het (verkeerd) gebruik van pesticiden, en de nabijheid van verkeer. “Alle gewasbeschermingsmiddelen zijn aan strenge Europese normen onderworpen met grote veiligheidsmarges”. Ik ben hiermee niet akkoord. De normen houden weliswaar rekening met grote veiligheidsmarges, maar deze zijn gebaseerd op de klassieke toxicologie en houden geen rekening met de lage dosis problematiek. Inderdaad, in biomonitoringstudies, zoals de Vlaamse, worden associaties gevonden tussen de zeer lage inwendige blootstellingen zoals die zich in de Vlaamse bevolking voordoen en biologische en gezondheidseffecten. Zo bijvoorbeeld bleken organofosfaatpesticiden geassocieerd aan verschillen in sexhormoonconcentraties en sexuele maturatie. Het blijft waarschijnlijk dat sommige pesticiden toch ongunstige effecten hebben.
156
Bijlage 3.2 Tweede samenkomst stakeholders Michiel Van Poucke – CSA netwerk Vlaanderen vzw Gelieve mij te verontschuldigen voor de bijeenkomst. Volgende persoonlijke aandachtspunten mag u zeker meenemen: -
Verbod op verbruik pesticiden voor particulieren; Aanmatiging voor redelijk gebruik van meststoffen bij particulieren met ev. een verbod op gebruik van chemische meststoffen
Marc Geens – Kruisbessen’Proef’tuin In bijlage het verslag terug met een aantal bedenkingen, zowel bekeken met de pet van tuinier, plantenkweker, als deze van bioloog-milieuconsulent. Ik had eigenlijk een uitgebreider overzicht verwacht… ik vind enkel de presentatie van sociale aspecten van tuinieren erg grondig. Maar ja dat maakt het doorlezen wel sneller…. Misschien was men bang om te technisch te worden bij de andere presentaties, maar ze laten nu een erg oppervlakkige indruk na… wat mij betreft. Succes verder met het project, Met vriendelijke groet, Marc Geens Opmerkingen: Het is jammer dat men steeds enkel naar de voedingswaarde refereert. Bij een bodem zonder tekorten aan mineralen e.d.m., is het toch evident dat er geen verschillende waarden gevonden worden tussen professionele, thuis, biologisch of conventionele teelt. Dit is toch vastgelegd in het plantenmetabolisme. Er zijn echter wel studies die documenteren dat er verschillende gehaltes aan bepaalde inhoudstoffen (groepen van anti-oxidanten bijvoorbeeld) worden vastgesteld tussen conventionele en biologische teelt, maar hier wordt nergens op ingegaan. Misschien is er hier ook een verschil tussen ‘professionele’ en stadstuiniers. Ik vind dan ook dat er van een verkeerde basis wordt gestart. Als het gezondheid betreft gaat het niet zozeer om voedingswaarde maar om inhoudstoffen, waar polluenten als een niet gewenste inhoudstof moeten worden beschouwd… De uitwijding naar Salmonella in eieren ontgaat me, immers salmonella heeft eerder te maken met hygiëne (en zoals gesteld met huishouding en voeding) van de dieren zoals men aangeeft. De link naar chloorhoudende stoffen is me dan ook niet duidelijk tenzij er een parallel zou bestaan tussen dioxine en salmonella in kippeneieren, maar die heb ik niet gelezen? Het is ook jammer dat men enkel naar kippen en groenten heeft gekeken. Er wordt in de stadstuin ook heel wat fruit gekweekt (enkel bij presentatie van Isabelle Sioen) komt fruit aan bod. Nergens wat inhoudstoffen betreft… En naast kippen hoe zit het met konijnen en schapen (toch een belangrijke vleesbron voor bepaalde Vlamingen, en die vaak ook als hobbydier worden gekweekt)… Het is boeiend om te zien dat me, voor de beschrijving van de situatie naar Vlaanderen kijkt, maar ik dacht dat het de bedoeling was om ook buiten onze landsgrenzen te kijken voor probleemstelling, studies e.d.m. Hiervan vind ik niets terug (in onze buurlanden is hierover ook gepubliceerd…). Ook is er geen overzicht van de geraadpleegde literatuurbronnen, buiten de enkele Vlaamse studies… Tevens lijkt het me ook nuttig om eens te kijken in hoeverre andere bronnen van dioxine contaminanten een gezin kunnen beïnvloeden (zie bvb. Alfred Franzblaua et al. ,2009, An Investigation of Homes with
157
High Concentrations of PCDDs, PCDFs, and/or Dioxin-Like PCBs in House Dust…) en in hoeverre deze bijdragen naar de totale inname… In-tekst opmerkingen bij het verslag A.2
Beter of meer productbeleid gewasbeschermingsmiddelen.
voeren
rond
‘groene’
/
biologische
/
alternatieve
Beter nog beschermingsmiddelen (bv. tegen vogelvraat worden vaak netten gebruikt, in de thuistuin kan men gemakkelijk onder insectennetten telen en dan zijn er geen problemen meer. Tegen ziekten kan men werken met tolerante rassen. Dit wordt veel te weinig benadrukt als meest milieuvriendelijke alternatief… B.1
Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsrisico’s van zelf geteelde/gekweekte voeding en naar de rol van waarden in functie van advies. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen plantaardige en dierlijke voeding. Daarbij wordt ook goed nagedacht over de parameters die in de risicoanalyse worden meegenomen.
Maar ook naar de positieve effecten van zelfgeteelde voeding… B.4
Een databank met historische of potentieel verontreinigde gronden bij de gemeente moet worden aangelegd en gevoed. OVAM beschikt over veel informatie, in de vorm van een databank voor bodemattesten, maar die databank kan beter.
Ook zou er meer nadruk moeten komen op nieuwe verontreinigingsrisico’s van PCB’s (thuisverbranding, grootschalig verbranden van snoeihout, landbouwafval…). Deze kunnen vaak nog ingezet worden in biovergisting,…. De overheidsdiensten zouden hier een congruent beleid moeten voeren (geen houtverbranding bij kappen bossen e.d.m.…) B.7
Er is meer en beter onderzoek nodig naar de gezondheidsvoordelen van zelf geteelde/gekweekte voeding.
Hier ook rekening houden met de sociale voordelen die een positief effect hebben (contact met collega tuinders, familiaal verwerken van producten, lichaamsbeweging,…) C.3
Er moet een (boven)lokaal aanspreekpunt worden aangewezen voor het beantwoorden van vragen van lokale zelftelers/kwekers (bv. is het aangewezen in een wijk lokale voeding te produceren en te consumeren?).
Prima, maar wie gaat instaan voor de ‘vorming’ van de personen die deze infopunten bemannen/ vrouwen? Bij C1: Moet er in brede campagnes ook gecommuniceerd worden over vlees (kippen, konijnen, ganzen, eieren van ganzen, ..)? Men verwacht dat de consumptie van eigen vlees maar een klein deel uitmaakt van de totale vleesconsumptie. Is vermoedelijk correct, maar als deze teveel negatieve stoffen bevatten kan dit wel negatief zijn voor de ‘eters’ van dit vlees. Bij C5: Voorbeeldgedrag van gemeenten is niet alleen relevant als het gaat om het gebruik van pesticiden, maar ook als het gaat om de aanleg van tuinen (bv. grotere tegels, minder spleten). Klopt, maar gemeenten willen hierbij vaak soloslim spelen en de middenveldorganisaties die over de nodige troeven (lees kennis) bezitten passeren omdat ze dit als inmenging zien… Er is op vandaag geen terugkoppeling naar beleidsinvulling door de overheid, tenzij door andere ambtenaren die volgens een ‘checklijst’ werken, maar hiermee niet echt weten hoe het er aan toe gaat….
158
C2 Specifieke informatiecampagnes per doelgroep De inhoud van een goede informatiecampagne: •
Toch de boodschap nuanceren. Over biolandbouwproducten communiceert men dat ze gezonder zijn dan conventionele landbouwproducten terwijl dat niet is bewezen. Je kan hoogstens zeggen dat ze minder chemisch belast zijn. Daarom is de insteek ‘smaak’ meer neutraal.
Er zijn studies die echter aangeven dat dit wel het geval is, zie bvb.:
•
•
Comparison of the Total Phenolic and Ascorbic Acid Content of Freeze-Dried and Air-Dried Marionberry, Strawberry, and Corn Grown Using Conventional, Organic, and Sustainable Agricultural Practices Danny K. Asami, Yun-Jeong Hong, Diane M. Barrett, and Alyson E. Mitchell, J. Agric. Food Chem., 2003, 51 (5), pp 1237–1241
Ik heb echter geen toegang meer tot de wetenschappelijke uitgaven en weet niet wat er de laatste jaren verschenen is… maar het blijkt toch steeds weer terug te komen dat organisch gekweekte groenten en fruit meer anti-oxidanten inhouden, dus dit lijkt me wel degelijk een criterium. Smaak uit eigen tuin, kan bijna nooit geëvenaard worden door ‘professioneel’ gekweekte zaken die door de distributieketen moeten. Optimaal rijp geoogst bij de thuisverkopende producent (conventioneel of biologisch) zal het steeds halen van de (lange) bewaarketen… en dat geldt zeker ook voor thuisgekweekte zaken… Ook vleesproductie is vaak beter naar smaak toe, omdat de dieren thuis vaak andere voeding krijgen en langzamer groeien. Vaak ook wordt er voor ‘rasdieren’ gekozen die nog niet genetisch tot het uiterste zijn uitgeknepen… de voerconversie die zo belangrijk is voor de kostprijs van de producent speelt bij thuisgekweekte dieren zelden een rol… Doelgroepen: •
De boodschap moet gericht worden aan zij die zelf telen en kweken. Misschien de groep die kippen en eieren houdt eerst benaderen?
Dus gaan we er van uit dat dit de groep is die het meest risico loopt… stelden we niet eerder dat we nog weinig gegevens hebben. Let wel het is niet fout om deze groep te benaderen omdat hier de risico’s al gedeeltelijk in kaart zijn gebracht. .. Wie is verantwoordelijk? •
Beheerders van volkstuinen, vzw’s, organisaties zoals VELT, in samenspraak met lokale bestuurders. Hoe dichter men bij de burger staat hoe beter. De Vlaamse overheid kan een coördinerende rol op zich nemen.
Ook verdelers van dieren en planten hebben hier een belangrijke rol te spelen, zeker bij beginnende ‘thuisboeren’… B4 Gemeenten creëren een databank en vullen die aan •
Gemeenten zijn het best geplaatst om dergelijke databank aan te leggen, maar hen ontbreekt het dikwijls aan middelen en capaciteiten. We kennen ook de stand van zaken niet wat betreft de aanleg van dergelijke databanken door gemeenten. Sommige gemeenten, bijvoorbeeld in de Noorderkempen, beslissen om zelf te meten. Dus het vergroten van de meetcapaciteit hoeft niet noodzakelijk boven de hoofden van de lokale burgers te gebeuren. Weliswaar is hier wellicht toch ondersteuning nodig van de Vlaamse overheid.
Lijkt me toch iets om te bespreken met OVAM. Al was het maar om de daar opgedane kennis. Een databank bij gemeenten zal leiden tot grote verschillen in beschikbaarheid aan informatie. Dit is een
159
versnippering die er beter niet is. Eventueel kan men dat provinciaal organiseren maar een Vlaamse databank lijkt me het meest aangewezen (objectieve informatie…) Toegankelijkheid voor mensen mag geen probleem zijn, vergelijk maar de Europese website rond zwemwaterkwaliteit. Hier kan je voor elke badplaats nagaan wat de kwaliteit is en was. Leuk als je ergens met vakantie wil gaan. Hetzelfde zou dan kunnen voor tuiniers. Er worden veel stalen genomen voor landbouwers, eventueel kan ook langs deze weg nagegaan worden waar er eventueel risicozones zijn door samen te werken met deze bedrijven die de stalen onderzoeken (zouden extra kunnen kijken naar specifieke parameters in afspraak met de overheid) C5 Voorbeeldgedrag vertonen Bedrijven: •
Bedrijven kunnen communiceren over het ecologisch beheer van hun bedrijfstuin.
Men zou ook privé tuiniers kunnen beoordelen en als voorbeeldtuiniers laten functioneren analoog aan de compostmeesters bijvoorbeeld… B1 Onderzoek naar gezondheidsrisico’s en mogelijke drempelwaarden •
Biomonitoring is nuttig, maar moet gepaard gaan met onderzoek naar hoe die polluenten invloed hebben op menselijke organismen, dus onderzoek naar blootstelling en naar blootstelling-effect. Dit onderzoek moet samengaan met biologisch onderzoek naar de eigenschappen van voedingsgewassen.
Wordt er hier bedoeld onderzoek naar mogelijke aanrijking in bepaalde plantenweefsels bij een specifiek gewas? Analoog zoals gebruikt wordt bij remediatietechnieken van bepaalde verontreinigde bodems? Moet ook niet gekeken worden naar de natuurlijke cyclus van deze polluenten? Hoe bewegen ze zich in de bodem, overlevingstijden, afbraakmechanismen,...
160
Bijlage 3.3 Beleidspanel Verontschuldigden voor het beleidspanel en de experts die deelnamen aan een eerdere fase van het onderzoeks- en consultatietraject kregen de kans het ontwerpverslag te lezen. Hun opmerkingen en suggesties vindt u hierna. De commentaren van de deelnemers aan de bijeenkomst werden in-text verwerkt in de finale versie van het verslag van het beleidspanel. Isabelle Sioen –UZ Gent Minder effectief is wellicht verkopers laten sensibiliseren (C4). Klanten leggen dit soort sensibilisering vaak naast zich neer. Misschien moet daar wel meer agressief gecommuniceerd worden in termen zoals: “dit zijn de gevolgen voor uw (klein)kinderen”. Hier ben ik persoonlijk niet zo’n voorstander voor. Communicatie moet correct zijn, maar niet agressief. Om die reden is een brede infocampagne (C1) relevant, om iedereen bewust te maken van de risico’s. Risico’s bij eieren van eigen kweek zijn het grootst, en zijn misschien het makkelijkst te communiceren. De communicatie kan misschien makkelijk zijn, maar gedragsverandering bereiken lijkt me een heel stuk moeilijker.
161
162
Colofon Dit onderzoeksrapport is geschreven in het kader van de onderzoeks- en consultatieopdracht “Evaluatie van beschikbare gegevens over aanwezigheid van gechloreerde verbindingen in lokaal geteelde voeding en de relevantie ervan voor de humane belasting als basis voor een ontwerpactieplan afgestemd op de beoogde doelgroepen” (bestek nr. LNE/OL200900013/11025/M&G) in opdracht van de Vlaamse overheid, departement Leefmilieu, Natuur en Energie, afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid. Contactpersoon bij de opdrachtgever: ir. Maja Mampaey, beleidsmedewerker Vlaamse overheid, departement LNE, dienst Milieu & Gezondheid Graaf de Ferraris gebouw, lokaal 7G46 Koning Albert II-laan 20, bus 8 1000 Brussel Tel: +32-2-553.81.09 - Fax: +32-2-553.11.45 E-mail :
[email protected] http://milieuengezondheid.lne.be Contactpersonen bij de opdrachtnemer: Prof. dr. Ilse Loots Prof. dr. Lieve Goorden Dr. Ann Crabbé
[email protected] [email protected] [email protected] 03 265 55 43 (of 21 35) Universiteit Antwerpen, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen en Instituut voor Milieu en Duurzame Ontwikkeling Sint-Jacobstraat 2 2000 Antwerpen Samenstelling van de stuurgroep: Maja Mampaey, LNE, dienst Milieu & Gezondheid Karen Van Campenhout, LNE, dienst Milieu & Gezondheid Ozlem Bozkürt, WVG, afdeling ToVo Griet Van Gestel, OVAM Marjory Desmedt, VMM Nadia Waegeneers, FGOV-CODA Christine Vinckx, FGOV, FOD Leefmilieu Wijze van refereren: Crabbé, A., L. Goorden en I. Loots (2012), Lokaal geteelde voeding: gezondheidsrisico’s en maatschappelijke voordelen afgewogen. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, 163 p. Rapport n.a.v. de onderzoeks- en consultatieopdracht van de dienst Milieu & Gezondheid van de Vlaamse overheid, departement Leefmilieu, Natuur en Energie.
ISBN-nummer: Depotnummer:
9789057283871 D/2012/12293/26
163