UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008
Invloed van Psychologische Constructen op Valvreesreductie bij Ouderen via Blootstelling aan Gevreesde Activiteiten
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, optie Klinische Psychologie
Tamara Geirnaert
Promotor : Prof. Dr. G. Crombez Begeleiding : Dr. K. Delbaere
INLEIDING Het Concept Vallen bij Ouderen
Het aantal ouderen in België neemt elk jaar gevoelig toe (Tabel 1). Er wordt dan ook gesproken over de vergrijzing van de bevolking. Deze vergrijzing wordt een steeds actueler onderwerp binnen onze samenleving, daarom verdient de toenemende populatie ouderen onze onderzoeksaandacht.
Tabel 1 Bevolkingsvooruitzichten 2000-2050 met betrekking tot de veroudering van de bevolking in België, per leeftijdsgroep. Bij de berekening hield men rekening met de vier demografische bewegingen (sterfte, vruchtbaarheid, interne- en externe immigratie) alsook met naturalisaties en regularisaties. 2000
2010
2020
2030
2040
2050
België (alle leeftijdsgroepen samen) 60-69 jaar
10.280.670
10.529.690
10.723.828
10.894.288
10.964.632
10.952.581
1.028.529
1.130.593
1.362.588
1.413.963
1.266.854
1.279.454
70-79 jaar
844.096
834.571
956.634
1.180.825
1.250.582
1.143.512
80-89 jaar
317.228
468.771
492.567
612.679
787.614
864.736
90-99 jaar
58.591
68.073
113.555
131.264
189.597
261.600
100 jaar en meer
967
1.886
2.487
4.256
5.131
8.331
Het onderzoek naar ouderen en de potentiële problemen waarmee ze geconfronteerd worden is reeds ver gevorderd. Eén van die problemen waarmee ongeveer één op drie ouderen boven de 65 jaar kunnen geconfronteerd worden is vallen (Campbell, Reinken, Allen, & Martinez, 1981; Tinetti, Speechley, & Ginter, 1988). Onder een val verstaan we een nietintentionele verandering in de positie van het lichaam die resulteert in het rusten op de grond of een ander lager gelegen niveau, evenwel niet veroorzaakt door een organisch-biologische gebeurtenis (zoals een beroerte of een syncope) of door een gevaarlijke situatie (bijvoorbeeld een ongeval) (Tinetti et al., 1988).
Ongeveer 10% van de ouderen lopen zware verwondingen op ten gevolge van een val (Campbell et al., 1990), zoals heupfracturen (1-2%), andere fracturen (3-5%), verwondingen aan weke delen of ernstige hoofdletsels (5%) (Jensen, Lundin-Olsson, Nyberg, & Gustafson, 2002; Stel, Smit, Pluijm, & Lips, 2004; Tinetti et al., 1988; Tinetti, Doucette, Claus, &
2
Marottoli, 1995). Ook een aanzienlijk aantal ouderen overlijdt ten gevolge van indirecte verwondingen die ze opliepen na een valpartij. In 1995 werd in België onderzoek verricht naar ongevallen in de privé-sfeer waarvoor de huisarts werd gecontacteerd. De onderzoekers suggereerden dat 89% van de ongevallen bij ouderen veroorzaakt werden door vallen, struikelen of uitglijden (Devroey, Van Casteren, & Walckiers, 2001).
De prevalentiegegevens van het aantal valpartijen die we aantreffen binnen het huidig wetenschappelijk onderzoek zijn wellicht een onderschatting. Enerzijds wordt vaak retrospectief onderzoek verricht naar het aantal vallen die een oudere meemaakte, waarbij het mogelijk is dat ouderen zich niet meer alle valpartijen kunnen herinneren (Cumming, Nevitt, & Kidd, 1988). Anderzijds is het eveneens mogelijk dat sommige ouderen zich schamen voor hun val en deze daarom niet rapporteren aan de onderzoekers (Salkeld et al., 2000). In het laatste geval hebben we te maken met ouderen die zichzelf eigenlijk sociaal wenselijk voorstellen.
Mogelijke nefaste gevolgen van vallen op lange termijn zijn: een functionele achteruitgang (Cumming, Salkeld, Thomas, & Szonyi, 2000; De Leon, Seeman, Baker, Richardson, & Tinetti, 1996; Franzoni, Rozzini, Boffelli, Frisoni, & Trabucchi, 1994; Kiel, O’Sullivan, Teno, & Mor, 1991), een verminderde levenskwaliteit (Cumming et al., 2000; Salkeld et al., 2000) en een grotere kans op een opname in een verzorgingsinstelling (Cumming et al., 2000; Wolinski, Johnson, & Fitzgerald, 1992). Een valpartij kan dus negatieve persoonlijke gevolgen hebben voor de oudere, maar ook voor zijn of haar omgeving en voor de gezondheidsvoorzieningen in ons land. Jaarlijks wordt immers een aanzienlijk bedrag besteed aan de medische zorg voor ouderen die een kwetsuur opliepen nadat ze vielen. Volgens Nevitt, Cummings, Kidd, en Black (1989) is er bij ouderen die multipele valpartijen ervaren sprake van intrinsieke gezondheidsproblemen, zoals de mogelijke aanwezigheid van een chronische ziekte.
Reden te meer dus om alert te zijn voor factoren die een val kunnen veroorzaken bij ouderen, zodat we deze in de toekomst beter kunnen vermijden. Veel onderzoekers zijn het erover eens dat vallen veroorzaakt wordt door multipele factoren. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen omgevingsfactoren (bijvoorbeeld een oneffen terrein, een duistere omgeving) en intrinsieke factoren of aandoeningen bij de oudere zelf, zoals bijvoorbeeld 3
spierzwakte, evenwichtsproblemen, verminderde visus, stemmings- of cognitieve problemen, chronische ziektes, orthostatische hypotensie, verminderde mate van fysieke activiteit, polyfarmacie, verminderde mobiliteit, etc. (Campbell, Borrie, & Spears, 1989; Friedman, Munoz, West, Rubin, & Fried, 2002; Nevitt et al., 1989; Nevitt, Cummings, & Hudes, 1991; Perell et al., 2001; Sattin, 1992; Tinetti, et al., 1988; Tinetti, 2003).
Het Concept Valvrees bij Ouderen
Eén van de factoren die geassocieerd wordt met vallen is valvrees. Onderzoek suggereert dat ouderen meer vrees hebben om te vallen dan om mogelijke financiële problemen, het in contact komen met misdadigers of het ervaren van een ernstig gezondheidsprobleem (Howland et al., 1993; Lach, 2005; Lawrence et al., 1998). Bovendien kan valvrees bij ouderen leiden tot catastrofale gevolgen.
Definiëring van Valvrees
Experimenteel onderzoek naar vrees om te vallen staat nog in zijn kinderschoenen. Pas sinds de laatste twee decennia wordt er onderzoek naar valvrees verricht. Het probleem wordt voor het eerst aangehaald in twee verschillende artikels die beide in 1982 verschijnen: Murphy en Isaacs spreken over het post-fall syndrome en Bhala, O’Donnell, en Thopil over ptophobia. In de huidige wetenschappelijke literatuur gebruiken we de term valvrees, dat erkend wordt als een belangrijk gezondheidsprobleem bij ouderen. Tot op heden bestaat er nog steeds geen éénduidige definitie voor het concept.
Er worden hoofdzakelijk twee verschillende manieren van definiëring gehanteerd. Sommige onderzoekers zien valvrees als een tekort aan valgerelateerde self-efficacy (Cumming et al., 2000; Kressig et al., 2001; Tinetti, Richman, & Powell, 1990). Dit betekent dat de ouderen onvoldoende vertrouwen in hun eigen mogelijkheden zouden hebben met betrekking tot het kunnen bewaren van hun evenwicht en het kunnen vermijden van een val tijdens het uitvoeren van activiteiten. De ouderen voelen zich onzeker en gaan bepaalde activiteiten, waarvoor ze schrik hebben, vermijden. We zullen deze manier van conceptualistatie gebruiken in onze studie, omdat ouderen zullen blootgesteld worden aan gevreesde activiteiten, waarbij het kunnen bewaren van het evenwicht een belangrijke rol zou spelen. Recent onderzoek suggereert dat valgerelateerde self-efficacy niet exact hetzelfde zou 4
zijn als valvrees (Li et al., 2002; McAuley, Mihalko, & Rosengren, 1997; Tinetti, DeLeon, Doucette, & Baker, 1994), maar beide constructen blijken wel sterk gerelateerd aan elkaar.
Andere onderzoekers zien valvrees eerder als een constante bezorgdheid bij ouderen omtrent vallen, waardoor ze de uitvoering van activiteiten gaan beperken (Tinetti, & Powell, 1993). Valvrees zou volgens hen een specifieke uiting zijn van een gegeneraliseerde schrik (Lach, 2005; Lawrence et al., 1998; Leghters, 2002). Deze manier van definiëring kan geoperationaliseerd worden aan de hand van het stellen van een eenvoudige vraag: “Heeft u in het algemeen schrik om te vallen ?” en “Beperkt u uw activiteiten uit schrik om te vallen ?” (Franzoni et al., 1994; Howland et al., 1998). De operationalisatie zou goede correlaties vertonen
met
andere
meetinstrumenten
die
de
valgerelateerde
self-efficacy
of
vermijdingsgedrag nagaan (Lachman et al., 1998; Myers et al., 1996; Tinetti et al., 1990), maar zou minder sensitief blijken (Tinetti et al., 1994). We stellen de eenvoudige vraag eveneens in onze studie, omdat ze een eerste zicht kan geven op de vraag of meer vrouwen valvrees zouden ervaren dan mannen.
Prevalentie
De verschillende operationalisaties van valvrees leiden tot een grote range in de prevalentiegegevens die we terug vinden binnen de wetenschappelijke literatuur (Leghters, 2002). Valvrees zou bij 12 tot 65% van de ouderen voorkomen die zelfstandig leven in de maatschappij en die in het verleden nog niet gevallen zijn (Arfken, Lach, Birge, & Miller, 1994; Bruce, Devine, & Prince, 2002; Howland et al., 1993; Howland et al., 1998; Lachman et al., 1998; Lawrence et al., 1998; Tinetti et al., 1994; Vellas, Wayne, Romero, Baumgartner, & Garry, 1997). Van de ouderen die reeds gevallen zijn, ontwikkelt 29% (Howland et al., 1993) tot 92% (Aoyagi et al., 1998) valvrees. Deze gegevens suggereren dat niet alle ouderen valvrees ontwikkelen en dat het beleven van een valpartij niet altijd valvrees tot gevolg heeft.
Valvrees zou bovendien vaker voorkomen bij vrouwen dan bij mannen (Arfken et al., 1994; Friedman et al., 2002; Howland et al., 1998; Leghters, 2002; Maki, Holliday, & Topper, 1991; McAuley et al., 1997; Vellas et al., 1997) en lijkt meestal toe te nemen met de leeftijd (Friedman et al., 2002). Al vinden sommige onderzoekers de relatie met een hogere leeftijd niet terug (Howland et al., 1993; Lawrence et al., 1998; Leghters, 2002). Maki et al. (1991) en McAuley et al. (1997) beweren dat valvrees ondergerapporteerd wordt door mannen omwille 5
van het negatieve identiteitslabel dat ze zouden krijgen door het rapporteren van vrees. Jongens worden van kleins af aan immers opgevoed met het idee dat ze sterk en flink moeten zijn.
Volgens Legters (2002) wordt de grote range in prevalentie veroorzaakt door het gebruik van verschillende definities en meetinstrumenten om valvrees te bestuderen. Een lage prevalentie zou bereikt worden met een dichotoom antwoord op de vraag “Heeft u schrik om te vallen ?” (Arfken et al., 1994). De prevalentie zou toenemen als de mate van vrees moet worden aangegeven, bijvoorbeeld: het ervaren van veel schrik, minder schrik of een beetje schrik (Arfken et al., 1994; Cumming et al., 2000; Howland et al., 1993; Howland et al., 1998; Lawrence et al., 1998; Tinetti et al., 1994). De hoogste prevalentie zou bereikt worden als de vraag naar valvrees gekoppeld wordt aan het uitvoeren van een bepaalde activiteit, zoals bijvoorbeeld: de bus nemen als er geen enkele zitplaats vrij is (Lachman et al., 1998). Andere onderzoekers suggereren dat verschillen in prevalentie ook kunnen ontstaan door het gebruik van diverse proefpersonen voor het onderzoek naar valvrees (Kressig et al., 2001). Ouderen die verblijven in een verzorgingsinstelling zouden mogelijks meer of minder valvrees kunnen ervaren dan ouderen die nog zelfstandig thuis leven.
Sommige onderzoekers spreken van een onderschatting van het aantal ouderen met valvrees binnen de wetenschappelijke onderzoek. Mogelijks weigeren ouderen met de meeste schrik om deel te nemen aan onderzoek (Maki et al., 1991; Myers et al., 1996) ofwel vrezen de ouderen dat ze zullen opgenomen worden in een verzorgingsinstelling als blijkt dat ze schrik hebben om te vallen (Cumming et al., 2000).
Yardley en Smith (2002) suggereren aan de hand van hun longitudinaal onderzoek dat ouderen twee soorten consequenties vrezen, namelijk een verlies van functionele onafhankelijkheid ten gevolge van fysieke kwetsuren die ze opliepen en een beschadiging van hun identiteit en zelfvertrouwen doordat ze zich sociaal vernederd zouden voelen indien ze vallen. De ouderen die ze onderzochten lijken niet graag openlijk te praten over hun valvrees. De onderzoekers raden aan om eerder gebruik te maken van zelf-ingevulde vragenlijsten om te peilen naar valvrees bij ouderen.
6
Relatie tussen Vallen en Valvrees
Aanvankelijk werd verondersteld dat valvrees het gevolg was van vallen. Door de val en de mogelijke gevolgen ervan kregen de ouderen schrik om bepaalde activiteiten uit te voeren (Bhala et al., 1982; Lachman et al., 1998; McKee, Orbell, & Radley, 1999; ShumwayCook, Baldwin, Polissar, & Gruber, 1997). Recent onderzoek suggereert dat vallen en valvrees gemeenschappelijke predictoren hebben zoals: evenwichtstoornissen (Arfken, et al., 1994; Campbell et al., 1989; Nevitt et al., 1989; Tinetti et al., 1988; Vellas et al., 1997), visuele problemen (Howland et al., 1998; Lord, Clark, & Webster, 1991; Tinetti, Inouye, Gill, & Doucette, 1995), de mate van cognitief functioneren (Tinetti et al., 1988; Vellas et al., 1997), behoren tot het vrouwelijk geslacht en reeds een beroerte gehad hebben (Friedman et al., 2002).
Onderzoek van Friedman et al. (2002) naar de temporele relatie tussen vallen en valvrees beweert dat ouderen die reeds gevallen zijn, meer kans lopen op het ontwikkelen van valvrees en dat ouderen die reeds valvrees ontwikkeld hebben, meer kans lopen om te vallen. Beide constructen zouden predictoren zijn van elkaar, maar toch los staan van elkaar, want zowel vallen als valvrees blijken eveneens te beschikken over verschillende onafhankelijke predictoren (Arfken et al., 1994; Friedman et al., 2002; Howland et al., 1998; Lachman et al., 1998; Tinetti et al., 1994). Een causale relatie tussen beide kan tot op heden nog niet worden aangetoond.
Potentiële Risicofactoren en Gevolgen die gepaard gaan met Valvrees
Er bestaat nog steeds geen consensus omtrent de causaliteit van valvrees. Bovendien is er nog geen model vooropgesteld met daarin alle mogelijke relevante antecedenten en consequenten. Net als bij vallen zou valvrees veroorzaakt worden door een interactie van diverse
factoren.
Onderzoekers suggereren sterke
associaties
tussen
valvrees
en
demografische, fysische, psychologische en gedragsmatige factoren.
Niet enkel een hogere leeftijd, behoren tot het vrouwelijk geslacht en het ervaren van een valpartij zou tot een verhoogd risico op het ontwikkelen van valvrees kunnen leiden. Valvrees wordt eveneens gelinkt aan activiteitsbeperking, afname in levenskwaliteit en psychologische factoren. 7
Activiteitsbeperking Ongeveer 56 tot 70% van de ouderen zouden sociale en fysieke activiteiten gaan beperken of zelfs vermijden uit vrees om te vallen (Arfken et al., 1994; Cumming et al., 2000; Murphy, Williams, & Gill, 2002; Salkeld et al., 2000). Volgens Bruce et al. (2002) is valvrees bij sommige oudere vrouwen onafhankelijk geassocieerd met een sedentaire levensstijl. Valvrees en het vermijden van activiteiten zouden belangrijke variabelen zijn in de ontwikkeling van fysieke verzwakking en een verminderde evenwichtscontrole (Arfken et al., 1994; Delbaere, Crombez, Van Den Noortgate, Willems, & Cambier, 2005; Franzoni et al., 1994; Kressig et al., 2001; Petrella, Payne, Myers, Overend, & Chesworth, 2000). Vooral inadequate laterale stabiliteit zou gerelateerd kunnen zijn aan valvrees (Delbaere et al., 2005; Lord et al., 1999). Volgens Maki, et al. (1994) gaan ouderen hun gangpatroon aanpassen om te proberen hun evenwicht beter te bewaren.
Ouderen zouden dus terecht kunnen komen in een negatieve spiraal van valvrees, vermijden van activiteiten en fysieke verzwakking (Delbaere et al., 2004; Friedman et al., 2002; Kressig et al., 2001; Yardley, & Smith, 2002), waardoor het risico op het maken van een val kan toenemen (Lord et al., 1991). Bovendien durven sommige ouderen met valvrees uiteindelijk niet meer buitenshuis gaan en kunnen op die manier sociaal geïsoleerd raken. Sociaal geïsoleerde ouderen ervaren meestal minder steun en feedback vanuit hun omgeving en kunnen zo het vertrouwen in zichzelf verliezen.
Recent onderzoek van Delbaere, Crombez, Vanderstraeten, Willems en Cambier (2004) suggereert dat ouderen voornamelijk mobiele activiteiten, zoals wandelen of reiken naar iets gaan vermijden en minder de activiteiten die behoren tot het dagelijkse of sociale leven. Hierbij suggereren de onderzoekers dat de ouderen wellicht nog over voldoende functionele capaciteiten beschikken en dat de ouderen rapporteren dat ze kunnen rekenen op sociale hulp of hulp van familieleden.
Verminderde levenskwaliteit Vaak ervaren ouderen die schrik hebben om te vallen een afname in levenskwaliteit (Friedman et al., 2002; Lachman et al., 1998). Onderzoek van Cumming et al. (2000) suggereert dat er een relatie bestaat tussen het hebben van weinig valgerelateerde self-efficacy en een verminderde score op de Short 8
Form Health Survey (SF-36; Aaronson et al., 1992). Een verminderde levenskwaliteit kan er mogelijks ook voor zorgen dat ouderen vaker terugvallen op medicijnen en medische gezondheidszorg. Friedman et al. (2002) beweren aan de hand van hun prospectieve studie dat een verminderde score op de General Health Questionnaire (GHQ; Goldberg, & Williams, 1988) en het nemen van vier of meer medicijnen valvrees kan voorspellen. Maar ook gezonde en actieve ouderen blijken soms valvrees te rapporteren (Brouwer, Musselman, & Culham, 2004; Bruce et al., 2002).
Psychologische factoren Ook psychologische factoren, zoals angst (Howland et al., 1993; Lawrence et al., 1998; Vellas et al., 1997) en depressie (Arfken et al., 1994; Gagnon, Flint, Naglie, & Devins, 2005; Kressig et al., 2001; Li, Fisher, Harmer, McAuley, & Wilson, 2003; Tinetti et al., 1990; Vellas, Cayla, Bocquet, Depemille, & Albarede, 1987), worden met valvrees geassocieerd. Een oudere die depressief is, voelt zich mogelijks moe en lusteloos en loopt op die manier wellicht een groter risico op het maken van een val. Hierdoor kan er schrik ontstaan om in de toekomst nog te vallen. Omgekeerd kan het echter ook zijn dat een oudere die valvrees heeft, onzeker wordt over zichzelf, sociaal geïsoleerd raakt, geen positieve bekrachtiging meer ervaart en uiteindelijk in een depressie belandt (Burker et al., 1995; Leghters, 2002). Murphy et al. (2002) suggereren aan de hand van hun onderzoek dat depressie onafhankelijk geassocieerd is met activiteitsbeperking. Door andere onderzoekers wordt valvrees aanzien als een uiting van gegeneraliseerde angst. Ouderen zouden in het algemeen vaker angstig zijn en onder andere valvrees zou daaruit voortvloeien (Burker et al., 1995; Howland et al., 1993; Lawrence et al., 1998; Vellas et al., 1997).
Mann,
Birks,
Hall,
Torgerson,
en
Watt
(2006)
beweren
dat
de
persoonlijkheidstrek neuroticisme, zoals gemeten met de Eysenck Personality Inventory (Eysenck, & Eysenck, 1975), eveneens een rol speelt in het ervaren van valvrees. De oudere vrouwen die het hoogst scoren op neuroticisme blijken volgens het onderzoek het minst actief te zijn. Een persoonlijkheidstrek zou volgens hen ook een mogelijke reden zijn waarom interventies niet altijd blijvende positieve effecten hebben. Een persoonlijkheidstrek is namelijk onveranderlijk. Ouderen die dus hoog scoren op de dimensie neuroticisme voelen zich mogelijks meestal angstig en onveilig, waardoor ze activiteiten zullen blijven vermijden. 9
Irrationele Valvrees
Onderzoek van Delbaere et al. (2005) suggereert dat de groep ouderen die te veel of te weinig valvrees (= irrationele valvrees) ervaren, in vergelijking met het aantal vallen die ze maken, te weinig aandacht krijgt binnen het wetenschappelijk onderzoek. Irrationeel hoge valvrees zou volgens hun onderzoek bijna uitsluitend voorkomen bij vrouwen, terwijl irrationeel lage valvrees bij evenveel mannen als vrouwen lijkt voor te komen. Bij irrationeel hoge valvrees, voorkomend bij ouderen die nog niet of slechts af en toe gevallen zijn, maar toch veel valvrees vertonen, gaan de ouderen hun eigen mogelijkheden omtrent het vermijden van vallen onderschatten. Onderzoek suggereert dat ouderen met irrationeel hoge valvrees frequenter activiteiten gaan vermijden, wat ervoor zorgt dat de kans klein wordt dat ze hun overschatting omtrent hun schrik zullen corrigeren. Volgens Delbaere et al. (2005) vertonen ze echter dezelfde statische fysieke capaciteiten als een controlegroep die weinig valvrees rapporteert, maar scoren ze significant minder goed als ze blootgesteld worden aan dynamische fysieke proeven.
Er zijn anderzijds ook ouderen die zichzelf blootstellen aan gevaarlijke situaties omdat ze hun kans om te vallen onderschatten. Deze ouderen vertonen een irrationeel lage valvrees, het gaat om ouderen die frequent vallen (meer dan één val per jaar) en desondanks geen valvrees rapporteren. De onderschatting van hun valvrees wordt amper gecorrigeerd. Delbaere et al. (2005) suggereren dat deze ouderen zich mogelijks fysiek sterker voelen, waardoor ze minder schrik ervaren en wellicht onnodige risico’s nemen tijdens het uitvoeren van activiteiten in hun dagelijks leven.
Positieve Eigenschap
Het hebben van valvrees kan ook preventief zijn naar vallen toe. Valvrees zou een automatische reactie kunnen zijn op een val, waardoor de oudere voorzichtiger wordt tijdens het uitvoeren van activiteiten. De onderzoeksresultaten hieromtrent zijn uiteenlopend. Het reduceren van activiteiten in het dagelijks leven zou er mogelijks voor kunnen zorgen dat de ouderen minder risico lopen om te vallen, omdat er zich minder gelegenheden voordoen. Het aanpassen van hun gangpatroon, wat door Maki (1997) geassocieerd wordt met valvrees, zou ook stabiliserend kunnen werken. Volgens Lachman et al. (1998) wordt valvrees pas een 10
probleem als er sprake is van significante activiteitsbeperking of als de vrees een bron van afleiding wordt voor de oudere, waardoor er geen aandacht meer is voor andere bezigheden.
Interventies
Primaire preventie, gericht op het voorkomen van valvrees, helpt ouderen door hen bijvoorbeeld tips te geven die hun omgeving veiliger kunnen maken, zodat hun valrisico kleiner wordt (Myers, Fletcher, Myers, & Sherk, 1998; Tennstedt et al., 1998; Walker & Howland, 1991).
Binnen de huidige wetenschappelijke literatuur gaat de onderzoeksaandacht vooral naar het opstellen van secundaire interventies die gericht zijn op de vermindering van het valrisico bij ouderen. Het corrigeren van een lage valgerelateerde self-efficacy of de afname van valvrees zijn meestal doelen die van ondergeschikt belang zijn. Dit neemt niet weg dat sommige interventies wel degelijk een effect hebben op deze laatste twee constructen.
Dit bleek onder andere het geval bij de interventiemethode die onderzocht werd door Cameron et al. (2000). Een controlegroep wordt vergeleken met een interventiegroep die bestond uit ouderen die externe heupbeschermers droegen ter preventie van heupfracturen. Tijdens de follow-up meting blijkt dat, in vergelijking met de controlegroep, valvrees minder frequent voorkomt bij de ouderen die beschermers dragen (43% ten opzichte van 57% respectievelijk). Bovendien bemerken de onderzoekers een verbetering in de valgerelateerde self-efficacy.
Een ander onderzoek werd gevoerd door Brouwer, Walker, Rydahl, en Culham (2003). Deze onderzoekers ontwikkelen een educatieve training en combineren dit met een oefenprogramma. Deelnemende ouderen krijgen tussendoor de gelegenheid om gesprekken of discussies te voeren omtrent valvrees. Ook hier geven de resultaten een vermindering van valvrees en een verbeterde self-efficacy aan, die volgens de onderzoekers zowel te wijten is aan de educatie als het oefenprogramma.
Zhang, Ishikawa-Takata, Yamazaki, Morita, en Ohta (2006) konden aantonen dat hun Tai Chi training het fysieke prestatievermogen van ouderen verbetert en dat er een daling in valvrees plaatsvindt. Tai Chi is een oosterse bewegingsactiviteit die gericht is op het 11
aannemen van een correcte lichaamshouding. Bij Tai Chi gaat het echter wel om het uitvoeren van trage, niet-functionele bewegingen.
Toch zijn er tegenstrijdige evidenties terug te vinden binnen het onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van geschikte interventiemethodes voor ouderen. Al lijkt er wel een consensus te bestaan wat betreft het effect van fysieke training. Dit zou een geschikte manier zijn om het valrisico van ouderen te verminderen. Veel onderzoekers werken met het uitvoeren van analytische proeven, waarbij bijvoorbeeld de kracht of het evenwicht afzonderlijk worden getraind.
Focus in deze Exploratieve Studie
In deze exploratieve studie willen we nagaan of het herhaaldelijk functioneel uitvoeren van gevreesde activiteiten leidt tot een verbeterde uitvoering (qua prestatietijd) en tot het corrigeren van een lage valgerelateerde self-efficacy. We combineren hiervoor de uitvoering van de fysieke proeven met het stellen van vragen omtrent self-efficacy waarbij het antwoord dient aangegeven te worden op een visueel analoge schaal van één tot tien. Voor zover we weten is dit een nieuwe aanpak binnen het onderzoeksveld naar valvrees bij ouderen.
Omwille van het feit dat de ouderen in deze studie zullen blootgesteld worden aan gevreesde activiteiten, maken we gebruik van de Falls Efficacy Scale-Internationale versie (FES-I; Dias et al., 2006), omdat deze peilt naar valgerelateerde self-efficacy en dit zowel bij de uitvoering van eenvoudige, moeilijke of sociale activiteiten. We hanteren deze vragenlijst als een meting van de mate van valvrees. Prospectief onderzoek van Petrella et al. (2000) suggereert bovendien dat de FES-I sensitiever zou zijn voor verandering dan de ActivitiesSpecific Balance Confidence scale (ABC; Powell, & Myers, 1995), een ander frequent gebruikt meetinstrument dat peilt naar valgerelateerde self-efficacy.
Verwachtingen in deze Studie
We focussen ons in deze studie enkel op ouderen die schrik hebben om te vallen. Bij deze ouderen veronderstellen we dat ze hun vertrouwen in hun eigen mogelijkheden om hun evenwicht te kunnen bewaren zullen onderschatten. We stellen hen bloot aan gevreesde activiteiten waarbij we verwachten dat er een correctie gebeurt van de overschatting van hun 12
valvrees. De participanten worden tijdens het onderzoek ofwel geconfronteerd met eenzelfde activiteit ofwel met verschillende activiteiten. Achteraf krijgen alle participanten dezelfde nieuwe activiteit aangeboden. Hierbij verwachten we dat ouderen, die herhaaldelijk geconfronteerd worden met eenzelfde beweging, hun vertrouwen in hun eigen mogelijkheden vóór het begin van de uitvoering zullen onderschatten. Ze zullen met andere woorden schrik ervaren. Naarmate de participanten dezelfde beweging herhaaldelijk uitvoeren, verwachten we dat ze hun onderschatting zullen corrigeren. Of met andere woorden dat ze minder schrik zullen ervaren ten gevolge van de blootstelling aan de gevreesde activiteit. Nadien zal de uitvoering van de nieuwe beweging wellicht opnieuw gepaard gaan met een onderschatting van het vertrouwen in hun eigen mogelijkheden. Deze verwachtingen zijn conform de gedragsliteratuur omtrent extinctie (uitdoving) en conditionering. Door het herhaaldelijk aanbieden van eenzelfde gevreesde activiteit zonder negatieve gevolgen, leert de participant dat het hebben van schrik tijdens het uitvoeren van die specifieke activiteit overbodig is. Op basis van de bevindingen uit het extinctie onderzoek verwachten we dat de schrik uiteindelijk terug zal toenemen tijdens het uitvoeren van de nieuwe activiteit, omdat de onderzoekers suggereren dat extinctie context afhankelijk is: wat iemand afleert in een specifieke context, zal zich niet snel generaliseren naar andere contexten. Extinctie zorgt er niet voor dat het oorspronkelijk aangeleerde gedrag (bijvoorbeeld reageren met valvrees) verdwijnt, maar zorgt voor het aanleren van een nieuwe gedragsregel die aangeeft dat valvrees enkel in die specifieke context niet nodig is (Bouton, 1993, 2002).
In de conditie met het uitvoeren van verschillende bewegingen verwachten we dat er een overschatting van valvrees zal zijn vóór de uitvoering van de eerste activiteit begint. Door nadien een tweede activiteit aan te bieden, leert de participant dat valvrees in deze twee verschillende situaties overbodig is. Achteraf verwachten we dat deze participanten tijdens de uitvoering van de laatste nieuwe beweging geen overschatting van valvrees zullen vertonen. We verwachten dus dat het uitvoeren van verschillende gevreesde activiteiten een fasciliterende factor zou zijn voor de generalisatie van een bepaald gedrag (namelijk geen schrik ervaren) naar andere activiteiten.
De conditie waartoe de participanten behoren, blootstelling aan dezelfde of verschillende activiteiten, zou geen invloed hebben op de mate van verbetering in prestatietijd
13
van de uitvoering. In beide condities verwachten we dat de prestatietijd zal verbeteren als gevolg van een oefeneffect.
De kernvragen die we ons willen stellen, peilen echter naar de mogelijke associatie met de gemeten psychologische constructen. Het verband tussen valvrees en psychologische constructen werd nog niet vaak onderzocht bij ouderen die nog zelfstandig leven in de maatschappij. De nadruk ligt binnen het wetenschappelijk onderzoek meer op fysieke en fysiologische processen die kunnen te maken hebben met valvrees. Vandaar dat we aan de hand van deze cross-sectionele studie bij ouderen een eerste zicht willen krijgen op de mogelijke invloed van psychologische constructen op de verbetering van de fysieke prestatie en op de correctie van de overschatting van valvrees die mogelijks optreden na de herhaalde blootstelling aan de gevreesde activiteiten. De literatuur leert ons dat voornamelijk depressie, angst en persoonlijkheid van belang kunnen zijn in het onderzoek naar valvrees. De psychologische constructen voor deze studie worden gemeten aan de hand van zelf-ingevulde vragenlijsten die beschikken over aanvaardbare psychometrische eigenschappen. De exploratie van deze mogelijke associaties kan van belang zijn voor de ontwikkeling van interventies die gericht zijn op de vermindering van valvrees.
METHODE
Deelnemers
De vijftig deelnemers aan deze studie zijn ouderen tussen 65 en 91 jaar (gemiddelde leeftijd = 78,90 jaar, SD= 6,21) die zelfstandig wonen in service-flats of een private residentie in de buurt van Gent (Oost-Vlaanderen). In totaal worden 280 ouderen uitgenodigd naar de informatiesessies, waarop uiteindelijk 69 ouderen aanwezig zijn, waarvan slechts 53 ouderen besluiten om deel te nemen. De eigenlijke responsrate in onze studie bedraagt dus 19%. Drie ouderen waren niet meer in staat om deel te nemen aan de studie wegens ziekte en enkele personen weigerden om nog verder te participeren. Het overgrote deel van de steekproef bestond uit vrouwen (n = 44), er namen slechts zes mannen deel (= 12%). Meer dan de helft van de deelnemers waren weduwe of weduwnaar (n = 35). Gemiddeld liepen de ouderen 10
14
jaar school (gemiddelde 10,65 jaar, SD = 3.35). De ethiek van de studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent. Via de informatiesessie en een brief werden de ouderen geïnformeerd over het opzet van deze studie en kregen ze een anonimiteitsgarantie. Vervolgens werd aan de ouderen persoonlijk gevraagd of ze bereid waren om te participeren. Van elke vrijwillige participant werd een informed consent afgenomen. Tijdens de informatiesessie werd reeds het eerste deel van de vragenlijstbundel door de participanten ingevuld. Om te mogen participeren aan de studie was het noodzakelijk dat de ouderen voldeden aan bepaalde inclusiecriteria: een score op de Falls Efficacy Scale-Internationale versie (FESI; Dias et al., 2006) die hoger ligt of gelijk is aan 23, een score behalen van minimum 18 punten op het Mini Mental State Examination (MMSE; Folstein, Folstein & McHugh, 1975), geen acute medische of psychiatrische aandoeningen hebben en in staat zijn om minimum twintig meter te wandelen zonder gebruik te maken van een hulpmiddel. De participanten moesten bovendien ouder zijn dan 65 en jonger dan 95 jaar.
Metingen
Valrisico – Meting van het Fysiologisch Profiel (PPA metingen)
In onze studie maken we gebruik van de verkorte versie van de Physiological Profile Assessment (PPA; Lord, Menz, & Tiedemann, 2003) om te kunnen differentiëren tussen ouderen die een verhoogd risico lopen om te vallen (vallers) en de ouderen die geen verhoogd risico lopen om te vallen (niet vallers). Via discriminante functieanalyse werden vijf testen geïdentificeerd die het belangrijkst waren om te kunnen differentiëren tussen vallers en niet vallers zowel bij ouderen die in een instelling verbleven als bij ouderen die nog onafhankelijk leven (Lord et al., 1991a; Lord et al., 1994; Lord, Ward, Williams, & Anstey, 1994). Deze verkorte versie van de PPA bestaat uit: een visuele test, een perifere sensatie test, het meten van de spierkracht, het meten van de reactietijd aan de hand van een drukrespons met de vinger en schommelingen in het evenwicht van het lichaam. Het afnemen van de verkorte versie duurt ongeveer 10 tot 15 minuten en is beter geschikt voor deze studie, omdat deze metingen slechts een beperkt onderdeel uitmaken van het onderzoek en we eventuele vermoeidheid bij de ouderen willen vermijden. Hieronder volgt een korte beschrijving van de vijf testen.
15
Visuele test – contrast sensitiviteit De sensitiviteit voor contrasten werd gemeten met behulp van de Melbourne Edge Test die ontwikkeld werd door Verbaken, & Johnston
(1986). De participanten krijgen een kaart te zien met daarop twintig
cirkelvormige plaatjes met een diameter van 25 mm. Elke cirkel is via een grens verdeeld in een zwarte en een witte helft. Deze contrastgrens vervaagt steeds meer en kan gericht zijn in verschillende oriëntaties (horizontaal, verticaal, 45 graden naar links gedraaid of 45 graden naar rechts gedraaid). De participanten dienen een geforceerde keuze te maken tussen vier mogelijke antwoorden met betrekking tot de richting van de contrastgrens (Figuur 1). Het laagste contrast dat de participant correct kan onderscheiden wordt genoteerd als de contrast sensitiviteit van de participant en wordt uitgedrukt in decibel eenheden (1 dB=10 log10 contrast).
Figuur 1. Kaart die gebruikt wordt bij het meten van de contrast sensitiviteit.
Perifere sensatie – proprioceptie Onder proprioceptie verstaan Howard en Templeton (1966) het onderscheiden van de posities en bewegingen van lichaamsdelen gebaseerd op informatie die niet afkomstig is van visuele, auditieve of verbale input. Om dit te meten gebruiken we een bestaande en gevalideerde matching taak voor de onderste ledematen (DeDominico, & McCloskey, 1987). Er wordt aan de participanten gevraagd om rechtop op een stoel te gaan zitten. Tussen hun benen wordt er een doorzichtige verticale acrylplaat (60 x 60 x 1 cm) geplaatst met daarop een gradenboog gegraveerd (Figuur 2). De bedoeling is dat de participanten proberen om met gesloten ogen hun beide onderbenen aan weerszijden van de acrylplaat op te tillen. De dispariteit tussen de beide ledematen (verschil in hoogte tussen de grote tenen aan elke zijde van de acrylplaat) wordt uitgedrukt in graden. Eerst krijgen de participanten twee oefenbeurten gevolgd door gemiddeld vijf experimentele beurten. Tussen de beurten worden korte rustpauzes ingevoerd om te voorkomen dat uitputting de resultaten zou beïnvloeden. Om verwarring in de resultaten te voorkomen, moet de 16
onderzoeker garanderen dat de participanten hun ledematen matchen naar de midrange van hun kniegewricht motion (DeDominico, & McCloskey, 1987).
Figuur 2. Meting van proprioceptie met behulp van een verticaal geplaatste acrylplaat die gegraveerd is met een gradenboog.
Spierkracht – knie extensie test Het experimentele protocol voor het testen van de maximale isometrische spierkracht voor de PPA is beschreven door Gandevia (2001). In deze verkorte versie van de PPA wordt enkel gebruik gemaakt van het protocol voor de knie extensie test (Figuur 3). Aan de ouderen wordt gevraagd om op een hoge stoel te gaan zitten zodat hun heup- en kniegewrichten zich in een hoek van 90° bevinden en hun voeten de grond niet raken. Tien centimeter boven hun enkelgewricht wordt een riem bevestigd waarvan het andere uiteinde voorzien is van een elastische maatstok die de spierkracht meet. Deze maatstok wordt eveneens met behulp van een riem achter de participant bevestigd aan een horizontale staaf van de stoel. Vervolgens krijgt de participant drie beurten waarbij hij of zij wordt gevraagd om zo krachtig mogelijk het onderbeen vooruit te duwen gedurende een twee tot drie seconden. De grootste kracht die kon afgelezen worden op de maatstok, wordt genoteerd.
Figuur 3. Meting van de kracht van de onderste ledematen.
17
Meting van de reactiesnelheid
Bij de participanten in deze studie wordt de
reactiesnelheid van de drukrespons met de vinger gemeten (Lord et al., 1991b). Hiervoor maken we gebruik van een aangepaste computermuis die voorzien is van een lampje dat oplicht (stimulus) en een ingebouwde elektronische timer (Figuur 4). Deze timer heeft een variabel interval van één tot vijf seconden. Op deze manier vermijden we eventuele cues die de proefleider zou kunnen geven, zoals bijvoorbeeld het drukken op een startknop om het lampje te doen oplichten. Het lampje bevindt zich naast de drukknop voor de vinger van de participant en is helder om te verzekeren dat het resultaat van de meting niet beïnvloed wordt door de visuele scherpte van de participant. De reactiesnelheid wordt gemeten in milliseconden. De participant krijgt eerst vijf oefenbeurten om te wennen aan de stimulus en vervolgens tien experimentele beurten waarvan de gemiddelde reactietijd wordt genoteerd als resultaat.
Figuur 4. Aangepaste computermuis voor de meting van de reactiesnelheid van de vinger.
Evenwichtstest
Schommelingen in het evenwicht van de participanten wordt
gemeten met een instrument dat bestaat uit een stok van 40 cm lang die op het uiteinde voorzien is van een verticaal bevestigde pen (Figuur 5). Deze stok wordt met behulp van een stevige riem vastgemaakt aan de taille van de participant en is gericht naar achter (rugzijde). De pen rust op een millimeterpapier dat vastgemaakt is aan de bovenkant van een in de hoogte verstelbare tafel. Het instrument kan op deze manier schommelingen van het lichaam op taille-niveau meten. Er zijn vier condities die in oplopende volgorde van moeilijkheid worden afgenomen. Ten eerste wordt er aan de participant gevraagd om de ogen open te houden en gedurende 30 seconden zo stil mogelijk te blijven staan op een vlakke ondergrond. De tweede conditie wordt ook afgenomen op de vlakke ondergrond, maar dit keer met de ogen gesloten. Tijdens de derde en vierde conditie staat de participant op een schuimrubberen mat (15 cm dik). Ook hier wordt gevraagd om gedurende 30 seconden zo stil mogelijk te staan 18
respectievelijk met de ogen open en gesloten. De totale schommeling van het lichaam wordt afgelezen van het millimeterpapier (aantal vierkante millimeter die met de pen doorkruist worden). De anterioposterieure en mediolaterale schommelingen worden genoteerd voor de vier condities (Lord et al., 1991b).
Figuur 5. Meting van de schommelingen van het lichaam.
Onderzoek van Lord et al. (1991a, 1994) suggereert dat de PPA testen in staat zijn om 75% tot 79% van de subjecten accuraat te classificeren in twee groepen: meervoudige vallers (twee of meer vallen per jaar) en niet-meervoudige vallers (geen enkele of één val per jaar). Ook de test-hertest betrouwbaarheid werd in verschillende studies onderzocht (Lord, & Castell, 1994; Lord et al., 1991b; Lord et al., 1994).
Vragenlijsten
Na de fysieke proeven wordt aan de ouderen gevraagd om een bundel vragenlijsten in te vullen. We vroegen hen of het mogelijk was om de bundel zelfstandig in te vullen. Ouderen die hiertoe niet in staat waren, kregen hulp van de onderzoeker die uiteraard geen subjectieve inbreng mocht geven. Er werd de instructie gegeven om niet te diep na te denken over de vragen, maar het eerste antwoord dat in hen opkwam neer te schrijven.
Falls Efficacy Scale-Internationale versie
(FES-I; Dias et al., 2006) is een
Nederlandse bewerking van de Falls Efficacy Scale (FES) die ontworpen werd door Tinetti et al. (1990). Deze vragenlijst geeft de mate van bezorgdheid van de oudere omtrent het vallen aan. De vragenlijst bevat tien items van de originele Falls Efficacy Scale (Tinetti et al., 1990) en zes nieuw toegevoegde items omtrent complexe functionele handelingen en sociale aspecten met betrekking tot vallen. In tegenstelling 19
tot de oorspronkelijke FES is deze schaal bedoeld voor ouderen met een hoger niveau van dagelijks functioneren. De ontwikkeling en validatie gebeurde met de ondersteuning van het Prevention of Falls Network Europe (ProFaNE) die ervoor ijvert om een internationale consensus te hanteren in het onderzoek naar valpreventie. De FES-I peilt naar verschillende activiteiten, waarvan de oudere op een vierpuntenschaal kan aangeven hoe bezorgd hij of zij is om te vallen tijdens het uitvoeren van zo een activiteit (1 = helemaal niet bezorgd tot 4 = erg bezorgd). Mogelijke items zijn bijvoorbeeld : “Hoe bezorgd bent u dat u zou kunnen vallen bij het schoonmaken in huis, het lopen op een gladde ondergrond, het bezoeken van een vriend(in), kennis of familielid ?”. De range loopt van 16 tot 64, waarbij een hoge score wijst op de aanwezigheid van minder valgerelateerde self-efficacy. De FES-I heeft een hoge interne consistentie, Chronbach’s alpha = 0.96 (in deze studie: α = .87), en een intraclass correlatiecoëfficiënt van r = 0.82. De gemiddelde inter-item correlatie heeft een range van .29 tot .79. (Kempen, Zijlstra, & Van Haastregt, 2007).
Mini Mental State Examination, Groningse versie (MMSE; Kempen, Brilman, & Ormel, 1995). Deze globale screening van het cognitief functioneren bevat twintig items. Aan de hand van deze screening kunnen we de mogelijke aanwezigheid van dementie nagaan. Er zijn zes cognitieve testen die aan bod komen : oriëntatie in tijd en ruimte (“Welke dag is het vandaag ?”, “In welke provincie zijn we?”), inprentingsvermogen (drie verbaal aangeboden woorden die herhaald moeten worden), aandacht (verbale rekenoefening of een woord van achteren naar voren spellen), geheugen (de drie woorden, die eerder onthouden werden, herhalen), Taal (voorwerpen benoemen, verbale instructies opvolgen), constructieve vaardigheid (figuur natekenen). Er wordt zowel rekening gehouden met het opvolgen van verbale als geschreven instructies. De range van de scores ligt tussen nul en 30, waarbij een score van 30 staat voor weinig of geen cognitieve problemen.
Modified Survey of Activities and Fear of Falling in the Elderly Scale (mSAFFE; Yardley & Smith, 2002) is de bewerking van de oorspronkelijke Survey of Activities and Fear of Falling in the Elderly (SAFE; Lachman et al., 1998). De SAFE peilt naar mogelijke negatieve consequenties van valvrees, zoals het verminderen van activiteiten of het ervaren van een verminderde levenskwaliteit. Lachman en zijn collega’s (1998) beweren dat de schaal ons toelaat om te differentiëren tussen 20
verschillende niveaus van vrees en tussen ouderen die meer of minder actief zijn. De mSAFFE richt zich echter enkel op valgerelateerd vermijdingsgedrag. De hoofdvraag die men bij het invullen van de mSAFFE in gedachten dient te houden is : “Zijn er activiteiten die u zou vermijden om maar niet te vallen ?”. Deze vraag wordt gevolgd door activiteiten uit het dagelijks leven (“Voorover buigen om iets op te rapen”), alsook instrumentele activiteiten uit het dagelijks leven (“Naar de winkel gaan”), activiteiten omtrent mobiliteit (“Het openbaar vervoer nemen”) en sociale activiteiten (“Naar een bijeenkomst of een feestje gaan”). Voor elke activiteit dient de oudere aan te geven of hij of zij de activiteit zou vermijden uit vrees om te vallen (“Zou ik nooit vermijden”, “Zou ik soms vermijden” of “Zou ik altijd vermijden”). Hogere scores op deze schaal wijzen op meer valgerelateerd vermijdingsgedrag. De interne consistentie werd gemeten met behulp van Chronbach’s alpha en bedroeg 0.92 (in deze studie: α = .85), de test-hertestcoëfficiënt bedroeg 0.75 (Yardley, & Smith, 2002). MOS 36-item Short Form Health Survey (SF-36TM; Aaronson et al.,1992) Dit onderzoeksinstrument is een bewerking van de MOS SF 36-item versie van Ware, & Sherbourne (1992). Verschillende aspecten van de gezondheid worden met deze lijst bevraagd. De vragenlijst bestaat uit acht subschalen met items die peilen naar het fysiek en sociaal functioneren, rolbeperking door een fysiek of emotioneel probleem, mentale
gezondheid,
vitaliteit,
pijn
en
algemene
gezondheidsbeleving.
Gezondheidsverandering wordt gemeten aan de hand van één item (“Hoe beoordeelt u uw algemene gezondheidstoestand nu, vergeleken met een jaar geleden ?”), waarop de participant kan antwoorden met uitstekend, zeer goed, goed, matig of slecht. Bij de lichamelijke - en rolbeperkingen dient de participant aan te geven hoe ernstig de beperking was tijdens de afgelopen vier weken. Volgens de COTAN (Evers, Van Vliet-Mulder, & Groot, 2000) is de betrouwbaarheid en de begripsvaliditeit van dit onderzoeksinstrument voldoende. We kunnen de bevinding wat betreft de betrouwbaarheid ondersteunen met de waarde die we in deze studie terugvonden, namelijk α = .83. Goldberg Depression Scale (Goldberg, Bridges, Duncan-Jones, & Grayson, 1988) Deze vragenlijst bestaat uit negen gesloten vragen die peilen naar de mogelijke aanwezigheid van depressieve symptomen die de participant zou ervaren hebben tijdens de afgelopen week. Als de participant tenminste één van de eerste vier vragen 21
(= kernsymptomen) met ‘ja’ beantwoordt, worden de overige vijf vragen ook ingevuld. Een voorbeelditem van het eerste deel is “Bent u de laatste tijd futloos geweest ?” en van het tweede deel “Lijkt het er de laatste tijd op dat u zich ’s morgens slechter voelt ?”. De cut-off waarde die de onderzoekers hanteren is de rapportage van minstens twee symptomen. Vanaf deze waarde zou de oudere reeds 50% kans hebben op een klinische afwijking. De onderzoekers vonden een sensitiviteitswaarde van 85% (Goldberg et al., 1988). Chronbach’s α bedroeg in deze exploratieve studie .41, wat eerder een lage betrouwbaarheid te noemen is.
Positief Affect en Negatief Affect Schaal (PANAS; Watson, Clark, & Tellegen, 1988) Deze schaal is een bewerking van de Positive and Negative Affect Schedule van Watson en Clark (1988) door Peeters, Ponds en Vermeeren (1996). De Panas bestaat uit twee onafhankelijke dimensies, namelijk positief en negatief affect. Deze worden gemeten aan de hand van twintig woorden die verschillende emoties en gevoelens beschrijven. Bij elk woord dient de participant aan te duiden in welke mate hij of zij zich in het algemeen voelt. Mogelijke woorden zijn: bedroefd, opgewekt, angstig of zelfverzekerd. Het antwoord wordt gegeven op een vijf-puntenschaal (1 = heel weinig of helemaal niet, tot 5 = heel veel). Bij de ontwikkeling van de Panasschalen vonden Watson et al. (1988) een goede betrouwbaarheid, α = .88 voor de positief affectschaal en α = .87 voor de negatief affectschaal. Bovendien bleek dat beide schalen niet gecorreleerd waren met elkaar (r = -.17). De items vertonen sterke primaire ladingen op één van beide schalen (alle r > .50) en lage secundaire ladingen (maximum r = .16). Ook in deze studie waren de schalen niet significant gecorreleerd aan elkaar en vonden we dat de interne consistentie van de positief affectschaal (α = .76) iets lager lag dan de consistentie van de negatief affectschaal (α = .83).
Neuroticisme-Extraversie-Openheid
Five
Factor
Inventory
Dit
is
de
Nederlandstalige versie van de NEO-FFI van Costa & McCrae (1985, 1992) door Hoekstra, Ormel, en De Fruyt (1996). Deze persoonlijkheidsvragenlijst bestaat uit vijf persoonlijkheidstrekken,
neuroticisme,
extraversie,
openheid,
altruïsme
en
consciëntieusheid. Voor deze studie richten we ons op de afname van drie dimensies, neuroticisme, openheid voor ervaringen en consciëntieusheid. Dit beperkt de lengte van de vragenlijstbundel enigszins voor de ouderen. In totaal worden er dus 36 items afgenomen, waarvan de participant op een vijf-puntenschaal dient aan te geven of ze 22
op hem of haar van toepassing zijn (1= Helemaal oneens, 2 = oneens, 3 = neutraal, 4 = eens of 5 = helemaal eens). Voorbeelditems van de subschalen zijn voor neuroticisme: “Ik voel me vaak gespannen en zenuwachtig”, voor openheid: “Ik probeer vaak nieuwe en buitenlandse gerechten”, en voor consciëntieusheid: “Ik houd mijn spullen netjes en schoon”. Sommige items worden omgekeerd gescoord. De interne consistentie is goed voor neuroticisme (Chronbach’s α = .80-.88) en Consciëntieusheid (Chronbach’s α = .69-.81). Voor Openheid wordt een lagere waarde voor de interne consistentie teruggevonden (α = .57-.76). De test-herteststabiliteit na twee maanden schommelt tussen .68 en .82 (Hoekstra et al., 1996). In deze studie bekomen we voor de
drie
dimensies
gelijkaardige
betrouwbaarheidsgegevens,
namelijk
voor
neuroticisme, α = .81, voor openheid, α = .60 en voor consciëntieusheid, α = .69. Sickness Impact Profile-68
(SIP-68; de Bruin, Diederiks, de Witte, Stevens &
Philipsen, 1994) Deze vragenlijst is een verkorte versie van de Sickness Impact Profile-136. Van de SIP-68 nemen we voor deze studie twee subschalen af, namelijk motorische controle (12 items, bijvoorbeeld: “Ik loop kleinere afstanden of sta heel vaak stil om te rusten”) en mobiliteitsbeperking (10 items, bijvoorbeeld: “Ik doe niets meer aan het dagelijks werk in en om het huis”). De participant dient elk item, dat op hem of haar van toepassing is, aan te kruisen. Via de vragenlijst kan de onderzoeker een beeld krijgen van de activiteiten die nog kunnen uitgevoerd worden door de participant. Een hogere score wijst op een minder goede functionele toestand. Chronbach’s alpha van de totale SIP-68 is gelijk aan 0.92 en de testhertestbetrouwbaarheid bedraagt 0.97 (de Bruin et al., 1994). In deze studie vonden we een betrouwbaarheid van α = .77 voor de subschaal motorische controle en α = .74 voor de subschaal mobiliteitsbeperking.
RISK Deze vragenlijst peilt naar de aanwezigheid van mogelijk risicogedrag met betrekking tot vallen bij de participant. In totaal zijn er 23 items met elk vier mogelijke keuzeantwoorden: altijd, meestal, soms of nooit. Voorbeeld items zijn: “Doet u het licht aan wanneer u ’s nachts opstaat ?” of “Wanneer u schoenen koopt, controleert u dan de zolen of ze niet glad zijn ?”. Onderzoek omtrent de betrouwbaarheid en validiteit zijn tot op heden nog niet uitgevoerd. In deze studie was Chronbach’s alpha gelijk aan .65.
23
Consequences of Falling Scale (CoF; Yardley, & Smith, 2002). Met behulp van deze schaal kunnen we nagaan welke gedachten iemand mogelijks zou hebben als hij of zij valt. De zin die de persoon bij het invullen in gedachten dient te houden is: “Als ik zou vallen dan zou ik denken dat...”. Deze zin wordt telkens aangevuld met mogelijke gedachten omtrent vallen zoals onder andere “...ik anderen last zal bezorgen”, “...ik me belachelijk zal voelen”. In totaal bestaat de schaal uit 15 items waarbij de persoon telkens dient aan te geven of hij het eens is met de gedachte (helemaal niet mee eens niet mee eens – mee eens – helemaal mee eens). De schaal bevat twee subschalen elk bestaande uit zes items. De eerste is verlies van functionele onafhankelijkheid. Deze subschaal bevat onmiddellijke en fysieke of functionele langetermijngevolgen die mogelijks voorkomen na een valpartij. De tweede subschaal is gevoel van beschadiging van de identiteit en deze richt zich meer naar de directe (sociale) gevolgen van een valpartij zoals pijn en het ervaren van schaamte. De interne consistentie, gemeten met Chronbach’s alpha, met betrekking tot de subschaal ‘beschadiging van de identiteit’ bedraagt 0.86. Met betrekking tot ‘verlies van functionele onafhankelijkheid’ bedroeg deze Chronbach’s alpha 0.94. De testhertestbetrouwbaarheid bedroeg 0.64 (verlies van functionele onafhankelijkheid) en 0.61 (beschadiging van identiteit), wat bevredigend is (Yardley, & Smith, 2002). De waarde die we in deze studie terugvonden voor de totale CoF bedroeg α = .87. Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS; Zigmond, & Snaith, 1983). Deze vragenlijst bestaat uit 14 items, waarvan zeven items behoren tot de eerste subschaal, Depressie, en zeven items tot de tweede subschaal, Angst. Beide subschalen hebben een scorebereik van nul tot 21. Voorbeelditems uit de subschaal depressie zijn: “Ik heb geen interesse meer in mijn uiterlijk” en uit de subschaal Angst: “Ik krijg plots gevoelens van panische angst”. De antwoorden die gegeven worden, moeten overeenstemmen met hoe de persoon zich gedurende de afgelopen week gevoeld heeft. Oorspronkelijk werd dit meetinstrument gebruikt om een mogelijke aanwezigheid van angst of depressie na te gaan bij een klinische populatie. Onderzoek van Spinhoven et al. (1997) suggereert echter om dit instrument te gebruiken als screeningsinstrument voor angstige of depressieve gevoelens. In hetzelfde onderzoek wordt de betrouwbaarheid van de HADS onderzocht bij een steekproef bestaande uit nederlandstalige ouderen. Voor de totale score op de HADS rapporteren de onderzoekers een Chronbach’s alpha die gelijk is aan 0.84, wat overeenstemt met de 24
waarde die wij in deze studie vonden, namelijk α = .82. Voor de subschaal Angst bedroeg deze 0.82 (in onze studie: α = .80) en voor de Depressie subschaal 0.71 (in onze studie: α = .67). Experimenteel Design
De eerste proefpersoon uit de eerste serviceflat wordt de eerste deelnemer die behoort tot conditie 1.1, de elfde proefpersoon is de eerste die tot conditie 1.2 behoort, de 21ste behoort als eerste tot de tweede conditie en de 31ste behoort als eerste tot de derde conditie. De drie condities bestaan uit verschillende gevreesde activiteiten die de participanten dienen uit te voeren, namelijk: A. de trap afdalen (trap met 8 treden, die ongeveer 15 cm hoog zijn, en die voorzien is van armleuningen aan beide zijden), B. het oprapen van een fluostift (10cm x 2,5cm) die op de grond ligt en C. het stappen over een oneffen ondergrond (tapijt van 6 meter lang en 60 centimeter breed met houten blokjes onder geschroefd). De eerste groep proefpersonen (n = 2 x 10) voert twee verschillende activiteiten uit in een contra gebalanceerd opzet (conditie 1.1 = A-B of conditie 1.2 = B-A). De tweede groep participanten (n = 10) voert twee maal dezelfde activiteit uit (conditie 2 = A-A) en de derde groep (n = 10) voert twee maal de andere activiteit uit (conditie 3 = B-B). Na deze uitvoering moeten alle participanten in elke conditie nog een derde activiteit uitvoeren (C). Uiteindelijk verdelen we de participanten in twee condities: blootstelling aan dezelfde of verschillende activiteiten. We nemen in deze studie ook 10 ouderen op die initiëel op een foutieve wijze getest werden voor de fysieke proeven. We gebruiken voor de statistische analyses echter enkel de gegevens die we van deze ouderen verkregen aan de hand van de vragenlijsten.
Beweging A: een trap van acht treden afdalen. Er wordt aan de participant op voorhand gevraagd om aan te geven hoe ze de trap willen afdalen, zijdelings of voorwaarts. Achterwaarts de trap afdalen is niet toegelaten. Ze moeten gedurende elke uitvoering van deze beweging op dezelfde manier de trap afdalen. Indien nodig mag er gebruik gemaakt worden van de trapleuning, maar niet van een ander hulpmiddel zoals bijvoorbeeld een wandelstok. Op deze manier proberen we de testing zoveel mogelijk te standaardiseren. De kwaliteit van de beweging wordt geëvalueerd aan de hand van een Observational Stair Parameters and Scoring System. Beweging B: een fluostift oprapen van de grond. De participant dient hiervoor gewoon voorover te buigen zonder volledig door de knieën te buigen of een golfersbeweging te maken. 25
Anders zou de beweging een krachtoefening worden in plaats van een functionele oefening. De kwaliteit van de uitgevoerde beweging wordt geëvalueerd met behulp van de Picking Up An Object Scale. De participant mag een hulpmiddel gebruiken als hij of zij dit nodig acht. Dit wordt als opmerking genoteerd op het scoreformulier. Beweging C: stappen over een oneffen ondergrond. Normaliter wordt er aan de participant gevraagd om te stappen over het tapijt zonder gebruik te maken van een hulpmiddel. We laten het gebruik van het hulpmiddel afhangen van wat de participanten denken dat hun maximale prestatie is. De participant dient zo goed mogelijk in een rechte lijn te stappen. De kwaliteit van de beweging wordt geëvalueerd met behulp van het Tinetti Gang formulier. Als er een hulpmiddel gebruikt wordt dan noteert de proefleider dit op het scoreformulier. Als de participant struikelt en steunt op de proefleider, die zich vlakbij bevindt, dan wordt dit als een falen beschouwd.
Procedure
Vooraf worden de ouderen uitgenodigd op een informatiesessie die georganiseerd wordt in de serviceflat waar ze verblijven. Ouderen die na de sessie geïnteresseerd zijn om deel te nemen aan de studie vullen een eerste deel van de vragenlijstbundel in dat peilt naar demografische gegevens en de gezondheidstoestand (I. Persoonlijke gegevens, II. Medische fiche: algemene gezondheid en een deel van de SF-36). Nadien wordt de FES-I afgenomen om eventueel bepaalde ouderen met een tekort aan valvrees uit te sluiten (inclusiecriteria). Vervolgens wordt individueel het MMSE afgenomen om te vermijden dat ouderen met een cognitieve disfunctie deelnemen aan het onderzoek. Ongeveer één week nadien worden de fysieke testen afgenomen.
Tijdens de eerste fase van de fysieke metingen worden de PPA testen afgenomen om te bepalen hoe het gesteld is met het fysiologisch profiel van de participanten. Hun individueel risico om te vallen wordt op deze manier bepaald.
Tijdens de tweede fase wordt de participant, afhankelijk van waar hij of zij woont of wanneer hij of zij een afspraak heeft, ingedeeld in één van de twee condities. Eerst toont de proefleider de uitvoering van elke beweging volledig voor en krijgt de participant de gelegenheid om vragen te stellen als er iets onduidelijk is. Als de participant de beweging aan het uitvoeren is, blijft de proefleider voor de veiligheid naast de participant aanwezig. De 26
proefleider vraagt ook vooraf aan de participanten om veilige schoenen aan te trekken voor de uitvoering van de bewegingen. Hieronder verstaan we stevige, gesloten schoenen zonder hakken en zonder gladde zool. Voordat de participant de beweging zelf mag uitvoeren, wordt een eerste vraag gesteld waarbij de participant dient aan te geven hoeveel vertrouwen hij of zij heeft in de eigen mogelijkheden om het evenwicht te behouden (“Hoeveel vertrouwen heeft u in uw eigen mogelijkheden dat u uw evenwicht zal kunnen behouden tijdens het afdalen van de trap ?”). Elke vraag die gesteld wordt, dient beantwoord te worden aan de hand van een visueel analoge tien-puntenschaal (VAS; 1=totaal geen vertrouwen tot 10=volledig vertrouwen). Hiermee kunnen we achteraf vergelijken of de vrees afneemt naarmate er meer blootstelling is. Na het beantwoorde van de eerste vraag krijgt de participant de gelegenheid om te wennen aan de bewegingen door zelf twee keer te oefenen. Tijdens de oefenbeurten worden er geen fysische metingen uitgevoerd. Dit oefenen wordt gevolgd door een tweede vraag omtrent hoe de eigen mogelijkheden om het evenwicht te behouden werden ingeschat tijdens het uitvoeren van de taak. Vervolgens vindt de eigenlijke testing plaats. De eerste VAS-vraag wordt nog eens herhaald en vervolgens voert de proefpersoon de eerste beweging uit. Deze keer wordt de beweging ook gescoord op het passende scoreformulier. Vlak daarna volgt de tweede en derde VAS-vraag. De derde vraag gaat na hoe de eigen mogelijkheden zouden ingeschat worden indien men zou gevraagd worden om de taak nog eens uit te voeren. Afhankelijk van de conditie waarin de participant zich bevindt, dient deze nogmaals dezelfde beweging uit te voeren of een andere beweging. Opnieuw stelt de proefleider voor en na de uitvoering VASvragen aan de participant. Hieronder een overzicht van de gevolgde procedure tijdens de fysieke proeven (figuur 6). De derde VAS-vraag wordt de eerste keer niet gesteld, omdat ze op dat moment gelijk is aan wat we willen weten op basis van de eerste VAS-vraag.
Uitleg - demonstratie door proefleider – VAS 1 - eerste uitvoering - tweede uitvoering - VAS 2 - (VAS 3) VAS 1 - derde uitvoering – VAS 2 – VAS 3
Figuur 6. Procedure tijdens de afname van de fysieke proeven
In de derde fase, na het beëindigen van de fysieke proeven, wordt de rest van de vragenlijstbundel ingevuld (het tweede deel van de SF-36, SIP-68, een vragenlijst omtrent het uitvoeren van activiteiten, de valgeschiedenis en valgerelateerde vragen, CoF, SAFFE, RISK, PANAS, GDS, NEO-FFI en de HADS. Het verzamelen van deze gegevens gebeurt binnen 27
drie tot zes maanden na de fysieke testing. Opnieuw worden deze vragenlijsten zelfstandig ingevuld of met de hulp van de proefleider die enkel verduidelijkt of noteert.
Statistische Analyse
Voor het analyseren van de data maken we gebruik van het software programma SPSS, versie 15.0 voor Windows. Voor het analyseren van de output van de statistische analyses gebruiken we steeds hetzelfde betrouwbaarheidsniveau, namelijk α = .05. Allereerst gaan we na of er outliers en missing values voorkomen bij de variabelen aan de hand van Descriptive Statistics. De output toont ons dat er bij de vragenlijsten PANAS (negatief affect), HADS (angst subschaal) en NEO-FFI (dimensie neuroticisme en openheid voor ervaringen) outliers worden aangetroffen. Bij het nader bekijken van de data beschouwen we de outliers als toeval en geven we ze de hoogste waarde die door de andere ouderen behaald werd. Op deze manier plafonneren we de data. De missing values werden veroorzaakt door het beëindigen van de participatie aan deze studie. Ze worden gespecificeerd en zo buiten beschouwing gelaten bij de statistische analyses. Vervolgens controleren we of de data normaal verdeeld zijn aan de hand van de nietparametrische Kolmogorov-Smirnov goodness-of-fit test. Deze bleek voor de relevante psychologische variabelen niet significant. Na het berekenen van de skewness en curtosis werden alle niet-normaal verdeelde variabelen getransformeerd om parametrische statistiek te kunnen toepassen.
Om te bekijken of meer vrouwen minder valgerelateerde self-efficacy rapporteren in vergelijking met mannen werd een variantie-analyse (ANOVA) uitgevoerd met als afhankelijke variabele de totaalscore op de FES-I en met als factor geslacht. Via een Pearson Chi-kwadraattest bekeken we of meer vrouwen valvrees ervaren dan mannen, zoals gemeten werd aan de hand van de eenvoudige vraag: “Heeft u schrik om te vallen ?”. Aan de hand van bivariate correlaties exploreren we of er een verband is tussen de gemeten psychologische constructen (Sf-36, Fes-I, mSAFFE, Risk, CoF, Hads, NEO-N-O-C, Panas en de GDS). Daarenboven kijken we ook of er een associatie is met het geslacht van de oudere of het gebruik van meerdere medicijnen (polyfarmacie).
28
Als we de data van de fysieke proeven bekijken, dan merken we dat de variabele prestatietijd te schuin verdeeld is om parametrische statistiek te kunnen toepassen. Aangezien de vraagstelling naar het al dan niet optreden van verbetering in uitvoering niet de hoofddoelstelling van deze studie is, omdat deze reeds eerder werd onderzocht in een ongepubliceerde licentiescriptie (Leyn, & Oussehmine, 2007), hanteren we hier de nietparametrische Wilcoxon Signed Ranks Test om na te gaan of de verbetering in uitvoering geassocieerd kan worden met één van de condities, namelijk blootgesteld worden aan dezelfde versus verschillende gevreesde activiteiten). We gaan op dezelfde manier te werk om na te gaan of er een correctie van de overschatting van valvrees optreedt in één van de condities.
Indien er een verbetering of correctie optreedt, gaan we na of die geassocieerd kan worden met de gemeten psychologische constructen. Deze hypothese toetsen we aan de hand van binaire logistische regressie analyses, waarbij de afhankelijke variabele als volgt gecodeerd wordt: nul staat voor geen correctie van valvrees of verbetering in prestatietijd en één voor wel correctie of verbetering. We voeren vervolgens de psychologische constructen apart in als predictoren.
RESULTATEN
Beschrijving van de Deelnemers
Van de 50 deelnemers hebben 37 ouderen op het moment van deelname last van een medische aandoening. De drie meest voorkomende aandoeningen zijn een hoge bloeddruk, een hartaandoening en osteoporose (respectievelijk 40,8% ; 34,7% en 28,6%). Bijna alle ouderen (n = 47) rapporteren dat ze regelmatig last hebben van medische symptomen, voornamelijk pijn en stijfheid in spieren en/of gewrichten (respectievelijk 65,3% en 63,3%), problemen om het evenwicht te bewaren (46,9%), lichthoofdigheid (32,7%) en duizeligheid (24,5%). Bijna de helft van de ouderen (46,9%) heeft in het verleden reeds te maken gehad met een medische aandoening. Cataract (28,6%) en een heupprothese (10,2%) worden hierbij het vaakst gerapporteerd. Slechts één oudere kreeg in het verleden te maken met een beroerte. Medicatiegebruik komt bij nagenoeg alle ouderen voor (n = 47). Het gaat vooral om middelen tegen een hoge bloeddruk (55,1%), slaapmiddelen (46,9%), middelen voor het hart (40,8%) 29
en pijnstillers (38,8%). Algemeen zien we dat er bij 18,4% van de ouderen sprake is van polyfarmacie (vier of meer medicijnen innemen).
Precies de helft van de ouderen gaat elke dag wandelen. Zo een wandeling duurt meestal minder dan een half uur tot een volledig uur. De meeste ouderen (67,5%) besteden minder dan dertig minuten per dag aan fysieke activiteiten zoals trappen oplopen of boodschappen doen. Slechts 35% van de ouderen maakt gebruik van een hulpmiddel, voornamelijk een wandelstok, bij het gaan. Ze zouden dit hulpmiddel vooral buitenshuis gebruiken voor de zekerheid en om het evenwicht te kunnen behouden.
Meer dan de helft van de ouderen die deelnamen aan deze studie (52,6%) zijn het afgelopen jaar gevallen. Het vallen gebeurde hoofdzakelijk bij de ouderen thuis tijdens het rechtstaan uit een stoel, bed of toilet (30%), op het pad in de tuin (15%) of buitenshuis op straat (55%). Volgens de ouderen werd de val voornamelijk veroorzaakt door te struikelen over iets, door het uitglijden over een glad oppervlak of doordat ze zich duizelig voelden. De valpartijen leidden in 60% van de gevallen tot een letsel waarvan 35% van de ouderen nog steeds last ondervonden op het moment van het onderzoek. De vaakst voorkomende letsels zijn kneuzingen (50%), snij- of schaafwonden (30%), breuken (25%) en pijn (20%). De helft van de ouderen die gevallen waren konden zelf rechtstaan na hun val. Meestal bleven ze slechts minder dan vijf minuten op de grond liggen. Veertig procent van de ouderen werd reeds naar het ziekenhuis gebracht ten gevolge van een valpartij.
De meeste ouderen wonen alleen (73,7%). In noodgevallen kunnen de ouderen vooral beroep doen op sociale hulp of hulp van familie. Slechts 16,2% van de deelnemers vindt dat er gevaarlijke plaatsen zijn in hun huis naar vallen toe. Meestal rapporteren de ouderen dat er diverse aanpassingen in hun woning zijn aangebracht, voornamelijk bestaande uit handgrepen in douche/bad of toilet, een anti-slip matje in de douche of een douche-stoel.
Hypothesen
De Pearson Chi-kwadraattest voor de eenvoudige vraag naar valvrees bleek niet significant, χ2 (3, n = 37) = 2.213, p = .529. Om te onderzoeken of mannen meer valgerelateerde self-efficacy hebben dan vrouwen werd een variantie-analyse (ANOVA) uitgevoerd. Het hoofdeffect van geslacht bleek niet significant te zijn, t = 0.891, p > .05 . Dit 30
betekent dat er geen statistisch significant verschil is tussen mannen en vrouwen wat betreft de mate van valvrees en de valgerelateerde self-efficacy.
Allereerst gaan we na of de relevante psychologische constructen gerelateerd zijn aan elkaar. Vervolgens voeren we de analyses uit die reeds onderzocht werden in een ongepubliceerde licentiescriptie (Oussehmine, & Leyn, 2007). Hierbij gaan we na of er een verbetering van uitvoering optreedt en een correctie van de onderschatting van het vertrouwen in de eigen mogelijkheden. Daarna exploreren we of deze veranderingen kunnen geassocieerd worden met de gemeten psychologische constructen.
Bivariate correlaties
Het geslacht van de oudere, de persoonlijkheidsdimensie openheid voor ervaringen en de Sip-68 vertoonden met geen enkele variabele een significante correlatie. Algemeen kunnen we bemerken dat de psychologische constructen significant aan elkaar gerelateerd zijn.
Het ervaren van een minder goede gezondheid, zoals gemeten met de SF-36, hangt samen met de rapportage van minder valgerelateerde self-efficacy (r = .479, p < .001), zoals eveneens bleek uit het onderzoek van Cumming, et al. (2000). De rapportage van een minder goede gezondheid blijkt eveneens geassocieerd te zijn met meer valgerelateerd vermijdingsgedrag (r = .674, p < .001) en negatief affect (r = .435 p < .001). Ouderen die een minder goede gezondheid rapporteren lijken daarenboven lager te scoren op de dimensie consciëntieusheid (r = -.354, p < .05). Weinig valgerelateerde self-efficacy, zoals gemeten met de Fes-I, correleert significant positief met de Cof (r = .349, p < .05), wat erop wijst dat er dan meer negatieve gedachten omtrent de consequenties van een val ervaren worden. Daarenboven lijkt het catastroferen omtrent vallen samen te hangen met de ervaring van meer negatief affect (r = .352, p < .05) en minder positief affect (r = -.383, p < .05). Laagscoorders op de dimensie consciëntieusheid lijken meer valgerelateerd vermijdingsgedrag te vertonen (r = -.348, p < .05). Er kon eveneens een positieve correlatie teruggevonden worden voor de dimensie neuroticisme (r = -.437, p < .01). Ouderen die depressieve symptomen vertonen, zoals gemeten met de Hads depressie subschaal en de GDS, blijken minder risicogedrag te stellen (r = -.416, p < .05 en r = -.354, p < .05 respectievelijk). Dit is overeenkomstig met de visie dat depressie vaak gepaard gaat met 31
een zekere mate van inactiviteit (Murphy et al., 2002). Het rapporteren van depressieve symptomen hangt, zoals verwacht op basis van kenmerken van een depressieve stemmingsepisode (DSM IV-TR, 2000), samen met het ervaren van meer negatief affect (Hads: r = .418, p < .05; GDS: r = .492, p < .001) en bovendien zouden die ouderen emotioneel labieler zijn, zoals gemeten aan de hand van de persoonlijkheidsdimensie neuroticisme (Hads: r = .421, p < .05; GDS: r = .446, p < .001). Er is echter ook een correlatie terug te vinden tussen de angst- en depressie-subschaal van de Hads (r = .422, p < .05) en tussen diezelfde subschalen en de GDS (angst: r = .506, p < .05 en depressie: r = .660, p < .01). De Panas-schalen correleren zoals verwacht niet significant met elkaar . Het innemen van meer dan vier medicijnen per dag lijkt geassocieerd met het rapporteren van een minder goede gezondheid, zoals gemeten met de SF-36 (r = .521, p < .01). Verbetering Uitvoering
We voeren een non-parametrische Wilcoxon Signed Ranks Test uit aangezien onze data te schuin verdeeld zijn. De resultaten tonen aan dat de prestatietijd van elke conditie significant verbetert, ongeacht of de oudere werd blootgesteld aan dezelfde dan wel verschillende activiteiten (Z = -4.134, p < .001 voor het afdalen van de trap, Z = -3.153, p < .001 voor het oprapen van de stift en Z = -3.840, p < .001 voor het lopen over de oneffen ondergrond).
Tabel 2 Verschil in prestatietijd tussen eerste en laatste uitvoering van de gevreesde activiteiten N de
Prestatietijd trap afdalen 3 uitvoering – Prestatietijd trap afdalen 1ste uitvoering
Negatieve rang
30 (a)
20.85
Positieve rang
7 (b)
11.07
Totaal de
Prestatietijd stift oprapen 3 uitvoering – Prestatietijd stift oprapen 1ste uitvoering
Prestatietijd lopen oneffen ondergrond 3 uitvoering – Prestatietijd lopen oneffen ondergrond 1ste uitvoering
37
Negatieve rang
26 (c)
21.56
Positieve rang
11(d)
12.95
Totaal de
Gemiddelde
37
Negatieve rang
33 (e)
18.36
Positieve rang
4 (f)
24.25
Totaal
37
de
Legende: (a) prestatietijd trap afdalen 3 uitvoering < prestatietijd trap afdalen 1ste uitvoering; (b) Prestatietijd trap afdalen 3de uitvoering > prestatietijd 1ste uitvoering; (c) Prestatietijd stift oprapen 3de uitvoering < prestatietijd stift oprapen 1ste uitvoering; (d) Prestatietijd stift oprapen 3de uitvoering >
32
prestatietijd stift oprapen 1ste uitvoering; (e) Prestatietijd lopen oneffen ondergrond 3de uitvoering < prestatietijd lopen oneffen ondergrond 1ste uitvoering; (f) Prestatietijd lopen oneffen ondergrond 3de uitvoering > prestatietijd lopen oneffen ondergrond 1ste uitvoering
Tabel 2 geeft een overzicht van de verdeling van het aantal proefpersonen bij wie de prestatietijd verbetert of verslechtert. Een negatieve rangscore wijst op een verbetering in de prestatietijd. Zoals verwacht bemerken we dat bij de meeste ouderen de uitvoering verbetert na herhaalde blootstelling aan de gevreesde activiteit. Opmerkelijk is dat het oprapen van een stift bij bijna 30% van de ouderen na herhaalde uitvoering lijkt te leiden tot een tragere prestatietijd.
Correctie van de Overschatting van Valvrees
Opnieuw gaan we aan de hand van de Wilcoxon Signed Ranks Test na of er een correctie optreedt van de onderschatting van het vertrouwen in de eigen mogelijkheden of met andere woorden of de overschatting van de valvrees gecorrigeerd wordt. Bij de vergelijking van de eerste met de laatste vas-vraag, die gesteld werd voor en na het uitvoeren van een gevreesde activiteit, blijkt dat de ouderen hun mate van valvrees corrigeren, ongeacht of ze aan twee dezelfde dan wel verschillende activiteiten blootgesteld werden (Z = -4.41, p < .001; Z = -4.31, p < .001en Z = -3.13, p < .01, respectievelijk voor de eerste, tweede en derde gevreesde activiteit). Dit is deels conform met wat we verwacht hadden op basis van de leertheorie (Bouton et al., 1993, 2002), maar we bemerken dat de conditie waartoe een oudere behoort hierbij geen rol speelt. Tabel 3 Verschil tussen inschatting van valvrees voor en na het uitvoeren van de gevreesde activiteiten (n = 49) N Vas-vraag 1 – Vas-vraag 3 eerste gevreesde activiteit
Vas-vraag 1 – Vas-vraag 3 tweede gevreesde activiteit
Vas-vraag 1 – Vas-vraag 3 derde gevreesde activiteit
Gemiddelde
Negatieve rang
2 (a)
10.00
Positieve rang
28 (b)
15.89
Neutraal
19 (c)
Negatieve rang
1 (d)
17.00
Positieve rang
27 (e)
14.41
Neutraal
21 (f)
Negatieve rang
5 (g)
21.60
Positieve rang
28 (h)
16.18
Neutraal
16 (i)
33
Legende: (a)Vas-vraag 1 eerste gevreesde activiteit < Vas-vraag 3 eerste gevreesde activiteit; (b) Vasvraag 1 eerste gevreesde activiteit > Vas-vraag 3 eerste gevreesde activiteit; (c) Vas-vraag 1 eerste gevreesde activiteit = Vas-vraag 3 eerste activiteit; (d) Vas-vraag 1 tweede gevreesde activiteit < Vasvraag 3 tweede gevreesde activiteit; (e) Vas-vraag 1 tweede gevreesde activiteit > Vas-vraag 3 tweede gevreesde activiteit; (f) Vas-vraag 1 tweede gevreesde activiteit = Vas-vraag 3 tweede gevreesde activiteit; (g) Vas-vraag 1 derde gevreesde activiteit < Vas-vraag 3 derde gevreesde activiteit; (h) Vasvraag 1 derde gevreesde activiteit > Vas-vraag 3 derde gevreesde activiteit; (i) Vas-vraag 1 derde gevreesde activiteit = Vas-vraag 3 derde gevreesde activiteit
Tabel 3 toont hoeveel ouderen hun valvrees corrigeren. Hier wijst een positieve rangscore op een correctie van het vertrouwen in de eigen mogelijkheden om het evenwicht te kunnen bewaren tijdens de uitvoering van gevreesde activiteiten. Opmerkelijk is hier dat een behoorlijk aantal ouderen hun valvrees niet corrigeren na herhaalde blootstelling (= neutraal).
Associatie met Psychologische Constructen
Aan de hand van binaire logistische regressie analyses bekijken we welke psychologische constructen kunnen geassocieerd worden met ten eerste een verbetering in uitvoering van de gevreesde activiteit en ten tweede met de correctie van de onderschatting van valvrees.
Verbeterde uitvoering - Enkel de verbeterde prestatietijd bij het afdalen van een trap vertoont significante associaties met psychologische constructen. In vergelijking met het nulmodel is een model, met als afhankelijke variabele verbetering in de prestatietijd tijdens het afdalen van een trap, waaraan de predictoren totaalscore op de Fes-I en de neuroticisme score apart worden toegevoegd significant beter, χ2 (1, n = 37) = 5.00, p < .05 modeltoets voor Fes-I en χ2 (1, n = 25) = 5.73, p < .05 voor NEO-N. We voeren een stepwise logistische regressie (forward) uit om te zien welke predictor van belang is. Hieruit blijkt dat enkel de predictor neuroticisme weerhouden wordt, OR = 1.17, 95% BI = 1.00 – 1.36, p < .05. Ouderen die een hoge score behalen op de dimensie neuroticisme hebben meer kans om een betere prestatie neer te zetten bij het herhaaldelijk afdalen van een trap. Dit is een opmerkelijk resultaat aangezien hoogscoorders op neuroticisme vaak individuen zijn die veel schrik ervaren. De persoonlijkheidsdimensie neuroticisme heeft een statistisch significant effect (pasmaten Cox & Snell en Nagelkerke R Square situeren zich respectievelijk 34
tussen .20 en .31) op de verbetering van de uitvoering. Op basis van een model die deze predictor toevoegt, bedraagt de sensitiviteit 94,7% en verbetert de specificiteit in vergelijking met het nulmodel van 0% tot 33,3%.
Correctie van valvrees – In vergelijking met een nulmodel behaalt enkel een model met correctie van valvrees na de uitvoering van de tweede gevreesde activiteit (afhankelijke variabele) en met als apart ingevoerde covariates de negatief affectschaal van de Panas en de Fes-I goede resultaten. Als we de modellen apart vergelijken met het nulmodel, dan bemerken we dat beide statistisch significant beter zijn, zowel voor de negatief affectschaal, χ2 (1, n = 37) = 7.74, p < .01, als voor de Fes-I, χ2 (1, n = 50) = 4.57, p < .05. Opnieuw bekijken we aan de hand van stepwise logistische regressie welke predictor weerhouden wordt. Op basis van de toevoeging van de negatief affectschaal behalen we een sensitiviteit van 86,4% en een specificiteit van 66,7% (in vergelijking met een specificiteit van 0% bij het nulmodel). De odds ratio is positief, OR = 1525.49, 95% BI = 4.517 – 515158.95, p < .05, wat erop wijst dat het ervaren van meer negatief affect een grotere kans zou geven op het corrigeren van de onderschatting van valvrees. Opvallend hierbij zijn de hoge waarden binnen het betrouwbaarheidsinterval. Het ervaren van negatief affect lijkt een statistische significant effect (Cox & Snell en Nagelkerke R-kwadraat ligt tussen .19 en .25) te hebben op het corrigeren van valvrees.
DISCUSSIE
Voor zover we weten is er in de wetenschappelijke literatuur nog geen onderzoek verricht waarbij ouderen met valvrees herhaaldelijk functioneel worden blootgesteld aan gevreesde activiteiten. Nochtans blijkt dat individuen die hevige schrik ervaren succesvol kunnen behandeld worden met behulp van diverse blootstellingstechnieken. Ze leren op basis van de confrontatie met de gevreesde activiteit, al dan niet in vivo, dat hun schrik overbodig is.
Met deze exploratieve studie wilden we nagaan of de blootstellingstechniek bij ouderen met valvrees eveneens kan leiden tot een correctie van onderschatting van het vertrouwen in hun eigen mogelijkheden om het evenwicht te bewaren. Of ze met andere
35
woorden na herhaalde blootstelling aan de gevreesde activiteiten minder schrik zullen ervaren, omdat ze geleerd hebben dat hun schrik overbodig is. Om de mate van onderschatting na te gaan maken we gebruik van visueel analoge schalen. Een benadering die binnen de literatuur omtrent valvrees vernieuwend is, maar die wel al gebruikt wordt binnen andere onderzoeksdomeinen, zoals bij onderzoek naar pijnbeleving (Goubert, Francken, Crombez, Vansteenwegen, & Lysens, 2002). Daarenboven bekijken we eveneens of de uitvoering van de gevreesde activiteiten verbetert, zoals zou blijken uit een betere prestatietijd. We vinden het vooral belangrijk om te weten of deze mogelijke verbeteringen in prestatietijd of correctie van valvrees zouden kunnen gelinkt worden aan de psychologische constructen.
Bespreking Resultaten
Beschrijving Steekproef
Opvallend bij de beschrijving van de steekproef was dat ongeveer 25 tot 33% van de ouderen regelmatig last hadden van duizeligheid of lichthoofdigheid. Volgens een studie van Burker et al. (1995) lijkt chronische duizeligheid sterk geassocieerd te zijn met valvrees. In onze studie liepen 60% van de ouderen een letsel op ten gevolge van een val. Een groter percentage in vergelijking met de 10% die Campbell et al. (1990) terugvonden bij een grotere steekproef. Bijna 20% van de ouderen in deze studie gebruiken vier of meer medicijnen per dag, wat volgens Friedman et al. (2002) het risico op valvrees kan verhogen.
Allereerst gingen we aan de hand van statistische analyses na of meer vrouwen valvrees en minder valgerelateerde self-efficacy ervaren in vergelijking met mannen. Deze bevinding wordt meermaals teruggevonden binnen het wetenschappelijk onderzoek (Arfken et al., 1994; Friedman et al., 2002; Howland et al., 1998; Leghters, 2002; Maki et al., 1991; McAuley et al., 1997; Vellas et al., 1997). We vonden aan de hand van onze resultaten echter geen significante evidentie voor een verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft de mate van valvrees of valgerelateerde self-efficacy. Ook bij de andere analyses die we uitvoerden bleek het geslacht van de deelnemers geen significant effect te hebben. Het niet vinden van een verschil of een effect van geslacht kan te wijten zijn aan het beperkt percentage mannen dat deelnam aan de studie. Er namen slechts zes mannen deel (= 12%) in vergelijking met 44 vrouwen. De power is mogelijks niet sterk genoeg om 36
significante resultaten te bekomen. Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat er helemaal geen verschil is tussen mannen en vrouwen bij ouderen die valvrees ervaren. Onze steekproef bestond namelijk enkel uit ouderen met valvrees. Mogelijks vonden andere onderzoekers een verschil terug, omdat ze eveneens ouderen zonder valvrees opnamen in hun studie.
Bivariate Correlaties
Uit de resultaten blijkt dat de meeste psychologische constructen significante correlaties vertonen. Die suggereren dat ouderen die hun gezondheid als minder goed ervaren meer vermijdingsgedrag en minder valgerelateerde self-efficacy rapporteren, zoals ook bleek uit de studie van Cumming, et al. (2000). Door hun wankele gezondheid voelen ouderen zich mogelijks onzeker en ervaren ze meer schrik om te vallen. Hierdoor zouden ze bepaalde activiteiten beperken of zelfs gaan vermijden. Daarenboven zou ook de gevonden associatie met het ervaren van meer negatief affect hiervan een gevolg kunnen zijn.
Ouderen die het gevoel hebben dat ze beschikken over weinig valgerelateerde selfefficacy lijken meer negatieve consequenties te verwachten van een val en zouden meer valgerelateerd vermijdingsgedrag vertonen. Dit is conform de bevindingen die we terugvonden in de wetenschappelijke literatuur. Ouderen met valvrees bleken schrik te hebben om hun waardigheid te verliezen (Yardley, & Smith, 2002) en gaan vaak activiteiten beperken (Arfken et al., 1994; Cumming et al., 2000; Murphy et al., 2002; Salkeld et al., 2000). Volgens de resultaten van deze studie hangt het catastroferen omtrent mogelijke consequenties van een valpartij dan ook samen met het ervaren van meer negatief affect en minder postitief affect.
Het ervaren van depressieve symptomen is eveneens gerelateerd aan de rapportage van meer negatief affect, zoals we zouden kunnen verwachten op basis van de kenmerken die in de DSM-IV-TR (2000) beschreven staan bij de depressieve stemmingsepisode. Bovendien lijken deze ouderen volgens onze resultaten minder risicogedrag te stellen.
Al deze associaties ondersteunen in zekere mate de visie van de vicieuze cirkel die meermaals door verschillende onderzoekers werd aangehaald (Delbaere et al., 2004; Friedman et al., 2002; Kressig et al., 2001; Yardley, & Smith, 2002). Mogelijks zou er een 37
causaal verband kunnen bestaan tussen het ervaren van een slechte gezondheid, zich onzeker en depressief voelen en activiteiten gaan vermijden. Maar dit verband kunnen we op basis van deze exploratieve studie niet aantonen.
Verder vertonen ook de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en neuroticisme significante correlaties. Ouderen die weinig consciëntieus lijken en dus eerder op een nonchalante manier door het leven gaan (Hoekstra et al., 1996), zouden meer valgerelateerd vermijdingsgedrag stellen en hun gezondheid minder goed beoordelen. Bovendien zouden ze hoger scoren op de dimensie neuroticisme, wat kan wijzen op een gevoel van onveiligheid of zich ongelukkig voelen. Hoogscoorders op de dimensie neuroticisme lijken volgens deze studie meer negatief affect, schrik en depressieve symptomen te rapporteren. Het lijkt er dus op dat ook persoonlijkheidskenmerken van ouderen een rol zouden kunnen spelen binnen de vicieuze cirkel. Ze zijn onveranderlijk en zouden kunnen fungeren als kwetsbaarheidsfactoren die al bij aanvang aanwezig zijn en die de relaties kunnen modereren.
Opvallend is ook dat de depressieschalen significant correleren met de angstsubschaal. Deze bevinding ondersteunt het onderzoek van Beekman et al. (2000) die suggereert dat er bij ouderen een hoge comorbiditeit bestaat tussen angst- en depressiestoornissen.
Verbetering van Fysieke Prestatie
Belangrijk voor deze studie was of de fysieke prestatie van de ouderen tijdens het herhaaldelijk uitvoeren van de gevreesde activiteiten zou verbeteren. Zowel bij de uitvoering van dezelfde als bij de uitvoering van verschillende gevreesde activiteiten blijkt dit het geval te zijn. Een resultaat dat eveneens bekomen werd in de licentiescriptie die dezelfde hypothese bij een groot deel van deze ouderen ook onderzocht (Oussehmine, & Leyn, 2007).
We kunnen deze verbetering mogelijks verklaren aan de hand van het optreden van een leereffect. Door het herhaaldelijk uitvoeren of inoefenen van de gevreesde activiteit zou het kunnen dat de ouderen de bewegingen steeds vlotter uitvoeren, waardoor hun prestatietijd verbetert. Ook het optreden van de correctie van de onderschatting van het vertrouwen in hun eigen mogelijkheden om het evenwicht te kunnen bewaren tijdens het uitvoeren van de activiteit zou mogelijks ook een belangrijke rol kunnen spelen. Door het herhaaldelijk 38
uitvoeren voelen de ouderen zich mogelijks zekerder van hun stuk, wat zich vervolgens vertaalt in een betere prestatietijd. De aanwezigheid van de proefleider zou eveneens kunnen leiden tot een verbetering van de prestatie. De ouderen wisten op voorhand dat ze geobserveerd en bestudeerd zouden worden. Sociaal psychologische onderzoekers hebben reeds binnen een andere context gesuggereerd dat onderzoeksaandacht een effect kan hebben op het presteren van de onderzochte. De verwachte evaluatietheorie stelt dat de aanwezigheid van bijvoorbeeld een proefleider tot sociale facilitatie zal leiden als de oudere de proefleider beschouwt als een potentiële beoordelaar (Cottrell, 1968; Henchy, & Glass, 1968). Het optreden van sociale facilitatie zou prestaties op een makkelijke proef positief bevorderen. Dus tijdens deze studie zou het kunnen dat de ouderen extra hun best gedaan hebben omdat ze een beoordeling van de proefleider verwachtten. En de gevreesde activiteit zou makkelijker geworden zijn door het herhaaldelijk inoefenen.
We hebben nadien geprobeerd om de verbeterde uitvoering van de gevreesde activiteiten te relateren aan de gemeten psychologische constructen. Uit de resultaten blijkt dat enkel de sterkere prestatietijd bij het afdalen van de trap kon geassocieerd worden met de persoonlijkheidsdimensie neuroticisme. Ouderen die een sterke neiging hebben om schrik te ervaren of zich onveilig voelen, behalen een betere prestatietijd voor het afdalen van een trap. Misschien ervaren ouderen die hoog scoren op neuroticisme het afdalen van een trap als een moeilijke of gevaarlijke proef in vergelijking met het oprapen van een stift of het lopen over een oneffen ondergrond. Hierdoor zouden de ouderen initieel minder goed presteren. Maar door de herhaalde blootstelling, een vorm van oefenen, wordt de proef misschien als makkelijker ervaren en verbetert de prestatie mede door de mogelijke beoordeling van de proefleider. Anderzijds
zou
de
proefleider
ook
kunnen
beschouwd
worden
als
een
veiligheidssignaal, waardoor de associatie tussen de activiteit en de schrik ervoor niet langer opgaat. Een bevinding die we ook binnen het leertheoretisch onderzoek kunnen terugvinden.
Correctie van de Overschatting van Valvrees
De hypothese waarin we meer geïnteresseerd waren, was of de onderschatting van het vertrouwen in de eigen mogelijkheden om het evenwicht te kunnen bewaren zou gecorrigeerd
39
worden, indien de oudere herhaaldelijk blootgesteld werd aan enerzijds dezelfde of anderzijds verschillende gevreesde activiteiten. De resultaten sugereren, zoals we verwacht hadden, dat ouderen zowel na herhaalde blootstelling aan dezelfde als aan verschillende gevreesde activiteiten hun vrees corrigeren. Deze resultaten suggereren dat exposure- of blootstellingstechnieken effectief kunnen zijn bij ouderen die valvrees rapporteren. Door de blootstelling hebben ze mogelijks geleerd dat het uitvoeren van gevreesde activiteiten niet met schrik hoeft gepaard te gaan. Dat er ook bij de derde activiteit (lopen over een oneffen ondergrond) een correctie optreedt, wijst mogelijks op een generalisatie-effect, waarbij de ouderen hetgeen ze geleerd hadden (geen valvrees hebben in een bepaalde situatie) gemakkelijk generaliseren naar een nieuwe situatie. Opmerkelijk is dat dit eveneens gebeurt bij ouderen die slechts aan één bepaalde gevreesde activiteit worden blootgesteld .
Tijdens de uitvoering is er telkens een proefleider aanwezig die vlak bij de ouderen staat om te kunnen ingrijpen indien er zich een val zou voordoen. Mogelijks is de aanwezigheid van de proefleider (mede-) verantwoordelijk voor de correctie van de onderschatting. Een proefleider in de buurt zou de ouderen een geruststellend gevoel kunnen geven, waardoor ze minder schrik ervaren en zich zelfzekerder voelen. Een andere mogelijke verklaring voor het resultaat kunnen we misschien terugvinden bij de voorafgaande PPA-metingen. Ouderen die bijvoorbeeld minder gaan bewegen omwille van valvrees, maar die toch deelnemen aan deze studie, zouden door de PPA-metingen mogelijks opnieuw vertrouwen kunnen krijgen in hun eigen mogelijkheden. Als ze tijdens de fysieke testen merken dat ze toch nog beschikken over goede fysieke capaciteiten, dan zou het kunnen dat ze eveneens tijdens het uitvoeren van de gevreesde activiteiten minder schrik ervaren. Deze hypothese hebben we in de huidige studie niet onderzocht, maar ze zou vooral bij ouderen die weinig fysiek verzwakt zijn, maar wel al hun activiteiten beginnen beperken uit vrees om te vallen van belang kunnen zijn bij het ontwikkelen van interventies om deze mensen terug actief te krijgen. Reeds na drie oefenbeurten corrigeren de meeste ouderen al hun overschatting van valvrees. Mogelijks lieten we de ouderen activiteiten uitvoeren waarvoor ze eigenlijk niet veel schrik hadden. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het snel optredend correctie- en generalisatie-effect.
40
In deze exploratieve studie is het vooral belangrijk om te weten of de gemeten psychologische constructen geassocieerd kunnen worden met de correctie van de onderschatting in de eigen mogelijkheden om het evenwicht te bewaren. Uit de resultaten blijkt vreemd genoeg dat ouderen die hun overschatting van valvrees corrigeren meer negatief affect rapporteren. Opvallend zijn de hoge waarden die we terugvinden binnen het betrouwbaarheidsinterval van de negatief affectschaal. Wellicht zijn deze te wijten aan een sterke concentratie rond één bepaalde waarde. Mogelijks vinden ouderen die negatief affect ervaren te snel dat ze geen vertrouwen hebben in het uitvoeren van de gevreesde activiteit. Ze verwachten dat ze niets kunnen, te oud zijn, stilaan zorgbehoevend worden, etc. Vaak wordt hun visie ondersteund door de mening van familieleden. Maar na het uitvoeren van de gevreesde activiteit zouden ze kunnen merken dat ze te pessimistisch waren en dat ze beter kunnen functioneren dan ze dachten. Het zou dus kunnen dat zij een grotere correctie van hun valvrees vertonen in vergelijking met iemand die een positieve instelling heeft met betrekking tot zijn of haar functionele mogelijkheden.
Beperkingen van deze Studie
Onze studie heeft enkele beperkingen die mogelijks kunnen geleid hebben tot een bias in de resultaten, waardoor we die met voorzichtigheid moeten interpreteren. De steekproef bestond slechts uit vijftig ouderen. Een dergelijke kleine steekproef bestuderen maakt het moeilijk om significante resultaten te vinden. Bij verschillende ouderen konden we bovendien niet beschikken over alle data gegevens wegens stopzetting of ziekte. Bovendien blijken er weinig mannen deel te nemen aan de studie. Dit maakt het moeilijk om de vrouwen en mannen met elkaar te vergelijken. Daarenboven rapporteerden alle deelnemers dat ze valvrees ervaren. Omdat we deze ouderen niet vergeleken hebben met ouderen die geen valvrees ervaren, zou het kunnen dat we interessante ontdekkingen gemist hebben. We kunnen met andere woorden niet nagaan of de resultaten van deze studie enkel te wijten zijn aan ons onderzoeksopzet. Mogelijke andere factoren die niet onderzocht werden kunnen belangrijk geweest zijn bij het verklaren van de resultaten.
Alle ouderen die deelnamen wonen in een serviceflat. Daarbij gingen we er van uit dat deze ouderen nog zelfstandig en onafhankelijk leven. Maar sommige ouderen blijken geregeld beroep te doen op de sociale hulp die binnen serviceflats aanwezig is. Zo rapporteren de ouderen dat hun flat meestal wordt schoongemaakt door een poetshulp en dat ze zelf geen 41
maaltijden hoeven te bereiden. We kunnen dus niet besluiten of onze resultaten betrekking hebben op volkomen onafhankelijke ouderen. Onze deelnemers zijn waarschijnlijk actiever en mobieler in vergelijking met ouderen die verblijven in een rust- en verzorgingstehuis, maar kunnen toch verschillen vertonen in vergelijking met ouderen die nog thuis wonen.
De betrouwbaarheid van sommige vragenlijsten lijkt niet bevredigend, wat eveneens kan te wijten zijn aan de kleine steekproefgrootte. We vonden bijvoorbeeld voor de dimensie openheid van de NEO-FFI een lage betrouwbaarheidswaarde, die echter wel binnen de range ligt die door de onderzoekers wordt beschreven (Hoekstra et al., 1996). Tijdens de afname viel het op dat de ouderen tijdens het invullen van de items die behoorden tot de dimensie openheid, frequent verduidelijking vroegen. De dimensie openheid bevat vrij ingewikkelde items, zoals bijvoorbeeld: “Ik ben niet erg geïnteresseerd in het speculeren over het wezen van het universum of van de mens”. Bovendien wordt er soms een negatie aan toegevoegd. Voor ouderen is het soms moeilijk om een antwoord te geven op dergelijke items. Meestal geven ze voor items die ze niet goed begrijpen een neutraal antwoord, waardoor de betrouwbaarheid van hun antwoorden kan afnemen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de lage betrouwbaarheidswaarde die we in deze studie terugvinden voor de dimensie openheid.
De resultaten zijn voornamelijk gebaseerd op data die verkregen werd aan de hand van zelf-rapportage. Dit kan voor- of nadelen hebben bij de beïnvloeding van de resultaten. Er zijn onderzoekers die beweren dat ouderen niet graag openlijk over hun valvrees praten met anderen. Ze raden aan om zelf in te vullen vragenlijsten te gebruiken (Yardley, & Smith, 2002), zoals we ook in deze studie toegepast hebben. Een mogelijke reden waarom ouderen niet bereidwillig zijn om hun valvrees te rapporteren, is omdat ze schrik hebben dat ze dan in een rust- en verzorgingstehuis zouden terecht komen (Cumming et al., 2000). Ouderen ervaren het afhankelijk worden immers als een sterke afname van hun levenskwaliteit (Salkeld et al., 2000). Ook de financiële gevolgen van een opname zouden hen mogelijks schrik kunnen aanjagen. Een zelf-ingevulde vragenlijst is een onrechtstreekse meting van iets dat je niet rechtstreeks kan observeren. Het is een subjectieve weergave van een mening of een gedrag. Voor onze vragenlijsten gebruikten we een gesloten antwoordvorm met Likert-schalen om de betrouwbaarheid en de validiteit te proberen verbeteren in vergelijking met een open antwoordvorm. Een probleem dat zich kan voordoen bij het gebruik van Likert-schalen is dat ouderen die cognitieve problemen ervaren niet altijd een betrouwbaar antwoord produceren, 42
omdat ze niet vertrouwd zijn met deze antwoordwijze (Hartley, & MacLean, 2006). We hanteren de inclusiecriteria om te vermijden dat ouderen met ernstige cognitieve beperkingen deelnemen aan de studie. Bovendien geven we de ouderen tijdens het invullen steeds de kans om vragen te stellen indien er voor hen iets onduidelijk blijkt. Om de betrouwbaarheid van de antwoorden op de fysieke vragen in zekere mate te controleren, hebben we de fysieke prestaties van de ouderen eveneens gemeten aan de hand van objectieve meetinstrumenten (PPA-metingen) en voerden we bepaalde inclusiecriteria in, zoals in staat zijn om 20 meter te wandelen zonder gebruik te maken van een hulpmiddel. Toch zorgen de beperkingen er in deze studie voor dat we de bekomen resultaten niet kunnen generaliseren naar de volledige ouderenpopulatie. Hiervoor is verder onderzoek verreist.
We hebben geen interactievariabelen in rekening gebracht bij de binaire logistische regressie analyses. Toch is het goed mogelijk dat de resultaten beter zouden kunnen verklaard worden aan de hand van een interactie-effect tussen fysieke en psychologische variabelen.
Sterktes van deze Studie
Aangezien het hier om een exploratieve studie gaat, is het enkel de bedoeling om te polsen of toekomstig onderzoek gericht op blootstellingsprocedures bij ouderen met valvrees, nuttig zou zijn en of psychologische variabelen hierbij in rekening moeten gebracht worden. Het vinden van significante resultaten bij een dergelijke kleine steekproef wijzen er op dat deze procedure niet genegeerd zou mogen worden in toekomstig onderzoek omtrent valvreespreventie.
Ouderen functioneel blootstellen aan gevreesde activiteiten is een nieuwe aanpak binnen het onderzoek naar valvrees. De nadruk ligt niet op individuele capaciteiten, zoals evenwicht of kracht, maar op de interactie tussen de fysieke capaciteiten. Het is vooral deze interactie die van belang is bij de eigenlijke uitvoering van bewegingen.
Ook de nadruk op het exploreren van de associatie met psychologische constructen is vrij nieuw, daar een groot deel van het onderzoek omtrent valvrees zich focust op de rol van fysieke en fysiologische variabelen. Het lijkt ons echter niet onbelangrijk om ook de psychologische gedachtengang bij de ouderen in rekening te brengen. 43
Het gebruik van visueel analoge schalen wordt reeds toegepast binnen andere onderzoeksdomeinen (Goubert et al., 2002) en lijkt ook bij ouderen effectief. Al weten we niet of alle ouderen het opzet van de vragen omtrent het vertrouwen in hun eigen mogelijkheden begrepen. Soms leken ze te gokken op een antwoord. Om hier duidelijkheid in te brengen is verder onderzoek met een groter aantal deelnemende ouderen noodzakelijk.
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Belangrijk voor het plannen van toekomstig onderzoek is de recrutering van de ouderen. Vooral mannen lijken weinig deel te nemen aan onderzoek omtrent valvrees en zouden extra betrokken kunnen worden. Kressig et al. (2001) wijzen daarenboven op het belang van het gebruik van een homogene steekproef om goede vergelijkingen te kunnen maken. Wellicht is de interactie tussen psychische en fysische variabelen belangrijk in het ervaren van valvrees. Uit de resultaten van deze exploratieve studie blijkt dat blootstellingstechnieken wellicht zouden kunnen gebruikt worden in interventies die gericht zijn op het verminderen van valvrees bij ouderen. De psychologische constructen lijken eveneens een invloed te hebben op het corrigeren van valvrees en het vlotter uitvoeren van fysieke activiteiten. Het is evenwel belangrijk om een individu-specifieke aanpak te hanteren. De ervaring en omgang met schrik is een individueel gebeuren, waarmee er in de interventie rekening zou moeten gehouden worden.
CONCLUSIE
In deze exploratieve studie gingen we op zoek naar een mogelijke associatie tussen psychologische constructen en valvreesreductie bij ouderen aan de hand van herhaalde blootstelling aan gevreesde activiteiten. De resultaten suggereren dat het gebruik van blootstellingstechnieken bij ouderen geassocieerd kan worden met een toename in valgerelateerde self-efficacy en een verbetering in de uitvoering van de gevreesde activiteit. Psychologische constructen zoals neuroticisme en negatief affect zouden hierin een belangrijke rol kunnen spelen. Een individu-specifieke aanpak voor het opstellen van interventies lijkt aangewezen. 44
REFERENTIES Aaronson, N. K., Acquadro, C., Alonso, J., Apolone, G., Bucquet, D., Bullinger, M., Bungay, K., Fukuhara, S., Gandek, B., Keller, S., Razavi, D., Sanson-Fisher, R., Sullivan, M., Wood-Dauphinee, S., Wagner, A., & Ware, J. E. (1992). International quality of life assessment (IQOLA) project. Quality of Life Research, 1, 349-351. American Psychiatric Association. (2000) Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, text revised (4de uitgave). Washington DC: American Psychiatric Association. Aoyagi, K., Ross, P. D., Davis, J. W., Wasnich, R. D., Hayashi, T., & Takemoto, T. (1998). Falls among community dwelling elderly in Japan. Journal of Bone and Mineral Research, 13, 1468-1474. Arfken, C. L., Lach, H. W., Birge, S. J., & Miller, J. P. (1994). The prevalence and correlates of fear of falling in elderly persons living in the community. American Journal of Public Health, 84, 565-570. Austin, N., Devine, A., Dick, I., Prince, R., & Bruce, D. (2007). Fear of falling in older women: a longitudinal study of incidence, persistence and predictors. Journal of the American Geriatrics Society, 55, 1598-1603. Beekman, A., de Beurs, E., van Balkom, A., Deeg, D., van Dyck, R., & Tilburg, W. (2000). Anxiety and depression in later life: co-occurence and communality of risk factors. American Journal of Psychiatry, 157, 89-95. Bhala, P., O’Donnell, J., & Thoppil, E. (1982). Ptophobia: phobic fear of falling and its clinical management. Physical Therapy, 62(2), 187-190. Bouton, M. E. (1993). Context, time, and memory retrieval in the interference paradigms of Pavlovian learning. Psychological Bulletin, 114, 80-99. Bouton, M. E. (2002). Context, ambiguity, and unlearning: Sources of relapse after behavioural extinction. Biological Psychiatry, 52, 976-986. Brouwer, B., Musselman, K., & Culham, E. (2004). Physical function and health status Among seniors with an without a fear of falling. Gerontology, 50, 135-141. Brouwer, B. J., Walker, C., Rydahl, S. J., & Culham, E. G. (2003). Reducing fear of falling in seniors through education and activity programs: a randomized trial. Journal of the American Geriatrics Society, 51, 829-834.
45
Bruce, D. G., Devine, A. & Prince, R. L. (2002). Recreational activity levels in healthy older women: The importance of fear of falling. Journal of the American Geriatrics Society, 50, 84-89. Burker, E. J., Wong, H., Sloane, P. D., Mattingly, D., Preisser, J. & Mitchel, C. M. (1995). Predictors of fear of falling in dizzy and nondizzy elderly. Psychology and Aging, 10, 104-110. Cameron, I. D., Stafford, B., Cumming, R. G., Birks, C., Kurrle, S. E., Lockwood, K., Quine, S., Finnegan, T., en Salkeld, G. (2000). Hip protectors improve falls self-efficacy. Age and Ageing, 29, 57-62. Campbell, A. J., Borrie, M. J., & Spears, G. F. (1989). Risk factors for falls in a communitybased prospective study of people 70 years and older. Journal of Gerontology, 44, M112-M117. Campbell, A. J., Borrie, M. J., Spears, G. F., Jackson, S. L., Brown, J. S., & Fitzgerald, J. L. (1990). Circumstances and consequences of falls experienced by a community population 70 years and over during a prospective-study. Age and Ageing, 19, 136-141. Campbell, A. J., Reinken, J., Allen, B. C., Martinez, G. S. (1981). Falls in old age: a study of frequency and related clinical factors. Age and Ageing, 10, 264-270. Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1985). The NEO Personality Inventory manual. Odessa, F.L.: Psychological Assessment Resources. Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1992). The 5-factor model of personality and its relevance to personality-disorders. Journal of Personality Disorders, 6, 343-359. Cottrell, N. B., Wack, D. L., Sekerak, G. J., & Rittle, R. H. (1968). Social facilitation of dominant responses by the presence of an audience and the mere presence of others. Journal of Personality and Social Psychology, 9, 245-250. Cummings, S. R., Nevitt, M. C. & Kidd, S. (1988). Forgetting falls: the limited accuracy of recall of falls in the elderly. Journal of the American Geriatrics Society, 36, 613-616. Cumming, R. G., Salkeld, G., Thomas, M., & Szonyi, G. (2000). Prospective study of the impact of fear of falling on activities of daily living, SF-36 scores, and nursing home admission.
Journal of Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical
Sciences, 55, M299-M305. De Bruin, A. F., Diederiks, J. P., de Witte, L. P., Stevens, F. C., & Philipsen, H. (1994). The development of a short generic version of the Sickness Impact Profile, Journal of Clinical Epidemiology, 47, 407– 418.
46
DeDominico, G., & McCloskey, D. I. (1987). Accuracy of voluntary movements at the thumb and elbow joints. Experimental Brain Research, 65, 471-478. Delbaere, K., Crombez, G., Van Den Noortgate, N., Willems, T., & Cambier, D. (2006). The risk of being fearful of fearless of falls in older people: An empirical validation. Disability and Rehabilitation, 28, 751-756. Delbaere, K., Crombez, G., Vanderstraeten, G., Willems, T., & Cambier, D. (2004). Fearrelated avoidance of activities, falls and physical frailty. A prospective communitybased cohort study. Age and Ageing, 33(4), 1-6. DeLeon C. F. M., Seeman, T. E., Baker, D.I., Richardson, E. D., & Tinetti M. E. (1996). Self-efficacy, physical decline, and change in functioning in community-living elders: A prospective study. Journal of the Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 51B, S183-S190. Devroey, D., Van Casteren, V., & Walckiers, D. (2001). Ongevallen in de privé-sfeer waarbij de huisarts geraadpleegd wordt. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, afdeling Epidemiologie, Huisartsenpeilpraktijken. Dias, N., Kempen, G. I. J. M., Todd, C. J., Beyer, N., Freiberger, E., Piot-Ziegler, C., Yardley, L., & Hauer, K. (2006). The German version of the falls Efficacy Scale-International Version (FES-I). Zeitschrift fur Gerontologie und Geriatrie, 39, 297-300. Evers, A., van Vliet-Mulder, J., C., & Groot, C. (2000). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland. Deel I Testbeschrijvingen (7 de uitgave). Amsterdam, NDC. Assen: Van Gorcum. Eysenck, H. J., en Eysenck, S. B. G. (1975). Manual of the Eysenck Personality Inventory. London: London University Press. Falls and Balance Research group, POWMRI. Figuren PPA-meting. Gehaald van het web op 21 mei, 2007. http://www.powmri.edu.au/FBRG Federale Overheidsdienst economie. (2000). Algemene directie statistiek en economische informatie, dienst demografie. Gehaald van het web op 21 mei, 2007. http:// www.statbel.fgov.be/figures/d23_nl.asp Folstein, M. F., Folstein, S. E., & McHugh, P. R. (1975). The Mini Mental State. A practical method of grading the cognitive state of patients for the clinician. Journal of Psychiatric Research, 12, 189-198. Franzoni, S., Rozzini, R., Boffelli, S., Frisoni, G. B., & Trabucchi, M. (1994). Fear of falling in nursing home patients. Gerontology, 40, 38-44.
47
Friedman, S. M., Munoz, B., West, S. K., Rubin, G. S., & Fried, L. P. (2002). Falls and Fear of Falling: Which Comes First? A Longitudinal Prediction Model Suggests Strategies for Primary and Secondary Prevention. Journal of the American Geriatrics Society, 50, 1329-1335. Gagnon, N., Flint, A. J., Naglie, G., & Devins, G. M. (2005). Affective correlates of fear of falling in elderly persons. American Journal of Geriatric Psychiatry, 13, 7-14. Gandevia, S. C. (2001). Spinal and supraspinal factors in human muscle fatigue. Physiological Reviews, 81, 1725-1789. Goldberg, D., Bridges, K., Duncan-Jones, P., & Grayson, D. (1988). Detecting anxiety and depression in general medical settings. British Medical Journal, 297, 897-899. Goldberg, D., & Williams, P. (1988). A users’s guide to the GHQ. NFER-Nelson: Windsor. Goubert, L., Francken, G., Crombez, G., Vansteenwegen, D., & Lysens, R. (2002). Exposure to physical movement in chronic back pain patients: no evidence for generalisation across different movements. Behaviour Research and Therapy, 40, 415-429. Henchy, T., & Glass, D. C. (1968). Evaluation apprehension and the social facilitation of dominant and subordinate responses. Journal of Personality and Social Psychology, 10, 446-454. Hoekstra, H. A., Ormel, J., & De Fruyt, F. (1996). Handleiding NEO PI-R en NEO-FFI. Lisse: Swets & Zeitlinger. Howland, J., Lachman, M. E., Peterson, E. W., Cote, J., Kasten, L., & Jette, A. (1998). Covariates of fear of falling and associated activity curtailment. Gerontologist, 38, 549-555. Howland, J., Peterson, E.W., Levin, W.C., Fried, L., Pordon, D., & Bak, S. (1993). Fear of falling among the community-dwelling elderly. Journal of Aging and Health, 5, 229243. Howard, I. P., & Templeton, W. B. (1966). Human Spatial Orientation. London, United Kingdom: John Wiley & Sons Ltd. Jensen, J., Lundin-Olsson, L., Nyberg, L., & Gustafson, Y. (2002). Fall and injury prevention in older people living residential care fascilities – A cluster randomized trial. Annals of Internal Medicine, 136, 733-741. Kempen, G. I. J. M., Brilman, E. I., & Ormel, J. (1995). De Mini-Mental State Examination. Gerontologie en Geriatrie, 26, 163-172. Kempen, G. I. J. M., Zijlstra, G. A. R., & Van Haastregt, J. C. M. (2007). Het meten van angst om te vallen met de FES-I. Achtergrond en psychometrische kenmerken. Tijdschrift 48
voor Gerontologie en Geriatrie, 38, 204-212. Kiel, D. P., O’Sullivan, P., Teno, J. M., & Mor, V. (1991). Health-care utilization and functional status in the aged following a fall. Medical Care, 29, 221-228. Kressig, R. W., Wolf, S. L., Sattin, R. W., O’Grady, M., Greenspan, A., Curns, A., & Kutner, M. (2001). Associations of demographic, functional and behavioural characteristics with activity-related fear of falling among older adults transitioning to frailty. Journal of the American Geriatrics Society, 49, 1456-1462. Lach, H. W. (2005). Incidence and risk factors for developing fear of falling in older adults. Public Health Nursing, 22, 45-52. Lachman, M. E., Howland, J., Tennstedt, S., Jette, A., Assmann, S., & Peterson, E.W. (1998). Fear of falling and activity restriction: The Survey of Activities and Fear of Falling in the Elderly (SAFE). Journal of Gerontolog. Series B, Psychological Sciences and Social Sciences, 53, 43-50. Lawrence, R. H., Tennstedt, S. L., Kasten, L. E., Shih, J., Howland, J., & Jette, A. M. (1998). Intensity and correlates of fear of falling and hurting oneself in the next year: baseline findings from a Roybal Center fear of falling intervention. Journal of Aging and Health, 10, 267-286. Legters, K. (2002). Fear of falling. Physical Therapy, 82, 264-72. Li, F. Z., Fisher, K. J., Harmer, P., McAuley, E., en Wilson, N. L. (2003). Fear of falling in elderly persons: association with falls, functional ability, and quality of life. Journals of Gerontology. Series B, Psychological Sciences an Social Sciences, 58, P283-P290. Li, F. Z., McAuley, E., Fisher, K. J., Harmer, P., Chaumeton, N., en Wilson, N. L. (2002). Self-efficacy as a mediator between fear of falling and functional ability in the elderly. Journal of Aging and Health, 14, 452-466. Lord, S. R., & Castell, S. (1994). Physical activity program for older persons: effect on balance, strenght, neuromuscular control, and reaction time. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 75, 648-652. Lord, S. R., Clark, R. D., & Webster, I. W. (1991a). Physiological factors associated with falls in an elderly population. Journal of the American Geriatric Soc., 39, 1194-1200. Lord, S. R., Clark, R. D., & Webster, I. W. (1991b). Postural stability and associated physiological factors in a population of aged persons. Journal of Gerontology, 46, M69-M76. Lord, S. R., Menz, H. B., & Tiedemann A. (2003). A Physiological Profile Approach to Falls Risk Assessment and Prevention. Physical Therapie, 83, 237-252. 49
Lord, S. R., Rogers, M. W., Howland, A., & Fitzpatrick, R. (1999). Lateral stability, sensorimotor function and falls in older people. Journal of the American Geriatrics Society, 47, 1077-1081. Lord, S. R., Sambrook, P. N., Gilbert, C., Kelly, P. J., Nguyen, T., Webster, I. W., en Eisman, J. A. (1994). Postural stability, falls and fractures in the elderly: results from the Dubbo Osteoporosis Epidemiology Study. Medical Journal of Australia, 160, 684-685, 688-691. Lord, S. R., Ward, J. A., Williams, P., & Anstey, K. (1994). Physiological factors associated with falls in older community-dwelling women. Journal of the American Geriatrics Society., 42, 1110-1117. Maki, B. E. (1997). Gait changes in older adults: predictors of falls or indicators of fear. Journal of the American Geriatrics Society, 45, 313-320. Maki, B. E., Holliday, P. J., & Topper, A. K. (1991). Fear of falling and postural performance in the elderly. Journal of the Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical Sciences, 46, M123-M131. Maki, B. E., Holliday, P. J., & Topper, A. K. (1994). A prospective study of postural control and risk of falling in an ambulatory and independent elderly population. Journals of Gerontology, 49, M72-M84. Mann, R., Birks, Y., Hall, J., Torgerson, D., & Watt, I. (2006). Exploring the relationship between fear of falling and neuroticism: a cross-sectional study in communitydwelling women over 70. Age and Ageing, 35, 143-147. McAuley, E., Mihalko, S. L., & Rosengren, K. (1997). Self-efficacy and balance correlates of fear of falling in the elderly. Journal of Aging and Physical Activity, 5, 329-340. McKee, K. J., Orbell, S., & Radley, K. A. (1999). Predicting perceived recovered activity in older people after a fall. Disability and Rehabilitation, 21, 555-562. Murphy, J., & Isaacs, B. (1982). The post-fall syndrome: a study of 36 elderly patients. Gerontology, 28, 265-270. Murphy, S. L., Williams, C. S., & Gill, T. M. (2002). Characteristics associated with fear of falling and activity restriction in community-living older persons. Journal of the American Geriatrics Society, 50, 516-520. Myers, A. M., Fletcher, P. C., Myers, A. H., & Sherk, W. (1998). Discriminative and evaluative properties of the Activities-specific Balance Confidence (ABC) Scale. Journal of the Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical Sciences, 53, M287-M294. 50
Myers, A. M., Powell, L. E., Maki, B. E., Holliday, P. J., Brawley, L. R., & Sherk, W. (1996). Psychological indicators of balance confidence: relationship to actual and perceived abilities. Journal of the Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical Sciences, 51, M37-M43. Nevitt, M. C., Cummings, S. R., & Hudes, E.S. (1991). Risk factors for injurious falls: a prospective study. Journal of Gerontology, 46, M164-M170. Nevitt, M. C., Cummings, S. R., Kidd, S., & Black, D. (1989). Risk factors for recurrent nonsyncopal falls: a prospective study. Journal of the American Medical Association, 261, 2663-2668. Oussehmine, R., & Leyn, M. (2007). Valvreesreductie bij ouderen door herhaalde blootstelling
aan
valgevreesde
activiteiten.
Pilootstudie.
Ongepubliceerde
Licentiescriptie van Universiteit Gent. Peeters, F. P. M. L., Ponds, R. W. H. M., & Vermeeren, M. T. G. (1996). Affectiviteit en zelfbeoordeling van depressie en angst. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 240-250. Perell, K. L., Nelson, A., Goldman, R. L., Luther, S. L., Prieto-Lewis, N., & Rubenstein, L. Z. (2001). Fall risk assessment measures: an analytic review. Journals of the Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical Sciences, 56, M761- M766. Petrella, R. J., Payne, M., Myers, A., Overend, T., & Chesworth, P. (2000). Physical function and fear of falling after hip fracture rehabilitation in the elderly. American Journal of Physical Medicine and Rehabilitation,79, 154-160. Powell, L. E., & Myers, A. M. (1995). The activities-specific balance confidence (ABC) scale. Journal of the Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical Sciences, 50, M28-M34. Salkeld, G., Cameron, I. D., Cumming, R. G., Easter, S., Seymour, J., Kurrle, S. E., & Quine, S. (2000). Quality of life related to fear of falling and hip fracture in older women: A time trade off study. British Medical Journal, 320, 341-346. Sattin, R. W. (1992). Falls among older persons: a public health perspective. Annual Review of Public Health, 13, 489-508. Shumway-Cook, A., Baldwin, M., Polissar, N. L., & Gruber, W. (1997). Predicting the probability for falls in community-dwelling older adults. Physical Therapy , 77, 812819. Spinhoven, P. H., Ormel, J., Sloekers, P. P. A., Kempen, G. I. J. M., Speckens, A. E. M., & Van Hemert, A. M. (1997). A validation study of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) in different groups of Dutch subjects. Psychological Medicine, 27, 36351
370. Stel, V. S., Smit, J. H., Pluijm, S. M. F., & Lips, P. (2004). Consequences of falling in older men and women and risk factors for health service use and functional decline. Age and Ageing, 33, 58-65. Tennstedt, S., Howland, J., Lachman, M., Peterson, E., Kasten, L., & Jette, A. (1998). A randomized, controlled trial of a group intervention to reduce fear of falling and associated activity restriction in older adults. Journal of the Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 53, P384-392. Tinetti, M. E. (2003). Preventing falls in elderly persons. New England Journal of Medicine, 348, 42-49. Tinetti, M. E., DeLeon, C. F. M., Doucette, J. T., & Baker, D. I. (1994). Fear of falling and fall-related efficacy in relationship to functioning among community-living elders. Journal of the Gerontology Series A: Biological Sciences and Medical Sciences., 49, M140-M147. Tinetti, M. E., Doucette, J., Claus, E., & Marottoli, R. (1995). Risk factors for serious injury during falls by older persons in the community. Journal of the American Geriatrics Society, 43, 1214-1221. Tinetti, M. E., Inouye, S. K., Gill, T. M., & Doucette, J. T. (1995). Shared risk factors for falls, incontinence, and functional dependence. Unifying the approach to geriatric syndromes. Journal of the American Medical Association, 273, 1348-1353. Tinetti, M. E., & Powell, L. (1993). Fear of falling and low self-efficacy – A cause of dependence in elderly persons. Journals of Gerontology, 48, 35-38. Tinetti, M. E., Richman, D., & Powell, L. (1990). Falls efficacy as a measure of fear of falling. Journal of Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences ,45, P239-P243. Tinetti, M. E., Speechley, M., & Ginter, S. F. (1988). Risk factors for falls among elderly persons living in the community. New England Journal of Medicine, 319, 1701-1707. Vellas, B., Cayla, F., Bocquet, H., Depemille, F., & Albarede, J. L. (1987). Prospective study of restriction of activity in old people after falls. Age and Ageing, 16, 189-193. Vellas, B. J., Wayne, S. J., Romero, L. J., Baumgartner, R. N., & Garry, P. J. (1997). Fear of falling and restriction of mobility in elderly fallers. Age and Ageing, 26, 189-193. Verbaken, J. H., & Johnston, A. W. (1986). Population norms for edge contrast sensitivity. American Journal of Optometry and Physiological Optics, 63, 724-732.
52
Walker, J. E., & Howland, J. (1991). Falls and fear of falling among elderly persons living in the
community:
occupational
therapy
interventions.
American
Journal
of
Occupational Therapie, 45, 119-122. Ware, J. J., & Sherbourne, C. D. (1992). The MOS 36-item short-form health survey (SF-36): I. Conceptual framework and item selection. Medical Care, 30, 473-483. Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 1063–1070. Wolinski, F. D., Johnson, R. J., & Fitzgerald, J. F. (1992). Falling, health status and the use of health services by older adults. Medical Care, 30, 587-597. Yardley, L., & Smith, H. (2002). A prospective study of the relationship between feared consequences of falling and avoidance of activity in community-living older people. The Gerontologist, 42, 17-23. Zhang, J. G., Ishikawa-Takata, K., Yamazaki, H., Morita, T., & Ohta, T. (2006). The effects of Tai Chi Chuan on physiological function and fear of falling in the less robust elderly: an intervention study for preventing falls. Archives of Gerontology and Geriatrics, 42, 107-116. Zigmond, A. S., & Snaith, R. P. (1983). The Hospital Anxiety and Depression Scale. Acta Psychiatrica Scandinavia, 67, 361-370.
53