HISTORISCH AMBACHT Historische begrippen en vaardigheden
Bachelor Geschiedenis
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM Faculteit Historische en Kunstwetenschappen
Opleiding Geschiedenis 2009-2010 (vierde, herziene editie)
INHOUD Voorwoord
3
1. Inleiding
4
1.1. Geschiedenis als wetenschap
4
1.2. Vaardigheden
5
1.3. Concepten
5
1.4. Na de BA 1
7
2. Historische vaardigheden en concepten in de BA 1: overzicht
8
3. Het historisch bedrijf
11
3.1. Opleidingen
11
3.2. Beroepsverenigingen, congressen en vaktijdschriften
12
3.3. Bibliotheken
12
3.4. Archieven en onderzoeksinstellingen
13
4. Vakliteratuur zoeken in bibliotheken en andere instellingen
14
4.1. Wetenschappelijke massaproductie
14
4.2. Werken in de bibliotheek
14
5. Bronnenonderzoek
23
6. Opslaan van gegevens
26
6.1. De kaartenbak
26
6.2. De computer
27
7. Een historisch betoog analyseren: de structuuranalyse
30
8. Schriftelijke presentatie: het werkstuk
33
8.1. Eisen ten aanzien van inhoud en vorm
33
8.2. Stappenplan
34
9. Mondelinge presentatie
40
10. Annotatie en bibliografie
45
10.1. Noten
45
10.2. Literatuurlijst en bronnenoverzicht
50
10.3. Plagiaat
51
11. De bachelorscriptie
53
Bijlage: voorbeeld van een structuuranalyse
60
2
VOORWOORD Historicus worden is een ambacht leren. Dat doe je door zelf onderzoek te doen en over je bevindingen te schijven, spreken en discussiëren, onder begeleiding van ervaren docenten. Net als de timmerman en de schilder ontwikkelt iedere vakman en vakvrouw zijn of haar eigen methodes. Dat merk je als je je docenten hoort spreken over hun werk en in het commentaar dat je van hen krijgt op je eigen werkstukken: elke historicus heeft zijn eigen voorkeuren en aanpak. Zelf ontwikkel je die ook, als je lange tijd intensief met je vak bezig bent. Maar er zijn een paar basisvaardigheden die iedere historicus moet beheersen: het vinden van publicaties en bronnenmateriaal over alle mogelijke historische onderwerpen, helder denken, schrijven en spreken over geschiedenis en je bevindingen opschrijven volgens de regels die in dit vakgebied ontwikkeld zijn. Over die basisvaardigheden gaat deze syllabus. Hij is gebaseerd op instructiemateriaal dat verscheidene docenten aan deze faculteit in de loop van de jaren hebben gemaakt. De syllabus wordt jaarlijks verbeterd. Ik dank mijn collega’s voor hun suggesties. Voor deze editie dank ik in het bijzonder Dr. Otto S. Lankhorst te Nijmegen, die verscheidene belangrijke suggesties deed. Aanvullingen en suggesties, van docenten en studenten, blijven welkom, want volgend jaar wordt deze syllabus opnieuw verbeterd. Namens de toekomstige gebruikers daarvoor alvast hartelijk dank. Dick van Lente Augustus 2009
3
1. Inleiding 1.1. Geschiedenis als wetenschap ‘Geschiedenis’ betekent ‘het verleden’, dat wat geschied is. Het betekent ook: ‘verhaal over het verleden’, of zelfs ‘verhaal’ in het algemeen, zoals in de titel van de beroemde roman van Multatuli: De geschiedenis van Woutertje Pieterse. Verhalen over het verleden zijn tegenwoordig zeer in trek. Je ziet dat in de schappen van de grote boekhandels, in televisieprogramma’s zoals ‘Andere tijden’, in stripverhalen als ‘Asterix’, en in speelfilms over historische personen en thema’s, zoals in de laatste jaren ‘Der Untergang’ en ‘Marie Antoinette’. Aan de universiteit word je opgeleid tot wetenschappelijk historicus. Je leert het verleden te onderzoeken met de methoden en technieken die in deze tak van wetenschap zijn ontwikkeld. Het doel is betrouwbare kennis over het verleden te ontwikkelen. Je leert ook om van je onderzoek op wetenschappelijk verantwoorde wijze verslag te doen. Tussen de vele instellingen en media die verhalen over het verleden in omloop brengen, neemt de geschiedwetenschap dus een bijzondere plaats in. Waarin zit dat bijzondere karakter? Kort gezegd in vier dingen. Twee daarvan hebben betrekking op het onderzoek, twee op de presentatie van onderzoeksresultaten: 1. De systematiek van het onderzoek. Onderzoekers formuleren een duidelijke en onderzoekbare vraag over het verleden, gaan na welke historische bronnen voor hun onderwerp beschikbaar zijn en kiezen een onderzoeksmethode om die bronnen te analyseren. Doel van dit werk: het ontwikkelen van controleerbare kennis over het verleden. 2. De kritische benadering van het onderzochte bronnenmateriaal. Historici gaan na hoe de bronnen die zij gebruiken tot stand zijn gekomen en welke invloed dat heeft op het beeld van het verleden dat wij via die bronnen krijgen. Zo is het bij een ooggetuigenverslag van belang te weten of en zo ja hoe de waarnemer betrokken was bij de gebeurtenissen waarvan hij of zij verslag doet. 3. De logische opbouw van de presentatie van de onderzoeksresultaten. Een onderzoeksverslag, of het nu een werkstuk is of een master thesis, een lezing of een wetenschappelijk artikel, is een antwoord op een vraag over het verleden. Die vraag wordt duidelijk geformuleerd en toegelicht, de onderzoeksmethode wordt
4
uiteengezet, waarna stapsgewijs het antwoord volgt. Historici trachten hun lezers te overtuigen met logische argumenten en met verwijzing naar bronnenmateriaal. 4. De verantwoording van het werk aan de lezers in de vorm van noten en een bronnen- en literatuurlijst (in vaktermen: annotatie en bibliografie). De lezers moeten in staat worden gesteld om, als zij dat willen, het onderzoek, of een deel ervan dat hen bijzonder interesseert, over te doen, om te zien of zij tot dezelfde resultaten zouden komen als de schrijver. 1.2. Vaardigheden Deze werkwijze vereist dat je weet hoe je aan historische informatie kunt komen en welke onderzoeksmethoden er zijn. Ook moet je oefenen in het schrijven van verslagen en het houden van mondelinge presentaties. Vandaar dat je in de loop van je studie een hele reeks werkstukken moet schrijven en referaten moet houden. Al doende leer je niet alleen veel over het verleden, je leert ook een ambacht: dat van de wetenschappelijke historicus. In de vakken van in het eerste jaar van de Bachelor (hierna: BA-1) komen verschillende aspecten van dat ambacht aan de orde. In deze syllabus zetten we de belangrijkste vaardigheden bij elkaar. Je kunt hem dus gebruiken als handleiding en naslagwerk. We behandelen achtereenvolgens: -
Instellingen waar je historische informatie kunt vinden, zoals bibliotheken, archieven en onderzoeksinstituten, ofwel: het ‘historisch bedrijf’.
-
Het zoeken van vakliteratuur in bibliotheken en andere instellingen.
-
Het analyseren van historische bronnen.
-
Het opslaan van onderzoeksgegevens.
-
De opbouw van een historisch betoog.
-
Schriftelijke presentatie.
-
Mondelinge presentatie.
-
Annotatie en bibliografie.
-
Het Bachelor werkstuk.
5
1.3. Concepten In verschillende vakken in de BA-1 staan we uitvoerig stil bij het gebruik van basisbegrippen, ofwel concepten. Dat is om drie redenen belangrijk. In de eerste plaats gaat het er in de wetenschap om, zo nauwkeurig mogelijke uitspraken over het verleden te doen. Dat betekent dat we veel zorgvuldiger met de taal moeten omgaan dan in het alledaagse spraakgebruik gebeurt. In gesprekken hebben mensen het bijvoorbeeld over ‘ achterstandswijken’ en ‘chique wijken’, maar als een socioloog of historicus wil uitzoeken welke invloed het opgroeien in een bepaalde de woonbuurt heeft op de schoolloopbaan van kinderen, zal hij de kenmerken van die buurten zeer precies moeten omschrijven. Hij zal de geografische locatie van de buurt nauwkeurig moeten aangeven en uitleggen wat hij verstaat onder arm en rijk en hoe die kenmerken vast te stellen zijn (bijvoorbeeld aan de hand van inkomens van de bewoners, of van huurprijzen). Veel artikelen en boeken beginnen daarom met het formuleren van een ‘conceptueel kader’, ofwel, een definitie van de kernbegrippen die in het artikel of boek worden gebruikt. Het bijzondere van de geschiedwetenschap is dat ze zich bezighoudt met ongeveer alle aspecten van het verleden: sociale, economische, bedrijfskundige, psychologische, politieke, culturele ... – allemaal terreinen waaraan hele wetenschappelijke disciplines zijn gewijd. Dit betekent dat historici vaak leentjebuur spelen bij de economie, de sociologie, de psychologie, en andere menswetenschappen. Methoden en begrippen uit die wetenschappen worden veelvuldig in historisch onderzoek toegepast. Daarom is het belangrijk de belangrijkste concepten die in deze vakgebieden gebruikt worden te kennen. Dat is de tweede reden. In de derde plaats komen we in historische bronnen allerlei begrippen tegen die we ook vandaag nog gebruiken, maar die vroeger een andere betekenis hadden. In de negentiende eeuw werd bijvoorbeeld met ‘het gemene volk’ niet een volk met naargeestige bedoelingen aangeduid, maar ‘het gewone volk’, mensen in de lagere klassen. Ook belangrijke begrippen als natie en maatschappij hadden vroeger een enigszins andere betekenis dan nu. Sommige begrippen die we nu gebruiken, zoals 'emotie', bestonden in de achttiende eeuw niet. Men gebruikte toen andere termen om daarmee min of meer overeenkomstige verschijnselen aan te duiden. Als we zorgvuldig over het verleden willen spreken en schrijven, moeten we dus ook goed op de hoogte zijn van de taal van de mensen die we bestuderen.
6
1.4. Na de BA 1 In het tweede en derde jaar van de Bachelor ontwikkel je alle vaardigheden die je in het eerste jaar hebt geleerd verder. Het belangrijkste eindresultaat daarvan is het Bachelor Werkstuk, waarmee je deze fase van de studie afsluit. Uiteraard worden aan dat werkstuk hogere eisen gesteld dan aan het eerstejaars werkstuk. Waar dat ‘meer’ uit bestaat, lees je in hoofdstuk 11 van deze syllabus. Het Bachelor diploma geeft je toegang tot een Master opleiding, die eindigt met de ‘meesterproef’, de Master Thesis: daarmee ben je een volleerd ambachtsman of –vrouw geworden. De Master Thesis blijft in deze syllabus echter buiten beschouwing.
7
2. Historische vaardigheden en concepten in de BA-1 Academische vaardigheden komen het hele jaar door aan bod, maar in ieder vak wordt aan enkele vaardigheden speciale aandacht besteed. De basisbegrippen of concepten komen vooral in de ‘kleine vakken’ (5 studiepunten) aan de orde. In het volgende overzicht kun je zien waar in het eerste jaar de verschillende vaardigheden en begrippen behandeld worden. Meer informatie hierover vind je in de studiehandleidingen die je aan het begin van elke cursus van je docent ontvangt. Blok 1 Geschiedenis van Moderne westerse Samenlevingen (GMS) Historisch atelier (HA) Vaardigheden Tekstanalyse en informatieverwerving (bibliotheek en internet) -
Bronnen en bronnenkritiek (HA, GMS)
-
Het historisch bedrijf (HA)
-
Historisch vergelijken (HA)
-
Structuuranalyse (HA)
-
Literatuur zoeken in de bibliotheek en met behulp van speciale websites (HA)
Concepten -
Historische identiteit
-
Feiten en fictie
-
Objectiviteit en perspectivisme
Blok 2 Geschiedenis van Vroegmoderne westerse Samenlevingen (GVS) Geschiedenis van Nederland (GN) Vaardigheden
8
Informatieverwerking: samenstelling bibliografie en organisatie Nederlandse geschiedschrijving -
Literatuur zoeken, bibliografie, deel 2 (GVS)
-
Werken met bronnen, deel 2 (GVS)
-
Het historisch bedrijf in Nederland, deel 2 (GN)
Concepten -
Politiek systeem en politieke cultuur
-
Burgerschap en legitimiteit
-
Verzuiling en ontzuiling
-
Neutraliteit en internationale politiek
Blok 3 Geschiedenis van Niet-westerse Samenlevingen (GNWS) Historische antropologie (HAn) Vaardigheden Mondelinge voordracht en discussie, schriftelijke presentatie, bronnen -
Mondelinge vaardigheden (GNWS)
-
Structuuranalyse, deel 2 (GNWS)
-
Niet-westerse bronnen (GNWS)
-
Werkstuk (GNWS)
Concepten -
Oriëntalisme – occidentalisme
-
Gender en seksualiteit
-
Slavernij en gebonden arbeid
-
Migratie en etniciteit
9
Blok 4 Economische en Sociale Geschiedenis (ESG) Methoden en technieken (MT) Werkstuk Vaardigheden Schriftelijke overdracht -
werkstuk
Concepten Bij ESG: -
Markt en handel versus autarkie
-
Economische groei en stagnatie
-
De Rise of the West
-
Klasse en sociale stratificatie
Bij MT: -
Methodologische criteria: toetsbaarheid, maximale informativiteit, explicitering
-
Onderzoeksplan en conceptueel model
-
Kwalitatief en kwantitatief onderzoek
-
Operationaliseren
-
Problemen met betrekking tot betrouwbaarheid en validiteit
10
3. Het historisch bedrijf in Nederland Wie de weg wil vinden in de Nederlandse en de internationale geschiedenis, moet weten hoe het historisch bedrijf, in elk geval in eigen land, in elkaar zit. Waar kun je worden opgeleid tot historicus? In welke archiefinstelingen en bibliotheken kun je terecht voor historische teksten en beelden? Waar worden discussies over nieuw onderzoek gevoerd? We geven hier een beknopt overzicht van de belangrijkste instellingen. Omdat ze vrijwel allemaal over websites beschikken, waarin weer verwezen wordt naar andere instellingen, kun je het Nederlandse historische bedrijf gemakkelijk verkennen door te surfen op het web. Een handige ingang naar veel historische instellingen en verzamelingen bronnenmateriaal is de Portal Geschiedenis. Je vindt die op de studentenpagina van de website van de faculteit op twee plaatsen: onder ‘service’ en onder Examens en tentamens: ‘wetenschappelijk schrijven’. 3.1. Opleidingen Er zijn zeven universitaire geschiedenisopleidingen in Nederland, namelijk aan de universiteiten in Groningen, Nijmegen, Amsterdam (daar zijn er zelfs twee: aan de Vrije Universiteit en aan de Universiteit van Amsterdam), Leiden, Utrecht en Rotterdam. Daarnaast hebben de technische universiteiten van Twente (in Enschede) en Eindhoven en de Landbouwuniversiteit Wageningen kleine historische afdelingen, gespecialiseerd in de techniek- en de landbouwgeschiedenis. De medewerkers aan deze opleidingen verrichten vrijwel allemaal historisch onderzoek, meestal naast een onderwijstaak. Zij doen dat voor een deel in de tijd die zij daarvoor hebben als onderdeel van hun aanstelling aan de universiteit, voor een ander deel met geld van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), of met andere fondsen. Een groot deel van dat geld gaat naar promotie-onderzoek: beginnende onderzoekers (aio's) die hun proefschrift (dissertatie) schrijven onder begeleiding van een hoogleraar. Hoogleraren (professoren) zijn de leidinggevende figuren aan een faculteit: zij leiden vaak onderzoeksprojecten waaraan meerdere mensen deelnemen, zijn verantwoordelijk voor het onderwijs van docenten in hun vakgroep en hebben een belangrijk aandeel in het bestuur van de faculteit, de contacten met het College van Bestuur (het bestuur van de universiteit als geheel) en allerlei instanties buiten de universiteit. Andere medewerkers hebben de rang van universitair docent of universitair hoofddocent. Ook zij doen onderzoek
11
(individueel en in groter verband), geven onderwijs en hebben een aantal organisatorische taken. 3.2. Beroepsverenigingen, congressen en vaktijdschriften De meeste historici zijn aangesloten bij een of meer beroepsverenigingen. Dat kunnen algemene zijn, zoals het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap, of meer gespecialiseerde, zoals verenigingen voor sociale geschiedenis, wetenschapsgeschiedenis of stedengeschiedenis. Deze verenigingen organiseren congressen, waarop de leden (maar ook niet-leden) hun onderzoeksbevindingen aan elkaar presenteren. Vaak geven ze een wetenschappelijk tijdschrift uit waarin, opnieuw, niet alleen leden, maar iedereen die een wetenschappelijk artikel heeft geschreven kan publiceren, mits de redactie de tekst goedkeurt. Bekende Nederlandse wetenschappelijke tijdschriften zijn: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (kortweg BMGN) Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis (TSEG) Tijdschrift voor geschiedenis (TvG) 3.3. Bibliotheken Bibliotheekonderzoek komt hierna nog uitgebreid ter sprake (zie hoofdstuk 4). Iedere universiteit beschikt over een grote wetenschappelijke bibliotheek. Andere belangrijke bibliotheken zijn de Koninklijke Bibliotheek (www.kb.nl) en de gemeentebibliotheken van de grote steden, zoals de Bibliotheek Rotterdam. Een overzicht vind je op de website van onze eigen universiteitsbibliotheek, onder: > zoeken > andere catalogi. Via deze website kun je het boeken- en tijdschriftenbezit van al die bibliotheken raadplegen. Een overkoepelende catalogus is de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC, zie paragraaf 4.2.2.). om gebruik te maken van deze bibliotheken moet je een lenerspas hebben. De pas voor de Rotterdamse UB is onderdeel van je studentenkaart. 3.4. Archieven en onderzoeksinstituten De archieven van de nationale, provinciale en gemeentelijke overheden worden bewaard in archiefdiensten, op drie niveaus. In Den Haag bevindt zich het Nationaal Archief (www.nationaalarchief.nl), vlak naast station Den Haag Centraal en de Koninklijke Bibliotheek. Hier worden onder meer de archieven van de ministeries bewaard. Elke proviciehoofdstad
12
herbergt het provinciaal archief en de gemeenten hebben hun gemeentelijke archiefdiensten. De laatste jaren zijn in verscheidene provincies de archieven van de provincie en die van de provinciehoofdstad samengevoegd (bijvoorbeeld het Noord-Hollands Archief, waarin de archieven van de provincie, de gemeente Haarlem en een aantal kleinere gemeenten zijn ondergebracht). Deze archieven zijn voor ieder toegankelijk. Ze bewaren niet alleen materiaal van de overheid, maar ook van bijvoorbeeld bedrijven, verenigingen, scholen, kerken en individuele personen. Er zijn ook gespecialiseerde archieven, zoals het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (www.iisg.nl), waar onder meer archieven van socialistische organisaties en de vakbeweging worden bewaard, het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (www.iiav.nl) en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (www.niod.nl), het Katholiek Documentatie Centrum (www.ru.nl/kdc) en het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (www.hdc.cu.nl). Voor de geschiedenis van de pers is het Persmuseum van belang (www.persmuseum.nl). Belangrijk is tenslotte het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (www.inghist.nl), dat onder meer bronnenmateriaal en bibliografieën publiceert. Op de website van dit instituut vind je links naar een groot aantal andere voor ons vak belangrijke websites.
13
4. Vakliteratuur zoeken in bibliotheken en andere instellingen Als je aan een onderzoek begint, moet je er eerst achter zien te komen, wat anderen al over je onderwerp geschreven hebben. Hoe doe je dat? 4.1. Wetenschappelijke massaproductie Voordat we hierop ingaan is het nuttig iets te zeggen over hoe historisch-wetenschappelijke boeken en artikelen tot stand komen. Tegenwoordig zijn er wereldwijd duizenden historici bezig met onderzoek. Hun bevindingen publiceren ze in boeken en tijdschriftartikelen en op het wereldwijde web. Dagelijks verschijnen honderden publicaties. Meestal gaat het om detailstudies, die gewijd zijn aan een onvoorstelbaar brede waaier van onderwerpen. Gelukkig worden er ook regelmatig overzichtswerken en handboeken gepubliceerd, die een overzicht geven van een groter thema: de geschiedenis van een land, of van een werelddeel, of van de pers in een bepaalde periode, of van godsdienst en kerken, het bedrijfsleven, etc. De beste van die overzichtswerken zijn gebaseerd op een grote hoeveelheid recent verschenen literatuur, die vermeld wordt in een literatuurlijst achterin. In dit soort boeken kun je dus een eerste indruk krijgen van je onderwerp en van de boeken en artikelen die erover verschenen zijn. Heel handig zijn ook de ‘review-artikelen’ die regelmatig in wetenschappelijke tijdschriften verschijnen. Daarin wordt de stand van het onderzoek op een bepaald gebied besproken, met verwijzing naar veel recente literatuur. Hoewel er, verbazend genoeg, nog steeds onderwerpen zijn waarover weinig geschreven is, is het voor de meeste onderwerpen niet zo moeilijk, een paar titels te vinden. De kunst is echter, om in de berg van literatuur de beste EN de meest recente titels (dat is niet altijd hetzelfde!) te vinden. De wetenschappelijke bibliotheek is je belangrijkste hulpmiddel daarbij. In Rotterdam zijn het er zelfs twee: de Universiteitsbibliotheek (hierna UB) en het Rotterdamsch Leeskabinet (hierna RLK). Ook de Bibliotheek Rotterdam heeft een grote verzameling historische literatuur en vaktijdschriften. Ben je in Rotterdam uitgekeken, dan brengt de trein je in twintig minuten ongeveer op de stoep van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, met een nog veel grotere collectie en prachtige leeszalen. 4.2. Werken in de bibliotheek
14
Universiteitsbibliotheken proberen zoveel mogelijk alle boeken en tijdschriften aan te schaffen die van belang zijn voor de studierichtingen die aan de betreffende universiteit worden gedoceerd. Omdat aanschaf en beheer van al dat materiaal een heel dure en tijdrovende onderneming is, hebben de Nederlandse UB’s afspraken met elkaar gemaakt. Die zorgen ervoor dat niet elke UB alles aanschaft, maar dat er een zekere taakverdeling is (al zijn er natuurlijk boeken, die iedere UB moet hebben). Tevens is geregeld dat onderzoekers en studenten in het hele land boeken en kopieën van artikelen van elders kunnen bestellen door middel van het zogenaamde ‘interbibliothecair leenverkeer’, waarover straks meer. Elke universiteitsbibliotheek heeft een leeszaal, waar heel veel boeken op de planken staan. Dat zijn grotendeels naslagwerken: encyclopedieën, overzichtswerken en dergelijke. Je gebruikt ze voor een eerste oriëntatie op je onderwerp. Ook de verzamelde werken van grote schrijvers zoals Plato, Erasmus en Wittgenstein staan in de ‘open opstelling’, zoals dat heet. Verder tref je in de leeszaal de laatste afleveringen aan van wetenschappelijke tijdschriften op alle terreinen die de universiteit bestrijkt. Net als de boeken zijn ze uiteraard geordend naar vakgebied. Bij je kennismaking met de UB en het RLK moet je dus meteen uitzoeken waar de historische boeken en tijdschriften staan. Daar zul je in je studie veel gebruik van maken. Je kunt de boeken en tijdschriften in de open opstelling overigens niet lenen: je kunt ze alleen raadplegen in de leeszaal. Verreweg de meeste boeken en tijdschriften die de bibliotheek bezit staan echter in magazijnen en kun je alleen te zien krijgen door ze aan te vragen. Aangevraagde boeken kun je lenen, van tijdschriftartikelen kun je een kopie maken. Aanvragen gebeurt met behulp van de computer. Die is tevens je instrument om in de enorme hoeveelheid literatuur over je onderwerp precies die boeken en tijdschriftartikelen te vinden die voor jou het meest van belang zijn. Daarvoor zijn allerlei methoden. Goede handleidingen vind je op de website van de UB onder ‘instructies’. In wat hier volgt leren we je een methode die in elk geval voor geschiedenis uitstekend werkt. Veel zoekwerk kun je thuis doen, met je pc en internetaansluiting. Maar niet alle zoekmogelijkheden zijn op afstand beschikbaar, dus soms moet je gewoon naar de UB. Veel boeken en artikelen die je nodig hebt, heb je daar direct bij de hand en je kunt altijd hulp vragen aan de medewerkers. Daarom is het verstandig minstens het begin van je onderzoek te doen op de UB.
15
4.2.1. Eerste oriëntatie We gaan ervan uit dat je een werkstuk moet schrijven over een globaal omschreven onderwerp, dat je zelf nog nader moet afbakenen. Meestal zal het een onderwerp zijn waarvan je nog weinig afweet. Begin daarom met een eerste kennismaking: -
Kijk in de inhoudsopgave en de index van de handboeken die je voor de studie gebruikt of er iets over je onderwerp in staat. Lees de betreffende passages. Kijk of er een literatuurlijst achterin het boek staat en noteer daaruit titels die misschien bruikbaar zijn.
-
Ga naar de geschiedenisleeszaal van de Universiteitsbibliotheek (eerste verdieping, achterin) en naar het Rotterdamsch Leeskabinet (beneden, in dezelfde ruimte) en kijk of er over of rond je onderwerp boeken op de plank staan. In de kasten staan de boeken thematisch geordend. Je kunt dus aan de opschriften zien waar je moet zijn. Zoals gezegd staan in de leeszaal grotendeels naslagwerken, zoals encyclopedieën en handboeken. Daarin vind je meestal weinig specifieks over je onderwerp, maar je kunt er wel terecht voor een eerste indruk en voor de brede context.
-
Heel handig is de Encyclopedia Britannica, die voor studenten en staf online beschikbaar is. Op je pc thuis kun je hem alleen raadplegen als je een VPNverbinding hebt, op de UB heb je echter direct toegang. Ga naar de startpagina van de bibliotheek en klik vervolgens, onder ‘zoeken’: databanken > alfabetische lijst > encyclopedia britannica. De artikelen in deze encyclopedie zijn geschreven door erkende deskundigen en ze worden regelmatig bijgewerkt.
-
Een internetbron die de laatste tijd veel wordt gebruikt is de Wikipedia, een algemeen toegankelijke online encyclopedie, waaraan iedereen artikelen kan toevoegen en bestaande artikelen kan corrigeren. Omdat er geen wetenschappelijke eindredactie is die verantwoordelijkheid neemt voor de inhoud, zoals bij de Encyclopedia Britannica, is de betrouwbaarheid van de informatie niet gegarandeerd. Vooral politiek gevoelige thema’s worden vaak gecorrigeerd door gebruikers die daar belang bij hebben. Voor veel onderwerpen is de Wiki echter goed bruikbaar voor een eerste oriëntatie en verwijzing naar andere bronnen.
16
Deze eerste zoekactie levert je een algemene indruk van je onderwerp op. Op grond daarvan kun je een aantal zoektermen formuleren, waarmee je verder kunt zoeken. Dit zijn woorden die kunnen voorkomen in titels van boeken of artikelen over je onderwerp. Het kunnen namen van personen en instellingen zijn (Luther, de Verenigde Naties), maar ook begrippen als ‘Vrede van Westfalen’ of ‘guerrilla’. Verder heb je uit de literatuurlijsten in je handboeken en in de encyclopedieën en naslagwerken die je hebt bekeken al een paar titels genoteerd. Die kun je nu opzoeken en aanvragen met de computercatalogus van de UB. Maak van het begin af aan aantekeningen over je onderzoek en orden die systematisch, bij voorkeur in bestanden op je pc of in een kaartenbak (meer hierover in hoofdstuk 6). Zorg dat je alles wat je gevonden hebt gemakkelijk weer terug kunt vinden, anders verlies je veel tijd met zoeken naar aantekeningen of graven in je geheugen. 4.2.2. Literatuur vinden en selecteren De volgende stap is: een overzicht maken van de boeken en artikelen die over jouw onderwerp geschreven zijn (‘titels’ is het woord dat we gebruiken om boeken EN artikelen aan te duiden). Daaruit moet je vervolgens de titels kiezen die je gaat gebruiken voor je werkstuk. Je moet ook nagaan of de titels die je gevonden hebt beschikbaar zijn op de UB in Rotterdam, of dat je ze van andere bibliotheek moet laten komen (over dat laatste zo dadelijk meer). Een goede manier om dit te doen gaat als volgt. Begin met Picarta. Dat is een bestand met titels van boeken en artikelen, aanwezig in verschillende Nederlandse bibliotheken, over alle mogelijke onderwerpen. Je vindt dit bestand op de website van de UB, onder ‘andere catalogi’. In het zoekscherm kun je verschillende termen typen. Als je al een auteur en/of een titel hebt, ga je als volgt te werk. Typ de naam van de auteur in (bv Galbraith, of: Galbraith, Peter) en selecteer in het tweede venstertje ‘auteur’. Je krijgt dan alle titels van de auteur (of auteurs!) met die naam. Als dat een veel voorkomende naam is, zoals Smith, of Smith, A, dan krijg je heel veel ‘treffers’ (titels): hoeveel dat er zijn kun je op het scherm zien, naast je zoekterm. In dat geval moet je een nadere selectie maken. In het linker venstertje kies je: ‘verkleinen’, en in het middelste venstertje: ‘woorden uit de titel’. Dan typ je een of twee woorden uit de titel in. De zoekmachine combineert nu de
17
naam van de auteur met de titelwoorden. Meestal levert dit je meteen de titel op die je zoekt, soms krijg een klein aantal titels op je scherm, waar de jouwe tussen zit. Je kunt als je de naam van de auteur EN een woord of woorden uit de titel hebt ook beide intikken, met een spatie ertussen, bijvoorbeeld galbraith EN iraq. Kies in het linker venstertje ‘zoeken [en]’ en in het middelste ‘alle woorden’. Er komt dan een aantal titels, waaronder heel waarschijnlijk de gezochte. Er zijn nu drie mogelijkheden: het betreft een boek, een artikel, of een internetbron. Welke van de drie, kun je zien aan het icoontje naast de titel. - is het een boek? Klik op de titel en vervolgens ‘NCC bezit’ (boven in je scherm). Je kunt dan zien of het boek aanwezig is in onze UB, en zo niet, waar dan wel. Neem de titel over in een bestand op je pc (of op een kaartje voor je kaartenbak) en noteer of het op de UB aanwezig is of elders. Noteer altijd zorgvuldig de naam van de auteur en de titel van het boek: spellingfoutjes betekenen dat je het boek niet meer kunt vinden! - is het een artikel? Noteer dan zorgvuldig auteur, titel van het artikel en titel van het tijdschrift, nummer van de jaargang (‘vol’ of ‘volume), nummer van de aflevering en de bladzijden in de aflevering, bijvoorbeeld: Michael M. Gunter, ‘The End of Iraq: How American Incompetence Created a War without End’, Middle East Journal vol. 60 (2006), afl. 4, pag. 799 (3) - is het een internetbron? Aanklikken en kijken waar je uitkomt. Soms is dat een vrij toegankelijke website, soms niet. De volgende stap: zoeken met behulp van je zoektermen. Tik een zoekterm in en kies in het middelste venstertje ‘woorden uit de titel’. Ook nu kun je zoektermen combineren, steeds met EN ertussen. Noteer de titels die je vindt. Let op: Nederlandse zoektermen leveren alleen Nederlandstalige titels op. Veel literatuur, zeker over niet-Nederlandse onderwerpen, is in een andere taal geschreven. Gebruik bij het zoeken dus minstens ook de Engelse equivalenten van je zoektermen (liefst natuurlijk ook andere talen). Hetzelfde kun je doen met ‘trefwoorden’ in het middelste venstertje, maar nu kies je alleen Nederlandse trefwoorden, want die zijn ingevoerd door medewerkers van onze Nederlandse bibliotheken. De titels die nu op je scherm staan zijn niet allemaal relevant voor je onderzoek. Vaak zitten er titels bij die niet gaan over geschiedenis of die erg oud zijn. Maak dus meteen 18
een eerste selectie: niet-historische titels en titels ouder dan twintig jaar vallen af (behalve als er erg weinig over je onderwerp te vinden is). Wanneer je dat niet aan de titels kunt zien, blijven ze op je lijst staan. Nadere selectie kan alleen door de titels te lezen en dat moet dus later gebeuren. Nu gaan we kijken welke van de gevonden titels aanwezig zijn op de UB. Als je erg veel titels hebt, begin dan met de tien die het meest relevant lijken voor je onderzoek en bewaar de rest voor als die titels tegenvallen of als je meer tijd hebt. Klik op website van de UB onder ‘zoeken’: ‘UB catalogus’. Die werkt precies zoals Picarta. In het geval van een boek tik je auteur en/of titel in. Als de UB het boek bezit, kun je het met een paar muisklikken aanvragen en kun je het binnen een half uur ophalen aan de balie, op vertoon van je studentenkaart. Ook boeken van het RLK komen zo op je scherm. Als een boek zich in de collectie van het RLK bevindt, staat dit aangegeven in de titelbeschrijving. Het aanvragen verloopt net zo, alleen moet je het boek aan de balie van het RLK afhalen. Met tijdschriftartikelen gaan we anders te werk. Wanneer je met Picarta een artikel hebt gevonden, klik je op de titel. Je komt dan bij een uitgebreide beschrijving van het artikel en het tijdschrift waarin het is verschenen. Noteer nauwkeurig de titel van het tijdschrift, de jaargang (‘volume’), de aflevering en de pagina’s. Klik nu op de titel van het tijdschrift en je kunt zien of het in de UB aanwezig is. Is dat het geval, dan klik je op ERASMUS UNIV ROTTERDAM, waarna je op een scherm komt dat je toegang geeft tot de elektronische versie van het tijdschrift. Ga vervolgens naar de jaargang, de aflevering en ten slotte de titel van het artikel. Kies ‘pdf’ en het verschijnt op je scherm. Je kunt het nu doorlezen om te zien of je er wat aan hebt en vervolgens downloaden (‘pagina opslaan als’ – ook al gaat het om een heel artikel en niet om een pagina) en evt printen. Als je het bestand op je eigen pc wilt bewaren, geef het dan wel een goede titel in plaats van het nummer dat het pdf-bestand automatisch krijgt. Is het tijdschrift niet online beschikbaar, dan moet je uitvinden of de UB een papieren abonnement heeft. Zo is het Tijdschrift voor geschiedenis niet elektronisch beschikbaar, maar de UB heeft het wel. Tik in het zoekscherm van de UBcatalogus ‘tijdschrift geschiedenis’ in en kies in het middelste venster ‘titelwoorden tijdschrift’. Je krijgt dan de titels van een aantal
19
Nederlandstalige historische vakbladen, waarvan het Tijdschrift voor geschiedenis er een is (als je er zeker van bent kun je ook ‘tijdschrift voor geschiedenis’ intikken en in het venster kiezen voor ‘hele titel tijdschrift’). Klik de titel die je zoekt aan en je krijgt een uitgebreide titelbeschrijving van het tijdschrift op je scherm. Noteer daaruit het aanvraagnummer (in dit geval P 11.002). Als de aflevering die je zoekt minder dan een jaar oud is, staat hij waarschijnlijk op de leeszaal, in een van de kasten met historische tijdschriften (de nieuwste staat op de plank, voor eerdere nummers schuif je de plank omhoog: je vindt ze in een vak eronder). Is de aflevering wat ouder, dan moet je naar het tijdschriftenmagazijn beneden, waar de jaargangen op nummer van tijdschrift staan. Daar kun je het artikel doorlezen en eventueel kopiëren. Wat als het artikel niet elektronisch beschikbaar is en ook niet in papieren versie aanwezig op de UB? Dan kun je het van elders aanvragen met een elektronisch aanvraagformulier (dit heet ibl: interbibliothecair leenverkeer). Zie op de UBwebsite onder ‘diensten’: ‘lenen uit andere bibliotheek’. Een boek van elders aanvragen gaat op dezelfde manier. Let wel: het duurt een paar dagen, soms een week, voordat een boek of artikel van elders is aangekomen op de UB. Plaats je bestelling dus tijdig. 4.2.3. Lezen en verder zoeken Wanneer je je eerste stapel boeken en artikelen voor je hebt, ga je lezen. Lees van de boeken eerst de flaptekst, de inleiding en de conclusie. Bekijk de inhoudsopgave. Je hoeft een boek niet helemaal te lezen om een indruk te krijgen van de inhoud. Als een boek minder relevant voor je onderwerp is dan de titel je deed vermoeden lever je het meteen weer in. Stellen alle boeken teleur, dan vraag je er een paar aan van je reservelijstje. Artikelen kun je ook snel doornemen op relevantie, door bijvoorbeeld naar de inleiding en de conclusies te kijken. Boeken en artikelen die goed bruikbaar zijn ga je vervolgens grondig lezen. Al lezend kom je steeds meer over je onderwerp te weten. Je noteert nieuwe zoektermen en gaat terug naar de computer om te zien of daarover misschien titels te vinden zijn. Bekijk ook altijd de voetnoten en de literatuuropgave: vaak vind je daar meer titels die voor jou interessant zijn. Die leveren soms weer nieuwe ideeën en titels op – en zo kun je een hele tijd doorgaan. We noemen dit de sneeuwbalmethode. Hoe groot de sneeuwbal
20
wordt hangt ervan af hoeveel tijd en energie je hebt. Hoe groter, hoe beter onderbouwd en doordacht je werkstuk kan zijn. 4.2.4. Andere zoekmethoden en nog een paar opmerkingen Er zijn nog allerlei andere manieren om literatuur over je onderwerp te vinden. - Je kunt in de leeszaal van de UB een aantal historische tijdschriften doorbladeren. Daarin staan vrij lange artikelen over alle mogelijke, vaak nogal specialistische onderwerpen. Als je geluk hebt, zit jouw onderwerp daarbij, maar die kans is niet zo groot. De meeste tijdschriften hebben echter ook een uitgebreide afdeling recensies, waarin pas verschenen boeken worden besproken door deskundigen. Er is een goede kans dat je hier wel iets van je gading vindt. Vaak verwijzen recensenten ook naar andere literatuur over het onderwerp. - Hetzelfde kun je online doen met de elektronische tijdschriften. Als je de titels van een paar belangrijke bladen kent, kun je die opzoeken op de UB-website (onder elektronische tijdschriften) en de laatste jaargangen doornemen. - Veel historici hebben een eigen website, waarop ook hun publicaties staan, soms voorzien van een link waardoor je die meteen kunt downloaden. Veel medewerkers van onze universiteit plaatsen hun publicaties bijvoorbeeld op de website REPUB (zie de link op de UB-website). Als je namen van historici kent wier werk je wilt lezen, kun je dus eens kijken of ze een eigen website hebben. En dan nog wat adviezen: - het zoeken en doornemen van literatuur kost veel tijd. Beginners denken dat ze door hun onderwerp in te typen meteen de literatuur vinden die ze nodig hebben, of gaan af op de titel van een boek of artikel, dat bij nader lezen blijkt tegen te vallen. Een andere fout is genoegen te nemen met literatuur die wel over je onderwerp gaat, maar verouderd is. De boodschap is hier: stop niet te vlug met zoeken. Probeer de nieuwste en de beste literatuur te vinden die er over je onderwerp te vinden is. Begin, zodra je weet dat je over een onderwerp moet schrijven, een uitgebreid literatuuronderzoek en vraag altijd meer boeken en artikelen aan dan je kunt lezen: je kunt dan de beste titels uitkiezen. Hoe eerder je dit doet, hoe eerder je kunt beginnen met lezen en schrijven en hoe beter je werkstuk dus zal worden. - zet nooit strepen in boeken, hoogstens heel lichte potoodtekentjes, die je uitgomt voordat je het boek weer inlevert. Bibliotheekboeken zijn gezamenlijk bezit. Bespaar andere lezers de
21
ergernis te moeten lezen in een boek met strepen en aantekeningen!
22
5. Bronnenonderzoek Alles wat we weten over het verleden is uiteindelijk gebaseerd op bronnen, dat wil zeggen materiële en immateriële overblijfselen uit het verleden. Dat kunnen gebouwen en voorwerpen zijn, geschreven of gedrukte teksten, plaatjes, films en geluidsbanden, mondelinge overleveringen. Bronnen ‘getuigen’ van het verleden. Soms geven ze eenvoudige informatie, in de vorm van feiten: op die en die dag, zo laat, hield de liberale afgevaardigde Samuel van Houten een toespraak in het parlement over kinderarbeid, of: ontplofte het Amerikaanse ruimteveer Challenger, of: begon de Duitse schrijver Goethe zijn reis naar Italië. Maar vaak ligt het ingewikkelder. Als we in een krant of een dagboek een verslag lezen van een conflict – een staking, een ruzie aan een koninklijk hof, een oorlog – dan is van groot belang om te weten op welke wijze de schrijver betrokken was bij dat conflict, hoe hij aan zijn informatie kwam en voor wie hij schreef. Als er andere getuigenissen van dezelfde gebeurtenissen zijn, is het raadzaam om ook die te lezen. Voorts moet je beseffen dat bepaalde woorden die mensen indertijd gebruikten een andere betekenis hadden dan nu. We wezen daar al op in paragraaf 1.3. Om een bron goed te kunnen interpreteren, moet je derhalve zoveel mogelijk te weten zien te komen over de auteur(s), hun positie in de maatschappij en hun bedoelingen. En om die positie en die bedoelingen goed te kunnen begrijpen moet je weer zoveel mogelijk te weten zien te komen over de omgeving (context) waarin je bron is ontstaan: de machtsverhoudingen, de wijzen van denken en spreken. Als je de historische context van je bronnen niet kent, dan hanteer je automatisch je eigen context – je eigen normen en vanzelfsprekendheden – en dan is je interpretatie anachronistisch: hij zegt dan meer over jou en je eigen tijd dan over de tijd die je wilt onderzoeken. Bij het bestuderen van bronnen moet je daarom in elk geval de volgende drie vragen stellen: 1. wat is er bekend over de maker(s) van de bron? 2. met welk doel en ten behoeve van wie is de bron gemaakt? 3. wat was de maatschappelijke context waarin de bron is ontstaan? Soms vind je de antwoorden op deze vragen in de bron zelf, bijvoorbeeld wanneer de auteur zichzelf, zijn doel en zijn publiek bekend maakt. Maar pas op: de auteur kan iets anders
23
zeggen dan hij bedoelt, hij kan ons bewust of onbewust bedotten. En of hij het publiek bereikt dat hij wil bereiken is ook iets dat je niet moet aannemen maar onderzoeken. Soms vind je aanwijzingen niet in de tekst zelf, maar in het document waarin de tekst zich bevindt: in boeken en kranten zijn vaak jaar en plaats uitgave, uitgever of redacteur vermeld. Soms vind je gegevens over prijs en oplaag, die je een indruk kunnen geven van het lezerspubliek. Maar ook de kwaliteit van het gebruikte papier, de reputatie van de uitgever, de band, krabbels van een lezer in de kantlijn, etc. kunnen je iets vertellen. Net als een detective, moet je alert zijn op alle mogelijke aanwijzingen, die je kunnen helpen je bron te ‘plaatsen’ in zijn historische omgeving. De bronnen die historici gebruiken bestaan voor het grootste deel uit teksten. Daarnaast maken we veelvuldig gebruik van statistisch materiaal en afbeeldingen. Maar ook voorwerpen, gebouwen en muziek kunnen als bron dienen. Tenslotte kunnen we als het ware zelf een bron maken door mensen te interviewen: de tekst van het gesprek is dan een nieuwe bron. Teksten, het meest gebruikte type bron, zijn op tal van manieren onder te verdelen. Vaak wordt onderscheid gemaakt tussen gepubliceerde en niet-gepubliceerde bronnen. Gepubliceerde bronnen zijn in druk verschenen teksten, zoals boeken en artikelen in kranten en tijdschriften. De meeste ervan vind je in bibliotheken. Niet gepubliceerde bronnen kunnen ook gedrukt of getypt zijn (overheidsrapporten, de boekhouding van een bedrijf), maar vaak zijn ze met de hand geschreven: brieven, dagboeken, rapporten en verslagen. Die ongepubliceerde bronnen vind je grotendeels in archieven. Een ander onderscheid dat vaak wordt gemaakt is dat tussen primaire en secundaire bronnen. Een primaire bron is een bron die in de meest directe relatie staat tot het verleden dat je bestudeert (ooggetuigenverslagen; foto's, rekeningen). Een secundaire bron is een bron die op primaire bronnen gebaseerd is en daardoor verder van het gebeurde afstaat. Voorbeelden daarvan zijn samenvattingen van krantenberichten of van jaarverslagen, of historische werken over het onderwerp. Dezelfde tekst kan echter in het ene onderzoek een primaire bron zijn, in het andere een primaire. Voor een historisch onderzoek naar de houding van Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog is een brief van Mussert of een andere NSB-er een primaire bron; het standaardwerk van Lou de Jong over Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog is dan een secundaire bron. Bij een studie naar de
24
ontwikkeling van de geschiedschrijving over Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog fungeert De Jongs werk echter als primaire bron. Wie onderzoek doet naar de niet-westerse wereld krijgt te maken met een enigszins afwijkende bronnensituatie. In veel van deze samenlevingen zijn veel minder geschreven bronnen overgeleverd dan in westerse samenlevingen. Er zijn op dit punt wel grote verschillen: China en Japan hebben al eeuwenlang een omvangrijke schriftcultuur, in Afrika is die pas veel later ontstaan. Daarom vinden we in Afrika geen geschreven kronieken van grote heersers, verslagen van belangrijke ontmoetingen, laat staan dagboeken of memoires. Dat wil niet zeggen dat er geen ‘historisch geheugen’ is. Dat is er wel, maar het is letterlijk opgeslagen in de hoofden van ‘vertellers’. Zij doen hun verhalen aan de hand van ‘overleveringen’ of ‘genealogieën’. Onderzoekers hebben veel van deze ‘orale tradities’ op schrift gesteld, zodat ze als schriftelijke bronnen kunnen worden onderzocht. Bij de interpretatie is natuurlijk van belang te onderzoeken hoe deze verhalen tot ons zijn gekomen. Daarnaast hebben westerse auteurs vanaf de zestiende eeuw veel over niet-westerse landen geschreven. Je kunt hierbij denken aan de verslagen van ontdekkingreizigers, grote handelscompagnieën, koloniale overheden en missionarissen. Uiteraard traden zij de vreemde cultuur met allerlei vooroordelen tegemoet, zodat we deze bronnen niet zonder meer als neutrale beschrijvingen van deze samenlevingen kunnen beschouwen. Ze zeggen vaak even veel over de mentaliteit, cultuur en vooronderstellingen van de auteurs en hun milieu. Wanneer we die achtergrond goed beseffen en de teksten nauwkeurig lezen, kunnen we niettemin heel wat over de geschiedenis van niet-westerse samenlevingen te weten komen.
25
6. Opslaan van gegevens Historisch onderzoek doen betekent: veel literatuur doornemen en allerlei soorten bronnenmateriaal bestuderen. Over dat alles maak je aantekeningen, die de basis vormen voor je werkstuk of thesis. Aantekeningen over boeken en artikelen dienen vooral twee doelen: 1. je neemt gegevens over die je voor je onderzoek nodig hebt; en 2. je geeft commentaar op de interpretaties van de auteurs die je leest, zodat je uiteindelijk je eigen oordeel kunt vormen. Aantekeningen over archiefmateriaal maak je omdat je archiefstukken nooit kunt meenemen en ook niet altijd (of alleen tegen hoge kosten) kunt kopiëren. Om te voorkomen dat je later terug naar het archief moet om te zien wat er ook alweer precies in een stuk stond, is het raadzaam vrij uitvoerige aantekeningen te maken en belangrijke passages over te schrijven (veel werk!). Duidelijke aantekeningen over wat je hebt gelezen, en waar, zijn ook nodig omdat je aan de lezer moet verantwoorden waar je gegevens vandaan komen en waarop je interpretatie is gebaseerd (zie hoofdstuk 10, over noten en literatuurlijst). Hier volgen enkele suggesties voor het vastleggen van je gegevens en je gedachten over je thema. De meest gebruikte ‘dragers’ van zulke informatie zijn de kaartenbak en de pc. 6.1. De kaartenbak Een oud en beproefd opslagsysteem is de kaartenbak. Het is op zichzelf al een historisch fenomeen, maar als je het goed opzet, werkt het nog steeds. Koop een flinke bak voor kaartjes van 10 x 15 cm en een pak ongelinieerd A4-papier. Vouw het papier een keer in de lengte en een keer in de breedte, knip langs de vouwen en je hebt vier kaartjes die in de bak passen (je kunt ook kartonnen kaartjes kopen, maar dat is veel duurder en je bak is eerder vol). Je kunt de kaartenbak op verschillende manieren gebruiken. Sommige onderzoekers maken over ieder gegeven dat voor hun onderzoek relevant is een kaartje. Daarop staat in elk geval een beschrijving van de bron zoals die later in de literatuurlijst komt te staan en datgene wat je uit die bron wilt noteren: een citaat, een parafrase, een samenvatting, etc. Soms schijf je over een boek of archiefstuk maar een of enkele kaartjes vol, soms een hele stapel. In de kaartenbak moeten de kaartjes natuurlijk op de een of andere manier georganiseerd zijn. Dat doe je met behulp van tabkaartjes (te koop of zelf maken). Je eerste
26
indeling kan bestaan uit drie secties: ● ideeën, begrippen, namen en instanties: die kun je gebruiken bij het zoeken naar meer informatie over je onderwerp; ● algemene achtergrondliteratuur; en ● literatuur over je eigen onderwerp. Naarmate je vordert, kun je nadere indelingen maken. Op den duur is de indeling van de kaartenbak dezelfde als die van je werkstuk: elke hoofdstuk heeft dan een sectie, gemarkeerd met een tabkaartje, waarachter de kaartjes staan met de informatie die je voor dat hoofdstuk nodig hebt. Is een bepaald gegeven voor meerdere hoofdstukken van belang? Dan maak je een extra kaartje met een verwijzing. Dit is een fantastisch systeem: in één oogopslag kun je zien hoeveel je verzameld hebt over ieder onderdeel van je werkstuk, en met een beetje bladeren door je kaartjes zie je ook al snel wat je intussen weet en wat nog niet. Het is een flexibele methode: je kunt je kaartjes altijd anders ordenen, bijvoorbeeld omdat je een andere hoofdstukkenindeling wilt maken dan je eerst van plan was. En last not least, je kunt kaartjes overal mee naar toe nemen, gemakkelijker dan een laptop. Een variant op deze methode is de verwijzende kaartenbak. Je schrijft op elk kaartje dan de titel van een boek, artikel of archief en geeft aan met een * dat je er elders aantekeningen over hebt gemaakt, bijvoorbeeld in een multomap. Als je maar weinig te melden hebt over een boek of bron, kun je dat op het kaartje schrijven. In de multomap bewaar je dan je langere aantekeningen in alfabetische volgorde op de achternaam van de auteur of de naam van het archief. Wanneer je gaat schrijven (zie hoofdstuk 8), leg je de kaartjes precies in de goede volgorde, zodat je je verhaal aan de hand van de genoteerde gegevens kunt opschrijven en tegelijk de voetnoten kunt maken. 6.2. De computer Je kunt je aantekeningen natuurlijk ook opslaan in je pc. Let wel, als je voor je onderzoek langere tijd in een bibliotheek of archief moet werken, moet je wel een draagbare computer hebben, anders moet je thuis je geschreven aantekeningen overtypen. Dat kost veel tijd, dus in dat geval kun je beter met kaartjes, met of zonder multo, werken. Maar met de computer is ook prima te werken, bijvoorbeeld als volgt. Gebruik het programma Word. Maak een folder (map) waarin je alle aantekeningen over je onderwerp bewaart. Maak in die folder weer folders voor de algemene literatuur, de meer op je onderwerp gerichte literatuur,
27
archiefnotities en namen van personen en instanties die voor je onderzoek van belang zijn (net als in de kaartenbak). Maak voor ieder boek, artikel of archief dat je bestudeert een bestandje en bewaar dat in de betreffende folder onder de naam van de auteur met het jaar waarin het is verschenen of de naam van het archief. Zo kun je snel je aantekeningen over ieder boek of artikel terugvinden. Maak ook een folder voor je werkstuk. Daarin maak je een bestandje voor ieder hoofdstuk. In dat bestandje vermeld je de literatuur en het archiefmateriaal dat je wilt gebruiken (met vermelding of je er in de folder met literatuur al een uittreksel van hebt) alsook aantekeningen over de verdere indeling van het hoofdstuk, ideeën, etc. Net als in een kaartenbak kun je heel gemakkelijk later aantekeningen toevoegen. Gedachten die je invallen als je op de fiets zit of onder de douche staat, andere literatuur over een vergelijkbaar onderwerp – alles krijgt een plaats in het systeem van je werkstuk. En als je wilt, kun je je bestanden een keer printen, zodat je alles eens op papier kunt doorlezen. Het voordeel van dit systeem is dat je, wanneer je je tekst gaat schrijven, heel gemakkelijk de aantekeningen bij elkaar kunt zetten die voor een bepaald deel van je tekst van belang zijn: knippen, plakken en in de goede volgorde in een bestand zetten – in feite net als met een kaartenbak. Een prachtige mogelijkheid van Word is ook dat je woorden kunt zoeken in alle bestanden, zodat je snel terug kunt vinden wat je al over een onderwerp hebt aangetekend. 6.3. Waarop verder te letten bij het maken en gebruiken van je aantekeningen -
Vermeld bij ieder gegeven de bron en doe dat meteen zoals je die later in de voetnoten en literatuurlijst moet weergeven (zie hierna, hoofdstuk 10).
-
Zet citaten die je uit literatuur of bronnen overneemt altijd tussen aanhalingstekens en vermeld de precieze plaats van herkomst.
-
Maak in je aantekeningen onderscheid tussen samenvatting en parafrasering van de bron. Parafraseren is ‘bijna citeren’: je neemt de zinsstructuur en een groot deel van de woorden over, maar gebruikt hier en daar andere woorden en je kort het verhaal soms in. Onderscheid ook je eigen commentaar, bijvoorbeeld door het tussen vierkante haken zetten. In dat commentaar kun je aangeven aan welke andere bronnen of literatuur een bepaalde passage je doet denken, of een voorlopige interpretatie geven, of opschrijven waarom je het ergens mee eens bent of niet. Het is belangrijk in je aantekeningen duidelijk onderscheid te maken tussen citaat,
28
parafrase, eigen samenvatting en interpretatie. Dat is voor je eigen denken nodig, maar ook om plagiaat te voorkomen (zie hoofdstuk 10, par. 10.3) -
Maak altijd back-ups van je bestanden (bijvoorbeeld op een memory stick) voor het geval je computer instort.
29
7. Een historisch betoog analyseren: de structuuranalyse Historisch onderzoek doen bestaat voor een groot deel uit het doornemen van literatuur en bronnen en het maken van aantekeningen daarover. Die aantekeningen kunnen meer of minder uitvoerig zijn, afhankelijk van de relevantie voor je onderwerp. Soms noteer je slechts enkele gegevens, soms maak je uitvoerige samenvattingen van een hoofdstuk of een heel boek. Een enkele keer is een boek of artikel zo belangrijk voor je onderzoek dat het de moeite waard is heel precies na te gaan hoe zo’n tekst is opgebouwd. We spreken dan van een structuuranalyse. Door structuuranalyses te maken van goede teksten leer je hoe die zijn opgebouwd: de verhouding tussen de weergave van feiten en het interpreteren ervan, de stapsgewijze gang van vraagstelling naar conclusie, toepassing van theorieën en concepten, het gebruik van voorbeelden en statistieken om het verhaal te onderbouwen, het plaatsen van voetnoten. Sommige teksten zul je bewonderen en als voorbeeld gebruiken in je eigen werk, bij andere zul je vaststellen dat je het zó in elk geval niet wilt doen. Intensief bestuderen van het werk van anderen helpt je om je eigen stijl te vinden – zo gaat het in ieder ambacht. Het maken van een structuuranalyse van een artikel kun je het beste in vijf stappen doen: 1. Lees de tekst rustig door en probeer het betoog te volgen. Passages die je niet begrijpt sla je in eerste instantie over: probeer zicht te krijgen op de grote lijn. De precieze analyse volgt later. 2. Spoor de probleemstelling op. Meestal staat die in de inleiding, of, als er geen paragraaf is die zo heet, in een van de eerste alinea’s van het stuk. Het helpt vaak om de titel van het artikel of hoofdstuk om te zetten in een vraag. De vraagstelling is de motor van ieder onderzoek: het is dus essentieel om vast te stellen op welke vraag de auteur een antwoord heeft gezocht. 3. Vervolgens ga je na, wat voor soort probleemstelling dit is. Er zijn drie basisvormen: een beschrijvende, een verklarende en een stellende. De beschrijvende probleemstelling is een hoe- of wat-vraag: wat is er gebeurd? (bijvoorbeeld: wanneer arriveerden Amerikaanse troepen in Irak? Wanneer werd Bagdad bezet en hoe verliep de bezetting vervolgens?) De verklarende probleemstelling is een waarom/waardoor-
30
vraag. Die graaft dieper en kijkt vaak breder (waarom besloten de Amerikanen in te grijpen in Irak? Waarom draaide de bezetting uit op een langdurige oorlog?). Tenslotte kan een artikel opgebouwd zijn vanuit een stelling, die meestal in de titel tot uitdrukking komt (een artikel van de eerder genoemde Peter Galbraith heeft bijvoorbeeld als titel ‘How American incompetence created a war without end’). Aan het begin van het artikel wordt de stelling geponeerd en vervolgens wordt die onderzocht, bewezen, aangevallen, of genuanceerd. Let wel: ook teksten met een waarom/waardoor-vraagstelling of met een stelling bevatten meestal veel beschrijving; alleen wordt die beschrijving hier meer gestuurd door de stelling of het zoeken naar een verklaring. Boeken en artikelen zonder duidelijke vraagstelling – dat geldt voor veel (maar niet alle) handboeken – zijn moeilijker samen te vatten. Formuleer de vraag of de stelling in je eigen woorden. Dat laatste is erg belangrijk: als je slechts de woorden van de auteur weergeeft, weet je niet zeker of je de vraag echt hebt begrepen. 4. Zoek aan het eind van het artikel een paragraaf met de titel ‘conclusie’, ‘besluit’ of iets dergelijks. Zo’n paragraaf is er lang niet altijd, maar meestal eindigt een artikel minstens met een soort slotbeschouwing, waarin het antwoord op de gestelde vraag wordt geformuleerd. Artikelen met een hoe-vraag hebben vaak geen duidelijke conclusie: nadat de verandering is beschreven, valt er niet veel meer te concluderen, hoogstens samen te vatten. Een artikel met een waarom-vraag dwingt echter tot een duidelijk antwoord. 5. Het betoog is de weg van de vraagstelling naar het antwoord. Die weg verloopt in een aantal stappen, die je herkent aan de indeling van de tekst. Die indeling kan op verschillende manieren zijn aangebracht. Sommige artikelen zijn opgebouwd uit paragrafen die elk een eigen titel hebben. Aan die paragraaftitels kun je het verloop van het betoog dan herkennen. In andere artikelen zijn de paragrafen genummerd, en soms zijn ze slechts gescheiden door een witregel. Probeer in dat geval die afzonderlijke delen zelf van een paragraaftitel te voorzien. Ook binnen paragrafen zijn weer stappen in het betoog te onderscheiden. Vaak zijn dat alinea’s. Zelfs binnen een alinea worden soms meerdere stappen gezet. Elke stap is de beantwoording van een stukje van de vraagstelling.
31
Je taak is nu, die stappen te onderscheiden. Onderscheid eerst de globale indeling van het betoog: vraagstelling – paragrafen – conclusie; kijk daarna hoe de paragrafen zijn opgebouwd. Werk dus van de grote lijn naar de details. Vraag je af: waarom zijn deze stappen gezet? Waarom in deze volgorde? Had het ook anders gekund? Heeft de auteur stappen overgeslagen en waarom zou hij dat hebben gedaan? De structuuranalyse is, kortom, een methode om een betoog te analyseren als een constructie, met als doel, de sterke en zwakke kanten ervan op te sporen. Je volgt de auteur in zijn betoog, denkt kritisch met haar mee. Een boek kun je uiteraard op dezelfde manier analyseren. Werk ook hier van het geheel naar de delen. Wat wil de auteur bereiken? Waarom heeft hij deze indeling in hoofdstukken gemaakt? Hoe zijn die hoofdstukken weer ingedeeld? Een paar nadere aanwijzingen: -
Streef bij het maken van een structuuranalyse van een artikel of hoofdstuk naar een tekst van ongeveer 600 woorden (anderhalf kantje getypt).
-
Geef geen citaten.
-
Neem geen termen of uitdrukkingen uit de tekst over die je zelf niet begrijpt.
-
Sommige studenten hebben op school geleerd om een uittreksel te maken door iedere alinea in een of twee zinnen samen te vatten. Dat is niet de bedoeling, zoals uit het bovenstaande blijkt. Een structuuranalyse is geen inventarisatie van de inhoud, maar een kritische weergave van de argumentatie, de logica van een betoog.
Zie de BIJLAGE voor een voorbeeld van een structuuranalyse.
32
8. Schriftelijke presentatie: het werkstuk In het laatste blok van BA-1 moet je een klein werkstuk schrijven. Voordat we bespreken hoe je de voorbereiding en het schrijven het beste kunt aanpakken, stellen we eerst vast aan welke eisen zo’n werkstuk in elk geval moet voldoen. 8.1 Eisen ten aanzien van inhoud en vorm De eisen die aan werkstukken worden gesteld worden natuurlijk hoger naarmate je vordert in de studie. Maar van het begin af aan moet elk werkstuk aan de volgende eisen voldoen: -
Omvang. De omvang van een BA-1 werkstuk is circa zeven bladzijden tekst, exclusief titelblad, inhoudsopgave, literatuurlijst en noten. Dat komt neer op 3500 tot 4000 woorden, getypt met 11-punts letter en regelafstand 1,5. Gebruik als letter de Times Roman, Times New Roman of Garamond.
-
Structuur: het stuk is opgebouwd uit een inleiding, een betoog en een conclusie.
-
De inleiding bevat de volgende elementen: • een eerste indruk van het onderwerp, inclusief de tijd en plaats waar het zich afspeelt en waarom het interessant is; • een probleemstelling, dat wil zeggen de vraag waarop het werkstuk een antwoord gaat geven; • de deelvragen die je achtereenvolgens gaat behandelen; [in werkstukken die je vanaf de BA 2 schrijft moet je in de inleiding ook aangeven welke theoretische perspectieven je gebruikt, waar je staat in het debat tussen historici over het onderwerp en welke bronnen en methoden je hebt gebruikt. In het eerste jaar is dat allemaal nog niet aan de orde].
-
Het betoog beantwoordt die deelvragen en is daarom opgedeeld in een aantal hoofdstukken, elk voorzien van een tussenkopje.
-
De conclusie, tenslotte, bevat geen nieuwe gegevens, maar vat de antwoorden op de deelvragen samen in een algemeen antwoord op de probleemstelling. Eventueel kun je hier een paar opmerkingen toevoegen over mogelijk vervolgonderzoek.
33
-
De tekst wordt voorafgegaan door een titelpagina, waarop je behalve de titel je naam, adres, telefoonnummer, emailadres, studienummer, de naam van het vak en de naam van de begeleider vermeldt; en een inhoudsopgave.
-
De tekst is voorzien van voetnoten of eindnoten, die volgens precieze regels zijn gemaakt (zie hoofdstuk 10).
-
Aan het eind is een lijst van gebruikte literatuur (en evt. bronnen) opgenomen, ook weer volgens precieze regels (zie hoofdstuk 10).
-
Het stuk is in correct en helder Nederlands geschreven (in bijzondere gevallen is een andere taal toegestaan)
Denk bij dit alles aan de artikelen waarvan je een structuuranalyse hebt gemaakt en het commentaar van je docent daarop: daaraan ontleen je je modellen voor een goed werkstuk. Het werkstuk wordt beoordeeld aan de hand van deze checklist. Vraag je begeleider, wanneer hij dat niet uit zichzelf doet, om commentaar op al deze punten, zodat je de volgende keer een in alle opzichten beter werkstuk kunt schrijven! 8.2. Stappenplan Het schrijven van een werkstuk is een ander soort activiteit dan het volgen van colleges en het voorbereiden van tentamens. Je doet het grotendeels alleen, ook al krijg je begeleiding van een docent, en je bent er gedurende een aantal weken mee bezig, vaak naast andere vakken. Dat betekent dat je het werk goed moet plannen. Ga dus na hoeveel tijd je beschikbaar hebt, deel die tijd in en houd je aan de afspraken met jezelf. Je kunt het werk als volgt in fasen onderverdelen: -
Inlezen (zie paragraaf 4.2.1., over literatuur zoeken): 1 of 2 dagen in de bibliotheek.
-
Probleemstelling formuleren. Op grond van je eerste kennismaking met het onderwerp formuleer je een probleemstelling, die je voorlegt aan je docent. Een probleemstelling is iets anders dan een onderwerp: het is een vraag over een onderwerp. Bijvoorbeeld: ‘De Amerikaanse Revolutie’ is een onderwerp. ‘Waarom brak de Amerikaanse Revolutie uit?’ is een nogal brede probleemstelling. ‘Waarom was de belasting op thee een belangrijke aanleiding voor het uitbreken van de Amerikaanse Revolutie?’ is een meer specifieke probleemstelling. ‘Waarom waren de inwoners van Boston die de thee van de Britse schepen in de haven kieperden 34
verkleed als indianen?’ is een nog preciezere probleemstelling. Bij het maken van de structuuranalyse heb je gezien dat ‘waarom/waardoor’-probleemstellingen interessanter betogen oplevert dan beschrijvende, ofwel ‘hoe’- probleemstellingen (‘Hoe verliep de Amerikaanse Revolutie?’). Verder is duidelijk dat je iets van je onderwerp moet weten om een probleemstelling te formuleren (in dit geval: dat thee en indianen er iets mee te maken hadden). Ga dus niet naar je docent met een heel algemene opzet in de trant van: ‘Waarom brak de revolutie uit en wat waren de gevolgen?’ Zoiets kun je verzinnen zonder iets van het onderwerp af te weten. Lees je eerst behoorlijk in en denk over het onderwerp na voordat je een probleemstelling formuleert. Tenslotte zal duidelijk zijn dat je probleemstelling te beantwoorden moet zijn met een beperkt onderzoek, want je hebt niet zoveel tijd. Er moet dus ook literatuur te vinden zijn over de vraag die je stelt. Dat laatste betekent dat je wellicht je probleemstelling moet aanpassen. -
Formuleer deelvragen. Dit doe je door je probleemstelling te doordenken. Welke stappen moet je zetten om de vraag te beantwoorden? Je eerste indrukken van de ‘Boston Tea Party’ roepen al meteen een paar vragen op: hoe zat het met de verhouding tussen de Britse regering en de Amerikaanse kolonisten? Welke rol speelden belastingen daarin? Waarom thee? Waarom Boston? Waarom indianen? Orden die vragen in een paar rubrieken, bijvoorbeeld: ● De Britten en hun Amerikaanse kolonies, waarin je ingaat op deze verhouding, met bijzondere aandacht voor de belasting ● waarom deze kwestie in de jaren 1770 op scherp kwam te staan ● de betekenis van thee: een symbool van een groter probleem? ● het verloop van de gebeurtenissen in het licht van het voorafgaande ● conclusie: waarom het conflict over de theebelasting een van de aanleidingen was voor de opstand van de kolonisten. De ‘deelvragen’ zijn nu omgetoverd in een hoofdstukkenindeling, en de hoofdstukken voeren de lezer, in een logisch betoog, van de vraag naar het antwoord.
-
Literatuur zoeken. Zie daarover hoofdstuk 4. Hoe duidelijker je probleemstelling is, hoe gerichter je kunt zoeken. Maar let erop, dat je ook goede boeken zoekt die je helpen de bredere context van je onderwerp te begrijpen (je hebt weinig aan heel veel kennis over thee in de jaren 1770 als je niet weet hoe Britten en Amerikaanse kolonisten tegenover elkaar kwamen te staan). Het zoeken van literatuur kost vrij
35
veel tijd, zoals we hebben gezien. Neem dus in elk geval een hele dag voor je eerste literatuuronderzoek. Omdat sommige boeken en artikelen van elders moeten komen, is het zaak zo snel mogelijk te gaan zoeken en je aanvragen in te dienen. Houd er rekening mee dat sommige boeken die je aanvraagt niet zo bruikbaar blijken te zijn en dat je dus later opnieuw boeken en artikelen moet aanvragen. -
Lees gericht. Lees de literatuur vanuit je vraagstelling en maak aantekeningen over alles wat je dichter bij een antwoord op de vraag kan brengen. Hoe meer je over je onderwerp weet, des te beter kun je je eigen vraagstelling nader afbakenen en je werkstuk in hoofdstukken indelen. Al lezende kan het nodig blijken te zijn, je vraagstelling en opzet te herzien.
-
Maak een opzet voor het werkstuk: een probleemstelling en een indeling in hoofdstukken. Leg die voor aan je docent (overleg ook met hem of haar als je al doende je probleemstelling en opzet wilt veranderen). Besteed ook enige aandacht aan een goede titel. Die moet zijn afgeleid uit je probleemstelling en/of de conclusie. Een goede titel is kort, geeft een eerste indruk van de inhoud en wekt nieuwsgierigheid op (die je vervolgens niet moet teleurstellen natuurlijk: de vlag moet de lading dekken). ‘De Amerikaanse Revolutie’ is een saaie titel. ‘Indianen en thee’ is leuker, maar alleen zinvol als er een ondertitel bij staat, bijvoorbeeld: ‘Symbolen in de Amerikaans Revolutie’. Je kunt dus een ondertitel toevoegen die een nadere toelichting bevat, maar maak ook die niet te lang. En: geen lange citaten op de titelpagina.
-
Lees de rest van de gevonden literatuur en maak daarover uitgebreide en op je opzet gerichte aantekeningen. Gebruik in je aantekeningen je eigen woorden: alleen dan weet je zeker dat je begrepen hebt wat je hebt gelezen. Schrijf slechts een enkele keer een citaat over, en geef dat dan aan met aanhalingstekens en de precieze plaats waar je het gevonden hebt.
-
Maak een uitdraai van de hoofdstukkenindeling van je werkstuk en noteer bij elk hoofdstuk welke literatuur daarvoor relevant is. Op dit punt moet je zijn aangeland ongeveer halverwege de tijd die staat voor het maken van je werkstuk.
-
Nu komt de schrijffase. Werk per hoofdstuk. Lees je aantekeningen door en schrijf op grond daarvan het hoofdstuk. Elk hoofdstuk is een betoogje op zichzelf, een antwoord op een deelvraag. Dat antwoord verloopt in een aantal logische stappen. 36
Dat kun je zichtbaar maken door voor elke stap een alinea uit te trekken: maak je punt en onderbouw het met de gegevens die je gevonden hebt. Dit betekent dat je ongeveer drie of vier alinea’s per bladzijde maakt. Zijn het er meer, dan wordt het betoog kortademig: je beweert dan van alles zonder het goed uit te leggen of te onderbouwen. Zijn het er minder, dan is het betoog meestal slecht gestructureerd. Maak overgangszinnen waarmee je alinea’s en hoofdstukken met elkaar verbindt. -
Streef naar een eenvoudige, heldere stijl. Stel je als lezer een studiegenoot voor die niets van het onderwerp weet: je kunt dus niet veel bekend veronderstellen, maar je schrijft wel voor een intelligente lezer. Stel je voor dat je deze lezer uitlegt waarover je werkstuk gaat, waarom dat interessant is, of anderen er al over geschreven hebben, hoe je het hebt aangepakt en, uiteraard, wat je bevindingen zijn. Probeer je lezer te boeien en te overtuigen. Je kunt elk hoofdstuk besluiten met een deelconclusie, maar dat is niet altijd nodig.
-
Gebruik citaten niet of spaarzaam, en zet ze waar je dat doet altijd tussen aanhalingstekens, met een noot. Een citaat dient alleen ter illustratie. Je moet hem niet gebruiken om iets uit te leggen of te betogen: dat moet je in je eigen woorden doen.
-
Je zult tijdens het schrijven merken dat je op een aantal punten te weinig gegevens hebt: je mist bv een datum of een naam, of je herinnert je vaag dat er nog ‘iets was’ waarover je een aantekening moet hebben. Markeer zo’n plaats in je betoog, om het later op te zoeken en in te vullen. Dat is beter dan het schrijfproces steeds te onderbreken om iets op te zoeken.
-
Wanneer alle hoofdstukken geschreven zijn, kun je de algemene conclusie schrijven: het antwoord op de vraag die je in de inleiding hebt geformuleerd. Dat antwoord is een soort samenvatting van de deelconclusies die je in de afzonderlijke hoofdstukken hebt geformuleerd.
-
Afbeeldingen, tabellen en figuren moet je altijd toelichten in de tekst. Ga er niet van uit dat een grafiek voor zich spreekt of dat de lezer zelf maar een conclusie moet trekken.
-
Tenslotte de redactiefase. Zorg dat je hiervoor altijd nog een paar dagen hebt voordat je het stuk moet inleveren. Neem de hele tekst nog eens kritisch door (alsof
37
een ander hem geschreven heeft en jij de lezer bent, die het allemaal moet kunnen volgen). Let op de volgende zaken: • Leidt de inleiding inderdaad in op de rest, of moet hij worden aangepast om geen verkeerde verwachtingen te wekken? • Is het betoog logisch en terzake? Je zult zien dat er passages zijn die voor je probleemstelling eigenlijk niet relevant zijn. Ze zijn erin gekomen omdat je ze leuk vond om te vermelden of omdat je eerst dacht dat ze belangrijk waren. Het geheel overziend, kunnen ze gemist worden en je moet ze dus schrappen. Aan de andere kant zijn er stukjes over belangrijke aspecten die onduidelijk geformuleerd zijn, of te weinig onderbouwd. Hier moet je de tekst dus veranderen en misschien uitbreiden. • Is de conclusie een duidelijk antwoord op de vraag die je in de inleiding hebt geformuleerd? Kortom: je probeert het betoog zo strak en nauwkeurig mogelijk te maken. Controleer verder je Nederlands. Lopen alle zinnen goed? Verwijder spelfouten. Zorg voor correcte interpunctie. Let ook op de werkwoordstijden: vermijd het afwisselen van verleden tijd en tegenwoordige tijd. Het meest effectief en soepel schrijf je meestal in de verleden tijd. Hier volgt nog een aantal tips ter verbetering van je tekst: •
Schrijf in je eigen woorden en schrijf nooit iets op dat je zelf niet begrijpt.
•
Schrap het woord ‘men’ uit je woordenboek: geef aan wie iets doet of zegt of meent.
•
Vermijd de lijdende vorm. ‘Er werden machines ingevoerd voor het lossen van graan in de haven’ zegt minder dan wanneer je vertelt wie die machines invoerden.
•
Schrijf duidelijk, maar geen spreektaal. In gesprekken voegen mensen vaak woorden toe die niet strikt nodig zijn of die geen goed Nederlands zijn.
•
Schrap overbodige woorden of woordcombinaties, zoals: ‘ondanks het feit dat’ = hoewel; ‘om deze redenen’ = daarom.
•
Zet in een zin zoveel mogelijk bij elkaar wat bij elkaar hoort. Je kunt bijvoorbeeld schrijven: ‘De meeste studenten kwamen, hoewel de metro vastzat op een aantal trajecten, op tijd op college.’ Duidelijker is echter: ‘De meeste studenten kwamen op tijd op college, hoewel de metro op een aantal trajecten vastzat.’
38
•
Gebruik geen afkortingen.
•
Cijfers: één tot en met twintig uitschrijven. Daarboven cijfers gebruiken. Tien-, honderd en duizendtallen ook uitschrijven. Dus tweeduizend, maar wel 1945.
•
Schrijf Eerste Wereldoorlog en Tweede Wereldoorlog, niet WO I en WO II
Dan de vormgeving: titelblad en lay-out. Gebruik regelafstand anderhalf en enigszins ruime marges, zodat de bladzijden niet te volgepropt staan (zo ongeveer als in deze syllabus). Zorg dat de pagina’s genummerd zijn. Natuurlijk is het uiterlijk van het werkstuk niet het belangrijkste, maar een slordige vormgeving, taal- en spelfouten irriteren de lezer en leiden dus af van de inhoud. Overdrijf het ook niet naar de andere kant: het is zonde van de schaarse tijd om er een boekwerkje van te maken. ‘Gewoon netjes’ en volgens de regels, is het motto. Tenslotte nog een paar opmerkingen over interpunctie. Vemijd het gebruik van de punt-komma (;). Dit teken wordt wel eens gebruikt in plaats van de gewone punt, waarmee een volzin wordt afgesloten. De schrijver wil ermee aangeven dat wat er achter die puntkomma komt zeer nauw bij de voorafgaande zin aansluit. Omdat dat echter ook na een punt kan, heb je dit leesteken zelden nodig. Een dubbele punt (:) gebruik je alleen indien een citaat of een opsomming volgt. Gebruik bij citaten enkelvoudige aanhalingstekens. Citaten in een citaat krijgen dubbele aanhalingstekens. Hier volgen twee voorbeelden van het gebruik van de dubbele punt en van aanhalingstekens. Nadat hij als eerste mens voet had gezet op de Maan, sprak de Amerikaanse astronaut Neil Armstrong kwasi-spontaan de volgende gedenkwaardige woorden: ‘That’s one small step for a man, one giant leap for mankind.’ (van de zenuwen liet hij overigens het woordje ‘a’ van ‘a man’ weg, waardoor hij in feite iets onzinnigs zei). Recent heeft Marloes Schoonheim betoogd dat de Katholieke Kerk aanvankelijk geen bezwaren had tegen de anticonceptiepil. Zij schrijft: ‘Op 21 maart 1963 verklaarde bisschop Bekkers zelfs dat geboorteregeling de verantwoordelijkheid van de echtelieden was, “hun gewetenszaak waarin niemand treden mag.”’ (uiteraard gevolgd door een voetnoot met verwijzing naar het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 39
uit 2006. Helemaal mooi is het als je ook naar de oorspronkelijke tekst van Bekkers kunt verwijzen. Die is bijvoorbeeld rte vinden op http://www.katholieknederland.nl/verum/archief/2005/detail_objectID603776.html)
40
9. Mondelinge vaardigheden: referaat en discussie Mondelinge presentatie van onderzoek en discussie daarover vergt specifieke vaardigheden. Het is een ‘kunst apart’ en wie die kunst beheerst heeft een machtig medium om zijn bevindingen en ideeën aan anderen over te dragen. Daarom besteden we er bijzondere aandacht aan en oefenen ermee in de werkgroepen. Zoals bij elke vaardigheid leer je het door het vaak te doen. Bij de voorbereiding kun je de volgende punten langslopen. Je kunt je optreden, samen met je medestudenten en je docent, evalueren met behulp van de checklist aan het eind van dit hoofdstuk. a. Een referaat is iets totaal anders dan een essay of werkstuk. De toehoorder kan een zin niet herlezen, of even terugbladeren, of saaie stukjes overslaan. Er zijn geen tussenkopjes die hem helpen de opbouw van het verhaal te volgen. Als zijn aandacht even verslapt, is hij de draad van het verhaal kwijt. Het betoog moet daarom van a tot z glashelder zijn van structuur en formulering. En je moet op de een of andere manier je toehoorders bij de les zien te houden. b. Dat laatste kun je het best bereiken door het referaat op te bouwen rond een stelling, die je, na een korte inleiding in het onderwerp, presenteert en vervolgens systematisch onderbouwt. Natuurlijk mogen het ook een paar stellingen zijn, maar niet meer dan, zeg, drie en die moeten dan wel met elkaar in verband staan. Hang alles wat je wilt vertellen aan die stelling(en) op: daarmee geef je je verhaal de nodige samenhang. Formuleer je stelling(-en) enigszins uitdagend. Natuurlijk moet je ze aannemelijk maken, maar een risicoloze of triviale stelling wekt geen belangstelling bij je gehoor en lokt geen discussie uit. c. Het handigst is het om eerst je werkstuk te maken en daaruit vervolgens je referaat te destilleren. Je referaat is dan een samenvatting, met leuke voorbeelden, van de kern van je verhaal. d. Een referaat is volstrekt ongeschikt voor het geven van een hoop feitelijke informatie: zie af van iedere poging om een soort overzicht van je onderwerp te geven. Wat een betoog boeiend maakt is nooit de informatie op zichzelf, hoe interessant jij die ook bent gaan vinden doordat je er
41
veel over gelezen hebt, maar de redenering die je opbouwt. Alle feitelijke gegevens die je vermeldt hebben de functie, je betoog te illustreren. e. Ga bij de presentatie van het feitelijk materiaal zorgvuldig te werk. Kies de beste voorbeelden die je hebt en geef altijd aan waar en wanneer een gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Vaagheid daarover – een veel voorkomende beginnersfout – leidt ertoe dat de toehoorders het verhaal niet goed kunnen plaatsen, zodat de aandacht verslapt. f. Relateer je verhaal aan de algemene thematiek van het college waarin je het referaat houdt. Verwijs waar mogelijk naar de inleidende colleges, de gemeenschappelijk gelezen literatuur en naar de andere referaten. Let daar ook op bij het formuleren van de stelling van je referaat: die lokt meer discussie uit, naarmate hij beter aansluit bij het gemeenschappelijke thema. g. Besteed aandacht aan je voordracht. Een voorgelezen verhaal is meestal vreselijk saai. Probeer daarom, zoveel mogelijk los van je papier te praten. Praat rustig. Kort liever je verhaal drastisch in dan te pogen in die korte tijd zoveel mogelijk te vertellen. Geef jezelf ook de ruimte om even de draad kwijt te zijn en te moeten zoeken. Mits het niet te vaak gebeurt, is dat veel minder erg voor de toehoorders dan de spreker meestal denkt: zij krijgen de kans om even op adem te komen en ze zien een spreker die werkelijk met de stof bezig is en niet mechanisch iets voorleest. Markeer je betoog: geef aan welke aspecten je behandelt en wanneer je van het ene naar het volgende aspect gaat (het equivalent van tussenkopjes in een tekst). Maak een sheet voor de overheadprojector, of deel een overzicht op papier uit, of maak een Powerpoint-presentatie, waarin de puntsgewijze samenvatting van je verhaal staat, en verwijs daarnaar tijdens je verhaal. Geef daarin kernachtig de hoofdthema’s van je betoog aan, zonder lange verhalen: het is immers de bedoeling dat de toehoorders luisteren, niet dat ze lezen. Zo’n schema houdt de toehoorders bij de les en laat zien, waar je in je betoog bent aangekomen. Ook illustraties kunnen je betoog verlevendigen. Het maken van zo’n overzicht en bijbehorende illustraties is ook al een kunst apart. Let erop dat je sheets altijd je verhaal ondersteunen en niet de aandacht ervan afleiden. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld wanneer je plaatjes laat zien waarop je in je
42
verhaal niet of onvoldoende ingaat of wanneer je lange citaten in beeld brengt waarvan je maar een stukje gebruikt. h. Het op deze wijze houden van een referaat vergt enige moed: een niet al te veilige stelling; afzien van het spuien van de informatie de je gevonden hebt; het presenteren los van papier. Maar bedenk dat je ook een schriftelijk stuk inlevert. Daarin kun je meer informatie kwijt. En mocht je mondelinge presentatie niet zo goed gaan, dan staat het verhaal in elk geval duidelijk op papier. Beter een mislukte poging om een spannend referaat te houden, dan een veilig maar saai verhaal. Van mislukkingen kun je leren en het ‘mislukken’ van een goede poging wordt je niet zwaar aangerekend bij de beoordeling. i.Voor een goed referaat is het publiek even belangrijk als de spreker. Luister dus aandachtig naar de referaten van je medestudenten, denk met hen mee, ook al zijn hun onderwerpen en aanpak heel anders dan de jouwe, en streef naar opbouwende kritiek en opmerkingen. j. De voorzitter zal de sprekers strikt aan de toegestane tijd houden. Voor de spreker gaat de tijd meestal driemaal zo snel als voor de toehoorders. Oefen je referaat dus vooraf en bedenk dat je er voor een gehoor altijd langer over doet dan thuis achter je bureau. Vatten we dit alles samen, dan kun je mondelinge presentaties evalueren met behulp van het volgende lijstje: • (vraag-)stelling: duidelijk? Interessant? • helderheid van opbouw • verhouding feitelijk relaas – redenering • duidelijkheid van tijd en plaats • verwijzing naar het algemene thema en naar andere referaten • gebruik van sheet, PowerPoint, ‘hand-out’, illustraties • voordracht
43
k. Tenslotte een opmerking over co-referaten en discussie. Soms wordt je gevraagd, de discussie in te leiden met een co-referaat of commentaar op een referaat van een medestudent. Zo’n co-referaat moet meer zijn dan een aantal losse informatieve vragen (‘kun je nog iets meer vertellen over…’). Het behoort een betoogje op zichzelf te zijn, waarin je het referaat relateert aan het onderwerp van de werkgroep als geheel, aan andere referaten en/of aan je eigen werk. Hetzelfde geldt voor de discussie in de werkgroep. De voorzitter zal gelegenheid geven om vragen te stellen over dingen die niet duidelijk waren, maar vervolgens behoort de discussie boven dit zuiver informatieve niveau uit te gaan. De argumentatie van de spreker en de relevantie van haar werk voor het thema als geheel moeten dan centraal staan. In het derde blok moeten studenten een gesproken commentaar presenteren in de werkgroep niet-westerse geschiedenis. Daarbij gelden de volgende RICHTLIJNEN VOORDRACHT GESPROKEN KOLOM Tijdschema per voordracht voordracht: 5-7 minuten; discussie 10 minuten Inhoudelijke eisen: bronnen: relevante keuze kern: (vraag)stelling, ex-/impliciet opbouw: samenhang tussen (vraag)stelling - betoog - conclusie discussievragen informatie: weergave; evaluatie; interpretatie analyse: het aangeven van de historische problematiek, kritische behandeling van benaderingen, opvattingen en begrippen Procedurele eisen overleg zonodig met docent over onderwerp en aanpak maak een tijdschema van de voordracht lever schriftelijke versie plus zelfbeoordeling in
44
Presentatie-eisen: duidelijk de structuur van het betoog aangeven verhouding hoofdlijn en voorbeelden stijl: provocatief? evocatief? informatief? Voordracht voldoende los van papier (oog)contact met toehoorders stemgebruik zinsbouw en woordkeus overgang van onderdelen tempo; afwisseling, rustpunten lichaamstaal Overdracht aandacht vragen en houden (toehoorders boeien) passief / actief (toehoorders laten meedenken) Functioneel materiaalgebruik (handpapier, bord, sheets, afbeeldingen, voorwerp, enz) Discussie beantwoorden van informatieve vragen uitlokken van discussie dmv van vragen of stellingen
45
10. Annotatie en bibliografie De regels voor annotatie en de literatuurlijst verschillen per vakgebied: sociologen en economen doen dat anders dan historici. Wen je meteen aan de regels die in ons vak gebruikelijk zijn. Een uitgebreide handleiding is te vinden in P. de Buck e.a., Zoeken en schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk (Baarn, HB uitgevers 2005, 10e druk) of in de ‘Aanwijzingen voor tekstbewerking en annotatie op de website van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap: http://www.knhg.nl/Files/00000003.PDF 10.1. Noten Noten dienen ervoor, de lezer te laten zien waar je je informatie, je theoretische inzichten en soms je interpretaties vandaan hebt gehaald. Dat werkt alleen als de noten volgens vaste regels gemaakt zijn. Je moet dus leren om dit heel precies te doen. Plaats altijd een noot bij: -
een citaat
-
je feitelijke gegevens
-
een interpretatie die je overneemt of in je tekst ter discussie stelt
Het plaatsen van noten is een kunst apart. Kijk maar eens hoe de auteurs van artikelen die je gelezen hebt het doen. Je moet in elk geval twee uitersten vermijden: een noot achter elke zin; en maar één noot per hoofdstuk. Houd het doel voor ogen: je lezer laten weten waarop je verhaal steunt. Een voorbeeld. In het werkstuk over de als indianen verklede kolonisten die Engelse thee in de haven gooiden zal hoofdstuk voorkomen over de verhouding tussen de Engelse koning en zijn Amerikaanse onderdanen. Dat hoofdstuk steunt op een paar overzichtswerken. Voor de lezer is alleen belangrijk welke dat zijn, niet zozeer waar precies de informatie over Boston vandaan komt en waar die over de Engelse koning. Plaats in zo’n geval een noot aan het begin van de passage en schrijf daarin: het volgende overzicht is gebaseerd op ... en noem dan de titels en de pagina’s van de boeken of artikelen die je hebt gebruikt. Gaat het echter over de vraag hoe we weten dat die kolonisten als indianen waren verkleed, dan moet je preciezer citeren: bijvoorbeeld het ooggetuigenverslag van een deelnemer aan de ‘Tea Party’, een zekere George Hewes, dat je kunt vinden op het internet of in een wetenschappelijk werk over de Amerikaanse Revolutie. Als er verschillen van
46
mening bestaan over de gebeurtenissen op die decemberavond in 1763, geef dan aan wie wat beweert en verwijs daarbij naar de gebruikte literatuur. Noten worden soms gebruikt voor een nadere toelichting die niet direct relevant is voor het betoog. Plaats dat soort terzijdes hoogstens incidenteel. Noten dienen vooral om te verwijzen naar de literatuur en bronnen die je hebt gebruikt. Wanneer het gaat om artikelen en boeken spreken we van titelbeschrijvingen. Een titelbeschrijving is een beschrijving van een publicatie (artikel of boek) volgens vaste regels (‘annotatieregels’), waardoor de lezer die publicatie gemakkelijk zelf kan opzoeken. De annotatieregels beschrijven we in dit hoofdstuk. Noten kunnen onderaan de pagina geplaatst zijn: we spreken dan van voetnoten. Ze kunnen ook aan het eind van de tekst staan: dan spreken we van eindnoten. Inhoudelijk en qua vorm is er geen verschil. Je mag dus zelf kiezen, al geven historici meestal de voorkeur aan voetnoten.
Wat staat er in een noot? Een noot kan verwijzen naar een passage in een boek, een artikel, een krant, een internetbron of een archiefstuk. Voor elk van die bronnen verschilt de annotatie (de vormgeving van de noot), zodat de lezer snel kan zien met wat voor bron zij te maken heeft. Hier zijn een paar algemene regels. -
Titels van boeken, bundels en tijdschriften worden altijd cursief worden weergegeven, titels van artikelen worden in gewone letters weergegeven, tussen enkele aanhalingstekens.
-
Volsta nooit met alleen de vermelding van een titel, maar geef ook de pagina’s aan die je hebt geraadpleegd.
-
Elke noot wordt afgesloten met een punt.
-
Verwijzing naar pagina’s gebeurt door de paginanummers te vermelden, bijvoorbeeld 34, of: 34-38. Gebruik nooit afkortingen als pag., p., blz., etc.
-
Titels van auteurs, zoals Prof, Dr., Drs., Mr., of Jhr worden nooit vermeld.
Verwijzen naar archiefmateriaal Geef zo compleet en duidelijk mogelijk de vindplaats en de aard van het stuk aan. Vermeld in elk geval de archiefbewaarplaats waar stuk bewaard wordt, de naam van de instantie of de 47
auteur waarvan het archief afkomstig is, een aanduiding van het archiefstuk en de datum (in deze volgorde). Bijvoorbeeld: Nationaal Archief, Archief Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven (1945-1950). Toegangsnummer 02.06.089. Brief van Mr. J.B.W.P. Kickert (secretaris CZR) aan de voorzitters en leden van de zuiveringsraden, Vergelijkend overzicht van door den C.Z.R. bekrachtigde of opgelegde maatregelen en eenige andere uitspraken, 18-9-1946. Als er van een archief een inventaris voorhanden is, kun je je beschrijvingen daaraan ontlenen. Is zo’n inventaris er niet, volg dan zoveel mogelijk de hier beschreven vorm van verwijzen.
Verwijzen naar een boek Eerste verwijzing: altijd volledige titelgegevens vermelden (ook de eventuele ondertitel !) en de pagina’s waarnaar je wilt verwijzen: François Crouzet, A history of the European economy, 1000-2000 (Charlottesville and London 2001) 20-25. Peter Dicken, Global shift. The internationalization of economic activity (London 1992, 2e gewijzigde druk) 193-196. Let wel: -
hoofdletters alleen volgens de Nederlandse spelling, dus history en niet History, maar wel European.
-
Tussen haakjes staan de plaats en het jaar van uitgave. De uitgever wordt niet vermeld. Vaak staan er meerdere plaatsen van uitgave (bv London, New York, Melbourne). Schrijf in dat geval London etc.
Bij een tweede of volgende druk wordt het jaar van die uitgave vermeld. Bij een gewijzigde of herziene druk volgt achter het jaartal een komma en ‘2e gewijzigde druk’ of ‘2e herziene druk’.
48
Bij de tweede en volgende verwijzingen naar hetzelfde boek geef je de titelgegevens verkort weer: Crouzet, European economy, 30. De verkorte titel moet herkenbaar blijven en geen verwarring veroorzaken met andere boektitels.
Verwijzen naar een bijdrage of artikel in een bundel of jaarboek Een bundel ziet eruit als een boek, maar terwijl in een boek de hele tekst geschreven is door een of enkele auteurs, bevat een bundel artikelen (ook wel ‘bijdragen’ genoemd) van verschillende auteurs rond een bepaald thema. Een bundel heeft altijd een of meer redacteuren, ook wel ‘editors’ genoemd. Ze worden aangeduid als red. of ed. of eds (de afkortingen ed. en eds. worden tegenwoordig ook bij Nederlandstalige bundels gebruikt). In Duitse bundels heten ze Herausgeber, afgekort als Hg of Hrg. Redacteuren zijn meestal degenen die het initiatief voor de bundel hebben genomen. Vaak hebben zij ook een inleiding geschreven, waarin het thema van de bundel en de samenhang tussen de artikelen uiteen worden gezet. Eerste verwijzing: altijd volledige titelgegevens vermelden. Vermeld eerst auteur en artikel, daarna de bundel waarin het is verschenen. De titel van de bundel is cursief, de titel van de bijdrage niet: Hein A.M. Klemann, ‘Economy and industry during the German occupation. The Netherlands 1940-1945’, in Franco Amatori, Andrea Colli and Nicola Crepas (eds.), Deindustrialization and reindustrialization in 20th century
Europe (Milano 1999) 417. Tweede en volgende verwijzingen: altijd verkorte titelgegevens vermelden. Het paginanummer wordt nu voorafgegaan door een komma:
49
Klemann, ‘Economy and industry’, 419. De verwijzing naar een jaarboek gaat net zo. Een jaarboek is een soort tijdschrift, dat echter maar eenmaal per jaar verschijnt (de meeste andere tijdschriften verschijnen vier maal per jaar). Ook een jaarboek heeft een redactie, maar die wordt in de noten en de bibliografie niet vermeld. Wel vermeld je jaargang en jaar: K.E. Sluyterman, `Nederlandse bedrijfsgeschiedenis: de oogst van vijftien jaar', in NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en
techniekgeschiedenis 62 (1999) 351-388. Tweede verwijzing: Sluyterman, `Nederlandse bedrijfsgeschiedenis', 356.
Verwijzen naar een artikel in een tijdschrift Eerste verwijzing: altijd volledige titelgegevens vermelden. Eerst auteur en titel van het artikel, dan de titel van het tijdschrift, maar nu zonder ‘in’, tenslotte jaargang, eventueel aflevering (hoeft niet) en paginanummers: D. Pace, ‘Old wine – new bottles: atomic energy and the ideology of science in postwar France’, French Historical Studies 17 (1991) 38-61. Bij de tweede en volgende verwijzingen staat de verkorte titel tussen aanhalingstekens en volgt het paginanummer op een komma, net als bij een verwijzing naar een bijdrage in een bundel (zie hiervoor): Pace, ‘Old wine – new bottles’, 40.
Verwijzen naar een krant Altijd de volledige gegevens, bijvoorbeeld:
50
Juurd Eijsvoogel, ‘”Georganiseerde misdaad is een veel groter gevaar dan terrorisme”’, NRC-Handelsblad, 19 en 20 april 2008. (In dit geval is de titel dus een citaat, namelijk van de in het artikel geïnterviewde schrijver. Daarom staan er eerst enkele, dan dubbele aanhalingstekens. Bij een gewoon artikel uiteraard alleen enkele aanhalingstekens).
Verwijzen naar een internetbron Bij een internetbron wordt de complete URL (weblink of internetadres) genoteerd. Vermeld ook de datum waarop je deze bron hebt geraadpleegd, want internetadressen veranderen nogal eens. H. Nehring, ‘Politics, symbols and the public sphere: the protests against nuclear weapons in Britain and West Germany, 1958-1963’ http://www.zeithistorischeforschungen.de (8-10-2005) Tip: selecteer met je muis de regel met internetadres in je browser; klik op de RECHTER muisknop, kies ‘copy’ of ‘kopiëren’; ga naar je voet- of eindnoot, kies weer de RECHTER muisknop en kies ‘paste’ of plakken. Het adres staat er nu volledig.
Bron van een citaat Soms gebruik je een citaat van een auteur wiens werk je zelf niet hebt gelezen, maar die geciteerd wordt in een boek of artikel dat je wel hebt gelezen. Als je bijvoorbeeld een stukje wilt citeren van het getuigenis van George Hewes, dat je gevonden hebt in een boek over de Amerikaanse Revolutie, dan schrijf je in je noot: G. Hewes,
, geciteerd in , <paginanummer>. 10.2. Literatuurlijst en bronnenoverzicht Maak achter in het werkstuk een gealfabetiseerde literatuurlijst. Alfabetiseer uitsluitend op de achternaam van de auteur. Bij meerdere auteurs alfabetiseer je op de eerst genoemde auteur. Je mag de voornaam vermelden, maar je kunt ook volstaan met de initialen. Als je de voornamen van meerdere auteurs vermeldt, dan noem je bij de eerste auteur eerst de achteraam, bij de
51
volgende eerst de voornaam (raar maar waar). Zet ook hier steeds een punt achter de titelbeschrijving. Hier zijn een paar voorbeelden: Amatori, Franco, Andrea Colli and Nicola Crepas (eds.), Deindustrialization
and reindustrialization in 20th century Europe (Milano 1999). Baekers, S.F., 'Geschiedende vrijheid. Een beschouwing van geschiedenis en historiografie in het licht van Heideggers tijdsconceptie', Groniek 103/104 (1989) 35-50. Baggerman, Arianne, 'Lezen tot de laatste snik. Otto van Eck en zijn dagelijkse literatuur (1780-1798)', in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1 (1994) 57-89. Titels van boeken en artikelen staan door elkaar, alfabetisch op achternaam van de auteur. Als je primaire bronnen gebruikt, zoals kranten, tijdschriften of archiefmateriaal uit de periode die je hebt bestudeerd, vermeld je die in een aparte lijst, die voorafgaat aan je literatuurlijst. 10.3. Plagiaat Het komt voor dat in een werkstuk passages staan die niet geschreven zijn door de auteur van het werkstuk, maar die hij of zij heeft overgenomen uit een andere bron: van het internet, uit een boek of artikel, of uit een werkstuk van iemand anders. Zoals gezegd, kan het nuttig zijn om een enkele keer een citaat te gebruiken. Je moet dat dan wel tussen aanhalingstekens plaatsen en voorzien van een noot, waarin je je bron vermeldt. Het zonder aanhalingstekens en bronvermelding overnemen van tekst van een ander is plagiaat, dat is een vorm van fraude, ofwel bedrog, en dus strafbaar. Dat geldt ook wanneer een tekst van een ander enigszins is gewijzigd of geparafraseerd voor eigen gebruik. De universiteit gebruikt computerprogramma’s om plagiaat op te sporen en past verschillende sancties toe: in elk geval ongeldig verklaring van het betreffende werkstuk en vaak uitsluiting van tentamens voor een bepaalde periode.
52
Het zal duidelijk zijn dat plagiaat volledig in strijd is met het doel van wetenschappelijk onderwijs: het leren zelfstandig onderzoek doen en daarover zelfstandig rapporteren.
53
11. De bachelorthesis Je sluit je Bachelor-studie aan het eind van het derde studiejaar af met een zogenaamde bachelorthesis. Daaraan worden uiteraard hogere eisen gesteld dan aan het eerder besproken eerstejaars werkstuk. De bachelorthesis komt in de loop van het derde studiejaar in twee stappen tot stand. In de eerste twee blokken volg je een onderzoekscollege. Daarin wordt een breed onderwerp behandeld aan de hand van literatuur die daarover recent is verschenen. Je kiest daarbinnen een specifiek thema, waarover je een werkstuk van ongeveer 15 pagina’s schrijft. Gedurende het derde blok bouw je dat stuk uit tot tot je bachelorthesis, die ongeveer 30 pagina’s lang is (exclusief inhoudsopgave, noten en bibliografie). Het belangrijkste verschil met het eerstejaars werkstuk is dat je nu goed op de hoogte moet zijn van de belangrijkste literatuur die over het grote onderwerp, en jouw eigen thema daarbinnen, is verschenen. Dit betekent dat je moet weten: • wat er ongeveer bekend is over het onderwerp (de feitelijke of empirische basis). • wat de belangrijkste discussies en standpunten zijn, de begrippen die het meest gebruikt worden (ook uit andere menswetenschappen) en de theoretische invalshoeken die worden gehanteerd. • welke onderzoeksmethoden zoal worden gebruikt door historici die zich met het onderwerp hebben beziggehouden. Dat is een heleboel. In feite is het een eis die aan elk wetenschappelijk artikel of boek wordt gesteld. Proefschriften worden hierop beoordeeld. Het is duidelijk dat een dergelijk niveau niet wordt verwacht van een derdejaars student. Wat we wel verwachten is reflectie op je onderwerp. Dat betekent dat je meer doet dan een vraag formuleren en die beantwoorden. Je verdiept je ook in de ‘vragen achter de vraag’: waarom wordt een probleem zo en niet anders geformuleerd? Welke vooronderstellingen zitten daar achter? Waarom gebruik je bepaalde bronnen, methoden en begrippen? Hierover moet je een paragraaf schrijven in je inleiding. Omdat in het onderzoekscollege in de eerste twee blokken al uitgebreid op deze zaken is ingegaan, is dit niet heel moeilijk. Je kunt aansluiten bij de literatuur die je voor dat college hebt gelezen, en die toepassen op je onderwerp.
54
We verwachten geen compleet historiografisch, theoretisch en methodologisch betoog: dat komt in de Master-opleiding. We verwachten wel dat je over bepaalde aspecten van je onderzoek een beschouwing inlast. Dat kan gaan over de bronnen die je gebruikt, de stand van het onderzoek, of een bepaalde methode die je toepast (of die je afwijst om voor een andere te kiezen). Welk aspect je hier gaat behandelen hangt af van je onderwerp en de complexiteit van het onderzoek erover. Je maakt hierover afspraken met je begeleider. Hier volgt een overzicht van de eisen waaraan de bachlorthesis moet voldoen. Inhoudelijke criteria De wijze waarop aan de inhoudelijke eisen is voldaan, bepaalt het cijfer. Aan de hand van deze eisen moet de docent bepalen of de student de vereiste hoeveelheid werk heeft verricht en of hij/zij in voldoende mate de vaardigheden heeft aangeleerd die van een historicus met een driejarige academische opleiding mogen worden verwacht. 1. Een bachelorthesis is een onderdeel van de studie dat 10 ECTS oplevert. Dat betekent dat uit het werk moet blijken dat er tenminste zo’n zeven weken fulltime aan is gewerkt. Opgemerkt zij dat het inlezen in het onderwerp al in het kader van het voorafgaande onderzoekscollege is gebeurd en dus niet afgaat van de werktijd aan het BA Werkstuk. 2. De omvang van de thesis is bij zo'n tijdsinvestering (zie ook studiegids), uitgaande van 'kale tekst', dat wil zeggen het aantal woorden exclusief titelblad, inhoudsopgave, lijst van bronnen en literatuur, noten en bijlagen (één pagina = ca. 450 woorden): maximaal 13.000 woorden (ca. 28-30 pagina's). Met alles erop en eraan kom je dan uit op een werkstuk van ca. 35 pagina's. Bij een onderzoek waarbij veel kwantitatief materiaal moet worden bewerkt of er moeilijk toegankelijke bronnen zijn gebruikt, kan het om wat minder pagina's gaan. 3. De thesis begint met een eerste inleidend hoofdstuk (hoofdstuk 1). Daarin komt het volgende aan de orde: •
Onderwerp van de thesis en het wetenschappelijk belang ervan. Veelal gebeurt dit aan de hand van een beknopt historiografisch overzicht over het onderwerp of aanpalende onderwerpen.
55
•
Er wordt een heldere, relevante vraagstelling geformuleerd die aan de hand van historisch onderzoek te beantwoorden moet zijn.
•
Kernbegrippen in de vraagstelling worden duidelijk toegelicht.
•
De vraagstelling is zodanig beperkt dat hierover in het kader van een bachelorthesis iets zinvols te zeggen valt.
•
De vraagstelling wordt op zodanige wijze in deelvragen opgedeeld, dat de antwoorden op de deelvragen een antwoord op de hoofdvraag opleveren.
•
Verder geeft de inleiding een indruk van de wijze waarop de thesis is ingedeeld. Veelal zal met het vaststellen van de deelvragen de hoofdstukindeling vaststaan.
•
De gebruikte onderzoeksmethoden worden toegelicht; eventueel komen de gebruikte bronnen aan de orde.
•
Niet aan de orde komen persoonlijke opmerkingen, bedankjes etc. Die staan eventueel in een Woord Vooraf.
4. Na de inleiding volgen enkele inhoudelijke hoofdstukken, die telkens ongeveer de volgende vorm hebben: •
Elk hoofdstuk begint opnieuw met een korte inleiding, waarin de deelvraag staat die in het hoofdstuk aan de orde komt. Verder staat aangegeven wat de plaats van het hoofdstuk is in de gehele thesis.
•
Daarna volgen enige paragrafen waarin aan de hand van de bronnen en de literatuur en met behulp van de diverse onderzoeksmethodes die in de loop van de studie zijn aangeleerd, de deelvraag wordt bestudeerd.
•
De voor de probleemstelling relevante literatuur is voldoende verwerkt.
•
Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een heldere conclusie, die een antwoord biedt op de deelvraag die in het hoofdstuk aan de orde was.
5. Het laatste (genummerde) hoofdstuk is de conclusie. Daaraan worden de volgende eisen gesteld: •
In de conclusie wordt de centrale vraag uit de inleiding helder beantwoord.
•
Daarbij moet het duidelijk zijn dat de voorafgaande hoofdstukken en de deelconclusies van die hoofdstukken noodzakelijke stappen waren om de hoofdvraag
56
te kunnen beantwoorden. Daaruit blijkt de logische opbouw van het werkstuk als geheel. •
De conclusie is meer dan de som van de deelconclusies. Hier komt alles samen en uit het samenkomen van de deelconclusies moeten nieuwe inzichten voortspruiten.
•
De conclusie bevat geen nieuwe feitelijke gegevens en is daarom - behoudens in geval van een enkel citaat - niet geannoteerd.
De kwaliteit van de vraagstelling, de diepgang van de analyse, de wijze waarop en mate waarin de relevante bronnen en literatuur en de aangeleerde onderzoeksmethoden zijn gebruikt, de helderheid van de opbouw samenhangend met de kwaliteit van de deelvragen en de conclusie, én de originaliteit van de benadering, bepalen het cijfer. Een cijfer wordt evenwel pas toegekend als óók aan alle formele criteria is voldaan.
Formele criteria De formele criteria zijn de eisen waaraan wetenschappelijk historisch werk in Nederland moet voldoen om in wetenschappelijke tijdschriften te worden geaccepteerd, aangevuld met een aantal eisen aan de vormgeving. Die laatste zijn nodig om het werk netjes, overzichtelijk en goed leesbaar te houden voor de beoordelende docent. Wordt hieraan niet voldaan dan geeft de docent het werkstuk direct ongecorrigeerd terug en eist van de student dat hij de geconstateerde fouten verbetert. 1. De thesis dient te zijn gesteld in correct Nederlands of Engels. Veelvuldige taalen/of stijlfouten of te populair taalgebruik worden niet geaccepteerd. a. De spelling en interpunctie zijn correct en de gekozen werkwoordstijd(en) consequent toegepast. b. Een wetenschappelijk werk moet in principe langere tijd meegaan en dat vereist een ander taalgebruik dan in een krant. Modieuze vormen en spreektaal dienen daarom te worden vermeden. Op het ogenblik dient er in verband daarmee op te worden toegezien dat er geen onnodige Anglicismen worden gebruikt en dat bijzinnen niet los staan.
57
2. Ook aan de uiterlijke vormgeving van de thesis is de nodige aandacht besteed. Het werk dient er verzorgd uit te zien en wordt in een zodanige vorm gepresenteerd dat dit de correctie gemakkelijk maakt. Dit betekent: a. Gebruik voor de tekst een 12-punts letter en voor de noten een 10-punts. b. Gebruik regelafstand 1½. c. Links uitlijnen. d. Enkelzijdig geprint. e. Elk hoofdstuk begint op een nieuwe bladzijde. f. Het werkstuk bevat een duidelijke inhoudsopgave. g. Er worden voetnoten gebruikt (geen eindnoten). 3. Een bachelorthesis bevat tenminste de volgende onderdelen: a. Een apart titelblad waarop behalve de titel, tenminste de naam, het studienummer, het e-mailadres en het telefoonnummer van de student en de naam van de begeleidend docent. b. Een correcte paginanummering (dus niet met de hand aangebracht). c. Een correcte inhoudsopgave (deze telt niet mee in de inhoudsopgave). d. Indien nodig een alfabetische lijst met afkortingen. e. Een alfabetische lijst met gebruikte bronnen. f. Een op de juiste wijze gealfabetiseerde en volledige literatuurlijst (dus eerst achternaam, daarachter voorletters of voornamen). 4. De thesis dient correct te zijn geannoteerd. Dat betekent: a. Overal waar dat nodig is, maar tenminste bij citaten, parafaseringen en exacte cijfers, staat een voetnoot. b. Citaten in de tekst en de noten staan tussen enkelvoudige aanhalingstekens; citaten in een citaat tussen dubbele aanhalingstekens. c. Titels van boeken, tijdschriften en kranten in de tekst en de noten worden gecursiveerd. Titels van artikelen staan steeds tussen enkelvoudige aanhalingstekens. d. De voetnoten voldoen aan de eisen zoals beschreven in hoofdstuk10, paragraaf 10.1.
58
e. Bij het verwijzen naar websites wordt, indien mogelijk, steeds naast het volledige WWW-adres de datum vermeld waarop de site voor het laatst is gewijzigd. Is zo’n datum op de site niet te vinden dan dient de datum te worden vermeld waarop deze is geraadpleegd. 5. Van elk BA-werkstuk dient zowel een netjes gebonden exemplaar als een elektronische versie te worden ingeleverd, dit om controle op fraude via internet mogelijk te maken. 6. Citaten blijven beperkt in omvang en aantal en worden duidelijk als zodanig gemarkeerd en geannoteerd. 7. Ook tabellen en grafieken moeten netjes en helder zijn. Daartoe dienen zij aan de volgende eisen te voldoen: a. Ze zijn genummerd per hoofdstuk. b. Ze hebben een heldere titel, waarin duidelijk wordt wat de cijfers respectievelijk grafieken voorstellen, in welke eenheden de cijfers resp. lijnen luiden en welke periode de gegevens beslaan. c. In tabellen worden grote getallen vermeden door de eenheden in veelvoud (duizend- of miljoenvoud) vast te stellen. d. De titel, maar niet het nummer van de tabel of grafiek moet zijn gecursiveerd. e. Direct onder een tabel en grafiek staat - net als bij plaatjes – ‘Bron:’ of ‘Bronnen:’ gevolgd door de volledige (dus niet de verkorte) titels van de bronnen en/of de literatuur waaruit de gegevens zijn gehaald. f. Indien de gegevens niet direct uit de bronnen of literatuur zijn verkregen, maar in aanzienlijke mate door de student zijn bewerkt, dient dit te worden aangegeven door de bronvermelding aan te vullen met de zinsnede: ‘Eigen berekeningen’. g. Zijn de berekeningen niet meteen helder dan dient in de tekst of in een appendix duidelijk te worden gemaakt, hoe die zijn uitgevoerd.
59
h. Wordt verwezen naar een appendix, dan dient de zinsnede aan het einde van de bronvermelding te luiden: ‘Eigen berekeningen, zie appendix 1’.
60
BIJLAGE Een structuuranalyse van C. Merridale, 'Redesigning history in contemporary Russia', Journal of contemporary
history 38/1 (2003) 123-28. Er zijn geen tussenkopjes, wel witregels, die enige structuur geven. Ik verzin dus zelf tussenkopjes. Vooraan meldt ik hier en daar paginanummers. Inleiding Vraagstelling: het artikel beschrijft en verklaart de herziening van de populaire geschiedschrijving in Rusland vanaf midden jaren negentig (titel) en geeft aanbevelingen voor de toekomst [waarom-vraag + stellingen over functies van geschiedenisonderwijs]. Populaire geschiedschrijving = gesch als weergegeven in kranten, schoolboeken, musea en bij herdenkingsceremonies. Rest vd inleiding (tot p. 15 boven de witregel) geeft context en problemen. Redenering: -
elke dictatuur tracht het publieke beeld van de geschiedenis te sturen.
-
dat geldt vooral voor regime gebaseerd op historische theorie (klassenstrijd, vooruitgang).
-
Instorting van zo’n regime leidt dus direct tot herziening van het beeld van het verleden.
-
Voor Rusland moeilijker dan voor andere voormalige sovjetrepublieken, omdat de Russen een groot falen aan zichzelf moeten uitleggen. (4e alinea).
Betoog is in te delen in drie delen I: geschiedbeeld in de 20e E: overzicht 15) periodes die worden getypeerd: 1929-1953, 1953-1964, 1964-1986, 1986-midden jaren negentig, midden jaren negentig tot heden De rest van het artikel gaat over de laatste twee periodes, vanaf Gorbatsjov. II: 1986-heden: 17) tot midden jaren negentig: herdenking Grote Patriottische Oorlog (WO II), zoals in commun tijd, maar ook neerhalen van standbeelden, hernoemen van straten etc. Daardoor tegenstellingen. Oudere generatie tgo de nieuwe orde van de snelle jongens. Degenen die het meest geleden hebben onder de repressie (Memorial), willen commun monumenten 61
afbreken en nieuwe oprichten voor slachtoffers. De orth kerk steunde Memorial, maar leunt nu weer aan tegen Poetin aan (vgl onder Stalin). 19-20) nader over de tegenstelling. Conserv/commun zijn de oudere en jongere ‘losers’ die mythe van een beter (commun) verleden in stand houden. Daar tegenover de kritici van het communisme (Memorial). Vanaf midden jaren negentig verandert het debat: jongeren hebben geen herinnering aan de commun dictatuur, en waar Rusland nu heen moet is onduidelijk. Symptomatisch: kitscherige monumenten die vaag verwijzen naar een groots Russisch verleden: troost in een tijd waarin men het spoor bijster is geraakt. III geschiedenis op school (en univ): denkstijl en generatiekloof 25) Centrale stelling: onderwijs moet antwoord geven problemen die jonge Russen, opgegroeid na de val van het communisme, ervaren. De ideologische, anticomm passie van de glasnost-tijd en Memorial, tot midden jaren negentig, werkt dus niet meer. Vier kenmerken van Russ geschiedschrijving werken nog steeds door en daar moet je bij aansluiten: 1. idee dat er is 1 waarheid is, dus op zoek naar 1 juist handboek 2. Fixatie op krachtige persoonlijkheden: Stalin, Trotsky, evt ook grote dissidenten. 3. Hang naar het wonderbaarlijke, bijgeloof. 4. neiging om te denken in frontale tegenstelling goed-kwaad. In het tegenwoordige onderwijs (ook univ) wordt gesch neutraal gedoceerd, vooral in de vorm van droge feitenkennis + wat heldenverhalen. Dat is saai en verbinding ontbreekt met wat kinderen van ouders en grootouders horen over het recente verleden. Moralisme zit in het vak “maatschappijleer”. Conclusie [niet gemarkeerd door tussenkopje of witregel!] -
kloof tussen onderwijs en wat mensen nu bezighoudt
-
onderwijs moet aansluiten bij genoemde 4 denkstijlen, maar ook
-
bij de vragen van die nieuwe generatie
-
Cruciaal is het generatieprobleem: voor midden jaren negentig tegenstelling tussen communisten en hun critici, daarna een generatie die na communisme is opgevoed, met reclame en vrijheid van meningsuiting.
62