Het huis van de stilte
Boeken van Orhan Pamuk bij De Arbeiderspers: De witte vesting Het huis van de stilte Het nieuwe leven Het zwarte boek Ik heet Karmozijn Sneeuw Istanbul. Herinneringen en de stad De heer Cevdet en zonen Het valies van mijn vader De andere kleuren Het museum van de onschuld
Orhan Pamuk Het huis van de stilte Roman Uit het Turks vertaald door Margreet Dorleijn
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een subsidie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Eerste druk september 1995 Tiende druk maart 2010 Copyright © 1983 Orhan Pamuk Copyright Nederlandse vertaling © 1995 Margreet Dorleijn/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Sessiz Ev Oorspronkelijke uitgave: I˙letis¸im Yayınları, Istanbul Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Marjo Starink Omslagillustratie: © Edifice/Corbis (venster), © Gérard Degeorge/Corbis (tegeltjes) isbn 978 90 295 7227 9 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
1 ‘Mevrouw,’ zei ik, ‘het eten is klaar. Komt u aan tafel?’ Ze reageerde niet en stond daar maar, geleund op haar stok. Ik pakte haar bij de arm, bracht haar naar de tafel en hielp haar in de stoel. Ze mompelde alleen maar wat. Ik haalde het dienblad uit de keuken en zette het voor haar neer. Ze keek er naar maar raakte het eten met geen vinger aan. Pas toen ze al mopperend haar nek uitstak, schoot het me te binnen: haar servet! Ik pakte het en knoopte het vast onder haar enorme oren. ‘Wat heb je nu weer gebrouwen vanavond?’ zei ze. ‘Aubergine, daar vroeg u gisteren toch om?’ ‘Gistermiddag?’ Ik schoof het bord onder haar neus. Ze pakte haar vork en al mompelend roerde ze wat in de aubergine. Nadat ze deze een beetje fijngeprakt had begon ze te eten. ‘Hier staat uw salade, mevrouw,’ zei ik en liep naar de keuken. Ik nam zelf ook wat van de aubergine en begon te eten. Even later riep ze met schelle stem: ‘Zout! Recep, waar is het zout?’ Ik stond op om het te pakken en toen zag ik dat het vlak voor haar stond. ‘Daar staat uw zout toch!’ ‘Wat zijn dit nu weer voor kuren,’ zei ze, ‘je loopt steeds weg als ik zit te eten. Waarom doe je dat?’ Ik gaf geen antwoord. ‘Ze komen morgen toch hè?’ ‘Ja hoor mevrouw,’ zei ik, ‘ze komen. Neemt u geen zout?’ ‘Bemoei jij je er niet mee! Ze komen dus?’ ‘Morgenmiddag,’ zei ik. ‘Ze hebben toch opgebeld.’ ‘Komt er nog wat?’ Ik nam de halve aubergine weg, schepte een flinke portie bonen op een schoon bord en bracht haar die. Terwijl ze ook weer met afkeer in de bonen begon te prakken ging ik in de keuken zitten om zelf wat te eten. Een tijdje later schreeuwde ze weer, om de peper deze keer, maar ik deed net alsof ik het niet hoorde. Daarna riep ze om fruit. Ik ging naar binnen en schoof de fruitschaal naar haar toe. Als een vermoeide spin begon haar benige, fragiele hand traag over de perziken te kruipen. Bij de laatste hield ze stil. ‘Ze zijn allemaal rot! Waar heb je ze vandaan? Heb je ze soms onder de boom weggehaald?’ ‘Ze zijn niet rot, mevrouw, ze zijn rijp,’ zei ik. ‘Het is het allerbeste soort perziken, ik heb ze bij de groenteboer gekocht en u weet ook wel 5
dat er hier geen perzikbomen meer zijn.’ Ze deed alsof ze me niet hoorde en koos een van de perziken uit. Ik ging weer naar de keuken. Ik had bijna mijn bonen op toen ze schreeuwde: ‘Maak los, Recep! Waar zit je? Maak onmiddellijk dat servet los!’ Ik rende naar haar toe en toen ik haar servet af wilde doen zag ik dat ze de helft van de perzik had laten liggen. ‘Eet dan tenminste een abrikoos, mevrouw,’ zei ik. ‘Anders maakt u me vannacht weer wakker omdat u honger heeft.’ ‘Nee dank je, ik ben gelukkig nog niet zo ver heen dat ik die van de boom gevallen troep eet. Maak dat ding nu eens los!’ Ik knoopte haar servet los. Terwijl ik haar mond afveegde vertrok ze haar gezicht in een grimas en sloeg haar ogen ten hemel. Ze kwam overeind en zei: ‘Breng me naar boven!’ Voetje voor voetje gingen we de trap op, zij op mij geleund. Op de negende tree hielden we stil om even bij te komen. ‘Heb je hun kamers al klaargemaakt?’ vroeg ze buiten adem. ‘Ja hoor, die zijn in orde.’ ‘Goed, kom!’ zei ze en leunde nog zwaarder op me. We zetten ons opnieuw in beweging en bij de laatste tree gekomen zei ze: ‘Negentien, godzijdank!’ Ze ging haar kamer binnen. ‘Doe uw lamp maar aan!’ zei ik. ‘Ik ga naar de bioscoop.’ ‘Naar de bioscoop!’ snoof ze. ‘Op jouw leeftijd! Zorg in ieder geval dat je niet te laat thuis bent.’ ‘Goed, mevrouw.’ Ik ging naar beneden, at mijn bonen op en waste af. Ik deed mijn schort af en pakte mijn colbertje. Mijn das zat recht, mijn portemonnee had ik ook bij me. Ik ging de deur uit. Heerlijk, vanuit de zee blies een koel briesje. Het deed de bladeren van de vijgebomen ritselen. Ik sloot de tuindeur en liep in de richting van het strand. Waar de muur van onze tuin ophield begonnen de stoep en de nieuwe betonnen huizen. Kijk ze eens zitten op hun balkons en in hun kleine benauwde tuintjes. De televisie staat aan, ze kijken naar het nieuws. De vrouwen zijn met het eten bezig. Ook zij merken me niet op. Houtskoolvuurtjes, vlees en rook. Gezinnen en hoe ze leven, het intrigeert me. Maar als het winter wordt is er geen levende ziel te bekennen. Dan zijn de straten leeg en ril ik bij het horen van mijn eigen voetstappen. Ik had het koud gekregen en deed mijn colbert dicht. Ik sloeg een zijstraat in. 6
Vreemd, te bedenken dat ze allemaal op hetzelfde uur voor de televisie zitten te eten! Ik liep maar wat rond door de zijstraatjes. Aan het eind van een van de straten die uitkomen op een pleintje, stopte een auto. Een man stapte uit, moe, net aangekomen uit Istanbul. Met een tas in zijn hand ging hij gehaast zijn huis binnen, alsof hij te laat was voor het eten dat gegeten dient te worden onder het nieuws. Toen ik weer bij de kust kwam hoorde ik de stem van Ismail. ‘De Nationale Loterij! Trekking over zes dagen!’ Hij zag me niet. Ik hield me stil. Buigend en knikkend liep hij tussen de tafeltjes van het restaurant door. Een paar mensen riepen hem vanachter hun tafel, hij ging erheen en boog zich naar hen toe. Hij hield een in het wit gekleed meisje met vlechtjes zijn stapeltje loten voor. Na zorgvuldig wikken en wegen maakte zij haar keuze, haar vader en moeder glimlachten trots. Ik draaide me om en keek niet meer. Als ik wel iets gezegd had en Ismail had me gezien dan was hij vast en zeker zo snel als hij kon naar me toe gehinkt. ‘Waarom kom je nooit eens bij ons langs?’ zou hij dan zeggen. En ik: ‘Jullie huis is zo ver weg, Ismail, en dan nog helemaal boven op de heuvel.’ ‘Daar heb je gelijk in. Had ik dat stuk grond maar hier gekocht, en niet op de heuvel, toen meneer Dog˘an ons dat geld gaf. Had ik maar iets aan zee gekocht dan was ik nu miljonair geweest. Maar ja, het is zo lekker dicht bij het station, dacht ik toen.’ Ja, ja, altijd maar weer diezelfde woorden. En altijd staat zijn mooie vrouw er zwijgend bij te kijken. Waarom zou ik erheen gaan? Maar soms heb ik er behoefte aan. Als ik op van die winteravonden echt helemaal niemand kan vinden om mee te praten dan ga ik er wel eens heen. Maar altijd diezelfde woorden! De strandpaviljoens zijn helemaal leeg. Overal staat de televisie aan. De jongens die de thee rondbrengen hebben de honderden lege glazen keurig naast elkaar op een rijtje gezet, ze staan blinkend schoon te schitteren onder het helle neonlicht. Ze wachten totdat het nieuws is afgelopen en de menigte de straten op zal stromen. Onder de lege tafels zitten katten. Ik liep door. Aan de andere kant van de pier zijn de boten op het droge getrokken. Geen mens te bekennen op het smalle smerige strandje. Op de kust geworpen uitgedroogde algen, flessen en plastic rommel... Het huis van schipper Ibrahim wordt afgebroken, zeggen ze, en het café ook. Toen ik de verlichte ramen van het café zag dacht ik: Hee, wie weet 7
is er wel iemand die niet zit te kaarten, dan kunnen we wat praten. ‘Hoe gaat het met je?’ vraagt hij dan bijvoorbeeld en ik begin te vertellen, hij luistert en ik op mijn beurt vraag dan: ‘En hoe gaat het met jou?’ We zouden moeten schreeuwen om boven het lawaai van de televisie uit te komen, zoals vrienden onder elkaar doen. Misschien gaan we zelfs wel samen naar de bioscoop. Maar toen ik het café binnenkwam verdween op slag mijn goede humeur, want die twee jongens zaten er weer. Zie je wel? Zodra ze mij zien kijken ze elkaar aan en beginnen te gniffelen. Maar ik heb jullie niet gezien hoor, ik kijk gewoon op mijn horloge en kijk rond op zoek naar een bekende. Daar links zit Nevzat naar de kaartspelende mannen te kijken. Ik ging naast hem op een stoel zitten en keek hem met een tevreden glimlach aan. ‘Dag, hoe gaat het met je?’ Hij zei niets terug. Ik keek met een schuin oog naar de televisie, het nieuws was bijna afgelopen. Ik zat te wachten tot ze eindelijk klaar zouden zijn met het spelletje en keek ondertussen naar Nevzat die op zijn beurt naar de spelers en de rondgaande kaarten keek. Het rondje was afgelopen, ze begonnen met elkaar te praten, maar niet met mij. Opnieuw een spelletje, weer gingen ze erin op en weer was het afgelopen. Toen de kaarten voor de zoveelste keer uitgedeeld werden zei ik, om toch iets te zeggen: ‘Dat was goeie melk die je vanochtend gebracht hebt, Nevzat!’ Zonder zijn hoofd van de kaarten af te wenden knikte hij: ‘Vette melk is altijd goed, weet je.’ Hij knikte nogmaals. Ik keek op mijn horloge. Vijf voor negen. Een tijdje ging ik op in de televisiebeelden en daardoor kreeg ik pas veel later in de gaten dat de jongens zaten te grinniken. Toen ik de krant zag die ze in hun handen hielden schrok ik. Mijn god, het is toch niet weer zo’n foto? Want ze lachten onder elkaar op een geniepige manier, terwijl ze nu eens naar mij, dan weer in de krant keken. Niks van aantrekken, Recep! Maar ik moest toch denken aan het soort foto’s dat ze soms in de krant zetten. Zomaar, zonder mededogen, schrijven ze onzinnige en volledig misplaatste verhalen onder foto’s van naakte vrouwen en van beren in de dierentuin die net hun jongen geworpen hebben. Plotseling draaide ik me om naar Nevzat en zonder erbij na te denken vroeg ik: ‘Hoe gaat het met je?’ Vaag wat mompelend keek hij me even aan, maar omdat mijn gedachten nog bij die foto’s waren wist ik niks te zeggen en liet ik de kans voorbijgaan om een gesprek aan te knopen. Bovendien moest ik weer naar die jongens kijken. Toen onze 8
blikken elkaar kruisten begonnen ze nog harder te ginnegappen. Ik keek de andere kant op. Er viel een heer op tafel. Er werd gevloekt onder de kaartspelers, de een was opgetogen, de ander ergerde zich. Een nieuwe ronde werd ingezet, de kaarten en de kansen werden weer verdeeld. Zou er nu echt een foto in staan? Ik besloot maar wat te bestellen: ‘Cemil, een thee graag!’ Op die manier zocht ik een beetje afleiding en ik wilde het uit mijn hoofd zetten. Maar al gauw werd mijn aandacht opnieuw getrokken naar de jongens die lachend in de krant stonden te kijken. Toen ik weer in hun richting keek zag ik dat ze de krant aan Cemil gegeven hadden. Hij keek een poosje naar de plek die ze hem aanwezen. Cemil begon zich ongemakkelijk te voelen toen hij zag hoe zorgelijk ik keek. ‘Vlegels!’ riep hij bestraffend tegen de jongens. Het kwaad was geschied! Nu kon ik niet meer doen alsof ik het niet opgemerkt had. Ik had hier allang weg moeten zijn! De jongens stonden te schateren. ‘Wat is er, Cemil? Wat staat er toch in die krant?’ vroeg ik. ‘Niks,’ zei hij, ‘iets raars.’ Ik barstte van nieuwsgierigheid. Ik probeerde mezelf in te houden, maar had er de kracht niet voor. Als in trance stond ik op uit mijn stoel en liep langs de jongens, die nu verbouwereerd zwegen, langzaam op Cemil af. ‘Geef hier die krant!’ Hij maakte een beweging alsof hij de krant wilde verbergen. Toen zei hij aarzelend: ‘Zou zoiets echt bestaan? Dat kan toch niet!’ en zich omdraaiend naar de jongens: ‘Vlegels!’ Ten slotte hield hij mij gelukkig de krant voor. Ik trok hem als een hongerige wolf uit zijn handen en sloeg hem met bonzend hart open. Ik hapte naar lucht en keek opgewonden naar de plek die hij aanwees. Maar nee hoor, geen foto! ‘Waar dan?’ ‘Daar!’ zei Cemil bezorgd en wees het met zijn vinger aan. Snel begon ik te lezen: De geschiedenisrubriek... De historische schatten van Üsküdar... daar onder de tussenkoppen: De Griekse Mehmet Pasja-moskee... De Ahmediye-moskee en fontein... De S¸ems¸i-Pasja-moskee en bibliotheek... Daarna ging Cemils vinger aarzelend naar beneden en ik zag: Het Dwergenhuis van Üsküdar! Het bloed steeg naar mijn hoofd. In één adem las ik: ‘Verder heeft er ooit in Üsküdar een Dwergenhuis gestaan. Niets ontbrak er aan dit huis, dat niet voor gewone mensen maar voor dwergen gebouwd was. De kamers, deuren, 9
ramen en trappen waren op de lengte van dwergen afgestemd. Als iemand van gemiddelde lengte naar binnen wilde gaan, moest hij zich helemaal dubbel vouwen.Volgens een onderzoek van onze kunsthistoricus prof. dr. Süheyl Enver heeft Handan Sultan, de echtgenote van Sultan Mehmet ii en de moeder van Sultan Ahmet i, die veel van dwergen hield, dit huis laten bouwen. De uitzinnige hartstocht van deze vrouw voor dwergen neemt een belangrijke plaats in onze geschiedschrijving van de harem in. Handan Sultan wenste dat haar geliefde vriendjes na haar dood ongestoord en in alle rust samen zouden kunnen wonen. Hiertoe werd meester Ramazan, de hoofdtimmerman van het paleis, ingeschakeld. Er wordt beweerd dat de perfectie in houtsnijkunst en schrijnwerk dit huis tot een klein meesterwerk gemaakt heeft. Maar er moet bij gezegd worden dat we niet voor honderd procent zeker weten of dit vreemde en interessante huis in werkelijkheid heeft bestaan, aangezien er bij Evliya Çelebi1, die in dezelfde periode Üsküdar heeft bezocht, geen woord aan gewijd is. Zelfs als het echt bestaan heeft, moet dit vreemde huis vernietigd zijn in de beruchte brand van 1642 die Üsküdar volledig in de as gelegd heeft.’ Ik was helemaal van de kaart. Mijn benen trilden en mijn rug was door en door nat van het zweet. ‘Laat ze maar, Recep!’ zei Cemil. ‘Waarom zou je je wat aantrekken van die onbeschaamde vlegels?’ Ik had een vreselijke behoefte om de krant nog eens te lezen, maar ik kon het niet opbrengen. Het was alsof ik geen lucht meer kreeg. De krant gleed uit mijn hand en viel op de grond. ‘Ga nu ’ns even zitten, haal eens diep adem!’ zei Cemil. ‘Je voelt je beledigd, je bent aangeslagen.’ Daarna keerde hij zich naar de jongens en zei nog een keer: ‘Vlegels!’ Ik keek ook naar ze, zwaaiend op mijn benen. Ik zag dat ze me met een heimelijke nieuwsgierigheid bekeken. ‘Ja,’ zei ik, ‘ik ben een beetje aangeslagen, geloof ik.’ Ik zweeg een tijdje, ontspande me en nadat ik al mijn kracht verzameld had kon ik er opnieuw een zin uitbrengen: ‘Ik vind het niet erg dat ik een dwerg ben. Maar ik vind het treurig dat de mensen zo gemeen zijn dat ze een vijfenvijftigjarige dwerg belachelijk maken.’ Het werd stil. Kennelijk hadden de kaartspelers het ook gehoord. 1. Evliya Çelebi (1611-1682), Osmaans geleerde, heeft binnen en buiten het Osmaanse Rijk gereisd. De beschrijvingen die hij van deze reizen maakte zijn zeer gedetailleerd. Hij wordt dan ook gezien als een van de belangrijkste contemporaine bronnen over het Osmaanse Rijk van die tijd.
10
Mijn blik ontmoette die van Nevzat. Had hij het begrepen? De jongens keken wat voor zich uit, ze schaamden zich waarschijnlijk toch wel een beetje. Ik was duizelig. De televisie stond te schetteren. ‘Vlegels!’ mompelde Cemil zo’n beetje voor zich uit en: ‘Alsjeblieft, Recep, wacht nou even! Waar ga je naar toe?’ Ik gaf geen antwoord. Wankelend liep ik een eindje weg en liet de heldere lichten van het koffiehuis achter me. Ik stond weer buiten in de koelte en de duisternis van de avond. Ik was nauwelijks in staat om te lopen, maar dwong mezelf nog een paar passen te zetten. Daarna ging ik zitten op een van de bolders langs de pier. Ik zoog de frisse lucht diep naar binnen. Mijn hart klopte nog steeds snel. Wat nu? In de verte schitterden de lichten van de paviljoens en restaurants. In de bomen hingen gekleurde lampen. Onder die lichten zitten mensen te eten en met elkaar te praten, mijn god! De deur van het koffiehuis ging open, ik hoorde Cemil roepen: ‘Recep, Recep! Waar ben je?’ Ik gaf geen antwoord. Hij zag me niet en ging weer naar binnen. Pas veel later, toen ik het geraas van de dieseltrein naar Ankara hoorde, stond ik op. Het moest tien over negen zijn! De volgende gedachte kwam in me op: Waren het niet eigenlijk alleen maar woorden geweest? Een wolk van geluid die oploste zodra hij zich verspreidde in de lege ruimte? Ik voelde me wat rustiger worden maar ik wilde nog niet terug naar huis, hoewel er ook niets anders te doen viel. Laat ik maar naar de bioscoop gaan. Mijn zweet was weer opgedroogd, mijn hartslag was weer normaal. Ik voelde me weer wat beter. Ik haalde diep adem en begon te lopen. Het café lag al weer ver achter me. Ze waren mij vast vergeten en ook wat ik gezegd had; als er al geluid was, zou het uit de televisie komen. De jongens waren waarschijnlijk op zoek naar een nieuw slachtoffer voor hun pesterijen, als Cemil ze al niet weggestuurd had... Zo, ik was weer in de grote straat. Een hoop volk op de been, ze hebben hun avondeten blijkbaar op. Voordat ze opnieuw voor de televisie of in een paviljoen gaan zitten maken ze eerst een wandelingetje voor de spijsvertering. Ze eten een ijsje, maken een praatje en groeten elkaar: vrouwen, hun mannen die tegen de avond teruggekomen zijn uit Istanbul, hun kinderen die almaar dingen lopen te eten. Ze kennen elkaar allemaal, zeggen elkaar weer opnieuw goeiedag. Ik liep langs de voorkant van de eethuizen, Ismail is nergens te bekennen. Misschien heeft hij de loten die hij bij zich had allemaal verkocht. Hij is nu vast 11
de heuvel waar zijn huis op staat aan het beklimmen. Als ik nu eens in plaats van naar de bioscoop naar hem ging dan zouden we wat kunnen praten met elkaar. Maar het zijn altijd dezelfde verhalen. Op straat was het nu echt druk geworden. Auto’s die in de rij staan voor de ijscomannen en mensen die in groepjes van drie of vier samen oplopen, zorgen voor verkeersopstoppingen. Mijn das en mijn colbertje zitten keurig maar toch kan ik zo’n menigte niet verdragen. Ik schoot een van de zijstraten in.Tussen de auto’s die in de nauwe, door het blauwe licht van de televisies verlichte straatjes geparkeerd staan, spelen kinderen verstoppertje. Als kind zou ik heel goed geweest kunnen zijn in dat spelletje, bedacht ik me, maar vroeger kon ik net zo min als Ismail de moed opbrengen om me tussen andere kinderen te begeven. Maar als ik meegespeeld had dan had ik vast en zeker de allerbeste verstopplaatsen geweten. Of het nou hier was, tussen de puinhopen van de karavanserai, waarvan mijn moeder altijd zei dat de pest er rondwaarde, of in het dorp. Daar had ik me dan in de stal verstopt en als ik er dan nooit meer uitgekomen was dan had ik wel eens willen zien wie ze dan zouden pesten. Maar mijn moeder was me dan natuurlijk gaan zoeken. ‘Ismail,’ zou ze gezegd hebben, ‘waar zit je broer nou toch?’ Ismail zou zijn schouders opgehaald hebben: ‘Weet ik veel!’ Dan zou ik ze hebben kunnen afluisteren en ik zou gezegd hebben: ‘Moeder, ik woon nu in mijn eentje op een geheime plek zodat niemand me kan zien.’ Mijn moeder zou zo hard huilen dat ik zou zeggen: ‘Stil maar, ik kom al tevoorschijn; kijk maar, hier ben ik al, ik verstop me niet meer.’ En zij zou dan vragen: ‘Waarom kruip je toch steeds weg, mijn jongen?’ Ze heeft misschien wel gelijk, zou ik dan denken en even, voor één moment maar, zou ik vergeten wat er nu eigenlijk geheim te houden viel. Ik zag ze terwijl ze snel de hoofdstraat overstaken: meneer Sitki, een volwassen man nu, getrouwd, met zijn vrouw en hun kind, dat zowaar al even groot was als ik. Hij herkende me en bleef glimlachend staan. ‘Dag meneer Recep, hoe gaat het ermee?’ Ik wacht altijd tot de anderen eerst wat zeggen. ‘Dag meneer Sitki, goed, dank u,’ zei ik. Sitki gaf me een hand, zijn vrouw niet. Hun zoontje keek angstig en nieuwsgierig toe. ‘Meneer Recep komt uit een van de oudste families van Cennethisar, liefje.’ Met een glimlachje knikte zijn vrouw me toe. Ik genoot ervan, dat 12
ik hier tot een van de oudste families behoor geeft me altijd een trots gevoel. ‘Gaat het goed met grootmoeder?’ ‘Ach,’ zei ik. ‘Mevrouw klaagt zoals gewoonlijk.’ ‘Hoe lang is dat al niet zo!’ zei hij. ‘Wat voert Faruk tegenwoordig uit?’ ‘Morgen komt hij,’ zei ik. Hij keerde zich naar zijn vrouw en begon te vertellen dat meneer Faruk een jeugdvriend van hem was. Zonder elkaar een hand te geven gingen we uit elkaar, als afscheid knikten we alleen maar. Hij is nu zijn vrouw vast verhalen over zijn jeugd aan het vertellen. Ook verhalen over mij, hoe ik ze als kind meenam naar de put om ze te laten zien hoe je stekelbaarsjes moet vangen. En op dat moment stelt het jongetje dan eindelijk de vraag: ‘Papa, waarom is die meneer zo klein?’ ‘Omdat, heel vroeger, zijn moeder hem heeft gekregen zonder dat ze getrouwd was.’ Sitki is getrouwd, meneer Faruk ook, alleen heeft hij geen kinderen. En omdat het bij mijn moeder precies omgekeerd zat heeft mevrouw ons en mijn moeder weg laten sturen naar het dorp. Toen ze ons, vóór dat ze ons wegstuurde, aanviel met woorden, en daarna ook echt te lijf ging met haar stok, schijnt mijn moeder gezegd te hebben: ‘Niet doen, mevrouw, die kinderen hebben toch niets gedaan?’ Soms denk ik wel eens dat ik me die woorden van die vreselijke dag nog herinner... Ik liep de straat in waar de bioscoop was en hoorde muziek. Die draaien ze voordat de film begint. Het was hier flink verlicht. Ik bekeek de plaatjes: ‘Laten we elkaar terugzien in het paradijs.’ Een oude film. Op een foto omhelzen Hülya Kocyig˘it en Ediz Hun elkaar, op de volgende zit Ediz in de gevangenis en op een andere zingt Hülya een lied, maar in welke volgorde dit gebeurt kan niemand begrijpen zonder de film gezien te hebben. Juist daarom hangen die foto’s misschien wel buiten, het maakt de mensen nieuwsgierig. Ik ging naar het loket: ‘Eénmaal graag.’ Hij scheurde een kaartje af en gaf het mij. ‘Dank u wel. Is de film mooi?’ vroeg ik. Hij had hem niet gezien. Soms wilde ik plotseling zomaar ineens praten. Binnen ging ik op mijn plaats zitten wachten. Vlak daarna begon de film. Eerst ontmoeten ze elkaar, het meisje is zangeres en mag hem niet, maar als de jongen haar op een dag schaakt begint ze hem aardig te vinden en begrijpt ze dat ze van hem houdt. Maar haar vader blijkt 13
tegen dit huwelijk te zijn. Daarna komt de jongen in de gevangenis terecht. Het was pauze, ik stond op van mijn plaats maar ging niet naar de menigte buiten. De film ging weer verder en het meisje trouwde met de eigenaar van een nachtclub maar ze kregen geen kinderen en deden ook niets om ze wel te krijgen. Terwijl haar echtgenoot achter die slechte vrouw aan gaat en Ediz uit de gevangenis vlucht, vinden ze elkaar in een huis vlak bij de brug over de Bosporus en daar zingt Hülya een lied. Dat lied gaf me een beetje een raar gevoel. Toen hij haar wilde redden uit de handen van de slechte echtgenoot, die trouwens zijn verdiende loon kreeg, bleek ten slotte dat zij eindelijk konden trouwen. Ze lopen gearmd op de weg en haar vader kijkt hen verheugd na, ze blijven maar lopen, gaandeweg worden ze kleiner en einde. De lichten gaan aan, we bewegen ons naar buiten. Iedereen praat op fluistertoon over de film. Ik zou het ook wel met iemand over de film willen hebben. Tien over elf is het, mevrouw zit vast te wachten maar ik heb geen zin om naar huis te gaan. Ik liep naar de strandweg toe. Misschien had meneer Kemal, de apotheker, wel dienst, misschien was hij nog op. Ik loop vaak bij hem binnen en dan we praten we wat. Ik begin dan te vertellen en hij luistert, in gedachten verzonken, terwijl hij naar de jongeren kijkt die aan de overkant in het licht van de snackbar naar elkaar schreeuwen en de motoren van hun auto’s laten ronken. Ik was blij toen ik zag dat het licht in de apotheek nog brandde: hij was nog niet naar bed dus. Ik deed de deur open, de bel klingelde. Maar het was niet meneer Kemal, het was zijn vrouw. ‘Dag,’ zei ik en aarzelde toen even. ‘Ik wil een aspirine.’ ‘Een doosje of een pil?’ vroeg zijn vrouw. ‘Twee stuks, ik heb hoofdpijn. Voel me niet zo goed... Is meneer Kemal...’ Ze luisterde niet. Ze haalde een schaar tevoorschijn en knipte de aspirines van de strip af. Onder het betalen zei ik: ‘Is meneer Kemal vanochtend gaan vissen?’ ‘Kemal ligt boven te slapen.’ Ik keek even naar het plafond. Daar, twee decimeter boven het plafond, lag hij te slapen. Als hij wakker was geweest had ik het hem kunnen vertellen. Dan had hij misschien iets gezegd over die schaamteloze jongens, misschien had hij helemaal niets gezegd en alleen maar diep in gedachten verzonken naar buiten staan turen. Ik had dan kunnen 14
praten, we hadden samen kunnen praten. Ik pakte het wisselgeld dat zijn vrouw met haar kleine witte handen had neergelegd. Ze was daarna onmiddellijk verdiept geraakt in iets dat op de toonbank lag, zeker een kasteelroman. Wat een mooie vrouw is het toch! Ik zei goedenavond en vertrok zonder haar verder te storen, het belletje klingelde. De straten waren leger nu, de kinderen die verstoppertje gespeeld hadden waren kennelijk naar huis gegaan. Ik zal maar eens naar huis gaan, er zit niets anders op. Nadat ik de tuinpoort achter me gesloten had zag ik tussen de luiken door het licht schijnen bij mevrouw. Ze slaapt nooit voordat ik naar bed ben. Ik ging naar binnen via de keukendeur en deed hem op slot. Ik liep wat heen en weer. Toen ik langzaam de trap opging vroeg ik me opeens af of er in dat huis in Üsküdar ook trappen geweest waren. Welke krant was het trouwens ook al weer? Ik kan hem morgen nog wel vragen bij de kruidenier. Ik zeg dan: ‘Is de Tercüman van gisteren er nog? Onze meneer Faruk is geschiedkundige en heeft belangstelling voor de historische rubriek...’ Boven aangekomen ging ik haar kamer binnen, ze lag in haar bed. ‘Ik ben thuis, mevrouw.’ ‘Bravo,’ zei ze. ‘Ik begon al te denken dat je de weg naar huis niet meer terug kon vinden.’ ‘Ik kon er niets aan doen, de film was laat afgelopen.’ ‘Heb je de deuren goed op slot gedaan?’ ‘Ja. Is er nog iets van uw dienst? Ik ga nu naar bed, anders maakt u mij later weer wakker.’ ‘Morgen komen ze toch, hè?’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Hun bedden staan klaar en hun kamers zijn in orde.’ ‘Goed zo, trek de deur goed dicht achter je.’ Ik sloot de deur en vertrok. Meestal slaap ik zodra mijn hoofd het kussen raakt. Ik liep de trap af.
2 Ik hoor hoe hij langzaam de trap afgaat. Wat voert hij toch uit, zo laat op straat? Probeer het je maar niet voor te stellen, Fatma, het zou je maar de rillingen bezorgen. Maar toch ben ik er nieuwsgierig naar. Heeft hij de deuren wel goed dichtgetrokken, die achterbakse dwerg? Het zal hem een zorg zijn. Hij gaat meteen naar bed en zal de hele 15
nacht liggen snurken om te bewijzen dat hij uit een geslacht van dienstmeiden en knechten komt. Slaap jij je zorgeloze knechtenslaap maar, jij dwerg. Slaap maar en laat de nacht maar aan mij over. Ik kan niet slapen. Ik wil wel slapen en vergeten, maar ik lig te wachten tot de slaap komt. Ik wacht en wacht. Ik weet dat ik tevergeefs wacht en toch blijf ik wachten. Die slaap van jou is een chemische reactie, verder niets, zei Selahattin altijd. Zoals alles is ook de slaap iets dat je gewoon kunt beredeneren, Fatma. Op een goede dag zullen ze de formule van slaap ontdekken, net zoals ze ooit ontdekten dat de formule van water h2o was. En natuurlijk zullen het weer niet die slomeriken van ons zijn die die ontdekking doen. Dat zullen helaas de Europeanen weer zijn. Dan zal niemand meer van die rare pyjama’s aan hoeven trekken om de vermoeidheid te verdrijven, of tussen overbodige lakens hoeven liggen, of onder jouw dwaze gebloemde dekbed om doelloos de morgen af te wachten. Dan zal het voldoende zijn om elke avond uit een klein flesje drie druppeltjes in een glas water op te lossen om je weer helemaal fris te voelen, alsof je zojuist wakker geworden bent uit een diepe ongestoorde slaap. Wat zouden we allemaal niet kunnen doen in die slapeloze uren, Fatma, denk je toch eens in! Ik hoef me dat niet in te denken, Selahattin, ik weet het maar al te goed: ik lig naar het plafond te staren in de hoop dat een van mijn gedachten me meevoert, ik staar en wacht, maar de slaap komt niet. Als ik wijn of raki zou kunnen drinken zou ik misschien slapen, net als jij. Maar ik wil zo’n weerzinwekkende slaap niet. Jij dronk altijd twee flessen leeg: ik drink omdat mijn encyclopedie me vermoeit, Fatma, en omdat ik weer helder wil worden. Ik drink niet voor mijn plezier. En dan viel je in slaap, luid snurkend, en ik vluchtte weg voor de geur van raki die uit jouw open mond walmde, jouw open mond, die me nog het meest deed denken aan de zwarte diepte van een put waarin kikkers en schorpioenen aan het paren zijn. Ach, koude vrouw, arme vrouw. Je bent als ijs, je hebt geen gevoel. Dronk je maar eens een glas, dan begreep je het misschien. Kom, pak aan, drink op, Fatma. Ik beveel je te drinken, snap je? Jij vind toch dat de vrouw zich moet neerleggen bij de wil van haar man? Zeker vind je dat, want zo hebben ze jou dat geleerd. Daarom beveel ik je te drinken. Drink op, Fatma, deze zonde is voor mijn rekening. Drink op, voor de bevrijding van je geest. Je man wil het van je. Toe nu, in godsnaam! Moet ik soms nog op mijn knieën vallen voor die vrouw? Ik heb genoeg van die eenzaam16
heid. Toe nu, Fatma, één glaasje maar. Of wil je je soms verzetten tegen de wil van je man? Maar ik laat me niet verleiden door die sluwe praatjes. Ik heb nog nooit gedronken. Nu ja, een keertje dan, toen ik de nieuwsgierigheid niet meer verdragen kon. Toen er niemand bij was. Op het puntje van mijn tong de smaak van zout, citroen en vergif. Daarna werd ik overvallen door afgrijzen. Ik kreeg spijt en spoelde meteen mijn mond en goot het glas leeg. Ik spoelde het grondig om, en ik wachtte gespannen af of ik draaierig zou worden in mijn hoofd. Ik ging zitten omdat ik anders misschien in elkaar zou zakken. Ach mijn god, ik was bang dat ik een dronkelap zou worden, net als hij. Maar er gebeurde niets. Toen dat tot me doordrong kalmeerde ik: de duivel kon tot mij geen toegang krijgen. Ik staar naar het plafond. Ik kan nog steeds de slaap niet vatten. Laat ik maar opstaan. Ik ging naar het raam om de luiken open te doen. Muggen deren mij niet. Ik duwde zachtjes de luiken verder open. Het is een windstille nacht. De blaadjes van de vijgeboom bewegen niet. Het licht bij Recep is al uit, zie ik. Hij is natuurlijk meteen in slaap gevallen, die dwerg. Hij valt altijd meteen in slaap. Hij heeft toch zeker niks aan zijn hoofd? Behalve dan het eten, dat kleine beetje wasgoed van mij en de boodschappen. Maar dan komt hij nog thuis met rotte perziken, nadat hij veel te lang op straat is blijven rondhangen. Ik kan vandaag de zee niet zien, maar ik weet tot waar die zich uitstrekt, en dat hij zich nog verder uitstrekt tot in onzichtbare verten. De wereld is zo groot! Als die lawaaiige motorbootjes en die roeibootjes waar ze spiernaakt in gaan zitten er niet zijn, ruikt het lekker. Ik houd ervan. Ik hoor de krekel. In een week tijd is hij een stap verder gekomen. Ik nog niet eens zo ver. Ooit dacht ik dat de wereld mooi was, onnozel kind dat ik was. Ik sloot de luiken weer, en schoof de grendel ervoor. Laat de wereld maar blijven waar hij is. Ik ga in een stoel zitten. Ik kijk naar de spullen die geluidloos op tafel staan. Een halfvolle karaf waarin het water roerloos staat. Als ik wil drinken haal ik de dop eraf, til de karaf op en vul mijn glas. Dan kijk ik hoe het water traag in het glas stroomt en luister hoe het tegen de dunne wanden klotst. Een beetje koele lucht. Het is weer eens wat anders, het geeft wat afleiding. En ik laat me graag afleiden. Maar ik drink niet. Nog niet. Men moet zuinig omspringen met zaken die de tijd kunnen doden. Ik kijk naar de haarborstel. Er zitten een paar haren in. Ik pak hem op en begin de haren eruit te plukken. Mijn dunne, 17
broze, negentig jaar oude haren. Een voor een vallen ze uit. Natuurlijk vallen ze uit, mompel ik. Het is de tijd, die dat doet. Ik legde de borstel weer met de rug op tafel. Nu leek hij net een kever die op zijn rug was gevallen. Ik huiverde even. Als ik alles zo zou laten liggen en als duizend jaar lang niemand ons zou aanraken, dan zou duizend jaar lang alles zo blijven als het was. De sleutel, de karaf, de spullen op tafel. Wat een raar idee: alles zo op zijn plaats, zonder te bewegen! En dan zou ook deze gedachte van mij stokstijf stil blijven staan, bevroren, als een blokje ijs zonder kleur of geur. Maar morgen komen ze, daar ga ik nu aan denken. Dag, dag, hoe gaat het met jou, en met jou, en ze zullen mijn hand kussen, dag kinderen, hoe maken jullie het, grootmoedertje, hoe gaat het met u, hoe gaat het met u, grootmoeder? Ik zal ze van top tot teen inspecteren. Niet allemaal tegelijk praten. Kom jij eens hier, kom eens bij me. Vertel eens, wat doe jij zoal de laatste tijd. Ik vraag dat allemaal wel, maar ik wil voor de gek gehouden worden en daarom luister ik ook naar hun nietszeggende antwoorden. Is dat alles? Hebben jullie je grootmoeder niet meer te vertellen? Dan kijken ze elkaar aan, praten en lachen wat onder elkaar, ik hoor het wel. Daarna beginnen ze luidkeels te praten. Schreeuw niet zo, mijn oren zijn nog goed in orde, godzijdank. Neem ons niet kwalijk, grootmoeder. Onze andere oma is een beetje doof, vandaar. Al goed, al goed, maar vertel dan toch eens wat. Wat dan, grootmoeder? Die andere oma van jullie, vertel daar maar eens wat over. Hoe gaat het met haar? Opeens zijn ze stil. Ze zijn in de war. Ja, hoe gaat het eigenlijk met onze andere oma? Op dat moment besef ik dat ze niet hebben geleerd te zien en te begrijpen. Geeft niet. Ook al geloof ik niet wat ze zeggen, toch stel ik ze vragen. Maar zij zijn al weer vergeten aandacht aan mij te schenken. Ze kijken de kamer rond. Niet wat ik hun vraag, maar wat ze zelf denken houdt hen bezig, zodat ik eigenlijk toch alleen ben. Ik pak een abrikoos van het bord. Ik eet en wacht. Nee, het is niet gelukt. Hier ben ik weer, tussen mijn spullen. Mijn gedachten hebben mij niet mee kunnen voeren. Ik kijk naar de spullen op tafel. Het is vijf voor twaalf. Naast de klok staat de fles met eau de cologne. Daarnaast ligt de krant, daarnaast weer de zakdoek. Daar liggen ze dan. Ik kijk vaak naar ze, laat mijn blik langzaam over ze heen glijden. Ik tast hun omtrekken af. Hebben die mij iets te zeggen? Als dat zo is, dan hebben ze dat al zo vaak gedaan dat ze hun zeggingskracht verloren hebben. Het zijn gewoon een eau-de-colognefles, een krant, een zakdoek, een 18
sleutel en een klok. En de klok tikt terwijl niemand, zelfs Selahattin niet, weet wat tijd is: een moment, meteen daarna weer een moment, en nog een, ondeelbaar kort. Mijn ronddolende gedachten moeten niet verstrikt raken in een zo’n moment. Vooruit, gedachte, maak je los, kom eruit, laten we weggaan uit de tijd en deze kamer. Ik eet nog een abrikoos maar ik kan niet weggaan. Dan is het alsof ik nog intenser naar de spullen kijk, als om mezelf steeds weer met hetzelfde bezig te houden en huiveringen te bezorgen: als ik er niet zou zijn, als er niemand zou zijn, zouden de spullen tot in de oneindigheid op hun plaats blijven liggen. En niemand zou er zijn om over het leven na te denken, of zelfs maar erover na te denken dat hij niet weet wat het leven is. Nee, het helpt niet, ik ben niet afgeleid. Ik sta van de stoel op, ik ga naar het toilet en was me een beetje. Een spin die in een hoek aan een draadje hangt laat ik daar zitten. Ik doe de lamp aan het plafond uit. Alleen het lampje bij mijn hoofdeinde brandt nu. Ik ga weer in bed liggen. Het is warm, maar toch kan ik niet zonder mijn dekbed. Ik kan er niets aan doen, het is nu eenmaal iets waar je onder kunt kruipen, waar je je in kunt nestelen en verbergen. Ik leg mijn hoofd op het kussen, ik wacht en weet dat de slaap niet meteen zal komen. Het zwakke licht van de lamp schijnt op het plafond. Ik luister naar de krekel. De warme zomernachten! Toch is het alsof de zomernachten vroeger warmer waren. Dan dronken we altijd limonade of sorbet. Niet op straat bij de sorbetverkopers met hun witte schorten voor. Mijn moeder zei altijd: Wij laten het thuis klaarmaken, dat is lekkerder, Fatma.We komen terug van het winkelen, we hebben niet veel nieuws kunnen vinden. Het is avond, we wachten op mijn vader. Als hij komt, praat hij en luisteren wij naar hem. Hij ruikt naar tabak en kucht steeds onder het praten. Op een keer zegt hij: Fatma, er is een arts die met je wil trouwen. Ik zwijg. En mijn vader zegt niets meer. Maar de volgende dag begint hij er weer over en ik ben pas zestien en ook mijn moeder zegt: Het is een dokter, Fatma. Ik vraag me af: Waar kan hij mij toch gezien hebben? Vreemd. Ik was bang, ik vroeg het niet, maar ik dacht: een dokter. Met zo’n doodskop in zijn kamer. Weer begon mijn vader erover en hij zei ook nog: Hij heeft hele goede vooruitzichten, Fatma, ik heb navraag laten doen. Hij is ijverig, een beetje ambitieus misschien maar van onbesproken gedrag en intelligent. Denk er maar goed over na. Ik zweeg. Het was heel warm, we dronken onze sorbet. Wat moet ik ervan zeggen? Ten slotte zei ik: Goed, en toen nam mijn vader me bij mijn bei19
de armen en zette me voor zich neer: Mijn kind, je gaat nu het ouderlijk huis verlaten. Knoop deze raad goed in je oren. En toen legde hij me uit dat je mannen niet te veel moest vragen, dat alleen katten nieuwsgierig mochten zijn. Ja vader, dat weet ik toch wel. Ja, maar het kan je niet vaak genoeg gezegd worden. Stop je hand niet in je mond, niet op je nagels bijten, daar ben je nu te oud voor. Goed vader, ik zal nooit vragen. Denk erom, nooit iets vragen, hè? En nooit heb ik iets gevraagd. Nooit heb ik iets gevraagd. Na vier jaar hadden wij nog steeds geen kind. Dat kwam door de ongezonde Istanbulse lucht, dat begreep ik later pas. Op een warme zomeravond kwam Selahattin direct naar mij, in plaats van naar zijn spreekkamer te gaan en hij zei: We gaan weg uit Istanbul, Fatma. Ik vroeg niet ‘Waarom, Selahattin’, maar hij vertelde het uit zichzelf. Hij stond te schutteren als een onhandig kind. Wij blijven niet in Istanbul wonen, Fatma. Ik werd vandaag bij Talat Pasja1 geroepen. Die zei tegen mij: Jij mag niet meer in Istanbul wonen, dokter Selahattin. En je mag je niet meer met politiek bezighouden. Dat zei hij tegen mij, de schoft. En ik zei, nou, mij best. Je bent een koppige ezel en je vindt jezelf een hele vent, zei hij. Maar je wilt toch zeker niet dat ik jou, samen met de anderen, met de eerste de beste boot naar de gevangenis van Sinop stuur? Maar ja, er zit niets anders op voor ons. Je hebt het ons behoorlijk lastig gemaakt, altijd maar afgeven op de partij. Maar toch lijk je me een verstandige kerel. Wees redelijk. Je bent getrouwd, je bent arts, dat is een mooi beroep. Jij kunt overal op de wereld genoeg geld verdienen om goed van te leven. Hoe is je Frans, mijn beste? Laat hij verrekken! Snap je Fatma, die lui van de Eenheid en Vooruitgang zijn helemaal op hol geslagen, ze kunnen de vrijheid niet aan. Ze zijn geen haar beter dan Sultan Abdulhamit die ze zelf afgezet hebben.Welnu, mijn waarde Talat Pasja. Als ik je voorstel aanneem en onmiddellijk mijn biezen pak, denk dan niet dat dat is omdat ik bang ben voor de kerkers van Sinop. Zeker niet! Maar vanuit een kerker kan ik jullie niet van repliek dienen, vanuit Parijs wel. We gaan naar Parijs, Fatma. Je moet wat van je juwelen verkopen. O, je wilt niet? Ook goed.We kunnen nog wel even op mijn vaders erfenis teren, 1. Talat Pasja was prominent lid van het aanvankelijk democratisch gezinde maar steeds despotischer trekjes aannemende Comité van Eenheid en Vooruitgang dat het Osmaanse Rijk regeerde van 1908 tot 1918. Hij was minister van Binnenlandse Zaken van 1913-1917 en premier tot 1918.
20
en anders gaan we niet naar Europa, maar naar Thessaloniki. Waarom zouden we eigenlijk ook naar het buitenland gaan? We kunnen naar Damascus gaan. Dokter Riza zit nu in Alexandrië, hij heeft me geschreven dat hij daar goed geld verdient.Waar liggen mijn brieven nu? Ik kan ze niet vinden. Ik heb je toch gezegd dat je niet aan mijn bureau mag komen, verdorie. Berlijn zou ook kunnen. Of naar Genève, heb jij daar wel eens van gehoord? Die lui zijn nog erger dan Abdulhamit. Wat sta je daar nu onnozel te kijken? Pak liever de koffers. De vrouw van een vrijheidsstrijder moet sterk zijn, of niet soms. Er is niets om bang voor te zijn. Ik zweeg. Ik zei zelfs niets als ‘zoals je wilt’ en Selahattin bleef maar doorpraten en vertelde uitgebreid hoe zij vanuit Parijs Abdulhamit hadden aangepakt en hoe hij nu op zijn beurt vanuit Parijs hen zou aanpakken en hoe wij dan als de dag daar was in triomf met de trein uit Parijs zouden terugkeren. Daarna zei hij weer: nee, we gaan toch maar naar Damascus. En toen weer: of naar Izmir. En tegen de avond zei hij: Trabzon vind ik ook best. We moeten ons hele hebben en houden verkopen Fatma, ben je tot opoffering bereid? Want ik wil mij volledig aan de strijd wijden, snap je. Praat er maar niet over waar de bedienden bij zijn, Fatma, de muren hebben hier oren. Maar mijn waarde Talat, jij had niet eens hoeven zeggen dat ik weg moest gaan. Ik was toch niet van plan in dat vervloekte bordeel dat ze Istanbul noemen, te blijven. Fatma, waar zullen we naar toe gaan? Zeg nou eens wat. Ik zweeg en dacht bij mezelf: Wat een kind is het nog. De duivel kan toch zeker alleen een kind zo vreselijk misleiden. Ik besefte dat ik getrouwd was met een kind dat door drie boekjes te lezen het spoor al bijster raakt. Ik was toen, in het holst van de nacht, mijn kamer uitgegaan, het was warm, ik wilde iets drinken. Toen zag ik dat het licht nog brandde op zijn kamer en ik ging erheen. Ik keek voorzichtig om de hoek van de deur en ik zag hoe Selahattin met zijn hoofd in zijn handen aan tafel zat te huilen. Het harde lamplicht valt lelijk op zijn betraande gezicht. Zijn onafscheidelijke doodshoofd dat op tafel stond staarde ook naar die huilende volwassen kerel. Ik deed de deur weer zachtjes dicht en ging naar de keuken.Terwijl ik een glas water dronk, dacht ik: Het is dus echt nog een kind. Ik sta weer langzaam op van mijn bed en ga aan tafel zitten. Ik keek naar de karaf. Hoe speelt dat water het toch klaar om daar zo bewegingloos in die karaf te staan? Wonderlijk, denk ik. Alsof een karaf met water iets is om je over te verbazen. Ik heb eens een bij gevangen, onder een glas. Steeds als ik me verveelde stond ik op van mijn bed om 21
ernaar te kijken. Twee dagen en twee nachten zoemde hij rond in het glas, totdat hij uiteindelijk begreep dat er geen uitweg was. Toen besefte hij dat er niets anders op zat dan stil in een hoekje te blijven zitten en te wachten, te wachten zonder te weten waarop. Op een gegeven moment kreeg ik genoeg van hem. Ik walgde van hem. Ik opende de luiken en trok het glas met de bij eronder naar de rand van de tafel. Ik tilde het op, zodat hij kon ontsnappen. Maar het dwaze schepsel vloog niet weg. Het bleef maar zo’n beetje zitten op de rand van de tafel.Toen riep ik Recep en zei hem dat hij het weerzinwekkende beest moest doodslaan. Hij scheurde toen een stukje van een krant, pakte de bij er voorzichtig mee op, en liet hem uit het raam ontsnappen. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen hem dood te slaan. Hij is al net als zij. Ik vulde het glas met water. Ik dronk het langzaam op. Wat zal ik nu weer eens gaan doen? Ik ging weer in bed liggen, legde mijn hoofd op het kussen. Ik haalde me de tijd dat dit huis werd gebouwd voor de geest. Selahattin neemt me vaak bij de hand en leidt me rond op de bouwplaats. Hier komt mijn spreekkamer, en hier de eetkamer. Dit wordt een echte Europese keuken. De kinderen krijgen allemaal een eigen kamer, want iedereen moet zich in zijn eigen kamer kunnen afzonderen om zijn persoonlijkheid te ontwikkelen. Ja Fatma, ik wil drie kinderen hebben. Ik laat geen tralies maken voor de ramen, Fatma. Tralies, wat een naar woord. Vrouwen zijn toch geen vogels of dieren, die opgesloten moeten worden. Wij zijn allemaal vrij. Als je wilt kun je bij me weggaan. Wij laten luiken aanbrengen, net als zij. En zeg toch niet steeds ‘dat daar’ en ‘dit hier’, Fatma. Dat uitsteeksel heet een balkon, geen sjeiksloge. Het is een venster dat zich opent naar de vrijheid. Wat een prachtig uitzicht, vind je niet? Daar helemaal achter die wolken ligt Istanbul, denk je niet, Fatma? Het is vijftig kilometer hier vandaan. Het is maar goed dat we in Gebze uitgestapt zijn. De tijd gaat snel. Het zou me verbazen als de regering van die idioten het nog lang vol zou houden. Wie weet vallen die lui nog wel voordat ons huis af is. En dan gaan we meteen terug naar Istanbul, Fatma... Toen was het huis af. De kleine Dog˘an werd geboren en er brak alweer een oorlog uit. Maar de regering van die idioten kwam maar niet ten val. Selahattin zei tegen me: Waarom ga jij niet eens naar Istanbul, Fatma? Talat heeft alleen mij verbannen, jou niet. Waarom ga je eigenlijk niet? Dan zie je je moeder en vader weer eens. Dan kun je gaan winkelen met de dochters van S¸ükrü Pasja en nieuwe kleren 22
kopen. In ieder geval kun je dan je moeder eens laten zien wat je hier de hele dag zit te naaien en te breien en waarmee je ’s avonds je mooie ogen zit te bederven. Waarom ga je niet, Fatma? Maar ik zei: Nee, we gaan samen, Selahattin. Zodra de regering valt gaan we. Maar de regering viel niet. Toen zag ik het op een dag in de krant staan. De kranten van Selahattin kwamen altijd drie dagen te laat. Hij stortte zich er niet meer zo gretig op als voorheen. Het oorlogsnieuws uit Palestina, Galicië of zelfs uit Çanakkale liet hem koud. Soms vergat hij zelfs ze in te kijken na het eten en zo kwam het dat ik die speciale krant het eerst las. Ik las dat de regering gevallen was. Ik vlijde de krant als een mooie rijpe vrucht op zijn bord. Toen hij die dag zijn encyclopedie even opzij legde en naar beneden kwam voor het middageten zag hij het meteen, want het bericht was voorzien van grote koppen. Hij las het, maar zei geen woord. Ik vroeg er ook niet naar. Maar ik hoorde hoe hij daarna de hele middag boven aan het ijsberen was, en ik begreep dat hij die dag geen woord meer had kunnen schrijven. Toen hij bij het avondeten nog steeds zweeg zei ik alleen maar: Heb je ’t gelezen, Selahattin? Ze zijn gevallen. Ja, dat is waar, zei hij, de regering is gevallen, hè? Die lui hebben eerst het land naar de verdommenis geholpen en toen zijn ze ’m gesmeerd. En de oorlog hebben we ook nog verloren. Hij ontweek mijn blik.We zwegen. Even later zei hij , op een manier alsof hij een zonde opbiechtte waar hij zich vreselijk over schaamde: ‘We gaan pas naar Istanbul terug als mijn encyclopedie af is, Fatma. Want vergeleken met het grootse werk dat ik tot stand zal brengen, vallen die banale, futiele konkelarijtjes die die idioten in Istanbul ‘‘politiek’’ noemen , in het niet. Wat ik hier verricht is veel belangrijker en ingrijpender. Eeuwen later zal de invloed van mijn werk nog merkbaar zijn. Ik heb niet het recht het erbij te laten zitten, Fatma. Weet je wat, ik ga meteen naar boven om door te werken.’ En hij ging meteen naar boven en werkte aan zijn encyclopedie. Tot op de dag dat hij de dood ontdekte werkte hij door aan zijn encyclopedie. En ook daarna, krimpend van de pijn, tot het bloed uit zijn mond stroomde en hij werkelijk doodging. Nog dertig jaar had hij eraan geschreven. En dat is dan toch iets waar ik je dankbaar voor ben, Selahattin. Want zo komt het dat ik al zeventig jaar hier in Cennethisar ben en zo is het mij bespaard gebleven ten onder te gaan in de poel van verderf die jij altijd ‘het Istanbul van de toekomst’ en ‘een staat zonder godsdienst’ noemde. Zo is het toch, Fatma? Dat is mij tenminste bespaard gebleven, ga nu maar lekker slapen... 23
Maar ik kan niet slapen. Ik luister naar de trein die in de verte voorbijgaat, eerst naar de stoomfluit en dan naar het wegstervende geluid van de wielen op de rails. Vroeger hield ik van dit geluid. Dan stelde ik me voor hoe er in de verte onbedorven landen, gronden, huizen, tuinen zouden liggen. Ik was nog maar een kind, je kon mij alles wijsmaken. De trein is alweer voorbij, ik hoor hem niet eens meer. Waar zou hij heen gaan? Niet aan denken! Mijn kussen is warm geworden onder mijn wang. Ik draai het om. Ik leg mijn hoofd weer neer en kijk, nu is het koel onder mijn oor. ’s Winters waren de nachten altijd koud. Maar toch warmden we ons dan niet aan elkaar. Selahattin sliep en snurkte luid en ik walgde van de geur van wijn die uit zijn open mond walmde. Ik ging liever in de kamer naast onze slaapkamer in de kou zitten. Op een keer ben ik ook naar die andere kamer gegaan. Ik wilde wel eens tussen zijn papieren kijken. Ik wilde wel eens weten wat hij zo al zat te schrijven van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Bij het onderwerp ‘De gorilla is de voorvader van de mens’ had hij geschreven dat wij nu getuige waren van het moment dat de vraag of God wel of niet bestond als lachwekkend en futiel terzijde geschoven kon worden nu de wetenschap in het Westen zo’n ongelooflijke ontwikkeling had doorgemaakt, dat het feit dat het Oosten nog in de middeleeuwse duisternis was gedompeld ons, een handvol verlichte geesten, niet met wanhoop moest vervullen, maar juist met grote werklust; dat het zonneklaar was dat wij niet konden volstaan met hun kennis hier naar toe te halen, maar dat het nodig was zelf alles opnieuw uit te vinden om de achterstand van eeuwen in kortere tijd te kunnen overbruggen, schreef hij. Hij schreef hoe hij, zeven jaar na de aanvang van dit geweldige werk zag dat het volk uit vrees voor God met stomheid geslagen was. Ach mijn god, Fatma, lees toch niet verder. Maar ik kan het niet laten. Ik ben gedwongen, schreef hij, om dingen te doen die men in ontwikkelde landen kinderachtig en belachelijk zou vinden. Ik moet dat wel doen, om een heel volk uit apathie wakker te schudden; had ik maar een vriend met wie ik dit soort dingen kon bespreken, schreef hij, maar nee, ik heb geen vriend, en ik heb ook de hoop opgegeven dat ik ooit steun zal vinden bij deze koude vrouw. Je bent alleen, Selahattin, schreef hij. Op een klein stukje papier schreef hij wat er de volgende dag allemaal moest gebeuren. Als je de trekroute van de ooievaar wilt vastleggen gebruik dan de kaart in het boek van Polikowski, schreef hij. Drie eenvoudige parabels om die sukkelaars aan te tonen dat er geen god 24