HET EUROPESE HOF EN DE MOORD OP DE CELGENOOT ·
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 14 juni 2002 Paul en Audrey Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk
Met noot van Miranda Boone De moord van een psychische gestoorde gedetineerde op een medegedetineerde levert een schending op van het recht op leven, nu er wel informatie voorhanden was over de mentale conditie van de gedetineerde, maar deze informatie door gebrekkige communicatie niet in handen was gekomen van de gevangenisautoriteiten die moesten beslissen over de plaatsing van die gedetineerde op cel bij een andere gedetineerde. Het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de dood van de medegedetineerde voldoet ook niet aan de eisen van artikel 2 EVRM nu getuigen niet verplicht konden worden een verklaring af te leggen en het onderzoek onvoldoende openbaar was. Bovendien stelt het Hof een schending vast van artikel 13 EVRM, omdat er geen mogelijkheid was voor de ouders van de overleden gedetineerde om immateriële schade vergoed te krijgen.
INLEIDING Aan de orde is de moord van de ene psychisch gestoorde gedetineerde op de andere. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna ‘het Hof‘) onderzoekt of er een schending is van het recht op leven (artikel 2 EVRM), het daaruit voortvloeiende recht op een effectieve procedure om de omstandigheden vast te stellen waaronder een gewelddadige dood is ingetreden en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie (artikel 13 EVRM). Voor zover er ook klachten worden opgeworpen die een schending van 6 of 8 EVRM zouden kunnen opleveren, worden ze aan de orde gesteld bij de behandeling van 2 en 13 EVRM. Het Hof behandelt ze om die reden niet afzonderlijk.
FEITEN Op 27 november 1994 wordt Christopher Edwards gearresteerd in Colchester, Zuid-Engeland, omdat hij jonge vrouwen op straat benadert en oneerbare voorstellen doet. Hij wordt gedetineerd op een politiestation waar hij wordt bezocht door een sociaal werker. Zijn gedrag roept bij de dienstdoende politiemensen het vermoeden op dat hij psychisch gestoord is, maar telefonisch overleg tussen de sociaal werker en de dienstdoende psychiater leidt tot de conclusie dat Edwards geen speciale medische zorg nodig heeft, hoewel ze het erover eens zijn dat hij enige schizofrene trekken vertoont. De verantwoordelijke politieambtenaar vult dan ook geen zogenaamd CID2-formulier in dat Edwards zou bestempelen als een bijzonder risico op grond van psychische gestoordheid. De ouders van Edwards laten op het politiebureau weten dat
Samenstelling Hof: Cabral, Bratza, Caflisch, Kuris, Türmen, Greve, Traja. Miranda Boone is hoofddocent straf(proces)recht en criminologie op het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht.
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
641
EHRM, 14
JUNI
2002, PAUL
EN
AUDREY EDWARDS T. VERENIGD KONINKRIJK
hun zoon al in 1991 als schizofreen is gediagnosticeerd en medische zorg nodig heeft. Op last van de magistrates court wordt Edwards later gedetineerd in de Chelmsford gevangenis. Telefonisch stellen de ouders van Edwards de dienstdoende reclasseringswerker op de hoogte van de geestelijke gesteldheid van hun zoon en dringen opnieuw aan op medische verzorging. Deze reclasseringswerker geeft de informatie door aan het hoofd van de medische dienst. Die informatie dringt op de een of andere manier niet door tot het personeel dat aanwezig is als Edwards ‘s avonds wordt binnen gebracht in de gevangenis. Er is geen arts aanwezig en hoewel personeelsleden wel vinden dat hij zich vreemd gedraagt, wordt Edwards gescreend door een sociaal werker en zonder bijzondere medische zorg ingesloten. In de tussentijd wordt Richard Linford opgepakt wegens bedreiging en geweldpleging. Al sinds 1988 wordt hij beschouwd als schizofreen en hij heeft een geschiedenis van gewelddadige uitbarstingen en bedreigingen. Op het politiebureau vermoeden de dienstdoende functionarissen onmiddellijk dat hij psychisch gestoord is. De politiearts verklaart schriftelijk dat Linford detentieongeschikt is, maar wordt gepasseerd door de stagiair psychiater die na telefonisch overleg met de consulterende psychiater tot de conclusie komt dat Linford wel geschikt is voor detentie. Dit ondanks het feit dat de psychiater hem recent nog onder behandeling heeft gehad en weet dat hij aan schizofrenie en een persoonlijkheidsstoornis lijdt. Zijn oordeel wordt bevestigd door de arts van het politiebureau waarnaar hij wordt overgeplaatst. Hoewel zijn gedrag voor en na zijn arrestatie bizar is, schrijven de artsen dit toe aan een overdosis drugs en alcohol. Ook voor Linford wordt geen ‘CID2-formulier‘ ingevuld en ook hij wordt gedetineerd in de Chelmsford gevangenis. In eerste instantie krijgt hij een cel alleen, wegens gebrek aan cellen wordt hij even later bij Edwards op cel geplaatst. Net als alle andere cellen, heeft deze cel een groen alarmlicht aan de buitenkant dat gaat branden zodra binnen in de cel een knop wordt ingedrukt. Tegelijkertijd gaat er dan een zoemer af en wordt op een controlepanel in de personeelsruimte aangegeven om welke cel het gaat. Om 21.00 uur loopt een bewaarder langs de cel van Linford en Edwards waar hij het groene licht ziet branden. Hij krijgt het verzoek één van de lichten in de cel uit te doen. Hij voldoet aan het verzoek en constateert dat het de twee mannen goed lijkt te gaan. Tegelijkertijd merkt hij op dat de zoemer niet is afgegaan, maar hij rapporteert niet dat het apparaat defect is. Kort na middernacht gaat een buzzer af, maar het paneel in de personeelsruimte op de afdeling waar Edwards en Linford gedetineerd zitten geeft niet aan om welke cel het gaat. Een bewaarder gaat de panelen van de andere afdelingen checken, maar hoort dan dat er op zijn eigen afdeling op een deur gebonst wordt. Hij komt uit bij cel D1-6 waar hij door het spionnetje Linford ziet met een met bloedbesmeurde plastik vork. Het duurt nog ongeveer vijf minuten voor personeel beschermende kleding heeft aangetrokken en de cel binnengaat. Edwards blijkt dan te zijn doodgeschopt en geslagen. Linford meent door kwade geesten te zijn bezeten. De zaak tegen Linford wordt door middel van plea bargaining afgedaan met als gevolg dat het onderzoek ter terechtzitting zeer summier is. Volgens de vervolgende instantie is er geen reden een strafrechtelijk onderzoek te starten naar doodslag door grove veronachtzaming door iemand die bij de zaak was betrokken is, maar wilde dat oordeel eventueel herzien naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek naar zaak door de drie organisaties die bij de zaak betrokken waren. Dit onderzoek was wettelijk niet verplicht, maar werd gestart op aandringen van de ouders van Christopher Edwards. In juni 1998 verschijnt het rapport. De
642
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
rechtspraak RAAD
VAN
EUROPA
conclusie is dat noch Edwards noch Linford in de gevangenis hadden moeten worden vastgezet en zeker niet samen in één cel. Het constateert een systematisch tekortschieten van de mechanismen die deze gevangene hadden moeten beschermen. Verder leggen ze nog een serie tekortkomingen bloot, waaronder een gebrekkige administratie, inadequate communicatie, een beperkte samenwerking tussen diensten en een aantal gemiste kansen om de dood van Edwards te voorkomen. Op grond van de gegevens van het rapport vroegen de verzoekers advies over de haalbaarheid van een civiele actie. Volgens de advocaat van verzoekers waren die er niet. Nu het onderzoek niets had vastgesteld over eventueel tijdsverloop tussen verwondingen die Edwards had opgelopen en zijn overlijden, konden de ouders geen schadevergoeding claimen voor de pijn en het lijden van hun zoon voordat hij overleed. Net als voor het onderzoek, gaf het onderzoek de Prosecution Service geen reden een strafrechtelijk onderzoek te openen naar dood als gevolg van grove nalatigheid.
UITSPRAAK Positieve verplichting recht op leven Het Hof begint met nog eens uitdrukkelijk vast te stellen dat artikel 2 EVRM de Staat er niet alleen van moet weerhouden om opzettelijk en onrechtmatig leven te ontnemen, maar de Staat ook verplicht adequate maatregelen te nemen om het leven van zijn inwoners te beschermen. Die verplichting geldt niet onverkort. In het hier aan de orde zijnde geval kan de staat alleen aansprakelijk worden gesteld als vast komt te staan dat de autoriteiten op de hoogte waren of ervan op de hoogte hadden moeten zijn dat er reëel en onmiddellijk gevaar was voor het leven van een specifieke persoon door criminele activiteiten van een derde persoon en dat ze er niet in zijn geslaagd maatregelen te nemen die redelijkerwijs wel binnen hun macht lagen om dat gevaar af wenden. Het Hof benadrukt wederom dat de positieve verplichting om het leven te beschermen nog zwaarder weegt wanneer het om gevangenen gaat, omdat zij zich in een kwetsbare positie bevinden. ‘56. In the context of prisoners, the Court has had previous occasion to emphasise that persons in custody are in a vulnerable position and that the authorities are under a duty to protect them. It is incumbent on the State to account for any injuries suffered in custody, which obligation is particularly stringent where that individual dies (see e.g. Salman v. Turkey [GC] no. 21986/93, ECHR 2000-VII, § 99). It may be noted that this need for scrutiny is acknowledged in the domestic law of England and Wales, where inquests are automatically held concerning the deaths of persons in prison and where the domestic courts have imposed a duty of care on prison authorities in respect of those detained in their custody.‘
Afgaande op de hierboven weergegeven feiten, beantwoordt het Hof de eerste vraag bevestigend. De overheid wist of had moeten weten dat het leven van Christopher Edwards daadwerkelijk bedreigd werd door de acties van Richard Linford. ‘60. The Court is satisfied that information was available which identified Richard Linford as suffering from a mental illness with a record of violence which was serious enough to merit proposals for compulsory detention and that this in combination with his bizarre and violent behaviour on and following arrest
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
643
EHRM, 14
JUNI
2002, PAUL
EN
AUDREY EDWARDS T. VERENIGD KONINKRIJK
demonstrated that he was a real and serious risk to others and, in the circumstances of this case, to Christopher Edwards when placed in his cell.‘
Hetzelfde geldt voor de tweede vraag. Gegeven de beschikbare informatie hadden de autoriteiten maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat Linford op één cel met Edwards geplaatst werd. Dat dit niet is gebeurd, is te wijten aan een serie tekortkomingen in de overdracht van informatie. ‘61. As regards the measures which they might reasonably have been expected to take to avoid that risk, the Court observes that the information concerning Richard Linford‘s medical history and perceived dangerousness ought to have been brought to the attention of the prison authorities, and in particular those responsible for deciding whether to place him in the Health Care Centre or in ordinary location with other prisoners. It was not. There was a series of shortcomings in the transmission of information, from the failure of the registrar to consult Richard Linford‘s notes in order to obtain the full picture, the failure of the police to fill in a Form CID2 (exceptional risk) and the failure of the police, prosecution or magistrates‘ court to take steps to inform the prison authorities in any other way of Richard Linford‘s suspected dangerousness and instability.‘
Het verweer van de overheid dat het niet had uitgemaakt of de informatie bij de gevangenisautoriteiten bekend was geweest, omdat men de gedetineerden bij binnenkomst screent op hun actuele gedrag, en de gedetineerden onder normale omstandigheden binnen 24 uur na aankomst door een arts bezocht worden, snijdt volgens het Hof geen hout (overweging 62). ‘However, the Court considers that it is self-evident that the screening process of the new arrivals in a prison should serve to identify effectively those prisoners who require for their own welfare or the welfare of other prisoners to be placed under medical supervision. The defects in the information provided to the prison admissions staff were combined in this case with the brief and cursory nature of the examination carried out by a screening health worker who was found by the Inquiry to be inadequately trained and acting in the absence of a doctor to whom recourse could be made in the case of difficulty or doubt.‘
Het Hof somt vervolgens verschillende maatregelen op die de Staat had moeten nemen om te voorkomen dat Edwards kwam te overlijden als gevolg van de daden van Linford. Nu de Staat in al deze opzichten tekort is geschoten, stelt het vast dat artikel 2 van het Europees Verdrag geschonden is. ‘63. It is apparent from the Inquiry Report that there were in addition numerous failings in the way in which Christopher Edwards was treated from his arrest to allocation to a shared cell. In particular, despite his disturbed mental state, no doctor was called to examine him in the police station, no Form CID2 was filled in by the police and there was a failure to pass onto the prison screening officer information provided informally by the applicants, the probation service at the court and an individual police officer. However, though it would obviously have been desirable for Christopher Edwards to be detained either in a hospital or the Health Care Centre of the prison, his life was placed at risk by the introduction into his cell of a dangerously unstable prisoner and it is the shortcomings in that regard which are most relevant to the issues in this case. On the same basis, while the Court deprecates that the cell-call button, which should have been a safeguard, was defective, it considers that on the information available to the authorities, Richard Linford should not have been placed in Christopher Edwards‘ cell in the first place.
644
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
rechtspraak RAAD
VAN
EUROPA
64. The Court concludes that the failure of the agencies involved in this case (medical profession, police, prosecution and court) to pass on information about Richard Linford to the prison authorities and the inadequate nature of the screening process on Richard Linford‘s arrival in prison disclose a breach of the State‘s obligation to protect the life of Christopher Edwards. There has therefore been a breach of Article 2 in this regard.‘
Recht op een effectieve procedure Het Hof herhaalt dat de verplichting om het recht op leven te beschermen in samenhang met de algemene verplichting van de staat op grond van artikel 1 EVRM voor al zijn inwoners de rechten die in het Verdrag zijn neergelegd te garanderen, meebrengt dat er een effectief en officieel onderzoek moet plaatsvinden naar de omstandigheden waaronder iemand door geweld om het leven is gekomen (McCann e.a. t. het Verenigd Koninkrijk, uitspraak van 22 september 1995, Series A no. 324, p. 49, par. 161; Kaya t. Turkije uitspraak van 19 februari 1998, Reports 1998-I, p. 324, par. 86). Het initiatief voor zo‘n onderzoek moet bij de regering liggen en het moet aan een aantal vereisten voldoen. De uitvoerders van het onderzoek moeten onafhankelijk zijn van degenen die bij de gebeurtenissen betrokken zijn. Niet alleen moeten er geen hiërarchische of institutionele connecties zijn, maar zij moeten ook in de praktijk onafhankelijk zijn. Het onderzoek moet effectief zijn in de zin dat het moet kunnen leiden tot de vaststelling of het gebruik van geweld in die omstandigheden gerechtvaardigd was en tot de aanwijzing en bestraffing van degenen die verantwoordelijk zijn. Deze voorwaarde stelt eisen aan de middelen die ingezet moeten kunnen worden. De onderzoekers moeten die middelen in kunnen zetten die nodig zijn om de feiten rond het incident boven tafel te krijgen, waaronder ooggetuigen bewijs, forensisch bewijs en, indien nodig, een autopsie die voorziet in een compleet en accuraat beeld van de verwondingen die zijn toegebracht en de oorzaken van het overlijden. Er worden eisen gesteld aan de voortvarendheid waarmee het onderzoek wordt uitgevoerd en aan de mate van openbaarheid (overweging 69-73). In het onderhavige geval meent het Hof dat er een verplichting voor de staat was om een onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder Christopher Edwards was overleden. ‘74. The Court finds, first of all, that a procedural obligation arose to investigate the circumstances of the death of Christopher Edwards. He was a prisoner under the care and responsibility of the authorities when he died from acts of violence of another prisoner and in this situation it is irrelevant whether state agents were involved by acts or omissions in the events leading to his death. The State was under an obligation to initiate and carry out an investigation which fulfilled the requirements set out above. Civil proceedings, assuming that such were available to the applicants (see below, concerning the applicant‘s complaints under Article 13 of the Convention) which lie at the initiative of the victim‘s relatives would not satisfy the State‘s obligation in this regard.‘
Een dergelijk onderzoek is ook door de Engelse overheid geïnitieerd. Het voldoet echter niet aan alle bovengenoemde eisen. In de eerste plaats meent het Hof dat de onderzoekers over onvoldoende middelen beschikten om de feiten boven water te krijgen, meer precies ontbrak de mogelijkheid om getuigen te dwingen een verklaring af te leggen. Twee gevangenisbewaar-
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
645
EHRM, 14
JUNI
2002, PAUL
EN
AUDREY EDWARDS T. VERENIGD KONINKRIJK
ders konden om die reden weigeren een verklaring af te leggen waarvan er één de cel is gepasseerd vlak voor de dood werd vastgesteld. Hoewel de instanties die het onderzoek uitvoerden ook betrokken waren bij de dood van Christopher Edwards beroofde dit het onderzoek niet van zijn onafhankelijkheid. Geen van de onderzoekers had hierarchische banden met de betrokken instanties en ook feitelijk was er niet van een onafhankelijke opstelling gebleken. ‘80. The Inquiry was set up by the Prison Service, Essex County Council and the North Essex Health Authority, who were agencies with statutory responsibilities towards both Christopher Edwards and Richard Linford. They established the terms of reference, appointed the chairman and members of the panel as well as the solicitors who assisted the Inquiry. It is not however apparent to the Court from the submissions of the applicant that this connection between the agencies and the Inquiry deprived it of independence. The chairman was, as is often the case in public inquiries, a senior member of the bar with judicial experience, while the other members were eminent or experienced in the prison, police or medical fields. None had any hierarchical link to the agencies in question. It is not asserted that they failed to act with independence or that they were constrained in any way. They acted, as far as the Court can see, in an independent capacity and not as the employees or agents of the bodies whose fulfilment of their statutory duties was under consideration. Nor is it shown that the solicitors appointed to assist the Inquiry were present in any representative capacity of those bodies. 1. The Court finds no lack of independence in the Inquiry.‘
Het Hof is wel van mening dat het onderzoek onvoldoende openbaar is geweest. Dit oordeel geldt zowel de externe als de interne openbaarheid. Hierover overweegt het Hof: ‘82. The Inquiry sat in private, during its hearing of evidence and witnesses. Its report was made public, containing detailed findings of fact, criticisms of failures in the various agencies concerned and recommendations. 83. The Government argued that the publication of the report secured the requisite degree of public scrutiny. The Court has indicated that publicity of proceedings or the results may satisfy the requirements of Article 2, provided that in the circumstances of the case the degree of publicity secures the accountability in practice as well as theory of the state agents implicated in events. In the present case, where the deceased was a vulnerable individual who lost his life in a horrendous manner due to a series of failures by public bodies and servants who bore a responsibility to safeguard his welfare, the Court considers that the public interest attaching to the issues thrown up by the case was such as to call for the widest exposure possible. No reason has been put forward for holding the inquiry in private, any possible considerations of medical privacy not preventing the publication of details of the medical histories of Richard Linford and Christopher Edwards. 84. The applicants, parents of the deceased, were only able to attend three days of the Inquiry when they themselves were giving evidence. They were not represented and were unable to put any questions to witnesses, whether through their own counsel or, for example, through the Inquiry Panel. They had to wait until the publication of the final version of the Inquiry Report to discover the substance of the evidence about what had occurred. Given their close and personal concern with the subject-matter of the Inquiry, the Court finds that they cannot be regarded as having been involved in the procedure to the extent necessary to safeguard their interests.‘
Met betrekking tot het laatste criterium, het tijdsverloop, overweegt het Hof dat het onderzoek voldoende voortvarend is aangepakt. Dat het 18 maanden duurde voordat het onderzoek naar de dood van Christopher Edwards van start ging, roept wellicht enige kritiek op, maar staat 646
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
rechtspraak RAAD
VAN
EUROPA
in geen verhouding tot de vertraging in vorige zaken (in Kelly and others duurde het bijvoorbeeld acht jaar voor het onderzoek van start ging). Het eindrapport van het onderzoek was twee jaar na de start ervan gereed. In die periode waren 150 getuigen gehoord en verschillende instanties doorgelicht. Al met al concludeert het Hof dat de kwaliteit van het onderzoek niet voldoet aan de eisen van artikel 2 van het EVRM. ‘(vi) Conclusion 87. The Court finds that the lack of power to compel witnesses and the private character of the proceedings from which the applicants were excluded save when they were giving evidence failed to comply with the requirements of Article 2 of the Convention to hold an effective investigation into Christopher Edwards‘ death. There has accordingly been a violation of the procedural obligation of Article 2 of the Convention in those respects.‘
Ten slotte beoordeelt het Hof of er een schending is van artikel 13 van het verdrag. Dit artikel vereist een effectieve procedure in het nationale recht om vast te stellen of er een bepaling uit het verdrag geschonden is. Het vereist niet altijd dat de staat de verantwoordelijkheid neemt om de aantijgingen te onderzoeken, civiele procedures kunnen voldoen. In het geval dat artikel 2 en 3 van de Conventie ter discussie staan, bepalingen die het Hof schaart onder de meest fundamentele van het Verdrag, moet de procedure in ieder geval voorzien in een mogelijkheid om immateriële schade vergoed te krijgen (overweging 97). Het Hof stelt een schending van artikel 13 EVRM vast. Behalve de onder de behandeling van artikel 2 EVRM al genoemde procedurele gebreken, weegt in dit geval met name ook zwaar dat de procedure niet de mogelijkheid bood om immateriële schade vergoed te krijgen. De Engelse overheid heeft ook niet aangetoond dat de door haar genoemde alternatieve procedures die mogelijkheid wel boden. ‘100. The Government have not referred to any other procedure whereby the liability of the authorities can be established in an independent, public and effective manner. While they laid weight on the Inquiry, the Court has found above that though it provided, in many respects, a thorough and useful investigation, it failed for reasons of procedural defects to comply with the procedural obligation imposed by Article 2 of the Convention. And as pointed out by the applicants it did not provide any possibility of obtaining damages. 101. Notwithstanding the aggregate of remedies referred to by the Government, the Court finds that in this case the applicants did not have available to them an appropriate means of obtaining a determination of their allegations that the authorities failed to protect their son‘s right to life and the possibility of obtaining an enforceable award of compensation for the damage suffered thereby. In the Court‘s view, this is an essential element of a remedy under Article 13 for a bereaved parent. 102. Accordingly, there has been a breach of Article 13 of the Convention.‘
NOOT Opnieuw wordt door het Hof een positieve verplichting aan de Staat opgelegd om het recht op leven te beschermen. In een vorige annotatie in dit bulletin is al aandacht besteed aan de
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
647
EHRM, 14
JUNI
2002, PAUL
EN
AUDREY EDWARDS T. VERENIGD KONINKRIJK
expanderende jurisprudentie van het Hof op dit terrein.1 Al eerder, bijvoorbeeld in de Osmanzaak, werd artikel 2 EVRM zo uitgelegd dat het de Staat verplichtte preventieve maatregelen om het leven van een individu te beschermen tegen een criminele daad van een ander.2 Daarvoor is het wel nodig dat de Staat wist of had kunnen weten dat er sprake was van reëel en onmiddellijk gevaar voor het leven van een specifieke persoon door criminele activiteiten van een derde persoon. Bovendien moet vast komen te staan dat het binnen de macht van de autoriteiten lag om maatregelen te nemen om het gevaar te keren.3 Deze toch al niet geringe verantwoordelijkheid weegt extra zwaar wanneer het om gedetineerden gaat (overweging 56), een vaststelling die het Hof al eerder gedaan had in de Salman-zaak.4 Artikel 2 EVRM brengt bovendien de verplichting voor de Staat mee een onafhankelijk onderzoek uit te zetten naar de omstandigheden van het overlijden welk onderzoek moet kunnen leiden tot de aanwijzing van de strafrechtelijk verantwoordelijken. Hier zal ik vooral aandacht besteden aan de betekenis van dit arrest voor de Nederlandse situatie. Ik onderzoek zowel de consequenties die dit arrest heeft voor de huidige en toekomstige plaatsing van meer gedetineerden op één cel als voor de procedure die volgt wanneer een gedetineerde in een penitentiaire inrichting komt te overlijden. Desastreus in deze zaak was de gebrekkige informatieoverdracht. Hoewel Linford bekend stond als een gevaarlijke schizofreen was die informatie op het cruciale moment niet aanwezig bij degene die moest beslissen over het gezamenlijk insluiten van Linford en Edwards. In dat geval is het Hof onverbiddelijk. De Staat wist (of had moeten weten) dat Linford een bedreiging vormde voor het leven van Edwards en had maatregelen moeten nemen om dat te voorkomen. Het Hof ziet mijns inziens over het hoofd dat er ook sprake is van een inschattingsfout. De psychiater waarbij Linford nota bene onder behandeling was schreef zijn gestoorde gedrag toe aan een overdosis drank en drugs en wilde om die reden geen ‘CID-formulier‘ afgeven. Voorlopig moeten we ervan uitgaan dat dit foutieve oordeel niets aan de verantwoordelijkheid van de Staat afdoet. De grote vraag die opdoemt is daarom of zo‘n situatie ook in Nederland kan voorkomen. Nu reeds worden in Nederland in een aantal situaties meerdere personen op één cel geplaatst. Ik zal die situaties bespreken en nagaan in hoeverre de plaatsingsprocedure in Nederland meer garanties biedt om een situatie als de onderliggende te voorkomen dan de Engelse. Vervolgens zal ik dezelfde vraag stellen voor de toekomstige situatie waarin alle gedetineerden in aanmerking komen voor plaatsing in een zogenaamde meerpersoonscel. Sinds de invoering van de wet Noodopvang drugskoeriers kunnen drugkoeriers in speciale detentievoorzieningen worden geplaatst onder condities die ver beneden het niveau liggen die gelden voor gedetineerden die onder het regime van de Penitentiaire Beginselenwet (PBW) vallen. Een van de meest in het oog springende verschillen, is dat zij anders dan andere gedetineerden in meerpersoonscellen kunnen worden geplaatst. Dit gebeurt ook daadwerkelijk op alle vier de lokaties.5 Nadat de gedetineerden door het Bureau Bijzondere Diensten van
1 2 3 4 5
648
M. Kuijer, Positieve verplichtingen voor een gedogende overheid, NJCM-Bulletin 2002, p. 54-73. EHRM 28 oktober 1998, Osman t. Verenigd Koninkrijk, Reports 1998-VII, NJB 1998, 41, o.115. EHRM 28 oktober 1998, Osman t. Verenigd Koninkrijk, Reports 1998-VII; NJB 1998, 41, o.115 EHRM 27 juni 2000, Salman t. Turkije, Reports 2000-VIII, o. 99. In Amsterdam, Bloemendaal en Roermond worden 2 personen op één cel geplaatst, in Zeist vier, zes of acht personen, ES&E, De noodvoorzieningen voor drugskoeriers, Den Haag 16 december 2002, p. 28
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
rechtspraak RAAD
VAN
EUROPA
de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in een inrichting geplaatst zijn, bepaalt de de directeur van de noodvoorziening in welke cel de detentie wordt doorgebracht (artikel 8 tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers). Dat zij het daarbij met angstwekkend weinig informatie moeten doen, blijkt wel uit het evaluatierapport dat is verricht onder verantwoordelijkheid van het WODC. ‘De verantwoordelijke medewerkers van het Bureau Bijzondere Diensten van de DJI geven aan vaak weinig informatie te hebben over de te plaatsen drugskoeriers. Ze houden bij de plaatsing geen rekening met eventuele criminele antecedenten van de drugskoeriers. Formeel dienen ze in ieder geval een lijst met naam, geboortedatum en vermelding van overtreding van artikel 2.1.a te krijgen. In de praktijk is dit niet altijd het geval. Zij krijgen soms alleen te horen hoeveel personen zij moeten plaatsen. Volgens een medewerker die verantwoordelijk is voor de plaatsing van mannelijke drugskoeriers van het Bureau Bijzondere Diensten, gaat het in de praktijk alsvolgt. Als je ziet hoe ik dat aangeleverd krijg, dat is bar en boos. Dan word ik bijvoorbeeld door het parket gebeld met de vraag: heb je nog 10 plaatsen voor me, ik weet geen namen hoor? Amsterdam plaatst vaak ook zelf. Maar als het fout gaat, dan krijgen wij de schuld.6 Het rapport concludeert dan ook: De leiding van de noodvoorziening weet vaak niets over de achtergrond van gedetineerden (eventuele criminele antecedenten, psychische problemen) waardoor zij niet weten welke gedetineerden ze bij elkaar op cel plaatsen.‘7
In vergelijking hiermee is de procedure die de Engelse autoriteiten gevolgd hebben in de zaak Edwards voorbeeldig. Ook vreemdelingen kunnen in afwachting van hun uitzetting met meer personen in een cel worden geplaatst. Dat geldt in de eerste plaats voor het zogenaamde grenslogies, de detentie van vreemdelingen die al direct bij binnenkomst de toegang tot Nederland geweigerd worden op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet. De beslissing hiertoe wordt genomen door het hoofd van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND). Van selectie is geen sprake, omdat voor deze groep maar één lokatie beschikbaar is, namelijk het grenshospitium in Amsterdam. Individueel of per groep wordt hen door de directeur een verblijfsruimte aangewezen (artikel 7 reglement grenslogies).8 Over de procedure die daarbij wordt gevolgd, staan geen verdere aanwijzingen in het reglement. Vreemdelingen die ter uitzetting in vreemdelingenbewaring worden geplaatst op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet, vallen gewoon onder het regime van de Penitentiaire Beginselenwet. De plaatsingsprocedure zal ik hieronder bespreken, want is dezelfde als voor andere gedetineerden. Ook deze groep vreemdelingen kan met meer personen op een cel worden geplaatst. Daarmee wordt voor deze specifieke groep gebruik gemaakt van de ruimte die de formulering van artikel 20 lid 2 PBW biedt om een verblijfsruimte aan meer gedetineerden toe te wijzen. Deze ruimte wordt wederom aangewezen door de directeur. Recent is het voorstel van de minister om te starten met het algemene gebruik van meerpersoonscellen.9 Hoewel er onder andere door de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescher-
6 7 8 9
ES&E, o.c. p. 37. ES&E, o.c. p. 38.. Besluit van 14 januari 1993, Staatsblad 2000, 364, ge Brief van de minister van justitie van 9 december 2002, Kamerstukken II, 2002-2003, 24587, nr. 87.
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
649
EHRM, 14
JUNI
2002, PAUL
EN
AUDREY EDWARDS T. VERENIGD KONINKRIJK
ming voor gepleit wordt deze maatregel te beperken tot personen die zich in de laatste fase van hun detentie en in een meer open regime bevinden,10 lijken de plannen (juist) ook betrekking te hebben op voorlopig gehechten en kort gestraften waaronder zich relatief veel drugsverslaafden en personen met psychische klachten bevinden. De Europese gevangenisregels11 hanteren als uitgangspunt dat onveroordeelde gedetineerden recht hebben op een eigen cel (artikel 94 Europese Gevangenisregels). Voor alle gedetineerden geldt dat zij gedurende de nacht bij voorkeur individueel worden gedetineerd, tenzij er goede redenen zijn om ze samen te plaatsen. In dat laatste geval moeten gedetineerden geschikt zijn om onder die condities met anderen om te gaan (tweede lid) wat betekent dat individueel en niet categorisch moet worden beslist.12 Dat vereist een zeer zorgvuldige selectie waarvan ik me afvraag of die altijd kan worden gerealiseerd. De selectie van gedetineerden over de verschillende inrichtingen (de externe differentiatie) vindt nu plaats onder verantwoordelijkheid van de selectiefunctionaris. In geval van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens kan deze bepalen dat een gedetineerde niet in een justitiële inrichting maar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst (artikel 15, vijfde lid Penitentiaire Beginselenwet). Juist in de fase voorafgaand aan de eerste plaatsing is het de vraag van wie de selectiefunctionaris informatie krijgt over dat laatste aspect. Het openbaar ministerie neemt als het goed is het initiatief om informatie te verschaffen ten behoeve van de opstelling van het risicoprofiel (artikel 22, derde lid van de Regeling selectie en (over)plaatsing), waarop ook vragen staan over (psychische) gezondheid van de betrokkene.13 In de praktijk laat die informatieverschaffing nogal eens te wensen over14 en worden juist deze vragen het minst zorgvuldig beantwoord. In de fase van de inverzekeringstelling, dus nog voor de eerste plaatsting in een justitiële inrichting, kan de Forensisch Psychiatrische Dienst geconsulteerd worden over de psychische gesteldheid van een verdachte. Best practice is dat dit gebeurt in alle gevallen dat er tekenen van mentale stoornis zijn (vreemd gedrag, medisch verleden), maar deze procedure wordt maar in een deel van de arrondissementen gevolgd. Net als in Engeland zijn het bovendien de politie en officier van justitie die deze tekenen in eerste instantie moeten duiden. Op grond van de beschikbare informatie kan de selectiefunctionaris ook beslissen de gedetineerde te plaatsen in een speciaal regime voor gestoorde gedetineerden, maar die zitten zo overvol dat inrichtingen zich al een aantal jaren geleden afvroegen of ze voor deze groep nog wel een verantwoord niveau van zorg kunnen bieden.15 Wanneer een gedetineerde toch in een gewoon huis van bewaring geplaatst wordt, komt hij in eerste instantie terecht op een zogenaamde inkomstenafdeling. Op grond van de informatie op het risicoprofiel en de eigen observaties van het personeel van de inrichting (waaronder ook psychiaters en psychologen)
10 11 12 13 14 15
650
Advies van 8 oktober 2002, Staatscourant 18 november 2002, nr. 222, p. 20 Recommendation no 87 (3). Advies van 8 oktober 2002, Staatscourant 18 november 2002, nr. 222, p. 20 Aanwijzing formulier risicoprofiel en executie-indicator, Staatscourant 29 oktober 2002, nr. 208, p. 9. Onderzoek naar het gebruik van het formulier risicoprofiel en de executie-indicator uitgevoerd door DJI, juni 2000. M. Boone, ‘Differentiatie en selectie onder de Penitentiaire Beginselenwet‘, in: M.Boone en G. de Jonge (red), De Penitentaire Beginselenwet in werking, Pompe reeks deel 35, Gouda Quint Deventer, p. 27.
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
rechtspraak RAAD
VAN
EUROPA
is het formeel de directeur die de gedetineerde zijn of haar verblijfsruimte aanwijst. Aannemelijk is dat de directeur in de toekomst ook zal beslissen of een gedetineerde een cel moet delen en zo ja met wie. Anders dan klaarblijkelijk in Engeland het geval is, is er geen verplichting de gedetineerde binnen 24 uur na binnenkomst door een arts te laten onderzoeken. In de praktijk vult de gedetineerde wel een medisch intake formulier in voor de verpleegkundige. Deze beslist dan of er aanleiding is voor een onderzoek door de arts.16 Net als De Jonge ben ik van mening dat de situatie die zich in Engeland heeft voorgedaan, ook in Nederland kan voorkomen.17 Dat geldt zeker voor de zogenaamde bolletjesslikkers, maar ook voor andere gedetineerden die in de toekomst bij elkaar op cel zullen worden geplaatst. Hoewel het uit de voorstellen niet blijkt, ga ik er vooralsnog vanuit dat mentaal gestoorde gedetineerden in principe niet met anderen op een cel zullen worden geplaatst. De informatiesystemen zoals hierboven beschreven zijn echter niet waterdicht. Nu heeft dat hoogstens als consequentie dat psychisch zieke mensen in een setting terecht komen waar ze absoluut niet thuishoren (waarvan iedereen die regelmatig in penitentiaire inrichtingen komt, kan getuigen), straks zijn die consequenties wellicht ernstiger. Bovendien is het ook nu al zo dat een psychisch gestoorde delinquent (tijdelijk) in een regime geplaatst wordt wat hem niet past, omdat er elders geen plaats is, zal dat dan straks ook niet gelden als er een keuze moet worden gemaakt tussen het op vrije voeten stellen van een gedetineerde of hem met iemand anders op een cel plaatsen? Kortom: in deze uitspraak van het Hof kan wederom een argument gevonden worden om zeer voorzichtig te zijn met het gebruik van meerpersoonscellen en het gebruik ervan in ieder geval te beperken tot specifieke, daarvoor geschikt gebleken gedetineerden. Een tweede vraag is nog of de Nederlandse procedure die volgt op een onnatuurlijke dood van een gedetineerde voldoet aan de eisen van het Hof. In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat we in Nederland niet de mogelijkheid van plea bargaining kennen. Ook anderszins zal moord of doodslag zelden of nooit in een voorfase van het strafproces worden afgedaan. Dat betekent dat er in ieder geval een volledig onderzoek ter terechtzitting zal plaatsvinden naar de strafbaarheid van de fysieke dader. Wanneer het vermoeden bestaat dat er overheidsfunctionarissen bij de zaak betrokken zijn en wanneer dat ten koste zou kunnen gaan van de onpartijdigheid van het onderzoek, kan men er bovendien van uitgaan dat het opsporingsonderzoek zal worden verricht door de opsporingsambtenaren van de Rijksrecherche.18 Grote verschillen met andere strafvorderlijke onderzoeken zijn er dan mijns inziens niet. Het onderzoek vindt plaats onder leiding van het openbaar ministerie en de ambtenaren van de rijksrecherche worden op grond van artikel 4 Politiewet beschouwd als gewone ambtenaren van politie en hebben dus ook alle bevoegdheden die andere opsporingsambtenaren hebben in een strafvorderlijk onderzoek. Een dergelijk onderzoek zou mijns inziens dan ook niet lijden aan de tekortkomingen die het Hof constateert bij het in Engeland uitgevoerde onderzoek. Niet gezegd is dat de hoofdofficier van justitie onder wiens leiding rijksrecherche onderzoeken plaatsvinden in de resultaten van dat onderzoek altijd aanleiding zal zien om de overheidsfunc-
16 17 18
C. Kelk, Nederlands detentierecht, Pompe reeks deel 33, Gouda Quint Deventer 2000, p. 83. EHRC, 2002, nr. 36, m.nt. De Jonge, p. 341. Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche van 8 januri 2002, iwtr 1 februari 2002, Staatscourant 2002, 15.
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5
651
EHRM, 14
JUNI
2002, PAUL
EN
AUDREY EDWARDS T. VERENIGD KONINKRIJK
tionarissen (verder) te vervolgen. Uit overweging 74 kan worden afgeleid dat het Hof in de zaak Edwards juist die inhoudelijke afweging van de vervolgende instantie afkeurt. Het gevolg daarvan was immers dat de drie betrokken organisaties zelf maar een ad hoc onderzoek startten wat (natuurlijk) niet voldeed aan alle eisen van een normale strafprocedure. Aparte aandacht verdient wel de grote waarde die het Hof hecht aan de mogelijkheid immateriële schadevergoeding te vergoeden aan de nabestaanden van een persoon die als gevolg van een schending van artikel 2 EVRM om het leven is gekomen. Ook in Nederland zijn die mogelijkheden immers zeer beperkt. Artikel 6:95 BW bepaalt dat schade die bestaat uit ander nadeel dan vermogensschade slechts kan worden vergoed voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In artikel 6:106 BW is vervolgens aangegeven in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schadevergoeding bestaat. Artikel 6:108 geeft een limitiatieve opsomming van gerechtigden die vergoeding kunnen vorderen van de in dit artikel genoemde schadeposten bij overlijden van iemand. Immateriële schadevergoeding komt in die opsomming niet voor. Volgens Strikwerda moet de conclusie zijn dat het stelsel van de wet meebrengt dat derden in geval van overlijden geen immateriële schadevergoeding kunnen vorderen wegens het overlijden.19 Desondanks is wel eens smartengeld toegekend aan naasten. Op grond van artikel 6:106 BW in het geval de veroorzaker het oogmerk had om nabestaanden met het vermoorden van een naaste te kwetsen.20 Op grond van datzelfde artikel kan ook zogenaamde shock schade worden vergoed, door Strikwerda omschreven als ‘schade, zowel materiële als immateriële, die wordt toegebracht door de schokkende ervaring als gevolg van de waarneming van of confrontatie met een ongeval waarbij een ander dodelijk of ernstig gewond raakt.21 In de Edwards zaak is van een zodanige schade echter geen sprake. De schade die de ouders vorderen moet eerder als zogenaamde affectieschade worden beschouwd, een vorm van immateriële schadevergoeding die onze wetgever nu juist uitdrukkelijk heeft afgewezen.22 Afgaande ons huidige wettelijke stelsel moeten we er daarom van uitgaan dat de Edwards ook in Nederland geen immateriële schade vergoed zouden hebben gekregen. Een op 6 februari van dit jaar ingediend wetsvoorstel zal in die situatie waarschijnlijk verandering gaan brengen.23
19 20 21 22 23
652
Conclusie bij het kindertaxi-arrest, HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240. S.D. Lindenbergh, ‘Smartengeld voor naasten; tijd voor een wettelijke regeling‘, NJB 2001, afl. 2, p. 61-66. Conclusie bij het kindertaxi-arrest, HR 22 februari 2002, NJ 2002, nr. 240. P.M. Leerink, B. Holthuis, ‘Shockschade, wie wel en wie niet‘, Advocatenblad 7, 5 april 2002, p. 292-295. Kamerstukken II, 2002-2003, 28781, nrs. 1-3.
NJCM-Bulletin, jrg. 28 (2003), nr. 5