Hervormingscommunisme in Hongarije
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) György Tenner
In deze korte studie probeer ik mijn persoonlijke ervaringen en directe informatie over de politieke en economische werking van de Kádárperiode samen te vatten. Ik streef er naar om binnen mijn begrensde kennis en kunde tot een algemene conclusie te komen. […]
Na de dood van Stalin De dood van Stalin en de rede van Chroesjtsjov in 1956 verraste me, maar de opheffing van de Partij van de Hongaarse Werkers en de oprichting van de Verenigde Socialistische Arbeiderspartij kwetste me. (1) Drie tot vier dagen voor het bekend worden van Stalins dood verschenen berichten over zijn ziekte. Toen hij stierf meldde een doktersbericht dat een hartinfarct de doodsoorzaak was geweest. […] Toen ik ’s avonds naar huis terugkeerde vroeg mijn moeder: “Wat moet nu gebeuren?”Ik kon enkel zeggen “dat ergens iemand of een collectief zijn plaats zal innemen en dat we zo verder moeten gaan”. Daarna werd de aandacht door de beelden van de begrafenis in een andere richting geleid, met het afscheid van miljoenen allicht aan de baar, de begrafenis zelf, de machtige militaire ontplooiing samen met de zelden bemoedigende Grieks-Orthodoxe traditie van de open lijkkist. Na Stalins dood kwam dan het driemanschap Chroesjtsjov-MalenkovBoelganin aan de macht. Drie jaar na Stalins dood – in februari 1956 – hield Nikita Chroesjtsjov zijn “geheime” rede waarvan de tekst al snel door de wereldpers werd medegedeeld. Niet lang daarna werd deze tekst ook op vergaderingen van partijleden voorgelezen. Zo verraste de onbarmhartig honende toonzetting en de volkomen eenzijdigheid ervan de toehoorders. Men kon daarbij de beschamende opmerkingen over bijvoorbeeld Kliment Vorosjilov (“Kijk JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
Naar mijn ervaringen heeft de invloedrijkste laag van de leiders van de economie, de staat, de massaorganisaties en de Partij, die van de ‘maatgevende openbare mening’, het voordeel van haar positie misbruikt om de bijzondere belangen van aparte bedrijfstakken, ondernemingen en groepen en ten slotte ook hun privébelangen ten koste van het algemeen belang te doen gelden. maar, Kameraden, hier zit hij als iemand die een klap op zijn kop heeft gekregen.”) en anderen lezen. Zo iets zei Chroesjtsjov (!) die vanaf 1939 tot de leiding van de CPSU behoorde, die zich blijkbaar als een trouwe aanhanger van Stalin had uitgegeven en die zelf betrokken was (deelnemer moest zijn!) bij de uitvoering van de door hem aangeraakte fouten. Het gedrag van Chroesjtsjov werd eenvoudig voor onfatsoenlijk gehouden. Als een vijfentwintigjarige kon ik toen – en nog vele jaren daarna – mijn afkeer niet verwoorden. De literatuur van na Stalins dood maakte indruk op me (Ehrenburg, Dooi; Rybakov, De kinderen van de Arbat; enz.). Maar niet minder raakte ik onder de indruk van de boeken over de Grote Vaderlandse Oorlog, zoals de trilogie van Simonov, Beks roman De Volokolamsker Chaussée. Vandaag (erg laat) ben ik me ervan bewust geworden dat de neergang van het socialisme daarmee was begonnen. […] (2) Met de vereniging van de twee grote arbeiderspartijen, de Hongaarse Communistische Partij (HCP) en de SociaalDemocratische Partij (SDP), ontstond in 1948 de Partij van de Hongaarse Werkers (PHW). Als zestienjarige werd ik er lid van. In 1956 werd de PHW ontbonden en vervangen door de Hongaarse Socialistische Arbeiderspartij (HSAP). De opheffing van de partij had me diep ontgoocheld. Ik
vond het onvergeeflijk dat men de miljoenen betalende leden van de PHW met de veronderstelde of daadwerkelijk fouten van de Rákosiperiode identificeerde. Eigenlijk ontkende men daarmee de wederopbouw, het resultaat van de historische betekenis van de geweldige maatschappelijke omwenteling. Dat deden juist diegenen die betrokken waren bij de fouten en misdaden, onder wie bijvoorbeeld János Kádár, die tussen 1948 en 1950 minister van Binnenlandse Zaken was tijdens de Rajkprocessen. Ik heb nog de akten voor ogen waarin Mátyas Rákosi1 van “zijn slapeloze nachten” gewag maakte en de “waakzaamheid van de veiligheidsdiensten” loofde. De massa liet echter Kádár triomferen. Ik vond de opheffing van de PHW echter een belediging. Waarschijnlijk heb ik daarom geen verzoek ingediend om in de HSAP te worden opgenomen. (3) Naar mijn gevoel stierf Kádár toen hij op 12 april 1989 zijn laatste redevoering op de zitting van het Centraal Comité hield. Al de dag nadien was ik in de gelegenheid om de bandopname te beluisteren. Het werd me koud om het hart. De zieke oude man die niet meer in staat was om zijn gedachten te ordenen, worstelde met de zware en onoplosbare tegenspraken in zijn leven voor een onverschillig en zwijgend publiek. Twee maanden later, op 6 juli 1989, stierf János Kádár en hij werd op 14 juli 1989 begraven. Samen met tienduizenden nam ik aan de baar afscheid van hem en ik begeleidde hem op zijn laatste gang naar de begraafplaats. Nyers2 hield een “gematigde” rede. Een beschamende, verschrikkelijke epiloog: De afschuwelijke verwoesting van zijn graf. De Sovjetleiding, hoewel ze hem aan de leiding van het land had geplaatst, “zweefde” nochtans lange tijd de terugkeer van Rákosi voor ogen. (Allicht was men enige tijd lang beducht voor Ernő 97 I
kleiner deel van de bestedingen in het nationaal inkomen uit. De veroudering van het productiefonds (machines en gebouwen) ging gepaard met een stijgende buitenlandse schuld. Het ontbreken van innovaties […] leidde tot een onhoudbare situatie en drukte eigenlijk als een binnenlandse schuldenlast op het land.
Chroesjtsjov en Stalin
Gerő. Zeer waarschijnlijk is dat ten minste tot aan het begin van de jaren zestig zijn handelingsmogelijkheden beperkt waren. Algemeen bekend zijn zijn goede verhoudingen met Chroesjtsjov.[…] Als men de rede van József Révai in het Parlement niet meetelt, dan werd Kádár in 1962 voor het eerst aangevallen. György Marosán wilde bereiken dat Kádár en de “oude hap” zou aftreden en de plaats ruimen voor jongeren met een “smetteloos” verleden. Ik heb nog meerdere malen met Marosán gesproken – hetgeen niet zo veel betekent. […] Hij was iemand met een gekwetst eergevoel. Hij kon zich niet opwinden over het feit dat hij pas in 1956 was vrijgekomen, hoewel bijna iedereen, onder wie Kádár, al in 1954 weer vrij waren gekomen. (Eigenlijk moet men hier ook de Bodoczki-affaire uit 1962 vermelden: de vroegere minister van Buitenlandse Zaken die toen ambassadeur in Moskou was, bleef in het “geheim” contact met de in Moskou verblijvende Rákosi onderhouden. Toen dat uitkwam, werd Rákosi naar Kirgizië gedeporteerd.3 Ik denk op Hongaars verzoek.) Toen Kádár in 1972 60 jaar werd, begon zich een groep binnen het Centraal Comité te vormen om een organisatorische en politieke planning op te stellen mocht de “oude” met pensioen gaan. Als ik het goed heb, dan behoorden Béla Biszku,4 Árpád Pullai,5 Zoltán Komócsin,6 János Berecz,7 Károly Grósz8 en nog anderen tot deze I 98
groep. Kádár was echter niet van plan terug te treden. Hij ruimde de “samenzweerders” op. Ik weet met zekerheid dat hij dat Grósz heeft vergeven, omdat die hem over de voorbereidingen ervan had geïnformeerd. Hij was aldus de oude “geen verrader”. Vanaf de tweede helft van de jaren 1960 bereikten hem voortdurend kritieken, niet alleen van Sovjetzijde, maar nu ook van andere socialistische leiders (zoals Erich Honecker, Gustav Husak). (4) Meer dan twintig jaren na Kádárs dood poog ik mijn ervaringen aldus samen te vatten. […] (4.1.) Kádár was een “meester van het compromis”. Al zijn daden en besluiten, zijn economische politiek, waren erop gericht om minstens aan de oppervlakte de zogenaamde sociale vrede – “de rust” – te bewaren. Deze uiterlijk storingsvrije toestand kocht Kádár af met een betere levensstandaard die nochtans bescheiden was, maar die aan de brede massa een bestaanszekerheid garandeerde. Hij verbeterde dat continu een beetje. Alleen de eis tot hogere arbeidsinspanningen werd daar niet aan gekoppeld. Blijkbaar kon men de kostprijs voor deze toestand alleen met buitenlandse kredieten betalen. (4.2.) Het moeilijkste op te sporen in het dagelijkse leven was het stagneren van de economische doelmatigheid en de vermindering van de opbrengst ervan. De investeringen maakten jaar na jaar een steeds
(4.3.) In de ontwikkeling van het socialisme, die een heel tijdperk omvatte, vond een gevaarlijke breuk plaats. De productiemiddelen werden in gemeenschappelijk eigendom via nationalisaties en coöperaties genomen, al gebeurde dat met bepaalde beperkingen. Maar de ontwikkeling toonde ook aan dat dit niet tot vermaatschappelijking leidde. Een kleine elite (bestaande uit de leiders van de staatsbedrijven en grote landbouwcoöperaties, de partijsecretarissen en de raadsvoorzitters en een groep van leidende staatsambtenaren) matigde zich de beschikking over de productiemiddelen aan. Ondanks hun interne conflicten vormde zich zo een gesloten kliek om het Centraal Comité te domineren en de staatswil in eigen voordeel om te buigen. Toen de buitenlandse bronnen zichtbaar opdroogden, kon men de binnenlandse schuld niet langer meer vergroten. De Hongaarse economie bevond zich in een vrije val en de zich verburgerlijkende maatschappij, die niet met de dringende eisen van de socialistische ontwikkeling werd geconfronteerd, raakten in de crisis stuurloos op drift. […] (4.4.) Het is mijn vaste overtuiging dat met Chroesjtsjov, Gorbatsjov, Jeltsin en ook met Imre Nagy, Kádár, Grosz, Miklós Németh […] de ondergang van het socialisme in geen geval bezegeld is. […]
De economische politiek In het begin van de jaren 1960 kon men de toenemende economische moeilijkheden ervaren. In de socialistische industrie stegen de lonen en de inkomens harder dan de productiviteit. Tegelijkertijd wezen bepaalde kringen in de vakbonden en de partij openlijk op de grote verschillen in levensstandaard tussen de boeren en de arbeidersklasse. De politieke sfeer werd gespannen. Parallel daarmee verslechterde de industriële prestaties van het land. De levensmiddelenvoorziening kon men in VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) - György Tenner
vergelijking met de andere socialistische landen als goed kwalificeren. Maar het aanbod van industrieartikelen was slechter dan in Tsjechoslovakije, de DDR en vooral Joegoslavië. Naarmate het inkomen steeg, nam het tekort aan waren toe. Ook in de woningbouw waren we niet goed bezig. We formuleerden het toen zo: “De reserves voor het systeem van centrale planning zijn uitgeput.”9 De problemen kregen ad hoc antwoorden in de vorm van sociale en economische maatregelen. Er werd niet eens de moeite genomen om de problemen theoretisch op te helderen. […] Vanaf 1953 had de politiek, vooral dan de economische politiek, zich van de wetenschappelijke grondslagen verwijderd en men liet zich instinctief, ongecontroleerd mee afdrijven. Na de dood van Stalin was Nagy aangetreden. Hij stelde nu een betere voorziening van consumptiegoederen voorop. (Als gevolg van het vijfjarenplan van 1952 was de verzorging van de bevolking gevoelig verslechterd. Er was niet alleen een tekort aan waren, maar ook aan basisvoedsel.) […] Verkeerd was dat er zich een soort vijandschap tegenover de zware industrie had ontwikkeld. […] Na de vervanging van Nagy in 1955 werd deze propaganda tegen de zware industrie gestaakt, maar er kwam niets voor in de plaats. Aan het opstellen van het economisch plan voor 1957 (in augustus en september 1956) nam ik zelf deel en ik maakte mee dat men de lichte industrie ging bevoordelen. Ook Chroesjtsjov verkondigde in het algemeen een gelijkaardige economische politiek. Hij wees de voorrang aan het produceren van productiemiddelen af, hoewel de resultaten van de economische ontwikkeling van de Sovjet Unie de keuze van de voorrang van de zware industrie hadden ondersteund. […] De consolidering van na 1956 had tot doel om de economische basisvoorwaarden voor de levensmiddelenverzorging te verbeteren. Een deel van de landbouwcoöperatieven werd ontbonden en het overgebleven deel rekte min of meer het verlamde bestaan ervan. Tegelijk steeg de koopkracht van de bevolking in gevolge de volledig ongemotiveerde loonsverhogingen van december 1956 en januari 1957. De bevordering van de landbouwproductie werd een hoofdzaak. Deels op grond van de resterende landbouwcoöperaties werd op het einde van de jaren 1950 de collectivisering opnieuw ingezet en die werd in JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
1961 praktisch volledig afgerond. Van Lenins grondgedachten (vrijwilligheid, geleidelijkheid, overheidssteun) was in werkelijkheid alleen in het derde geval sprake van grootmoedigheid. Op het einde van de jaren 1960 hadden de landbouwcoöperaties zich verstevigd en maakten ze structurele veranderingen door. De vroeger sterke begrenzing van de individuele huishoudeconomie werd afgezwakt. Anderzijds werd de individuele huishoudeconomie op alle mogelijke manieren door de landbouwproductiecoöperaties ondersteund. De landbouwcoöperaties stelden bijkomende zogenaamde huishoudelijke agronomen aan en organiseerden de verzorging of verkoop van de huishoudeconomie met de levering van zaaigoed, fokdieren, kunstmeststoffen en veevoeders. Met de onbeperkte steun van de huishoudproductie bevorderde de agrarische politiek eigenlijk de “her-verkleinburgerlijking” van de boerenstand. De Hongaarse landbouw was “socialistisch” in die zin dat de grond zich overwegend in het bezit van productiecoöperaties bevond. Als we evenwel de productie beschouwen, dan brachten de huishoudbedrijven bijna de helft van de agrarische voortbrengselen voort. Wat de socialistische omvorming van de landbouw betreft: die was slechts voor de helft gerealiseerd. Het is ongetwijfeld zo dat tussen de “gemeenschappelijke” en de “individuele” economie een wisselwerking bestond en de ene niet zonder de andere levensvatbaar was. In de loop van de tijd stichtten de coöperatieve bedrijven talloze nevenbedrijven waarin industriële productie gebeurde. Het aldus gegenereerde inkomen financierde deels de verliezen in de agrarische grootbedrijven. Het inkomen van de boerenstand steeg betekenisvol, zelf zozeer dat het opzien baarde en aanstoot gaf. Het statusverbruik in deze kringen veralgemeende (“paleizen” met meerdere verdiepingen, opvallend dure omheiningen, familiecrypten). De “schaar” opende zich tussen enerzijds de lonen en wedden en anderzijds de inkomens van de boeren. Het levenspeil van de arbeiders en bedienden bleef alsmaar achter op dat van de boerenstand.
Het economische mechanisme
De kern van de hervorming bestond erin, zoals ik ooit eerder formuleerde, om de “toekomstige verwezenlijking van de doelstellingen van het economisch plan niet meer veilig te stellen via de directe planrichtlijnen, maar via (door) het winstbelang, dus door een gecombineerde gebruikmaking van de economische regulatoren en door de marktwerking. De omvang van de regulering moest echter duidelijk op de plandoelstellingen worden afgestemd.” Dat leek allemaal zo eenvoudig, en allicht ook geloofwaardig, waardoor dit alles openlijk in geestdriftige termen een bijna unanieme goedkeuring kan wegdragen. Sceptische meningen werden enkel in kleine vriendenkringen en in de privéomgang ten gehore gebracht. De hervormingsvoorstellen kregen scherpe kritieken te verwerken uit zowel de Sovjet Unie als uit enkele socialistische landen (DDR, Bulgarije). Na de gebeurtenissen in Tsjechoslovakije in 1968 kwam het hervormingsproces praktisch tot stilstand. Voorbereidende volgende stappen voor de verwerkelijking van de hervorming (de prijs-, loon- en belastinghervorming) bleven uit. Maar vrij vroeg moest men al tot het besluit komen dat het marchanderen en de planning werden afgelost dooreen marchandering over de omvang van de regulatoren en hun methoden, waarbij de leiders van de economie, c.q. de centrale planningsorganen, regelmatig het onderspit dolven. Pas vele jaren later begreep ik wat de ‘maatgevende openbare mening’ precies inhield. Zo noemde ik in mijn hier volgende geschrift “Bijdrage aan de historische analyse van de tegenwoordige toestand van onze economie 1987-1988 (bijzonderheden)”, die laag van de bevolking die de economische en politieke sleutelposities op een dusdanige manier in handen heeft dat door haar gedrag zowat op alle gebied alles in het land van haar afhangt. Deze min of meer uniforme “openbare mening” bestaat uit een belangengemeenschap die uit de partijleiders in de komitaten (provincies), de leiders van de staatsorganen, de leidende managers van de belangrijke economische sectoren (algemene directeuren en de voorzitters van industriële en landbouwbedrijven) is samengesteld.
“Bijdrage aan de historische analyse van de De idee om de economische mechanismen tegenwoordige toestand van onze econote veranderen kwam van Rezső Nyers die mie 1987-1988 (bijzonderheden)”.10 toen voorzitter van de ZVÖVOS (landsbestuur van de verbruikerscoöperaties) was. 99 I
“1.[…] “De interne massabasis, ofwel de ‘maatgevende openbare mening’ functioneert daar waar er zich in de werkelijkheid geen volksvertegenwoordiging bevindt en enkel een dergelijke laag kan die functie vervullen als ze die economische en politieke sleutelposities werkelijk in handen heeft. Daarmee zeg ik niets nieuws. Dat hebben reeds anderen al gezegd en geschreven. Jenő Fock11 heeft bij meerdere gelegenheden dat als het belangrijkste manco van de regeringswerkzaamheden genoemd. De vraag of we met deze machtsstructuur konden breken, hebben we ons niet gesteld; of hadden we die bedoeling dan wel? Mijn antwoord hierop is negatief. Niet toevallig probeer ik de gebeurtenissen van de jaren 1987-’88 te overzien. […] 2. De eerste grote stap in de jaren 1985-’86 bij de beginnende hervormingsgolf, nl. de ervaringen met de werking van de belastinghervorming, verschaft ons de gelegenheid daaruit lering te trekken. Reeds in het vierde kwartaal van 1987 ontstonden bij het maken van studies over de belastinghervorming schermutselingen tussen de regering en de ‘maatgevende openbare mening’. De laatste begon met de opmerking dat door de belastinghervorming ten minste de helft van de bedrijven en de coöperaties in de positie van de verliezers zou worden gedreven. Van de andere helft zou ten minste de helft zijn positie weten te behouden. Aldus zou slechts een kwart hun positie kunnen verbeteren. Samen met de invoering van het systeem van de personenbelasting gaven dergelijke meningen steeds sterker de toon aan omdat voor de invoering van brutolonen bij de ondernemingen de financiële dekking zou ontbreken. De eisen werden daarom luider om bij de invoering van de brutolonen noodzakelijk ook de loonsom voor de ondernemingen te garanderen. Vanaf het midden van het jaar begon zich in de kring van de plannings- en financiële organen de vrees af te tekenen dat zich door het belastingsysteem sterk afwijkende inkomensprocessen, c.q. een verandering in de vermogensherverdeling, zouden voordoen. De vrees dat de voorspelde effecten zouden uitblijven, werd steeds gegronder geacht. De op verschillende tijdstippen gemaakte berekeningen toonden veeleer aan dat de te verwachten daling van de productieprijzen op enige punten niet zou gebeuren, ook al omwille van de vermoedelijke daling met 40 procent van de winstvoet. I 100
Dat toont aan dat indien we aan de oorspronkelijke voorstelling van de proporties van de inkomenscentralisering zouden vasthouden, een inkomensdecentralisering van meerdere tientallen miljarden forinten zal gebeuren en dat zal dan leiden tot een alle grenzen overstijgende groei van het begrotingstekort. Bedenkingen uit andere kringen verifieerden de berekeningen van het Planbureau dat niet bij machte was om het overzicht over de vaste en de lopende prijzen met elkaar in overeenstemming te brengen. [...] Natuurlijk laaide de discussie over de subsidies en de belastingdruk weer op. […] Intussen hield het ministerie van Financiën […] vast aan de oorspronkelijk verkondigde belastingfilosofie, namelijk dat de belastingdruk moest afnemen. Ik wil benadrukken dat deze filosofie op een juiste grondslag berustte, daar een belastingvermindering de arbeidsintensieve bedrijven uitzicht zou geven op een dynamische ontwikkeling, op voorwaarde echter dat men in staat is om de structurele herverdeling te verminderen. Het probleem is dat de subsidiecomponent van het inkomen nauwelijks zal krimpen. Aldus komt de belastingfilosofie in tegenstelling met de doelstellingen van de naar evenwicht strevende economische politiek. Midden in deze heftige discussies gebeurde de onverwachte wending, dat ergens einde september/begin oktober 1987 (dus eigenlijk nog bij het begin van de planningsactiviteiten) de omvang van het regelsysteem van kracht werd, waardoor die de grondslag voor de planning werd. Het economisch plan en de staatsbegroting voor het jaar 1988 worden nu onder dergelijke omstandigheden opgesteld. […] 3. De belastinghervorming en het opstellen van het plan voor 1988 werden onder dergelijke omstandigheden een zaak van langere adem en van in meerdere fasen opstellen omdat eerst diverse compromissen moesten worden afgesloten alvorens men in staat was om de gezamenlijke uitwerking ervan voor de Hongaarse economie te kunnen overzien. In de loop van de afstemming moesten akkoorden worden bereikt, daar de regering nu eenmaal niet het meest geëigende orgaan is om in de discussie tot een beslissing te komen. Overigens is het zeer moeilijk om met de mening van de vakministers in conflict te geraken. De regering is immers toch niet bij machte om de vakministeries over te nemen. De vakminister geeft echter leiding en, in de meeste
gevallen, beveelt hij naar eigen zeggen de sterkste belangengroepen van de ondernemingen. De kracht van deze belangengroepen wordt gevoed door factoren zoals de vervlechting met het partijapparaat in de komitaten [provincies], etc. Ten slotte waren de tot stand gekomen compromissen buitengewoon succesrijk. De ‘maatgevende openbare mening’ stelde zich achter de regering op. Als de meest opvallende uiting kan men de stellingneming van de Hongaarse Kamer van Handel van augustus waarderen met haar eenduidig en unaniem partijkiezen voor de belastinghervorming. De ondernemingen en de coöperaties wisten toen al dat de belastinghervorming voor hen geen dermate groot gevaar zou inhouden als ze aanvankelijk hadden gevreesd. Laatst bleek ook dat de vrees ongegrond was geweest dat het Parlement in de zitting van december de belastingwet zou afwijzen. De discussies en de stemming in het Parlement verliepen zonder hindernissen. Dat het Parlement uit lakeien bestaat, is de allerbelangrijkste verklaring hiervoor. De regeringsoverwinning in het Parlement in december bewijst eerder dat die twee grote lobby’s (de industriële en de agrarische) het Parlement vast in handen hebben en dat de overeenstemming met hen het uitdrukkelijke criterium voor de handelingsbekwaamheid van de regering is (voor het eerst!). 4. Als we een overzicht van de kerncijfers van de Hongaarse economie in het jaar 1988 verstrekken, dan kan men tot belangrijke conclusies komen. Het loont zich om dit overzicht in de spiegel van de plandoelstellingen te plaatsen. Dan kan men de door de regering verkondigde plannen, intenties en zijn praktisch optreden met de werkelijkheid confronteren. […] De inflatie zal hoger uitvallen dan de toegelaten 15 procent en er komt ook een inkomensgroei van 2 procent in de sectoren van de ondernemingen en de coöperaties. De levensstandaard, dus het verbruik, van deze groepen zal dus stijgen en zal zowat in overeenstemming met het plan zijn. Tegelijk verslechtert echter de toestand van diegenen die niet in ondernemingen en coöperaties werken (arbeiders en bedienden in de zogenaamde niet-productieve sferen), en met name ook die van de gepensioneerden van wie het nominale inkomen geen gelijke tred met de inflatie heeft gehouden. Intussen is het niet duidelijk maar waarschijnlijk dat de VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) - György Tenner
János Kádár toestand van de welgestelden zich verder zal verbeteren. (Het achterblijven van de opbrengst van de personenbelasting in het plan verwekt in me het onbestemde gevoel dat het niet is gelukt om de onzichtbare en grijze inkomens te belasten.) […] Het is blijkbaar zo dat we de bevolking de economisch noodzakelijke maatreglen keihard opleggen, natuurlijk op een manier dat de industriële en de agrarisch ondernemingsleiding niet op al te gespannen voet met de arbeiders en bedienden komt te staan. Men moet ook inzien dat de industriële en agrarische lobby binnen zekere grenzen een soort volksvertegenwoordiging is, wat een positieve zaak is. Anderzijds is het dan ook weer negatief dat grote bevolkingsgroepen zonder enige vertegenwoordiging eenvoudigweg worden uitgeleverd. (Het blijft een bijzondere vraag in hoeverre het landsbestuur van de vakbond SZOT bij de ondernemers- en coöperatieve lobby betrokken is. De contouren van de financiële planning zijn nog niet helemaal duidelijk, maar ze zullen in elk geval beduidend slechter dan gepland uitvallen. Als vaststaande JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
neem ik aan dat er volgens de begroting vastgestelde uitgavenpatroon geen sprake zal zijn van een overschrijding van de uitgaven. Het loonpeil van de werkende bevolking zal volgens de begrotingsnorm niet worden overschreden. En dat heeft ook betrekking op de gezamenlijke uitgaven voor het onderwijs en de gezondheidszorg. Het begrotingstekort zal dan allicht het gevolg zijn van de hogere subsidies die de winsten voeden. Welk compromis we ook verzinnen, de situatie van de ondernemers- en de coöperatieve sferen zal voordeliger uitvallen dan oorspronkelijk was gesteld. Daaraan wil ik geen commentaar toevoegen. (Waarbij overigens ook andere factoren meespelen.) 5. De asymmetrie tekent zich af in elke betrekking, op welke manier we de gevolgen voor de inkomenstrekkers ook berekenen. Opmerkingswaardig is dat volgens de begroting de ondernemers- en coöperatieve sferen veruit minder lasten dragen dan de bevolking. Als gevolg hiervan vormt de economische omgeving geen gunstige
aansporing voor het verbeteren van de productie- en de realisatiestructuren en het verwerkelijken van een zinvolle financiële planning. Omdat het geen belang heeft, wil ik toch voor de bewijsvoering van wat ik heb gezegd nog een factor benadrukken, namelijk dat naar het zich laat aanzien zich vandaag grote voorraden bij de ondernemingen en de coöperaties hebben gevormd, terwijl dat hoegenaamd niet te onderkennen is aan de liquiditeitssituatie van de ondernemingen. Men kan er zich het hoofd over breken of de vermelde asymmetrie zich op grond van een bewuste politieke overwegingen heeft gevormd, of dat de machtsstructuur op spontane wijze tot leven is gewekt. Aldus komt bij mij de vraag op of het Centraal Comité als actieve hoeder van de volksmacht, c.q. de door het Parlement gecontroleerde strijd van de Partij en de regering met de agrarische en industriële lobby deze asymmetrie hebben verwerkelijkt, of gaat het hier eenvoudigweg om een natuurlijk gegeven ook als dit niet de vorm aanneemt van een gemeenschappelijk besluit of zoiets als een pact? Ik was waarlijk gealarmeerd door de ontstane discussie over directieven van de jaarplannen voor het komende jaar (varianten A en B). […] dit is een uitbreiding van de asymmetrie. Wat zich echter achter de variant A (liberalisering en deregulering) verstopt zie ik in de ermee gepaard gaande massale afbouw van de subsidies. […] Openlijk gezegd: het Centraal Comité is waarschijnlijk evengoed als het Parlement de vertegenwoordiger van de belangen van de agrarische en industriële lobby geworden. 6. Het land bevindt zich op het einde van 1988 reeds in een toestand van bijna bankroet. De betalingsbalans in evenwicht krijgen lijkt steeds minder waarschijnlijk, hetgeen vanuit het oogpunt van de internationale kredietwaardigheid onvergeeflijk is. Angstaanjagende cijfers kwamen met betrekking tot het te verwachten begrotingstekort in omloop voor het jaar 1989; het voor 1989 voorgestelde “Prijsplan” krijgt langzaam contouren en alle voortekenen wijzen erop dat de inflatie nog sneller zal toenemen dan tijdens de voorbije jaren, terwijl er niet de minste tekenen van een beweging in de richting van een structurele verandering werd opgemerkt. Zoals ik het zie: onze internationale kredietpositie is in gevaar, met als gevolg verslechterende levensomstandigheden wegens de 101 I
binnenlandse economische en politieke tegenstellingen, wat dan op termijn tot een ineenstorting zou kunnen leiden. Natuurlijk vervlechten en versterken beide zich wederzijds.” Conclusies: 1. De belastinghervorming uit 1987, die in samenwerking met de industriële en coöperatieve lobby tot stand is gekomen (iets wat bijna de vorm van een compromis in de vorm van een pact aannam), moet worden opgezegd […]. 2. Voor de begroting van 1989 moet van een nulbasis worden vertrokken. […] men moet prioriteit geven aan de behoeften die men moet bevredigen […]. 3. Men moet ophouden met de overdreven lage beloning van de arbeidskracht en met de subsidies en steun aan de ondernemingen door middel van het lage loonniveau. Vandaag is het arbeidsloon onvoldoende om er de elementairste behoeften mee te bevredigen […]. 4. Zolang er geen werkelijke belangenvertegenwoordiging bestaat omdat men alleen aan de industriële en agrarische lobby de mogelijkheid tot het massief doorzetten van hun belangen wil verstrekken, moet hiertegen bewust weerwerk worden geleverd. Ik denk in eerste instantie door de Partij. De marktwerking en het winstmotief (in de zin van de categorie van de warenproductie van Marx) konden nauwelijks hun I 102
regulerende (een evenwicht scheppende) werking ontplooien, daar de voorwaarden ervoor niet konden worden of werden vervuld. De marktpartijen – op enkele onbeduidende uitzonderingen na – waren in een monopoliepositie, het overwegende deel van de prijzen was centraal of door de COMECON gereguleerd, de ontwikkelings- en investeringsbeslissingen, de belastingen, de afdrachten, c.q. het centraal voorgeschreven amortisatiesysteem (afschrijvingen) waren afhankelijk van centraal genomen beslissingen. De quasi (= schijnbare) resultaten van de “geïmiteerde” (nageaapte) markt konden ook slechts imitatie zijn. Noch van een werkelijke concurrentie tussen de producenten, noch van een zogenaamde “imperfecte concurrentie”12 kon hier sprake zijn. Anderzijds verschaft het kapitalisme, maar vooral het monopoliekapitalisme, voldoende voorbeelden zodat men zich geen illusies hoeft te maken over het in samenhang hiermee scheppen van een “evenwicht” in de werking van de waardewet. In de jaren 1980 nam ik deel aan een conferentie in het ministerie van Financiën. Daar kwam ter sprake dat in de loop van de nieuwe prijsbepalingen (of het omprijzen) van het plan 10 miljard van het BBP gewoon verdwenen was. […] Niemand kon daarvoor een redelijke verklaring vinden, noch het Bureau van de Prijzen (CsikósNagy), noch het ministerie van Financiën, noch het Nationaal Planbureau. Maar voor iedereen was het zo klaar als een klontje dat de ondernemingen en de coöperaties dat geld “in hun zak” hadden gestopt, wat voor hen als een winstreserve kon dienen. Ten slotte was men het er over eens dat men de verdwenen som door een correctie van het basiscijfer kon doen verdwijnen. Daartoe liet zich ook het Centraal Bureau voor de Statistiek (Vera Nyitrai13 en Júlia Zala14) overreden. Toen een willekeurige chef mij vroeg: “Is dat dan zo in orde?” Toen fluisterde ik halfluid tegen de naast mij zittende Attila Madarassy: “Ja, kameraad, vanaf nu is dat zo!” De hervorming van de besturing van de economie, dus de liquidatie van de centraal geleide planning beëindigde de centrale loonpolitiek. Deze stap ging gepaard […] met een verder uit elkaar gaan van de inkomensschaar van de agrariërs en van de loon- en weddentrekkers en dat leidde tot
ernstige loonspanningen. De toestand in de maatschappij verwekte discussies in kringen van de partij- en staatsorganen. De gesprekken gingen niet alleen over de spanningen, maar ook over individuele vragen over het “socialistische model”, zoals bijvoorbeeld het “koelkastsocialisme”, het “arbeiders-boeren-bondgenootschap”. De Economische Werkgemeenschappen van de Bedrijven (VGMK) overbrugden dan op een gegeven moment alle spanningen. Hun sprongsgewijze vermenigvuldiging werd veroorzaakt door het feit dat het loon verdiend in de socialistische grootbedrijven zo aan koopkracht had ingeboet, dat niemand in werkelijkheid nog hierin geïnteresseerd was.15 Na de landbouw bereikte het proces van verkleinburgerlijking de industrie, om preciezer te zijn de arbeidersklasse. Diegenen die van een wedde leefden (artsen, leraren, ambtenaren, bedienden, enz.) en de gepensioneerden werden de daadwerkelijke verliezers van veelal spontane inkomensprocessen. Die werden van tijd tot tijd door zogenaamde centrale loonmaatregelen van de regering gemilderd. Met betrekking tot het uitwerken van de jaarlijkse economische plannen moest bijzonder zorgvuldig gekeken worden naar maatregelen gericht op de verbetering van het algemeen sociale welzijn. Het wezenlijkste en het belangrijkste daarvan vormden tussen 1960 en 1975 het eerste en daarna het tweede woningbouwprogramma, in het kader waarvan miljoenen nieuwe woningen ontstonden. Een verdere maatregel was bijvoorbeeld de mildering van de regeling voor buitenlandse reizen, de nieuwe regeling voor het verstrekken van buitenlandse valuta. Reeds ten tijde van de Regering Grósz werd onder hevige protesten van de Nationale Bank en het ministerie van Financiën de met de individuele persoon gerelateerde valutasommen losgelaten. In die tijd startte de volksuittocht met de auto om inkopen te doen in het Burgenland [Oostenrijk]. Als men, aldus de volksmond, dan ook nog de dode grootmoeder in de Trabant inlaadde om ook voor haar valuta te verkrijgen dan… Als men voor dat doel opgenomen geld voor de invoer van duurzame gebruiksgoederen besteedde, dan zou het inkomen van de Hongaarse handel (en van de staat) dalen (het geld verdween immers in de zakken van de Oostenrijkse handelaren). Dat half Europa ons uitlachte, dat kwam niet eens aan bod. VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) - György Tenner
De van het begin tot het midden van de jaren 1970 ontstane productieverhoudingen Naar mijn ervaringen heeft de invloedrijkste laag van de leiders van de economie, de staat, de massaorganisaties en de Partij, die van de ‘maatgevende openbare mening’, het voordeel van haar positie misbruikt om de bijzondere belangen van aparte bedrijfstakken, ondernemingen en groepen en ten slotte ook hun privébelangen ten koste van het algemeen belang te doen gelden. […] De brutalen vormden kliekjes en lobby’s om een groter deel ervan voor zich op te eisen uit hetgeen de directe producenten met behulp van de in gemeenschapsbezit verkerende productiemiddelen produceerden. Eigenlijk was dat een vorm van uitbuiting, een versluierde vorm van zich vreemde arbeid toe-eigenen, een vorm die echter niet op het privébezit van de productiemiddelen was gebaseerd, maar op het daadwerkelijk beschikken over de productiemiddelen in staatsbezit. […] Zo voltrok zich achter de schermen een opdeling (herverdeling) van de voortgebrachte meerwaarde onder de “intieme insiders” op de rug van de directe producenten. Deze via het staatsbezit mogelijk gemaakte maar verstopte uitbuiting maakt onmiddellijk een einde aan de ontwikkeling in socialistische richting. Reeds vanaf het begin had zich al een ontwikkeling in de richting van het staatskapitalisme afgetekend en deze verdrong daarna stap voor stap – omdat er geen gepaste weerstand tegen werd geleverd – tijdens de overgangsperiode de socialistische elementen, wat daarna weer tot de reddeloze overgave aan het herstel van de heerschappij van het kapitaal zou leiden. […] De andere ermee samenhangende factor houdt verband met het loonniveau en de reproductie van de arbeidskracht. Het veiligstellen van het noodzakelijk inkomensniveau gebeurde via een gecompliceerd en gelaagd systeem van toeslagen voor de huishoudens. Wegens het lage loonpeil moesten er prijsmaatregelen worden getroffen voor de primaire verbruiksgoederen, voor de huursubsidies, voor de huishoudelijke energie, enz. Het lage (onder dwang laag gehouden) loonpeil sloot praktisch iedere verdeling naar prestaties uit, terwijl inkomensverschillen gebaseerd op de hoeveelheid en kwaliteit van de gelever-
JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
de arbeid onder dergelijke omstandigheden zagen dat al snel en ze spitsten daar hun onmogelijk is. tactiek op toe. Ze zagen dat János Kádár en met hem de hele partijleiding alleen maar De grote industrialiseringsgolf van de jaren geïnteresseerd waren in het vermijden en 1950 had de arbeidsreserve opgeslokt. Ze het afwenden van tegenspraken en scherpe beëindigde ook de verborgen werkloos- conflicten. Deze behoeften werden door heid onder de plattelandsbevolking. Het de hoogste partijorganen, c.q. door de leitekort aan arbeidskrachten was typisch ders, door middel van elkaar beschermende voor het gehele economisch systeem in bondgenootschappen bevredigd. Natuurlijk deze historische periode. Het tekort aan waren er ook diegenen die hier tegenin wilarbeidskrachten weerspiegelde ook het den gaan en een eigen rol spelen omdat hun gebrek aan productiviteit van de ingezette politiek bewustzijn nog niet was verdwearbeidskracht, hetgeen een elkaar verster- nen. Deze persoonlijkheden werden door kend proces inhield. De arbeidsmoraal, de het systeem “vermalen”. […] arbeidsdiscipline verslapte en die was niet meer te redden. De bewuste houding van Ondanks alle fouten en tegenspraken was de arbeider glom nog maar zwak na. Het de levenskwaliteit voor de overwegende lage arbeidsloon werd na verloop van tijd meerderheid van de bevolking onvergelijkzwijgend geaccepteerd. baar beter dan die onder Miklós Horthy.16 De kwaliteit van het leven was goed en verDe overgang van kapitalisme naar socia- gelijkbaar met de huidige toestand. De solisme voltrekt zich over een lange periode ciale zekerheid en de pensioenen (ook voor en duurt vanaf de machtsverovering tot het de bevolking van het platteland) werden scheppen van de socialistische productie- veralgemeend. Gezondheidszorg en onderverhoudingen. De klassenstrijd stopt niet, wijs waren kosteloos. Het pauperisme (ook maar zet zich onder nieuwe omstandighe- voor de allerarmsten onder de zigeunerbeden op vele fronten in zich verscherpende volking) werd uitgebannen. Het woningvormen voort. De nog voortlevende wa- vraagstuk werd min of meer opgelost. De ren- en geldverhoudingen en de hiermede onderlinge inkomensverschillen werden samenhangende ongelijkheden verwijzen betekenisvol verminderd. Als ik me goed dag na dag, uur na uur, naar het kapitalisme herinner dan overschreed de multiplicator en het is op voorhand niet beslist wie wie tussen het onderste en het bovenste kwart verslaat. nauwelijks de factor vijf. […] Na het jaar van de omwenteling (1948) troffen de opeenvolgende nationalisaties ook de individuele kapitalisten, het kleinbedrijf en de detailhandel. Door de Koude Oorlog werd het land verplicht om te bewapenen en in 1951-’2 om de industrialisatie te versnellen, met een aanpassing van het vijfjarenplan en de daling van het levenspeil van de bevolking en de invoering van een rantsoenkaart als gevolg. Met de rantsoenering ontstond ook de zwarthandel en dat zwengelde de inflatie aan. Het invoeren van zware straffen (soms met de doodstraf) hielp hier niet aan daar de oorzaken van de misbruiken, nl. het tekort aan waren, niet werd opgeheven. Na de dood van Stalin won het concept van Imre Nagy (de afschaffing van de leveringsverplichting, met een verhulde vijandigheid ten aanzien van de zware nijverheid wegens de verhoging van het levenspeil ten koste van de accumulatie) veld. De overgang van kapitalisme naar socialisme werd daarna afgezwakt. De directe bestuurders van de economie
De schuldopbouw Vanaf het midden van de jaren 1950 werd het steeds duidelijker dat de economie van het land langzaam werd verlamd. De voortdurende neergang van de externe voorwaarden riep scherpe tegenstellingen op in verband met de onveranderbare interne verhoudingen. Deze tegenspraak loste de leiding van het land op, zolang dat mogelijk was, met het opnemen van kredieten in het westen. De explosie van de aardolieprijzen in 1973 vormde voor de Hongaarse politieke en economische elite het onweerlegbare bewijs – hoewel de vaklui en de analytici in Hongarije en in het buitenland het tegendeel beweerden – dat hier sprake was van een speculatieve prijsmanipulatie. Men hoefde zich derhalve geen verdere zorgen te maken, daar over enige tijd de olieprijzen weer tot op het oorspronkelijke niveau zouden dalen. Het opgetreden onevenwicht kon men vanzelfsprekend door middel van het opnemen van buitenlandse kredieten 103 I
In de tweede helft van de jaren 1970 ontstond dan de met János Kádár verbonden typering van “goelasjcommunisme” en van de “vrolijke tent”. Door het opnemen van kredieten ontstonden en vele bronnen van inkomen om voor bepaalde groepen van bedienden een centrale loonsverhoging door te voeren. Vanaf dan kwam het bouwen van een klein houten huisje binnen ieders handbereik, werd in stukjes grond gehandeld, de Trabant werd een cultobject. Het algemene proces van verkleinburgerlijking was de basis voor Kádárs beroemde zin: “Wie niet tegen ons is, is met ons”. Dit was verbonden met de naam van Görgy Aczéls18 cultuurpolitiek. Van hem stamde het beroemde programma van de “drie T”: “támogatni, türni, tiltani” (ondersteunen, dulden, verbieden). Onder de rubriek “verbieden” vielen vooral de linkse critici van het systeem.
wegwerken, te meer daar men kredieten met lage rentevoeten op de middel- en lange termijn praktisch gemakkelijk onbeperkt kon verkrijgen. In 1975 verving György Lázár17 Jenő Fock als premier en hij begon een tamelijk omvangrijke aflossing van de wacht in de regering. Volgens de brede politieke openbare mening en de vaklieden betekende deze personeelsverschuivingen het einde van bepaalde hervormingen. Pas later, in de jaren 1980, zou ik begrijpen dat de industriële en agrarische lobby de macht had overgenomen. Fock, die zich als een ijverige hervormer liet opmerken, had zich weinig voor de diverse hervormingsstudies geïnteresseerd. Hij leed echter een nederlaag. Men maakte hem het verwijt dat zijn voorstellen “onverenigbaar” met zijn functie waren en ook bij discussies over het plan geraakte hij op het punt van goederenleveranties aan het buitenland in conflict met de Sovjet Unie. Hij schuwde op het partijcongres er niet voor om zijn ministers hard aan te vallen: “Aan de top van uw ministerie dient u niet de belangen van de economie, maar vertegenwoordigt u de belangen van uw vakministerie binnen de regering”. Dat de keuze viel op Lázár, een man met een zachte stem en geen opmerkelijk politiek verleden, verwekte bij velen onbegrip. […]
I 104
Wereldbank uitnodigen. […] De lasten van de in het buitenland aangegane groeiende schuld werden weer met nieuwe kredieten opgevangen, want voor het betalen van de rente namen we weer nieuwe kredieten op en ook voor het financieren van het begrotingstekort namen we nieuwe kredieten op. Het maken van schulden […] maakte het voor Kádár mogelijk om de “sociale vrede” af te kopen, maar dat slechts voor een beperkte tijdsperiode. • Voor de economische elite golden geen beperkingen. [..] Hun streven was om de economische doelmatigheid te verbeteren en de maatschappelijke productiviteit te verhogen. • De in de bedrijven en de agrarische coöperaties gepresteerde arbeid devalueerde. Schijnwerkgelegenheid werd een algemene praxis en de daadwerkelijke werkloosheid werd in de bedrijven zelf virtueel opgelost. De arbeiders en diegenen die in de agrarische coöperaties werkten, zetten hun arbeidskracht steeds meer in de individuele huishoudeconomie en in de bedrijfseconomische arbeidsgemeenschappen in. [...]
Behalve de als belangrijk te beoordelen loonsverhogingen verschenen telkens weer publicaties en sociologische rapportages over de armoede, de arbeidershuisvesting… […] De regering nam met tegenzin kennis hiervan, want “in het socialisme kon geen armoede bestaan.” En als dat dan toch zo mocht zijn “dan is dat niet te wijten aan De partijpropaganda verliep nu routineeen fout van het systeem”. matig. En de socialistische brigadebeweging veranderde in de loop van de tijd in De tweede aardolieprijsexplosie vernie- een slecht opgevoerde, stoffige versiering. tigde de illusie – als die nog mocht bestaan Men betoonde niet eens de bereidwillig– dat de verhoging van de olieprijs alleen heid om de noodzakelijke stappen te zetten, maar van voorbijgaande aard was. De plan- ofschoon men nog in de tweede helft van ning voor de jaren 1980 voorzag in belang- de jaren 1980 de ineenstorting had kunrijke prijsverhogingen (bijvoorbeeld voor nen vermijden. Omwille daarvan maakte het betere vlees zonder botten) die met een ik voor het Sociaal Instituut van het Cenkleine gemiddelde prijsdaling (minus 1 tot traal Comité van de HSAP een studie “De 2 procent) verbonden was. Of ze deden ten financiële voorwaarden en mogelijkheden minste het verbruik dalen. Deze pijnlijke van een nieuw ontwikkelingspad voor de maatregelen troffen vooral gezinnen met periode tot 1990”. veel kinderen met een laag inkomen alwaar het inkomen dat van één persoon afhanke- […] lijk was het laagste was. Ook de gepensioneerden werden erdoor getroffen. Onder de Hoewel het bankroet en de ineenstorting laagste inkomens nam het basisvoedsel een zichtbaar werden en vermeden hadden belangrijke hap uit het budget. kunnen worden, ondernam niemand actie. Daarover maakte ik voor het Economisch Ook de toestand in de wereld veranderde. Instituut van het Centraal Comité van de De interventie van de Sovjet Unie in Af- HSAP een studie. We kregen een uitnodighanistan beroerde de geldmarkten onge- ging om deze studie tijdens een hele dag woon sterk. Het kredietaanbod verschraal- in een klein hotel op de Vrijheidsberg te de. De rentevoeten stegen. De toestand komen bespreken. De hele regering was evolueerde zodanig dat een liquiditeitscri- toen aanwezig. Daar verscheen ook Béla sis de interventie van het IMF noodzake- Nagy Csikós19 in de rol van voorzitlijk zou maken en tot het aansluiten bij de ter van het Bureau van de Prijzen. In zijn VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) - György Tenner
openingsrede zei hij dat hij de opdracht had gekregen om een complex plan uit te werken om de economische spanningen op te lossen. Hij presenteerde een voorstel waarin prijs-, loon- en valutahervormingen voorkwamen en hij diende eveneens in grote lijnen een investeringsprogramma in. Ten slotte voegde hij er aan toe dat men al deze hervormingen het beste met het opnemen van buitenlandse kredieten kon financieren. […] Na het middageten, toen ik buiten een sigaret rookte, kwam Csikós Nagy naar me toe en hij vroeg me waarover ik het precies had gehad in mijn reactie op zijn uiteenzetting. Ik kan me mijn antwoord niet meer precies herinneren, maar ik geloof dat ik hem heb gezegd dat de totale som van de schuldendienst van Hongarije reeds 1,1 miljard dollar bedroeg. Die som moest men in elk geval zien op te hoesten door het aanspreken van nieuwe buitenlandse kredieten, daar men niet beschikte over overschotten op de handelsbalans of het vreemdelingenverkeer. Zo waren we in feite wat de kredietwaardigheid betrof een ontwikkelingsland geworden. Het vermogen om kredieten op te nemen is altijd beperkt en de economische draagkracht ervoor ook. Het opnemen van een krediet via een consortium van banken duurt in de regel drie à vier maanden. Zelfs in het gunstigste geval kan dan een dergelijk krediet ten hoogste 300 miljoen dollar bedragen. Normaal kon men ervan uit gaan dat in het gunstigste geval Hongarije op die manier aan een miljard dollar aan kredieten zou kunnen komen. Daarom was het plan om meer te kunnen lenen gewoon irrealistisch te noemen. […] Csikós Nagy leidde daarna de discussie in de namiddag op een manier alsof we voordien niet van gedachten hadden gewisseld. […] Een andere episode betreft een gebeurtenis ergens in september 1986. Vice-premier, tevens voorzitter van de Plancommissie, Lajos Faluégi hield een conferentie over het economisch plan van 1987 met het doel alles hieromtrent af te stemmen met de staatssecretarissen. Hij begroette in het kort de aanwezigen, gaf dan het woord aan staatssecretaris János Hoós en trok zich daarna terug. Hoós lichtte in enkele woorden de belangrijkste plandoelstellingen toe en opende dan de discussie. Als eerste nam Attila Madarassy het woord. Hij nam het voorstel punt voor punt door en toonde daarbij de contradicties tussen JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
plan en budget aan. […] Ik kreeg daarna onmiddellijk het woord en legde in twintig minuten uit dat tussen het plan en de daadwerkelijke mogelijkheden een grote afstand bestond zodat de voorliggende voorstellen onbruikbaar waren. […] Star werd naar mijn uiteenzetting geluisterd. De meerderheid van de deelnemers zag in dat de financiële onevenwichten, enz. de werkelijke toestand onthulden. De discussie erover duurde drie uren en toen trok Hoós de conclusie: “Nu, kameraden, we weten nu wel wat we moeten doen. Donderdag komt de regering bij elkaar, daarom moeten de regeringsleden de stukken op woensdag al krijgen. Daarom moet vandaag om tien uur alles afgerond zijn opdat de drukker en de binder morgen ermee klaar kunnen zijn, daar alles om negen uur op het regeringssecretariaat moet worden afgegeven. Is alles duidelijk, kameraden? Zijn er nog vragen?” Ik reageerde meteen: “Kameraad Hoós! Ik kan niet geloven dat gij uit een uren durende discussie alleen deze les hebt kunnen trekken dat men tijdig het materiaal bij de drukker moet brengen. Ik geef te kennen dat de Hongaarse Nationale Bank bij haar afwijzende mening blijft.” […] Nog een derde episode. In beperkte kring vond een discussie over de macro-economische evenwichten plaats. De deelnemers waren Ákos Balassa (afdelingshoofd bij het Planbureau), Attila Madarassy, László Ballai (hoofd economie van het Centraal Comité), Miklós Németh (secretaris economie bij het Centraal Comité) en ikzelf. Na een lange discussie werden we het erover eens dat het geen pas gaf om een dergelijk plan dat tot een vergroting van de staatsschuld zou leiden, aan te nemen. Németh beloofde dat hij dit standpunt op de komende vergadering van het Politbureau zou verdedigen. Maar al de volgende dag ervoer ik dat Németh al openlijk voor een verhoging van de staatsschuld was, waarmee hij meerdere deelnemers tegensprak. […] Inmiddels vernam ik tot mijn schrik dat de economische samenwerking met de landen van de COMECON verder verslechterde. Al vanaf de jaren 1960 en 1970 verspreidde zich in kringen van buitenlandse handel het gerucht dat Tsjechische firma’s op de kapitalistische markten hard met de overige socialistische landen concurreerden en tot geen enkele samenwerking bereid waren. Dat was voor iedereen onvoordelig, daar het de prijzen onder druk zette, waardoor
Jenő Fock we steeds maar maatregelen (subsidies) moesten nemen om de export te verhogen. Vanaf het begin van de jaren 1980 werd de export naar de Sovjet Unie voor ons steeds meer tot een last daar op sovjetverzoek onze export steeds maar groeide en de Sovjet Unie haar schulden tegenover ons liet oplopen. […] (Ook met enkele landen uit Zuid-Amerika en Afrika nam de export toe, maar ook hier op krediet. Daar deze landen weinig geld hadden want anders zouden ze niet van ons kunnen kopen.) Parallel hiermee verminderde de Sovjet Unie het contingent te leveren aardolie aan ons. Men moest nu toezien hoe het socialistisch internationalisme, de solidariteit en de samenwerking tussen de socialistische landen tot een lege huls waren herleid. Tijdens een van mijn onderhandelingen in Moskou zei een van mijn collega’s daar openlijk: “Jullie zijn niet solidair met ons, jullie verlangen van ons hulp, terwijl bij jullie het levenspeil veel hoger is dan bij ons, om nog maar te zwijgen van het warenaanbod.” […] Deze toestand was in kringen van het apparaat niet onbekend. […] Onze aansluiting bij het IMF en de Wereldbank voltrok zich in twee bedrijven. Eerst moesten er data over de Hongaarse economie worden verstrekt en vervolgens naar internationale normen worden gepresenteerd. Daarna begonnen de onderhandelingen over de voorwaarden voor het eerste stand-by krediet. Intussen werd het centraal economisch plan opgesteld alsof er economisch niets aan de knikker was. Faluvégi was als vice-premier ook voorzitter 105 I
van de plancommissie en hij dreef op een buitengewoon machtsbeluste wijze zijn papieren plannen door. De tegenstanders van de schuldopbouw verdrong hij uiteindelijk uit de beslissingsmechanismen.
in de weg zat. De Nationale Bank kwam altijd op voor het financiële evenwicht, ze monopoliseerde de krediettoekenning en ze verkondigde niet alleen strenge kredietregels, maar bracht die ook in de praktijk.
Vanaf het midden van de jaren 1980 begon men de rationele bewijsvoering door retorische uithalen te vervangen. […] Een mythe was dat we uitsluitend nieuwe buitenlandse kredieten opnamen voor het financieren van investeringen die een snelle opbrengst (of nut) beloofden. Waardoor dan de exportcapaciteit van het land in kapitalistische richting zou worden verhoogd. Daartoe kon de Hongaarse Nationale Bank ook speciale kredieten vrijmaken. Enige dozijnen van dergelijke kredieten werden ook aan bepaalde ondernemingen toegekend. Daarover was tot in 1988 geen openlijke informatie beschikbaar. Grote ondernemingen kregen grote sommen geld voor hun exportbevordering toegekend. Voor deze investeringen werden geen economische audits vereist, d.w.z. men verzweeg dergelijke kredietoperaties in het programma. Het argument luidde steeds dat dergelijke investeringen altijd een onderdeel van een groter geheel vormden en dat die niet te controleren waren. Met een afgeronde (complete) ontwikkeling had dit alles niets meer te maken. De aansluiting bij de internationale financiële organisaties opende, zoals te verwachten was, voor Hongarije weer de kredietmarkten. De nieuwe kredieten werden hoofdzakelijk gebruikt voor de schuldendienst (rentebetalingen en delging van de hoofdsom). […] De “schuldval”, nl. dat de opgenomen kredieten steeds minder opbrengen om de schuldendienst te kunnen financieren, bestond nog wel, maar het tempo ervan was afgezwakt.
Pogingen om het banksysteem te veranderen waren er al eerder ondernomen. De Nationale Bank stond onder toezicht van de ministerraad. Het toezicht werd door de voorzitter van de ministerraad uitgeoefend. Faluvégi, en later ook István Hetényi, probeerde meermalen, om het toezicht zelf over te nemen. […] Het Politbureau maakte een besluit voor het vormen van een dubbel gelaagd banksysteem ondanks het protest van de Nationale Bank. Hetényi kreeg de leiding over de hervorming. […] De storende werking van de hervorming werd onmiddellijk zichtbaar met het verschijnen van “nieuwe” banken. De kredietexpansie zette zich in beweging. De schulden hoopten zich verder op. De Nationale Bank verzette zich met alle macht tegen het onverantwoord drukken en in circulatie brengen van nieuwe biljetten, totdat de regering de hele leiding verving. De privatiseringsgolf van na 1989 en de door de regering-Antall20 als onvermijdelijk gekwalificeerde bankenconsolidering maakten de zelfverrijking van individuele bankiers mogelijk.
Bij het begin van de jaren 1990 maakte men een overzicht van de bevroren (nietopeisbare) kredieten. Zo bleek dat alleen al 40 procent ervan uit de tijd van de systeemverandering stamde en dat ze door de nieuw opgerichte handelsbanken waren aangegaan. De vroegere president van de Nationale Bank, president Ferenc Bartha, die vroeger nog secretaris van het Economisch Comité was geweest, en Sándor Demján, de algemeen directeur van de De omvorming van het banksysteem nieuw opgerichte Hongaarse Kredietbank, behoren vandaag tot de leiders van de TriTijdens de onderhandelingen met het IMF Granit Management Corporation. Beiden – ten minste die waaraan ik deelnam – wer- behoren tot de allerrijkste Hongaren. den geen eisen gesteld met betrekking tot het moeten doorvoeren van een verande- […] ring van het economisch systeem. […] Van geen enkel lid van de IMF-delegatie hoorde De eisen van het IMF, hun raadgevingen ik de minste opmerking dat men ontevre- zoals we ze noemden, waren op hun manier den was met ons enkelvoudig banksys- rationeel, omdat ze van een bankierslogica teem. Deze aanspraak stelden ze via om- uitgingen. Ze moesten voor de terugbetawegen aan de Hongaarse leiding in kennis. ling van hun kredieten zorg dragen. Ze De reactie erop was verrassend positief. Ik drongen dus op de verhoging van de provermoed dat de Nationale Bank met “haar ductiviteit en de omzet aan en wilden een overmacht” Faluvégi en zijn politieke kring dusdanige consumentenstructuur scheppen I 106
waardoor de importbehoeften zouden verminderen en waardoor ook meer waren voor de export ter beschikking zouden komen. Achter deze spitsvondige uitdrukking stond de overweging dat het prijspeil voor het huishoudelijk verbruik van energie verhoogd moest worden (om de bevolking tot energiebesparingen aan te sporen) en de prijzen voor het basisvoedsel moesten wezenlijk omhoog gaan (om het verbruik te doen dalen, waardoor voor de export een grotere warenvoorraad zou overblijven). De doelstellingen van het IMF botsten door hun aantasten van het levenspeil van de bevolking met de grondslagen van de Partij. Kádár verklaarde: “Een dergelijk plan dat niet voorziet in ten minste een stijging van het levensniveau is onaanvaardbaar. Een stijging van het levenspeil met minder dan vijf procent gaat aan de massa ongemerkt voorbij.” En hij voegde er aan toe: “Als de kameraden een dergelijk plan niet kunnen ontwerpen, dan zal ik wel mensen vinden die dat klaar kunnen spelen.” Hij vond ook die “kameraden”. János Fekete had het goed begrepen. Hij zocht Kádár op en bood hem aan om de financiering van dat plan over te nemen. De schuldopbouw werd gewoon verder gezet. Wat erop volgde behoort vandaag tot de geschiedenis.
Slotbeschouwingen Als de diagnose goed is, dan betekent dat nog niet noodzakelijk dat ook de juiste therapie erop volgt. Ik vat mijn conclusies als volgt […] samen: 1. Ik denk dat de marxistische reproductietheorie voor het tijdperk van de overgangsperiode nog altijd volledig geldig is, ja, dat deze theorie zelfs als algemeen geldig kan worden beschouwd. Deze opvattingen werkte ik uit tijdens mijn mondelinge verdediging van mijn proefschrift en op de grondslag van het marxistische twee sectorenmodel toonde ik aan dat naast de voortdurende stijging van de organische samenstelling van het kapitaal via de voortdurende ontwikkeling van de technische prestaties ook een dergelijke weg naar de economische groei mogelijk was welke in eenklank is met het maximale verbruik. De bruikbaarheid van het model werd door mijn vriend Péter Gerő ook mathematisch bewezen. De wet van de planmatige, proportionele ontwikkeling die Stalin formuleerde, is gebaseerd op de marxistische VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) - György Tenner
reproductietheorie en betekent in de taal van de praxis dat men om de productiemiddelen die bijdragen aan het vermenigvuldigen van deze productiemiddelen, het snelste moet doen toenemen. Daaruit volgt dat men daarna de productiemiddelen die verbruiksgoederen produceren, kan doen toenemen. Derde in de rij is daarna het produceren van consumptiegoederen. Als men met deze natuurlijke volgorde geen rekening houdt – een basisgedachte in de marxistische economische leer –, dan breekt men met het revolutionair proces, dan komt de overgangseconomie in een toestand van stagnatie. Onder dergelijke omstandigheden wordt de bestaansreden van het socialistisch systeem van een vraagteken voorzien, daar zijn basisfunctie om doelmatiger dan het kapitalisme te produceren niet wordt waargemaakt. Nochtans was het socialistische kamp, dat in de jaren 1950 een zesde van de aardbol besloeg, met zijn technologische ontwikkelingsbekwaamheid op bepaalde gebieden in staat om de concurrentie met de kapitalistische wereld aan te gaan. Dat zesde deel van de wereld was bij machte om zichzelf te bedruipen en het was dus niet afhankelijk van de kapitalistische wereld. Indien de verdere strijd om het technisch overwicht was verder gezet, en niet was afgebroken, dan zou het mogelijk zijn geweest om het levenspeil te verhogen. 2. Men kan stellen dat het streng verboden is om compromissen die vanuit het gezichtspunt van historische processen enkel voor een bepaald moment geldig zijn, tot de rang van ideologie te verheffen. Dat wisten de oude Romeinen al: “Quidquid agis, prudenter agas et respice JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
finem”. (Wat ik ook doe, handel dapper en let op het doel.) Ik deed echter de ervaring op dat telkens als ik met een moeilijkheid werd geconfronteerd, de voorstellen voor een oplossing altijd bedoeld waren voor de korte termijn, maar van het moment dat ze tot een partijbesluit werden verheven, dan werden ze automatisch een onaantastbaar onderdeel van de ideologie. Ze werden een dogma. Dat gebeurde met de voorstellen van Imre Nagy, maar hoofdzakelijk ook met de door Nyers doorgezette economische hervormingen. Wie tegen het voorstel inging, die moest worden afgelost, naar de achtergrond worden verbannen, monddood worden gemaakt. (Gelukkig konden diegenen die op de derde of vierde rang zaten in het economisch bestuur in besloten kring hun mening zeggen en discussiëren. Ook kwam het voor dat men ze geduldig aanhoorde.) Internationale kritiek kon de leiders niet bewegen om hun gezette stappen nog eenmaal te overdenken. Altijd reageerden ze “pragmatisch”. Ze vertraagden de begonnen hervormingen of ze stopten ze. Dientengevolge werd de “hervorming” afgezwakt. Op het einde kwam een dergelijke combinatie tot stand die de nadelige gevolgen behield zonder dat er ergens sprake was van het kunnen ontwikkelen van de te verwachten voordelen. De kernvraag van de economische politiek van de overgangstijd betreft de beoogde ontwikkeling in de breedste zin des woords. Het opbouwen van een modern productieapparaat vereist een moderne technologie voor de ontwikkeling ervan en een dito arbeidsorganisatie. De goed georganiseerde productie bepaalt evenwel de taken van de deelnemers aan het
productieproces (arbeiders, technologen, ingenieurs, de beheerders van voorraden en materialen). De arbeidshandelingen, hun intensiteit en kwaliteit, het systeem van de ermee verbonden eisen worden zo tot een dagelijkse verhouding. […] Voor de beloning tellen de hoeveelheid en de kwaliteit van de gepresteerde arbeid mee om de verschillen in loon of wedde te bepalen. Maar wie zijn werk niet goed doet, die valt in de hiërarchie terug (zijn inkomen daalt) of die wordt ontslagen. Door de ontwikkeling (door de groeiende organische samenstelling naast de accumulatie) kan de productiviteit van de arbeidskracht toenemen en kan men in zekere mate het tekort aan arbeidskrachten vermijden. Zo ontstaat al naar gelang de behoeften (de vraag op de markt) een zich snel en elastisch ontwikkelende, maar onmisbare arbeidsreserve (tijdelijke overgangswerkloosheid). De intensieve economische groei (waarvan de drijvende kracht aan de basis van de productiviteitsgroei ligt) schept de nodige financieringsbronnen voor het op een humane wijze opvangen van de overgangswerkloosheid (werkloosheidsuitkeringen, omscholing, aanhouden van een voor de mobiliteit noodzakelijke huisvestingsreserve, enz.). In tegenstelling tot het in deze samenhang algemeen wijdverbreide misverstand kan werkloosheid geen dreigende kracht in de overgangstijd zijn. (Ik heb het juridische begrip van “arbeidsschuw” nooit voor verstandig gehouden en de bestraffing van de “daders” ook niet.) Zolang de mens de slaaf van de arbeidsdeling is, zal, in samenhang met de arbeid, met de arbeidsomstandigheden, met de beloning van de arbeid, ontevredenheid te rechtvaardigen zijn. In 107 I
velerlei opzichten hangt het van een gelukkig toeval af dat iemand arbeid naar eigen bekwaamheden krijgt die hem vreugde (of lol) verschaffen. Men moet een dusdanig systeem in het leven roepen (daartoe behoort ook de bewust geaccepteerde tijdelijke werkloosheid) dat de mobiliteit van de arbeidskracht via omscholing en arbeidsbemiddeling bevordert, waardoor de arbeiders via betrouwbare informatie geholpen worden bij het vinden van een passende arbeidsplaats. De economische politiek van de Kádárperiode begrensde daarentegen de investeringen, remde de productiviteitsgroei, en met een laag loonniveau verhinderde men de arbeidsloondifferentiatie naar geleverde arbeidsprestatie. Naarmate men binnen de bedrijven zelf de werkloosheid schiep, werd de arbeidsmoraal ondergraven en werd een elastische aanpassing bemoeilijkt.
Slotwoord Hoe kunnen we de essentie samenvatten? Na de gebeurtenissen van 1956 volgde een periode van consolidering die oppervlakkig bekeken tot aan het begin van de jaren 1960 liep en die zeer eng met de naam van János Kádár verbonden was. Na het afsluiten van deze periode was de aanvaarding van Kádár onbetwist, later werd hij zelfs populair. Toen Kádár was gestorven trok zelfs een lange rij mensen van ’s morgens tot ’s avonds dagenlang langs zijn baar voorbij en nog een honderdduizendtal mensen nam deel aan zijn begrafenis. (En zowaar op een spontane manier, zonder centrale organisatie; ja, de Partij, waarvan I 108
de leiding toen reeds een toenemende openlijke contrarevolutionaire richting vertegenwoordigde, bemoeide er zich mee om de sympathie voor Kádár, die massaal en eigenlijk onverwacht was, te verhinderen). In november 1956 was de afwijzing van Kádár nog bijna volledig. Ten tijde van zijn overlijden leefde bij de massa van hem een dusdanig beeld dat hij de grootste Hongaarse politicus van de eeuw was. Waaraan dankte hij deze buitengewone beoordeling? Hoewel hij bij de fiasco’s die met zijn naam verbonden waren waarschijnlijk geen grotere rol heeft gespeeld dan de omstandigheden het hebben toegestaan? Kádár erkende dat de massa’s naar de voorgaande en genadeloze economische en extra-economische dwang van het kapitalisme van de Horthyperiode, evenals die van het productieprincipe van de Rákosi-periode (die verbonden was met het dwangmatig terugdraaien van de consumptie en met een gelijktijdig opvoeren van de ontwikkeling, wat doorzettingsvermogen en strenge discipline vereiste – ten minste in beginsel, daar men waar het ook maar mogelijk was hiertegen zondigde) niet meer terug wilden. Kádár had goed gezien dat het volk toch “de kip met de gouden eieren” wilde oppeuzelen en hij bemoeide er zich mee om die wens in vervulling te laten gaan. Op het einde van de jaren 1960 slaagde Kádár erin internationaal nu min of meer te worden geaccepteerd. In eigen land bezette hij het politieke centrum. Daartoe droeg ook zijn persoonlijke instelling bij, zijn puriteinse eenvoud, zijn eenvoudige redeneringen (die daarbij nog karakteristiek waren en die men met sympathie kon
beamen). In de grond vormden dergelijke verdienstelijke politieke stappen de succesfactoren van zijn populariteit: het dulden van nationalistische tendensen, houdingen (de drie “t” van Aczél, de legalisering van de passieve weerstand: “Wie niet tegen ons is, is met ons.”), het stilletjes naar de achtergrond verdringen van de klassenvisie (bijvoorbeeld het afschaffen van het onderscheid naar afkomst bij het toelaten tot de universiteit, wat oppervlakkig gezien de democratische basis van de gelijkheid doorzette, maar praktisch gezien de talentvolle kandidaten uit de betere kringen met gunstige familieachtergronden bevoordeelde). Dat was een centristische positie die vertrekkende vanuit de economische politiek over alle gebieden van het maatschappelijk leven de kleinburgerlijke visie en praxis versterkte. (Denken we bijvoorbeeld aan de bedrijfseconomische arbeidsgemeenschappen of aan de huisproductie in de landbouw die begunstigd werden en die allebei niet altijd de socialistische ontwikkeling dienden.) Deze politiek verwaarloosde aandacht te hebben voor deze ontwikkelingen, zette de prestatienormen van de economische deelnemers op losse schroeven en leidde rechtstreeks naar het bankroet. De door Kádár aangevoerde Partij met haar bijna 1 miljoen leden was geen voorhoede, maar de dagelijkse dienster van de massabehoeften. Een juiste duiding van de Kádárperiode of van de overgangsperiode voorbij het kapitalisme is onmogelijk zonder beide niet met de tijden van na de val, met de jaren van de systeemwisseling, te vergelijken. Na de systeemwisseling werden met de privatiseringen anderhalf miljoen arbeidsplaatsen opgeheven, de helft van de beroepsbevolking werd werkloos, de ellende nam massale vormen aan, de sociale spanningen verscherpten zich extreem. De cultuur en het bewustzijn werden afgebouwd. De uitbreiding van bruin gespikkelde zwarte ideeën van haat, geweld en barbaarsheid met alle ermee gepaard gaande verschijnselen illustreren precies wat voor een historische slag de systeemwisseling de ontwikkeling heeft toegebracht. Hongarije dat nu tot de categorie van een halve kolonie is teruggebracht, zit in een uitzichtloze positie om aan de schuldenval te ontsnappen.. (Vergeleken met de schulden uit de Kádárperiode zijn de schulden van het land vijfvoudig gestegen.) Het blijft het perspectief VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
Hongarije: De struikelblokken van de Kádárperiode (1956 - 1989) - György Tenner
van het vegeteren met een krap bemeten 17 György Lázár (1924- ) was premier tussen zuurstoftoevoer. Hieruit komt de nostalgie 1975 en 1987. In 1988 verloor hij al zijn partijen de heimwee naar de Kádárperiode uit functies en ging met pensioen. 18 voort. György Aczél (1917-1991) (geboren Henrik (Vertaling en bewerking: André Mommen) Noten: 1
Mátyás Rákosi (1892-1971) was van 1945 tot 1956 partijleider. 2 Resző Nyers (1923- ) was onder Fock verantwoordelijk voor de Nieuwe Economische Mechanismen. In oktober 1989 werd hij de eerste voorzitter van de postcommunistische Hongaarse Socialistische Partij. 3 Hij werd naar het stadje Tokmak aan de grens met Kazakstan verbannen. 4 Béla Biszku (1921- ) was vice-premier (1961’2) onder Kádár en daarna secretaris van het Centraal Comité (1962-78).
Appel) was o.a. als minister verantwoordelijk voor de cultuurpolitiek onder Kádár. 19 Béla Nagy Csikós (1915-2005). 20 Jószef Antall (1932-93) was de leider van het Hongaars Democratisch Forum en de eerste postcommunistische premier (1990-’3).
5
Árpád Pullai (1925- ) was partijsecretaris. Zoltán Komócsin (1923-1974) was lid van het Centraal Comité. 7 János Berecz (1923- ) was partij-ideoloog. 8 Károly Grósz (1930-1997) werd in 1987 en in 1988 secretaris-generaal van de Partij. 9 De kritiek op de centrale planningsaanwijzingen waren niet nieuw. Al in de eerste helft van 1950 gebeurde dat. György Péter, de toenmalige voorzitter van het KSH (Centraal Bureau voor de Statistiek), publiceerde een opzienbarend artikel. Daarna verscheen nog een artikel van János Kornai hierover. 10 De volledige tekst staat in mijn boek Tenner Gyuri, T. Gyuri történetei, Boedapest: Felelős kiadó, 2009. 11 Jenő Fock (1916-2001) was premier tussen 1967 en 1976. 12 Joan Robinson, The Economics of Imperfect Competition, Londen: Macmillan, 1933. 13 Vera Nyitrai (1925-2011) verwierf internationale erkenning wegens het opzetten van gedegen sociale statistieken. 14 Júlia Zala werkte ook voor de Hongaarse Kamer van Koophandel. 15 Een bittere grap uit deze periode: János Kádár rijdt met de auto over de Váci ut. Aan een groot bedrijf gekomen vraagt Kádár aan Ferenc Havasi, de economisch secretaris van het Centraal Comité die naast hem zit: “Hoeveel mensen werken in dit bedrijf?” Het antwoord van Havasi luidde: “Ongeveer de helft, Kameraad Kádár! 6
16
Admiraal Miklós Horthy (1868-1957) was het staatshoofd van een dictatoriaal regime tijdens het interbellum.
JAARGANG 47 NUMMER 2 I ZOMER 2013
109 I