Collegevoorstel
Openbaar Onderwerp
Invoering van de Wet taaleis Programma
BW-nummer
Inkomen & Armoedebestrijding
BW-01466
Portefeuillehouder
T. Tankir Samenvatting
Directie/afdeling, ambtenaar, telefoonnr.
De Wet taaleis voor bijstandsgerechtigden is op 1 januari 2016 in werking getreden. De Wet taaleis introduceert een verplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen. Indien een bijstandsgerechtigde niet voldoet aan deze inspanningsverplichting verlaagt het college de bijstand. Als gevolg van de wetswijziging moeten beleidsregels (door ons college) en de gewijzigde maatregelenverordening (door onze raad) worden vastgesteld. Tevens stellen we de raad voor de in de septembercirculaire 2015 toegekende middelen voor de uitvoering van de taaleis structureel toe te voegen aan de afdeling Zorg en Inkomen. Verder stellen we de brief aan onze Cliëntenraad vast waarin we reageren op welke wijze we hun adviezen in ons voorstel hebben verwerkt. En stellen we de brief aan de D66fractie over de Wet taaleis vast (naar aanleiding van artikel 39 vragen).
MO00, Lucile Braam, 9522 Datum ambtelijk voorstel
7 januari 2016 Registratienummer
15.0012297
Ter besluitvorming door het college
1. De beleidsregels Taaleis vast te stellen. 2. De brief aan de Cliëntenraad met onze reactie op hun advies inzake de invoering van de taaleis vast te stellen. 3. De brief aan de fractie van D66 met het antwoord op de artikel 39 vragen over de Wet taaleis vast te stellen.
Paraaf akkoord
Datum
Paraaf akkoord
Datum
Steller Lucile Braam
Aan de Raad voor te stellen
1. De maatregelenverordening vast te stellen. 2. De begrotingswijziging vast te stellen.
Ter besluitvorming door de Raad Besluit B&W d.d. 19 januari 2016
Conform advies Aanhouden Anders, nl.
nummer: 3.5
Bestuursagenda
Portefeuillehouder
Collegevoorstel.docx
Collegevoorstel
1
Probleemstelling
De Wet taaleis introduceert een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Indien een bijstandsgerechtigde niet voldoet aan deze inspanningsverplichting verlaagt het college de bijstand. De Wet taaleis is van toepassing op alle bijstandsgerechtigden waarvoor de arbeidsverplichting geldt. Voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, geldt geen arbeidsverplichting en gaat de taaleis dan ook niet gelden. Doel en achtergrond De bijstand is een vangnet waarop burgers zonder inkomen en vermogen een beroep kunnen doen zodat zij in hun primaire levensbehoeften kunnen voorzien. De regering vindt het belangrijk dat een belanghebbende zo snel als mogelijk uit de bijstand stroomt en daarvoor alles moet doen wat in zijn of haar vermogen ligt. Daartoe behoort het verkrijgen van een voldoende mate van beheersing van de Nederlandse taal. Het beheersen van de Nederlandse taal is volgens de regering immers een belangrijke succesfactor om uit de bijstand te komen en deel te nemen aan het arbeidsproces in Nederland. Daarnaast is voldoende beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde om scholing te kunnen volgen, waarmee de kansen op de arbeidsmarkt vergroot worden. De regering is van mening dat in de brede arbeids- en re-integratieverplichting de eis van voldoende beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende tot uiting komt. Daarom wordt met de wet taaleis de inspanningsverplichting om de Nederlandse taal op minimaal het referentieniveau 1F te beheersen, opgenomen in de Participatiewet. De wet taaleis betreft dus een inspanningsverplichting; belanghebbenden die referentieniveau 1F nog niet beheersen, zullen zich moeten inspannen om alsnog het gestelde taalniveau te behalen. Regionale aanpak In de regio Rijk van Nijmegen is besloten om de invoering van de Wet taaleis daar waar mogelijk in regionaal verband op te pakken. De achterliggende reden hiervoor is dat de gemeenten in de regio de taken rondom de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden hebben overgedragen aan het Werkbedrijf Rijk van Nijmegen. In de regio is een werkgroep samengesteld waarin het Werkbedrijf en de gemeentelijke afdelingen Inkomen vertegenwoordigd zijn. We streven hierbij zoveel als mogelijk naar een regionale uniforme beleidslijn. Waarbij we kiezen voor een pragmatische aanpak. Dit betekent dat we als eerste kijken naar het perspectief dat iemand op werk heeft, als dit perspectief vrijwel niet aanwezig wordt geacht, vindt geen verdere beoordeling van de taalvaardigheid plaats. Daar waar iemand wél dat perspectief heeft, zal niet alleen een inspanningsverplichting worden opgelegd, maar zoveel als mogelijk ook de faciliteiten worden geboden om de Nederlandse taal op het gewenste niveau te verwerven. Aantallen instroom en zittend bestand De Wet taaleis is op 1 januari 2016 in werking getreden voor bijstandsgerechtigden die vanaf die datum recht op bijstand hebben. Op basis van gegevens van de instroom in de maand april 2015 (willekeurig gekozen), schatten we in dat circa 15 bijstandsgerechtigden in de regio een taaltoets moeten afleggen voor de beoordeling van hun taalvaardigheid. Voor de regionale instroom in de bijstand geldt dat we circa 180 taaltoetsen in 2016 moeten afnemen.
Collegevoorstel
Vervolgvel
2
Voor het zittend bestand geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht regelt dat de taaleis per 1 juli 2016 van toepassing is voor het zittend bestand bijstandsgerechtigden. Het gaat dan om personen die op 31 december 2015 recht hebben op algemene bijstand. Er is een sterke voorkeur om het zittend bestand (met arbeidsverplichting) gefaseerd te screenen op de taaleis, waarbij de prioriteit gelegd wordt op: 1. duur van de bijstand: bijstandsgerechtigden die recent zijn ingestroomd in de bijstand worden als eerste gescreend; 2. leeftijd: bijstandsgerechtigden die jonger dan 40 jaar zijn worden als eerste gescreend. 2
Juridische aspecten
De Participatiewet is het wettelijk kader. De Wet taaleis introduceert een nieuwe bepaling in de Participatiewet (namelijk artikel 18b). Ons college is bevoegd om de bepalingen in de wet uit te voeren. Hiertoe stellen we de beleidsregels Taaleis vast. Daarnaast leggen we twee besluiten voor aan de raad, namelijk de vaststelling van de gewijzigde maatregelenverordening en een begrotingswijziging. 3
Doelstelling
Het doel van onderhavig voorstel is het vaststellen van de beleidsregels Taaleis en de gewijzigde maatregelenverordening om zorg te dragen dat de nieuwe bepalingen in de Participatiewet uitgevoerd kunnen worden door onze afdeling Zorg en Inkomen in nauwe samenwerking met het Werkbedrijf. Via de begrotingswijziging regelen we dat de rijksmiddelen ter compensatie van de uitvoering toegevoegd worden aan de afdeling Zorg en Inkomen. Via dit voorstel beantwoorden we tevens de vragen van de fractie D66 Nijmegen over de taaleis en laaggeletterdheid. 4
Argumenten
Beslispunt 1: beleidsregels taaleis vaststellen De beleidsregels regelen de beleidsvrijheid die ons college heeft op dit onderdeel van de wet. Concreet gaat het om de volgende aspecten: Aspect het college kan beleid formuleren over de beoordeling welke documenten als “ander document” gelden voor de beoordeling van de beheersing van het Nederlandse taalniveau. het college kan beleid formuleren over in welke situaties sprake kan zijn van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 18b lid 6 onderdeel b Participatiewet. het college heeft beleidsvrijheid bij de
Beleidsregel Artikel 2
Artikel 8
Artikel 7
Toelichting In de toelichting van de beleidsregel is uiteengezet welke andere documenten geldig zijn voor het aantonen van de beheersing van het taalniveau. Naast diploma’s en certificaten accepteren we ook een cv of een arbeidsovereenkomst waaruit blijkt dat de bijstandsgerechtigde beschikt over het taalniveau. Als blijkt dat iemand die niet voldoet aan de taaleis, een leerprobleem heeft, ontheven is van de inburgeringsplicht en/of diverse malen zonder succes een taalcursus heeft gevolgd, zal de inspanningsverplichting om aan de taaleis te voldoen niet opgelegd worden. De afspraken die met de bijstandsgerechtigde worden gemaakt in het
Collegevoorstel
Vervolgvel
3
beoordeling van de voortgang. In ieder geval moet de voortgang worden beoordeeld met een toets: een half jaar en 1 jaar na de schriftelijke kennisgeving van het redelijke vermoeden.
taalplan zijn het uitgangspunt voor de beoordeling van de voortgang.
Daarnaast heeft het college de beleidsvrijheid om enkele procedurele aspecten vast te leggen, bijvoorbeeld over de termijnen waarbinnen de taaltoets afgenomen moet worden en de uitslag aan de klant bekend gemaakt moet worden. We hebben ervoor gekozen uit te gaan van de maximale wettelijke termijnen van acht weken. Beslispunt 2: brief aan de Cliëntenraad We hebben een concept van ons voorstel voorgelegd aan de cliëntenraad. Als reactie op hun advies hebben we een brief geschreven met daarin opgenomen op welke wijze we zijn omgegaan met hun advies. In het kort is dit als volgt: Advies Cliëntenraad Faciliteren van mensen Als mensen een verplichting opgelegd krijgen, moeten ze ook de faciliteiten krijgen om te voldoen aan de verplichting Relatie wet taaleis en inburgeringsplicht De Cliëntenraad vindt de relatie tussen de taaleis en de inburgeringsplicht onvoldoende tot uiting komen in de beleidsregels. Prioritering groepen De Cliëntenraad vraagt aandacht voor nietprioritaire groepen: mensen die al langer in de bijstand zitten. Tevens vragen ze ook om aandacht voor mensen die wettelijk niet hoeven te voldoen aan de taaleis (namelijk de mensen zonder arbeidsplicht) Mensen zonder potentie om te voldoen aan de wet taaleis De Cliëntenraad pleit ervoor mensen die geen potentie hebben te voldoen aan de taaleis te ontzien. Inspanningsverplichting en geen of geen tijdig aanbod Wat zijn de gevolgen voor iemand met een inspanningsverplichting, maar die geen passend aanbod voor het verwerven van de taal kan krijgen? Taalmaatje De Cliëntenraad pleit ervoor om taalbegeleiding via taalmaatjes uit te voeren.
Reactie college We faciliteren mensen om te voldoen aan hun inspanningsverplichting..
In onze reactie hebben we de relatie toegelicht. Deze staat ook in de beleidsregels. We hebben besloten om aan de vereisten en de geest van de nieuwe wetsbepaling te voldoen. Dit betekent dat we de taal van mensen met arbeidsplicht beoordelen en de prioriteit geven aan de mensen met perspectief op werk. Als blijkt uit een verklaring van de onderwijsinstelling dan wel uit een leerbaarheidstoets dat iemand niet kan voldoen aan de taaleis, leggen we geen inspanningsverplichting op. Het taalplan wordt in samenspraak met de klant opgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een eventueel taalaanbod en de start (dan wel wachttijd) van dat taalaanbod. De mogelijkheden hiervoor gaan we in 2016 nader verkennen (in samenhang met het Bondgenootschap laaggeletterdheid).
Collegevoorstel
Vervolgvel
4
Beslispunt 3: beantwoording artikel 39-vragen over wet taaleis Op 23 december 2015 (5 januari 2016 binnengekomen) heeft de D66-fractie raadsvragen gesteld over de wet taaleis. De vragen zijn gebaseerd op een artikel in de Gelderlander. In bijgaande brief aan de D66-fractie beantwoorden we de vragen. Beslispunten voor de raad In de maatregelenverordening wordt een bepaling opgenomen waarin het niet-afleggen van de taaltoets expliciet wordt gesanctioneerd. Dit betekent dat als iemand niet verschijnt voor het afleggen van de taaltoets beoordeeld moet worden of deze gedraging gesanctioneerd moet worden. Als hieruit blijkt dat, dat het geval is, dan bedraagt de sanctie 5% van de bijstandsnorm. Verder maken we van de gelegenheid gebruik om een omissie in de maatregelenverordening recht te zetten. De raad moet verder de bijgevoegde begrotingswijziging vaststellen. Zie raadsvoorstel én onderstaande paragraaf ‘financiën’. 5
Financiën
Er zijn drie onderdelen in onderhavig voorstel die een financiële component hebben: 1. de kosten van de taaltoetsen; 2. uitvoeringskosten van de afdeling Zorg en Inkomen; 3. de kosten van taaltrajecten. Kosten van de taaltoetsen De kosten van de taaltoetsen moeten uit het Participatiebudget worden betaald. Het Nijmeegse participatiebudget is overgeheveld naar de MGR, module Werkbedrijf. Dit geldt ook voor de andere gemeenten in onze arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen. We hebben dan ook in de regio met ons Werkbedrijf afgesproken dat zij de noodzakelijke taaltoetsen inkopen en de kosten ten laste brengen van het Participatiebudget. De afdelingen Inkomen in de regio verwijzen de bijstandsgerechtigden die een taaltoets moeten afleggen direct door naar de onderwijsinstelling cq uitvoerder van de taaltoetsen. Uitvoeringskosten Gemeente Nijmegen ontvangt vanaf 2016 een compensatie voor de uitvoeringskosten. Deze compensatie wordt door het Rijk via het gemeentefonds gegeven. Het Rijk heeft deze al in eerdere circulaires aangekondigd en in de septembercirculaire 2015 daadwerkelijk in de vorm van een taakmutatie toegekend vanaf 2016. Voor Nijmegen gaat het om de volgende (structurele) bedragen: 2016 2017 2018 2019 € 43.000 € 84.000 € 86.000 € 88.000 Integrale afweging uitkeringen gemeentefonds Aangezien het gaat om een nieuwe taak voor de afdeling Zorg en Inkomen, die aanwijsbaar extra uitvoeringscapaciteit kost (zie kopje ‘uitvoering en evaluatie’), stellen we voor om de taakmutatie uit het gemeentefonds volledig over te hevelen naar de afdeling Zorg en Inkomen. Hiertoe leggen we een begrotingswijziging voor aan de raad ter vaststelling.
Collegevoorstel
Vervolgvel
5
Kosten van taaltrajecten We zijn voornemens om bijstandsgerechtigden die een inspanningsverplichting opgelegd krijgen te ondersteunen bij de verwerving van de Nederlandse taal op het vereiste niveau. Gemeenten hebben hier twee budgetten voor beschikbaar: 1. Eén hiervan is het participatiebudget van het Werkbedrijf. Het Werkbedrijf zal een bijstandsgerechtigde met perspectief op werk een voorziening aanbieden voor de arbeidsinschakeling en dit combineren met een taalverwervingstraject. 2. Daarnaast heeft de gemeente Nijmegen als contactgemeente zogenoemde WEBmiddelen (wet educatie beroepsonderwijs) voor de regio Rijk van Nijmegen beschikbaar. Voor bijstandsgerechtigden die dusdanige taalbelemmering hebben zal gebruik gemaakt worden van de beschikbare taaltrajecten in het kader van de WEBmiddelen. Momenteel worden deze trajecten door het ROC Nijmegen uitgevoerd. Eventuele bijkomende kosten (zoals voor kinderopvang) trachten we zoveel mogelijk te voorkomen (door tijdstippen van taalaanbod te variëren). Indien dit niet mogelijk is, zullen we via de reguliere werkwijze nagaan of we deze kosten kunnen vergoeden (bijzondere bijstand of Participatiebudget). In het kader van het Bondgenootschap laaggeletterdheid gaan we het huidige aanbod om laaggeletterdheid tegen te gaan inventariseren en op basis daarvan gaan we na of dit sluitend is. Expliciet gaan we na of het huidige aanbod aangevuld kan worden met taalmaatjes. 6
Participatie en Communicatie
Het onderhavige voorstel is in de Cliëntenraad besproken. Zie kopje ‘argumenten’ voor een overzicht van de voornaamste adviezen van de Cliëntenraad. En onze reactie op het advies van de Cliëntenraad. 7
Uitvoering en evaluatie
De uitvoering van de nieuwe bepaling ligt primair bij de gemeentelijke afdeling Zorg en Inkomen. Ten behoeve van de uitvoering zal bij het Bureau Nieuwe Klanten van de afdeling een expertteam taalverwerving worden ingericht. Wat behelst de nieuwe bepaling in de wet over de taalvaardigheid voor het uitvoeringsproces? Aan de hand van het onderstaande plaatje lichten we de bepalingen in de Participatiewet toe.
Collegevoorstel
Vervolgvel
6
Stap 0: beoordeling ‘harde criteria en arbeidsplicht’ Bij de aanvraag om bijstand worden gegevens gevraagd aan de aanvrager. Op basis van deze gegevens vindt een eerste beoordeling plaats over de taalvaardigheid en beoordeling over de arbeidsplicht. In de Participatiewet is het zo geregeld dat iedere aanvrager in principe de arbeidsplicht heeft. Als iemand geen arbeidsplicht krijgt opgelegd, dan vindt er geen verdere beoordeling op de taalvaardigheid plaats. Stap 1: beoordelen taalvaardigheid Beoordeling van de taalvaardigheid vindt plaats op basis van:: a. bewijs dat bijstandsgerechtigde 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd; b. diploma inburgering; of c. een ander document waaruit de beheersing van de taalvaardigheid blijkt. Deze beoordeling vindt plaats door de klantmanagers van de afdeling Zorg en Inkomen. Stap 2: geen documenten, dan taaltoets afnemen Als de bijstandsgerechtigde geen documenten heeft om zijn taalvaardigheid aan te tonen moet er een taaltoets worden afgenomen. De toets wordt afgenomen door een externe partij. In de maatregelenverordening nemen we een bepaling op dat mensen verplicht zijn om de taaltoets af te leggen. Stap 3: inspanningsverplichting en bereidverklaring Als uit de taaltoets blijkt dat de bijstandsgerechtigde niet voldoet aan de taaleis, wordt (in 1 principe) een inspanningsverplichting opgelegd en moet de bijstandsgerechtigde zich bereid verklaren de taal te leren. De bijstandsgerechtigde moet dan binnen een redelijke termijn starten met het leren van de taal. Deze termijn wordt in samenspraak met de bijstandsgerechtigde en de klantmanager van de afdeling Zorg en Inkomen bepaald. Stap 4: leren van de Nederlandse taal en eventuele ondersteuning De wet legt gemeenten geen verplichting op om belanghebbenden financieel te ondersteunen bij het verbeteren van de taalvaardigheid. De taalvaardigheid kan namelijk ook op andere manieren worden verbeterd dan via een formele of dure cursus. De regering wijst daarbij op de mogelijkheden van zelfstudie, digitale leermiddelen of een taalmaatje. In onze regio streven we ernaar om mensen te faciliteren en hen een taalaanbod te doen. Het in te zetten traject wordt met de bijstandsgerechtigde afgesproken in een taalplan. Dit plan kan dan tevens dienen als een bereidverklaring (stap 3). Stap 5: voortgang bewaken Hierbij gaat het om het bewaken van de voortgang van het taalplan. We moeten de voortgang beoordelen met wederom een taaltoets. Tevens speelt in deze stap de beoordeling van de eventuele toepassing van een maatregel een rol. Deze taak ligt volledig bij de afdeling Zorg en Inkomen. Een deel van de uitvoering geschiedt door het Werkbedrijf, namelijk de inkoop van de taaltoetsen. Verder heeft het Werkbedrijf betrokkenheid bij de inzet van reintegratievoorzieningen, waarbij voor bijstandsgerechtigden die onvoldoende de Nederlandse
1
De inspanningsverplichting wordt enkel opgelegd als blijkt dat iemand wél in staat geacht moet worden om te kunnen voldoen aan de taaleis. Dit betekent bijvoorbeeld dat als iemand een leerprobleem, hij of zij geen inspanningsverplichting opgelegd krijgt. De toets op de leerbaarheid kan door de externe partij worden uitgevoerd.
Collegevoorstel
Vervolgvel
7
taal beheersen een taalverwervingstraject in combinatie met een voorziening ingezet kan worden. 8
Risico
Er zijn geen risico’s aan dit voorstel verbonden.
Bijlage(n): Beleidsregels Taaleis Raadsvoorstel met bijlagen (verordening en begrotingswijziging) Brief aan de cliëntenraad Brief aan de D66-fractie
Voorstel aan de Raad
Datum raadsvergadering / Nummer raadsvoorstel
17 februari 2016
/ 11/2016
Fatale termijn: besluitvorming vóór:
Onderwerp
Invoering Wet taaleis Programma
Inkomen & Armoedebestrijding Portefeuillehouder
T. Tankir Voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders d.d.
19 januari 2016 Samenvatting
De Wet taaleis is op 1 januari 2016 in werking voor bijstandsgerechtigden getreden. De Wet taaleis introduceert een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is om te werken. Indien een bijstandsgerechtigde niet voldoet aan deze inspanningsverplichting verlaagt het college de bijstand. Als gevolg van de wetswijziging moeten beleidsregels (door ons college) en de gewijzigde maatregelenverordening (door onze raad) worden vastgesteld. Tevens stellen we u voor de in de septembercirculaire 2015 toegekende middelen voor de uitvoering van de taaleis structureel toe te voegen aan de afdeling Zorg en Inkomen. Voorstel om te besluiten
1. De maatregelenverordening vast te stellen. 2. De begrotingswijziging (BW-01466) vast te stellen.
Opgesteld door, telefoonnummer, e-mail
Lucile Braam, 9522,
[email protected] RVS wet taaleis
Voorstel aan de Raad
Aan de Raad van de gemeente Nijmegen 1
Inleiding
De Wet taaleis introduceert een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Indien een bijstandsgerechtigde niet voldoet aan deze inspanningsverplichting verlaagt het college de bijstand. De Wet taaleis is van toepassing op alle bijstandsgerechtigden waarvoor de arbeidsverplichting geldt. Voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, geldt geen arbeidsverplichting en gaat de taaleis dan ook niet gelden. Doel en achtergrond De bijstand is een vangnet waarop burgers zonder inkomen en vermogen een beroep kunnen doen zodat zij in hun primaire levensbehoeften kunnen voorzien. De regering vindt het belangrijk dat een belanghebbende zo snel als mogelijk uit de bijstand stroomt en daarvoor alles moet doen wat in zijn of haar vermogen ligt. Daartoe behoort het verkrijgen van een voldoende mate van beheersing van de Nederlandse taal. Het beheersen van de Nederlandse taal is volgens de regering immers een belangrijke succesfactor om uit de bijstand te komen en deel te nemen aan het arbeidsproces in Nederland. Daarnaast is voldoende beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde om scholing te kunnen volgen, waarmee de kansen op de arbeidsmarkt vergroot worden. De regering is van mening dat in de brede arbeids- en re-integratieverplichting de eis van voldoende beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende tot uiting komt. Daarom wordt met de wet taaleis de inspanningsverplichting om de Nederlandse taal op minimaal het referentieniveau 1F te beheersen, opgenomen in de Participatiewet. De wet taaleis betreft dus een inspanningsverplichting; belanghebbenden die referentieniveau 1F nog niet beheersen, zullen zich moeten inspannen om alsnog het gestelde taalniveau te behalen. Regionale aanpak In de regio Rijk van Nijmegen is besloten om de invoering van de Wet taaleis daar waar mogelijk in regionaal verband op te pakken. De achterliggende reden hiervoor is dat de gemeenten in de regio de taken rondom de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden hebben overgedragen aan het Werkbedrijf Rijk van Nijmegen. We streven hierbij zoveel als mogelijk naar een regionale uniforme beleidslijn. Waarbij we kiezen voor een pragmatische aanpak. Dit betekent dat we als eerste kijken naar het perspectief dat iemand op werk heeft, als dit perspectief vrijwel niet aanwezig wordt geacht, vindt geen verdere beoordeling van de taalvaardigheid plaats. Daar waar iemand wél dat perspectief heeft en leerbaar is, zal niet alleen een inspanningsverplichting worden opgelegd, maar zoveel als mogelijk ook de faciliteiten worden geboden om de Nederlandse taal op het gewenste niveau te verwerven. Aantallen instroom en zittend bestand De Wet taaleis treedt op 1 januari 2016 in werking voor bijstandsgerechtigden die vanaf die datum recht op bijstand hebben. Op basis van gegevens van de instroom in de maand april
RVS wet taaleis
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
2
2015 (willekeurig gekozen), schatten we in dat circa 15 bijstandsgerechtigden in de regio een taaltoets moeten afleggen voor de beoordeling van hun taalvaardigheid. Voor de regionale instroom in de bijstand geldt dat we circa 180 taaltoetsen in 2016 moeten afnemen. Voor het zittend bestand geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht regelt dat de taaleis per 1 juli 2016 van toepassing is voor het zittend bestand bijstandsgerechtigden. Het gaat dan om personen die op 31 december 2015 recht hebben op algemene bijstand. We screenen het zittend bestand (met arbeidsverplichting) gefaseerd op de taaleis, waarbij de prioriteit gelegd wordt op: 1. duur van de bijstand: bijstandsgerechtigden die recent zijn ingestroomd in de bijstand worden als eerste gescreend; 2. leeftijd: bijstandsgerechtigden die jonger dan 40 jaar zijn worden als eerste gescreend. 1.1 Wettelijk kader of beleidskader
De Participatiewet is het wettelijk kader. De Wet taaleis introduceert een nieuwe bepaling in de Participatiewet (namelijk artikel 18b). Ons college is bevoegd om de bepalingen in de wet uit te voeren. Hiertoe hebben we de beleidsregels Taaleis vastgesteld. Daarnaast leggen we twee besluiten voor aan uw raad, namelijk de vaststelling van de gewijzigde maatregelenverordening en een begrotingswijziging. 1.2 Relatie met programma
Dit voorstel valt onder het programma Inkomen en Armoedebestrijding. Verder is er een relatie met het programma Economie en Werk, vanwege de uitvoering van reintegratievoorzieningen door het regionale Werkbedrijf. Ook is er een relatie met het programma Onderwijs, vanwege het volwasseneneducatiebudget en de bestrijding van laaggeletterdheid. 2
Doelstelling
Het doel van onderhavig voorstel is het vaststellen van de gewijzigde maatregelenverordening om zorg te dragen dat de nieuwe bepalingen in de Participatiewet over de taaleis uitgevoerd kunnen worden door onze afdeling Zorg en Inkomen in nauwe samenwerking met het Werkbedrijf. Via de begrotingswijziging regelen we dat de rijksmiddelen ter compensatie van de uitvoering toegevoegd worden aan de afdeling Zorg en Inkomen. 3
Argumenten
Beslispunt 1: Maatregelenverordening In de maatregelenverordening stellen we voor een bepaling op te nemen waarin het niet afleggen van de taaltoets wordt gesanctioneerd. Dit betekent dat als iemand niet verschijnt voor het afleggen van de taaltoets beoordeelt moet worden of deze gedraging gesanctioneerd moet worden. Als hieruit blijkt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan we afzien van een sanctie, dan bedraagt de sanctie 5% van de bijstandsnorm. Verder maken we van de gelegenheid gebruik om een omissie in de maatregelenverordening recht te zetten. Bij de omzetting van de huidige maatregelenverordening naar de Participatiewet is onbedoeld een bepaling weggevallen. Het gaat om de bepaling om
RVS wet taaleis
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
3
bijstandsgerechtigden te kunnen sanctioneren in het geval zij door eigen toedoen hun werk hebben verloren en een beroep moeten doen op publieke middelen. We stellen voor om deze bepaling die dus onbedoeld was weggevallen, weer in de verordening op te nemen. Wettelijke maatregelen De wet schrijft een trapsgewijze verlaging van de bijstand voor in het geval blijkt dat een bijstandsgerechtigde zich niet houdt aan de inspanningsverplichting te voldoen aan de taaleis: 20% verlaging voor de duur van zes maanden; 40% verlaging voor de duur van zes maanden; 100% verlaging voor onbepaalde tijd. Let op: een verlaging wordt altijd pas opgelegd na een beoordeling van de verwijtbaarheid en de omstandigheden. Op grond van dat onderzoek kan besloten worden af te zien van de wettelijke maatregel en/of de omvang van de maatregel af te stemmen op de omstandigheden. Beslispunt 2: Begrotingswijziging: Integrale afweging uitkeringen gemeentefonds Aangezien het gaat om een nieuwe taak voor de afdeling Zorg en Inkomen, die extra uitvoeringscapaciteit kost, stellen we voor om de taakmutatie uit het gemeentefonds volledig over te hevelen naar de afdeling Zorg en Inkomen. Hiertoe leggen we een begrotingswijziging voor aan de raad ter vaststelling. 4
Risico’s
Er zijn geen risico’s aan ons voorstel verbonden. 5
Financiën
Gemeente Nijmegen ontvangt vanaf 2016 een compensatie voor de uitvoeringskosten. Deze compensatie wordt door het Rijk via het gemeentefonds gegeven. Het Rijk heeft deze in de septembercirculaire 2015 daadwerkelijk in de vorm van een taakmutatie toegekend vanaf 2016. Voor Nijmegen gaat het om de volgende (structurele) bedragen: 2016 € 43.000
2017 € 84.000
2018 € 86.000
2019 € 88.000
Via de begrotingswijziging BW-01466 hevelt u deze middelen over naar het programma Inkomen en Armoedebestrijding. De verdere kosten die samenhangen met de taaltoetsen, de taaltrajecten en bijkomende kosten vangen we op in de reguliere budgetten hiervoor (Participatiebudget via het Werkbedrijf en het Volwasseneneducatiebudget). 6
Participatie en Communicatie
Onze Cliëntenraad heeft ons geadviseerd over de invoering van de Wet taaleis. Hun advies en onze reactie hierop hebben we als bijlage bij het voorstel opgenomen. Kortheidshalve verwijzen we u naar deze bijlagen.
RVS wet taaleis
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
4
7
Uitvoering en evaluatie
De uitvoering van de nieuwe bepaling ligt primair bij de gemeentelijke afdeling Zorg en Inkomen. Ten behoeve van de uitvoering zal een expertteam taalverwerving worden ingericht. Een deel van de uitvoering geschiedt door het Werkbedrijf, namelijk de inkoop van de taaltoetsen Verder heeft het Werkbedrijf betrokkenheid bij de inzet van reintegratievoorzieningen, waarbij voor bijstandsgerechtigden die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen een taalverwervingstraject in combinatie met een voorziening ingezet kan worden. College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
Bijlage(n):
Wijzigingen in de maatregelenverordening en begrotingswijziging BW-01466
RVS wet taaleis
Maatschappelijke Ontwikkeling
Korte Nieuwstraat 6 6511 PP Nijmegen Telefoon 14024 Telefax (024) 323 59 92 E-mail
[email protected]
Aan de fractie van D66 T.a.v. de heren M. Groothuizen en T. van Gent p/a fractiesecretariaat D66 Korte Nieuwstraat 6 6511 PP Nijmegen
Datum
Postbus 9105 6500 HG Nijmegen
Ons kenmerk
Contactpersoon
MO00/16.0000321
Lucile Braam
Onderwerp
Datum uw brief
Doorkiesnummer
Antwoord vragen ex artikel 39 over de Wet taaleis
23 december 2015
(024) 3299522
Geachte heer Groothuizen en heer van Gent, Met deze brief geven wij antwoord op de vragen ex artikel 39 die u heeft gesteld over de invoering van de Wet taaleis. In deze vragen spreekt u over ‘ongeletterdheid’, wij spreken in onze beantwoording over ‘laaggeletterdheid’. We veronderstellen dat u ook doelt op laaggeletterdheid. Samen met de beantwoording van deze raadsvragen ontvangt u ons voorstel over de invoering van de Wet taaleis. In dit voorstel lichten we ook kort de inhoud en achtergrond toe van de inspanningsverplichting aan bijstandsgerechtigden te voldoen aan de taaleis. 1. Is het college het met D66 Nijmegen eens dat de gemeente Nijmegen er alles aan moet doen wat in haar mogelijkheden ligt om ongeletterdheid te bestrijden? Zo ja, ziet het college net als D66 Nijmegen in de Wet taaleis een mogelijkheid om ongeletterdheid te bestrijden? Ja, wij zijn het met D66 Nijmegen eens dat we alles moeten doen wat in ons vermogen ligt om laaggeletterdheid te bestrijden. Wij doen dit via de volwasseneneducatiedoelen en onze voortrekkersrol in het Bondgenootschap laaggeletterdheid. We zien de invoering van de taaleis voor bijstandsgerechtigden als een middel om laaggeletterdheid op te sporen. 2. Is het college het met D66 Nijmegen eens dat juist mensen met een kansarme positie ten opzichte van de arbeidsmarkt ondersteuning van de gemeente moeten krijgen? Zo ja, waarom wordt er dan een schifting gemaakt bij de Wet taaleis? Ja, we zijn het eens met D66 Nijmegen dat juist mensen met een kansarme positie ten opzichte van de arbeidsmarkt ondersteuning van de gemeente moeten krijgen. Hiertoe zetten we naast het Participatiebudget gemeentelijke middelen in voor de bevordering van de arbeidsinschakeling van werkzoekenden, ook voor degenen met een kansarme positie op de arbeidsmarkt. Een belangrijk instrument hiervoor zijn de ontwikkeltrajecten. De taaleis geldt conform de Participatiewet voor bijstandsgerechtigden met een arbeidsverplichting. Als iemand niet voldoet aan de taaleis, maar wel in aanmerking komt voor een re-integratievoorziening wordt dit gecombineerd met een taalverwervingstraject. Onze middelen zijn niet toereikend om iedereen met de arbeidsplicht een
www.nijmegen.nl
BRF raadsvragen taaleis
Gemeente Nijmegen Maatschappelijke Ontwikkeling
Vervolgvel
1
(re-integratie)aanbod te doen. Ons Werkbedrijf diagnosticeert de kandidaten voor een aanbod en bemiddeling naar werk. Voor bijstandsgerechtigden die niet voldoen aan de taaleis én (nog) niet in aanmerking komen voor een re-integratievoorziening, maken we gebruik van educatietrajecten. Dit wordt betaald uit het volwasseneneducatiebudget. Ook voor dit budget geldt echter dat dit niet toereikend is om iedereen een aanbod te doen. Of we iemand een aanbod kunnen doen hangt af van de beschikbaarheid van een plaats op dat moment. In het kader van het Bondgenootschap laaggeletterdheid wordt in 2016 het gehele aanbod van taaltrajecten in de regio geïnventariseerd. 3. Op basis van welke voorwaarden deelt de gemeente Nijmegen mensen in de groep met perspectief dan wel in de groep zonder perspectief op werk? We hanteren geen voorwaarden op basis waarvan we de mensen in de bijstand indelen in wel of geen perspectief op werk. Een dergelijke beoordeling is naar onze mening altijd een tijdelijke en individuele beoordeling die in de uitvoeringspraktijk wordt gemaakt. Voor de screening van de taalvaardigheid geldt dat we de volgende lijn voorstaan: Voor mensen die vanaf 1 januari 2016 bijstand gaan ontvangen geldt dat we iedereen met een arbeidsverplichting gaan beoordelen op de taaleis. Deze beoordeling vindt plaats via een taaltoets (uitgevoerd door een externe partij). Voor bijstandsgerechtigden die voor 1 januari 2016 al een bijstandsuitkering ontvingen geldt, dat we hun taalvaardigheid gefaseerd gaan beoordelen (vanaf 1 juli 2016). We hebben de keuze gemaakt te starten met de bijstandsgerechtigde die jonger dan 40 jaar is en nog kortdurend een bijstandsuitkering ontvangt. 4. Uit hoeveel mensen bestaat de groep die volgens de gemeente Nijmegen geen perspectief op werk hebben? Deze vraag kunnen we niet beantwoorden (zie toelichting op vraag 3).
Hoogachtend, college van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
www.nijmegen.nl
BRF raadsvragen taaleis
L
Nijmegen, 23 december 2015 Schriftelijke vragen aan het college von burgemeester en wethouders ex ortikel 39 von het Reglement von Orde voor de vergoderingen en ondere werkzoomheden van de raad. Geacht college,
ln een artikel in de Gelderlander onder de titel 'Grote gemeenten stellen soepele taaleisen aan bijstandsgerechtigden' werd 16 december jongstleden ingegaan op de nieuwe Wet taaleis die vanaf 1 januari 2016 in werking
treedt. Deze wet houdt in dat alle mensen met een bijstandsuitkering het
Nederlands moeten beheersen op niveau 1F. Dit is te vergelijken met de taalvaardigheid van een leerling aan het einde van groep acht op de lagere school. ln het artikel kwam naar voren dat de grote gemeenten in Gelderland dat alleen kansrijke bijstandsgerechtigden beoordeeld gaan worden of ze aan de nieuwe taaleisen voldoen. Wie geen perspectief heeft op een baan, wordt In de grote gemeenten met rust gelaten. Een woordvoerster van de gemeente Nil'megen zei: 'Het is de wet en die gaan we uitvoeren. Maar we gaan alleen de taalvaardigheid beoordelen van mensen die perspectief op werk hebben en waarvan we inschatten ze aan de inspanningsverplichting kunnen voldoen.' D66 Nijmegen ziet de nieuwe Wet taaleis als een goed middel om de striid aan te Saan tegen ongeletterdheid en is geschrokken van de berichtgeving in de Gelderlander. Door je als gemeente alleen maar te focussen op de kansrijke mensen voor op de arbeidsmarkt houd je het probleem van
ongeletterdheid alleen maar in stand. Daarnaast moet je als overheid voorzichtig zijn om mensen'op te geven'. Daarom de volgende vragen:
j.. ts het college 2.
Nijmegen eens dat de gemeente Niimegen er alles oon moet doen wat in haar mogetijkheden ligt om ongeletterdheid te bestrijden? Za io, ziet het college net ots D66 Nijmegen in de Wet taoleis een mogelíjkheid om ongeletterdheid te bestriiden? ls het coltege het met D66 Nijmegen eens dot juist mensen met een konsorme positie ten opzichte van de arbeidsmarkt ondersteuning van de gemeente moeten krijgen? Zo jo, het met
D66
3.
waarom wordt er don een schit'ting gemoakt bii de Wet tooleis? Op bosis van welke voorwoorden deelt de gemeente Nijmegen mensen in de groep met perspectief don wel in de groep zonder perspectief op werk?
4.
Uit hoeveet mensen bestaot de groep die volgens de gemeente Nijmegen geen perspectieÍ op werk hebben?
Hoogachtend,
Maarten Groothuizen
Toon van Gent Fractievolger
)66 Nijmegen
Maatschappelijke Ontwikkeling
Korte Nieuwstraat 6 6511 PP Nijmegen Telefoon 14024 Telefax (024) 323 59 92 E-mail
[email protected]
Cliëntenraad Participatiewet t.a.v. de voorzitter dhr. M. Seveke postbus 9105 (tav M. van der Aalst) 6500 HG Nijmegen
Postbus 9105 6500 HG Nijmegen
Datum
Onderwerp
Ons kenmerk
Contactpersoon
MO00/16.0000322
Lucile Braam
Datum uw brief
Doorkiesnummer
reactie op uw advies over de wet taaleis
(024) 3299522
Geachte heer Seveke, In december 2015 hebben we uw cliëntenraad een concept van ons voorstel over de invoering van de wet taaleis voorgelegd. U heeft dit besproken in uw cliëntenraad en ons later advies gegeven over de invoering van de wet taaleis. We willen uw raad hiervoor bedanken. In deze brief lichten we toe op welke wijze we uw advies hebben opgevolgd, dan wel waarom we uw advies niet hebben opgevolgd. Voor de overzichtelijkheid hebben we uw advies opgedeeld naar zes adviezen. In onderstaand overzicht treft u onze reactie per advies aan. Advies Cliëntenraad Faciliteren van mensen Als mensen een verplichting opgelegd krijgen, moeten ze ook de faciliteiten krijgen om te voldoen aan de verplichting
Relatie wet taaleis en inburgeringsplicht De Cliëntenraad vindt de relatie tussen de taaleis en de inburgeringsplicht onvoldoende
www.nijmegen.nl
Reactie college We faciliteren mensen om te voldoen aan hun inspanningsverplichting. De middelen die we kunnen inzetten zijn wel beperkt. We maken in de uitvoering keuzes in de wijze waarop we mensen faciliteren. Daar waar mensen in staat geacht kunnen worden om door zelfstudie hun taal te verhogen, willen we dit aanmoedigen. Daar waar we verwachten dat zelfstudie geen effectief middel is, willen we de beperkte middelen voor de Volwasseneneducatie of Participatiebudget inzetten. Bijkomende kosten voor bijvoorbeeld kinderopvang trachten we zoveel mogelijk te beperken, indien dit toch nodig is, zal een vergoeding voor de (bijkomende) kosten mogelijk zijn.
De relatie tussen wet taaleis en de inburgeringsplicht is vastgelegd in de wet. Een nadere toelichting is n de beleidsregels toegelicht: personen waarvoor de
Reactie op advies taaleis
Gemeente Nijmegen Maatschappelijke Ontwikkeling
Vervolgvel
1
tot uiting komen in de beleidsregels.
Prioritering groepen De Cliëntenraad vraagt aandacht voor niet-prioritaire groepen: mensen die al langer in de bijstand zitten. Tevens vragen ze ook om aandacht voor mensen die wettelijk niet hoeven te voldoen aan de taaleis (namelijk de mensen zonder arbeidsplicht) Mensen zonder potentie om te voldoen aan de wet taaleis De Cliëntenraad pleit ervoor mensen die geen potentie hebben te voldoen aan de taaleis te ontzien.
Inspanningsverplichting en geen of geen tijdig aanbod Wat zijn de gevolgen voor iemand met een inspanningsverplichting, maar die geen passend aanbod voor het verwerven van de taal kan krijgen? Taalmaatje De Cliëntenraad pleit ervoor om taalbegeleiding via taalmaatjes uit te voeren.
www.nijmegen.nl
inburgeringsplicht geldt, volgen een inburgeringscursus welke wordt afgerond met het inburgeringsexamen. Dit examen is op niveau A2, wat vergelijkbaar is met het referentieniveau 1F. wanneer eenpersoon op grond van de Wet inburgering reeds begonnen is met een traject gericht op verbetering van zijn beheersing van de Nederlandse taal, wordt hiermee voldaan aan de inspanningsverplichting. Op grond van de Wet inburgering moeten we als gemeente wel monitoren dat een persoon ook tijdens het inburgeringstraject voldoende voortgang maakt. We hebben besloten om aan de vereisten en de geest van de nieuwe wetsbepaling te voldoen. Dit betekent dat we de taal van mensen met arbeidsplicht beoordelen en de prioriteit geven aan de mensen met perspectief op werk. Het bestrijden van laaggeletterdheid in brede zin doen we in onze voortrekkersrol in het Bondgenootschap laaggeletterdheid en de Volwasseneneducatiedoelen.
Als blijkt uit een verklaring van de onderwijsinstelling dan wel uit een leerbaarheidstoets dat iemand niet kan voldoen aan de taaleis, leggen we geen inspanningsverplichting op. De externe partij die de taaltoetsen afneemt, heeft de mogelijkheid om ook een leerbaarheidstoets af te nemen. De uitkomsten van beide toetsen benutten we om de inspanningsverplichting wel of niet op te leggen. Het taalplan wordt in samenspraak met de klant opgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een eventueel taalaanbod en de start (dan wel wachttijd) van dat taalaanbod.
De mogelijkheden hiervoor gaan we in 2016 nader verkennen. Dit gaan we doen in het kader van onze voortrekkersrol in het Bondgenootschap laaggeletterdheid.
Reactie op advies taaleis
Gemeente Nijmegen Maatschappelijke Ontwikkeling
Vervolgvel
2
Wij hopen dat we uw vragen, reacties en adviezen naar tevredenheid hebben beantwoord. We willen u (wederom) danken voor de genomen moeite om ons van advies te voorzien!
Hoogachtend, college van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
www.nijmegen.nl
Reactie op advies taaleis
L.S,
Graag geven wij, als cliëntenraad een reactie op het voorstel betreffende Invoering van de Wet Taaleis d.d. 20 november 2015. De wet is een gegeven waarin vooral veel verantwoordelijkheden beschreven staan voor de cliënt . De wet legt de Gemeente geen verplichting op om belanghebbenden financieel te ondersteunen bij het verbeteren van de taalvaardigheid. Wij waarderen het dan ook dat de Gemeente ernaar streeft zoveel als mogelijk hierbij wél te faciliteren en hen een taalaanbod te doen. De groepbijstandsgerechtigden heeft niet de middelen om het zelf te financieren en de andere genoemde manieren om de taal te leren zijn vaak meer aanvullend dan dat er sprake kan zijn van vervanging van onderwijs. Tegelijkertijd is dit een punt waar wij , als cliëntenraad vragen bij hebben. Bij het inkopen van taalonderwijs gaat het om grote bedragen. Vanuit de praktijk ervaren wij dat er momenteel vaak sprake is van wachtlijsten. Wij zouden dan ook graag inzicht krijgen in de extra middelen die hiervoor ter beschikking worden gesteld, willen we het voornemen om te faciliteren naar waarde kunnen schatten. Dit met name omdat de formulering “zoveel als mogelijk” vragen oproept. Wil je mensen een verplichting opleggen, dan vinden wij het niet meer dan terecht dat men ook de mogelijkheid krijgt dit te kunnen waarmaken. Wij vragen hierbij ook aandacht voor voorzieningen die nodig zijn om het taalonderwijs te kunnen volgen zoals bijvoorbeeld kinderopvang. De wet is niet van toepassing op mensen waarvoor geen arbeidsverplichting geldt. Ook voor deze groep blijft taal een middel om te kunnen participeren in de samenleving. Wij hopen dan ook dat hier aandacht voor blijft bestaan zodat ook deze groep in aanmerking blijft komen voor taalonderwijs. Wat betreft de voorgestelde beleidsregels missen wij vooral een toelichting op hoe deze wet zich verhoudt tot de al bestaande controle op de plichten van de Wet Inburgering. Logisch zou bijvoorbeeld zijn dat stap a zou zijn; bewijs dat de bijstandsgerechtigde momenteel valt onder de Wet Inburgering. Wij nemen aan dat deze wet gezien wordt als een voorliggende voorziening en dat er geen sprake zal zijn van een dubbele controle. We zien dit niet terug in de beleidsregels, behalve dan, daar waar het gaat om het moment dat er reeds een diploma inburgering is. Ook stellen wij vragen wat betreft de keuze van fasering m.b.t. de prioritaire doelgroepen n.l. bijstandsgerechtigden die zojuist zijn ingestroomd en jongeren. Wij zien allerlei argumenten die pleiten voor een keuze voor deze doelgroep. Dit heeft echter tegelijkertijd het risico dat mensen die langer in de bijstand zitten niet aan bod komen en steeds kwetsbaarder worden op de arbeidsmarkt. Graag uiten wij tevens onze zorg voor bijstandsgerechtigden die al eerder een traject volgden waarbij tot uiting kwam dat zij niet de potentie lijken te hebben om het genoemde niveau te behalen. Dit is een groep die wij in de praktijk regelmatig tegenkomen. Het zou frusterend zijn voor de persoon om weer een nieuw traject in te zetten. Daarnaast lijkt het niet raadzaam hierbij onnodig middelen in te zetten. We zouden er daarom voor pleiten in deze gevallen de mogelijkheid te geven om te kunnen volstaan met een verklaring van de desbetreffende onderwijsinstelling waarin staat dat betrokkene ondanks voldoende inspanningen niet in staat is geweest het niveau te behalen.
Bij stap 3 wordt de inspanningsverplichting beschreven van de bijstandsgerechtigden. Wij vragen ons af wat de consequentie zal zijn wanneer betrokkene zich wel heeft ingespannen maar uiteindelijk geen passend aanbod heeft kunnen krijgen. Bij stap 4 wordt gesproken over een redelijke termijn. Gezien het feit dat de hoge toestroom van vluchtelingen samenvalt met het moment dat de Wet Taaleis voor het zittende bestand wordt ingevoerd [na 1 juli 2016], lijkt het extra van belang te definiëren wat onder een redelijke termijn wordt verstaan. Beide ontwikkelingen zullen n.l de druk op het taalonderwijs vergroten. Onze vragen hebben met name betrekking op de benodigde middelen. Daarom tot slot nog een meer praktische opmerking. In het stuk wordt gesproken over het feit dat de regering wijst op o.a. de mogelijkheid van een taalmaatje als zijnde een niet formele mogelijkheid. Ervaringen met het inzetten van taalmaatjes vanuit verschillende organisaties in Nijmegen wijzen uit dat er voor deze vorm van (semi-formele) taalbegeleiding vaak veel vrijwilligers te vinden zijn, in veel gevallen ook met een min of meer passende opleiding. Alhoewel hier ook middelen voor nodig zijn kan het een prima [wat goedkopere] aanvulling zijn op verdere onderwijsvormen. Daarnaast dient het ook een breder doel n.l zoveel mogelijk contact tussen Nederlanders en mensen van allochtone afkomst. Tot zover onze reactie ! Met vriendelijke groet, Cliëntenraad Nijmegen
Beleidsregels Taaleis gemeente Nijmegen 2016 Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, Gelet op de bepaling van artikel 18b van de Participatiewet, BESLUIT:
Artikel 1. Begripsbepalingen 1.Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht. 2.In deze beleidsregels wordt verstaan onder: Besluit taaltoets: Besluit taaltoets Participatiewet’. college: het college van burgemeester en wethouders; Inburgering: de Wet inburgering. Participatiewet: de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). referentieniveau: het fundamentele niveau (F-niveau) taal en rekenen volgens de richtlijnen van de Rijksoverheid. taalplan: een plan dat wordt opgesteld door de gemeente waarin staat wat het startniveau van belanghebbende is, welk niveau haalbaar is en hoe lang belanghebbende nodig heeft om dit niveau te bereiken. uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ; Wet educatie: de wet van 9 juli 2014 tot wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale opleidingencentra. Wet taaleis: de wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB).
Artikel 2. Aantonen beheersing Nederlandse taal. Dit kan op drie manieren: a. Wanneer belanghebbende in de leerplichtige leeftijd tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond wordt ervan uitgegaan dat door belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs is gevolgd. b. Met rapporten of diploma’s van erkende Nederlandse onderwijsinstellingen toont belanghebbende het volgen van Nederlandstalig onderwijs aan (zowel basis- als voortgezet/beroepsonderwijs). Dat kan ook particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn. c. Een diploma inburgering of gelijkwaardig geldt als bewijs dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst en aan de taaleis voldoet. Artikel 3. Taaltoets De taaltoets wordt uitgevoerd door een externe partij in opdracht van het Werkbedrijf Regio Rijk van Nijmegen. Artikel 4. Geen taaltoets De taaltoets wordt niet afgenomen in de volgende situaties: 1
a. Als tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst; b. Als tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden. c. Belanghebbenden die een uitkering hadden in een andere gemeente en in die gemeente al een toets hebben afgelegd. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen, tenzij deze onvoldoende zekerheid bieden over de actuele taalvaardigheid. d. Uit zijn aard kortdurende bijstand. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij op handen zijnde emigratie of bij een ongeneeslijke terminale ziekte.
Artikel 5. Kennisgeving en (geen) bereidverklaring Is de uitkomst van de toets dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet, dan wordt de volgende procedure gevolgd: a. Belanghebbende krijgt een gesprek waarbij hij de uitslag van de taaltoets hoort en een taalplan op maat krijgt aangeboden. Wanneer belanghebbende akkoord gaat met het taalplan tekent hij de taalovereenkomst. Dit is de bereidverklaring om te starten met het leertraject dat leidt tot kennis van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F. Wanneer belanghebbende niet akkoord gaat met het taalplan wordt de bijstand beoordeeld volgens de regels in artikel 18b van de Participatiewet. b. Belanghebbende ontvangt binnen acht weken na het afleggen van de taaltoets de kennisgeving met de uitslag van de taaltoets. Artikel 6. Aanbod taalplan Belanghebbende krijgt een taalplan op maat aangeboden namens het college.
Artikel 7. Het volgen van de voortgang van het taalplan Het taalplan is het uitgangspunt voor de beoordeling van de inspanningen van belanghebbende. Artikel 8. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval als er: a. Een ontheffing is in het kader van de Wet inburgering; b. Er sprake is van een gediagnosticeerd leerprobleem of; c. Diverse malen een taalcursus gevolgd is en vastgesteld is door de educatie-instelling dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden. Artikel 9.Relatie met Wet inburgering Wanneer belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
Artikel 10. Relatie met de Wet educatie Wanneer belanghebbende voor de ingangsdatum van de Wet taaleis begonnen is met een taalplan in het kader van de Wet educatie en dit traject loopt nog, kan dit aangemerkt worden 2
als ‘voldoende inspanning’ van de kant van belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
Artikel 11. Inwerkingtreding en citeertitel Deze beleidsregel treedt na bekendmaking in werking op 1 januari 2016. Deze beleidsregel kan worden aangehaald als “Beleidsregel Wet taaleis gemeente Nijmegen”.
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 19 januari 2016.
De Gemeentesecretaris,
drs. B. van der Ploeg
De Burgemeester,
drs. H.M.F. Bruls
3
Toelichting Algemeen De Eerste Kamer heeft op 17 maart 2015 ingestemd met het wetsvoorstel ‘Wet taaleis WWB’ (hierna: Wet taaleis). Dit wetsvoorstel is een uitvloeisel van een aantal afspraken uit het regeerakkoord “Bruggen slaan”. Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand. De taaleis is alleen van toepassing, als er recht op bijstand bestaat en heeft betrekking op alle bijstandsgerechtigden met een arbeidsverplichting. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Voldoende is, dat de belanghebbende zich inspant om de Nederlandse taal voldoende machtig te worden. Doel van die inspanningsverplichting is om de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te verwerven: •Spreekvaardigheid; •Luistervaardigheid; •Gespreksvaardigheid; •Schrijfvaardigheid; •Leesvaardigheid. Met de Wet taaleis krijgt de gemeente de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen. Bovendien draagt kennis van de taal bij aan maatschappelijke participatie. De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis. In artikel 18b is de inlichtingenplicht uitgebreid met de verplichting om aan te tonen dat de aanvrager de Nederlandse taal beheerst. Artikel 1. Begripsbepalingen Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregel van toepassing zijn. Artikel 2.Aantonen beheersing Nederlandse taal De belanghebbende moet over een document beschikken waaruit blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal voldoende beheerst. Deze plicht geldt voor iedere belanghebbende. De bewijslast rust op de belanghebbende. a. Wanneer betrokkene in de leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond kan ervan uitgegaan worden dan betrokkene gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs is gevolgd. Dit hoeft niet verder bewezen te worden, omdat dat duidelijk is vanuit basisregistratie. De leerplichtwet was op dat moment van toepassing. b. Voorbeelden van particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn: een Belgisch diploma met een voldoende voor het vak Nederlands cijferlijst (beide documenten voorzien van apostille); een Surinaams diploma met voldoende voor het vak Nederlands cijferlijst (beide documenten voorzien van apostille); een diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school, met Nederlands als 1e of 2e taal en een voldoende voor het vak Nederlands; een getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of International Baccalaureaat met een voldoende voor het vak Nederlands. c. Naast het diploma inburgering zijn ook de volgende documenten gelijkwaardig aan het diploma inburgering: een diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal (NT-2), programma I of II; een WIN-Certificaat, met bijbehorende verklaring van de school, met voldoende niveau voor onderdeel Maatschappij Orientatie (t/m 31 augustus 2001 85% of hoger, 4
vanaf 1 september 2001 80% of hoger) en voldoende taalniveau op alle onderdelen (niveau A2); een Certificaat Inburgering Oudkomers met op alle taalonderdelen niveau A2; een document waaruit blijkt dat de Verkorte Vrijstellingstoets is afgelegd en behaald; een certificaat Naturalisatietoets (zoals dit luidde voor 1 april 2007). Hieruit moet blijken dat belanghebbende geslaagd is voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid. Bij een ander document kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (deel)certificaten, waaruit blijkt dat men de Nederlandse taal op niveau 1F beheerst (taalcursussen). Dit kunnen ook diploma’s MBO, HBO of WO zijn. Artikel 4. Geen taaltoets Bij het besluit om geen taaltoets af te nemen is er sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren moeten worden meegewogen in dit besluit. Artikel 6. Aanbod Taalplan De middelen die we kunnen inzetten zijn beperkt en we willen geen verkeerde verwachtingen wekken. Wel willen we bij de uitvoering keuzes maken in de wijze waarop we mensen faciliteren. Daar waar mensen in staat geacht kunnen worden om door zelfstudie hun taal te verhogen, willen we dit aanmoedigen. Daar waar we verwachten dat zelfstudie geen effectief middel is, willen we de beperkte middelen voor de Volwasseneneducatie of Participatiebudget inzetten. Bijkomende kosten voor bijvoorbeeld kinderopvang trachten we zoveel mogelijk te beperken, indien dit toch nodig is, zal een vergoeding voor de (bijkomende) kosten mogelijk zijn. In het geval het taalplan wordt uitgevoerd door een educatie-instelling is dit een instelling die daarvoor gecontracteerd is door de gemeenten in de regio in het kader van de wet educatie dan wel door het Werkbedrijf Regio Rijk van Nijmegen. Met de educatie-instelling worden nadere afspraken gemaakt over de rapportage van de voortgang. Artikel 8. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid kan op meerdere plaatsen in het werkproces van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn bij het beoordelen van wel of geen inspanningsverplichting en gedurende het taalplan. De genoemde vormen zijn niet limitatief. a. In het kader van de Wet inburgering kan DUO ontheffing geven van de inburgeringsplicht. Deze ontheffing kan op 3 gronden gegeven worden: bij aantoonbaar geleverde inspanning: - belanghebbende heeft miminaal 600 uur een inburgerings- of alfabetiseringscursus gevolgd, en - minimaal 4x examen gedaan en niet geslaagd, of - via een toets bij DUO is vastgesteld dat het Nederlands lezen en schrijven onvoldoende is om te kunnen inburgeren. bij aantoonbaar voldoende ingeburgerd bij een ontheffing om medische redenen. b. Er is sprake van een leerprobleem in de volgende gevallen: Een leerprobleem dat vastgelegd is in met een officiële verklaring van een deskundige, zoals een dyslexie-verklaring. Belanghebbenden die in het verleden diverse malen een taalcursus hebben gevolgd, zonder direct aantoonbaar resultaat, kunnen bij de educatie-instelling een leerbaarheidstest doen. Als daaruit blijkt dat belanghebbende niet (meer) leerbaar is, is het redelijk om dit te zien als het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid. 5
c. Verder ontbreekt bij belanghebbenden waarvan, door een medisch of psychologisch advies, is vastgesteld dat zij op dit moment niet deel kunnen nemen aan activiteiten (ontheffing van de arbeidsplicht, algemene ontheffing) elke vorm van verwijtbaarheid. Artikel 9. Relatie met Wet inburgering Voor inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering geldt dat zij al een verplichting hebben om de Nederlandse taal machtig te worden. Op grond van de Wet inburgering heeft een inburgeraar 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau (A2). Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet Taaleis. De belanghebbende krijgt dus niet met twee verschillende trajecten te maken. Wel dient de gemeente te monitoren in welke mate voortgang wordt gemaakt met het inburgeringstraject. Desgevraagd moet de aanvrager het volgen van een dergelijk traject aantonen aan de hand van documenten. Dat geldt ook voor het meten van de voortgang. Laat de aanvrager na de betreffende documenten te overleggen, dan heeft dit nog geen gevolgen voor het recht op algemene bijstand. Gevolg is wel, dat bij het niet verstrekken van een bewijs dat men een inburgeringstraject volgt of voortgang maakt, er een verplichting ontstaat om een toets af te leggen in het kader van de Wet Taaleis. Artikel 10. Relatie met de Wet educatie Indien belanghebbenden een aanbod met als doel taalverhoging hebben aanvaard en dit nog volgt op de ingangsdatum van de Wet taaleis is actief bezig met Nederlandse taalverhoging. Zij leveren daarmee ‘voldoende inspanning’. Voor deze belanghebbenden gelden dezelfde regels voor de voortgang van het traject als voor belanghebbenden die een aanbod hebben vanuit de Wet taaleis. Artikel 11. Inwerkingtreding en citeertitel Spreekt voor zich.
6
Maatregelenverordening Participatiewet 2016, De raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van ………….…; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 januari 2015, nr. 15.0012297; gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e en artikel 8b van de Participatiewet, besluit vast te stellen de Maatregelenverordening Participatiewet 2016
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving 1. Alle begrippen die in deze verordening niet worden omschreven hebben dezelfde betekenis als die in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Participatiewet; b. maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet. c. uitkering: algemene bijstand op grond van de wet; d. bijstandsnorm: toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet. e. bezit: geldelijke middelen alsmede een auto waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid Participatiewet. Voor het vaststellen van de geldelijke middelen blijven de vrijlatingsbepalingen van paragraaf 3.4 van de wet en van de Beleidsregels Inkomen Participatiewet buiten toepassing. Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maatregel In het besluit tot het opleggen van een maatregel van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de maatregel; b. de duur van de maatregel; c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel. Artikel 3. Afzien van maatregel 1. Het college ziet af van een maatregel als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden. 2. Het college stemt overeenkomstig artikel 18, tiende lid van de wet een op te leggen of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. 3. Als het college afziet van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel 1. Een maatregel wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. 3. Als een maatregel niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, kan de maatregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is
uitgevoerd, alsnog opgelegd worden als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt. Artikel 5. Berekeningsgrondslag 1. Een maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. 3. Bij toepassing van het tweede lid, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’.
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Artikel 6. Categorieën van verwijtbare gedragingen Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid en tevens van artikel 55 van de wet, voor zover gericht op de arbeidsinschakeling, niet wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet; c. het niet verschijnen op een daartoe aangewezen tijd en plaats voor het maken van de toets, bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de wet; 2. tweede categorie: a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet. b. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet; 3. derde categorie: a. het niet voldoen aan de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet verbonden aan een door het college aangeboden voorziening; b. het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet; c. het door een belanghebbende jonger dan 27 jaar niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid of 55 van de wet gedurende de zoektijd gelegen tussen de datum melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet en de datum van in behandeling nemen van de uitkering, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet. Artikel 7. Hoogte en duur van de verlaging 1. De maatregel, bij gedragingen als bedoeld in artikel 6, wordt vastgesteld op: a. 5 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, wordt telkens de duur en de hoogte van de laatste voor deze categorie gedragingen opgelegde maatregel verdubbeld. 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast als bedoeld in artikel 6 zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging maar dan van een hogere categorie, wordt de duur en de hoogte van de maatregel die bij deze hogere categorie hoort, verdubbeld. Indien een belanghebbende zich
opnieuw hieraan schuldig maakt, wordt de telkens de maatregel die als laatste hiervoor is opgelegd verdubbeld in hoogte en duur voor zover de hoogte van 100% niet is bereikt en de maatregel niet langer dan drie maanden duurt.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Artikel 8. Duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet nakomt, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. Indien de belanghebbende verzoekt de maatregel over meerdere maanden toe te passen is dit mogelijk mits hierbij in de maand van oplegging ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend en de rest over de twee volgende maanden. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van twee maanden. 3. Als een belanghebbende zich na toepassing van het tweede lid van dit artikel nogmaals binnen twaalf maanden na bekendmaking van dit besluit schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van drie maanden. 4. Als een belanghebbende zich na toepassing van het derde lid van dit artikel nogmaals binnen twaalf maanden na bekendmaking van dit besluit schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van drie maanden.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet onverantwoord is besteed, wordt een maatregel opgelegd. De hoogte van de maatregel is 20 procent. De duur van de maatregel is gelijk aan de periode dat, als gevolg van deze gedraging tot een hoger bedrag, eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. 2. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat geen of geen tijdige aanvraag wordt gedaan van een voorliggende voorziening, wordt een maatregel opgelegd van maximaal 100% voor de duur van een maand. Onder voorliggende voorziening wordt in dit verband verstaan de voorziening zoals bedoeld in artikel 15 van de wet die voorliggend is voor wat betreft de algemene bijstand. De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening waarop aanspraak gemaakt had kunnen worden. 3. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet in die zin dat voorafgaande aan de bijstandsverlening door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet is behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100%voor de duur van een maand. 4. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet in die zin dat geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100 procent gedurende de eerste drie maanden, gerekend vanaf de start van de verrekening. 5. Als een belanghebbende geen bezit heeft, ter hoogte van maximaal drie maal de voor hem geldende bijstandsnorm, kan hij het college verzoeken de maatregel van het vorige lid te matigen.
6. Als de belanghebbende aantoont geen bezit als bedoeld in lid 5 te hebben matigt het college de maatregel door een maatregel op te leggen van 100 procent gedurende de eerste maand en 20 procent gedurende de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet, wordt een maatregel opgelegd. 2. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld: a. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen; b. zeventig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt telkens verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een zeer ernstige misdraging. Artikel 11. Niet nakomen nadere verplichtingen 1. Als een belanghebbende een of meerdere nadere verplichtingen niet nakomt, zoals bedoeld in artikel 55, 56 en 57 van de wet en voor zover niet vallend onder artikel 6 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd. 2. De maatregel zoals bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. 3. Als een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de wet niet nakomt voor zover niet vallend onder artikel 6 van deze verordening wordt een maatregel opgelegd. 4. De maatregel zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel wordt vastgesteld op vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand tenzij er sprake is van niet meewerken aan ziekteverzuimbegeleiding of controle van ziekteverzuim waaronder begrepen het zich tijdig op de voorgeschreven wijze ziek melden. Indien er sprake is van niet meewerken aan ziekteverzuimbegeleiding of controle van ziekteverzuim waaronder begrepen het zich tijdig op de voorgeschreven wijze ziek melden, wordt de maatregel als bedoeld in het derde lid van dit artikel vastgesteld op 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. Als een belanghebbende zich, binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee deze maatregel is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan de hier bedoelde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur en de hoogte van de oorspronkelijke maatregel verdubbeld.
Hoofdstuk 5. Samenloop Artikel 12. Samenloop van gedragingen 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld. 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen maatregel opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd,
wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Hoofdstuk 6 Beleidsplan handhaving Artikel 13. Het handhavingsbeleid Het college biedt tenminste eenmaal per vier jaar een handhavingsbeleidsplan aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, en de te verwachten- en behaalde resultaten. Jaarlijks legt het college verantwoording af aan de raad over de uitvoering van het handhavingsbeleidsplan. Hoofdstuk 7. Slotbepalingen Artikel 14. Intrekken oude verordeningen 1. De Maatregelverordening Participatiewet 2015 wordt ingetrokken. 2. Op gedragingen die zijn verricht vóór inwerkingtreding van onderhavige verordening, blijven de in het eerste lid genoemde verordeningen van toepassing mits die gedragingen vóór die datum door het college geconstateerd zijn en niet leiden tot het opleggen van een hogere maatregel dan op basis van onderhavige verordening zou geschieden. Artikel 15. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie in het gemeenteblad. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Participatiewet 2016. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van …………………….
De griffier,
drs. M.A.H. Heffels
De voorzitter,
drs. H.M.F. Bruls
Toelichting
Algemeen De gemeenteraad is verantwoordelijk voor het bij verordening vastleggen van regels over het verlagen van de uitkering indien de verplichtingen uit de Participatiewet niet worden nagekomen (artikel 8 en 8a Participatiewet). Dat is mede met het oog op de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigden in de wet opgenomen. Artikel 18 van de Participatiewet bevat de wettelijke basis voor het afstemmen van het bijstand. Artikel 18 eerste lid luidt: Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging (artikel 18 negende lid Participatiewet). Het college moet bij de vaststelling van de verlaging wel rekening houden met de omstandigheden van de belanghebbende en zijn mogelijkheden om middelen te verwerven. Het college kan dan ook van een verlaging afzien of een verlaging matigen als dat gelet op de bijzondere omstandigheden vanwege een dringende reden noodzakelijk is. Het college is dus bevoegd om in individuele gevallen de maatregel op een lager niveau of zelfs op 0 vast te stellen. Dit geldt ook voor de maatregelen die bij het schenden van de geüniformeerde verplichtingen moet worden opgelegd. Wanneer het college heeft afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij bepaling van de hoogte van de maatregel bij recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan telt deze wel mee. Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Het gaat hierbij om de volgende verplichtingen: Het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau. Het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen. Bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen, verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan. Het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag. Het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voor schending van deze geüniformeerde verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende minimaal één maand tot maximaal drie maanden. De gemeenteraad moet in de verordening de duur van deze maatregel vastleggen (artikel 18, vijfde
lid, van de Participatiewet). De Nijmeegse gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de maatregel gedurende één maand op te leggen. Bij recidive heeft de raad besloten dat de maatregel voor twee maanden dient te worden opgelegd. Naast dat het college op grond van artikel 18 moet bezien of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en er rekening dient te worden gehouden met bijzondere omstandigheden, kan het college op verzoek van de belanghebbende de maatregel herzien. Het college heeft namelijk op basis van artikel 18, elfde lid van de Participatiewet de bevoegdheid de maatregel geheel of gedeeltelijk te herzien zodra uit de houding en de gedragingen van de uitkeringsgerechtigde ondubbelzinnig is gebleken dat hij zijn verplichtingen nakomt. Het college legt in beleidsregels vast hoe zij van deze bevoegdheid gebruik zal gaan maken. Er is voor gekozen om niet te spreken over het afstemmen van de uitkering maar over de reeds in het spraakgebruik ingeburgerde term opleggen van een maatregel. Daarom is er ook voor gekozen om te spreken over de maatregelenverordening i.p.v. de afstemmingsverordening. Hiermee wordt ook het sanctionerende karakter benadrukt. Dat betekent niet dat de maatregel een punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat. Het is een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Schenden van de inlichtingenplicht De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. De verplichting van artikel 8b Participatiewet Dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regel stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het vaststellen van een separate verordening is overbodig nu de maatregelverordening ook regels stelt over misbruik en oneigenlijk gebruik. Bovendien is in artikel 13 geregeld op welke wijze het college verantwoording aflegt aan de raad over het gevoerde en te voeren handhavingsbeleid.
Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Voor de duidelijkheid wordt kort ingegaan op het begrip belanghebbende. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Artikel 18, lid 12 Participatiewet voegt daar nog aan toe dat onder belanghebbende bij de toepassing van dit afstemmingsartikel mede wordt verstaan: het gezin. Bijstandsnorm: Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Bezit: Het kan gebeuren dat een belanghebbende vanwege een verrekening van een voorliggende voorzieningsuitkering met een bestuurlijke boete een beroep doet op de bijstand. Uitgangspunt is dan dat er, als er recht op bijstand bestaat, een maatregel wordt opgelegd van drie maanden 100%. Zie artikel 9 lid 4. Als een belanghebbende niet over geldelijke middelen beschikt of kan beschikken om een periode van drie maanden zonder bijstand te overbruggen kan hij verzoeken om de maatregel te matigen, zie artikel 9 lid 5. Om te kunnen beoordelen of de maatregel gematigd moet worden moet de belanghebbende aantonen geen bezit te hebben. Onder bezit wordt dan verstaan alle geldelijke middelen waarover hij beschikt of kan beschikken. Een auto valt ook onder het begrip bezit. De waarde van een auto is door verkoop op korte termijn te gelde te maken. Alle vrijlatingsbepalingen van de wet als het gaat om middelen zijn niet van toepassing voor het beoordelen van aanwezige geldelijke middelen. Ook de vrijlatingsbepalingen zoals die opgenomen worden in de Beleidsregels Inkomen Participatiewet blijven buiten toepassing. Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maaregel Het opleggen van een maatregel op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien. Artikel 3. Afzien van verlaging Afzien van een maatregel Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Afzien van een maatregel in verband met dringende redenen In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Afzien van het opleggen van een maatregel ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een maatregel voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen. Schriftelijke mededeling in verband met recidive Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Indien dit niet schriftelijk wordt medegedeeld in een beschikking, kan deze maatregel niet meetellen bij het bepalen van de hoogte van de maatregel bij recidive. Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Een uitzondering op het gestelde in het eerste lid wordt gemaakt in het geval een uitkering (nog) niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van een uitkering. Een beslissing tot toekenning wordt immers genomen na de datum van ingang. Dit maakt het mogelijk om, voor een verwijtbare gedraging die zich heeft voorgedaan in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening een maatregel met ingang van de datum van ingang van de uitkering op te leggen. Tevens is het mogelijk om bij het hervatten van een eerdere opgeschorte of geblokkeerde uitkering een maatregel ingaande de datum van hervatting op te leggen. Een maatregel kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een maatregel is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een maatregel niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de maaregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een maatregel toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open. Artikel 5. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bijzondere bijstand In het tweede lid is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet. De verordening biedt geen ruimte om een maatregel toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
Artikel 6. Gedragingen Participatiewet De artikelen 6 en 7 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid. Er is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds ten tijde van de Wet werk en bijstand bestaande maatregelenbeleid. Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c) Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 8. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals: - het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en - het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag. Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar Artikel 9a van de geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a. Een ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b is niet mogelijk. Als het verzoek wordt gehonoreerd is het college verplicht om binnen zes maanden een plan van aanpak over de invulling van de ondersteuning of een voorziening die geboden wordt, op te stellen. De alleenstaande ouder is verplicht hieraan medewerking te verlenen. Artikel 9a vijfde lid onder d van de wet bepaalt dat het college de ontheffing van de verplichting bedoeld in artikel eerst lid onder a intrekt, indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b niet wil nakomen. Naast deze intrekking schrijft de wet in artikel 9a twaalfde lid voor dat het college de bijstand verlaagd. Om aan deze plicht tegemoet te komen is deze gedraging in deze categorie maatregelwaardige gedragingen opgenomen. Inspanningen jongeren gedurende zoektijd en meewerken aan opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan legt het college een maatregel op. Als de jongere wel meewerkt aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van een maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken. Gedacht moet worden aan situaties waarbij uit houding en gedrag van de jongere blijkt dat hij de afspraken ook niet zal nakomen. In die gevallen kan er van het college niet gevergd worden dat de ondersteuning en de uitkering in stand blijven. Voordat het college de uitkering en de ondersteuning intrekt zal door maatregeloplegging conform deze categorie getracht worden het gedrag van de jongere te verbeteren. Artikel 7. Hoogte en duur van de maatregel Zie voor de maatregelwaardige gedragingen de toelichting bij artikel 6. Er is gekozen voor een afstemmingsregime dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit
ondanks dat enkele van de in de artikel 6 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Er is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds ten tijde van de Wet werk en bijstand bestaande beleid. M.b.t. maatregel voor het niet naar vermogen verrichten van de door het college opgelegde tegenprestatie is er gekozen voor de indeling in de laagste categorie omdat de gemeenteraad gekozen heeft voor het opleggen van een minimale tegenprestatie. Het zou niet in verhouding hiermee staan, als voor het weigeren van de tegenprestatie dan een zware maatregel zou worden opgelegd. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging en die gedraging valt in dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt die gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende reden niet geëffectueerd is. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om met gebruik making van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de vorige maatregel die wegens schending van een verplichting die in dezelfde categorie is ingedeeld, verdubbeld. Is er sprake van een gedraging die in een hogere categorie valt, dan wordt bij het opleggen van de sanctie bij recidive uitgegaan van de sanctie die bij deze hogere categorie hoort. Het percentage en de duur die bij deze hogere categorie wordt verdubbeld. Bij een tweede recidive en verder wordt de laatste maatregel die hiervoor is opgelegd verdubbeld waarbij niet meer dan 100% van de bijstandsnorm per maand kan worden opgelegd en de duur niet langer kan zijn dan drie maanden. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het regime van de geüniformeerde verplichtingen. Artikel 8 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, waarbij verdeling hiervan over drie maanden mogelijk is en er in de eerste maand tenminste 1/3 deel wordt ingehouden. Bij recidive van een geüniformeerde verplichting wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Bij tweede en derde recidive wordt bepaald dat de maatregel 100% gedurende een periode van drie maanden bedraagt. Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - een onverantwoorde besteding van vermogen; - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; - het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsverlening - geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht. In eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte en de duur van de maatregel en de periode dat tot een hoger bedrag eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. In het geval bijvoorbeeld dat een belanghebbende met het aanwezige vermogen nog zes maanden uit de uitkering had moeten blijven wordt een maatregel van 20% voor de duur van zes maanden opgelegd. De hoogte van deze maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening, zoals deze was geweest als zij wel tijdig was aangevraagd. Er is een maximum gesteld van 100% voor de duur van een maand, vanwege de analogie met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Als geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening zoals bijvoorbeeld een Ioaw of WW uitkering, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden, gerekend vanaf de start van de verrekening. Als een belanghebbende geen bezit heeft om een periode van drie maanden zonder bijstand te overbruggen kan hij verzoeken om de maatregel te matigen. Voor het begrip bezit zie de toelichting op artikel 1. Als een belanghebbende aantoont geen bezit te hebben matigt het college de maatregel tot één maand 100% en twee maanden 20%
Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat bij zeer ernstige misdragingen om gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt ons college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan. Het gaat om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de bijzondere omstandigheden van de betrokkene. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden: a. fysiek geweld tegen leden van het college of ambtenaren; b. fysiek geweld tegen materiële zaken en mondelinge of schriftelijke bedreigingen. ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld. ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen. Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van klant en medewerker worden afgewogen. Zo dient onder andere gekeken te worden naar de gevolgen voor afhankelijke leden van het huishouden van de klant. Tegen het opleggen van een maatregel ingevolge artikel 18, bestaat, net als bij de overige maatregelen overigens, de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Daarnaast wordt een zogenaamde interventieladder en een agressieprotocol gehanteerd waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten. Uitgangspunt is dat agressie op geen enkele wijze wordt getolereerd. Indien een belanghebbende zich agressief misdraagt ten opzichte van medewerkers van de gemeente dan wordt hiertegen opgetreden. Afhankelijk van de ernst van de gedraging kan dit leiden tot een waarschuwing of tot een ontzegging om het gebouw te betreden. De interventieladder wordt uitgebreid met een systeem van gele en rode kaarten. De uitwerking daarvan is opgenomen in het agressieprotocol. Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden. Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd, verdubbeld. Artikel 11. Niet nakomen nadere verplichtingen In de artikelen 55, 56 en 57 WWB is de mogelijkheid opgenomen om naast de in hoofdstuk 2 van de wet genoemde verplichtingen nog nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering/beëindiging van de bijstand. Hieronder kunnen vallen noodzakelijke behandelingen van medische aard, zo staat in de wet. Indien deze verplichtingen geschonden worden, worden de maatregelen opgelegd die in artikel 11 staan voor zover de gedragingen niet vallen onder artikel 6. Uiteraard dient ook hierbij rekening te worden gehouden met verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden. Ook met betrekking tot de schending van de medewerkingsverplichting als verwoord in artikel 17 tweede lid van de Participatiewet wordt in dit artikel de maatregel vastgelegd. Daarbij wordt met betrekking tot het schenden van medewerking aan de ziekteverzuimvoorschriften een hogere sanctie noodzakelijk geacht. Dit sluit aan bij het beleid gedurende de Wet werk en bijstand. Artikel 12. Samenloop Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Samenloop met een bestuurlijke boete Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een maatregel kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen maatregel meer opgelegd (derde lid). Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de
gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid). Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing. Artikel 13. Het handhavingsbeleidsplan Zie algemeen gedeelte van de toelichting. Artikel 14 en 15 Intrekking, inwerkingtreding en overgangsrecht De verordening geldt voor alle gedragingen die vanaf datum inwerkingtreding geconstateerd worden. Op gedragingen die na 1 januari en vóór datum inwerkingtreding van de verordening geconstateerd worden geldt, nog de oude verordening. Dit geldt ook voor maatregelwaardige gedragingen die onder de geüniformeerde verplichtingen vallen.