Ideeënboek anderstalige kleuters Een uitwerking van activiteiten die direct kunnen worden uitgevoerd met anderstalige kleuters voor de uitbreiding van hun woordenschat
Inhoud Inleiding
blz. 3
Handleiding
blz. 4
Woordenlijst
blz. 8
Activiteiten Thema fruit Thema herfst Thema cadeautjes sinterklaas kerstmis Thema je lichaam Thema jonge dieren Thema vakantie
blz. 13 blz. 17 blz. 21 blz. 24 blz. 26 blz. 28 blz. 32 blz. 35
Literatuurlijst
blz. 38
Bijlagen
blz. 39
2
Inleiding Iedere leerkracht kan te maken krijgen met een anderstalige kleuter in de klas. Om de woordenschat van deze leerlingen te vergroten, is dit ideeënboek ontwikkeld. Het is een handreiking voor de leerkracht waar direct mee aan de slag kan worden gegaan. Het ideeënboek bestaat uit een woordenlijst, zes thema’s en de bijbehorende bijlagen. De zes thema’s zijn: 1. Fruit 2. Herfst 3. Cadeautjes - Sinterklaas - Kerstmis 4. Je lichaam 5. Jonge dieren 6. Vakantie De activiteiten die in het ideeënboek staan, kunnen los van elkaar worden uitgevoerd. Er kan bij ieder thema worden ingestapt. De activiteiten worden in een groepje, buiten de klas of in de kleine kring uitgevoerd, onder begeleiding van een leerkracht. Enkele activiteiten zijn ook door de leerlingen zelfstandig of samen uit te voeren.
3
handleiding Voordat er gewerkt kan worden met het ideeënboek voor activiteiten met anderstalige kleuters, is het van belang dat de leerkracht kennis heeft over wat goed woordenschatonderwijs is en welke didactiek hiervoor gebruikt kan worden.
Goed woordenschatonderwijs Onder woordenschat wordt verstaan, de woorden en woordbetekenissen waarover een mens schriftelijk en mondeling kan beschikken. Er wordt van een passieve, oftewel receptieve woordenschat, gesproken wanneer een leerling het woord begrijpt. Er wordt van een actieve, oftewel productieve woordenschat, gesproken wanneer een leerling het woord ook gebruikt (Paus, 2010). In het woordenschatonderwijs is het betekenis geven en het gebruik van het woord belangrijker dan het aanleren van de vorm. De betekenis van een woord kan, afhankelijk van de omstandigheden, steeds verschillen, terwijl de vorm van het woord steeds hetzelfde blijft (Verhallen & Verhallen, 2004). Woorden die op de een of andere manier bij elkaar passen, worden in het geheugen opgeslagen. Dit wordt het mentale lexicon genoemd. Naast de betekenis van woorden, wordt ook de syntactische informatie (hoe een woord gebruikt kan worden in een zin), de mogelijke woordvormen en de schriftelijke vervoegingen toegevoegd (Paus, 2010). Volgens Van den Nulft en Verhallen (2009) zijn er vijf punten die belangrijk zijn om te weten om goed woordenschatonderwijs te realiseren: 1. De leerkracht moet weten hoe leerlingen woorden leren. Als de leerkracht goed inzicht heeft in het woordleerproces, weet hij waar er op gelet moet worden en heeft de leerkracht duidelijk voor ogen wat er in de hoofden van de leerlingen afspeelt. 2. Het gaat niet alleen om hoe leerlingen woorden leren, maar ook om inzicht in de specifieke kenmerken van woorden leren op school. Het verschil tussen brede en diepe woordkennis komt dan aan bod. Er wordt van verbreding gesproken wanneer er steeds meer nieuwe woorden worden geleerd. Er wordt van verdieping gesproken wanneer er steeds meer nieuwe betekenisverbindingen komen. De leerkracht moet goed weten hoe nauw de woordenschatuitbreiding, (begrijpend) luisteren, lezen en kennisuitbreiding in de klas met elkaar verstrengeld zijn. 3. De leerkracht moet weten hoe hij woorden moet onderwijzen. De leerkracht moet kennis hebben van de didactiek die wordt gebruikt voor het woordenschatonderwijs. Een didactiek die wordt gebruikt voor het aanbieden van woordenschatonderwijs is het Viertaktmodel. Het Viertaktmodel bestaat uit vier fasen: voorbewerken, semantiseren, consolideren en controleren. In de volgende paragraaf wordt Het Viertaktmodel verder uitgewerkt. 4. De leerkracht moet weten hoe hij systematisch kan werken aan de woordenschatopbouw. 5. De leerkracht moet weten hoe hij woorden moet selecteren. Welke woorden, welke betekenissen en welke relaties worden er gekozen voor welke groep leerlingen? Wat kan worden weggelaten en wat moet beslist geleerd worden?
4
Het Viertaktmodel van Verhallen Het Viertaktmodel van Verhallen en Verhallen (2004) is een didactisch uitgangspunt voor woordenschatonderwijs dat door onderwijskundigen wordt beschouwd als een goede methode voor het vergroten van de woordenschat van jonge kinderen. Ook voor taalzwakke leerlingen werkt dit model goed, vaak hebben zij wel meer tijd nodig. Het Viertaktmodel bestaat uit vier stappen: voorbewerken, semantiseren, consolideren en controleren. 1. Voorbewerken Tijdens het voorbewerken wordt de aandacht vooral gericht op de beginsituatie. De voorkennis wordt geactiveerd en de leerkracht zorgt ervoor dat de leerlingen betrokken raken bij het onderwerp. De leerkracht zorgt ervoor dat de leerlingen verbindingen leggen binnen hun woordenschatnetwerk, zodat het nieuwe woord kan worden aangeleerd. De leerkracht kan bijvoorbeeld met een hoed op de klas komen, een voorwerp meeneme of een gedekte tafel in de klas zetten. Ook kan er tijdens de voorbewerking gebruik worden gemaakt van een praatplaat. De leerlingen hebben hierbij gelijk een context met allerlei worden die bij het thema horen. Hoe verrassender en onverwachter het begin van de les, hoe meer leerlingen gemotiveerd zijn om te leren (Schijndel, 2008). 2. Semantiseren De leerkracht legt het woord helder uit. Dit gebeurt altijd in de context waarin het woord aan de orde is. De leerlingen kennen op dat moment de betekenis, maar moeten zich de woorden nog eigen maken (Verhallen & Verhallen, 2004). Het is belangrijk om woorden niet als losse elementen, maar als onderdeel van clusters aan te bieden, zodat de leerlingen meer kennis krijgen van het woord en woorden die betrekking hebben op dat woord. De woordbetekenissen en woordrelaties moeten duidelijk worden gemaakt. De drie uitjes: uitleggen, uitbeelden en uitbreiden, kunnen hierbij helpen. Bij uitleggen moet de leerkracht het woord helder en duidelijk uitleggen om zo de betekenis over te dragen op de leerlingen. Bij uitbeelden maakt de leerkracht het woord, of de handeling waarnaar het woord verwijst, concreet. Bij woorden die moeilijk concreet uit te beelden zijn, dient er toch een manier gevonden te worden waarop het kan worden uitgebeeld. Dit kan bijvoorbeeld door gebruik te maken van een foto van het voorwerp. Bij het uitbreiden worden er woorden toegevoegd die relatie hebben met het desbetreffende woord, waardoor clusters ontstaan. De drie uitjes helpen leerkrachten elk woordcluster kort en krachtig te semantiseren en de betekennissen helder te maken voor de leerlingen (Schijndel, 2008). 3. Consolideren Consolideren houdt in dat de leerlingen het woord ook daadwerkelijk moeten onthouden door oefenen. De nieuwe woorden worden ingeoefend en krijgen een plekje in het geheugen en woordennetwerk van de leerling. Dit is een cruciale fase bij de woordenschatuitbreiding (Schijndel, 2008). Woorden die slechts één keer zijn behandeld, worden zo weer vergeten. Leerlingen moeten de gelegenheid krijgen om veel te kunnen oefenen met de woorden (Verhallen & Verhallen, 2004). 4. Controleren Om te weten of de leerlingen de woorden ook onthouden hebben, moet de leerkracht het ingeoefende woord terugvragen. Controleren is nagaan of de woorden en de behandelde betekenissen verworven zijn (Verhallen & Verhallen, 2004).
5
Voor woordenschatonderwijs aan anderstalige leerlingen zijn nog enkele aandachtspunten (Paus, 2010): - Keuze van woorden Er moet worden nagegaan of het gaat om leerlingen die aan het begin van hun Nederlandse taalverwerving staan. Het is dan van belang om te werken aan de opbouw van een basiswoordenschat. Deze bestaat uit woorden die simpel van vorm zijn en verwijzen naar eenvoudige concepten, het liefst direct waarneembare voorwerpen en handelingen. De start ligt dus bij de basiswoorden: woorden die nodig zijn om andere woorden te leren en ook woorden die door Nederlandstalige kinderen het eerst verworven worden. Daarnaast wordt er gekozen voor woorden die in de context van de kleuterklas nuttig zijn, want daardoor kunnen ze participeren in de groep en hun eerste sociale contacten leggen. -
Geef veel woorden, maar niet te veel tegelijk Een anderstalige kleuter heeft een gemiddeld verschil van tweeduizend woorden met een Nederlandstalige leerling bij binnenkomst in groep 1. Zij moeten veel woorden leren om enigszins in de buurt te komen van de woordenschat van Nederlandssprekende kinderen. Aan de andere kant zijn vooral jonge kinderen bij het leren van nieuwe woorden in een vreemde taal gebaat bij duidelijkheid en eenduidigheid, en te veel onbekende woorden op hen afvuren kan hen in verwarring brengen. Het is beter bij elke activiteit de woorden te cluster en in een korte lijst van vijf nieuwe woorden die nauw aansluiten bij de handelingen en voorwerpen die bij de activiteit horen. De woorden kunnen dan cluster voor cluster aangeboden worden, zodat de leerlingen niet te veel woorden tegelijk aangeboden krijgen. Bij de eerste aanbieding van de woorden, tijdens de fase semantiseren van Het Viertaktmodel, moeten de leerlingen de woorden op het gehoor herkennen en vervolgens ook verbinden aan de juiste betekenis. Om dit proces te vergemakkelijken, is het van belang om met name bij de eerste aanbieding de nieuwe woorden vaak te herhalen, ongeveer negen keer en altijd in een betekenisvolle context.
-
Het onthouden van nieuwe woorden Jonge, anderstalige leerlingen onthouden de woorden alleen als ze de woorden vaak horen. Zonder herhaald mondeling aanbod lukt het niet. Knutselwerkjes en bouw- en tekenactiviteiten zijn natuurlijk erg belangrijk voor de motorische en kunstzinnige ontwikkeling van de leerling, maar het zijn niet automatisch woordenschatuitbreidende activiteiten. Dat worden ze pas als de leerkracht tijdens de activiteit de woorden opnieuw benoemt en ze nog eens door vragen en opmerkingen onder de aandacht van de leerlingen brengt.
-
Andere woordsoorten Bij de keuze van de woorden moet er niet alleen gekozen worden voor zelfstandige naamwoorden, maar ook voor werkwoorden en andere woordsoorten, zoals bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden en bijwoorden. Werkwoorden worden aangeboden in korte zinnen en gekoppeld aan de handeling die de leerling op dat moment ziet.
-
Herhaling Als de herhaling goed is doordacht en in de planning van het thema en de bijbehorende activiteiten is meegenomen, dan zal ook de controle niet moeilijk zijn. Eén of meerdere herhalingsactiviteiten kunnen ook goed dienen als controlemiddel.
6
Werken met het ideeënboek Het ideeënboek gaat uit van het Viertaktmodel van Verhallen. Het ideeënboek bestaat uit zes thema’s: 1. Fruit 2. Herfst 3. Cadeautjes - Sinterklaas - Kerstmis 4. Je lichaam 5. Jonge dieren 6. Vakantie Per thema zijn activiteiten opgenomen die kunnen worden gebruikt bij het voorbewerken, consolideren en controleren van woorden. Het semantiseren, uitleggen van woorden, is aan de leerkracht om te verzorgen. Het grootste doel van het ideeënboek is het consolideren van woorden. In bijlage 1 is het thema fruit helemaal uitgewerkt aan de hand van het Viertaktmodel. Tijdens het voorbewerken krijgt de leerkracht een duidelijk beeld van de beginsituatie van de leerling. Naar aanleiding daarvan selecteert de leerkracht woorden die tijdens het thema behandeld worden. Denk bij het selecteren van themawoorden ook aan woorden die te maken hebben met de vorm, kleur, aantallen en handelingen. De woorden kunnen geselecteerd worden uit de duizend-en-een-woorden lijst van Bacchini, Boland, Hulsbeek, Pot en Smits (2005).
7
woordenlijst Woorden selecteren Van den Nulft en Verhallen (2009) kiezen voor de selectie van woorden een praktisch uitgangspunt. Zij geven aan dat de leraar de les moet plannen en moet kijken wat nodig is op basis van gezond verstand en intuïtie. Hij kan in zijn keuze verschillende factoren laten meewegen, zoals: - de frequentie van woorden - of de aan te leren woorden nuttig zijn om te kennen, nuttig voor een speciale les, maar ook nuttig in het algemeen - of de woorden in de context duidelijk naar voren komen. Woorden moeten niet geïsoleerd worden aangeboden, want ze beklijven veel beter wanneer ze in woordclusters en in een logisch en zinvol verband staan. Voor anderstalige leerlingen is er een woordenlijst ontwikkeld door Bacchini, Boland, Hulsbeek, Pot en Smits (2005). Deze woordenlijst is een handreiking voor leerkrachten en is opgebouwd uit drie sublijsten. De eerste sublijst bestaat uit 52 woorden en deze woorden zijn bedoeld voor het eerste Nederlandse aanbod van anderstalige kleuters bij binnenkomst in de kleuterklas. De tweede sublijst bevat woorden voor leerlingen die de woorden van sublijst 1 receptief beheersen. De derde sublijst bevat woorden voor leerlingen die de woorden van sublijsten 1 en 2 receptief beheersen. De uiteindelijke woordenlijst bestaat uit 1001 woorden. De woorden uit sublijst 1 zijn normaal gedrukt, de woorden uit sublijst 2 zijn schuin gedrukt en de woorden uit sublijst 3 zijn schuin gedrukt en de woorden uit sublijst 3 zijn dikgedrukt.
8
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63.
aaien aan aan de hand aandoen aankijken aankleden aankomen aantrekken aanwijzen aap aardappel ach/och acht achter (achterkant) achter (-na) achteruit af (klaar) af (plaats) afgelopen afmaken afspreken al (reeds) alle allebei alleen allemaal alles als (indien) als (zoals) alsjeblieft/ alstublieft altijd ander(e) anders (anders ga ik…) andersom appel arm (lichaamsdeel) auto au avond baard baby bad bak bal ballon banaan band(je) bang bank bed bedenken bedoelen been beer beest beetje beginnen begrijpen bek beker bel bellen (opbellen) beneden
64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116. 117. 118. 119. 120. 121. 122. 123. 124. 125. 126.
berg best beter beurt (om/ aan de) bever bewaren bewegen bezig big bij (voorzetsel) bijna bijten bijvoorbeeld bil(len) binnen blad/ blaadje (boom) blad/ blaadje (papier) blaffen blauw blazen blij blijven bloed bloem blok bloot boek boef boer boerderij bol (rond) boodschappen boom boos boot bord (eten) bord (school/ keuze) bos (bomen) boter boterham botsen bouwen bouwhoek boven bovenop brand breken brengen brief bril broek broer brood broodje bruin buik buikpijn buiten bus (vervoer) cadeau cent(jes) chips chocolade
127. 128. 129. 130. 131. 132. 133. 134. 135. 136. 137. 138. 139. 140. 141. 142. 143. 144. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. 159. 160. 161. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. 172. 173. 174. 175. 176. 177. 178. 179. 180. 181. 182. 183. 184. 185. 186. 187. 188. 189.
chocomel clown cola computer circus cirkel daar daarna daarom dadelijk dag (etmaal) dag (groet) dak dag dank je (wel) dansen das (sjaal) dat/dit dat (voegwoord) de deken deksel denken deur deze dezelfde dicht die diep dier dierentuin dik ding dobbelsteen doei/doeg doek(je) doen dokter donker dood dor doorgaan doorheen doorspoelen doos dop dorst douche draad(je) draaien dragen drie driehoek drinken drogen dromen droog drop(je) druk drukken duim dun duren
190. 191. 192. 193. 194. 195. 196. 197. 198. 199. 200. 201. 202. 203. 204. 205. 206. 207. 208. 209. 210. 211. 212. 213. 214. 215. 216. 217. 218. 219. 220. 221. 222. 223. 224. 225. 226. 227. 228. 229. 230. 231. 232. 233. 234. 235. 236. 237. 238. 239. 240. 241. 242. 243. 244. 245. 246. 247. 248. 249. 250. 251. 252.
durven dus duwen echt eekhoorn een (lidwoord) één eend eens eerste eerst egel ei eigen eigenlijk eindelijk elastiek elk elkaar emmer en eng er er … uitzien eraan erbij erg (heel) erg (vervelend) ergens erin erop eruit ervan eten even feest fiets fietsen fijn film fles fluisteren fluit fluiten foto fout frites/patat gaan gang garage gat gauw gebeuren gebruiken geel geen geit gek geld geloven geluid gelukkig (ge)makkelijk
9
253. 254. 255. 256. 257. 258. 259. 260. 261. 262. 263. 264. 265. 266. 267. 268. 269. 270. 271. 272. 273. 274. 275. 276. 277. 278. 279. 280. 281. 282. 283. 284. 285. 286. 287. 288. 289. 290. 291. 292. 293. 294. 295. 296. 297. 298. 299. 300. 301. 302. 303. 304. 305. 306. 307. 308. 309. 310. 311. 312. 313. 314. 315.
genoeg gevaarlijk geven gewoon gezellig gezicht gieter giraf gisteren glas (drinkglas) glijbaan glijden goed goed zo! gooien gordijn goud graag grap gras grijs groeien groen groep grond groot ha haakje haan haar (bez.vnw) haar (op ’t hoofd) hai/hoi halen half hallo hand handdoek hangen hap(je) happen hard (voelen) hard (roepen, slaan) hard (snel) hè hé hebben helpen heel (erg) heel (volledig) heen heen-en-weer heerlijk heet hek heleboel helemaal helpen hem hemd hen (vnw) hert het (lidwoord) het (vnw)
316. 317. 318. 319. 320. 321. 322. 323. 324. 325. 326. 327. 328. 329. 330. 331. 332. 333. 334. 335. 336. 337. 338. 339. 340. 341. 342. 343. 344. 345. 346. 347. 348. 349. 350. 351. 352. 353. 354. 355. 356. 357. 358. 359. 360. 361. 362. 363. 364. 365. 366. 367. 368. 369. 370. 371. 372. 373. 374. 375. 376. 377. 378.
heten hetzelfde hier hij/ ie hijskraan ho hoe hoed hoek hoera hoesten hoeveel hoeven hok hol (het hol) hollen hond hoofd hoog hoor (tussenw) hop/hup horen horen (bij…) houden houden _ van hout huilen huis hun hut hupsakee idee ieder iedereen iemand iets ijs (winter) ijsje ik in is ja jaar jammer jarig jas jawel jij/je je/jouw jong jongen jou juf jullie jurk kaars kaart(je) kaas kabouter kachel kam kamer kammen
379. 380. 381. 382. 383. 384. 385. 386. 387. 388. 389. 390. 391. 392. 393. 394. 395. 396. 397. 398. 399. 400. 401. 402. 403. 404. 405. 406. 407. 408. 409. 410. 411. 412. 413. 414. 415. 416. 417. 418. 419. 420. 421. 422. 423. 424. 425. 426. 427. 428. 429. 430. 431. 432. 433. 434. 435. 436. 437. 438. 439. 440. 441.
kant (rand) kant (richting) kapot kapotmaken kapper kapstok kar kast kat kauwgom keel keer kennen ketting keuken keurig kiepen kietelen kiezen kijken kikker kind kip kist kiwi klaar klap klappen klas kleed klei kleien klein kleren kleur kleuren (werkw) klimmen klinken klok kloppen (juist) kloppen (aankloppen) knap knie knijpen knikken knikker knippen knoeien knoop knop(je) koe koek(je) koelkast koffie koken komen konijn koning koningin kop (van dier) kop(je) kopen kort
442. 443. 444. 445. 446. 447. 448. 449. 450. 451. 452. 453. 454. 455. 456. 457. 458. 459. 460. 461. 462. 463. 464. 465. 466. 467. 468. 469. 470. 471. 472. 473. 474. 475. 476. 477. 478. 479. 480. 481. 482. 483. 484. 485. 486. 487. 488. 489. 490. 491. 492. 493. 494. 495. 496. 497. 498. 499. 500. 501. 502. 503. 504.
koud kraal kraan krant krassen kriebelen krijgen krijtje kring krokodil kruipen kuiken kukeleku kunnen kus(je) kussen kwast kwijt laars laat laatst lachen lam lamp land lang langs langzaam laten later lawaai leeg leeuw leggen (neerleggen) lego lekker lekkers lepel letter lente leren leuk lezen licht (licht aan) liedje lief liever liggen lijken lijm lijn likken limonade lip lolly lopen los loslaten lucht luier luisteren lukken lusten
10
505. 506. 507. 508. 509. 510. 511. 512. 513. 514. 515. 516. 517. 518. 519. 520. 521. 522. 523. 524. 525. 526. 527. 528. 529. 530. 531. 532. 533. 534. 535. 536. 537. 538. 539. 540. 541. 542. 543. 544. 545. 546. 547. 548. 549. 550. 551. 552. 553. 554. 555. 556. 557. 558. 559. 560. 561. 562. 563. 564. 565. 566. 567.
maan maar maken mama man mand mandarijn mee (ga mee) meedoen meegaan meenemen meer meisje melk meneer mens merken mes met meteen mevrouw miauw middag mij mijn mis misschien moe moeder moeilijk moeten mogen mol mond monster mooi morgen (ochtend) morgen motor muis muts muur muziek na naam naar naast nacht nadenken nagel nat natuurlijk nee neer nek nemen nest net neus niemand niet niets/niks nieuw
568. 569. 570. 571. 572. 573. 574. 575. 576. 577. 578. 579. 580. 581. 582. 583. 584. 585. 586. 587. 588. 589. 590. 591. 592. 593. 594. 595. 596. 597. 598. 599. 600. 601. 602. 603. 604. 605. 606. 607. 608. 609. 610. 611. 612. 613. 614. 615. 616. 617. 618. 619. 620. 621. 622. 623. 624. 625. 626. 627. 628. 629. 630.
nodig noemen nog nooit noot(je) nou/nu nummer of oh ok olifant om oma omdat omdraaien omgooien omhoog omvallen onder onderbroek onderin ons oog ook oom oor op (gegeten) op (voorzetsel) opa opbellen opdrinken opeens open openmaken opeten ophangen ophouden opletten opruimen opsteken opzetten (van muts) opzij op z’n kop oud over overal overgeven (spugen) overheen paar paard paars paddenstoel pakje pakken pan pang pannenkoek pap papa papier pas (kort geleden) passen peer
631. 632. 633. 634. 635. 636. 637. 638. 639. 640. 641. 642. 643. 644. 645. 646. 647. 648. 649. 650. 651. 652. 653. 654. 655. 656. 657. 658. 659. 660. 661. 662. 663. 664. 665. 666. 667. 668. 669. 670. 671. 672. 673. 674. 675. 676. 677. 678. 679. 680. 681. 682. 683. 684. 685. 686. 687. 688. 689. 690. 691. 692. 693.
pen pet piepen pijn pijp pil pinda pindakaas plaat plaats plagen plakken plant plas plassen plat pleister plek plons plotseling poep poepen poes poetsen politie poort poot pop poppenhoek (huishoek) poppenkast portemonnee pot(je) (plassen) potlood prachtig praten precies prik prikken prima proberen prullenbak punt puzzel puzzelen pyjama raam raar radio rand regen regenen rennen reus riem rietje rij rijden rijst ring rits roepen roeren rok
694. 695. 696. 697. 698. 699. 700. 701. 702. 703. 704. 705. 706. 707. 708. 709. 710. 711. 712. 713. 714. 715. 716. 717. 718. 719. 720. 721. 722. 723. 724. 725. 726. 727. 728. 729. 730. 731. 732. 733. 734. 735. 736. 737. 738. 739. 740. 741. 742. 743. 744. 745. 746. 747. 748. 749. 750. 751. 752. 753. 754. 755. 756.
rollen rommel rond ronddraaien rood roze rug ruiken rustig ruzie samen sap schaap schaar schelp schep scheppen scherp scheuren schieten schoen schommel school schoon schoonmaken schoot schoppen schoteltje schreeuwen schrijven schrikken schudden sinas sinaasappel sla slaan slaap slak slang slapen slee sleutel slim slinger slok(je) snappen sneeuw sneeuwen snel snijden snoep(je) snor soep sok soms soort speelgoed speen spel spelen spiegel spin springen
11
757. 758. 759. 760. 761. 762. 763. 764. 765. 766. 767. 768. 769. 770. 771. 772. 773. 774. 775. 776. 777. 778. 779. 780. 781. 782. 783. 784. 785. 786. 787. 788. 789. 790. 791. 792. 793. 794. 795. 796. 797. 798. 799. 800. 801. 802. 803. 804. 805. 806. 807. 808. 809. 810. 811. 812. 813. 814. 815. 816. 817. 818. 819.
spugen spullen ssst staan staart stap stappen steeds steen steken stekker stempelen step ster sterk sticker stift stil stoel stoep stok stom stom stoppen stoten stout straat strak straks streep strik stuk (kapot) stuk(je) stuur suiker t-shirt taart tafel tak tand tandenborstel tandpasta tante tas te teen tegelijk tegen tekenen tekening telefoon televisie tellen tent terug terwijl thee thuis tien tijd tijger tik (klap) toch
820. 821. 822. 823. 824. 825. 826. 827. 828. 829. 830. 831. 832. 833. 834. 835. 836. 837. 838. 839. 840. 841. 842. 843. 844. 845. 846. 847. 848. 849. 850. 851. 852. 853. 854. 855. 856. 857. 858. 859. 860. 861. 862. 863. 864. 865. 866. 867. 868. 869. 870. 871. 872. 873. 874. 875. 876. 877. 878. 879. 880. 881. 882.
toe toen toeter tomaat tong toren tot touw(tje) traan tram trap (ladder) trein trekken trommel (muziek) trui tuin tussen twee u uil uit uitdoen (kleren) uittrekken (kleren) uur vaak vaas vader vakantie vallen van (bezit) vandaag vangen varen varken vast(houden) vechten veel vegen ver verder verdrietig verdwijnen verf vergeten verhaal verjaardag verkeerd verkouden verstaan verstoppen vertellen verven veter vier vieren vies vijf vinden vinger vis vlag vlees vlieg
883. 884. 885. 886. 887. 888. 889. 890. 891. 892. 893. 894. 895. 896. 897. 898. 899. 900. 901. 902. 903. 904. 905. 906. 907. 908. 909. 910. 911. 912. 913. 914. 915. 916. 917. 918. 919. 920. 921. 922. 923. 924. 925. 926. 927. 928. 929. 930. 931. 932. 933. 934. 935. 936. 937. 938. 939. 940. 941. 942. 943. 944. 945.
vliegen vliegtuig vlinder vlug voelen voet voetbal voetballen vogel vol volgend volgens voor voordat voorlezen voorzichtig vorig vork vos vouwen vrachtauto vragen vriend(je) vrouw vuur waaien waar waar (echt) waarom wachten wagen(tje) wakker wang wanneer want (voegwoord) want (handschoen) warm wassen wat water wc wc-papier we week weer (nog eens) weer (zelfst nmw) weg (zelfst nmw) weg (bijw) wegleggen wei wel welk welterusten wereld werk werken weten wie wieg wiel wij wijzen willen
946. wind 947. winkel 948. winter 949. wip 950. wit 951. wolf 952. wolk 953. wonen 954. woord 955. worden 956. worst 957. wortel 958. yoghurt 959. zacht (geluid) 960. zacht (voelen) 961. zak 962. zakdoek 963. zand 964. zandbak 965. ze/zij 966. zebra 967. zee 968. zeep 969. zeer (doet zeer) 970. zeg (tussenw) 971. zeggen 972. zeker 973. zelf 974. zes 975. zetten 976. zeven 977. zich 978. ziek 979. ziekenhuis 980. zien 981. zijn (werkwoord) 982. zijn (bez vnw) 983. zingen 984. zitten 985. zo 986. zo (dadelijk) 987. zoals 988. zoeken 989. zoet 990. zomaar 991. zon 992. zonder 993. zorgen 994. zout 995. zoveel 996. zuchten 997. zullen 998. zus 999. zwaaien 1000. zwart 1001. zwemmen
12
Thema fruit Anna eet graag fruit Geschreven door Katleen Amant Anna gaat met mama naar de markt. Daar wordt heel veel fruit verkocht. Anna is dol op fruit en mag veel lekkers kopen. Appelen, sinaasappelen, bananen, aardbeien… Haar mandje zit algauw helemaal vol.
De kleine muis en de Grote Rode Appel Geschreven door Benjamin & Gwyneth Williamson Een grote sappige appel… wat een heerlijk maaltje voor een hongerige muis! Maar de appel is groot en de muis is klein. Hij moet een heleboel moeilijkheden overwinnen om zijn schat veilig thuis te brengen. Zijn vrienden willen hem graag helpen in ruil voor een stukje van de sappige appel. Maar de muis wil hem met niemand delen. Zal het hem lukken om de grote rode appel thuis te brengen en hem in zijn eentje op te smikkelen?
Kleine muis zoekt een huis Geschreven door Petr Horacek Wat doet kleine Muis als ze een grote appel vindt die niet in haar huisje past? Ze gaat op zoek naar een nieuw muizenhuis!
Rupsje Nooitgenoeg Geschreven door Eric Carle Rupsje Nooitgenoeg heeft honger. Hij eet maar door. Als alle blaadjes op zijn, begint hij aan taart, worst, snoep, fruit en chocolade. Elke dag van de week wordt hij een beetje dikker, totdat hij verschrikkelijke buikpijn krijgt. Hij bouwt een huisje om zich heen en aan het eind van de week komt hij er weer uit als een prachtige vlinder!
13
Interactief voorlezen Belangrijk bij het interactief voorlezen aan anderstalige kleuters is (Bosz & Bacchini, 2008): - Spreektempo en articulatie: praat langzaam en duidelijk. - Accentuering: benadruk belangrijke woorden of zinnetjes die telkens terugkomen in het verhaal. - Ondersteun het voorlezen met mimiek, gebaren, handelingen en materialen. - Herhalen en anders verwoorden: herhaal zinnen of woorden die in de tekst voorkomen - Woorden effectief uitleggen: wanneer het nodig is om een woord tijdens het voorlezen uit te leggen. - Werk bij voorkeur in een kleine kring. - Anderstalige kleuters hebben vaak weinig ervaring met prentenboeken en platen. Besteed daarom meer aandacht aan de interpretatie van de platen. Tijdens interactief voorlezen is de eigen inbreng van de leerlingen erg belangrijk. Bij anderstalige leerlingen is vaak nog te weinig eigen inbreng. Om de leerlingen te betrekken bij het voorlezen, komt het aan op de interactievaardigheden van de leerkracht: - Stel ja/ nee vragen en wijs tegelijkertijd de situatie aan op de plaat. - Stel aanwijsvragen. - Stel of/ of vragen. - Stel tegendeelvragen. Tijdens het voorlezen aan anderstalige kleuters, stelt de leerkracht alleen vragen die te maken hebben met het boek zelf. De leerkracht start met vragen waarop de leerling iets kan aanwijzen. Vragen over onderwerpen naar aanleiding van het verhaal stelt de leerkracht pas als de Nederlandse taalvaardigheid van de leerling verder is ontwikkeld. Interactie bestaat niet alleen uit vragen stellen. Interactie betekent ook reageren op wat wordt voorgelezen of getoond.
Woordenweb maken Maak een woordenweb met in het midden het woord ‘fruit’. Laat de leerlingen stukken fruit noemen die ze al kennen. Op deze manier krijgt de leerkracht een duidelijk beeld van welke woorden de leerlingen al actief beheersen.
banaan
Aan het eind van het thema kan het woordenweb worden aangevuld met woorden die de leerlingen tijdens het thema hebben geleerd.
appel
druiven
fruit
Fruit aanwijzen Gebruik hierbij bijlage 3. Vraag aan de leerlingen of ze de appel, de banaan, de druiven, enzovoort kunnen aanwijzen. De woorden die ze kunnen aanwijzen beheersen ze passief. De leerkracht wijst nu de woorden aan en de leerlingen benoemen de woorden. De woorden die de leerlingen kunnen benoemen, beheersen ze actief.
14
Fruit proeven Neem een stuk fruit en benoem het. Beschrijf de kleur en eventueel de vorm. Benoem ook woorden zoals de schil, de pit, de leerlingen proeven het stuk fruit met hun mond, ruiken met hun neus, kauwen met hun tanden, enzovoort.
Fruitmemorie Gebruik hiervoor bijlage 4. Speel met de leerlingen met memoriespel. Laat de leerlingen het stuk fruit dat op het kaartje staat ook benoemen. Als het niet lukt, benoem het dan zelf en laat de leerlingen het woord nazeggen.
Gymzaal: fruitgym Gebruik voor deze activiteit bijlage 5. Hang de foto’s van het fruit in de gymzaal. De leerlingen staan in het midden van de gymzaal. De leerkracht geeft een opdracht, bijvoorbeeld: ren naar de appel. De leerlingen rennen naar de appel. Denk ook aan lopen, kruipen, hinkelen en de kleuren van het fruit.
Wat is weg? Leg drie stukken fruit op de tafel (er kunnen later meer stukken fruit bij worden gelegd). Laat, indien mogelijk, de leerlingen het fruit benoemen. Leg er een doek overheen en laat de leerlingen de ogen sluiten. Pak een stuk fruit weg en haal de doek er weer af. De leerlingen openen hun ogen en raden wel stuk fruit weg is. De rollen kunnen ook omgedraaid worden.
Flitskaarten fruit Gebruik hierbij bijlage 6. Laat de flitskaarten kort aan de leerlingen zien, één leerling krijgt de beurt en mag zeggen welk stuk fruit er op het plaatje stond.
Naar de groenteboer Ga met de leerlingen naar de markt, groenteboer of supermarkt. Geef de leerlingen opdrachten zoals: pak een groene appel, pak twee bananen. Leerlingen die de themawoorden nog lastig vinden, kunnen eventueel aan de hand van een foto het juiste stuk fruit vinden.
Versje: lekker fruit Een appeltje is rond Een peer is gezond Een banaan lekker geel Eet van alles maar heel veel
15
Themahoek: de groenteboer Richt in de klas of in de gang een hoek in waar een kraampje staat met fruit. Laat één leerling de groenteboer spelen en de andere leerling koopt het groente. Laat de leerlingen elkaar vragen stellen over hoeveel appels ze willen kopen, hoeveel de appels kosten. Laat ook het begroeten en afscheid nemen aan de orde komen.
Fruit kleuren Gebruik hiervoor bijlage 7. Laat de leerlingen het fruit benoemen. Vraag daarna aan de leerlingen welke kleur het fruit heeft. De leerlingen kunnen daarna (zelfstandig) aan de slag om het fruit in te kleuren.
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Fruit aanwijzen - Fruitmemorie - Gymzaal: fruitgym - Naar de groenteboer - Woordenboek
16
Thema herfst Karel in de herfst Geschreven door Liesbet Slegers Ik ben Karel. Vandaag ga ik de tuin en het bos in. In de herfst is daar van alles te zien: mooie blaadjes, paddenstoelen, kastanjes…
Anton en de blaadjes Geschreven door Ole Könnecke Nog één blaadje en dan heeft Anton alles op een grote hoop geharkt. Maar dan komt de wind. En die blaast net dat ene blaadje weg… Een enkel blaadje te pakken krijgen, dat kan niet moeilijk zijn voor Anton. Maar eenvoudige klusjes zijn niet altijd zo eenvoudig als ze lijken, ontdekken Anton en zijn vrienden. Hun jacht naar het eenzame blaadje wordt een avontuurlijke en grappige onderneming
Met de herfstwind mee Geschreven door Anne Möller Woesj! De herfstwind rukt tien blaadjes van de wilgenboom. Waar komen ze terecht? Ieder blad krijgt een andere bestemming. Het ene wordt als notitieblaadje gebruikt voor een telefoonnummer, het andere verschijnt in een prachtige herfstcollage op school. Een blad wordt zelfs als zeiltje gebruikt voor een notenbootje.
Het regent! Geschreven door Liesbet Slegers Egeltje wordt blij wakker, want het regent. Nou kan hij eindelijk zijn mooie nieuwe regenjas, muts en laarzen aantrekken en zijn prachtige, glinsterende paraplu uitproberen. Maar het gaat steeds harder regenen en steeds harder waaien. Egeltjes regenachtige dag verandert in een spannend avontuur!
17
Praatplaat herfst Gebruik hierbij bijlage 8. Bespreek met de leerlingen wat ze allemaal zien op de plaat. Laat de leerlingen zelf eerst allerlei dingen benoemen. Daarna kan de leerkracht zich richten op het thema en vragen stellen over onderwerpen die te maken hebben met de herfst.
Herfstmemorie Gebruik hierbij bijlage 9. Speel met de leerlingen het memoriespel. Laat de leerlingen de herfstplaatjes ook benoemen. Als het niet lukt, benoem het dan zelf en laat de leerlingen het woord nazeggen.
Digitaal prentenboek: Wat nu, Olivier? Gebruik hiervoor de link in bijlage 2. Laat de leerlingen zelfstandig via de computer naar het digitale prentenboek luisteren.
Wat nu, Olivier? naspelen De leerlingen hebben naar het digitale prentenboek ‘Wat nu, Olivier?’ geluisterd via de computer. Met behulp van knuffels en/ of handpoppen spelen de leerlingen het verhaal na. De leerkracht ondersteunt hierbij.
Flitskaarten herfst Gebruik hierbij bijlage 10. Laat de flitskaarten kort aan de leerlingen zien, één leerling krijgt de beurt en mag zeggen wat er op het plaatje stond.
Wat is weg? Leg drie voorwerpen die te maken hebben met de herfst op de tafel (er kunnen later meer voorwerpen neer worden gelegd). Laat, indien mogelijk, de leerlingen de voorwerpen benoemen. Leg er een doek overheen en laat de leerlingen de ogen sluiten. Pak een stuk fruit weg en haal de doek er weer af. De leerlingen openen hun ogen en raden wel stuk fruit weg is. De rollen kunnen ook omgedraaid worden.
Naar het bos Ga met de leerlingen naar het bos of een parkje. Zoek daar naar dingen die met de herfst te maken hebben. Bijvoorbeeld: een web, een spin, een blad, een eikel, een kastanje, enzovoort. De leerkracht kan de leerlingen ook een afbeelding geven van een voorwerp dat ze moeten zoeken in het bos of parkje.
18
Versjes: herfst In de herfst zijn alle blaadjes rood en bruin en geel. Kijk, ze komen van de bomen. ’t Zijn er lekker veel. Goeiemorgen, zei de spin ik heb vandaag zo’n zin, zo’n zin om een webje te gaan weven nou, dat doe ik dan maar even rond en rond en draaien maar ziezo, mijn webje is al klaar.
Lied: eekhoorn, eekhoorn, met je lange staartje
Lied: de spin wiedewin
19
Koekeloere: weer herfst Gebruik hierbij de link in bijlage 2. Bekijk samen met de leerlingen of laat de leerlingen individueel de aflevering ‘weer herfstweer’ van Koekeloere kijken. Vraag daarna aan de leerlingen waar de aflevering over ging. Begrippen die aan de orde komen tijdens deze aflevering zijn: het bos, het zuiden, winterslaap, (herfst)blaadjes, beukennootje, eekhoorntje, paddenstoelen.
Lied: zie je de kastanjes aan de bomen?
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Herfstmemorie - Flitskaarten - Naar het bos - Woordenboek
20
Thema cadeautjes Het allermooiste cadeau Geschreven door Patrick McDonnell Ming wil zijn beste vriend Tibbe een bijzonder cadeau geven. Maar wat geef je aan iemand die alles al heeft? Ming zoekt in alle hoeken en gaten, maar kan nergens iets vinden. Dan heeft hij een briljant idee: hij pakt het in en rent Tibbe tegemoet met het allermooiste cadeau.
Ik wil mijn cadeautje! Geschreven door Tony Ross De kleine prinses is haar cadeautje kwijt. Ze zet heel het paleis op zijn kop en algauw is iedereen op zoek naar haar cadeautje.
Sinterklaas Geschreven door Charlotte Dematons Wie weet er niet wie Sinterklaas is? Iederéén toch zeker? O ja? Weet je dan ook waar hij woont, hoe zijn kamer er uit ziet, hoeveel Pieten hij heeft, Weet je wie al die cadeautjes maken, hoe dat gaat met die boot en met de pakjes door de schoorsteen? Alle antwoorden op deze vragen, en nog veel meer, zijn te vinden in dit boek.
Anton en het kerstcadeau Geschreven door Ole Könnecke Wat doe je als je ziet dat de Kerstman een pakje verliest? Dan breng je hem dat achterna, toch? Dat geldt in ieder geval voor Anton, ook al moet hij daarvoor tot het uiterste gaan. Hij beklimt bergen, trekt door donkere wouden, laat zich meevoeren door een snelstromende rivier en moet het zelfs opnemen tegen een beer! Gelukkig weet de Kerstman zijn inspanningen op waarde te schatten en krijgt Anton als kerstcadeau precies wat hij wilde hebben.
21
Dit thema bestaat uit een algemeen deel met activiteiten rondom cadeautjes. Bij het algemene deel gaat het vooral om de vorm en kleur van het cadeau, van wie de leerlingen een cadeautje krijgen, wanneer ze een cadeau krijgen en wat ze graag zouden willen hebben. Daarnaast is er nog een deel over Sinterklaas en een deel over Kerstmis. Een deel van de anderstalige kleuters zal deze feesten thuis niet vieren en dan zijn deze onderwerpen minder belangrijk om te behandelen. De leerlingen komen er thuis niet mee in aanraking en dit ligt dan minder dicht bij de belevingswereld van de leerling.
Wat zit er in het cadeau? De leerkracht heeft een cadeau. De leerkracht bespreekt de vorm van het cadeau, de kleuren van het inpakpapier en het lint wat om het cadeau zit. De leerkracht bespreekt met de leerlingen wat er in het cadeau zou zitten en voor wie het zou zijn. De leerkracht kan aan de leerlingen vragen wat zij graag zouden willen hebben en van wie ze wel eens een cadeau krijgen. Samen met de leerlingen pakt de leerkracht het cadeau uit. In het cadeau zit één van de bovengenoemde prentenboeken.
Cadeautjes sorteren De leerkracht heeft verschillende kleuren, vormen en grootte cadeautjes. De leerkracht vraagt aan de leerling welke kleur en vorm de cadeautjes hebben, als de leerling dit nog niet kan benoemen, vraagt de leerkracht welk cadeau rood, groen, blauw etc. is. De leerkracht vraagt welk cadeau het grootst is en welk cadeau het kleinst is. De leerlingen sorteren de cadeautjes op kleur, grootte en/ of vorm.
Wat is weg? Leg drie vormen in verschillende kleuren op de tafel (er kunnen later meer voorwerpen neer worden gelegd). Laat, indien mogelijk, de leerlingen de vormen en kleuren benoemen. Leg er een doek overheen en laat de leerlingen de ogen sluiten. Pak een vorm weg en haal de doek er weer af. De leerlingen openen hun ogen en raden welke vorm weg is. De rollen kunnen ook omgedraaid worden.
Woorden fluisteren De leerkracht fluistert een themawoord bij een leerling in het oor, de leerling fluistert het weer door naar de volgende leerling. Heeft de laatste leerling het woord juist gehoord?
Cadeautjes kleuren Gebruik hierbij bijlage 11. De leerkracht geeft de leerlingen de opdracht om de cadeautjes in een kleur te kleuren.
22
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Gymzaal: cadeautjes - Kimspel - Cadeautjes kleuren - Woordenboek
23
Thema cadeautjes: sinterklaas Praatplaat Sinterklaas Gebruik hiervoor bijlage 12. Bespreek met de leerlingen de praatplaat. Wat zien ze? Wat kennen ze al? Wie is die man met die lange baard? Laat de leerlingen eerst zelf benoemen wat ze al weten. Stel daarna vragen over het onderwerp Sinterklaas.
Sinterklaas memorie Gebruik hiervoor bijlage 13. Speel met de leerlingen het memoriespel. Laat de leerlingen de figuren en voorwerpen die op de kaartjes staan benoemen. Als het niet lukt, benoem het dan zelf en laat de leerlingen het woord nazeggen.
Flitskaarten Sinterklaas Gebruik hiervoor bijlage 14. Laat de flitskaarten kort aan de leerlingen zien, één leerling krijgt de beurt en mag zeggen wat er op het plaatje staat.
Pepernoten bakken Bak samen met de leerlingen pepernoten. Bespreek tijdens en na het bakken wat er allemaal aan de orde komt: suiker, boter, oven, bakken, pepernoot, opeten, mond, ruiken, neus. Het recept staat beschreven in bijlage 15.
Gymzaal: pietengym Zet in de gymzaal materialen klaar waarbij leerlingen cadeautjes in de schoorsteen moeten gooien, over het dak moeten lopen met een cadeautje in hun hand en op het dak moeten klimmen. Zorg ervoor dat er echte cadeautjes zijn. Benoem tijdens de gymactiviteit dat de leerlingen klimmen en een cadeautje in de schoorsteen moeten gooien. De leerlingen kunnen ook opdrachten aan elkaar geven: gooi het rode cadeautje in de schoorsteen, loop met het groene cadeautje over het dak.
24
Koekeloere: cadeautjes overal! Gebruik hierbij de link in bijlage 2. Bekijk samen met de leerlingen of laat de leerlingen individueel de aflevering ‘cadeautjes overal’ van Koekeloere kijken. Vraag daarna aan de leerlingen waar de aflevering over ging. Begrippen die onder andere aan de orde komen tijdens deze aflevering zijn: zwarte piet, cadeautjes, paard, Sinterklaas, mijter, stoomboot, Spanje, pietenmuts, verkleden.
Themahoek: het huis van Sinterklaas Richt in de klas of in de gang een hoek als het huis van Sinterklaas. In de hoek kunnen de leerlingen zich verkleden als Sinterklaas en Zwarte Piet, cadeautjes inpakken en cadeautjes langsbrengen. De leerkracht kan hierbij ondersteunen door te vragen wat ‘Sinterklaas’ of ‘Zware Piet’ gaat doen.
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Sinterklaas memorie - Flitskaarten Sinterklaas - Woordenboek
25
Thema cadeautjes: kerst Praatplaat kerst Gebruik hiervoor bijlage 16. Bespreek met de leerlingen de praatplaat. Wat zien ze? Wat kennen ze al? Vraag of de leerlingen thuis ook een kerstboom hebben, waarmee is de kerstboom versierd?
Kerst memorie Gebruik hiervoor bijlage 17. Speel met de leerlingen het memoriespel. Laat de leerlingen de figuren en voorwerpen die op het kaartje staan ook benoemen. Als het niet lukt, benoem het dan zelf en laat de leerlingen het woord nazeggen.
Flitskaarten kerst Gebruik hiervoor bijlage 18. Laat de flitskaarten aan de leerlingen zien, één leerling krijgt de beurt en mag zeggen wat er op het plaatje stond.
Kerstballen versieren Gebruik hiervoor bijlage 19. De leerkracht noemt een kleur en de leerlingen kleuren de bal (of een deel van de bal) in de genoemde kleur. Benoem tijdens het kleuren de kleuren die worden gebruikt en de handeling kleuren.
Koekeloere: alle ballen verzamelen! Gebruik hierbij de link in bijlage 2. Bekijk samen met de leerlingen of laat de leerlingen individueel de aflevering ‘alle ballen verzamelen!’ van Koekeloere kijken. Vraag daarna aan de leerlingen waar de aflevering over ging. Begrippen die onder andere aan de orde komen tijdens deze aflevering zijn: kerstboom, versieren, Kerstmis, kerstbal, slingers, kerstmuts, lampjes, piek, Kerstman, .
26
Lied: oh dennenboom Zing met de leerlingen het liedje ‘Oh dennenboom’.
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Kerst memorie - Flitskaarten kerst - Kerstballen versieren - Woordenboek
27
Thema je lichaam Zo zie ik er uit Geschreven door Pierre Winters & Eline van Lindenhuizen Wil je alles weten over hoe je er uit ziet? In dit boek lees je meer over je gezicht en alle andere delen van je lichaam. Waar zit je neus? Wat doe je met je mond, je ogen en je oren? Wat kun je allemaal doen met je armen en je benen? Op deze en vele andere vragen krijg je een antwoord.
Van top tot teen Geschreven door Eric Carle Wil je alles weten over hoe je er uit ziet? In dit boek lees je meer over je gezicht en alle andere delen van je lichaam. Waar zit je neus? Wat doe je met je mond, je ogen en je oren? Wat kun je allemaal doen met je armen en je benen? Op deze en vele andere vragen krijg je een antwoord.
Hoofd, schouders, knie en teen Geschreven door Judy Hindley Hoofd, schouders, knie en teen, mond en handen, buik en been, oren, ogen, bruin of blauw, het hoort allemaal bij jou!
28
Lied: hoofd, schouders, knie en teen Zing met de leerlingen het liedje hoofd, schouders, knie en teen. Maak tijdens het zingen de bewegingen die bij het lied horen.
Woordenweb maken Maak een woordenweb met in het midden het woord ‘gezicht’. Laat de leerlingen een spiegel voorhouden of naar elkaar kijken en vertellen wat ze zien. Op deze manier krijgt de leerkracht een duidelijk beeld van welke woorden de leerlingen al actief beheersen. Het woordenweb kan aan het eind van het thema nog ogen mond worden aangevuld met woorden die de leerlingen hebben geleerd.
neus
gezicht
Lichaam omtrekken Eén leerling gaat op een groot vel papier liggen. De leerkracht of een andere leerling trekt de leerling om. Daarna worden de lichaamsdelen benoemd en eventueel erbij geschreven.
Gymzaal: pittenzakjes De leerlingen staan in de gymzaal en hebben een pittenzakje. De leerkracht geeft een opdracht waar de leerling het pittenzakje neer moet leggen. Bijvoorbeeld: leg het pittenzakje op je schouder, leg het pittenzakje op je hoofd, leg het pittenzakje op je voet, enzovoort.
29
Gymzaal: beweeg je … De leerlingen staan in de gymzaal. De leerkracht geeft een opdracht over welk lichaamsdeel de leerling mag bewegen. Bijvoorbeeld: beweeg je hoofd, beweeg je voeten, beweeg je billen. Voor leerlingen die al een grotere woordenschat hebben, kunnen de opdrachten moeilijker gemaakt worden. Bijvoorbeeld: draai rondjes met je hoofd, stamp met je voeten op de grond, zwaai met je armen door de lucht, enzovoort.
Lichaamsdelen raden Gebruik hiervoor bijlage 20. De leerkracht neemt een lichaamsdeel in gedachten en omschrijft deze. De leerlingen moeten raden om welk lichaamsdeel het gaat. Eventueel kunnen de leerlingen het aanwijzen op de aanwijsplaat.
Flitskaarten lichaamsdelen Gebruik hiervoor bijlage 21. Laat de flitskaarten aan de leerlingen zien, één leerling krijgt de beurt en mag zeggen wat er op het plaatje stond.
Lichaamsdelen memorie Gebruik hiervoor bijlage 22. Speel met de leerlingen het memoriespel. Laat de leerlingen de lichaamsdelen die op het kaartje staan ook benoemen. Als het niet lukt, benoem het dan zelf en laat de leerlingen het woord nazeggen.
Lied: dit zijn mijn wangetjes Zing met de leerlingen het liedje. Wijs tijdens het zingen de lichaamsdelen aan.
30
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Flitskaarten lichaamsdelen - Lichaamsdelen memorie - Gymzaal: pittenzakjes - Woordenboek
31
Thema jonge dieren Dottie’s eieren Geschreven door Julie Sykes Dottie de kip is blij en trots. Voor de eerste keer heeft ze een nest met eieren gelegd. Wat zijn ze mooi! Ze vindt dat iedereen ze moet zien. Maar Eend leert net haar kleintjes zwemmen en Varken is met haar biggetjes aan het slapen. Al die jonkies zijn zo leuk… Dottie is eigenlijk niet meer zo blij met haar eieren, maar er wacht haar een grote verrassing!
Het vogeltje dat te ver vloog Geschreven door Henri Drent Mees krijgt zijn eerste vliegles. Het gaat heel goed. Zo goed zelfs, dat hij verder vliegt dan hij van plan was. Hij zoekt een plekje om uit te rusten, maar dat is moeilijker dan Mees had gedacht…
Hallo! Geschreven door Edward van de Vendel en Fleur van der Weel Joni kan niet wachten tot ze de volgende dag naar de dierentuin mag. Maar ook voor de dieren in de dierentuin wordt het een spannende dag. De kleine leeuwtjes mogen voor het eerst naar buiten, een barst kondigt de komst van een pinguïn-kuiken aan, de wasberen krijgen een groter hok en twee ondeugende dieren hebben een gat ontdekt in het hek van hun verblijf. En dan is het eindelijk zover…
Lentekriebels Geschreven door Jung-Hee Spetter In de lente kun je spelen met de lammetjes, de biggetjes en de eenden. Na het spelen gaan Veertje en Tommie in bad.
32
Luistervraag Stel, voor het voorlezen van een prentenboek, een luistervraag. De leerlingen moeten bijvoorbeeld gaan staan, hun vinger opsteken, een rondje draaien, in de lucht springen, als het themawoord wordt gelezen.
Woordenweb maken Maak een woordenweb met in het midden het woord ‘dieren. Laat de leerlingen dieren noemen die ze al kennen. Benoem ook de geluiden die de dieren maken. Op deze manier krijgt de leerkracht een duidelijk beeld van welke woorden de leerlingen al actief beheersen. Aan het eind van het thema kan het woordenweb worden aangevuld met woorden die de leerlingen tijdens het thema hebben geleerd.
koe
hond
poes
dieren
Welk jong bij welke moeder Gebruik hiervoor bijlage 23. Leg de kaartjes op tafel. De leerling zoekt iedere keer het juiste jong bij de moeder. Benoem ook hoe de dieren worden genoemd: koe, varken maar ook kalfje en big.
Koekeloere: Mèèèèèèh! Gebruik hierbij de link in bijlage 2. Bekijk samen met de leerlingen of laat de leerlingen individueel de aflevering ‘Mèèèèèèh!’ van Koekeloere kijken. Vraag daarna aan de leerlingen waar de aflevering over ging. Begrippen die onder andere aan de orde komen tijdens deze aflevering zijn: kip, geit(je), koeien, lente, jonge dieren, bok, mekkeren, boerin, trekker, weiland, boerderij en kuiken.
Woorden fluisteren De leerkracht fluistert een themawoord bij een leerling in het oor, de leerling fluistert het weer door naar de volgende leerling. Heeft de laatste leerling het woord juist gehoord?
Naar de kinderboerderij Ga met de leerlingen naar de kinderboerderij. Bezoek met de leerlingen de dieren met hun jong. Laat de leerlingen benoemen hoe de dieren heten. Indien mogelijk kunnen de leerlingen de dieren ook aaien of voeren. Als er geen jong bij is, kan de leerkracht de leerlingen wel vragen of ze weten hoe het jong van het dier heet.
33
Dierengeluiden Gebruik hierbij bijlage 24. De leerkracht wijst een dier aan. Een leerling benoemt het dier en doet het geluid na wat dit dier maakt.
Lied: een koetje en een kalfje
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Welk jong bij welke moeder - Woordenboek
34
Thema vakantie Nijntje aan zee Geschreven door Dick Bruna Nijntje gaat naar het strand. Ze bouwt een zandkasteel, verzamelt schelpen en gaat zwemmen in de zee.
Ga je mee op reis? Geschreven door Nannie Kuiper Boris pakt zijn rugzak en gaat met zijn hond Basje op pad. Ze reizen met de hoge snelheidstrein naar Parijs, in een gondel door Venetië en in een dubbeldekker door Londen. Ze eten de lekkerste dingen, van pizza en braadworst tot Belgische bonbons. En in elk land doen ze iets wat speciaal is voor dat land.
Muis gaat kamperen Geschreven door Lucy Cousins Muis gaat met al haar vrienden kamperen. Maar… passen ze wel allemaal in de tent? Door de lamp in de tent zie je silhouetten, naast de echte figuren die buiten staan.
Kikker en de warme dag Geschreven door Max Velthuijs Het is warm, het is vreselijk warm en het liefst gaan Kikker en zijn vriendjes allemaal zwemmen. Behalve Haas… die gaat nooit in het water. Haas is bang voor water. De vriendjes helpen hem over zijn angst heen.
35
Vertelkoffer De leerkracht heeft een grote koffer bij zich. De leerlingen bedenken wat er in de koffer zou kunnen zitten. De leerkracht opent de koffer. In de koffer zit een zwempak, zonnebril, (strand)bal, korte broek, T-shirt, schep en emmer en slippers. Indien mogelijk benoemen de leerlingen wat er in de koffer zit. Anders benoemt de leerkracht het en zeggen de leerlingen het woord na. Laat de leerlingen ook benoemen wat je ermee kunt en/ of waar je het voor nodig hebt.
Praatplaat vakantie Gebruik hiervoor bijlage 25. Bespreek met de leerlingen de praatplaat. Wat zien ze? Wat kennen ze al? Vraag de leerlingen wat zij in de vakantie gaan doen.
Koekeloere: Moffel en Piertje op vakantie in … Turkije! Gebruik hierbij de link in bijlage 2. Bekijk samen met de leerlingen of laat de leerlingen individueel de aflevering ‘Moffel en Piertje op vakantie in … Turkije!’ van Koekeloere kijken. Vraag daarna aan de leerlingen waar de aflevering over ging. Begrippen die onder andere aan de orde komen tijdens deze aflevering zijn: reis, wereldbol, koffer, zwembroek, zonnebril, ander land. Naar aanleiding van deze uitzending kan de leerkracht met behulp van een atlas of wereldbol aan de leerlingen laten zien waar Turkijke en Nederland liggen.
Themahoek: reisbureau Richt in de klas of in de gang een hoek in als een reisbureau. Zorg voor reisfolders, landkaarten, een bureau met telefoon en schrijfblok. Laat de leerlingen bij elkaar langskomen om een reis te boeken. Laat de leerlingen vragen stellen over of ze naar een warm land of koud land willen gaan, met hoeveel personen, of ze met de auto, bus, trein, vliegtuig of boot gaan en of ze in een huisje, tent, caravan of hotel willen slapen. Gebruik hiervoor bijlage 26
Versje: eindelijk vakantie Eindelijk vakantie, wat een lol. Alle kinderen gaan uit hun bol. De zee is een plek voor veel plezier. De ijscoman roept: ‘ijsjes hier!’ Dan weet iedereen, groot en klein Dat het nu zomer moet zijn!
36
Vakantie memorie Gebruik hiervoor bijlage 27. Speel met de leerlingen het memoriespel. Laat de leerlingen de afbeeldingen die op het kaartje staan ook benoemen. Als het niet lukt, benoem het dan zelf en laat de leerlingen het woord nazeggen.
Woordenweb maken Maak een woordenweb met in het midden het woord ‘ik ga op vakantie en neem mee…’. Laat de leerlingen bedenken wat ze allemaal meenemen op vakantie. Op deze manier krijgt de leerkracht een duidelijk beeld van welke woorden de leerlingen al actief beheersen. Het woordenweb kan aan het eind van het thema nog boek T-shirt worden aangevuld met woorden die de leerlingen hebben geleerd.
broek
Ik ga op vakantie en neem mee…
Woorden fluisteren en tekenen De leerkracht fluistert een themawoord bij een leerling in het oor, de leerling fluistert het weer door naar de volgende leerling. De leerlingen tekenen het woord dat ze hebben gehoord. Hebben alle leerlingen dezelfde tekening gemaakt?
Herhaling Voor anderstalige kleuters is herhaling erg belangrijk. Voer vaker dezelfde activiteiten uit of laat de leerlingen in de klas naar een digitaal prentenboek of luisterboek luisteren. Maak van alle themawoorden een woordenboek. Deze woorden kunnen regelmatig overhoord worden door de leerkracht.
Controleren Om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen, kunnen de activiteiten die te maken hebben met het consolideren gebruikt worden. Activiteiten die bij dit thema gedaan kunnen worden om te controleren of de leerlingen de themawoorden beheersen zijn: - Vakantie memorie - Woorden fluisteren en tekenen - Woordenboek
37
literatuurlijst Bacchini, S., Boland, T., Hulsbeek, M., Pot, H. & Smits, M. (2005). Duizend-en-een-woorden. De allereerste Nederlandse woorden voor anderstalige peuters en kleuters. Enschede: SLO. Bosz, L. & Bacchini, S. (2008). Taallijn aanvulling NT2. Werken met beginnende tweedetaalverwervers. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Linders, J. & Duijx, T. (1994). Liedjes met een hoepeltje er om. Houten: Van Holkema & Warenhof Nulft, D. van den. & Verhallen, M. (2004). Het grote consolideerboek. 88 woordspelletjes voor het inoefenen van woorden. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Nulft, D. van den. & Verhallen, M. (2009). Met woorden in de weer. Bussum: uitgeverij Coutinho. Paus, H. (2002). Portaal. Praktische taaldidactiek voor het primair onderwijs (pp. 151 – 184). Bussum: Uitgeverij Coutinho Schijndel, L. (2008). Viertakt van Verhallen. Verkregen op 24 september 2012, van http://www.taalschat.com/ViertaktvanVerhallen.pdf. Verhallen, M. & Verhallen, S. (2004) Woorden leren, woorden onderwijzen. Hoevelaken: Uitgeverij CPS.
38
Bijlagen Bijlage 1 - Thema fruit uitgewerkt volgens het Viertaktmodel van Verhallen Bijlage 2 - Links Bijlage 3 – Fruit aanwijzen Bijlage 4 – Fruit memorie Bijlage 5 - Gymzaal: fruitgym Bijlage 6 - Flitskaarten fruit Bijlage 7 – Fruit kleuren Bijlage 8 - Praatplaat herfst Bijlage 9 - Herfstmemorie Bijlage 10 – Flitskaarten herfst Bijlage 11 – Cadeautjes kleuren Bijlage 12 – Praatplaat Sinterklaas Bijlage 13 – Sinterklaasmemorie Bijlage 14 – Flitskaarten Sinterklaas Bijlage 15 – Recept pepernoten Bijlage 16 – Praatplaat kerst Bijlage 17 – Kerstmemorie Bijlage 18 – Flitskaarten kerst Bijlage 19 – Kerstballen versieren Bijlage 20 – Lichaamsdeel raden Bijlage 21 – Flitskaarten lichaamsdelen Bijlage 22 – Lichaamsdelenmemorie Bijlage 23 – Welk jong bij welke moeder? Bijlage 24 – Dierengeluiden Bijlage 25 – Praatplaat vakantie Bijlage 26 – Reisbureau Bijlage 27 – Vakantie memorie
39
Bijlage 1 - Thema fruit uitgewerkt volgens het Viertaktmodel van Verhallen Voorbewerken De leerkracht leest het boek ‘Rupsje Nooitgenoeg’ voor aan de leerlingen. Hij legt de nadruk op het fruit wat Rupsje Nooitgenoeg allemaal eet. Hij bespreekt de naam van het fruit, de kleuren en eventueel de vorm. Indien mogelijk laat de leerkracht de leerlingen het fruit zelf benoemen. De leerkracht bespreekt dat je (fruit) eet met je mond en er aan kunt ruiken met je neus. Dat het vies of dat het lekker kan zijn. uitleggen, uitbeelden en uitbreiden, kunnen hierbij helpen. Bij uitleggen moet de leerkracht het woord helder en duidelijk uitleggen om zo de betekenis over te dragen op de leerlingen. Bij uitbeelden maakt de leerkracht het woord, of de handeling waarnaar het woord verwijst, concreet. Bij woorden die moeilijk concreet uit te beelden zijn, dient er toch een manier gevonden te worden waarop het kan worden uitgebeeld. Dit kan bijvoorbeeld door gebruik te maken van een foto van het voorwerp. Bij het uitbreiden worden er woorden toegevoegd die relatie hebben met het desbetreffende woord, waardoor clusters ontstaan. De drie uitjes helpen leerkrachten elk woordcluster kort en krachtig te semantiseren en de betekennissen helder te maken voor de leerlingen (Schijndel, 2008 Semantiseren De leerkracht legt het woord sinaasappel uit. Hij maakt hierbij gebruik van de drie uitjes: Uitleggen: Een sinaasappel is een stuk fruit. Een sinaasappel is groot, rond en oranje. Uitbeelden: De leerkracht laat bij het uitbeelden een echte sinaasappel zien. Uitbreiden: De leerkracht laat zien dat er een schil om de sinaasappel heen zit, dat er pitten inzitten, dat er sap in zit en dat je het kunt eten. De leerlingen kunnen eraan ruiken met hun neus en proeven met hun mond. Ze kunnen het vies of lekker vinden. Consolideren De leerlingen spelen fruitmemorie, benoemen het fruit dat ze omdraaien. De leerlingen spelen het kimspel, de leerkracht legt drie soorten fruit op tafel en, indien mogelijk, benoemen de leerlingen het fruit. De leerkracht legt er een doek overheen en de leerlingen sluiten hun ogen. De leerkracht haalt één stuk fruit weg en haalt de doek weer weg. De leerlingen openen hun ogen en raden welk stuk fruit er weg is. De leerlingen gaan naar de markt, groenteboer of supermarkt en krijgen van de leerkracht een opdracht om verschillende stukken fruit te zoeken. Controleren Met behulp van de flitskaarten controleert de leerkracht of de leerlingen de woorden kennen.
40
Bijlage 2 – Links Thema herfst Wat nu, Olivier? Geschreven door Phyllis Root Het is herfst en beertje Olivier scharrelt wat in de tuin. Plotseling ziet hij een mooi geel blad. Olivier holt er achteraan, de heuvel af, helemaal naar de rand van het bos. Het blad is ineens verdwenen. Maar wat erger is: het huis van papa en mama ook! Wat nu? Olivier begint te huilen. Hij hult steeds harder, maar dat helpt niets – hij blijft verdwaald. En dan besluit hij een keel op te zetten. Hij brult en brult en eindelijk hoort hij in de verte zijn ouders brullen… En zo komt Olivier veilig terug. Link naar het prentenboek: http://www.bibliotheekbreda.nl/iguana/uploads/specials/nvd2005/olivier.html Koekeloere: Weer herfstweer http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1115056
Thema cadeautjes Koekeloere: Cadeautjes overal http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1139296 Koekeloere: Alle ballen verzamelen http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1015481
Thema vakantie Koekeloere: Moffel en Piertje op vakantie in… Turkije! http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1272622
Thema jonge dieren Koekeloere: Mèèèèèèh http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1245630
41
Bijlage 3 - Fruit aanwijzen
42
Bijlage 4 - Fruitmemorie
43
44
Bijlage 5 - Gymzaal: Fruitgym
45
46
47
48
49
Bijlage 6 - Flitskaarten
50
51
52
Bijlage 7 – Fruit kleuren
53
Bijlage 8 – Praatplaat herfst
54
Bijlage 9 – Herfstmemorie
55
56
Bijlage 10 – Flitskaarten herfst
57
58
59
Bijlage 11 – Cadeautjes kleuren
60
Bijlage 12 – Praatplaat Sinterklaas
61
Bijlage 13 – Sinterklaasmemorie
62
63
Bijlage 14 – Flitskaarten Sinterklaas
64
65
66
Bijlage 15 – Recept pepernoten Ingrediënten 150 gr boter 125 gr bruine basterdsuiker 10 gr zelfrijzend bakmeel 4 el melk Materialen Bakpapier Bereiden Verwarm de oven voor op 160°C. Kneed de boter, de suiker, de speculaaskruiden, het zelfrijzend bakmeel en zout naar smaak goed door elkaar. Voeg lepel voor lepel de melk aan het beslag toe, zodat het een soepel deeg wordt. Bekleed de bakplaat met bakpapier. Maak van het deeg kleine balletjes, leg ze op de bakplaat en druk ze iets plat. Bak ze in de oven in 15 – 20 min gaar en lichtbruin.
67
Bijlage 16 – Praatplaat kerst
68
Bijlage 17 – Kerstmemorie
69
70
Bijlage 18 – Flitskaarten kerst
71
72
Bijlage 19 – Kerstballen versieren
73
Bijlage 20 – Lichaamsdeel raden
74
Bijlage 21 – Flitskaarten lichaamsdelen
75
76
77
Bijlage 22 – Lichaamsdelen memorie
78
79
Bijlage 23 – Welk jong bij welke moeder?
80
81
Bijlage 24 – Dierengeluiden
82
Bijlage 25 – Praatplaat vakantie
83
Bijlage 26 – boekingsformulier
84
Bijlage 27 – Vakantie memorie
85
86