Jeugdparticipatiebeleid: wat levert het op? Onderzoek naar het ontwikkelen van indicatoren voor effectenmeting van jeugdparticipatiebeleid
Dr. Majone Steketee Drs. Jodi Mak Drs. Peter van der Graaf Drs. Astrid Huygen
Augustus 2005
Inhoud 1
Inleiding en opzet van de studie
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding Probleemstelling Het begrip jeugdparticipatie Opzet van het onderzoek Opzet van het verslag
5 6 7 8 13
2
Het landelijke beleid ten aanzien van jeugdparticipatie
15
2.1 2.2 2.3
15 16
2.4 2.5
Inleiding De doelstellingen van het landelijke jeugdbeleid Het gevoerde beleid ten behoeve van jeugdparticipatie naar Ministerie Instrumenten die jeugdparticipatie bevorderen Conclusie
3
Het model effectmeting jeugdparticipatie
31
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Inleiding De ontwikkeling van het model Operationalisering van het model Medezeggenschap Competenties Binding Politieke en maatschappelijke interesse Vragenlijsten
31 32 36 37 37 37 37 43
4
Resultaten van de meting
47
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
Inleiding Respons Politieke en maatschappelijke participatie De gestelde doelen van het jeugdbeleid Verband participatie en doelen jeugdbeleid Vergelijking met landelijke cijfers Instellingen aan het woord Discussie Voorstel voor indicatoren voor van het meten van jeugdparticipatie
47 49 51 55 60 68 69 75
3
5
18 21 28
77
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
Samenvatting en conclusie model effectenmeting jeugdparticipatie Inleiding Wat verstaan we onder jeugdparticipatie? Wat zijn de doelstellingen van het landelijke overheidsbeleid? Welke instrumenten worden gebruikt om deze doelstellingen te realiseren? Toetsing van effecten van jeugdparticipatiebeleid Hoe staat het met jeugdparticipatie? Wat levert jeugdparticipatie op? Conclusie ten aanzien van het meten van jeugdparticipatie
Literatuurlijst
83 83 84 85 87 88 89 91 94 99
Bijlage 1
Lijst met respondenten
103
Bijlage 2
Deelnemers expertmeetings
105
Bijlage 3
Lijst met landelijke jongerenorganisaties
109
Bijlage 4
Vragenlijsten
115
4
VerweyJonker Instituut
1
Inleiding en opzet van de studie
1.1
Inleiding Het landelijke beleid is gericht op het versterken van de positie van de jeugd, het vergroten van hun kansen en het tegengaan van uitval. Het bevorderen van jeugdparticipatie is een van de middelen binnen het jeugdbeleid om jongeren hierin te ondersteunen. Sinds 1993 is de actieve betrokkenheid van de jeugd bij de maatschappij, oftewel jeugdparticipatie, speerpunt van het algemeen jeugdbeleid. In de notitie ‘Jeugd betrekken’ (VWS, 1993) wordt jeugdparticipatie breed gedefinieerd als het recht dat jeugdigen hebben om als volwaardig individu deel uit te maken van de maatschappij; zij moeten de gelegenheid krijgen en worden aangemoedigd taken op zich te nemen, verantwoordelijkheden te dragen, en om hun eigen beslissingen te nemen. De jeugd wordt in die visie gezien als een categorie burgers met eigen maatschappelijke rechten, die geen afgeleide (mogen) zijn van de rechten en belangen van volwassenen (Savornin Lohman, 1998). Meedoen, invloed uitoefenen en verantwoordelijkheid dragen zijn belangen en rechten van de jeugd. Twee vormen van betrokkenheid staan centraal bij jeugdparticipatie: betrokkenheid bij politieke organisaties en initiatieven zoals jeugdraden en jeugdpanels, alsook actieve betrokkenheid bij voorzieningen in de directe omgeving van kinderen en jongeren
5
(Zeijl, 2003). In 1998 heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een notitie uitgebracht (Savornin Lohman, 1998) waarin wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling van jeugdparticipatie. Het Ministerie van VWS wil vooral de actieve participatie van jongeren bevorderen in hun directe leefomgeving, te weten gezin, onderwijs en vrije tijd. Met betrekking tot de vrije tijd gaat het om voorzieningen als sportverenigingen, jeugdorganisaties en om vrijwilligerswerk binnen georganiseerde verbanden. In het participatiebeleid van de landelijke overheid is speciale aandacht voor jongeren met een sociale achterstand. De overheid financiert in het kader van het jeugdparticipatiebeleid een aantal projecten en instellingen die de positie van kwetsbare groepen versterken; ook groepen die aan het zorgproces een bijdrage leveren worden gefinancierd (VWS: 2003). Er bestaat behoefte om de effecten van dit jeugdparticipatiebeleid beter in kaart te brengen. Dit sluit aan bij het Rijksbrede VBTB-traject. Doel van het onderzoek is: het ontwikkelen van een model waarmee de effecten van het jeugdparticipatiebeleid meer inzichtelijk gemaakt kunnen worden, zowel op het niveau van output als outcome.
1.2
Probleemstelling ¾ ¾ ¾
6
Wat zijn de doelstellingen van het landelijke overheidsbeleid ten aanzien van jeugdparticipatie? Welke instrumenten worden gebruikt en welke activiteiten worden verricht om deze doelstellingen te realiseren? Via welk effectiviteitsmodel kunnen de resultaten/effecten van het landelijk jeugdparticipatiebeleid inzichtelijk gemaakt worden? Wat zijn ijkpunten: relevante indicatoren met betrekking tot de effecten van het landelijk jeugdparticipatiebeleid, zowel op niveau van output als outcome?
1.3
Het begrip jeugdparticipatie De Savornin Lohman onderscheidt twee belangrijke kernbegrippen als het gaat om jeugdparticipatie: activeren en leren. Kernbegrip bij jeugdparticipatie is activering: het aanspreken van het eigen initiatief en eigen verantwoordelijkheid van de jeugd. Bij jeugdparticipatie gaat het niet om vrijblijvend leuke dingen te doen, maar om een actief (leren) werken en samenwerken aan het verbeteren van de eigen leefsituatie en leefomgeving. Een tweede belangrijk element is het leren: het in gang zetten van een informeel leerproces waarbij de jeugd elementaire kennis opdoet en vaardigheden leert als het kunnen onderhandelen, zich aan afspraken houden en respect hebben voor anderen. Kennis en vaardigheden die het fundament leggen voor een democratisch burgerschap. In de literatuur wordt meestal het onderscheid gemaakt tussen politieke en maatschappelijke participatie van jongeren. Maatschappelijke participatie is veelal gericht op het betrekken van jeugd bij voorzieningen in haar directe leefomgeving. Bij politieke participatie gaat het erom jeugd te betrekken bij het jeugdbeleid van de lokale en landelijke overheden (de Savornin Lohman, 1998). Voorbeelden van participatie in deze sferen zijn: • lidmaatschap van en actieve betrokkenheid bij jeugd- of jongerenorganisaties, schoolraden en dergelijke; • actieve betrokkenheid van jeugd bij planning, uitvoering en/of beheer van jeugdvoorzieningen in de directe leefomgeving, zoals speeltuinen, ontmoetingsplekken, buurthuizen en dergelijke; • politieke participatie: deelname aan verbanden en organisaties gericht op het beïnvloeden van het overheidsbeleid op landelijk en/of lokaal niveau (jeugddebatten, jeugdgemeenteraden, jongerenraden etc.) Door het Ministerie van VWS wordt onder jeugdparticipatie verstaan: deelname aan vrijetijdsvoorzieningen en deelname aan het vormgeven van het jeugdbeleid. Daarnaast is er sprake van consumptieve participatie (enkel meedoen); dit wordt door de
7
overheid beschouwd als een opstapje naar actievere vormen van maatschappelijke participatie.
1.4
Opzet van het onderzoek In het kader van het Rijksbrede traject ‘Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording’ (VBTB-traject) wil de overheid het jeugdparticipatiebeleid evalueren. Daarbij doen zich twee knelpunten voor. Ten eerste zijn effecten niet altijd toe te schrijven aan het gevoerde beleid, er zijn allerlei externe factoren die hierop van invloed zijn. Ten tweede kunnen de organisaties die gesubsidieerd worden niet goed uit de voeten met de VBTBvorm van projectbeschrijving en projectevaluatie. Met name als het gaat om outcome zijn de doelstellingen van de projecten zeer algemeen en daardoor moeilijk toetsbaar. De effecten worden bij de evaluatie dikwijls weggelaten of in termen van output geformuleerd, dat wil zeggen producten of het aantal deelnemers. Doel van het onderzoek is het ontwikkelen van een model waarmee de effecten van het jeugdparticipatiebeleid inzichtelijk gemaakt worden. Het model sluit aan bij de VBTB-doelboom (Ministerie van Financiën, 2001) waarin de volgende stappen worden onderscheiden: 1. Einddoel: Wat willen we uiteindelijk (in de samenleving) bereiken? Wat is de bestaande c.q. op enig moment verwachte situatie, wat is de (op enig moment) gewenste situatie en wat is dus het probleem? 2. Tussendoel: nader geoperationaliseerde doelen. 3. Welke beleidsinstrumenten (zoals subsidies) worden ingezet om (via de tussendoelen) het einddoel te bereiken? 4. Welke factoren beïnvloeden het al dan niet bereiken van de beoogde (tussen)doelen, doch worden door het beleid niet ‘bewust’ gestuurd? Dit zijn de zogenaamde externe factoren. 5. Heeft de inzet van de beleidsinstrumenten alsmede het bereiken van de (tussen)doelen nog bepaalde niet beoogde effecten tot gevolg (zogenaamde neveneffecten)? Zo ja welke?
8
Deze stappen zijn terug te vinden in de wijze waarop het onderzoek is opgezet in vier deelonderzoeken. In deze paragraaf beschrijven we vier deelonderzoeken en de gehanteerde methodieken. Deelonderzoek 1: Einddoel en tussendoelen: algemene doelstelling van beleid over jeugdparticipatie (artikel 33) en nader geoperationaliseerde doelen In dit deelonderzoek is nagegaan: ‘Wat is het einddoel en wat zijn de nader geoperationaliseerde doelstellingen van het overheidsbeleid ten aanzien van jeugdparticipatie’ (stap 1 en stap 2 van de VBTB-doelboom)? De algemene doelstellingen van het beleid zijn geformuleerd binnen artikel 33 (Rijksbegroting 2004) en vormen het uitgangspunt van het model. Door middel van documentanalyse en interviews met betrokkenen is deze globale doelstelling vertaald in concrete en meetbare (tussen)doelen. In dit deelonderzoek zijn de beschikbare documenten geanalyseerd. Er is ook gekeken naar de kaders waarbinnen het jeugdparticipatiebeleid plaatsvindt. Daarnaast zijn er aanvullende interviews gehouden met: • vertegenwoordigers van de landelijke overheid op het terrein van jeugdparticipatie (naast het Ministerie van VWS is ook gekeken naar het beleid dat andere departementen zoals VROM of Onderwijs hebben over jeugdparticipatie); • vertegenwoordigers van het gemeentelijke beleid op het terrein van jeugdparticipatie; • jongerenorganisaties; • vertegenwoordigers van de Nationale Jeugdraad; • wetenschappers met deskundigheid op het terrein van jeugdparticipatie.
9
Deelonderzoek 2: Instrumenten voor de verwezenlijking van de doelstelling In deel twee van het onderzoek is nagegaan: Welke instrumenten worden gebruikt en welke activiteiten worden verricht om de geformuleerde doelen te realiseren (stap 3 van de VBTBdoelboom)? De overheid is verantwoordelijk voor facilitering en ontwikkeling van een infrastructuur die participatie bevordert en het maatschappelijke draagvlak voor jeugdparticipatie vergroot. Wat betreft de participatie van de jeugd ligt de nadruk op het versterken van de positie van kwetsbare jongeren (gehandicapten, chronisch zieken), risicojeugd, en van groepen die aan het zorgproces een belangrijke bijdrage leveren (mantelzorgers, vrijwilligers) (In Nota Kennis, Innovatie, Meedoen, 2003). De overheid hanteert verschillende instrumenten om de doelstelling; het bevorderen van participatie en toegankelijkheid te verwezenlijken. Gekeken is welke instrumenten de verschillende departementen inzetten. In dit deelonderzoek is een overzicht gemaakt van de middelen die door de overheid (departementaal breed) gehanteerd worden. Daarnaast is er een overzicht gemaakt van de landelijke jeugdorganisaties en projecten die door de rijksoverheid gefinancierd of anderszins ondersteund en gestimuleerd worden. De instellingen zijn geïnventariseerd op de organisaties/ projecten die zich richten op maatschappelijke participatie (vrije tijd) en organisaties/projecten die zich richten op politieke jeugdparticipatie. Op basis van de inventarisatie is in overleg met de opdrachtgever een selectie gemaakt van projecten en jongerenorganisaties die in deelonderzoek 3 en 4 betrokken zijn.
10
Deelonderzoek 3: De ontwikkeling van een effectiviteitsmodel voor de doelbereiking van het landelijk jeugdparticipatiebeleid Het derde deelonderzoek betreft het ontwikkelen van een effectiviteitsmodel: om te meten of de doelen van het landelijke jeugdparticipatiebeleid bereikt worden (derde probleemstelling; stap 4 en stap 5 van de VBTB-doelboom). Op basis van de resultaten van deelonderzoek 1 en 2 zijn de ijkpunten in kaart gebracht met betrekking tot het jeugdparticipatiebeleid. Nagegaan is wat de relevante indicatoren zijn met betrekking tot de effecten van het jeugdparticipatiebeleid zowel op niveau van output als outcome. 1.4.1 Ontwikkeling van een effectiviteitsmodel Doel is om instrumenten te ontwikkelen waarmee zowel de deelname van de jongeren wordt gemeten (output) als de effecten die jeugdparticipatie oplevert (outcome). Ten eerste is er een literatuurstudie gedaan van het bestaande materiaal zoals ontwikkeld door professor de Winter e.a. (2003) en andere onderzoeken op het terrein van participatie (onder meer Duyvendak en van der Graaf, 2001).Ten tweede zijn er interviews gehouden met betrokken actoren en deskundigen op het terrein van jeugdparticipatie: • vertegenwoordigers van het landelijke overheid op het terrein van jeugdparticipatie; • vertegenwoordigers van het gemeentelijke beleid op het terrein van jeugdparticipatie; • jongerenorganisaties; • vertegenwoordigers van de Nationale Jeugdraad; • wetenschappers met deskundigheid op het terrein van participatie. Op basis van beide exercities is een voorstel tot een model en de bijbehorende prestatie-indicatoren gemaakt. Dit voorstel is gepresenteerd op verschillende expertmeetings van betrokken organisaties en instellingen op het terrein van jeugdparticipatie. Er hebben twee rondes expertmeetings
11
plaatsgevonden. Enerzijds een expertcommissie met vertegenwoordigers vanuit het beleid (zowel op landelijk als op gemeentelijk niveau) en wetenschappelijke kringen (wetenschappelijke experts op het gebied van jeugdparticipatie), en anderzijds een expertcommissie met vertegenwoordigers vanuit de jongeren zelf en hun organisaties (zie bijlage 1). In de eerste ronde zijn beide expertcommissie gescheiden van elkaar bijeen gekomen en hebben zij ter voorbereiding de resultaten van deelonderzoek 1 (geoperationaliseerde doelen), deelonderzoek 2 (de gehanteerde instrumenten) en een eerste voorstel voor een model en prestatie-indicatoren toegestuurd gekregen. De resultaten van de eerste ronde zijn door de onderzoeksgroep samengevat ter voorbereiding op een gezamenlijk slotconferentie met beide expertcommissies. In de slotbijeenkomst is getracht zoveel mogelijk consensus te verwerven met betrekking tot het model en de prestatie-indicatoren. 1.4.2 Ontwikkeling van de instrumenten Nadat op deze wijze het model en de prestatie-indicatoren zijn vastgesteld werden verschillende instrumenten ontwikkeld om de effectiviteit te meten van jeugdparticipatie. Daarbij is gebruik gemaakt van de volgende methodieken: • Evaluatiegegevens met betrekking tot output en outcome door de organisaties en projecten. • Beoordeling van de output en outcome door (een internetpanel van) jongeren. Evaluatiegegevens met betrekking tot output en outcome door de organisaties en projecten De onderzoeksgroep van het Verwey-Jonker Instituut heeft op basis van de resultaten van het tweede deelonderzoek een digitaal evaluatieformulier ontwikkelt, via welke de (op organisatie- c.q. projectniveau) ingezette subsidie van het Ministerie van VWS, overige subsidie, gegevens met betrekking tot output en outcome gemeten worden. Het digitale evaluatieformulier is aan alle geïnventariseerde projecten, organisaties of instellingen verstuurd.
12
Beoordeling van de output en outcome door een internetpanel van jongeren Tevens zijn twee vragenlijsten ontwikkeld die voorgelegd zijn aan het Jeugdraadpanel van de Nationale Jeugdraad en aan jongeren die deelnamen aan het Nationale Jeugddebat 2004. Deelonderzoek 4: Toetsing van effecten van jeugdparticipatiebeleid en het model In deelonderzoek 4 is een eerste toetsing gedaan met behulp van het ontwikkelde effectiviteitsmodel (vierde probleemstelling). De resultaten van de effectmeting zijn voorgelegd aan een panel van deskundigen. Doel van deze bijeenkomst was te kijken wat de som van het geheel aan projecten en organisaties oplevert voor het jeugdparticipatiebeleid. Op basis van de aldus verkregen instrumenten (digitale evaluatieformulieren en vragenlijsten internetpanel van jongeren) is een groep van wetenschappelijke experts én leden van jongerenorganisaties gevormd teneinde een oordeel te geven over de mate waarin (de som van de) door VWS gesubsidieerde projecten het actief burgerschap bevorderen, waarbij een relatie gelegd wordt tussen einddoel/tussendoelen, ingezette beleidsinstrumenten, en resultaten/effecten (inclusief externe factoren en neveneffecten) afgezet tegen de kosten van de ingezette beleidsinstrumenten. Op deze bijeenkomst is nagegaan of het ontwikkelde model daadwerkelijk meet wat het geacht wordt te meten, zodat dit nog bijgesteld kon worden.
1.5
Opzet van het verslag In hoofdstuk 2 wordt beschreven welke beleidsdoelen en instrumenten worden ingezet ten behoeve van jeugdparticipatie door de verschillende Ministeries.
13
In hoofdstuk 3 wordt het model gepresenteerd dat ontwikkeld is. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de meting geanalyseerd. In het slothoofdstuk worden conclusies getrokken over het model voor de effectiviteitmeting van het jeugdparticipatiebeleid.
14
VerweyJonker Instituut
2
Het landelijke beleid ten aanzien van jeugdparticipatie
2.1
Inleiding Jeugdparticipatie is vooral een gemeentelijke aangelegenheid. Veel gemeenten stimuleren jeugdpanels, jeugdfora en jeugdraden alsook modernere participatievormen zoals bijvoorbeeld de jeugdschouw of internetpanels. Het aantal gemeenten met een eigen jeugdbeleid is tussen 1998 en 2002 met 20% toegenomen (Gilsing, e.a., 2002). De provincies zijn verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Ook daar is jeugdparticipatie in zwang door middel van jongerencliëntenraden en de zogeheten Jongeren Inspectie Teams. In de nieuwe Wet op de Jeugdzorg die in januari 2005 in werking is getreden, is cliëntenparticipatie ook wettelijke vastgelegd. Dit onderzoek richt zich specifiek op het landelijke beleid ten aanzien van jeugdparticipatie en hoe de effecten hiervan inzichtelijk gemaakt kunnen worden. In dit hoofdstuk worden allereerst de doelen van het algemene landelijke jeugdbeleid uiteengezet. Vervolgens wordt specifiek ingegaan op het landelijke jeugdparticipatiebeleid waarmee volgens het Ministerie van VWS de doelen van het algemene jeugdbeleid zouden kunnen worden bereikt. Geen van de ministeries blijkt een eigen jeugdparticipatiebeleid te hebben, echter volgens de definitie van jeugdparticipatie die VWS hanteert, blijken veel
15
ministeries wel instrumenten in te zetten die jeugdparticipatie zouden kunnen bevorderen. In paragraaf 2.3 wordt hier nader op ingegaan. In paragraaf 2.4 worden de bestaande organisaties en projecten ten behoeve van jeugdparticipatie weergegeven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie.
2.2
De doelstellingen van het landelijke jeugdbeleid Het algemene landelijke jeugdbeleid is gericht op de volgende doelen: 1. Het versterken van de positie van de jeugd 2. Het vergroten van hun kansen 3. Het tegengaan van uitval (Regeerakkoord 2003) Deze doelen kunnen volgens het Ministerie van VWS onder andere worden bereikt door landelijke beleidsinstrumenten in te zetten die jeugdparticipatie zouden kunnen bevorderen. Het gaat hierbij om jeugdparticipatie volgens de definitie van VWS: ‘deelname aan vrijetijdsvoorzieningen en deelname aan het vormgeven van beleid’. Het bevorderen van jeugdparticipatie is één van de middelen binnen het jeugdbeleid om jongeren te ondersteunen. Het is geen doel op zich. Het dient het maatschappelijk belang om jongeren via participatie in algemene voorzieningen vaardigheden te leren die hun toekomstkansen vergroten. De vaardigheden die met deze vorm van participatie worden opgedaan zijn een vorm van preventie, waardoor uitval van jongeren wordt tegengegaan. Jeugdparticipatie wordt ook belangrijk gevonden in verband met artikel 12 van het Verdrag van de Rechten van het Kind waar de formele basis voor jeugdparticipatie aan ontleend wordt: ’jeugdigen hebben recht op deelname aan de samenleving’ . En ook in het witboek ‘Een nieuw elan voor Europa’s jeugd’ van de Europese Commissie (2001) is te lezen dat landen ervoor moeten zorgdragen dat jongeren bij de besluitvorming betrokken moeten worden.
16
Figuur 1. Schematische representatie van het jeugdbeleid
Bron: Voorstel voor de toekomstige ontwikkeling van de jeugdmonitor. Zeijl, E., Keuzekamp, S. en M. Beker (2004). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
17
2.3
Het gevoerde beleid ten behoeve van jeugdparticipatie naar Ministerie Om te achterhalen of er behalve bij het Ministerie van VWS ook bij andere Ministeries een beleid op jeugdparticipatie wordt gevoerd, zijn allereerst de begrotingsartikelen van 2004 van de verschillende Ministeries doorgenomen. Opvallend is dat het woord ‘jeugdparticipatie’ daarin nergens wordt genoemd. Naast het Ministerie van VWS zijn het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna genoemd OCenW) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna genoemd SoZaWe) de enige Ministeries die überhaupt een specifiek beleid op jongeren voeren. Maar ook bij deze Ministeries gaat het in de begrotingsartikelen nergens expliciet over jeugdparticipatie. SozaWe en OCenW sluiten in hun jeugdbeleid wel aan bij de doelstellingen van het algemene landelijke jeugdbeleid. Zo doet SoZaWe veel op het gebied van jeugdwerkloosheid om schooluitval te voorkomen. De inzet is dat iedere werkloze jongere binnen een half jaar (weer) aan de slag komt en/of naar school gaat. Jongeren kunnen zo werkervaring opdoen en, indien nodig, een startkwalificatie behalen. Er wordt hierbij nauw samengewerkt met het Ministerie van OCenW. Dit Ministerie houdt zich tevens bezig met de maatschappelijke stage om de maatschappelijke participatie van jongeren te vergroten. Ook levert cultuureducatie volgens het Ministerie van OCenW een belangrijke bijdrage aan de volwaardige participatie van jonge mensen in de samenleving. Om te komen tot een doorlopende leerlijn cultuur wordt het programma ‘cultuur en school’ structureel geïntensiveerd. Ook zullen er volgens de begrotingsartikelen van OCenW leerlingbegeleiders worden aangesteld om de maatschappelijke participatie te bevorderen en om vroegtijdig schoolverlaten tegen te gaan. Naast het doornemen van de begrotingsartikelen hebben er interviews plaatsgevonden met vertegenwoordigers van verschillende Ministeries van directies die met jeugdparticipatie van doen zouden kunnen hebben. De respondenten zijn
18
geworven door middel van de vertegenwoordigers van de verschillende Ministeries die deelnemen in de interdepartementale commissie Operatie Jong. Tevens zijn een aantal personen geraadpleegd. Het gaat om vertegenwoordigers van de volgende Ministeries: Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna genoemd BiZa) (Directie Grote Stedenbeleid), Buitenlandse Zaken (hierna genoemd BuZa) (Directie VN en IFIOS, afdeling VNfondsen en Sociale Zaken), OCenW (Directie Voorgezet Onderwijs) en VROM (Directoraat Generaal Milieubeheer). De Ministeries van SozaWe en Justitie gaven te kennen niks te zien in deelname aan een interview omdat zij volgens henzelf niets met jeugdparticipatie van doen hebben. Echter als we naar de definitie van jeugdparticipatie van VWS kijken, blijken ook deze Ministeries wel met jeugdparticipatie bezig te zijn, zij gebruiken alleen niet dezelfde definitie en plaatsen het daardoor onder een andere noemer. Op de website van het Ministerie van Justitie is bijvoorbeeld te lezen dat artikel 12 van het Verdrag van de Rechten van het Kind belangrijk wordt gevonden. Justitie ziet het dan ook als haar taak om jongeren te informeren over zaken die hen betreffen. Uit een interview met de Nationale Jeugdraad blijkt dat Justitie hen af en toe benaderd voor advies. Ook zouden de activiteiten voor AMA’s onder de noemer van jeugdparticipatie kunnen worden geschaard. Bij SoZaWe zou dit bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor de activiteiten voor jongeren die in de Wajong terecht zijn gekomen. Ook uit de resultaten van de interviews valt af te leiden dat geen enkel Ministerie een specifiek jeugdparticipatiebeleid voert. Opvallend is dat er verschillende interpretaties aan het begrip ‘jeugdparticipatie’ worden gegeven. Het Ministerie van BiZa pleit voor een smallere definitie dan de definitie van VWS en het Ministerie van OCenW voor een bredere. Hieronder wordt per Ministerie weergegeven wat er tijdens de interviews is gezegd over het (mogelijke) jeugdparticipatiebeleid van het betreffende Ministerie.
19
Ministerie van BiZa Het Ministerie van BiZa voert geen actief beleid op het gebied van jeugdparticipatie volgens de respondent. Dit Ministerie heeft wel degelijk met jeugdparticipatie te maken, als deze wordt omschreven zoals VWS dat doet. Namelijk door middel van het Nationale Jeugddebat omdat de minister daar af en toe voor wordt uitgenodigd. De geïnterviewde van BiZa vindt dat de doelen die VWS aan haar algemene jeugdbeleid hangt eigenlijk alleen betrekking hebben op het algemene jeugdbeleid en dat deze niet zozeer specifiek met jeugdparticipatie in verband zouden kunnen worden gebracht. Zij zou de definitie van jeugdparticipatie daarom smaller nemen dan het Ministerie van VWS. Dit zou zij doen door het begrip af te bakenen naar deelname aan vrijetijdsvoorzieningen in de wijk. BiZa vindt jeugdparticipatie namelijk meer een zaak van gemeenten, met name daar waar het gaat om het betrekken van jongeren bij beleidsaangelegenheden. Wel wordt het belang ingezien om, op landelijk niveau, jongeren bij Operatie Jong te betrekken. Ministerie van BuZa Volgens de geïnterviewde bij BuZa is jeugdparticipatie vooral een nationale aangelegenheid. BuZa heeft er alleen mee te maken wanneer er moet worden aangesloten bij ideeën die er in de internationale Kindertop worden bedacht. Aansluiting bij die ideeën is volgens BuZa een mogelijke vorm van jeugdparticipatie. Ministerie van OCenW OCenW kent geen specifiek jeugdparticipatiebeleid volgens de geïnterviewde respondent. Leerlingenraden, opleidingscomités en andere vormen van inspraak behoren immers wettelijk tot de taakstelling van de school; OCenW heeft hier geen enkele invloed op. OCenW maakt geen beleid voor de jeugd, zoals VWS, en heeft daarom geen apart jeugdparticipatie-instrument nodig. OCenW is echter wel met jeugdparticipatie bezig en richt zich daarbij expliciet op jeugdparticipatie in en vanuit scholen. VWS richt zich op alles daarbuiten. OCenW vindt het daarbij belangrijk dat een jongere uit eigen initiatief participeert. Vanuit die participatie in
20
en vanuit scholen bekijkt OCenW het begrip ‘jeugdparticipatie’ volgens de geïnterviewde breder dan VWS. VWS heeft het namelijk volgens OCenW vooral over het betrekken van jongeren bij beleid. Volgens OCenW gaat het er bij jeugdparticipatie om jongeren bij de hele samenleving te betrekken, met name daar waar het cultuur betreft. Ministerie van VROM Het Directoraat Generaal Milieubeheer van het Ministerie van VROM doet beleidsmatig veel op het gebied van participatie, maar dat is niet specifiek gericht op jongeren. Daar waar het gaat om participatie, gaat het met name om het ondersteunen en uitvoeren van de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu. Het gaat hierbij om het ondersteunen van allerhande initiatieven vóór en dóór burgers die uit de samenleving komen. Dit betreft bijvoorbeeld milieuorganisaties die met bewustwording van consumenten aan de slag willen gaan, maar bijvoorbeeld ook jeugdraden en jeugdbonden die zich met milieu bezig (gaan) houden. Laatstgenoemde zou je een vorm van jeugdparticipatie kunnen noemen.
2.4
Instrumenten die jeugdparticipatie bevorderen Uit paragraaf 2.3 blijkt dat er, behalve bij VWS, geen enkel Ministerie een expliciet direct beleid op jeugdparticipatie voert volgens de definitie die zijzelf van jeugdparticipatie hanteren. Als we echter naar de door VWS gebruikte definitie van jeugdparticipatie kijken, blijken de Ministeries wel degelijk met jeugdparticipatie te maken te hebben. Tijdens de interviews is hierover doorgevraagd; welke instrumenten worden er ingezet die jeugdparticipatie volgens de definitie van VWS zouden kunnen bevorderen? Het gaat hierbij bijvoorbeeld om indirecte beleidsinstrumenten of subsidie- dan wel ondersteuningsinstrumenten. De resultaten uit de interviews zijn in een enkel geval inhoudelijk aangevuld met informatie van het internet. Hieronder volgt per Ministerie een opsomming.
21
Ministerie van VWS • Subsidiëring jongerenorganisaties Tot eind 2003 subsidieerde VWS een groot aantal jongerenorganisaties en -projecten. Gesubsidieerd werden allerhande landelijke belangenbehartigingsorganisaties voor specifieke groepen jongeren als plattelandsjongeren, allochtonen en gehandicapten. Daarnaast subsidieerde VWS de jongerenorganisatie van het CNV en een groot aantal landelijke levensbeschouwelijke jongerenorganisaties. En verder organisaties als Jong Nederland, het NUSO, de YMCA, Stichting Rhythm of Reason, NIVON Jeugd en Jongeren, het landelijk bureau Scouting Nederland en het Nederlands Platform Zwerfjongeren. In 2003 is besloten specifieke subsidies voor landelijke jeugdorganisaties stop te zetten. Het Ministerie van VWS beschouwde deze niet meer als haar verantwoordelijkheid en wilde versnippering van beleid tegen gaan. Organisaties voor jonge gehandicapten krijgen nog wel subsidie omdat ze binnen de pijlers van het nieuwe subsidiebeleid vallen (Nota Kennis, Innovatie, Meedoen, 2003). De Tweede Kamer heeft in de begroting van VWS voor 2005 een amendement opgenomen om Scouting voor twee jaar een extra bedrag te geven om hen op die manier de kans te geven daarna op eigen benen te staan. •
Subsidiëring en betrokkenheid bij de Nationale Jeugdraad en het Nationale Jeugddebat VWS subsidieert de Nationale Jeugdraad. De Nationale Jeugdraad is de overkoepelende organisatie voor en door jongeren. Het is een fusie van de Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling (NJMO), het Jeugdnetwerk Nederland (JNN) (gericht op het verbeteren van mogelijkheden voor jonge mensen om in de samenleving te participeren met name op lokaal niveau), Vereniging 31 en het Nationaal Jeugddebat (georganiseerd door Stichting Nationaal Jeugddebat). De activiteiten van de Nationale Jeugdraad zijn gegroepeerd in thema’s: algemeen jeugdbeleid en jeugdparticipatie, onderwijs en sociale zaken, jeugdcultuur en vrije tijd, ontwikkeling, politieke jeugdparticipatie en internationale jeugdparticipatie. De Nationale Jeugdraad
22
wordt betrokken door het geven van gevraagde en ongevraagde adviezen. Het is de bedoeling dat er twee keer per jaar een gesprek met de staatssecretaris van het Ministerie van VWS plaatsvindt. • Stimuleren van betrokkenheid jeugd bij cliëntraden VWS stimuleert het fenomeen van jeugdcliëntenraden in de Jeugdzorg. In de Wet op de Jeugdzorg is vastgelegd dat instellingen een vorm van cliëntenraad hebben. • De BOS-regeling Het Ministerie van VWS is in 2004 gestart met de BOS (Buurt, Onderwijs en Sport)-regeling, een subsidieregeling die bij gemeenten de combinatie tussen buurt, sport en jeugd moet stimuleren. De kern van het BOS-beleid is het ontwikkelen van een effectieve lokale aanpak voor het activeren van jongeren die risico’s lopen ten aanzien van gezondheid, sociale uitsluiting of ontsporing en het verbeteren van de leefbaarheid van buurten en wijken. • Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk Een integraal vrijwilligerswerkbeleid op lokaal niveau is een basisvoorwaarde voor een adequate ondersteuning van vrijwilligers. Een kwalitatieve versterking van het vrijwilligerswerk staat centraal. Specifieke aandacht wordt in dit kader aan jongeren besteed. Het vrijwilligerswerk biedt jongeren veel, zoals ervaring opdoen in samenwerken, het houden aan regels en regelmaat. Het Ministerie richt haar aandacht op programma’s voor schoolgaande en schoolverlatende jongeren, zoals de maatschappelijke stages stimuleren en er voor zorgen dat ze ook geïmplementeerd worden. Er is specifiek aandacht voor risicojongeren.
23
• Uitvoering van Europese burgerschapsprogramma’s: Wat betreft de uitvoering van de Europese burgerschapsprogramma’s financiert het Ministerie van VWS 50% van de uitvoeringskosten van het Nationaal Agentschap. Ministerie van BiZa • Subsidiëring en kaderzetting landelijke projecten als de Digitale Broedplaatsen In het kader van het Grote Stedenbeleid kunnen gemeenten zélf bepalen hoe ze jeugdparticipatie vormgeven. Daarnaast zijn er een aantal landelijke projecten die gesubsidieerd worden door BiZa en die indirect met jeugdparticipatie te maken hebben. Een voorbeeld hiervan is het landelijke project ‘Digitale Broedplaatsen’. In dit project gaat het om het verbeteren van de sociale leefomgeving door bewoners hier meer bij te betrekken. Hierdoor kan burger- en dus ook jeugdparticipatie ontstaan. Een hiertoe ingezet middel is bijvoorbeeld ICT. In Deventer is hierdoor het jongerenloket ontstaan. BiZa heeft behalve subsidiëring en kaderzetting verder geen invloed op dergelijke projecten. De verantwoording van gemeenten naar BiZa is vrij algemeen. Wel worden er outcome-indicatoren gehanteerd, echter de procesindicatoren worden aan gemeenten over gelaten. Een outcome van de Digitale Broedplaatsen was bijvoorbeeld het jongerenloket. Het effect is dat jongeren elkaar weten te vinden. • Subsidiëring politieke jongerenorganisaties De subsidiëring van de politieke jongerenorganisaties loopt via BiZa, inhoudelijk gaat alles verder via de ‘volwassen’ politieke partijen. Ministerie van BuZa • Subsidiëring en betrokkenheid bij de Nationale Jeugdraad en ondersteuning internationale meetings BuZa subsidieert dát gedeelte van de Nationale Jeugdraad, dat gericht is op ‘internationale praktijken’. De andere subsidie van de Nationale Jeugdraad loopt via VWS. De Nationale Jeugdraad moet zich naar BuZa verantwoorden middels een voortgangs- en
24
financiële rapportage. De internationale praktijken van de Nationale Jeugdraad betreffen bijvoorbeeld initiatieven om Nederlandse jongeren bewust te maken van ontwikkelingssamenwerking. Daarnaast gaat het ook om het sturen van een vertegenwoordiger naar VN-meetings, UNESCO-meetings, bijeenkomsten van de Raad van Europa en bijeenkomsten van de WSSD. Naast de subsidiëring van de Nationale Jeugdraad, zorgt BuZa dat een ambassadeur de jongeren bij dergelijke meetings ter plekke intensief ondersteunt en begeleidt. Jongeren worden tevens zoveel mogelijk bij rapportages van de meetings betrokken. BuZa neemt na de meetings vervolgens zelf contact op met de jongeren. BuZa was het eerste Ministerie dat jongeren meenam naar conferenties (1990). • Subsidiëring en betrokkenheid bij het Kinderrechtencollectief Twee keer per jaar is er een interdepartementaal overleg met de organisaties die zich verenigd hebben in het Kinderrechtencollectief; Unicef, Defence for Children International, de landelijke vereniging Kinder- en Jongerenrechtswinkels, Save the Children Nederland en Plan Nederland. •
Subsidiëring van ‘Move your world’ via de Nationale Commissie voor Duurzame Samenwerking en Ontwikkeling Move your world is een landelijk projectbureau dat vanuit jongeren zélf kijkt hoe ze betrokken kunnen worden bij ontwikkelingssamenwerking. De subsidiëring vanuit BuZa verloopt indirect, namelijk via de Nationale Commissie voor Duurzame Samenwerking. Ministerie van OCenW • Subsidiëring van LAKS, JOB, ISO en LSVB Zoals VWS de Nationale Jeugdraad als haar overlegpartner heeft, heeft het Ministerie van OCenW vooral het LAKS, het Leerlingen Actiecomité Scholieren. Dit is ‘de jongerenclub die in school van alles regelt’ zoals cursussen voor jongeren in medezeggenschapsraden en de inventarisatie van klachten tijdens examens. De minister van OCenW bespreekt vaak de nieuwe beleidsplannen
25
voor het voortgezet onderwijs met het LAKS. Daarnaast laat het LAKS af en toe onderzoeken instellen die worden gesubsidieerd door OCenW. Het LAKS wordt niet volledig gesubsidieerd door OCenW. Naast het LAKS is er ook nog de JOB, de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs Deze organisatie is gericht op het beroepsonderwijs. Voor studenten is er de Landelijke StudentenVakbond (LSVB) en het Interstedelijke Studenten Overleg (ISO). • Wettelijke inspraak van jongeren in scholen OCenW heeft een indirect jeugdparticipatiebeleid; in VO- en BVE-scholen is het namelijk wettelijk zo geregeld dat er jongeren in de medezeggenschapsraad zitting moeten hebben. Bevoegde gezagsorganen moeten hier rekening mee houden. Jeugdparticipatie onder OCenW is volgens de geïnterviewde dus eigenlijk al behoorlijk geïnstitutionaliseerd. Ook bij Hogescholen en Universiteiten is studenteninspraak wettelijk geregeld. De Inspectie houdt toezicht op de uitvoering van deze wettelijke inspraak van leerlingen. • Stimuleren van Brede Scholen OCenW stimuleert de ontwikkeling van Brede Scholen. Gemeenten, scholen en buurten moeten deze zelf nader vormgeven. OCenW heeft hier verder geen enkele invloed op. • Maatschappelijke Stage OCenW verkent de mogelijkheden om, samen met VWS, te kijken naar de invoering van een maatschappelijke stage voor jongeren. Deze is gericht op scholieren in de bovenbouw van het Primair Onderwijs en alle leerlingen in het Voortgezet Onderwijs. “Een maatschappelijke stage kunnen we omschrijven als een vorm van leren binnen of buiten de school, waarbij leerlingen door middel van vrijwilligerswerkactiviteiten kennismaken met allerlei aspecten en onderdelen van die samenleving. Zo leren zij langzamerhand verantwoordelijkheid te dragen voor maatschappelijke belangen. Een dergelijke vrijwillige activiteit kan
26
leerlingen voorbereiden op volwaardige deelname aan de samenleving en inhoud geven aan het begrip burgerschap” (site CPS, 2004). •
Actieplan Cultuurbereik; facilitering gemeenten en provincies door subsidiëring en door stimulering betrokkenheid jongeren Uit onderzoeken van het SCP blijkt dat Nederland weinig doet aan traditionele cultuurparticipatie. Het Actieplan Cultuurbereik is gericht op de verbreding van cultuur. Dit Actieplan houdt in dat OCenW gemeenten en provincies faciliteert om met het geld van het Rijk het cultuurbereik te vergroten. OCenW stimuleert hierbij dat bepaalde groepen daar meer bij betrokken worden, bijvoorbeeld jongeren en allochtonen. In beginsel waren daar doelstellingen aan gekoppeld, nu wordt echter steeds meer aan provincies en gemeenten zelf overgelaten. Vanaf 2005 echter zullen er afspraken worden gemaakt over outcomedoelstellingen, over wát ze gaan bereiken. Provincies en gemeenten beslissen echter zelf hóe ze dat gaan bereiken (output). • Cultuur en School Dit is voor een klein deel ondergebracht in het Actieplan Cultuurbereik. Het is een projectgroep waar de verschillende directies in vertegenwoordigd zijn (primair en secundair onderwijs, BSO, HBO). Doelstelling van de projectgroep is het dichter bij elkaar brengen van de cultuursector en de onderwijssector. Het belangrijkste instrument hiertoe zijn de vouchers, gekoppeld aan het vak ‘culturele en kunstzinnige vorming’ (CKV); deze worden verstrekt zodat jongeren uit zichzelf hiermee naar een theater of bioscoop zullen gaan. OCW vindt namelijk dat jongeren zelf hun smaak moeten kunnen ontwikkelen, en zelf hun keuzes moeten kunnen maken. Er is een afspraak gemaakt dat de voucherbesteding in 2004 met 70% omhoog zou moeten gaan. Vouchers zijns niet alleen een sturingsinstrument om jongeren iets te laten doen, maar het geeft volgens OCenW ook veel inzicht in participatiegedrag. Gedurende een paar jaar wordt de
27
ontwikkeling van het CKV-vak gevolgd door de Universiteit van Utrecht. Gekeken wordt hoeveel jongeren er wat van opsteken en of ze meer gaan participeren. In het primair onderwijs wordt vanaf 2007 extra geld (18 miljoen Euro) vrij gemaakt voor ‘cultuur en school’. Dit valt samen met de invoering van de lumpsumfinanciering. Tot die tijd wordt er vooral geïnvesteerd in de infrastructuur; die is gericht op afspraken met gemeenten en provincies (steunfunctie-instellingen en koepelorganisaties), die daar een grote rol in gaan spelen. Het is de bedoeling dat elke basisschool en middelbare school in 2007 een eigen cultuurbeleid heeft. Het geld voor ‘Cultuur en School’ wordt toegekend zonder enige harde voorwaarden. • Subsidiëring Kunstbende Deze stichting heeft als doel om jongeren op landelijk niveau op een ‘leuke manier’ in contact te laten brengen met cultuur. 2.4.1 De bestaande organisaties en projecten ten behoeve van jeugdparticipatie Naast het doornemen van de begrotingsartikelen en het afnemen van de interviews, is er ook op het internet gezocht naar door Ministeries gesubsidieerde organisaties en projecten ten behoeve van jeugdparticipatie. In de bijlage 2 is het totaaloverzicht van de resultaten weergegeven.
2.5
Conclusie De doelen van het algemene jeugdbeleid kunnen volgens het Ministerie van VWS onder andere worden bereikt door beleidsinstrumenten in te zetten die jeugdparticipatie bevorderen. Bij elk Ministerie is nagegaan welk beleid er gevoerd wordt op jeugdparticipatie. Geconcludeerd kan worden dat geen enkel Ministerie hier expliciet beleid op voert volgens de definitie van jeugdparticipatie die de Ministeries zelf hanteren. Als we het echter hebben over jeugdparticipatie zoals dat omschreven wordt door VWS, namelijk als ‘deelname aan vrijetijdsvoorzieningen en
28
betrokkenheid bij beleid’, blijkt er bij elk Ministerie van alles te worden ondernomen op het gebied van jeugdparticipatie. Het gaat hierbij om de inzet van indirecte beleidsinstrumenten of subsidie- dan wel ondersteuningsinstrumenten. Getracht is hiervan een overzicht te geven en daarnaast van de landelijk gesubsidieerde organisaties en projecten die jeugdparticipatie bevorderen. De specifieke subsidiering van landelijke organisaties leidde tot een versnippering van het beleid. Geconcludeerd kan worden dat VWS haar jeugdparticipatiebeleid aan het veranderen is door meer de nadruk te leggen op risicojeugd en daar een gericht beleid op te voeren. VWS richt zich meer op specifieke stimuleringsregelingen zoals vrijwilligerswerk of buurt, onderwijs en sport. Daarnaast financiert het Ministerie de Nationale Jeugdraad als vertegenwoordiger van gebonden en ongebonden jeugd op nationaal niveau.
29
VerweyJonker Instituut
3
Het model effectmeting jeugdparticipatie
3.1
Inleiding Hoewel veel vormen van jeugdparticipatie door lagere overheden (zoals gemeenten) worden geïnitieerd, financiert ook de landelijke overheid een aantal projecten en organisaties in het kader van jeugdparticipatie, zoals in hoofdstuk 3 naar voren kwam. Er bestaat behoefte om de effecten hiervan beter in kaart te brengen. Eén van de resultaten uit de interviews is dat er op landelijk niveau meetbare doelen aan programma’s en projecten gesteld worden, maar dat het aan de lagere overheden en instellingen wordt overgelaten hóe ze deze doelen willen bereiken. Dit biedt vrijheid wat betreft de uitvoering van concrete activiteiten. Tegelijkertijd is er geen instrument voorhanden om te bepalen of de activiteiten ook daadwerkelijk bijdragen aan het realiseren van de doelen die de landelijke overheid stelt. Het gevolg is dat de verantwoording moeilijk van de grond komt. De verantwoording die wordt afgelegd is vrij algemeen en wordt voornamelijk aan gemeenten en instellingen zélf overgelaten. De verantwoording bestaat meestal uit het verslagleggen van de activiteiten, van het aantal jongeren dat is bereikt en een financiële verantwoording. Met andere woorden: de Ministeries bepalen de outcome en de
31
gemeenten verantwoorden zich middels het presenteren van de output. Dit zien we bijvoorbeeld bij het Actieplan Cultuurbereik, waarmee het Ministerie van OCenW de cultuurparticipatie van jongeren wil bevorderen. Ook uit de resultaten van de documentanalyse is gebleken dat bij geen enkel Ministerie een instrument voorhanden is waarmee de resultaten van jeugdparticipatie-activiteiten verantwoord kunnen worden in termen van outcome. Wél zijn er door allerhande instellingen monitorsystemen ontwikkeld, zoals POLS van het CBS en monitors in het kader van het grote stedenbeleid die mogelijk bruikbare componenten bevatten om de effecten van jeugdparticipatie in kaart te brengen. Onder andere van deze monitors maken we gebruik voor de ontwikkeling van het model. Het model is tijdens een tweetal expertbijeenkomsten voorgelegd; bij de ene expertmeeting waren vertegenwoordigers van jongerenorganisaties aanwezig, bij de andere beleidsmakers en wetenschappers. Naar aanleiding van deze expertmeetings is het model bijgesteld en opnieuw voorgelegd tijdens een gezamenlijke slotbijeenkomst. Het hieronder beschreven model is het uiteindelijke resultaat.
3.2
De ontwikkeling van het model Op basis van nadere bestudering van literatuur is met een voorstel voor ontwikkeling van een model aan de slag gegaan. De literatuur was niet altijd direct op jeugdparticipatie gericht, maar er vaak wel aan gelieerd. Op basis van de bevindingen uit deze literatuurstudie concluderen we dat jeugdparticipatie kan bijdragen aan: 1. Medezeggenschap/ inspraak/ invloed. Jongeren kunnen meepraten, meebeslissen of invloed uitoefenen met betrekking tot de gang van zaken binnen het gezin, op school, bij instellingen/organisaties en in de buurt. 2. Het vergroten van competenties. Jongeren ontwikkelen sociale competenties die bijdragen aan het kunnen functioneren binnen een democratische en multiculturele samenleving.
32
3.
Het vergroten van binding. Jongeren hebben (informele) contacten en netwerken die hen steun bieden en sociale uitsluiting voorkomen. 4. Het vergroten van (politiek-)maatschappelijke interesses. Jongeren ontwikkelen zich tot bij de maatschappij betrokken burgers. De eerste drie effecten zouden uiteindelijk (indirect) kunnen leiden tot respectievelijk het versterken van de positie van de jeugd, het vergroten van hun kansen en het tegengaan van uitsluiting in de maatschappij; de drie doelen die het landelijke jeugdbeleid voor ogen heeft. Het vierde effect kan tevens bijdragen aan het reproduceren van een democratie door het aanleren van vaardigheden en gedrag. In modelvorm ziet het voorgaande er als volgt uit:
Doelen Jeugdbeleid
Doelen Jeugdparticipatiebeleid Outcome
Versterken positie
Medezeggen-
Vergroten kansen
Vergroten competenties
Tegengaan uitsluiting
Vergroten binding
schap/invloed*
Output Politieke participatie
Maatschappelijke participatie
Vergroten maatschappelijke interesses *
Onder medezeggenschap wordt volgens de Van Dale verstaan: het recht van over iets mee te mogen spreken met de gedachte aan invloed op beslissingen of besluitvorming.
Het model is bedoeld om de samenhang tussen de doelen en resultaten (output en outcome) aan te geven. Het is een descrip-
33
tief model dat ons handvatten biedt om mogelijke verbanden inzichtelijk te maken. Tijdens de expertmeetings kwam naar voren dat het gewenst is een onderscheid te maken tussen effecten op individueel niveau, beleidsmatig niveau, en maatschappelijk niveau: ¾ Individueel niveau: het vergroten van competenties, binding en maatschappelijke interesse ligt heel duidelijk op het individuele niveau van de jongeren zelf. Dit zal dan ook op dat niveau gemeten worden. ¾ Beleidsmatig niveau: effecten op beleidsmatig niveau kunnen onderscheiden worden in enerzijds de invloed die jongeren hebben op het beleid van instellingen, organisaties en (vrijetijds-)voorzieningen en anderzijds de invloed die jongeren hebben op het overheidsbeleid (zowel landelijk als lokaal). ¾ Maatschappelijk niveau: jeugdparticipatie van jongeren kan leiden tot allerlei neveneffecten zoals vermindering van overlast door jongeren en een betere aansluiting van voorzieningen. Voor zover jongeren hierop invloed hebben zal dit tot uiting moeten komen in effecten op het vorige niveau; van medezeggenschap op beleidsmatig niveau van instellingen en organisaties of van overheden. Bronnen om de effecten te meten • Zelfrapportage van jongeren Dit model in vragenlijstvorm aan jongeren zelf voorleggen. Omdat het causale verband tussen enerzijds de inzet van beleidsinstrumenten en anderzijds de effecten op individueel niveau moeilijk hard te maken is, worden de effecten op individueel niveau gemeten aan de ervaren beleving van jongeren. Jongeren zijn zélf degenen die het beste kunnen beoordelen of jeugdparticipatie bijdraagt aan de vier genoemde tussendoelen (outcome). Enerzijds kan met het model de daadwerkelijke participatie worden vastgesteld (output). Anderzijds worden belevingsaspecten gemeten. Het gaat wat betreft de outcome-effecten om subjectieve belevingen.
34
• Zelfrapportage van organisaties en instellingen Niet alleen jongeren vullen een dergelijke vragenlijst in, maar ook organisaties (soort zelfevaluatie) met daarnaast meer organisatiespecifieke outputvragen als: − Welke organisatie − Aantal deelnemers − Aantal deelnemers actief in organisatie − Aantal producten (bijvoorbeeld aantal beleidsadviezen, aantal activiteiten georganiseerd) − Uitvoering voorgenomen plannen (werkplan vs jaarverslag) − Daarnaast is er op outcomeniveau nagegaan in hoeverre de participatie aan de organisatie bijdraagt aan de gestelde doelen. Wat betreft de medezeggenschap van jongeren is nagegaan op welke niveau van medezeggenschap zij iets bijgedragen aan het beleid van de instelling of organisatie. • Verantwoordingsrapportage landelijke en lokale overheid Wat buiten beschouwing blijft in dit onderzoek zijn de daadwerkelijk effecten van de medezeggenschap van jongeren op het beleid van de landelijke en lokale overheid ten aanzien van jeugdbeleid; het collectieve niveau. Er wordt gefocust op wat jeugdparticipatie betekent voor de ontwikkeling van jongeren en niet op wat volwassenen doen met de visie van jongeren op zaken die hen direct aangaan. Hiervoor zou een onderzoek van de landelijke overheid en lokale overheid ten aanzien van de jongeren en invloed die zij hebben op de beslissing of besluitvorming ten aanzien van jeugdbeleid kunnen voorzien. Het hierna volgende schema maakt duidelijk welke bronnen in dit onderzoek zijn aangewend om de effecten van jeugdparticipatie inzichtelijk te maken
35
Effecten
Outcome
Doelen jeugdparticipatiebeleid Medezeggenschap
Competenties
Binding
Maatschappelijke interesse Output
Meetniveau
Jongeren
Instelling Landelijke organisatie en lokale Overheid
Individueel niveau
Jeugdraad panel
Vragenlijst
Collectief Niveau
Deelnemers NJD Jeugdraad panel
Verantwoordingsrapportage overheden
Vragenlijst (alleen subjectief niveau)
-
Vragenlijst (alleen subjectief niveau)
-
Vragenlijst (alleen subjectief niveau)
-
Vragenlijst
-
Individueel niveau
Individueel niveau
Individueel niveau
Deelnemers NJD Jeugdraad panel Deelnemers NJD Jeugdraad panel Deelnemers NJD Jeugdraad panel Deelnemers NJD
3.3
Operationalisering van het model Doel van het instrument is zowel de deelname van de jongeren te meten (output) als de effecten die jeugdparticipatie oplevert (outcome). Bij outcome gaat het om de vraag of de uiteindelijke doelen zijn gerealiseerd, namelijk medezeggenschap en invloed van jongeren, het vergroten van competenties, het versterken van de binding en vergroten van de (politiek-) maatschappelijke interesses. Hiervoor zijn een aantal indicatoren onderscheiden waarop de effecten gemeten kunnen worden:
36
Overzicht van de indicatoren per onderscheiden doelen (outcome) Medezeggenschap
Competenties
Binding
Politieke en maatschappelijke interesse
- Dimensies (mate) van zeggenschap
- Specifieke instrumentele vaardigheden
- Betrokkenheid buurt
- Maatschappelijke interesse
- Betrokkenheid school
- Politieke interesse
- De reikwijdte - Communicatieve vaardigheden - De effecten - Emotionele vaardigheden
- Betrokkenheid gezin
- Sociale vaardigheden
- Betrokkenheid vrienden
- Cognitieve vaardigheden
Voordat we ingaan op de operationalisering van de outcome- en outputindicatoren gaan we kort in op de achtergrondvariabelen. Uit de Rapportage Jeugd (Zeijl, 2003) blijkt dat bepaalde groepen jongeren minder participeren. Verschillen zijn vooral waarneembaar wanneer gekeken wordt naar het opleidingsniveau van de jongere zelf en dat van hun ouders. En ook als gekeken wordt naar leeftijd, geslacht en etniciteit. Door deze achtergrondvariabelen in de vragenlijst mee te nemen zijn we in staat mogelijke verschillen tussen groepen jongeren inzichtelijk te maken. Wanneer dit inzicht bestaat, kunnen beleidsinstrumenten gerichter ingezet worden. Bovendien zijn ontwikkelingen van verschillende groepen jongeren in de tijd waarneembaar als de vragenlijst bijvoorbeeld jaarlijks wordt afgenomen.
37
De achtergrondvariabelen die we opnemen zijn: Opleidingsniveau jongere Leeftijd Geslacht Etniciteit Woonplaats: stad of gemeente, provincie 3.3.1 Outcome indicatoren A. Medezeggenschap Wanneer we de medezeggenschap/ inspraak/ invloed van jongeren in kaart willen brengen kunnen we een onderscheid maken naar dimensies, reikwijdte en effecten van medezeggenschap. • Dimensies van medezeggenschap/ inspraak/ invloed In verband met hun onderzoek naar jeugdparticipatie, hebben de Winter et al. (2003) een medezeggenschapsmodel gebruikt, bestaande uit 4 dimensies. Dit model is een bewerking van de bekende participatieladder van Roger Hart (1992). Dit model is gebruikt worden om de indicator ‘dimensies van medezeggenschap’ te operationaliseren. Jongeren worden over gezin, school, buurt en instellingen/organisaties bevraagd op grond van vier dimensies: 1.
2.
38
Informatie In hoeverre beschikken jongeren over informatie? Waarover en in welke mate zijn ze geïnformeerd binnen het gezin, op school, in de buurt en in instellingen/organisaties? Of: Wat is de inhoud en de kwaliteit van informatie waarover jongeren beschikken? Communicatie Op welke manier wordt er met jongeren gecommuniceerd? Hoe wordt informatie ter beschikking gesteld? Welke media worden er in de communicatie in de verschillende leefomgevingen gebruikt en wat is de kwaliteit van deze manieren van communicatie?
3.
4.
Meebeslissen en Inspraak (Meepraten) Hebben jongeren werkelijk inspraak? Over welke onderwerpen mogen zij meepraten binnen het gezin, op school, in de buurt en in instellingen/organisaties? En wordt dan alleen hun mening gevraagd of mogen zij ook daadwerkelijk meebeslissen? Verantwoordelijkheid en Betrokkenheid Hebben jongeren het gevoel dat hun inbreng welkom is, dat ze gesteund worden bij hun actieve inbreng, dat ze waardering krijgen en serieus worden genomen en dat hun aanwezigheid verschil uitmaakt? Zijn jongeren zelf verantwoordelijk (of zelf opdrachtgever) voor bijvoorbeeld uitvoering van activiteiten?
• Reikwijdte Naast de dimensies van medezeggenschap is het ook belangrijk om de indicator ‘reikwijdte van participatie’ mee te nemen. Hier zijn elementen uit de alternatieve graadmeter van het NJMO (1997) gebruikt. Deze graadmeter meet: Smalle versus brede participatie: de aard van de onderwerpen en het aantal onderwerpen De reikwijdte van de vorm waarin inspraak gestalte krijgt Incidentele versus structurele participatie: worden jongeren eenmalig betrokken of is participatie gestandaardiseerd. • De effecten van de medezeggenschap De daadwerkelijke veranderingen van de medezeggenschap op het jeugdbeleid volgens de jongeren zélf. B. Vergroten van competenties Transfer (2003) heeft een inventarisatie gemaakt van alles dat ontwikkeld is op het terrein van componenten van sociale competenties. Zij richten zich daarbij vooral op de betekenis van sociale competenties bij het vergroten van de sociale participatie in het onderwijs. Ze hebben in hun schema onder andere het model van ten Dam en Volman (1999) geïntegreerd. In dat model worden sociale competenties (als onderwijsdoel) verbonden met
39
burgerschapsvorming en identiteitsontwikkeling. Transfer gaat in op twee benaderingen van sociale competentie: één vanuit het ontwikkelingspsychologisch perspectief en één vanuit het perspectief van sociale participatie en kritisch burgerschap; centraal staan de eisen die het kunnen functioneren als burger in een democratische en multiculturele samenleving aan jongeren stelt. Samenvattend concludeert Transfer dat sociale competentie een meerdimensionaal begrip is. De verschillende typen onderscheid die in de literatuur gemaakt worden, bevatten componenten die soms in dezelfde richting wijzen, soms op gespannen voet met elkaar staan, soms tegenstrijdig zijn. Allereerst wordt een onderscheid gemaakt tussen de intrapersoonlijke en de interpersoonlijke dimensie van sociale competentie. Het betreft hier een onderscheid naar inhoudelijke aspecten of domeinen: wat heeft betrekking op aspecten binnen één persoon en wat op aspecten tussen meer personen. Een tweede onderscheid is dat tussen kennis, vaardigheden en houdingen. Dit onderscheid loopt bij wijze van spreken dwars door het onderscheid naar inhoudelijke domeinen heen. Tenslotte worden sociale vermogens onderscheiden van sociale gedragingen. Dit type onderscheid heeft betrekking op de invalshoek van de waarnemer: wat is voor anderen zichtbaar en wat niet. Op basis van bovenstaande inventarisatie van Transfer en eerder onderzoek van onder andere Van Oenen (2001) wordt de volgende afbakening van competenties, die door middel van jeugdparticipatie kunnen worden ontwikkeld of versterkt, gehanteerd: ¾ Specifieke instrumentele vaardigheden: b.v. technische vaardigheden in takken van kunst, sport, techniek, of: specifieke taalvaardigheden op het gebied van schrijven, interviewen, of: met bepaalde apparatuur om kunnen gaan ¾ Communicatieve vaardigheden dialoog aangaan, luisteren, overbrengen van je mening, overbrengen van je ervaringen, overbrengen van kennis
40
¾
¾
¾
Emotionele vaardigheden zelfvertrouwen, zelfrespect, weerbaarheid, keuzes leren maken, verantwoordelijkheid, zelfstandigheid, reflectie/ inzicht Sociale vaardigheden: plannen en organiseren, in werkzaamheden je eigen rol bepalen, anderen begeleiden, hulp vragen aan anderen, bestuurlijke verantwoordelijkheid, culturele verschillen en met verschillen in maatschappelijke positie om kunnen gaan; met sociale spanningen om kunnen gaan. Cognitieve vaardigheden: bepaalde kennis van de samenleving / weet hebben van elkaars symbolen
C. Vergroten van binding Met het vergroten van binding doelen we vooral op de (informele) contacten en netwerken die jongeren hebben. Omdat we bij de outcome-variabelen vooral de nadruk leggen op de beleving gebruiken we hier geen indicatoren die iets zeggen over de mate (aantal/frequentie) en aard (met wie) van contacten, maar indicatoren die iets zeggen over de beleving van deze binding. In de expertmeetings is voorgesteld om de betrokkenheid van jongeren te meten met betrekking tot de verschillende domeinen waarop jongeren zich bevinden: namelijk de buurt, de school, het gezin en vrienden. D. Vergroten van (politiek-)maatschappelijke interesse Het vergroten van politiek-maatschappelijke interesses willen we als laatste indicator voor het meten van effecten van jeugdparticipatie opnemen. Een samenleving wordt beter van betrokken burgers. Het blijkt dat de meeste jongeren zeggen niet geïnteresseerd te zijn in politieke onderwerpen. De interesse voor de politiek neemt toe naarmate jongeren ouder worden. Deze politieke desinteresse blijkt echter vooral de Haagse politiek te gelden. Jongeren blijken namelijk wel geïnteresseerd te zijn in maatschappelijke vraagstukken, zoals veiligheid, criminaliteit, terrorisme of discriminatie (Wittebrood, 1992; Nuus, 2002). Dertig procent van de jongeren neemt wel deel aan een politieke activiteit zoals demonstraties, jeugddebat of ludieke acties.
41
De volgende indicatoren zijn opgenomen: Mate van politieke en beleidgerichte interesse Mate van maatschappelijke interesse Bij maatschappelijk interesse zijn vragen gesteld over de interesse in maatschappelijke kwesties, zoals veiligheid, milieu, criminaliteit, terrorisme, discriminatie, werkloosheid, oorlog, racisme, armoede. Kijken de jongeren naar het nieuws en lezen zij de krant? Bij de mate van politieke interesse gaat het er meer om of jongeren geïnteresseerd zijn in besluitvorming over maatschappelijke kwesties? Zijn ze op de hoogte van de politieke standpunten? 3.3.2 Output indicatoren Bij de outputvariabelen meten we daadwerkelijk gedrag: de participatie en deelname aan activiteiten. Deze variabelen zijn natuurlijk sterk verbonden met de bereidheid en motivatie om te participeren die we meten in de outcome-variabelen voor politieke en maatschappelijke interesse. We verwachten dan ook een verband tussen deze variabelen: een grotere politieke en maatschappelijke interesse (outcome) vergroot de kans op daadwerkelijke participatie (output) en zal op haar beurt weer leiden tot meer politieke en maatschappelijke betrokkenheid. Ben je lid of neem je deel aan: ¾ ¾ ¾ ¾
¾ ¾
¾ ¾ ¾
42
(Hobby-) vereniging of club (zoals knutsel, toneel, muziek etc) Studentenvereniging/ jongerenvereniging Sportclub (individueel of groepssport) Club/organisatie van kerk, moskee (Politieke) jeugd- of jongerenorganisatie Politieke partij (jongerenafdeling) Vakbond (CNV-jongeren, studentenvakbond)
Ideële organisatie COC
Neem je deel aan of ben je actief binnen: ¾ Vrijwilligerswerk b.v. via levensbeschouwelijke, ideële ¾ ¾ ¾
¾ ¾ ¾ ¾
organisatie of via school Redactie schoolkrant- /studentenblad Schoolraad/ medezeggenschapsraad/ leerlingenraad/ studentenraad Jeugdraad Activiteiten, georganiseerd door kerk, moskee etc. Bezoek activiteiten buurthuis Bestuur (hobbyclub, sportclub, buurthuis, studentenorganisatie, jongerenorganisatie etc.) Activiteiten in wijk en stad
Heb je wel eens deelgenomen aan de volgende activiteiten:
¾ ¾ ¾ ¾ ¾
Planning en beheer van jeugdvoorzieningen in je omgeving zoals speeltuinen, buurthuizen of dergelijke? Inspraakavond bezocht Ludieke acties Demonstraties of protestacties Handtekeningen/schrijfacties Collecte lopen
¾
Discussiesites op het internet
¾
Contact gezocht met een iemand uit de politiek (gemeenteraadslid, iemand van een politieke partij) (Lokaal) jeugddebat of jongerenbijeenkomst Jeugdpanel Actiegroep
¾
¾ ¾ ¾
3.8
Vragenlijsten Jongeren Aan de jongeren zijn twee vragenlijsten voorgelegd. Ten eerste een vragenlijst waarin gekeken is naar de competenties, binding, en politieke en maatschappelijke interesse van jongeren in het algemeen op de hiervoor genoemde indicatoren en de deelname van jongeren aan activiteiten. Vervolgens is daar gelijk achteraan een vragenlijst afgenomen die specifiek gericht is op de meningen
43
van jongeren die actief zijn in of lid zijn van een organisatie. Achterhaald is of dit naar hun oordeel bijdraagt aan de vier genoemde indicatoren (outcome). De vragenlijsten zijn uitgezet onder het jeugdraadpanel van de Nationale Jeugdraad. Het Jeugdraadpanel is een manier om jongeren tussen de 12 en 20 jaar ongebonden te horen over maatschappelijke thema's die hen bezighouden en bestaat uit leerlingen van diverse scholen in Nederland. Het panel moet vier tot vijf keer per jaar een enquête via internet invullen. Bij de vorming van het panel is rekening gehouden met zaken als spreiding in woonplaats, etniciteit en opleidingsniveau, zodat het zoveel mogelijk een afspiegeling vormt van alle Nederlandse jongeren. Het panel bestaat bijvoorbeeld voor meer dan de helft uit VMBO-leerlingen. De Universiteit Utrecht heeft deze onderzoeksmethode ontwikkeld. Vervolgens heeft de Nationale Jeugdraad het project overgenomen. Inmiddels bestaat het panel uit tien scholen en zitten er ruim 1000 leerlingen in het bestand. Verder zijn er bij het Nationale Jeugddebat 2004 participanten gevraagd of zij een vragenlijst wilden invullen. Het Nationaal Jeugddebat valt onder de Nationale Jeugdraad. Het is een jaarlijks evenement waarbij jongeren met beleidsmakers in debat gaan over allerhande zaken die hen aangaan. In 1995 is het eerste Nationaal Jeugddebat gehouden. Doelstelling is om jongeren van 12 tot 18 jaar nadrukkelijk te betrekken bij het maken van beleid dat hen aangaat. In totaal zijn er 575 vragenlijsten ingevuld, waarvan 75 door participanten aan het Nationaal Jeugddebat. De andere 500 vragenlijsten zijn ingevuld door leerlingen van het Jeugdraadpanel, afkomstig van de volgende scholen: Scholengemeenschap Lelystad (SGL), Overbosch College (Den Haag), Da Vinci College (Purmerend), Edith Stein College (Den Haag), Stellingwerf College (Oosterwolde), ROC Midden Nederland, Christelijk College Schaersvoorde (Aalten), Vader Rijn College (Utrecht), Dr Nassau College (Assen), Katholieke Scholengemeenschap EttenLeur (KSE). Een deel is digitaal, via het internet ingevuld, een ander deel schriftelijk tijdens lessen maatschappijleer.
44
Instellingen/organisaties De vragenlijst die aan instellingen is voorgelegd, betreft vooral organisatiespecifieke outputvragen als aantal deelnemers actief in organisatie, mogelijkheid tot invloed op beleid etc. Er is aan ruim 50 instellingen een digitale vragenlijst toegestuurd. Het betreft hier vrijwel alle landelijke organisaties die op 1 januari 2004 (nog) onder het landelijke jeugdparticipatiebeleid vielen. Een overzicht hiervan is in bijlage 3 opgenomen.
45
VerweyJonker Instituut
4
Resultaten van de meting
4.1
Inleiding Het model uit het vorige hoofdstuk is vertaald naar verschillende indicatoren op output- en outcome-niveau die in de vorm van een enquête zijn voorgelegd aan het jeugdraadpanel van de Nationale Jeugdraad (NJR). Dit panel bestaat uit ruim duizend leerlingen uit verschillende vormen van het voortgezet onderwijs. Deze jongeren zijn ten eerste per e-mail benaderd om de vragenlijst op internet in te vullen. Ten tweede is een schriftelijke versie van de vragenlijst verspreid op verschillende scholen die deelnemen aan het jeugdraadpanel van de NJR. De vragenlijst is gebruikt in lessen Maatschappijleer waarbij een medewerker van de Jeugdraad of een onderzoeker van het Verwey-Jonker Instituut aanwezig was om tekst en uitleg aan jongeren te geven. De vragenlijst is ook voorgelegd aan de deelnemers van het Nationaal Jeugddebat op 4 september 2004. Naast de ervaringen van jongeren zijn ook de meningen geïnventariseerd van instellingen die met en voor jongeren werken (zie § 4.7). Deze instellingen zijn geselecteerd op basis van de lijst die in hoofdstuk 2 (§ 2.4-2.5) staat beschreven. Aan hen is de vragenlijst (in licht aangepaste vorm) per e-mail gestuurd waarin zowel vragen zijn opgenomen over output (aantal actieve jongeren) als vragen over de effecten van participatie, en in het
47
bijzonder de medezeggenschap van jongeren binnen de organisaties. De vragenlijst voor jongeren bestond uit twee delen: een vragenlijst met vragen over de participatie (meedoen) en een vragenlijst met vragen over de effecten van hun participatie (meedenken en meebeslissen). Deze knip is gemaakt in overleg met de Nationale Jeugdraad om te voorkomen dat jongeren teveel vragen in een keer voorgelegd zouden krijgen. Dit zou de respons negatief beïnvloeden. Op internet werden jongeren daarom na het invullen van de eerste vragenlijst uitgenodigd om (eventueel op een later tijdstip) de tweede in te vullen. Leerlingen van scholen die bezocht zijn met de schriftelijke vragenlijst kregen ook beide vragenlijsten uitgereikt. De digitale en schriftelijke vragenlijsten zijn verwerkt en geanalyseerd in het statistische computerprogramma SPSS. Naast beschrijvende testen is gebruik gemaakt van een aantal associatiematen (Spearman correlaties ) om verbanden tussen variabelen weer te geven. Wij spreken van een (significant) verband bij een significantieniveau van p < .05. Eerst geven we kort een beeld van de respons en de achtergrondkenmerken van de leerlingen die aan het onderzoek hebben meegedaan. Vervolgens gaan we in op de politieke/ beleidsgerichte en maatschappelijke participatie van jongeren (output; § 4.3). Daarna bespreken we de doelen van het jeugdparticipatie beleid (§ 4.4) en proberen we deze doelen (medezeggenschap/ invloed, vergroten competenties, vergroten binding en vergroten maatschappelijke interesse) aan elkaar te knopen (§4.5). De resultaten vergelijken we met de uitkomsten van bestaand landelijk onderzoek (§4.6). Tenslotte zullen we de ervaringen van instellingen die de vragenlijst hebben ingevuld bespreken (§4.7). We sluiten af met een discussie over en aanbevelingen voor jeugdparticipatiebeleid (§4.8).
48
4.2
Respons In totaal hebben 589 jongeren minimaal één van beide vragenlijsten ingevuld, 132 via internet en 457 op papier. Tien internet vragenlijsten bleken fout of dubbel ingevuld te zijn, waardoor er 122 bruikbare digitale vragenlijsten overbleven. Van de schriftelijke vragenlijsten zijn er 4 afgekeurd, waardoor er 453 exemplaren overbleven. In totaal zijn er dus 575 in de analyse meegenomen. De eerste vragenlijst is beter ingevuld dan de tweede vragenlijst: 366 leerlingen (64%) hebben beide vragenlijsten ingevuld, terwijl slechts negen scholieren (2%) alleen de tweede vragenlijst hebben gedaan. Bij het invullen van de tweede vragenlijst lijkt er invulmoeheid te zijn ontstaan: de stellingen (onderdeel B) worden nog maar door de helft ingevuld en de het laatste onderdeel C kan nog maar een derde van de leerlingen boeien. De verdeling van de vragen over twee vragenlijsten heeft dus eerder nadelig dan positief uitgepakt voor de respons. Voor vervolgonderzoek pleiten we daarom voor één vragenlijst. Om de aandacht van leerlingen vast te houden zou misschien per meting een selectie gemaakt moeten worden van de belangrijkste vragen om de vragenlijst niet te lang te maken. De respons onder instellingen is teleurstellend laag: van de ruim 50 gemailde instellingen hebben er slechts 15 de vragenlijst teruggestuurd. Een herinnering en verlenging van de deadline mochten niet baten. 10 • • • • • • • • • •
49
scholen hebben aan het onderzoek meegewerkt: Scholengemeenschap Lelystad (SGL) Overbosch College (Den Haag) Da Vinci College (Purmerend) Edith Stein College (Den Haag) Stellingwerf College (Oosterwolde) ROC Midden Nederland Christelijk College Schaersvoorde (Aalten) Vader Rijn College (Utrecht) Dr. Nassau College (Assen) Katholieke Scholengemeenschap Etten-Leur (KSE)
Tabel 1. Respondenten naar woonplaats Woonplaats
Aantal
Percentage
respondenten Lelystad Den Haag/ Zoetermeer Purmerend Oosterwolde
126
21,9%
9
1,5%
17
3%
6
1,2%
Sint Willebrord
16
2,8%
Aalten
12
2,1%
Utrecht
86
14,9%
Assen
26
4,5%
Etten-Leur
96
16,7&
Overige
181
31,5%
Totaal
575
100,0%
Met name uit Lelystad, Utrecht en Etten-Leur zijn veel vragenlijsten teruggekomen. Daarnaast hebben iets meer meisjes (54%) dan jongens (46%) de vragenlijst ingevuld. De meeste respondenten zitten op het VMBO (66%) en zijn tussen de 14 en 16 jaar. Ruim een kwart (28%) heeft één of meer ouders die in het buitenland geboren zijn. Omdat binnen het onderzoek niet gewerkt is met a-selecte steekproeven, mag niet zonder meer worden aangenomen dat de ondervraagde leerlingen representatief zijn voor Nederlandse scholieren. Wel kan gekeken worden in hoeverre beide groepen op een aantal kenmerken overeenkomen. Bijvoorbeeld naar de verdeling over de verschillende schooltypen. Tabel 2.Respondenten naar type onderwijs (n=575) Respondenten Nederlandse leerlingen onderzoek Voortgezet Onderwijs VWO 8,2% 16% HAVO 13,6% 22% VMBO/ VBO 66,1% 62% Anders (o.a. MBO) 11,5% Geen antwoord 0,6% Bron: OCenW
50
Dan blijkt dat VMBO’ers sterk vertegenwoordigd zijn in dit onderzoek. Dit is een groep die vaak ondervertegenwoordigd is in jeugdonderzoek en daarmee leveren de resultaten van dit onderzoek een belangrijke bijdrage aan een beter beeld van deze groep. VWO- en HAVO-leerlingen hebben minder vaak de vragenlijst ingevuld en zijn daarom in dit onderzoek ondervertegenwoordigd. Wat betreft de resultaten van het onderzoek zijn er ook de nodige overeenkomsten met andere onderzoeken zoals het Scholierenonderzoek dat door het SCP wordt uitgevoerd. De vergelijking met andere onderzoeken wordt beschreven in paragraaf 4.6.
4.3
Politieke en maatschappelijke participatie In deze paragraaf gaan we in op de vormen van participatie die jongeren ondernemen. Binnen het model (zie hoofdstuk 3) onderscheiden we twee typen participatie: politieke/ beleidsmatige participatie en maatschappelijke participatie. Het eerste type leggen we uiteen in twee soorten: incidenteel of structureel politieke participatie. Met incidenteel bedoelen we activiteiten in ongeorganiseerd verband zoals in tabel 3 beschreven staan. Van structurele politieke participatie is sprake als leerlingen actief zijn binnen school- of jeugdraden, actief meedoen aan de schoolkrant, of lid zijn van politiek georiënteerde organisaties als Amnesty International of Greenpeace. Wij spreken van maatschappelijke participatie als jongeren lid zijn van sport-, hobby- of religieuze verenigingen, scouting of actief zijn binnen de kerk, moskee of de eigen buurt. Aan de jongeren is daarom gevraagd of ze wel eens deelnemen aan bepaalde activiteiten, of ze actief zijn binnen bepaalde organisaties en of ze lid zijn bepaalde organisaties.
51
Tabel 3. Activiteiten waaraan de jongeren deelnemen (n=575, meerdere antwoorden mogelijk) Doe je wel eens mee aan de volgende activiteiten? Geen activiteiten
Soort participatie Geen participatie
21,7
Debatten buiten de les
Incidenteel politiek
17,4
Handtekeningenactie/ schrijfactie Demonstratie/ actiegroep/ ludieke actie Internet (poll/ forum)
Incidenteel politiek
Meedenken en beslissen in je eigen omgeving Goede Doelen-actie (geld inzamelen/ Sponsorloop) Anders
Incidenteel politiek
Incidenteel politiek Incidenteel politiek
Incidenteel politiek Incidenteel politiek
%
17,9 8,5 47,1 26,1 30,4 2,8
Van de maatschappelijke activiteiten waar jongeren aan deelnemen (tabel 3) zijn polls en forums op het internet veruit favoriet (47%), maar ook goede doelen acties en het betrokken zijn bij de eigen omgeving scoren goed (respectievelijk 30% en 26%). Het minst doen de ondervraagde jongeren mee aan demonstraties en ludieke acties (8%). Een vijfde van de jongeren neemt deel aan geen enkele activiteit. Opgeteld komen de percentages in de tabellen 3 t/m 5 en 8 en 9 boven de 100% omdat leerlingen meerdere antwoorden tegelijkertijd konden geven. Tabel 4. Percentage jongeren dat actief is binnen een bepaalde organisatie (n=575, meerdere antwoorden mogelijk)
52
Neem je deel aan of ben je actief binnen .. ? Niet actief
Soort participatie Geen participatie
Schoolkrant
Structureel politiek
5,7
Schoolraad/ leerlingenraad
Structureel politiek
8,0
Jeugd- raad; -panel; -debat
Structureel politiek
12,2
Kerk of moskee
Maatschappelijk
16,3
Buurt
Maatschappelijk
14,1
Internet- of computergroep
Maatschappelijk
13,7
Anders
Maatschappelijk
8,9
% 45,0
In georganiseerd verband (tabel 4) is meer dan de helft van de jongeren actief (55%), waarbij opnieuw internet en de buurt populair zijn, al is er een nog grotere groep (16%) actief binnen de kerk of moskee. Dit geldt vooral voor allochtone jongeren, waarvan er maarliefst 42% actief is binnen hun kerk en waarschijnlijk vooral moskee. Autochtone jongeren zijn weer meer betrokken bij jeugdraden en –panels en nemen vaker deel aan schoolbesturen en internetgroepen. Ook is ruim tweederde van de jongeren (69%) lid van één of meerdere organisaties. De meeste jongeren zijn lid van één organisatie, waarbij sportverenigingen met stip op nummer één staan (53%), op afstand gevolgd door de hobbyvereniging (19%). Daarnaast is aan jongeren gevraagd of zij ook in het bestuur van de organisatie(s) zitten waarvan zij lid zijn. Maar een klein deel (5%) geeft aan ook in het bestuur van een organisatie te zitten waarvan zij lid zijn. Tabel 5.Percentage jongeren dat lid is van een organisatie (n=575, meerdere antwoorden mogelijk)
53
Ben je lid van een van de volgende organisaties?
Soort participatie
Geen lid
Geen Participatie
30,8
Sportvereniging
Maatschappelijk
52,5
Hobbyvereniging
Maatschappelijk
18,8
Religieuze jongerenorganisatie
Maatschappelijk
4,0
Migrantenzelforganisatie
Structureel politiek
0,2
Vluchtelingenorganisatie
Structureel politiek
0,0
%
Mensenrechtenorganisatie
Structureel politiek
1,6
Natuur- en milieuorganisatie
Structureel politiek
4,2
Politieke jongerenorganisatie
Structureel politiek
3,3
Vakbond
Structureel politiek
1,0
Scouting
Maatschappelijk
2,6
Andere jongerenorganisatie
Structureel politiek
4,2
Samengevat zijn jongeren in te delen naar vier typen participatie die wij binnen het model uit hoofdstuk 3 onderscheiden: geen participatie, maatschappelijke participatie en incidentele en structurele politieke participatie. Tabel 6.Percentage jongeren dat participeert(n=575, meerdere antwoorden mogelijk) Soort participatie
%
Geen participatie
7,1
Incidentele politieke participatie
78,3
Structurele politieke participatie
27,3
Maatschappelijke participatie
79,7
Ruim driekwart van de jongeren neemt deel aan maatschappelijke activiteiten (80%). Maar 7% van de jongeren geeft aan nergens aan deel te nemen (tabel 6). Wat opvalt is dat naast de maatschappelijke participatie ook het aandeel jongeren dat wel eens deelneemt aan een politieke georiënteerde activiteit behoorlijk hoog is (78%). De uitschieter zit met name in de deelname aan internet polls en forums; de deelname aan andere incidentele politieke activiteiten varieert van ongeveer negen (demonstratie) tot 30 procent (Goede Doelen-actie). Tabel 7. De samenhang tussen verschillende soorten participatie (n=575) Geen participatie
Geen participatie
Incidentele politieke participatie
Structurele politieke participatie
Maatschappelijke participatie
1,000
-,526(**)
-,170(**)
-,548(**)
-,526(**)
1,000
,238(**)
,163(**)
-,170(**)
,238(**)
1,000
,145(**)
-,548(**)
,163(**)
,145(**)
1,000
Incidentele politieke participatie Structurele politieke participatie Maatschappelijke participatie
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
54
Verder blijkt dat de drie verschillende soorten participatie met elkaar samenhangen. Met andere woorden participatie leidt tot (meer en andere soorten) participatie (tabel 7).
4.4
De gestelde doelen van het jeugdbeleid In het onderzoek zijn voor de vier onderscheiden outcomevariabelen (medezeggenschap, competenties, binding en maatschappelijke interesse) schalen geconstrueerd die alle jongeren hebben ingevuld.
4.4.1 Maatschappelijke interesse Tabel 8. Maatschappelijke interesse van jongeren (n=575, meerdere antwoorden mogelijk) Welk nieuws interesseert je?
%
Entertainment
70,1
Sport
48,9
Binnenlands nieuws
51,1
Buitenlands nieuws
56,0
Geen, ik volg geen nieuws
4,2
Weet ik niet
4,2
Bijna alle jongeren (92%) tonen maatschappelijke interesse door verschillende soorten nieuws te volgen (tabel 8). Het meest zijn zij geïnteresseerd in luchtig nieuws (entertainment en sport; 70%), maar ook buitenlands en binnenlands nieuws mag zich in een de belangstelling van ruim de helft van de jongeren verheugen (5156%). Daarnaast is gevraagd hoe vaak zij het nieuws volgen. Bijna de helft van de jongeren volgt het nieuws elke dag, gevolgd door een derde deel (32%) dat een paar keer per week naar het nieuws kijkt.
55
Tabel 9. De onderwerpen waarin jongeren geïnteresseerd zijn (n=575, meerdere antwoorden mogelijk) Welke 3 onderwerpen spreken je het meeste aan? Terrorisme
% 47,8
Criminaliteit en vandalisme
43,7
Veiligheid
37,7
Natuur en milieu
19,8
Discriminatie en racisme
47,3
Werkloosheid
10,3
Oorlog en geweld
50,3
Armoede
21,0
Verkeer
8,7
Normen en waarden
24,2
Asielbeleid en vluchtelingen
15,8
Geen enkele
4,9
Anders
5,0
De belangstelling voor het nieuws van jongeren wordt weerspiegeld in de onderwerpen die jongeren het meest interesseren (tabel 9): oorlog en geweld, terrorisme, discriminatie & racisme, en criminaliteit & vandalisme spreken jongeren het meest aan (44 50%). Over deze onderwerpen zoeken jongeren ook het gesprek: als vrienden en familie hierover beginnen te praten dan geeft 48% van de jongeren aan meestal mee te doen met dit gesprek of in ieder geval met belangstelling te luisteren (27%). Over de vraag of Nederland goed bezig is met deze onderwerpen verschillen de jongeren onderling meer van mening. Grofweg vindt steeds een derde van wel (28%), tegenover een andere derde (28)% die het hier niet mee eens is en een derde (33%) die aangeeft het niet te weten. Ongeveer de helft van de jongeren (48%) geeft aan op een partij in plaats van een persoon te zullen stemmen als ze zou mogen stemmen.
56
4.4.2 Binding De binding van jongeren is op een aantal maatschappelijke terreinen onderzocht: (woon)omgeving, school, gezin, vrienden en contacten met volwassenen (tabel 10). Op een 5-puntschaal konden de leerlingen aangeven in hoeverre zij het eens of oneens zijn met een aantal stellingen. Tabel 10. De binding van jongeren op een aantal terreinen (n=575) Stelling Ik heb goed contact met mensen in mijn omgeving Het kan mij niet schelen wat er in mijn omgeving gebeurt Ik voel mij door de leraren op school serieus genomen
% Eens 92,2% (oneens) 77,9% 59,8%
Ik voel mij thuis op deze school
69,4%
Ik vind dat mijn ouders/verzorgers naar mij luisteren
83,1%
Ik heb een goede relatie met mijn ouders
83,0%
Ik heb vrienden waar ik terecht kan
91,8%
Ik voel mij buitengesloten van andere jongeren
Ik voel mij gesteund door andere volwassene
(oneens) 83,8%
73,2%
Op alle terreinen blijken veruit de meeste jongeren goede relaties met anderen te hebben. Vooral in de buurt (78-92%) en met vrienden (84-92%) heeft bijna iedereen contact. Wel voelen jongeren zich relatief vaker minder serieus genomen door de leraren op hun school (60%) en voelen ze zich relatief minder thuis op school (69%), al kan de ruime meerderheid hier nog steeds goed uit de voeten. De school zou dus een aandachtsterrein kunnen zijn om de binding van jongeren te versterken. Ook de ondersteuning van andere volwassenen blijft in vergelijking met de andere stellingen achter. Maar dit verschil is vooral relatief: bijna driekwart van de jongeren (73%) voelt zich gesteund door volwassenen. 4.4.3 Competenties De competenties van jongeren zijn uiteengelegd naar drie typen vaardigheden (communicatieve, emotionele en sociale vaardigheden; tabel 11).
57
Tabel 11.Sociale competenties (n=575) Stelling
% vaak
Ik kan goed mijn mening verantwoorden (communicatief)
49,2%
Ik kan goed naar mensen luisteren (communicatief)
57,7%
Ik heb helemaal geen zelfvertrouwen (emotioneel)
(nooit) 49,1%
Ik kan moeilijk keuzes maken (emotioneel)
(nooit) 28,0%
Ik ben een verantwoordelijk persoon (emotioneel)
38,8%
Ik ben erg zelfstandig (emotioneel)
45,0%
Ik kan goed met mensen samenwerken (sociaal) Ik kan goed met verschillende mensen omgaan (sociaal) Ik kan niet goed voor mijzelf opkomen in een groep (sociaal) Ik kan goed organiseren en dingen plannen (sociaal)
4,3% 60,7% (nooit) 60,4% 31,5%
Wat betreft het oordeel van de jongeren over hun sociale competenties blijken er grote verschillen te zitten. (Ruim) de helft van de jongeren geeft aan vaak goed in staat te zijn om hun mening te geven of te luisteren. Een kleine meerderheid vindt ook dat ze vaak over zelfvertrouwen beschikt (51%) en zich zelfstandig voelt (45%). Problematischer vinden jongeren het om keuzes te maken (28%) en verantwoordelijkheid te nemen (39%). Op sociaal gebied geven de meeste jongeren aan goed om te kunnen gaan met verschillende mensen (61%) en voor zichzelf op te kunnen komen in de groep (60%). Problematischer vinden ze vaker het organiseren en plannen van dingen (32%) en vooral het samenwerken met andere mensen: slechts 4% geeft aan dat dit vaak goed lukt. Maar liefst tweederde van de jongeren (67%) vindt dat dit (bijna) nooit lukt. Qua sociale en emotionele vaardigheden valt er dus het nodige te verbeteren, vooral waar het gaat om samenwerking, organiseren, het maken van keuzes en het nemen van verantwoordelijkheid.
58
4.4.4 Medezeggenschap Bij medezeggenschap van jongeren worden ook verschillende dimensies onderscheiden. Medezeggenschap begint bij het 1) krijgen van informatie en loopt via meer interactieve 2) communicatie naar daadwerkelijke 3) inspraak en meebeslissen om te eindigen op het hoogste niveau: 4) het nemen van verantwoordelijkheid en tonen van betrokkenheid. Medezeggenschap is alleen gemeten bij jongeren die in een bestuur, jeugdraad of jeugdpanel zitten of betrokken zijn bij het maken van plannen binnen een organisatie. Deze situatie geldt slechts voor 68 jongeren (12%). Een kwart van deze jongeren geeft aan goed op de hoogte te worden gehouden door hun organisatie, een ander kwart ziet ruimte voor verbetering en 7% vindt de informatievoorziening ronduit onvoldoende. De grootste groep geeft echter geen mening (46%). Interactief verloopt de communicatie beter: 54% wordt soms tot vaak naar hun mening gevraagd, waarvan een derde zelfs vaak. Wel zijn de jongeren een stuk pessimistischer over wat er met hun mening gebeurt: 32% vindt dat er (bijna) nooit naar ze wordt geluisterd door de organisatie of raad waarbinnen ze actief zijn. Toch geeft 53% aan dat hun mening soms tot vaak wordt overgenomen. Kennelijk ervaren jongeren vaker dat er niet naar ze wordt geluisterd, maar zien ze later wel dat er iets met hun mening gedaan wordt. Dit vraagt meer aandacht voor terugkoppeling naar jongeren over wat er met hun mening gedaan wordt. 41% ziet (soms tot vaak) ook daadwerkelijk zaken veranderen door hun inbreng. Al met al vindt slechts een derde van de actieve jongeren dat ze goed mee kan praten over wat jongeren willen. Ongeveer de helft vindt dat hun mening (soms tot vaak) als waardevol wordt beschouwd (52%) en dat ze als raad of bestuur voldoende mee kunnen beslissen over belangrijke zaken (49%). Een kleine groep (15%) geeft aan ook wel eens met bestuurders van de gemeente of de school te overleggen, meestal één keer per maand.
59
4.5
Verband participatie en doelen jeugdbeleid Er blijken dus de nodige verschillen in politieke/ beleidsgerichte en maatschappelijke participatie tussen jongeren (output) enerzijds en de mate waarin de doelen van het jeugdbeleid bereikt worden (outcome) anderzijds. Hamvraag is of beide verschillen ook met elkaar samenhangen: leidt meer participatie ook tot meer doelbereik? Blijven bepaalde vormen van participatie en daarmee het bereik van bepaalde doelen achter? Dit levert aanknopingspunten op voor de discussie over het tot nu toe gevoerde beleid en de instrumenten die in het kader van dit beleid zijn ingezet. Dit verband hebben we op twee manieren onderzocht. Allereerst hebben we in de vorm van stellingen aan jongeren zelf gevraagd of zij vinden dat meedoen, meedenken en meebeslissen leidt tot meer maatschappelijke interesse, meer binding, de ontwikkeling van competenties en meer medezeggenschap. Deze stellingen zijn ingevuld door jongeren die bij tenminste één activiteit betrokken zijn of minimaal lid zijn van of deelnemen aan één organisatie. Dit geldt voor 534 leerlingen (93%) van de 575 respondenten die de vragenlijst hebben ingevuld. Een grote groep van deze leerlingen heeft deze stellingen niet meer ingevuld. Waarschijnlijk speelde invulmoeheid hierbij een probleem of vonden leerlingen het moeilijk om een verband te leggen tussen hun participatie en verschillende doelen van het jeugdbeleid. De percentages in onderstaande tabel gelden daarom alleen voor de leerlingen die deze stellingen hebben ingevuld. Per stelling staat aangegeven hoeveel leerlingen de stelling ingevuld hebben.
60
Tabel 12. Leidt participatie tot het bereiken van de gestelde doelen Stelling
% eens
Competenties Door mee te doen aan een organisatie, activiteit, panel of
55,3%
bijvoorbeeld de jeugdraad heb ik bepaalde vaardigheden geleerd. (n=273) Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
59,4%
krijg je meer zelfvertrouwen. (n=276) Maatschappelijke interesse Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
55,2%
heb ik meer kennis gekregen van de samenleving. (n=279) Binding Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
64,5%
krijg je meer vrienden. (n=282) Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
44,0%
leer je volwassenen kennen die belangrijk voor je zijn. (n=284) Politieke interesse Meepraten over wat jongeren willen heeft geen zin, omdat
(oneens)
politici toch zelf besluiten wat er moet gebeuren. (n=281)
42,0%
Door mee te praten over wat jongeren willen, weet ik
56,2%
beter wat ik zou stemmen als ik mee zou mogen doen aan de volgende verkiezingen. (n=281) Medezeggenschap Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
70,4%
kunnen jongeren meer invloed uit oefenen op zaken die zij belangrijk vinden. (n=280)
Van de jongeren die de stellingen beantwoord hebben, vindt de meerderheid dat participatie bijdraagt aan alle genoemde doelen van het jeugdparticipatiebeleid. Het meest wordt genoemd de
61
invloed die jongeren daardoor kunnen uitoefenen op zaken die zij belangrijk vinden (70%). Participatie vergroot in de ogen van jongeren hun medezeggenschap. Ook het opdoen van nieuwe vriendschappen wordt relatief vaak genoemd (65%). Maar deze invloed van participatie op binding, geldt niet voor volwassenen: het leren kennen van volwassenen zien de meeste jongeren niet gebeuren (44%). Ook steekt hier weer de politieke achterdocht op: 32% van jongeren die antwoordt is van mening dat meepraten toch geen zin heeft, omdat politici toch wel zelf uitmaken wat er moet gebeuren, 42% is het hiermee oneens en 27% heeft geen mening. De tweede manier om het verband te onderzoeken tussen participatie en de doelen van het jeugdparticipatiebeleid is het toetsen van het model dat in het vorige hoofdstuk besproken is. De onderscheiden variabelen in dit model kunnen op basis van de vragen die jongeren beantwoord hebben worden ingevuld. Daarvoor worden schalen geconstrueerd waarin verschillende vragen worden samengevoegd die indicatoren zijn voor specifieke variabelen. De vragen die jongeren bijvoorbeeld hebben ingevuld over het aantal activiteiten of organisaties waaraan ze deelnemen kunnen gebruikt worden als een indicator voor hun maatschappelijke participatie: hoe groter het aantal activiteiten en organisaties is waaraan ze deelnemen, des te groter is hun score op de schaal voor maatschappelijke participatie. Zo zijn voor beide output-variabelen in het model (politieke en maatschappelijke participatie) en de vier outcome-variabelen die de doelen van het jeugdbeleid voorstellen (medezeggenschap, competenties, binding en maatschappelijke interesse) schalen berekend. Op basis van factoranalyse is nagegaan welke vragen voldoende met elkaar samenhangen om te kunnen worden samengevoegd. Voor elke schaal is vervolgens een score berekend voor de
62
samenhang tussen de variabelen in een schaal1. Tussen de verschillende schalen kunnen vervolgens samenhangen worden berekend in vorm van (Spearman) correlaties, die een maat vormen (tussen 0 en 1) voor het verband tussen twee variabelen. Hoe dichter bij 1 des te sterker het verband. De berekende correlaties tussen de output- en-outcome variabelen staan weergegeven in onderstaande figuur. Deze zijn uitgewerkt in tabel 13. Figuur 1. Doelen jeugdbeleid
Doelen jeugdparticipatiebeleid
Participatie
(outcome)
?
Versterken positie
Medezeggenschap/ invloed
(output)
Politieke
.379
participatie
.156
Vergroten kansen
(structureel)
Vergroten competenties
?
-.119 -.113
?
?
Tegengaan uitsluiting
1
.157 Vergroting binding
-.015
Maatschappelijke participatie
-.051
Maatschappelijke interesse
-.052
Deze score heet Cronbach’s alpha en heeft een waarde tussen 0 en 1. Hoe dichter de waarde bij 1 ligt, des te groter is de samenhang tussen de verschillende vragen voor een schaal. Om voldoende onderscheidingskracht te hebben wordt vaak gestreefd naar een waarde boven de .6. De waarde voor iedere geconstrueerde schaal in het model staat vermeld in tabel 12.
63
Correlatie met geen participatie Maatschappelijke interesse1 Binding (alpha=.523) Competenties (alpha=.798) Medezeggenschap (alpha=.817)
Correlatie met maatschappelijke participatie
Correlatie met incidentele politieke participatie -.128**
Correlatie met structurele politieke participatie
.064
-.052
n=522
n=522
.057
-.051
-.090
-.119*
n=413
n=413
n=413
n=413
.058
-.015
n=563
n=563
-.189* n=152
n=522
.049 n=563
.157
.430**
n=152
n=152
-.113** n=522
.156** n=563 .379** n=152
Indicatorvariabele: hoe vaak volg je het nieuws? ** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed) * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed) 1
Uit figuur 1 en de tabel 13 blijkt, dat de samenhang tussen maatschappelijke participatie van jongeren en hun score op de doelen van het jeugdparticipatiebeleid relatief klein is. Het sterkst is de samenhang tussen maatschappelijke participatie en de medezeggenschap die jongeren hebben (157): jongeren die aan meer activiteiten en organisaties deelnemen zijn beter instaat om invloed uit te oefenen op de activiteiten en het beleid van de organisaties waaraan ze deelnemen. Wel gaat het hier om een kleine groep, omdat medezeggenschap alleen gemeten is voor jongeren die actief zijn binnen een bestuur, raad of panel. Structurele politieke participatie is gemeten op basis van het aantal besturen, raden en panels waar jongeren in zitten. Jongeren die hieraan meedoen laten de sterkste verbanden zien met de beleidsdoelen. Opnieuw is het verband het sterkst met medezeggenschap (.379). Minder sterk maar toch significant is het verband met de vaardigheden die deze jongeren opdoen (.156): meer actieve deelname aan raden en besturen hangt samen met het hebben van meer vaardigheden.
64
De relatie met binding (-.119) en met maatschappelijke interesse (.113) is opvallend genoeg negatief: politiek actieve jongeren hebben blijkbaar minder tijd om het nieuws te volgen en contacten te onderhouden met hun leeftijdsgenoten. De enige groep die een negatieve samenhang laat zien met medezeggenschap zijn jongeren die aan geen enkele activiteit deelnemen (-.189). Als nauwkeurig gekeken wordt naar de verschillen in antwoorden tussen diverse groepen jongeren, dan blijkt vooral deze groep af te wijken van jongeren die op een of andere manier wel participeren. Niet alleen heeft deze groep minder inspraak, maar ook op verschillende onderdelen van de andere beleidsdoelen geven deze jongeren andere antwoorden dan jongeren die wel participeren. Een aantal significante verschillen op basis van variantieanalyse (ANOVA) staan in onderstaande tabel (14) opgesomd. Verschillen hebben o.a. te maken met de binding die jongeren ervaren en hun politieke betrokkenheid. Tabel 14.Samenhang tussen enkele indicatoren en vormen van participatie Geen
Maatschap-
Incidentele
Structurele
Vragen uit de
parti-
pelijke
politieke
politieke
enquête
cipatie
participatie
participatie
participatie
Ik heb goed contact met anderen in mijn omgeving (eens). Ik voel mij buitengesloten van andere jongeren (oneens)
87,5%
94,4%
94,4%
94,8%
(n=35)
(n=423)
(n=418)
(n=145)
94,9%
84,2%
85,1%
81,2%
(n=37)
(n=379)
(n=377)
(n=125)
Ik kan goed met verschillende
75,0%
61,6%
61,9%
65,6%
mensen omgaan
(n=30)
(n=277)
(n=274)
(n=101)
(vaak) Vindt je dat Nederland goed
23,5%
31,4%
32,0%
31,3%
bezig is met deze
(n=8)
(n=135)
(n=136)
(n=46)
onderwerpen? (ja) Als je mag stemmen, zou je dan stemmen
37,8%
50,8%
52,7%
58,4%
op een partij of op
(n=14)
(n=227)
(n=232)
(n=90)
een persoon? (partij)
65
De interpretatie van deze verschillen is lastiger. Niet alleen zijn de aantallen voor de groep jongeren die niet participeert klein, maar ook de richting van de verschillen is niet eenduidig. Jongeren die niet participeren geven bijvoorbeeld minder vaak aan goede contacten met anderen in hun omgeving te hebben, maar voelen zich daarentegen minder vaak buitengesloten en vinden vaker dat ze goed met verschillende mensen om kunnen gaan. Politiek zijn ze minder zeker: ze geven minder vaak antwoord op de vraag of Nederland goed bezig is met de drie ontwerpen die ze het meest interesseert en weten ook minder vaak op wie of wat ze gaan stemmen. Tabel 15. Samenhang tussen de maatschappelijke interesse en vormen van participatie (n=564) Welke 3 onderwerpen spreken je het meest aan?
Geen Participatie (n=38)
Maatschappelijke participatie (n=450)
47,4%
48,0%
49,9%
48,7%
55,3%
41,8%
42,4%
36,4%
52,6%
38,4%
37,2%
37,7%
5,3%
22,7%
21,7%
27,3%
44,7%
46,7%
48,1%
44,2%
21,1%
7,8%
10,4%
9,7%
63,2%
49,8%
54,0%
53,2%
Armoede
26,3%
20,4%
22,1%
26,0%
Verkeer
21,1%
7,8%
8,6%
4,5%
13,2%
25,6%
26,6%
31,8%
10,5%
16,7%
16,7%
23,4%
Geen enkele
7,9%
4,7%
3,8%
2,6%
Anders
2,6%
5,6%
5,4%
4,5%
Terrorisme Criminaliteit en vandalisme Veiligheid Natuur en milieu Disciminatie en racisme Werkloosheid Oorlog en geweld
Normen en waarden Asielbeleid en vluchtelingen
66
Incidentele politieke Participatie (n=443)
Structurele politieke Participatie (n= 154)
Hun maatschappelijke interesse ligt dan ook ergens anders: jongeren die niet participeren geven meer de voorkeur aan onderwerpen als criminaliteit en vandalisme, veiligheid, werkloosheid, oorlog en geweld, en verkeer. Minder boeiend vinden ze natuur en milieu, normen en waarden, asielbeleid en vluchtelingen. Omdat de groep jongeren die niet participeert sterk afwijkt in hun antwoorden van jongeren die wel op een of andere manier meedoen aan activiteiten en organisaties, kun je je afvragen of we daarom ook met een afwijkende groep te maken hebben: verschillen jongeren die niet participeren op een aantal belangrijke kenmerken van jongeren die wel participeren, bijvoorbeeld geslacht, schooltype, nationaliteit of leeftijd? Tabel 16. Vormen van participatie en het type onderwijs van de jongeren (n=571)
Soort participatie Geen participatie Incidentele politieke participatie Structurele politieke participatie Maatschappelijke participatie
VMBO
MBO
HAVO
VWO
Anders
(n=380)
(n=46)
(n=78)
(n=47)
(n=20)
8,7%
10,9%
1,3%
74,5%
73,9%
85,9%
95,7%
90,0%
20,5%
21,7%
23,1%
74,5%
70,0%
79,5%
67,4%
84,6%
83,0%
85,0%
5,0%
Tabel 17. Vormen van participatie en de etnische achtergrond van jongeren (n=528)
67
Soort participatie
Autochtoon (n=369)
Allochtoon (n=159)
Geen participatie
6,0%
9,4%
Maatschappelijke participatie
81,3%
75,5%
Incidentele politieke participatie
82,4%
70,4%
Structurele politieke participatie
31,4%
17,6%
De groep die niet participeert blijkt voornamelijk uit VMBO- en MBO-leerlingen te bestaan (tabel 16) en kent een groter aandeel allochtonen (tabel 17). Allochtone leerlingen participeren minder vaak. Wel ontlopen autochtonen en allochtonen elkaar niet veel als het gaat om maatschappelijke en incidentele politieke participatie. Dit is in lijn met landelijk onderzoek, dat laat zien dat allochtonen veel vaker betrokkenen zijn bij religieuze instellingen (moskeeën) en zelforganisaties. De verschillen zijn wel weer sterk zichtbaar bij structurele politieke participatie: vooral in besturen en raden doen zij minder vaak mee dan hun autochtone leeftijdsgenoten.
4.6
Vergelijking met landelijke cijfers De resultaten van dit onderzoek komen op een aantal punten overeen met de uitkomsten van landelijk onderzoek. Zo zijn in het Scholierenonderzoek van het SCP (Zeijl e.a, 2003) vragen opgenomen over politieke en maatschappelijke interesse. De antwoorden laten zien dat de grote meerderheid van de tieners tussen de 12 en 18 jaar niet geïnteresseerd is in politieke onderwerpen. Deze politieke desinteresse geldt vooral voor de Haagse politiek. Jongeren blijken namelijk wel geïnteresseerd te zijn in maatschappelijke vraagstukken, zoals veiligheid, criminaliteit, terrorisme of discriminatie (Wittebrood, 1992; Nuus, 2002). Dit zijn ook de onderwerpen die in ons onderzoek hoog scoren. Wel tonen de jongeren in ons onderzoek meer politieke interesse: de helft geeft aan op een partij te zullen stemmen als ze zou mogen meedoen aan verkiezingen. Deze grotere politieke betrokkenheid vertaalt zich niet naar een grotere deelname bij politieke activiteiten: al doet een vergelijkbare groep (een kwart tot een derde) mee aan jeugddebatten, ludieke acties en demonstraties zijn in vergelijking met het Scholierenonderzoek minder geliefd en kunnen op deelname van slechts een tiende van de respondenten rekenen. Zowel in het scholierenonderzoek als in ons onderzoek wordt door de respondenten flink gesport en doet ook de hobbyvereniging het
68
goed. Eveneens is maar een kleine groep lid van een politieke vereniging of een milieuvereniging, al liggen de percentages in ons onderzoek hoger. Deelname aan vrijwilligerswerk varieert tussen de 10 (schoolkrant) en 30 procent (moskee/ kerk) en zit daarmee op een zelfde marge als het Scholierenonderzoek. Wat betreft hun actieve betrokkenheid bij planning en uitvoering vindt een grote meerderheid van de jongeren in beide onderzoeken dat ze meer inspraak zou kunnen hebben. In het Scholierenonderzoek vindt driekwart dat dit beter kan. In ons onderzoek is een derde van de respondenten tevreden over de manier waarop ze kan meepraten. In deze populatie is een grotere groep structureel politiek actief (27%) en is deze groep vaker tevreden over de resultaten van hun inspraak. Ongeveer de helft vindt dat ze voldoende mee kan beslissen over belangrijke zaken. In het Scholierenonderzoek is de invloed gering en bestaat de bijdrage voornamelijk uit eenmalige inspraaksessies. Deze verschillen worden waarschijnlijk veroorzaakt door de werving van respondenten onder de deelnemers aan het Nationaal Jeugddebat. Daarmee zijn politiek actieve jongeren sterker vertegenwoordigd.
4.7
Instellingen aan het woord Niet alleen aan jongeren zelf, maar ook aan de organisaties waarbinnen zij actief zijn, is de vragenlijst (in licht aangepaste vorm) voorgelegd. De antwoorden van jongeren zijn niet zonder meer vergelijkbaar met die van de instellingen: instellingen hebben vaak op diverse manieren en op verschillende schaalniveaus met jongeren te maken en er wegen andere belangen mee in hun antwoorden. Daardoor bleek het vaak lastig voor instellingen om de vragenlijst goed in te kunnen vullen. Vanuit welke niveau en voor welke jongeren dienden zij antwoord te geven op de vragen als ze zowel op nationaal, regionaal als lokaal met jongeren te maken hebben? De respons viel daarom ook tegen: van de ongeveer 50 instellingen die de vragenlijst per mail ontvingen (deze instellingen zijn geïnventariseerd zijn in hoofdstuk 2), stuurde slechts 15 instellingen de vragenlijst terug.
69
Toch laten deze instellingen een aardige spreiding zien in wijzen en aantallen waarop jongeren deelnemen, variërend van tienduizenden leden en deelnemers tot een klein aantal, maar wel actieve bestuursleden (tabel 18). Tabel 18. Aantal jongeren dat actief is binnen de organisatie (n=15) Aantal jongeren Instelling SAMAH Hindoe Studenten forum Nederland Jong Nederland Jopla Nivon Stichting Outway LSvb Vereniging Continental Sound SGP Studentenvakbond AKKU Hervormd Gereformeerde Jeugdbond PerspectieF, ChristenUnieJongeren LAKS Jeugdwerk van Protestantse Kerk in Nederland Scouting Nederland
70
in bestuur
lid
met bevrijwiltaald ligerswerk werk
actief
0
25
0
30
350
73
5
0
30
70
7.500
4
0
2.580
1.000
90
6
0
15
30
9.213
0
3
205
1.200
26
3
0
26
400
10.000
5
14
100
10.000
1.749
13
5
0
48.243
14.000
11
2
65
1.000
180
4
0
20
.
30.000
1
5
300
12.000
2.150
7
3
200
2.000
347
7
3
30
75
50.000
0
0
2
50.000
90.000
0
0
10.000
100.000
Bijna elke instelling richt zich op eigen specifieke doelgroepen, variërend van jonge vluchtelingen, christelijke en homo- of biseksuele jongeren tot heteroseksuele jongens of meisjes, studenten en gehandicapte jongeren. Tegelijkertijd geeft een groot deel van de instellingen ook aan dat bepaalde doelgroepen ondervertegenwoordigd zijn. In de meeste gevallen gaat het dan om allochtone jongeren (67%). Ook het activiteitenaanbod tussen de instellingen is divers en binnen een instelling worden vaak verschillende soorten activiteiten aangeboden (tabel 19). Activiteiten gericht op ontmoeting en educatie & voorlichting worden door bijna iedereen aangeboden (93%). Ook geeft iedere organisatie een aantal keer per jaar eigen (digitale) nieuwsbrieven of brochures uit. Tabel 19. Activiteitenaanbod van de organisatie (n=15) Activiteitenaanbod
%
Ontmoetingsactiviteiten
93,3
Sport- en spel
46,7
Educatie en voorlichting
93,3
Jeugdraad/ jeugdpanel/ jeugddebat
60,0
Beïnvloeden publieke opinie
53,3
Internet activiteiten
60,0
Anders (catechese, kaderbijeenkomsten, Reizen, etc.)
73,3
Aan de instellingen zijn dezelfde stellingen voorgelegd over de samenhang tussen participatie van jongeren en de doelen van het jeugdbeleid (tabel 20).
71
Tabel 20. Stellingen over participatie en de mogelijke effecten (n=15) Stelling
% (helemaal) eens
Competenties Door mee te doen aan een organisatie of activiteit
93,3%
ontwikkelen jongeren belangrijke vaardigheden Maatschappelijke interesse Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
86,7%
krijgen jongeren meer kennis van de samenleving. Binding Door mee te doen aan een organisatie of activiteit wordt
80,0%
de sociale binding van jongeren vergroot. Door mee te doen aan een organisatie of een activiteit,
46,7%
voelen jongeren zich minder geïsoleerd van de volwassenen. Politieke interesse Door mee te praten over wat jongeren willen, raken
86,7%
jongeren meer geïnteresseerd in politieke ontwikkelingen. Door mee te praten over wat jongeren willen, zijn
73,3%
jongeren eerder geneigd te stemmen. Medezeggenschap Door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit,
86,7%
kunnen jongeren meer invloed uit oefenen op zaken die zij belangrijk vinden.
Wat opvalt aan de antwoorden is dat de instellingen die de vragenlijst hebben ingevuld erg optimistisch zijn over het effect van jeugdparticipatie. Bijna alle instellingen zijn van mening dat door deelname aan organisaties en activiteiten, zowel de competenties (93%), de maatschappelijke (87%) en politieke (73-
72
87%) interesse, als de sociale binding onder jongeren (80%) en de medezeggenschap (87%) van jongeren erop vooruit gaan. Wel vinden ze dat participatie minder bijdraagt aan de steun door volwassenen (47%). Ook de overtuiging dat jongeren erdoor eerder naar de stembus lopen wordt iets minder gesteund (73%) dan de andere stellingen. Toch denkt bijna driekwart van de instellingen dat jongeren die participeren eerder zullen gaan stemmen. Tabel 21. Ontwikkelde competenties door jeugdparticipatie (n=15) Competenties die jongeren ontwikkelen door mee te doen Instrumentele vaardigheden
93,3
Communicatie vaardigheden
100,0
Sociale vaardigheden
100,0
Emotionele vaardigheden
100,0
Anders
26,7
De vaardigheden die jongeren opdoen door te participeren zijn in de ogen van instellingen heel breed en lopen van instrumentele (93%) en communicatieve (100%) tot sociale (100%) en emotionele (100%) vaardigheden (tabel 21). Naast de samenhang tussen participatie en jeugdbeleid is bij instellingen ingezoomd op de medezeggenschap die jongeren binnen deze organisaties hebben. Daarvoor is het concept medezeggenschap weer uiteengelegd in de vier dimensies informatie, communicatie, inspraak en meebeslissen, en verantwoordelijkheid. Uit het activiteitenaanbod bleek al dat iedere instelling haar doelgroep(en) op de hoogte houdt via verschillende nieuwsbrieven. Dit geldt bij 87% van de instellingen ook voor informatie over het beleid van de organisatie. Daarnaast vindt bijna iedereen (93%) dat jongeren binnen de organisatie regelmatig tot vaak mee
73
kunnen praten over zaken die hen aangaan. 80% van de instellingen overlegt regelmatig tot vaak met jongeren over het beleid van de organisatie. In bijna de helft van de gevallen vindt dit overleg maandelijks plaats. Een kwart doet dit jaarlijks. Driekwart van de instellingen geeft aan dat jongeren zelfs actief gevraagd wordt naar hun mening over het aanbod en beleid van de organisatie. Volgens een zelfde aantal instellingen wordt regelmatig tot vaak de mening van jongeren overgenomen en ziet 77% (regelmatig tot vaak) daadwerkelijk zaken veranderen door de inbreng van jongeren. 93% van de instellingen vindt de mening van jongeren dan ook waardevol. Een grote meerderheid (80%) laat jongeren daarom (regelmatig/ vaak) meebeslissen over het beleid van de organisatie. Een zelfde percentage betrekt jongeren ook in de uitvoering van deze plannen. Samengevat: wat opvalt aan de uitkomsten bij de instellingen is dat zij nogal positief gestemd zijn over de participatie van jongeren binnen hun eigen organisaties. De instellingen zijn er allemaal van overtuigd dat de medezeggenschap binnen hun eigen organisaties wel goed zit. Er wordt regelmatig naar de mening van jongeren gevraagd, jongeren worden goed op de hoogte gehouden en kunnen geregeld meepraten en zelfs meebeslissen. Door de inbreng van jongeren zien zij regelmatig zaken veranderen. Deze uitkomsten moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, omdat het aantal instellingen (15) dat de vragen over medezeggenschap heeft ingevuld klein is. Maar de eensgezindheid en hoge verwachtingen zijn opvallend. Enige wenselijkheid in de antwoorden richting beleid is niet ondenkbaar. De gebrekkige repons en de mogelijke wenselijkheid in antwoorden maken dat het ondervragen van instellingen binnen een meetinstrument voor jeugdparticipatie waarschijnlijk weinig toegevoegde waarde heeft.
74
4.8
Discussie Uit het onderzoek is gebleken dat de participatie onder jongeren hoog is. Een groot deel van de jongeren neemt deel aan activiteiten of is lid van één of meerdere organisaties. Maar 7% van de jongeren geeft aan nergens aan deel te nemen. Qua activiteiten zijn polls en forums op het internet veruit favoriet zijn, maar ook Goede Doelen-acties en het betrokken zijn bij de eigen omgeving scoren goed. Afgezien van polls en forums varieert de incidentele politieke participatie van jongeren tussen de 9 en 30%. De structurele politieke participatie is lager en ligt rond de 27%. De verschillende soorten van participatie die binnen het model worden onderscheiden, maatschappelijke en (incidenteel en structureel) politieke participatie, hangen met elkaar samen: participatie leidt tot (meer en andere soorten) participatie. De groep die helemaal niet participeert, wijkt qua achtergrondkenmerken en antwoorden af van jongeren die wel op een of andere manier participeren. Deze groep bestaat voornamelijk uit VMBO- en MBO-leerlingen en kent een groter aandeel allochtonen. Allochtone leerlingen participeren minder vaak, met name in besturen en raden (structurele politieke participatie) doen zij minder vaak mee dan hun autochtone leeftijdsgenoten. Ook de maatschappelijke interesses van deze groep wijk af. Jongeren die niet participeren, geven meer de voorkeur aan onderwerpen als criminaliteit en vandalisme, veiligheid, werkloosheid, oorlog en geweld, en verkeer. Minder boeiend vinden ze natuur en milieu, normen en waarden, asielbeleid en vluchtelingen. Gekeken vanuit de doelen van het jeugdbeleid zijn er weinig problemen met de binding van jongeren, is een groot deel van hen maatschappelijk geïnteresseerd, maar valt er op het gebied van vaardigheden en medezeggenschap nog het nodige te verbeteren. Wat hun maatschappelijke interesse betreft zijn jongeren vooral geïnteresseerd in luchtig nieuws (entertainment en sport). Toch houdt ruim de helft wekelijks tot zelfs dagelijks het buiten- en binnenlands nieuws in de gaten. Dit wordt weerspiegeld in de onderwerpen die jongeren het meest interesseren: oorlog en
75
geweld, terrorisme, discriminatie & racisme, en criminaliteit & vandalisme. De (partij)politieke interesse is ook aanwezig bij de helft van de jongeren. De jongeren verschillen onderling van mening over de vraag of Nederland goed bezig is met deze onderwerpen. Qua binding blijken veruit de meeste jongeren op alle onderzochte terreinen (buurt, school gezin en vrienden/ andere volwassenen) goede relaties met anderen te hebben. Vooral in de buurt en met vrienden heeft bijna iedereen contact. Wel is de binding met school relatief het minst. Dit is een belangrijk aandachtpunt voor toekomstig beleid. De vaardigheden van de jongeren zijn (nog) niet op alle vlakken evengoed ontwikkeld: communicatief kan een meerderheid van de jongeren wel uit de voeten, maar qua sociale en emotionele vaardigheden valt er het één en het ander te verbeteren, vooral waar het gaat om samenwerking, organiseren, het maken van keuzes en het nemen van verantwoordelijkheid. Ook de medezeggenschap van jongeren kan verbeterd worden. Daarvoor is een betere informatievoorziening naar jongeren een eerste aangrijpingspunt. Jongeren vinden daarnaast dat er niet altijd even goed naar ze geluisterd wordt. Al met al vindt slechts een derde van de actieve jongeren dat ze goed mee kan praten over wat jongeren willen en vindt bijna de helft dat ze als raad of bestuur voldoende mee kan beslissen over belangrijke zaken. De ondervraagde instellingen zijn opvallend positief gestemd over de medezeggenschap van jongeren binnen hun organisaties en de effecten die hun participatie heeft op de doelen van het jeugdbeleid. Door deelname aan organisaties en activiteiten, zouden zowel de competenties, de maatschappelijke en politieke interesse, als de sociale binding en de medezeggenschap van jongeren erop vooruit gaan. De invulling van het model laat zien dat de samenhang het sterkst is tussen maatschappelijke (en politieke) participatie en medezeggenschap. Andere verbanden zijn relatief zwak. De ondervraagde instellingen zijn daar in hun oordeel stukken
76
optimistischer over. Jongeren zelf vinden in meerderheid dat participatie bijdraagt aan alle genoemde doelen van het jeugdparticipatiebeleid. Het meest wordt genoemd de invloed die jongeren daardoor kunnen uitoefenen op zaken die zij belangrijk vinden (medezeggenschap). Ook het opdoen van nieuwe vriendschappen wordt relatief vaak genoemd. Maar deze invloed van participatie op binding, geldt niet voor volwassenen. Daarover zijn ook de instellingen het eens. Dit biedt een ander nieuw aanknopingspunt voor het beleid: hoe kan de binding met volwassenen vergroot worden? Daarnaast laat het onderzoek zien dat met name voor twee specifieke groepen jongeren extra aandacht gewenst is. Participatie blijkt een sterke samenhang met medezeggenschap te hebben. Jongeren die actief participeren hebben, ondanks dat het om een relatief kleine groep gaat, veel inbreng en hun inspraak zou verder gestimuleerd kunnen worden. Aan de andere kant staat een kleine groep die helemaal niet participeert en daarom op verschillende doelstellingen (binding, competenties, maatschappelijke interesse) afwijkt van jongeren die wel deelnemen aan activiteiten.
4.9
Voorstel voor indicatoren voor van het meten van jeugdparticipatie Jeugdparticipatie is voor overheid en organisaties een belangrijk middel om andere doelen te bereiken. Jeugdparticipatie dient het maatschappelijke belang om jongeren via participatie in algemene voorzieningen vaardigheden te leren die de toekomstkansen vergroten. De vaardigheden die met deze vorm van participatie worden opgedaan zijn een vorm van preventie, waardoor uitval van jongeren wordt tegengegaan. Uit dit onderzoek, maar ook uit andere onderzoeken blijkt dat het niet empirisch te onderbouwen is dat jeugdparticipatie bijdraagt aan deze hogere doelen. Hoewel alle partijen het er over eens zijn dat jongeren door te participeren allerlei normen, vaardigheden en inzichten ontwikkelen om op
77
een goede manier in de maatschappij te functioneren, is het verband tussen participatie en onderwerpen als verbondenheid, het aanleren van sociale competentie of het welbevinden van jongeren niet te bewijzen. Uit retroperspectief onderzoek blijkt wel dat jongeren die actief zijn geweest, een betere positie hebben op de arbeidsmarkt (Tan e.a., 2003). Uit het onderzoek blijkt dat participatie leidt tot participatie. De verschillende vormen van participatie hangen samen: participatie leidt tot meer en andere soorten van participatie. In dit verband blijkt consumptieve participatie, enkel meedoen, inderdaad een belangrijke opstap te zijn naar andere actievere vormen van participatie. De consumptieve en maatschappelijke participatie van jongeren is de laatste twintig jaar niet veel veranderd. Wel is er sprake van een kleine groep van jongeren die systematisch niet bereikt worden. Het Ministerie van VWS is bezig om daar een doelgerichter beleid op te ontwikkelen. In het onderzoek is getracht om een model te ontwikkelen om jeugdparticipatiebeleid te meten ten aanzien van de algemenere doelstelling van het jeugdbeleid. Uit de toetsing van het model blijkt dat het model voor drie indicatoren (sociale competenties, bindingen en politieke en maatschappelijke interesse) geen bruikbare informatie oplevert. De doelstellingen van het beleid ten aanzien van jeugdparticipatie zijn zeer breed en zowel gericht op de preventieve werking ervan als op medezeggenschap van de jeugd. Een suggestie is om, als het gaat om de doelbereiking van het overheidsbeleid ten aanzien van jeugdparticipatie, een onderscheid te maken tussen maatschappelijke participatie en politieke participatie. Beide vormen van participatie hebben een ander doel en moeten dientengevolge anders gemeten worden om te kijken of de beleidsdoelen gerealiseerd worden. Daarom stellen we voor om de effectiviteit van jeugdparticipatiebeleid te meten op basis van twee indicatoren. Ten eerste op output niveau, door het aantal jongeren dat actief participeert te inventariseren (een indexcijfer voor jeugdparticipatie). De mate van participatie van jongeren moet echter niet gemeten worden aan de hand van het aantal jongeren dat aan een bepaalde
78
organisatie deelneemt. Omdat veel jongeren op verschillende wijze actief zijn en van meerdere verenigingen lid zijn, geeft dat geen goed beeld van het aantal jongeren dat helemaal niet actief is binnen een vereniging, organisatie of activiteit. Een indexcijfer jeugdparticipatie zou moeten meten hoeveel jongeren actief participeren en hoeveel jongeren dat niet doen. Het landelijke overheidsbeleid is dan succesvol als het aantal jongeren dat niet participeert daalt. Als basis voor dit indexcijfer kan de indeling naar participatievormen gebruikt worden die binnen het model in hoofdstuk 3 gehanteerd wordt. In dit model worden vier typen participatie onderscheiden: geen participatie, maatschappelijke participatie en incidentele en structurele politieke participatie. Met incidenteel worden politieke of beleidsgerichte activiteiten in ongeorganiseerd verband bedoeld zoals in tabel 3 van dit hoofdstuk beschreven staan. Van structurele politieke participatie is sprake als leerlingen actief zijn binnen school- of jeugdraden, actief meedoen aan de schoolkrant, of lid zijn van politiek georiënteerde organisaties als Amnesty International of Greenpeace. (zie tabel 4, hoofdstuk 4). Wij spreken van maatschappelijke participatie als jongeren lid zijn van sport-, hobby- of religieuze verenigingen, scouting of actief zijn binnen de kerk, moskee of de eigen buurt (tabel 5, hoofdstuk 4). Deze vier typen participatie zijn in de vragenlijst voor het internetpanel van de Nationale Jeugdraad gemeten op basis van vier vragen (zie in bijlage 4: Vragenlijst ‘Meedoen’ Onderdeel D vraag 1 t/m 4). Opgeteld leveren deze vier vragen een opdeling op naar de vier onderscheiden typen van participatie. Deze vragen zouden opnieuw voorgelegd kunnen worden aan het internetpanel van de Nationale Jeugdraad, waarmee een trendmeting door de tijd mogelijk wordt en kan worden nagegaan of de groep jongeren die nergens aan deelneemt afneemt. De beperking van dit panel ligt in de representativiteit van de onderzoekspopulatie voor jongeren in Nederland. Binnen het internetpanel wordt niet gewerkt met a-selecte steekproeven en uit het huidige onderzoek blijkt dat VMBO’ers sterk vertegenwoordigd zijn, terwijl VWO-
79
en HAVO-leerlingen juist weer ondervertegenwoordigd zijn. Een andere mogelijkheid is daarom het opnemen van deze vragen in de scholierenenquête van het SCP. Daarmee wordt een grotere groep jongeren bereikt die steekproefsgewijs is geselecteerd, waardoor er sterkere uitspraken zijn te doen over de representativiteit van de resultaten. Dit onderzoek wordt tweejaarlijks gehouden onder scholieren in het voortgezet onderwijs (sinds 1999 ook scholieren uit groep 8 van het basisonderwijs) en omvat gemiddeld ruim 10.000 leerlingen. De tweede indicator die wij voorstellen meet de effectiviteit van jeugdparticipatiebeleid op outcome-niveau: het niveau van medezeggenschap van jongeren binnen gemeenten of organisaties (als het gaat om jeugdbeleid en zaken die hen direct aangaan) wordt in kaart gebracht via een indexcijfer voor de mate van inspraak en invloed. Ook voor dit indexcijfer kan teruggegrepen worden op de indicatoren uit het model en de daarop gebaseerde vragen in de vragenlijst voor het internetpanel van de Nationale Jeugdraad. Voor de outcome-indicator medezeggenschap zijn in dit model vier dimensies uitgewerkt: informatie, communicatie, meebeslissen en Inspraak, verantwoordelijkheid en betrokkenheid (zie paragraaf 3.3.1). Deze dimensies zijn geoperationaliseerd in de volgende vragen (zie bijlage 4: Vragenlijst ‘Meedenken en meebeslissen’, onderdeel C vraag 1 t/m 11). Deze vragen kunnen weer opnieuw worden voorgelegd aan jongeren binnen het internetpanel van de Nationale Jeugdraad die structureel politiek actief zijn. Daarbij gelden ook de eerder gemaakte opmerkingen over representativiteit, zeker omdat deze groep relatief klein is binnen het internetpanel. Het Scholierenonderzoek van het SCP is een alternatief. Een andere mogelijkheid voor het meten van medezeggenschap onder politiek actieve of beleidsgerichte jongeren ligt op lokaal (gemeentelijk) niveau, omdat zeggenschap van jongeren zich vooral afspeelt in de directe omgeving van jongeren en betrekking heeft op het lokale jeugdbeleid. Lokale jeugdmonitoren die door verschillende gemeenten uitgevoerd worden, zouden uitgebreid kunnen
80
worden met bovenstaande vragen. Dit is afhankelijk van de monitoren die binnen een gemeente gebruikt worden en de inwoners die daarmee bereikt worden.
Modelvorm: indicatoren voor het meten van de effectiviteit van het jeugdparticipatiebeleid
-
Algemene doelen van het Jeugdbeleid Versterken positie Vergroten van kansen Tegengaan uitsluiting
Landelijk Jeugdparticipatie beleid
-
-
81
Output
Outcome
Aantal jongeren dat actief betrokken is
De mate van medezeggenschap / invloed*
Maatschappelijke participatie Politieke participatie
Samengevat stellen wij voor om twee indicatoren te gebruiken voor toekomstig effectenonderzoek naar jeugdparticipatiebeleid. Deze twee indicatoren voor non-participatie en medezeggenschap zijn een specificering van de doelen van het landelijke jeugdparticipatiebeleid dat het algemene jeugdbeleid ondersteunt. De eerste indicator meet deze effecten op output-niveau en is met name verbonden met de preventieve doelstelling van tegengaan van uitsluiting. De tweede indicator meet op outcomeniveau en richt zich op de groep jongeren die structureel politiek participeert en daarmee belangrijke vaardigheden voor later op doet en via hun inspraak de positie van jongeren versterkt (democratisch principe).
82
VerweyJonker Instituut
5
Samenvatting en conclusie model effectenmeting jeugdparticipatie
5.1
Inleiding Jeugdwetenschappers en beleidsmakers zijn het erover eens dat jongeren leven in een veranderlijke en complexe maatschappij die hoge eisen aan hen stelt (Zeijl, 2003). Jongeren zouden bepaalde vaardigheden moeten aanleren willen zij vandaag de dag tot zelfstandigheid komen. Deze vaardigheden leren jongeren niet alleen op school of in het gezin. Ook in hun vrije tijd leren jongeren vaardigheden zoals zelfvertrouwen opbouwen, samenwerken, een sociaal netwerk opbouwen en onderhouden, keuzes maken en dergelijke. Daarmee neemt de zorg en de aandacht voor de vrijetijdsbesteding van de jeugd opnieuw toe. De ontwikkeling van kinderen en jongeren en daarmee hun later maatschappelijke succes vindt niet alleen plaats via de schoolloopbaan maar ook door ‘leerzame’ vrijetijdsactiviteiten. Het is echter de vraag of het lukt om jongeren actief te krijgen voor participatie in maatschappelijke en politieke activiteiten. Veelal wordt er gesteld dat alleen een selectieve groep van jongeren bereikt wordt, namelijk de oudere, mondige en hoger opgeleide jeugdigen (BANS, 2002).
83
De overheid, zowel op landelijk niveau als op gemeentelijk niveau voert een actief beleid als het gaat om jeugdparticipatie. Het Ministerie van VWS wil vooral de actieve participatie van jongeren in de directe leefomgeving stimuleren. Wat betreft de vrijetijdsbesteding van jongeren gaat het dan vooral om verenigingen en jeugdorganisaties of vrijwilligerswerk. In het participatiebeleid van de landelijke overheid is er speciale aandacht voor jongeren met een (sociale) achterstand. Het Ministerie van VWS heeft het Verwey-Jonker Instituut opdracht gegeven om een model te ontwikkelen om de effecten van het jeugdparticipatiebeleid te meten.
5.2
Wat verstaan we onder jeugdparticipatie? Uit het onderzoek blijkt dat door allerlei actoren verschillende definities gehanteerd worden van wat jeugdparticipatie is. Het Ministerie van VWS (1993) hanteert een brede definitie van jeugdparticipatie namelijk: het recht dat jeugdigen hebben om als volwaardig individu deel uit te maken van de maatschappij om de gelegenheid te krijgen en te worden aangemoedigd taken op zich te nemen, verantwoordelijkheden te dragen en om hun eigen beslissingen te nemen. Kijken we naar de literatuur, dan zien we dat twee vormen van betrokkenheid centraal staan als het gaat om jeugdparticipatie: betrokkenheid bij politieke organisaties en initiatieven zoals jeugdraden en jeugdpanels, en actieve betrokkenheid bij voorzieningen in de directe omgeving van kinderen en jongeren (Zeijl, 2003). Hierin wordt meestal het onderscheid gemaakt tussen politieke en maatschappelijke participatie van jongeren. Maatschappelijke participatie is veelal gericht op het betrekken van jeugd bij voorzieningen in haar directe leefomgeving. Bij politieke participatie gaat het erom jeugd te betrekken bij het jeugdbeleid van de lokale en landelijke overheden (De Savornin Lohman, 1998). In dit verband wordt consumptieve participatie, enkel meedoen, gezien als een belangrijke opstap naar actievere vormen van beleid.
84
De meeste ministeries hanteren echter een engere definitie dan het Ministerie van VWS: jeugdparticipatie heeft vooral betrekking op de politieke participatie. Uit de interviews en de expertmeetings bleek dat het in de visie van jongerenorganisaties niet alleen gaat om het betrekken van jongeren bij het landelijke en lokale overheidsbeleid, het is ook van belang om jongeren te betrekken bij het beleid van instellingen en organisaties. Zij vinden de term ‘beleidsgerichte participatie’ daarom een geschiktere term dan ‘politieke participatie’. De respondenten in het onderzoek zijn van mening dat er een duidelijker onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen maatschappelijke participatie en politieke participatie. Maatschappelijke participatie heeft meer een preventief doel, terwijl politieke participatie als doel heeft jongeren medezeggenschap te geven.
5.3
Wat zijn de doelstellingen van het landelijke overheidsbeleid? Het algemene landelijke jeugdbeleid (Regeerakkoord 2003) is gericht op de doelen: • Het versterken van de positie van de jeugd • Het vergroten van hun kansen • Het tegengaan van uitval Deze doelen kunnen volgens VWS onder andere worden bereikt door beleidsinstrumenten in te zetten die jeugdparticipatie kunnen bevorderen. Het bevorderen van jeugdparticipatie is daarmee één van de middelen binnen het jeugdbeleid om jongeren te ondersteunen. Het dient het maatschappelijk belang om jongeren via participatie in algemene voorzieningen, vaardigheden te leren die hun toekomstkansen vergroten. De vaardigheden die met deze vorm van participatie worden opgedaan zijn een vorm van preventie, waardoor uitval van jongeren wordt tegengegaan. De andere Ministeries voeren geen actief beleid als het gaat om jeugdparticipatie.
85
In de uitwerking van de nota ‘Jeugd verdient de toekomst’ ligt een belangrijk accent op de maatschappelijke participatie van de jeugd, dat wil zeggen het betrekken van de jeugd bij voorzieningen in haar directe omgeving (Zeijl, 2003). Deelname aan vrijetijdsvoorzieningen wordt vooral gezien als een instrument om jeugd te betrekken bij de samenleving en mogelijkheden voor informeel leren en sociale sturing te bieden. Aan maatschappelijke participatie worden preventieve doelen gekoppeld, zoals deelnemen voorkomt uitval (niet meedoen). Maatschappelijke participatie is volgens de minister een ‘voorwaarde voor een gezonde ontwikkeling’ omdat deze vorm van participatie ‘bijdraagt aan een positief beeld en daarmee aan het zelfvertrouwen’ van de jeugd (VWS, 1993). De vaardigheden die worden opgedaan via maatschappelijke participatie vergroten de toekomstkansen van jongeren. Daarnaast wordt de maatschappelijke positie van jongeren en hun binding met de maatschappij versterkt. Wat betreft de politieke en beleidsgerichte participatie, kan deze term betrekking hebben op het beleid binnen (vrijetijds-) voorzieningen of op het jeugdbeleid van landelijke en lokale overheden. In Bans II staat: “Met jeugdparticipatie wordt bedoeld dat jeugdigen een actieve inbreng hebben bij de ontwikkeling en uitvoering van onderdelen van het jeugdbeleid en hun mogelijkheden om zelf verantwoordelijkheid te dragen worden vergroot” (Bans, 2002). Ook hier is een van de doelen het aanleren van vaardigheden: “Om jeugd goed toe te rusten voor de rol die zij later als volwassene (…) zal vervullen, moet de jeugd leren omgaan met keuzes maken, beslissingen nemen en daarvoor ook verantwoordelijkheid dragen”. Naast een principieel doel wordt in Bans II ook een belang voor het beleid zelf erkend: door te praten met kinderen en jongeren kunnen beleidsmaatregelen beter afgestemd worden op hun wensen. Jeugdparticipatie heeft weliswaar preventieve effecten, waardoor uitval van jeugd voorkomen wordt en betrokkenheid bij de maatschappij vergroot, maar jeugdparticipatie dient ook nagestreefd te worden als een democratisch principe; een erkenning van het fundamentele
86
deelname- en inspraakrecht van de jeugd (De Winter, 1995). Jeugdigen moeten de kans krijgen om mee te praten en mee te doen aan de ontwikkeling en uitvoering van het jeugdbeleid.
5.4
Welke instrumenten worden gebruikt om deze doelstellingen te realiseren? Jeugdparticipatie is vooral een gemeentelijke aangelegenheid. Veel gemeenten stimuleren jeugdpanels, jeugdfora en jeugdraden en modernere participatievormen zoals de jeugdschouw of internetpanels. De provincies zijn verantwoordelijk voor de jeugdzorg, waar inmiddels jongerencliëntenraden en Jongeren Inspectie Teams zijn. Het onderzoek is echter gericht op het landelijke overheidsbeleid ten aanzien van jeugdparticipatie. Het Ministerie van VWS is het enige Ministerie dat een specifiek beleid geformuleerd heeft als het gaat om jeugdparticipatie. In de beleidsnota’s of de begrotingsartikelen noemen de andere Ministeries jeugdparticipatie niet als een onderdeel van hun beleid. Toch zijn er duidelijke raakvlakken met jeugdparticipatie als het gaat om maatregelen die de Ministeries uitvoeren zoals: de rechten van kind (Ministerie van Justitie), het stimuleren van jongeren tot cultuurparticipatie (Ministerie van Onderwijs) of de betrokkenheid van jongeren bij ontwikkelingssamenwerking (Ministerie van Buitenlandse zaken). Daarnaast worden verschillende landelijke jongerenorganisaties zoals de politieke jongerenorganisaties (Ministerie van Binnenlandse Zaken) of studentenorganisaties (Ministerie van Onderwijs) gefinancierd. Door het Ministerie van VWS zijn de afgelopen tien jaar allerlei maatregelen genomen en projecten opgezet om jongeren te stimuleren tot maatschappelijke participatie. Het gaat hierbij om stimulering tot deelname aan vrijwilligerswerk (smaakmakers), stimulering sportdeelname (Jeugd in Beweging) en ondersteuning van lokale jongereninitiatieven (Jeugdnetwerk Nederland). Tot 2003 financiert het Ministerie ook allerlei landelijke jeugd en jongerenorganisaties. Deze subsidie is voor de meeste landelijke organisaties beëindigd omdat het Ministerie van VWS die niet
87
meer als haar verantwoordelijkheid beschouwd. Tevens was de subsidiering te versnipperd. Daarnaast subsidieert het Ministerie van VWS de Nationale Jeugdraad als vertegenwoordiger van gebonden en ongebonden jeugd op nationaal niveau. Van dit geld wordt jeugd geactiveerd om op nationaal, internationaal en lokaal niveau mee te doen aan de maatschappij. Tevens is er in 2004 een Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd gekomen. Het Ministerie van VWS is in 2004 gestart met een tijdelijke stimuleringsregeling buurt onderwijs en sport, de BOS-impuls. De regeling is bedoeld om gemeenten te helpen om onder meer met sport en bewegen achterstanden bij jeugdigen in bepaalde wijken te bestrijden.
5.5
Toetsing van effecten van jeugdparticipatiebeleid Doel van het onderzoek was om een instrument te ontwikkelen om de effectiviteit van het jeugdbeleid te meten. Via welk effectiviteitsmodel kunnen de resultaten/effecten van het landelijke jeugdparticipatiebeleid inzichtelijk gemaakt worden? Wat zijn relevante indicatoren met betrekking tot de effecten van het landelijke jeugdparticipatiebeleid zowel op niveau van output als outcome? Omdat zowel de interviews als de documentanalyse weinig informatie over indicatoren voor effectmeting van jeugdparticipatie opleverde, zijn we op basis van nadere bestudering van literatuur zelf met een voorstel voor de ontwikkeling van een model aan de slag gegaan. De literatuur was niet altijd direct op jeugdparticipatie gericht, maar er vaak wel aan gelieerd. Op basis van de bevindingen uit deze literatuurstudie concluderen we dat jeugdparticipatie kan bijdragen aan: • Medezeggenschap/ inspraak/ invloed. Jongeren kunnen meepraten, meebeslissen of invloed uitoefenen met betrekking tot de gang van zaken binnen het gezin, op school, in instellingen/organisaties en in de buurt.
88
•
Het vergroten van competenties. Jongeren ontwikkelen sociale competenties die bijdragen aan het kunnen functioneren binnen een democratische en multiculturele samenleving. • Het vergroten van binding. Jongeren hebben (informele) contacten en netwerken die hen steun bieden en sociale uitsluiting voorkomen. • Het vergroten van (politiek-)maatschappelijke interesses. Jongeren ontwikkelen zich tot bij de maatschappij betrokken burgers. De eerste drie effecten zouden uiteindelijk (indirect) kunnen leiden tot respectievelijk het versterken van de positie van de jeugd, het vergroten van hun kansen en het tegengaan van uitsluiting in de maatschappij; de drie doelen die het landelijke jeugdbeleid voor ogen heeft. Het vierde effect kan tevens bijdragen aan het reproduceren van een democratie door het aanleren van vaardigheden en gedrag.
5.6
Hoe staat het met jeugdparticipatie? Het ontwikkelde model en vragenlijsten zijn uitgetest onder scholieren binnen het voortgezet onderwijs in de leeftijd tussen 14 en 16 jaar (n=575). Nagegaan is of jongeren participeren en zo ja welke vormen van participatie dit betreft. De participatie van de jongeren in het onderzoek is vrij hoog, maar een klein aantal van de jongeren neemt nergens aan deel. Wat betreft de maatschappelijke participatie neemt het merendeel van de jongeren (80%) deel aan het verenigingsleven of is lid van een organisatie. Het blijkt dat het verenigingsleven nog steeds een belangrijk onderdeel is van de vrijetijdsbesteding van veel jongeren. Sportverenigingen zijn de absolute nummer één (53%). Lidmaatschappen van andere verenigingen zijn minder populair: jeugdvereniging (4%), hobby-activiteiten (19%), religieuze jongerenorganisaties (4%), scouting (3%). Daarnaast is ongeveer een op de zes jongere actief binnen de moskee, de buurt of binnen een internet- of computergroep. In het onderzoek is er tevens gekeken naar zowel structurele politieke participatie als incidentele participatie. Ongeveer een
89
kwart van de jongeren is op een structurele basis actief binnen de politieke participatie. Het betreft dan vooral de medezeggenschapsorganen in de directe leefwereld van jongeren zoals de jeugdraad of jeugdpanel, de school- of leerlingenraad. Wat betreft de politieke participatie zijn organisaties veel minder populair; maar weinig jongeren zijn hiervan lid. Als ze al lid zijn betreft het de natuur- en milieuorganisaties (4%) of politieke jongerenorganisaties (3%). Duidelijk is dat als jongeren politiek actief zijn dit vooral incidentele politieke activiteiten betreft. Zo’n 9 tot 30% van de jongeren is politiek actief als het gaat om demonstraties, debatten of ludieke acties. Daarnaast zijn activiteiten zoals polls en forums op het internet zeer populair onder iets minder dan de helft van de jongeren. De groep die helemaal niet participeert, wijkt qua achtergrondkenmerken en antwoorden, af van de jongeren die wel participeren. De groep die niet actief is bestaat voornamelijk uit VMBOjongeren. Uit de zelfrapportage van jongeren die niet participeren blijkt dat zij minder geïnteresseerd zijn in maatschappelijke vraagstukken zoals veiligheid, criminaliteit of terrorisme. De groep van niet-participanten kent een groter aantal allochtonen. Allochtonen leerlingen participeren vooral minder als het gaat om deelname aan besturen of jeugdraden. Wat betreft de maatschappelijke participatie is het verschil minder groot, maar dat komt omdat deze jongeren wel actief zijn binnen de kerk of moskee. Ook uit de literatuur blijkt aangaande de jeugdparticipatie dat er sprake is van een tweedeling in de Nederlandse samenleving. Wat betreft de politieke participatie zitten in de overleg- en adviesorganen van gemeenten zitten vooral (witte) middenklasjongeren (Bans, 2002; Van Hees, e.a., 2004). Laagopgeleide en allochtone jongeren nemen nauwelijks deel aan politieke participatietrajecten. Daarnaast wordt er ook over de vrijetijdsbesteding van jongeren geconstateerd dat in Nederland vooral de hoog opgeleide jongeren gebruik maken van de georganiseerde vrijetijdsbeste-
90
ding. In dat verband wordt ook wel eens over de achterbankgeneratie gesproken (Emmelkamp, 2004; Tan, 2002). Anderzijds zijn het vooral jongeren die in de grote steden leven en -dan vooral in de achterstandswijken- die overwegend op straat leven. Vooral autochtone jongens zijn lid van een sportvereniging, allochtone jongeren sporten evenveel alleen dan veelal op straat en niet in georganiseerd verband (Zeijl, e.a., 2003). Voor allochtone kinderen en jongeren is de buurt een vanzelfsprekende plaats om te recreëren (Boonstra e.a., 2002). Meer dan autochtone jongeren zijn zij te vinden in buurten en op pleinen in de wijk. De openbare ruimte is voor hen een plaats om vrienden, familie of gelijkgezinden te treffen.
5.7
Wat levert jeugdparticipatie op? In het onderzoek is nagegaan of participatie van jongeren ook leidt tot meer doelbereik. Is er sprake van een samenhang tussen jeugdparticipatie en de gestelde doelen van het jeugdbeleid? Dit is ten eerste onderzocht door aan de jongeren te vragen of zij zelf vinden dat participatie bijdraagt aan de genoemde doelen. Jongeren zelf zijn, net zoals volwassenen, van mening dat participatie bijdraagt aan de sociale vaardigheden, de binding met de maatschappij en de maatschappelijke interesse. Maar het draagt vooral bij aan de inspraak en invloed van jongeren. Ondanks een politiek wantrouwen - dat meepraten toch geen zin heeft omdat politici toch zelf besluiten wat ze doen - vindt zeventig procent van jongeren dat zij door deel te nemen aan een organisatie of raad meer invloed hebben op zaken die hen aangaan. Daarnaast levert het meer vrienden op. Meer dan de helft van de jongeren vindt dat participatie heeft opgeleverd dat zij bepaalde sociale vaardigheden hebben geleerd en meer kennis van de samenleving hebben opgedaan. Aan de organisaties zelf is ook gevraagd of zij vinden dat deelname van jongeren aan hun organisatie een bijdrage oplevert ten aanzien van het doelbereik.
91
De organisaties vinden dat jongeren vooral sociale vaardigheden aanleren door deel te nemen, meer politieke interesse ontwikkelen en meer kennis over de samenleving verkrijgen. Zowel jongeren als volwassenen zijn van mening dat jeugdparticipatie bijdraagt aan de vaardigheden en kennis die jongeren nodig hebben. De vraag is echter; leidt participatie ook daadwerkelijk tot deze vaardigheden? In het onderzoek zijn voor de vier onderscheiden outcomevariabelen (medezeggenschap, competenties, binding en maatschappelijke interesse) schalen geconstrueerd die door de jongeren zijn ingevuld. Deze zijn vergeleken met de wijze waarop jongeren participeren (geen participatie, maatschappelijke participatie, incidentele of structurele politieke participatie). Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat het moeilijk is om aan te tonen dat participatie leidt tot het voorkomen van uitsluitingen en het vergroten van kansen. Dit komt mede doordat het overgrote deel van de jongeren participeert, en maar een kleine groep jongeren helemaal niet actief is. Dat maakt het differentiëren moeilijk. Daarnaast is er sprake van een hoge score als het gaat om de onderscheiden outcomevariabelen. Wat betreft de binding van jongeren met hun omgeving is deze voor veel jongeren goed. De meeste jongeren blijken op verschillende terreinen (buurt, school, gezin en vrienden) een zeer goede binding te hebben (83% tot 93%), alleen de betrokkenheid op school scoort lager dan de andere terreinen (60% tot 70%). Wat betreft de sociale en emotionele vaardigheden zijn er wel grote verschillen. Ruim de helft van de jongeren vindt dat zij goed in staat is om hun mening te geven of te luisteren. Een kleine meerderheid vindt ook dat ze voldoende zelfvertrouwen heeft en zelfstandig is. Problematischer vinden jongeren het om keuzes te maken, of verantwoordelijk te zijn. Ook aan het samenwerken en organiseren valt er nog wat te verbeteren. Wat betreft hun maatschappelijke interesse zijn jongeren vooral geïnteresseerd in luchtig nieuws (sport en entertainment), toch houdt ruim de helft wekelijks of dagelijks het buitenlands en
92
binnenlands nieuws in de gaten. Onderwerpen zoals oorlog en geweld, terrorisme, discriminatie en racisme houdt hen bezig. De helft van de jongeren zegt ook politiek geïnteresseerd te zijn. Jongeren vinden wel dat er beter geluisterd kan worden naar hun mening. Op het punt van medezeggenschap kan volgens hen nog veel verbeterd worden. Daarvoor is een betere informatievoorziening volgens de jongeren een eerste aangrijpingspunt. Overigens zijn de landelijke jongerenorganisaties in het onderzoek van mening dat het landelijke overheidsbeleid er toe heeft geleid dat organisaties, gemeenten en instellingen serieus aan de gang zijn gegaan met participatie; in de zin van medezeggenschap en beleidsgerichte participatie van jongeren binnen de eigen organisatie. In het bijzonder door in de subsidietoekenning dat als eis te stellen, zijn organisaties zelf ook kritisch gaan kijken hoe zij omgaan met de medezeggenschap van jongeren binnen de eigen instelling of organisatie. Dit is ook terug te vinden in de resultaten van de lidorganisaties. Het overgrote deel van de organisaties heeft een bestuur waarin jongeren vertegenwoordigd zijn of bestaat uit jongeren. Deze resultaten van het onderzoek stemmen overeen met andere onderzoeken als het gaat om medezeggenschap (Van Hees, e.a., 2004), de binding met anderen (De Winter, 2003) of hun sociale en emotionele vaardigheden (Currie, e.a., 2004), evenals het beeld van de activiteiten die jongeren ondernemen (Zeijl, e.a., 2003). Op basis van het onderzoek kan men niet concluderen dat participatie een bijdrage levert aan de onderscheiden doelen van het jeugdbeleid. Het onderzoek laat zien dat er alleen sprake is van een samenhang tussen participatie en medezeggenschap. Jongeren die participeren hebben vaker het gevoel dat zij invloed hebben op zaken die hen aangaan. Andere verbanden zijn relatief zwak. Er zijn nog wel twee andere conclusies te trekken op grond van het onderzoek. Ten eerste leidt participatie tot participatie. Als jongeren eenmaal actief zijn, nemen ze veelal deel aan meerdere
93
organisaties of activiteiten. Daarnaast laat het onderzoek zien dat met name voor twee specifieke groepen jongeren extra aandacht nodig is als het gaat om participatie, namelijk de laag opgeleide jongeren en jongeren van allochtone afkomst.
5.8
Conclusie ten aanzien van het meten van jeugdparticipatie Jeugdparticipatie is voor overheid en organisaties een belangrijk middel om andere doelen te bereiken. Jeugdparticipatie dient het maatschappelijke belang om jongeren via participatie in algemene voorzieningen vaardigheden te leren die de toekomstkansen vergroten. De vaardigheden die met deze vorm van participatie worden opgedaan zijn een vorm van preventie, waardoor uitval van jongeren wordt tegengegaan. Uit dit onderzoek, maar ook uit andere onderzoeken blijkt dat het niet empirisch te onderbouwen is dat jeugdparticipatie bijdraagt aan deze hogere doelen. Hoewel alle partijen het er over eens zijn dat jongeren door te participeren allerlei normen, vaardigheden en inzichten ontwikkelen om op een goede manier in de maatschappij te functioneren, is het verband tussen participatie en onderwerpen als verbondenheid, het aanleren van sociale competentie of het welbevinden van jongeren niet te bewijzen. Uit retroperspectief onderzoek blijkt wel dat jongeren die actief zijn geweest, een betere positie hebben op de arbeidsmarkt (Tan e.a., 2003). Uit het onderzoek blijkt dat participatie leidt tot participatie. De verschillende vormen van participatie hangen samen: participatie leidt tot meer en andere soorten van participatie. In dit verband blijkt consumptieve participatie, enkel meedoen, inderdaad een belangrijke opstap te zijn naar andere actievere vormen van participatie. De consumptieve en maatschappelijke participatie van jongeren is de laatste twintig jaar niet veel veranderd (Zeijl, e.a., 2003). Wel is er sprake van een kleine groep van jongeren die systematisch niet bereikt worden. Het Ministerie van VWS is bezig om daar een doelgerichter beleid op te ontwikkelen.
94
In het onderzoek is getracht om een model te ontwikkelen om jeugdparticipatiebeleid te meten ten aanzien van de algemenere doelstelling van het jeugdbeleid. Uit de toetsing van het model blijkt dat het model voor drie indicatoren (sociale competenties, bindingen en politieke en maatschappelijke interesse) geen bruikbare informatie oplevert. De doelstellingen van het beleid ten aanzien van jeugdparticipatie zijn zeer breed en zowel gericht op de preventieve werking ervan als op medezeggenschap van de jeugd. Een suggestie is om, als het gaat om de doelbereiking van het overheidsbeleid ten aanzien van jeugdparticipatie, een onderscheid te maken tussen maatschappelijke participatie en politieke participatie. Beide vormen van participatie hebben een ander doel en moeten dien ten gevolge anders gemeten worden om te kijken of de beleidsdoelen gerealiseerd worden. Daarom stellen we voor om de effectiviteit van jeugdparticipatiebeleid te meten op basis van twee indicatoren. Ten eerste op outputniveau, door het aantal jongeren dat actief participeert te inventariseren (een indexcijfer voor jeugdparticipatie). De mate van participatie van jongeren moet echter niet gemeten worden aan de hand van het aantal jongeren dat aan een bepaalde organisatie deelneemt. Omdat veel jongeren op verschillende wijze actief zijn en van meerdere verenigingen lid zijn, geeft dat geen goed beeld van het aantal jongeren dat helemaal niet actief is binnen een vereniging, organisatie of activiteit. Een indexcijfer jeugdparticipatie zou moeten meten hoeveel jongeren actief participeren en hoeveel jongeren dat niet doen. Het landelijke overheidsbeleid is dan succesvol als het aantal jongeren dat niet participeert daalt. De tweede indicator die wij voorstellen meet de effectiviteit van jeugdparticipatiebeleid op outcome-niveau: het niveau van medezeggenschap van jongeren binnen gemeenten of organisaties (als het gaat om jeugdbeleid en zaken die hen direct aangaan) wordt in kaart gebracht via een indexcijfer voor de mate van inspraak en invloed. Ook voor dit indexcijfer kan teruggegrepen worden op de indicatoren uit het model en de daarop gebaseerde vragen in de vragenlijst voor het internetpanel van de Nationale Jeugdraad.
95
Voor de outcome-indicator medezeggenschap zijn in dit model vier dimensies uitgewerkt: informatie, communicatie, meebeslissen en inspraak, verantwoordelijkheid en betrokkenheid (zie paragraaf 3.3.1).
Modelvorm: indicatoren voor het meten van de effectiviteit van het jeugdparticipatiebeleid
-
Algemene doelen van het Jeugdbeleid Versterken positie Vergroten van kansen Tegengaan uitsluiting
Landelijk Jeugdparticipatie beleid
-
-
96
Output
Outcome
Aantal jongeren dat actief betrokken is
De mate van medezeggenschap / invloed*
Maatschappelijke participatie Politieke participatie
Samengevat stellen wij voor twee indicatoren te gebruiken voor toekomstig effectenonderzoek naar jeugdparticipatiebeleid. Deze twee indicatoren voor non-participatie en medezeggenschap zijn een specificering van de doelen van het landelijke jeugdparticipatiebeleid dat het algemene jeugdbeleid ondersteunt. De eerste indicator meet deze effecten op outputniveau en is met name verbonden met de preventieve doelstelling van tegengaan van uitsluiting. De tweede indicator meet op outcomeniveau en richt zich op de groep jongeren die structureel politiek participeert en daarmee belangrijke vaardigheden voor later op doet en via hun inspraak de positie van jongeren versterkt (democratisch principe).
97
VerweyJonker Instituut
Literatuurlijst Bans (2002). Bans in het land. Eindrapportage Bans bezoekcommissie Jeugdbeleid. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Boonstra, N., Overgaag, A., & Keune, C. (2002). 'Mijn vrienden ken ik van de straat' Vrijetijdsbesteding van jonge Turken en Marokkanen in de openbare stedelijke ruimte. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. CBS. (2003). Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS). Voorburg/ Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Currie, C., Robbert, C., & Morgan, A. (2004). Health Behavoir in School-aged Children (HBSC) study: international report from 2001/2002 survey. [electronisch document]. Dam. G., & Volman, M. (1999). Scholen voor sociale competentie. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V. Emmelkamp, R. (2004). Een veilig avontuur: Alledaagse plaatsen en vrijetijdsbesteding in de verhalen van jongeren en ouders. Amsterdam: UVA. Gelder, K. van, & Steketee, M. (2001). Pedagogische ondersteuning en monitoring: stoomwals of maatwerk? In Sociale interventie, 10, 2, 10-18. Gilsing, R., Koops, H., & Zeijl, E. (2003). Beleid in de groei. Voortgang en uitkomsten van het lokale jeugdbeleid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
99
Duyvendak, J.W., & van der Graaf, P. (2001). Opzoomeren, stille kracht? Een onderzoek naar de kwaliteiten van het opzoomeren in Rotterdam. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Hart, R.A. (1992). Children’s Participation: from Tokenism to Citizenship. UNICEF Innocenti Essays, 4. Florence. Hees, C. van, Bombeeck, W., Terpstra, J., & Velema C. (2002). Jong betrokken. Jongerenparticipatie op lokaal niveau. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. Ministerie van Financiën (2001). Doelformulering en prestatiegegevens. Handreiking. Den Haag: ministerie van Financiën. Ministerie van VWS (1993). Jeugd betrekken. Een notitie over jeugdparticipatie. Rijswijk: ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Ministerie van VWS (1993). Jeugd verdient de toekomst. Nota intersectoraal Jeugdbeleid. Rijswijk: ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Ministerie van VWS (2003). Kennis, Innovatie, Meedoen. Beleid begrotingssubsidies VWS. Rijswijk: ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Nieborg, S.M.A., & Verplanke, L., e.a. (red.). (2002). Participatie. Open deuren. Sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid. Utrecht: NIZW/Verwey-Jonker Instituut. NJMO (1997). Nota Bene. Utrecht: NJMO. Nuus, M. (2002). Scholieren over politiek. Een onderzoek naar politieke oriëntaties van scholieren in 2002. Den Haag: IPP. Oberon (2002). Eindrapportage ontwikkeling monitor sociale pijler. Oenen, S. van (2001). Sociale competentie en de brede school. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone: the Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster.
100
Savornin Lohman, P.M. (1998). Jeugdparticipatie. In W.P.J. Bertels, H. Bosma, P.H. Kwakkelstein & P.H. Nota (red.), Handboek Jeugdbeleid. (pp. 41-58) Den Haag: Elsevier. Tan S., Broenink N., & Gorter K. (2002). Gezocht Leerlingvrijwilliger (M/V). Onderzoek naar vrijwilligerswerk door scholieren. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Transfer (2003). Sociale competentie langs de meetlat. Het evalueren en meten van sociale competentie. Den Haag: Transfer Onderwijsachterstanden. Wel, F., & Hortulanus, R. (2002). De sociale staat van Utrecht. Naar een integrale analyse van de sociale infrastructuur. Eindrapport project ‘samenhang in samenleven’. Utrecht: Universiteit Utrecht. Winter, M. de. (1995). Kinderen als medeburgers Kinder- en jeugdparticipatie als maatschappelijk opvoedingsperspectief. Utrecht: De Tijdstroom. Winter, M. de, Kuppers, P, & Baltum, H. (2003). Eindrapportage Internetpanels Jeugdparticipatie. Utrecht: Universiteit Utrecht. Winter, M. de (2000). Beter maatschappelijk opvoeden, hoofdlijnen voor een eigentijdse participatie-pedagogiek. Assen: Van Gorcum. Wittebrood, R. (1992). Zijn jongeren werkelijk zo ongeïnteresseerd in politiek? In P. Dekker en M. Konings-van der Snoek (red.), Sociale en culturele kennis. Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau. Zeijl, E. (red.). (2003). Rapportage jeugd 2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
101
VerweyJonker Instituut
Bijlage 1 Geïnterviewden Dhr. D. de Rijk, VWS Mw. N. Jansen, Binnenlandse Zaken, directie DGSB Mw. H. Minghoen, Buitenlandse Zaken, directie VN en IFIOS, afdeling VN-fondsen en Sociale Zaken Mw. F. Manting, OCW, directie voortgezet onderwijs, ‘school en omgeving’ en ‘opvoeding door sport’ en dhr. C. Fuykschot, projectleider ‘opvoeding door sport’ Mw. Nefs, OCW, directie voortgezet onderwijs, ‘cultuur en school’, dhr. Bina, onderzoekscoördinator afdeling Cultuurbereik & mw. Wester, hoofd beleidsontwikkeling afdeling Cultuurbereik Dhr. J. de Bruijn, (voormalig) voorzitter van de NJR Geraadpleegden Dhr. M. Jonkers, Binnenlandse Zaken Mw. C. van Loenen, directie voorlichting, portefeuille Jeugd Mw. A. v.d Meer, SoZaWe Dhr. K. Verhaar, SoZaWe, landelijke jeugdmonitor Mw. N. Jonkers, Justitie
103
VerweyJonker Instituut
Bijlage 2
Deelnemers expertmeetings
Deelnemers 27 mei 2004; ochtendsessie (beleidsmakers en wetenschappers) Dhr. M. de Winter (voorzitter, UU) Dhr. V. Bina (OCenW) Dhr. F. Meijer (Inspectie Mw. W. Fabri (NIZW-Jeugd) Dhr. R. Gilsing (SCP) Mw. F. Kaspers (VNG/SGBO) Mw. H. Jumelet ( Stichting Alexander) Dhr. W. Bijl ( PJ-Partners) Mw. M. Steketee (Verwey-Jonker Instituut) Mw. J. Mak (Verwey-Jonker Instituut) Deelnemers 27 mei 2004; middagsessie (jongerenorganisaties) Dhr. M. de Winter (voorzitter, UU) Dhr. S. van Dijk (Nationale Jeugdraad) Dhr. D. Hoogland (Nationale Jeugdraad) Mw. P. van der Loo (Nederlandse Jeugdgroep) Dhr. A. Blokland (CNV-Jongeren) Dhr. E. Lepelaar (Scouting Nederland) Mw. D. Keus (Dwars, jongerenorganisatie Groen Links)
105
Dhr. H. van Groeningen (Nederlands Instituut Sport en Bewegen/Who’s next) Dhr. D. van der Crats (YMCA Nederland) Dhr. G. Kardol (Hervormd Gereformeerde Jeugdbond) Mw. R. Lommen (Algemeen Plattelands Jongerenwerk) Mw. M. Steketee (Verwey-Jonker Instituut) Mw. J. Mak (Verwey-Jonker Instituut) Deelnemers 17 juni; gezamenlijke sessie Dhr. M. de Winter (voorzitter, UU) Dhr. D. de Rijk (VWS) Mw. K. Jurriës (Stichting Alexander) Mw. P. Naber (Hogeschool Inholland) Mw. D. Keus (Dwars, jongerenorganisatie Groen Links) Dhr. H. van Groeningen (Nederlands Instituut Sport en Bewegen/Who’s next) Dhr. A. Blokland (CNV-Jongeren) Mw. A. Huygen (Verwey-Jonker Instituut) Mw. M. Steketee ( Verwey-Jonker Instituut) Mw. J. Mak (Verwey-Jonker Instituut) Deelnemers 13 december; slotsessie Dhr. M. de Winter (voorzitter, UU) Mw. E. Zeijl (SCP) Dhr. J. van Alkemade (Civiq) Mw.F. Kaspers (VNG/ SGBO) Mw. H. Jumelet (Stichting Alexander) Mw. K. Jurrius (Stichting Alexander) Dhr. K. Ploeger (IPP) Dhr. W. Bijl (PJ Partners) Dhr. D. van der Craats (YMMC Nederland)
106
Dhr. Hakkert (Algemeen Plattelands JongerenWerk) Dhr. H. van Groeningen (Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen/Who’s Next) Mw. H. Dijkhuis (Scouting Nederland) Mw. M. Steketee (Verwey-Jonker Instituut) Dhr. P. van der Graaf (Verwey-Jonker Instituut)
107
VerweyJonker Instituut
Bijlage 3
Lijst met jongerenorganisaties
A. Specifieke groepen jongeren Plattelandsjongeren •
Algemeen Plattelands Jongerenwerk (APJW), koepelorganisatie van de provinciale plattelandsjongerenverenigingen (VWS)
•
Nederlands Agrarisch Jongerencontact (NAJK) (VWS)
Allochtone jongeren •
Marron Jongeren en Jeugd Nederland (MJJN), gericht op Surinaamse jongeren (VWS)
Gehandicapte jongeren •
Jopla, platform voor jongeren met een handicap (VWS)
•
Slechthorende Jongerenorganisatie (SHJO) (VWS)
•
Stichting Belangenbehartiging Nederlandse Dove Jongeren (SBNDJ) (VWS)
109
B. Onderwijs •
Landelijk Actiecomité Scholieren (LAKS), gericht op belangenbehartiging van middelbare scholieren (OCenW)
•
Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB), gericht op belangenbehartiging MBO’ers (OCenW)
•
Landelijke Studentenvakbond (LSVB) (OCenW)
•
Interstedelijk overlegorgaan voor studenten (ISO) (OCenW)
C. Werk •
CNV Jongerenorganisatie (VWS)
D. Levensbeschouwelijk (allemaal VWS) •
Stichting Centrale Jeugdraad van de Evangelische Broedergemeente
110
•
Christelijk Gereformeerde Jongerenorganisatie
•
Stichting Doopsgezinde Jeugd Centrale
•
Hervormd Gereformeerde Jeugdbond
•
Jeugdbond van de Gereformeerde Gemeenten
•
Landelijk Contact Jeugdverenigingen Gereformeerde Kerken
•
Nederlandse Baptisten Jeugdbeweging
•
Pinkster Jeugd Beweging
•
Stichting Youth for Christ Nederland
•
Stichting Zehoet Jehoedit
•
Vereniging Continental Art Centre
•
ResponZ (katholieke jongerenvereniging)
•
Jeugdwerk van de Protestantse kerk
E.
Politiek
(allemaal BiZa) •
Christen Democratisch Jongeren Appél (CDJA)
•
Dwars, GroenLinkse jongeren
•
Jonge Democraten (JD)
•
Jongerenorganisatie Vrijheid en Democratie (JOVD)
•
Jonge Socialisten in de PVDA (JS)
•
Perspectief Christenunie-Jongeren
•
SGP-jongeren
•
Jonge Fortuynisten (JF)
De politieke jongerenorganisaties hebben samen in totaal 1000 tot 2000 leden. F. Nationale Jeugdraad (VWS en BuZa) Een overkoepelende organisatie voor en door jongeren waar de activiteiten van de Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling (NJMO), het Jeugdnetwerk Nederland (JNN) (gericht op het verbeteren van mogelijkheden voor jonge mensen om in de samenleving te participeren met name op lokaal niveau), Vereniging 31 en het Nationaal Jeugddebat (georganiseerd door Stichting Nationaal Jeugddebat) in zijn ondergebracht. De activiteiten van de Nationale Jeugdraad zijn gegroepeerd in thema’s: algemeen jeugdbeleid en jeugdparticipatie, onderwijs en sociale zaken, jeugdcultuur en vrije tijd, ontwikkeling, politieke jeugdparticipatie en internationale jeugdparticipatie. De Nationale Jeugdraad beheert ook de sites ‘stem jong’ en ‘0900jeugdraad’en houdt zich tevens bezig met het project ‘mondiale voetafdruk’, gericht op bewustwording van omgeving en milieu. Het JNN organiseert o.a. peer educationtrainingen en de youth active game. Lidorganisaties van de Nationale Jeugdraad zijn de onder C, D en E genoemde jongerenorganisaties. De NJR is voor hen een belangenorganisatie. Naast deze organisaties zijn ook lid van de NJR:
111
• •
• •
• • • • • • • • • •
Expreszo, het no-budget glossy voor homo-, lesbo- en biseksuele jongeren in Nederland en Vlaanderen Stichting Internationale Jeugduitwisseling, organiseert als vrijwilligersorganisatie voor en door jongeren al sinds 1958 uitwisselingsprogramma's als middel tot internationale vorming en solidariteit (IJU) Hindoe Studenten Forum Nederland (HSFN) Institute for Migration Issues, een organisatie die projecten en activiteiten uitvoert op initiatief van migranten en migrantenorganisaties (IMI) Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) (wordt ook door OCenW gesubsidieerd, zie onder B) Jonge Humanisten Jongeren Milieu Actief (JMA) Jeugdbond voor Natuur en Milieustudies (JNM) Landelijke Hogeschool en Universitair Milieu Platform (LHUMP) Missie en Jongeren, organisaties die jonge mensen van 18 tot 30 jaar willen aanspreken op een betere wereld Nivon Jeugd en Jongeren (wordt door VWS gesubsidieerd, zie onder B in schema hieronder) Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) Stichting voor Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (SAMAH) Landelijk Bureau Scouting Nederland (wordt door VWS gesubsidieerd, zie onder B in schema hieronder)
A. Onderwijs • Projecten via Brede School (OCenW) • Schoolraden, opleidingscomités etc. (OCenW) B. Vrijwilligerswerk • Civique krijgt van 2002 tot 2004 een tijdelijke subsidie voor het kindervakantiewerk (VWS)
112
•
•
Stichting Jong Nederland Landelijk, ondersteunt jongeren die zich vrijwillig inzetten voor andere jongeren. Er zijn 80 afdelingen (VWS) Landelijk bureau Scouting Nederland (VWS)
C. Levensbeschouwelijk • Stichting Jeugd- en Jongerenpastoraat (VWS) • Jeugd en Jongerenpastoraat van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten (VWS) • Leger des Heils, afdeling jeugd- en jongerenwerk (VWS) • Samen op Weg Jeugdwerk (VWS) D. Recreatie • Landelijke vereniging NUSO, landelijke organisatie van aangesloten speelvoorzieningen en jeugdrecratiewerk (VWS) E. •
Natuur en milieu NIVON Jeugd en Jongeren, gericht op natuur en milieu. Heel NIVON kent 40.000 leden en 3000 vrijwilligers (VWS)
F. •
Internationaal YMCA, internationale jongerenorganisatie waar meer dan 1500 jeugdclubs en jeugdsozen bij zijn aangesloten (VWS) Move your world, klein projectbureau gericht op internationale veranderingen (subsidie NCDO via Buitenlandse Zaken)
•
G. Cultuur • Stichting Rhythm of Reason, organisatie van muziekfestivals als life for life (VWS) • Multiculturele Muziekgroep BRIZA, maakt muziek- en dansvoorstellingen voor jongeren (OCenW) • Stichting Cinekid Nederland, film- en televisie- en nieuwemediafestival voor de Jeugd (OCenW en Buitenlandse Zaken) • Stichting Kunstbende, probeert jongeren op landelijk niveau op een ‘leuke manier’ met kunst in contact te brengen (OCenW)
113
H. Jeugdzorg • Collegio, landelijke ondersteuningsorganisatie die een drietal taken vervult: a) ondersteunen van de jeugdzorg bij het implementeren van de landelijke beleidsvernieuwingen, b) verspreiden en implementeren van nieuwe werkvormen en methodieken, c) deskundigheidsbevordering en professionalisering (VWS) • Nederlands Platform Zwerfjongeren (valt onder NIZW) VWS)
114
I. • •
Rechten Kinderen- en jongerenrechtswinkels (Justitie) Kinderrechtencollectief (Buitenlandse Zaken)
J. •
Politiek Projecten van het IPP; gericht op het bekendmaken van jongeren met politiek (VWS)
VerweyJonker Instituut
Bijlage 4
Vragenlijsten
1e VRAGENLIJST
"Meedoen" Waarom deze vragenlijst? Met deze vragenlijst wil het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nagaan hoe jongeren meedoen aan allerlei activiteiten en organisaties en wat dit oplevert voor jongeren zelf. Het ministerie vindt het belangrijk dat jongeren betrokken zijn bij dingen die zij belangrijk vinden en kan op basis van de resultaten van dit onderzoek beter bepalen hoe ze jongeren daarbij kan helpen. De resultaten van jouw school, maar ook van de andere scholen die meedoen aan de vragenlijst, zijn december 2004 op internet te zien. Voor vragen en suggesties kun je mailen naar:
[email protected]. Veel succes met het invullen!
115
__________________________________________________________ ALGEMEEN 1.
Je bent een: F Meisje F Jongen
2. Geboortedatum: …………………………………………………………………………… 3. Je volgt: F VMBO F MBO F HAVO F VWO F Anders, namelijk: ……………………………………………………………………… 4. Het geboorteland van jouw vader is: …………………………………………………………………………… Het geboorteland van jouw moeder is: …………………………………………………………………………… 5. Jouw woonplaats is: ……………………………………………………………………………
116
ONDERDEEL A Kruis bij de onderstaande stellingen aan wat op jou van toepassing is. 6.
Stelling: ik heb goed contact met andere mensen in mijn omgeving. F Eens F Geen mening F Oneens
8.
Stelling: het kan mij niet schelen wat er in mijn omgeving gebeurt. F Eens F Geen mening F Oneens
9.
Stelling: ik voel mij door de leraren op mijn school serieus genomen. F Eens F Geen mening F Oneens
10. Stelling: ik voel mij thuis op deze school. F Eens F Geen mening F Oneens 11. Stelling: ik vind dat mijn ouders/ verzorgers naar mij luisteren. F Eens F Geen mening F Oneens
117
12. Stelling: ik heb een goede relatie met mijn ouders. F Eens F Geen mening F Oneens 13. Stelling: ik heb vrienden waar ik terecht kan. F Eens F Geen mening F Oneens 14. Stelling: ik voel mij buitengesloten van andere jongeren. F Eens F Geen mening F Oneens 15. Stelling: ik voel mij gesteund door een volwassene. F Eens F Geen mening F Oneens
118
ONDERDEEL B Kruis bij de volgende uitspraken aan wat volgens jou van toepassing is: Nooit Soms 16. Ik heb helemaal geen zelfvertrouwen
F
F
F
F
F
F
F
F
F
19. Ik kan goed mijn mening verwoorden
F
F
F
20. Ik kan moeilijk keuzes maken
F
F
F
21. Ik ben een verantwoordelijk persoon
F
F
F
22. Ik kan niet goed met mensen samen werken
F
F
F
23. Ik kan goed naar mensen luisteren
F
F
F
24. Ik ben erg zelfstandig
F
F
F
25. Ik kan goed organiseren en dingen plannen
F
F
F
17. Ik kan goed met verschillende mensen omgaan 18. Ik kan niet goed voor mezelf opkomen in een groep
119
Vaak
ONDERDEEL C 26. Welk nieuws interesseert je? (meerdere antwoorden mogelijk) F F F F F F
Entertainment (film, muziek, uitgaan) Sport Buitenlands nieuws Binnenlands nieuws Geen, ik volg geen nieuws (ga naar vraag 28) Weet ik niet (ga naar vraag 28)
27. Hoe vaak volg je dat? F Bijna iedere dag F Paar keer per week F Minder dan een keer per week F Bijna nooit F Niet van toepassing 28. Welke 3 onderwerpen spreken je het meeste aan? F Terrorisme F Criminaliteit en vandalisme F Veiligheid F Natuur en Milieu F Discriminatie en racisme F Werkloosheid F Oorlog en geweld F Armoede F Verkeer F Normen en waarden F Asielbeleid en vluchtelingen F Geen enkele (ga naar vraag 33) F Anders, namelijk: …………………………………………….
120
29.Als vrienden of familie over deze onderwerpen praten: F Dan doe ik meestal mee met dat gesprek F Dan luister ik met belangstelling F Dan luister ik niet F Dan ga ik iets anders doen F Weet ik niet F Niet van toepassing 30. Vind je dat Nederland goed met deze onderwerpen bezig is? F Ja F Nee F Weet ik niet F Niet van toepassing 31. Leg uit waarom je dat vindt: (indien van toepassing)
32. Wat vind je van de meningen in Nederland over deze onderwerpen (bv. op internet, tv, in kranten of op school)?
33. Als je mag stemmen, zou je dan stemmen op een partij of op een persoon (kandidaat)? F Op een partij F Op een persoon F Weet ik niet
121
ONDERDEEL D 34. Doe je wel eens mee aan de volgende activiteiten? (meerdere antwoorden mogelijk)
F F F F F F F
Debatten (buiten de les) Handtekeningenactie/ schrijfactie Demonstratie/ actiegroep/ ludieke actie Internet (poll / forum) Meedenken en -beslissen over dingen in eigen omgeving Goede Doelen-actie (geld inzamelen/ sponsorloop) Anders, namelijk: ……………………………………….
35. Neem je deel aan of ben je actief binnen: (meerdere antwoorden mogelijk)
F F F F F F F
Schoolkrant Schoolraad/ leerlingenraad Jeugdraad/ Jeugdpanel/ Jeugddebat Kerk of moskee Je eigen buurt of woonplaats (bv. buurthuis) Een internet- of computergroep Ander vrijwilligerswerk, namelijk: ………………………
36. Ben je lid van één van de volgende organisaties? (meerdere antwoorden mogelijk)
F Sportvereniging F Hobbyvereniging (bv. streetdance, toneelclub) F Religieuze jongerenorganisatie (bv. kerkjeugdvereniging) F Migrantenzelforganisatie (bv. TANS, Cosmicus) F Vluchtelingenorganisatie (bv. SAMA) F Mensenrechtenorganisatie (bv. Amnesty International) F Natuur en milieuorganisatie (bv. Greenpeace, NIVON) F Politieke jongerenorganisatie (bv. CDJA, Dwars) F Vakbond (bv. CNV Jongeren) F Scouting F Andere jongerenorganisatie (bv. LAKS, JOPLA, YMCA), namelijk: …………………………………………………………..
122
37. Hoe heet de organisatie waar je lid van bent? (meerdere antwoorden mogelijk)
…………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………… 38. Zit je in het bestuur van een organisatie? F Nee F Ja, functie: ……………………………………………………………………… 39. Heb je nog vragen of opmerkingen die je aan ons kwijt wilt?
Bedankt voor het invullen van de vragenlijst! Vergeet niet de volgende vragenlijst ook in te vullen! ----------------------------------------------------------------------------------Als je het leuk vindt om de resultaten van het onderzoek te ontvangen, kun je hieronder je naam invullen en sturen wij je de resultaten toe. naam: ………………………………………………………………….. emailadres: ………………………………………………………………….. Postadres: …………………………………………………………………. (straat en huisnummer) (postcode) ………………………………………… (woonplaats) -----------------------------------------------------------------------------------
123
124
2e VRAGENLIJST
"Meedenken, Meebeslissen"
Waarom deze vragenlijst? Met deze vragenlijst wil het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nagaan hoe jongeren meedenken en meebeslissen over dingen die voor hen van belang zijn en wat dit oplevert voor jongeren zelf. Het ministerie vindt het belangrijk dat jongeren zelf invloed uit kunnen oefenen op zaken die zij belangrijk vinden en kan op basis van de resultaten van dit onderzoek beter bepalen hoe ze jongeren daarbij kan helpen. Deze tweede vragenlijst is vooral bedoeld voor jongeren die actief zijn binnen een organisatie, raad of panel. Hierover gaan vraag 7 tot en met 11 (onderdeel A). Vraag 12 tot en met 20 (onderdeel B) hoef je alleen in te vullen als je iets aangekruist hebt bij het eerste onderdeel A. Vraag 21 tot en met 34 (onderdeel C) hoef je alleen maar in te vullen als je actief betrokken bent bij het maken van plannen binnen een organisatie, bijvoorbeeld een bestuur of een jeugdraad. De resultaten van jouw school, maar ook van de andere scholen die meedoen aan de vragenlijst, zijn december 2004 op internet te zien. Voor vragen en suggesties kun je mailen naar:
[email protected]. Veel succes met het invullen! __________________________________________________________
125
ALGEMEEN 1. Je bent een: F Meisje F Jongen 2. Geboortedatum: …………………………………………………………………………… 3.
Je volgt: F VMBO F MBO F HAVO F VWO F Anders, namelijk: ………………………………………………………………………
4. Het geboorteland van jouw vader is: …………………………………………………………………………… 5. Het geboorteland van jouw moeder is: …………………………………………………………………………… 6. Jouw woonplaats is: ……………………………………………………………………………
126
ONDERDEEL A 7.
Doe je wel eens mee aan de volgende activiteiten? (meerdere
antwoorden mogelijk)
F Debatten (buiten de les) F Handtekeningenactie/ schrijfactie F Demonstratie/ actiegroep/ ludieke actie F Internet (poll / forum) F Meedenken en -beslissen over dingen in eigen omgeving F Goede Doelen-actie (geld inzamelen/ sponsorloop) F Anders, namelijk: ……………………………………………………………………… 8.
Neem je deel aan of ben je actief binnen: (meerdere antwoorden mogelijk)
F Schoolkrant F Schoolraad/ leerlingenraad F Jeugdraad/ Jeugdpanel/ Jeugddebat F Kerk of moskee F Je eigen buurt of woonplaats (bv. buurthuis) F Een internet- of computergroep F Ander vrijwilligerswerk, namelijk: ……………………………………………………………… 9.
Ben je lid van één van de volgende organisaties? (meerdere
antwoorden mogelijk)
F Sportvereniging F Hobbyvereniging (bv. streetdance, toneelclub) F Religieuze jongerenorganisatie (bv. kerkjeugdvereniging) F Migrantenzelforganisatie (bv. TANS, Cosmicus) F Vluchtelingenorganisatie (bv. SAMA) F Mensenrechtenorganisatie (bv. Amnesty International) F Natuur- en milieuorganisatie (bv. Greenpeace) F Politieke jongerenorganisatie bv. CDJA, Dwars) F Vakbond (bv. CNV Jongeren) F Scouting F Andere jongerenorganisatie (bv. LAKS, JOPLA, YMCA), namelijk: …………………………………………….
127
10. Hoe heet de organisatie waar je lid van bent? (meerdere antwoorden mogelijk)
…………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………… 11. Zit je in het bestuur van een organisatie? F Nee F Ja, functie: ………………………………………………………………………
ONDERDEEL B Als je bij vraag 7 tot en met 11 één of meerdere zaken hebt aangekruist, beantwoord dan onderstaande vragen. Heb je niks aangekruist, dan ben je klaar! Bedankt voor je deelname. 12. Stelling: door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit heb ik bepaalde vaardigheden geleerd. F Eens F Geen mening F Oneens 13. Als je het eens bent met de vorige stelling: welke vaardigheden heb je dan geleerd?
128
14. Stelling: door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit krijg je meer zelfvertrouwen. F Eens F Geen mening F Oneens 15 Stelling: door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit heb ik meer kennis gekregen van de samenleving. F Eens F Geen mening F Oneens
16. Stelling: door mee te doen aan een organisatie, raad of activiteit krijg je meer vrienden. F Eens F Geen mening F Oneens 17.Stelling: door mee te doen aan organisatie, raad of activiteit leer je volwassenen kennen die belangrijk voor je zijn. F Eens F Geen mening F Oneens 18. Stelling: meepraten over wat jongeren willen heeft geen zin, omdat politici toch zelf besluiten wat er moet gebeuren. F Eens F Geen mening F Oneens 19. Stelling: door mee te praten over wat jongeren willen, weet ik beter wat ik zou stemmen als ik mee zou mogen doen aan de volgende verkiezingen. F Eens F Geen mening F Oneens
129
20.Stelling: door mee te doen aan organisatie, raad of activiteit, kunnen jongeren meer invloed uitoefenen op zaken die zij belangrijk vinden. F Eens F Geen mening F Oneens
ONDERDEEL C Zit je in een bestuur, jeugdraad, jeugdpanel of ben je binnen je organisatie betrokken bij het maken van plannen; vul dan onderstaande vragen in. Geldt dit niet voor jou; dan ben je klaar! Bedankt voor je deelname. 21. Vind je dat jouw organisatie op de hoogte wordt gehouden van belangrijke zaken? F Ja, goed F Ja, een beetje F Nee, onvoldoende F Weet ik niet 22.Wordt er mening gevraagd als organisatie of raad? F Nooit (ga naar vraag 24) F Soms F Vaak 23. Kun je een voorbeeld geven waarover pas jullie mening is gevraagd? (indien van toepassing)
130
24.Wordt er naar jullie mening geluisterd als organisatie of raad? F Nooit F Soms F Vaak 25.Overleggen jullie als organisatie of raad ook met bestuurders, zoals de gemeente of het (school)bestuur? F Nee (ga naar vraag 27) F Weet ik niet F Ja, met: ……………………………………………………………………… 26.Hoe vaak overleggen jullie met hen? F Ten minste 1 keer in de week F Ten minste 1 keer per maand F Ten minste elk jaar F Minder dan 1 keer per jaar F Niet van toepassing 27.Wordt jullie mening wel eens overgenomen? F Nooit F Soms F Vaak 28.Zie je daadwerkelijk zaken veranderen door jullie inbreng? F Nooit (ga naar vraag 30) F Soms F Vaak 29. Zo ja, kan je een voorbeeld geven van iets wat veranderd is door jullie inbreng?
131
30. Vind je dat jullie als organisatie of raad kunnen meepraten over wat jongeren willen? F Ja, goed F Ja, een beetje F Nee, onvoldoende F Weet ik niet 31.Zijn er bepaalde onderwerpen waarover je niet kan of mag meepraten? F Nee F Weet ik niet F Ja, namelijk: ……………………………………………………………………… 32.Vind je dat jullie mening als waardevol wordt beschouwd? F Nooit F Soms F Vaak 33.Vind je dat jullie als organisatie of raad mee kunnen beslissen over belangrijke zaken? F Nooit F Soms F Vaak 34. Heb je nog vragen of opmerkingen die je aan ons kwijt wilt?
Bedankt voor het invullen van deze vragenlijst! 132
----------------------------------------------------------------------------------Als je het leuk vindt om de resultaten van het onderzoek te ontvangen, kun je hieronder je naam invullen en sturen wij je de resultaten toe. naam: ………………………………………………………………….. emailadres: ………………………………………………………………….. Postadres: …………………………………………………………………. (straat en huisnummer) Postcode………………………………………………… (woonplaats)
-----------------------------------------------------------------------------------
133
134
VRAGENLIJST JEUGDPARTICIPATIEINSTELLINGEN Waarom deze vragenlijst? Met deze vragenlijst wil het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nagaan op welke manieren jongeren betrokken zijn bij jeugdorganisaties en -instellingen. Deze vragenlijst maakt deel uit van een groter onderzoek naar jeugdparticipatie, waarbij ook een groot aantal jongeren ondervraagd worden. Naast de deelname van jongeren wordt ook nadrukkelijk gekeken naar de resultaten van hun deelname. Met deze informatie kunnen instellingen in de toekomst beter bepalen welke activiteiten effect hebben en kunnen zij gerichter activiteiten organiseren voor jongeren. Via deze vragenlijst willen we de deelname van de jeugd en resultaten van hun inzet op instellingenniveau in kaart brengen. De vragenlijst bestaat uit drie delen: in het eerste onderdeel (A) gaat het om de betrokkenheid van jongeren bij uw organisatie. In de delen B en C staan de opbrengsten van deze betrokkenheid centraal, in het bijzonder de medezeggenschap van jongeren (deel C). De vragenlijst kunt u direct in Word invullen door de gewenste antwoordhokjes aan te klikken of het tekstkader bij een vraag in te vullen. Het invullen kost niet meer dan 20 minuten. Nadat u de vraaglijst ingevuld heeft, dient u het bestand op te slaan en kunt u deze per e-mail aan ons retourneren (
[email protected]). Voor vragen en suggesties kunt uw contact opnemen met de projectleider Majone Steketee: tel. 0302300799 of e-mail:
[email protected] .
135
De resultaten van het onderzoek, inclusief die van het jeugdpanel, zijn januari 2004 op internet te zien. Als u dat wenst kunt u de resultaten ook schriftelijk ontvangen. Alvast hartelijk dank voor uw medewerking!
REGISTRATIEVRAGEN Organisatie __________________________________________________________ Afdeling __________________________________________________________ Functie __________________________________________________________ Plaats __________________________________________________________
136
ONDERDEEL A In dit deel willen we nagaan hoe jongeren betrokken zijn bij uw organisatie.
137
1.
Hoeveel jongeren zijn lid van jullie organisatie? …………………………………………………………………
2.
Hoeveel jongeren zitten er in het bestuur van jullie organisatie? …………………………………………………………………
3.
Hoeveel jongeren werken er binnen jullie organisatie? betaald: ……………………… vrijwillig: ……………………
4.
Hoeveel jongeren nemen deel aan activiteiten van jullie organisatie? …………………………………………………………………
5.
Richten jullie je op specifieke doelgroepen onder jongeren? F Nee F Ja, namelijk: Meisjes Jongens Allochtone jongeren Gehandicapte jongeren Anders, namelijk……………
6.
Zijn er specifieke doelgroepen die minder vertegenwoordigd zijn in jullie organisatie? F Nee F Ja, namelijk: Meisjes Jongens Allochtone jongeren Gehandicapte jongeren Anders, namelijk: ………………
7.
Wat voor activiteiten organiseren jullie voor jongeren? F Ontmoetingsactiviteiten F Sport- en spel F Educatie en voorlichting F Jeugdraad/ Jeugdpanel/ Jeugddebat F Buurt activiteiten F Beïnvloeden publieke opinie (handtekeningenactie/ demonstratie/ ludieke actie) F Internet activiteiten (poll/ forum) F Anders, namelijk: …………………………
8.
Geven jullie speciale (digitale) nieuwsbrieven of brochures uit voor jongeren? F Ja F Nee (ga naar vraag 10) F Weet ik niet (ga naar vraag 10)
9.
Zo ja, wat geven jullie precies uit (titel, doelgroep) en hoe vaak verschijnen deze uitgaven?
naam uitgave
138
doelgroep
verschijnt eens per:
ONDERDEEL B In dit onderdeel staan de opbrengsten van de betrokkenheid van jongeren bij uw organisatie centraal. Daarvoor zijn verschillende stellingen geformuleerd. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? 10. Door mee te doen aan een organisatie of activiteit ontwikkelen jongeren belangrijke vaardigheden. F Helemaal eens F Eens F Geen mening (ga door naar vraag 12) F Oneens (ga door naar vraag 12) F Helemaal mee oneens (ga door naar vraag 12) 11. Welke vaardigheden ontwikkelen jongeren volgens u door mee te doen aan een organisatie of activiteit? F Instrumentele vaardigheden (bv. plannen en organiseren) F Communicatieve vaardigheden (bv. luisteren, mening verwoorden) F Sociale vaardigheden (bv. samenwerking, omgaan met verschillende personen) F Emotionele vaardigheden (zelfvertrouwen, zelfstandig heid) F Anders, namelijk: ……………………… 12. Door mee te doen aan een organisatie of activiteit, wordt de sociale binding van jongeren vergroot. F Helemaal eens F Eens F Geen mening F Oneens F Helemaal mee oneens
139
13. Door mee te doen aan een organisatie of activiteit, voelen jongeren zich minder geïsoleerd van volwassenen. F Helemaal eens F Eens F Geen mening F Oneens F Helemaal mee oneens 14. Door mee te doen aan een organisatie of activiteit krijgen jongeren meer kennis van de samenleving. F Helemaal eens F Eens F Geen mening F Oneens F Helemaal mee oneens 15. Door mee te praten over wat jongeren willen, raken jongeren meer geïnteresseerd in politieke onderwerpen. F Helemaal eens F Eens F Geen mening F Oneens F Helemaal mee oneens 16. Door mee te praten over wat jongeren willen, zijn jongeren eerder geneigd te stemmen. F Helemaal eens F Eens F Geen mening F Oneens F Helemaal mee oneens
140
17. Door mee te doen aan organisatie, raad of activiteit, kunnen jongeren meer invloed uitoefenen op zaken die zij belangrijk vinden. F Helemaal eens F Eens F Geen mening F Oneens F Helemaal mee oneens
ONDERDEEL C In dit deel wordt specifiek ingegaan op de medezeggenschap van jongeren binnen uw organisatie. 18. Kunnen jongeren binnen jullie organisatie meepraten over zaken dien hen aangaan? F Nooit F Zelden F Soms F Geregeld F Vaak 19. Zijn er bepaalde onderwerpen waarover jongeren niet kunnen of mogen meepraten? F Ja, namelijk: ……………………… F Nee F Weet ik niet 20. Houden jullie jongeren binnen jullie organisatie goed op de hoogte van het beleid van de organisatie? F Goed F Voldoende F Nauwelijks F Onvoldoende F Weet ik niet
141
21. Over welke zaken houden jullie jongeren op de hoogte?
22. Vragen jullie jongeren naar hun mening over het aanbod en beleid van jullie organisatie? F Nooit (ga naar vraag 24) F Zelden (ga naar vraag 24) F Soms F Geregeld F Vaak 23. Kunt u een voorbeeld geven waarover recentelijk de mening van jongeren is gevraagd?
24. Overleggen jullie met jongeren binnen jullie organisatie over jullie beleid? F Nooit (ga naar vraag 26) F Zelden (ga naar vraag 26) F Soms F Geregeld F Vaak 25. Zo ja, op welke wijze en met wie?
142
26. Hoe vaak wordt gemiddeld met hen overlegd? F Ten minste 1 keer in de week F Ten minste 1 keer per maand F Ten minste elk jaar F Minder dan 1 keer per jaar F Niet van toepassing 27. Nemen jullie de mening van jongeren over? F Nooit F Zelden F Soms F Geregeld F Vaak 28. Ziet u daadwerkelijk zaken veranderen door de inbreng van jongeren? F Nooit F Zelden F Soms F Geregeld F Vaak 29. Zo ja, kunt u een voorbeeld geven van iets wat veranderd is door hun inbreng?
30. Vindt u hun mening waardevol? F Nooit F Zelden F Soms F Geregeld F Vaak
143
31. Kunnen jongeren binnen jullie organisatie meebeslissen over het beleid van de organisatie? F Nooit F Zelden F Soms F Geregeld F Vaak 32. Worden jongeren ook betrokken bij de uitvoering van plannen? F Nooit F Zelden F Soms F Geregeld F Vaak 33. Zo ja, kunt u daar een voorbeeld van geven?
34. Heeft u nog vragen of opmerkingen die u aan ons kwijt wilt?
Bedankt voor het invullen!
144
Als je het leuk vindt om de resultaten van het onderzoek te ontvangen, kun je hieronder je naam invullen en sturen wij je de resultaten toe. naam: ………………………………………………………………….. emailadres: ………………………………………………………………….. Postadres: …………………………………………………………………. (straat en huisnr.) (postcode)………………………………………… (woonplaats)
-----------------------------------------------------------------------------------
145
Colofon Ministerie van VWS, Jeugdbeleid Dr. M. Steketee, drs, J. Mak, drs P. van der Graaf, drs A. Huygen eindredactie J. de Klein omslag Korteweg Communicatie, Eindhoven basisontwerp binnenwerk Gerda Mulder BNO, Oosterbeek lay-out J. de Klein uitgave Verwey-Jonker Instituut opdrachtgever auteurs
De publicatie De publicatie kan gedownload en/of besteld worden via onze website: http://www.verwey-jonker.nl. Behalve via deze site kunt u producten bestellen door te mailen naar
[email protected] of faxen naar 070-359 07 01, onder vermelding van de titel van de publicatie, uw naam, factuuradres en afleveradres.
ISBN 90-5830-183-4
© Verwey-Jonker Instituut, Utrecht 2005 Het auteursrecht van deze publicatie berust bij het Verwey-Jonker Instituut. Gedeeltelijke overname van teksten is toegestaan, mits daarbij de bron wordt vermeld. The copyright of this publication rests with the Verwey-Jonker Institute. Partial reproduction is allowed, on condition that the source is mentioned.
146