Het abstractieniveau van de woonservicezone Een onderzoek naar woonservicezones in Breda en Nieuwegein over de bewonersperceptie en burgerparticipatie.
Jasper Klocker Studentnummer: 3073122 Prof. dr. T.J.M. Spit Universiteit Utrecht Dhr. A. van Elzakker Publicarea Mevr. M. Tolman Publicarea
Masterthesis Planologie Faculteit Geowetenschappen Universiteit Utrecht Datum: 24-01-2012
2
Voorwoord
Deze scriptie is het eindproduct van de master Planologie aan de Universiteit Utrecht. Mede door de goede en leerzame stage bij het adviesbureau Publicarea in Amsterdam, zijn de laatste maanden van mijn studie een erg interessante, maar ook leerzame periode geweest. In april 2011 ben ik gestart met dit afstudeeronderzoek naar woonservicezones. Het proces is niet altijd vlekkeloos verlopen, met name het vinden van de goede afstemming tussen de wensen van de universiteit en Publicarea is een lastige opgave gebleken. Toch is 10 maanden verder de afronding van mijn masterscriptie een feit. Het slagen en afronden van mijn onderzoek is mede tot stand gekomen door de inbreng van een aantal personen. Op deze plaats wil ik een woord van dank richten aan alle betrokkenen, die een bijdrage hebben geleverd aan mijn afstudeeronderzoek. Om te beginnen wil ik Ad van Elzakker en Hetti Willemse bedanken voor de geboden kans om bij Publicarea aan de slag te gaan als stagiair om daar mijn afstudeeronderzoek te schrijven. Daarnaast wil ik Marita en Ad bedanken voor de begeleiding tijdens mijn onderzoek. De hulp bij het opzetten van het onderzoek, het kritische commentaar op het onderzoek, maar ook het enthousiasme hebben mij de goede richting gewezen. Ook de andere medewerkers van Publicarea wil ik danken voor hun gezelligheid en de getoonde interesse voor mijn onderzoek. Vanuit de Universiteit Utrecht wil ik Prof. dr. T.J.M. Spit bedanken voor de begeleiding tijdens het hele proces. Het bieden van nieuwe inzichten, de tips voor het academische schrijven en de kritische gesprekken hebben bijgedragen aan de kwaliteit van dit onderzoek. Natuurlijk was het onderzoek niet mogelijk geweest zonder de medewerking van de respondenten. Mijn dank gaat uit aan iedereen die de tijd heeft genomen om de enquête in te vullen alsmede naar alle respondenten die tijd hebben vrijgemaakt voor een interview. De interviews hebben voor mijn onderzoek veel waardevolle informatie opgeleverd. Ten slotte wil ik mijn ouders en vrienden bedanken voor de (in)directe hulp tijdens de eindfase van mijn studie.
Jasper Klocker Januari 2012
3
Inhoudsopgave Voorwoord................................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave............................................................................................................................. 4 Samenvatting ............................................................................................................................... 6 1. Inleiding ................................................................................................................................... 8 1.1 De woonservicezone .................................................................................................................... 8 1.2 Relevantie ................................................................................................................................... 10 1.3 Doelstelling en vraagstelling ....................................................................................................... 12 1.4 Leeswijzer.................................................................................................................................... 14 2. Theoretisch Kader................................................................................................................... 15 2.1 Inleiding....................................................................................................................................... 15 2.2 Wonen en zorg in Europees perspectief ..................................................................................... 15 2.3 Herkomst woonservicezone........................................................................................................ 16 2.4 Woonservicezones in Nederland ................................................................................................ 17 2.5 Ruimtelijke inrichting van woonservicezones ............................................................................. 21 2.6 Kritische noot .............................................................................................................................. 23 2.7 Samenvatting .............................................................................................................................. 24 3. Theoretisch Perspectief .......................................................................................................... 26 3.1 Inleiding....................................................................................................................................... 26 3.2 Woonkwaliteit ............................................................................................................................. 26 3.3 Beleidsnetwerktheorie................................................................................................................ 30 3.4 Burgerparticipatie: de opkomst van inspraak ............................................................................. 33 3.5 Conclusie ..................................................................................................................................... 39 4. Methodologie ......................................................................................................................... 40 4.1 Operationalisering en conceptueel model.................................................................................. 40 4.2 Casestudy .................................................................................................................................... 42 4.3 Steekproef en populatie ............................................................................................................. 44 4.4 Dataverzamelingsmethoden ....................................................................................................... 46 5. De casestudies ........................................................................................................................ 50 5.1 Casestudy Nieuwegein ................................................................................................................ 50 5.2 Casestudy Breda, GWI Hoge Vucht ............................................................................................. 71
4
6. Casusvergelijking .................................................................................................................... 89 6.1 Deelvraag 1: Afbakening en inrichting ........................................................................................ 89 6.2 Deelvraag 2: Het concept woonservicezone............................................................................... 91 6.3 Deelvraag 3: Veranderingen in de woonservicezones ................................................................ 93 6.4 Deelvraag 4: Bewonersperceptie ................................................................................................ 96 6.5 Deelvraag 5: Het beleidsproces .................................................................................................. 99 6.6 Deelvraag 6 en 7: Burgerparticipatie ........................................................................................ 102 6.7 Conclusie ................................................................................................................................... 106 7. Slotbeschouwing ..................................................................................................................109 8. Literatuurlijst.........................................................................................................................110
5
Samenvatting Veel gemeenten in Nederland hebben in het afgelopen decennium gewerkt aan de ontwikkeling van woonservicezones. “Een woonservicezone is een (deel van een) wijk of dorp waarin wonen, welzijn en zorg op maat gerealiseerd is, variërend van aanpassingen aan de woning tot 24-uurszorg en doorgaans met een centraal gelegen wijkservicecentrum of een zorgsteunpunt. Kwetsbare mensen zoals ouderen en gehandicapten kunnen op deze manier langer zelfstandig wonen. Doordat deze mensen langer deelnemen aan de samenleving, neemt de levenskwaliteit van deze mensen toe. Indien een bewoners toch niet kan blijven wonen in een eigen woning, is er de mogelijkheid te verhuizen naar een zorgwoning binnen het woonservicegebied. Op deze wijze kunnen ze blijven functioneren in hun eigen sociale netwerk” (KCWZ, 2011). Dit onderzoek gaat in op de perceptie die bewoners hebben met betrekking tot de woonservicezones en daarnaast wordt er in kaart gebracht in hoeverre bewoners hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van woonservicezones in de wijk. In deze casestudy worden de woonservicezones JWZ en WEB in Nieuwegein en het Geschikt Wonen voor Iedereen (GWI) Hoge Vucht in Breda geanalyseerd. Aan de hand van een bewonersenquête en interviews met enkele betrokken partijen wordt de centrale vraag van dit onderzoek beantwoord: Hoe ervaren bewoners van de woonservicezones in Nieuwegein en Breda de implementatie van de woonservicezone in de wijk en in hoeverre is er sprake van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones? Er liggen verschillende maatschappelijke ontwikkelingen ten grondslag aan de realisatie van woonservicezones in Nederland, namelijk de vergrijzing, veranderende eisen van ouderen, extramuralisering van de zorg en de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Om in te spelen op deze maatschappelijke ontwikkelingen worden er woonservicezones in Nederland ontwikkeld. Het oorspronkelijke concept is afkomstig uit Scandinavië. Tien jaar geleden dook in Nederland de term woonservicezone, toen nog woonzorgzone genoemd, voor het eerst op. De wijk IJburg in Amsterdam was de eerste locatie waar men aan de slag ging met de vorming van een woonservicezone. Aan de hand het STAGG-model worden de eerste woonservicezones in Nederland gerealiseerd. Het STAGG-model is een ruimtelijke concept, waarin de thema’s privacy, zelfstandigheid en een goed leefklimaat centraal staan. Het model kijkt met het oog op de toenemende vraag naar zorg, vanuit de vraagkant of het mogelijk is mensen langer zelfstandig te laten wonen in hun eigen woonomgeving. Het doel van dit onderzoek is om vanuit de vraagkant de woonservicezones te analyseren en hoe de bewoners de implementatie van de woonservicezones ervaren in hun wijk. Door de verschillende aspecten van de woonkwaliteitstheorie te koppelen aan de kenmerken van woonservicezones, wordt de perceptie van bewoners over de woonservicezones gepeild. Aan de hand van de beleidsnetwerktheorie, de netwerkbenadering en interactieve beleidsvorming is de burgerparticipatie gepeild. Op basis van de participatieladder van Edelenbos (2006) is onderzocht welke rol(len) burgers hebben gehad in het beleidsproces van woonservicezones. 223 enquêtes hebben de vraagzijde van de woonservicezones JWZ en WEB in Nieuwegein en GWI Hoge Vucht in Breda geïnventariseerd. Met de enquête is tevens het aspect burgerparticipatie vanuit de vraagkant geanalyseerd. Daarnaast wordt er met semigestructureerde interviews met betrokken partijen vanuit de aanbodkant gekeken in hoeverre burgerparticipatie is toegepast bij de ontwikkeling of inrichting van woonservicezones. Uit de casestudy zijn de volgende bevindingen achterhaald:
6
Veel woonservicezones zijn in theorie ‘operationeel’. Echter, in deze casestudy is gebleken dat GWI Hoge Vucht wel in de uitvoerende fase zit en daarmee operationeel is, terwijl de woonservicezones van Nieuwegein nog in de ontwikkelingsfase zijn. Toch zijn beide woonservicezones operationeel verklaard door de gemeenten. Doordat de woonservicezones geen wettelijke verankering hebben en er geen blauwdruk bestaat voor woonservicezones, zijn de gemeenten vrij om de woonservicezones in hun gemeente operationeel te verklaren. Ondanks dat GWI Hoge Vucht al operationeel is, is de bekendheid met het woonservicezonebeleid in beide cases gering. Bewoners weten niet dat ze in een woonservicezone wonen, wat een woonservicezone inhoudt of welke voordelen een woonservicezone met zich meebrengt. Het abstractieniveau van de woonservicezones is hierin één van de oorzaken. Bewoners kunnen niet alle verandering in de wijk bijhouden. Ten tweede is de slechte informatiestroom en de gebrekkige communicatie richting bewoners een oorzaak voor de geringe bekendheid van woonservicezones. Daarnaast zijn er voor bewoners te weinig expliciete en optische veranderingen in de omgeving zichtbaar met de implementatie van woonservicezones. Hoewel er met de invoering van woonservicezones meer diensten worden aangeboden op één locatie, bestaan deze locaties al langere tijd, doordat woonservicezones vaak ontwikkeld worden in bestaand stedelijk gebied. De (verbeterde) onderlinge samenwerking op gebied van wonen, zorg en welzijn, die woonservicezones genereren, wordt door de bewoners praktisch niet opgemerkt. Voor burgers is een woonservicezones een denkmodel en organisatievorm voor beleidsmakers en professionals. De gemeente werkt samen met woningcorporaties en zorg- en welzijnsinstelling aan de ontwikkeling van woonservicezones. Hoewel het uit de stellingname van de convenanten lijkt alsof burgers enige vorm van invloed hebben op woonservicezones, blijkt uit dit onderzoek het tegendeel. De vraagzijde van bewoners in woonservicezone wordt wel onderzocht, maar nauwelijks gebruikt bij de ontwikkeling van woonservicezones. De inbreng van bewoners is indirect. Geen van de betrokken partijen vraagt namelijk expliciet naar de bewonersvraag, maar signalen die partijen opvangen worden wel teruggekoppeld in de overleggen. De betrokken partijen achterhalen ieder op eigen wijze de bewonersvraag. Uit het onderzoek blijkt dat de signalen worden achterhaald door klanttevredenheidsonderzoeken, cliëntenraden, klantenpanels, enquêtes, schouwen, gesprekken achter de voordeur met bewoners en sleutelfiguren, Wmo-raden, wijkplatforms en wijkbeheerders. De partijen binnen de woonservicezones, maar ook bewoners vinden het niet noodzakelijk dat burgers meer invloed krijgen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Ten eerste participeren burgers alleen wanneer het hen zelf aangaat. Ten tweede hebben de meeste burgers vaak geen tijd of interesse om te participeren. Ten derde hebben bewoners te weinig inhoudelijke kennis van het onderwerp. Ten vierde ontbreekt het in de samenwerking van woonservicezones aan een gezamenlijke visie. Tot slot zijn de betrokken partijen van mening dat de bewoners met de wijkplatforms al een goed participatie-instrument in handen hebben. Hoewel woonservicezones de bewonersvraag bedienen, wordt de bewonersvraag niet gepeild. Met het oog op de inhoudelijke verrijking van de beleidskwaliteit van woonservicezones, is het wenselijk dat de bewonersvraag gepeild wordt. Volgens de bewoners en betrokken partijen is de beste participatiemethode om deze vraag te peilen middels een enquête. Een enquête levert immers signalen op over de wensen, behoeften, verwachtingen en obstakels ten aanzien van een woonservicezone, waardoor gericht kan worden ingespeeld op doelgroepen. Hierdoor wordt het woonservicezonebeleid transparanter, effectiever en legitiemer. Kortom, de rol van de burger blijft beperkt tot die van informant, raadpleger of adviseur. De samenwerkingspartners hebben geen eenduidig antwoord kunnen geven over de rol van de burger. In geen van de cases is duidelijk geworden welke stem de burger daadwerkelijk heeft. Ook hebben de samenwerkingspartners niet aan kunnen geven in hoeverre de signalen van de bewoners doorslaggevend zijn geweest in de besluitvorming van deelprojecten. Duidelijk is dat in geen van de cases de bewoner de rol van coproducent of meebeslisser heeft vervuld.
7
1. Inleiding In deze thesis ga ik mij verdiepen in de perceptie die bewoners hebben van woonservicezones. Daarnaast wordt er onderzocht in hoeverre burgerparticipatie een rol speelt in het beleidsproces van woonservicezones. Het eerste hoofdstuk van deze thesis is inleidend voor dit onderzoek. In de eerste paragraaf wordt de aanleiding aan de hand van het onderwerp woonservicezones uitgediept. Deze paragraaf behandelt het concept woonservicezone en geeft daarnaast een definitie die in het gehele onderzoek centraal staat. Paragraaf 1.2 gaat in op de maatschappelijke relevantie van het onderzoek. Zowel demografische als maatschappelijke ontwikkelingen, die ten grondslag liggen aan de realisatie van de woonservicezones in Nederland, komen voorbij. Vervolgens wordt er een sprong gemaakt naar de wetenschappelijke relevantie in paragraaf 1.3. Paragraaf 1.4 beschrijft de doelstellingen en hoofd- en deelvragen van het onderzoek. Deze zijn geformuleerd op basis van het theoretische kader, het theoretisch perspectief, de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie en zijn terug te vinden in het conceptueel model, het uitgangspunt van dit onderzoek. Afsluitend komt in paragraaf 1.5 de leeswijzer van het onderzoek aan bod.
1.1 De woonservicezone “De woonservicezone is in eerste instantie een denkmodel om te bepalen onder welke voorwaarden mensen die afhankelijk zijn van zorg, in gewone woonwijken met anderen kunnen wonen” (van Rossum, 2005, p.3). In 1995 introduceert Stichting Architectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg (STAGG) het begrip woonzorgzone in Nederland (STAGG, 2000). Dit uit Scandinavië overgenomen concept heeft als uitgangspunt dat kwetsbare bewoners, ongeacht leeftijd, etniciteit en sociaaleconomische situatie aangenaam en plezierig kunnen wonen en participeren in hun stad, wijk of buurt. Volgens het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg (KCWZ) zijn er sinds 2005 meer dan 60 woonservicezones in voorbereiding of in ontwikkeling in Nederland. Het thema woonservicezones leeft onder gemeenten. Vanwaar deze interesse voor een concept dat onder de bevolking niet echt leeft (KCWZ, 2011)? Ten eerste wordt met de implementatie van woonservicezones niet alleen gekeken naar ouderen en zorgbehoevenden, maar ook naar de overige inwoners die eveneens profiteren van een woonservicezone. Kenmerkend voor woonservicezones zijn 1) woongebieden waarin de zorg beslist, niet domineert; 2) integrale zorg- en dienstverlening, georganiseerd in multifunctionele wijkcentra; 3) levensloopgeschikte woningen en woonomgeving met een kwalitatief goed voorzieningenniveau (Harkes, 2001; STAGG, 2000). Ten tweede leeft het thema woonservicezone onder gemeenten, omdat het een sterk verbindend concept is. Zo worden door de woonservicezones bijvoorbeeld de ruimtelijke ordening met de zorg- en dienstverlening verbonden of de woningbouw met de zorg (Nouws & van der Linden, 2003). Het realiseren van bredere projecten zoals stedelijke vernieuwing hebben nauwe verbanden met de woonservicezones. Tot slot is het prettig voor gemeenten dat een woonservicezone geen blauwdruk heeft. Het concept is vrij voor eigen invulling en is zeer flexibel (Nouws & van der Linden, 2003). De bevolkingssamenstelling, geografische situering, het huidige voorzieningenniveau en bovenal de wil om samen te werken met alle betrokken partijen zijn dan ook van groot belang bij de invulling van een woonservicezone. Ondanks het flexibele en interactieve karakter van woonservicezones zijn er een aantal terugkerende aspecten in het concept woonservicezone. Ten eerst werken gemeenten, (woning)corporaties, zorgorganisaties, welzijnsinstellingen en bewonersorganisaties samen om tot een goed afgestemd aanbod te komen (Singelenberg en Triest, 2009). Daarnaast zijn het fysieke en het sociale component plus de dienstverlening op gebied van wonen, welzijn en zorg het fundament van de woonservicezone. Hierin bekleden de fysieke componenten onder andere het levensloopbestendig maken van
8
woningen, het wegnemen van fysieke barrières zoals onveilige wegen en looproutes, voldoende basisvoorzieningen, passende afstanden naar voorzieningen en verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving (Nouws en van der Linden, 2003; STAGG, 2000). Het sociale aspect van de woonservicezone betreft het versterken van de sociale cohesie in wijken door middel van maatschappelijke activiteiten (vrijwilligerswerk, buurtvereniging, buurtactiviteiten etc.) en het gebruik maken van verschillende zorg- en welzijnsinstellingen in de zone (Harkes, 2001; Singelenberg en Triest, 2009) Kortom, een woonservicezone is dus een gebied van een of meerdere wijken waarin de voorzieningen op het gebied van wonen, welzijn en zorg zijn afgestemd op het karakter en de vraag van een zone. Fysiek dan wel psychisch kwetsbare inwoners worden in een woonservicezone ondersteund in zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Welzijn en zorg zijn belangrijk thema’s in de woonservicezones, maar wat woonservicezones zo attractief maakt, is dat bewoners die geen zorg behoeven ook profijt ervan trekken. Het thema wonen, en daarbij de woonomgeving, heeft een groot aandeel in de woonservicezone. De term woonservicezone kent vele synoniemen: ‘servicezone, ‘levensloopbestendige wijk’, ‘servicewijk’, ‘zorgvriendelijke wijk’, ‘woonservicegebied’, ‘dienstenzone’, of ‘zorgwijk’. De basisgedachte van de woonservicezone vindt zijn oorsprong in de term woonzorgzone uit het STAGGmodel (STAGG, 2000). Het STAGG-model wordt in het volgende hoofdstuk verder uitgewerkt. De term woonzorgzone wordt tegenwoordig liever vermeden in de externe communicatie. Dit komt doordat de nadruk van de term teveel op zorg ligt, terwijl de zorgbehoevende inwoners altijd een minderheid vormen. Dit is ook een terugkerend thema in de literatuur. Harkes en Singelenberg (2004) benadrukken dat mensen niet graag geconfronteerd worden met ouderdom, handicaps of zorg. De provincie Gelderland (2004) geeft aan dat een woonservicegebied een ‘gewoon woongebied’ is waar de zorg niet dominant aanwezig is. De nadruk van de term moet juist sterker liggen op het serviceniveau van het gebied. Dit onderzoek zal de term woonservicezone hanteren. Deze term strookt goed met het sociale en fysieke karakter van het concept en legt de nadruk niet op zorg en welzijn. Bovenstaande tekst is een korte introductie van het concept woonservicezones. In deze thesis zal de definitie, beschreven in onderstaand kader, van het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg (KCWZ) als uitgangspunt worden gebruikt. Deze definitie wordt door vrijwel elke gemeente gehanteerd bij de realisatie van woonservicezones. Daarnaast ondersteunt het KCWZ al sinds 2002 zorginstellingen en woningcorporaties bij de ontwikkeling van (nieuwe) woonzorgconcepten en is KCWZ hét informatiepunt voor kennis op het gebied van wonen, welzijn en zorg (KCWZ, 2011).
“Een woonservicezone is een (deel van een) wijk of dorp waarin wonen, welzijn en zorg op maat gerealiseerd is, variërend van aanpassingen aan de woning tot 24-uurszorg en doorgaans met een centraal gelegen wijkservicecentrum of een zorgsteunpunt. Kwetsbare mensen zoals ouderen en gehandicapten kunnen op deze manier langer zelfstandig wonen. Doordat deze mensen langer deelnemen aan de samenleving, neemt de levenskwaliteit van deze mensen toe. Indien een bewoners toch niet kan blijven wonen in een eigen woning, is er de mogelijkheid te verhuizen naar een zorgwoning binnen het woonservicegebied. Op deze wijze kunnen ze blijven functioneren in hun eigen sociale netwerk” (KCWZ, 2011).
9
1.2 Relevantie In deze paragraaf wordt de maatschappelijke relevantie en wetenschappelijke relevantie van het onderzoek onderbouwd. De maatschappelijke ontwikkelingen die worden beschreven, hebben nauwe verbanden met elkaar, maar hebben ook betrekking op de woonservicezones. Vergrijzing, ouderen in de toekomst, vermaatschappelijking, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), en burgerparticipatie zijn thema’s die de revue zullen passeren in deze paragraaf.
1.2.1 Maatschappelijke relevantie Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen liggen ten grondslag aan de ontwikkeling van woonservicezones in Nederland. Deze ontwikkelingen brengen veranderingen aan in de vraag en aanbod van wonen, zorg en welzijn. Het thema vergrijzing is in het afgelopen decennium als onderwerp steeds vaker een discussiepunt geweest in zowel politieke als maatschappelijke context. Vergrijzing is kort samengevat een transformatie van de bevolkingssamenstelling: Het aandeel ouderen (65+) neemt toe ten opzichte van het aandeel van de rest van de samenleving (van der Steen, 2009). De Nederlandse samenleving krijgt te maken met de gevolgen van vergrijzing. De vergrijzing en de daarmee samenhangende ontwikkelingen hebben een sterke binding met de zorgsector. Ten eerste neemt de vraag naar zorg en welzijn toe. Dit heeft tot gevolg dat de vraag naar aangepaste of geschikte woningen toeneemt. Daarbij ontstaan er personeelstekorten in zowel de zorgsector als in het onderwijs. Deze (demografische) ontwikkelingen zijn voor gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsinstellingen beweegredenen voor de realisatie van woonservicezones (Singelenberg, 2001b; van der Steen, 2009). De veranderende wensen en eisen van ouderen passen ten tweede goed bij de ontwikkeling van woonservicezones. Naast een vergrijzende samenleving is de samenleving individualistisch en gedifferentieerder geworden. De toekomstige generatie van ouderen verschilt in een aantal opzichten van de huidige samenleving ouderen. Dankzij de economische en technologische vooruitgang neemt de levensverwachting toe, maar ook de geestelijke en lichamelijke gezondheid is toegenomen (Ministerie VWS, 2005). Daarbij zijn ouderen zijn tegenwoordig mondiger en zelfstandiger. Er wordt mede hierdoor verwacht dat de vraag naar seniorenwoningen of levensloopbestendige woningen sterk zal toenemen. De Nederlandse overheid heeft een groot beroep gedaan op de burgers met de ontwikkelingen rondom de zorg. Zo hebben de vermaatschappelijking van de zorg, de veranderingen in de verzorgingsstaat en de komst van de Wet maatschappelijke ondersteuning tot veel veranderingen geleid. De vermaatschappelijking van de zorg staat voor een verschuiving in de zorg van een intramurale opvang naar een extramurale vorm van zorg. ‘Extramuralisering is het buiten de muren van de instellingen verlenen van zorg aan onder andere ouderen, gehandicapten en psychiatrische patiënten’ (Koops en Kwekkeboom, 2005 p7). Yip (2000) spreekt over de meest invloedrijke beweging in de (geestelijke) gezondheidszorg van de afgelopen 30 jaar. Woonservicezones hebben zowel een fysiek als een sociaal karakter en sluiten goed aan bij de vermaatschappelijking van de zorg en de invoering van de Wmo. Wel is het merkwaardig dat er met de Wmo geen directe koppeling is gemaakt met wonen en zorg, een gemiste kans. Gemeenten kunnen de woonservicezone gebruiken om de sociale en fysieke leefomgeving van mensen zo in te richten dat het de mogelijkheden biedt om gelijkwaardig burger te worden, een autonoom leven te leiden en te werken aan sociale ontwikkelingen. Met de ontwikkeling van een woonservicezone kan een gemeente ook meerdere prestatievelden van de Wmo realiseren (Ministerie VWS, 2010). Met de invoering van de Wmo in 2007 is vastgelegd dat gemeenten de verplichting hebben burgers te betrekken bij het beleid (Ministerie VWS, 2010). In de Wmo is namelijk expliciet vastgelegd dat burgers een rol dienen te spelen binnen de beleidsprocessen. Gemeenten zijn wettelijk verplicht ruimte te creëren voor burgerparticipatie in de beleidsvorming. Om tot een integraal beleid van
10
wonen, zorg en welzijn te komen, is het belangrijk dat er een afstemming komt tussen overheden, zorginstellingen, welzijnsorganisaties en woningcorporaties en burgers. Om een gestructureerde aanpak te ontwikkelen is deze samenwerking van cruciaal belang. Op verschillende beleidsniveaus moeten dus aanpassingen worden gedaan om veranderingen op te vangen en de realisatie van woonservicezones te bewerkstelligen. In Nederland hebben de maatschappelijke veranderingen geleid tot een aanzienlijke toename van woonservicezone, vanaf 2000 zijn er 100 woonservicezones gerealiseerd of onder constructie (KCWZ, 2011).
1.2.2 Wetenschappelijke verantwoording Vanaf 1995, het jaar dat het STAGG-model zijn intrede doet in Nederland, zijn er talloze publicaties verschenen over de woonservicezone in de vorm van boeken, rapporten en scripties. Zo hebben onder andere Glaser et al. (2001), van Rossum (2005) en Singelenberg en Triest (2009) geschreven over het concept woonservicezone en de ontwikkeling ervan in de loop der jaren. Daarnaast zijn er ook vele publicaties verschenen over de samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen bij de ontwikkelingen van woonservicezones (Schaap, 2003; Singelenberg en Harkes, 2004; Hendrixen en de Kam, 2009). Deze publicaties zijn een kleine greep uit de verschillende studies met betrekking tot de aanbodkant van woonservicezones. Uit deze aanbodstudies naar woonservicezones komt tevens naar voren dat bewoners niet voldoende worden betrokken bij de inrichting van woonservicezones. Deze onderzoeken wijzen onder ander naar het belang en de noodzaak van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones: “Lokale cliënten kennen de lokale situatie als geen ander en kunnen heel goed aangeven waaraan behoefte is, waar hiaten zijn, wat goed loopt en wat minder goed gaat” (Phillipi, 2004, p.2). “Een reden om de klant te betrekken bij de ontwikkelingen, is de opvatting dat het gaat om voorzieningen die een maatschappelijk nut dienen, zodat het wenselijk is dat die zelfde maatschappij meepraat” (Nouws en van der Linden, 2003, p. 35). Hoewel de noodzaak van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones bekend is, wordt er vrijwel niets mee gedaan door gemeenten en betrokken partijen. Gemeenten vormen het woonservicezonebeleid veelal middels een inventarisatie vanuit de aanbodkant. Dat is de conclusie die Hendrixen en de Kam (2009) trekken uit het onderzoek 'Coördineren als balanceren'. In deze studie wordt de samenwerking tussen partijen in woonservicezones onderzocht. Als een woonservicezone al een klankbord heeft, bestaat deze veelal uit vertegenwoordigers van bewoners uit een wijkcomité of de Wmo-raad. Bewoners komen vaak pas aan bod wanneer een woonservicezone niet goed functioneert (Hendrixen en de Kam, 2009). Ook de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV), die al veelvuldig onderzoek heeft gedaan naar woonservicezones, trekt de conclusie dat bewoners niet actief betrokken worden bij de ontwikkeling van woonservicezones (SEV, 2010). “Bijna nergens is een belangrijke of doorslaggevende rol van bewoners geconstateerd. Als er al burgerinitiatieven zijn, dan betreft het beperkte deelprojecten binnen het gebied” (Singelenberg en van Triest, 2009, p.16). Daarnaast trekken ze de conclusie dat burgers woonservicezones bestempelen als organisatievorm voor professionals (Singelenberg en van Triest, 2009). De gewone burger wordt vrijwel niets gevraagd, terwijl woonservicezones de bewonersvraag bedienen. Om de doelstellingen van woonservicezones te bereiken is het van belang om zoveel mogelijk aan de wensen en behoeften van bewoners te voldoen. Op deze manier wordt er meer draagvlak gegenereerd in de gemeenschap (Phillipi, 2004). Van Deuten (2010) geeft aan dat er nog weinig evaluerende studies zijn gedaan naar woonservicezones. Over de aanbodzijde van woonservicezones zijn al talloze publicaties verschenen, de vraagzijde aan de andere kant is echter onderbelicht. In deze thesis worden de woonservicezones geanalyseerd vanuit zowel de vraagkant
11
als de aanbodkant. De vraagzijde onderzoekt de perceptie van woonservicezones. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre burgerparticipatie een rol speelt bij de ontwikkeling van woonservicezones. Immers, gemeenten zijn wettelijk verplicht om burgerparticipatie in de beleidsprocessen te gebruiken (Ministerie VWS, 2010). Zowel vanuit de vraagkant als vanuit de aanbodkant van woonservicezone wordt beschouwd in hoeverre burgerparticipatie wordt toegepast bij de ontwikkeling van woonservicezones. Daarnaast wordt onderzocht of burgers en betrokken actoren in het samenwerkingsnetwerk het wenselijk vinden dat burgers betrokken worden in de beleidsprocessen rondom woonservicezones.
1.3 Doelstelling en vraagstelling De maatschappelijke relevantie heeft aangetoond dat er verschillende ontwikkelingen ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van woonservicezones. De vorige paragraaf laat zien dat er in de wetenschap al veel gepubliceerd is over de aanbodzijde van de woonservicezones, daarentegen is de vraagzijde nog onderbelicht (van Deuten, 2010). Toch kan er gezegd worden dat de vraaggestuurde zorg een opkomende trend is in Nederland. De opkomst van vraagsturing is grotendeels te danken aan brede maatschappelijke ontwikkelingen en een meer specifieke vorm van vraag in de gezondheidszorg. Zo is de samenleving geïndividualiseerd en is de burger in de loop der jaren meer geëmancipeerd. Men is tegenwoordig ook hoger opgeleid, is mede door de technologische vooruitgang beter geïnformeerd, en is daardoor ook beter in staat eigen wensen kenbaar te maken. Tot slot is er door technologische ontwikkeling in de gezondheidszorg veel veranderd en de veranderingen op het demografische vlak zal de vraag naar zorg toenemen maar ook veranderen (Klerk, 2004; Ministerie VWS, 2005). Met het oog op de complexe, pluriforme en geïndividualiseerde samenleving is het voor beleidsmakers en beleidsuitvoerders lastig om de wensen en behoeften van de doelgroep in kaart te brengen. Uitgangspunt in dit onderzoek richt zich op de perceptie van bewoners over woonservicezones en de rol die burgers spelen bij de ontwikkeling van woonservicezones. Door middel van een kwantitatief en kwalitatief onderzoek in de gemeenten Breda en Nieuwegein wordt bekeken hoe bewoners de implementatie van woonservicezones in de buurt ervaren. Daarnaast brengt het onderzoek aan het licht in hoeverre beleidsmakers rekening hebben gehouden met de wensen en behoeften van burgers, en of er sprake is geweest van burgerparticipatie bij de realisatie van de woonservicezones. De probleemstelling die in dit onderzoek centraal staat, luidt als volgt: Hoe ervaren bewoners van de woonservicezones in Nieuwegein en Breda de implementatie van de woonservicezone in de wijk en in hoeverre is er sprake van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones? Om de centrale vraag te beantwoorden zijn de volgende deelvragen geformuleerd. 1. Met welke aspecten is rekening gehouden bij de afbakening en inrichting van woonservicezones? 2. Hoe ziet het (ruimtelijke) concept van de woonservicezones eruit? 3. Welke veranderingen zijn er opgetreden en welke projecten zijn in uitvoering sinds de totstandkoming van de woonservicezone? 4. Hoe ervaren bewoners de veranderingen sinds de totstandkoming van de woonservicezone in de buurt en in hoeverre zijn bewoners tevreden over de huidige (fysieke) inrichting van de woonservicezone?
12
5. Op welke manier is het beleidsproces van de woonservicezones vormgegeven? 6. Hoe zijn de bewoners en bewonersplatformen betrokken bij de inrichting van woonservicezones door de gemeente en andere samenwerkingspartners? 7.
Is burgerparticipatie wenselijk bij de ontwikkeling van woonservicezones?
Het conceptueel model, weergegeven in figuur 1.1, ligt aan de basis van dit onderzoek. De deelvragen die geformuleerd zijn, zijn in het conceptueel model aangegeven door de cijfers. De eerste deelvraag analyseert met welke aspecten beleidsmakers rekening hebben gehouden bij de afbakening en inrichting van woonservicezones. Geografie, demografische ontwikkeling en het STAGG-model zijn een greep uit de aspecten waar beleidsmakers rekening mee houden bij de ontwikkeling van woonservicezones. Deelvraag twee beschrijft het (ruimtelijke) concept van de woonservicezones in de cases. De derde deelvraag speelt in op de veranderingen die zijn opgetreden sinds de implementatie van een woonservicezone in de wijk. Daarbij worden de toekomstige plannen ook bekeken. Deze vragen worden beantwoord aan de hand van interviews, beleidsdocumenten en convenanten. De eerste drie deelvragen vormen het opstapje naar deelvraag vier, waarin wordt gevraagd naar de perceptie van bewoners over de woonservicezones. De veranderingen in de wijk sinds de totstandkoming van de woonservicezones en de tevredenheid over de woonomgeving staan centraal in deze deelvragen en worden achterhaald middels de bewonersenquête. Wanneer de perceptie van bewoners over de woonservicezones in kaart is gebracht, wordt onderzocht in hoeverre burgerparticipatie wordt toegepast bij de ontwikkeling van woonservicezones. Deelvraag vijf beschouwt het beleidsproces rondom woonservicezones. Deze deelvraag beschrijft het samenwerkingsnetwerk van actoren die geparticipeerd hebben bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Immers, het is niet mogelijk te achterhalen op welke manier bewoners betrokken zijn binnen het beleidsproces als de actoren binnen dit samenwerkingsnetwerk niet bekend zijn. Deelvraag zes beantwoordt de vraag op welke manier bewoners en of bewonersplatformen betrokken zijn bij de inrichting van woonservicezones. Tot slot gaat deelvraag 7 in op de vraag of bewoners en de betrokken partijen het wenselijk vinden dat burgerparticipatie wordt toegepast bij de ontwikkeling van woonservicezones. Figuur 1.1 Conceptueel model.
13
1.4 Leeswijzer Het onderzoek is onderverdeeld in zeven hoofdstukken. Hoofdstuk 1 geeft een introductie van het onderzoek. In hoofdstuk 2 wordt het theoretisch kader beschreven, waarin het onderwerp woonservicezone wordt uitgewerkt. Dit hoofdstuk beschrijft de thema’s wonen en zorg. Hierin komt de oorsprong van woonservicezones aan bod met het daaraan verbonden STAGG-model. Verder wordt beschreven hoe de woonservicezones in praktijk zijn gebracht in Nederland. Tot slot wordt er een kritische blik geworpen op het concept woonservicezone. Omdat dit onderzoek deels in het teken staat van de bewonersperceptie over woonservicezones, wordt in het eerste deel van het theoretisch perspectief van hoofdstuk 3 de woonkwaliteitstheorie behandeld. De woonbehoeften met betrekking tot wonen, zorg, welzijn en woonomgeving van inwoners staan in dit hoofdstuk centraal. Aan de hand van de theorieën van de woonkwaliteit worden de belangrijkste determinanten van het onderzoek beschreven. Uit de woonkwaliteitstheorie blijkt dat een aantal criteria op één lijn liggen met de kenmerken van woonservicezones. In het tweede deel van het theoretisch perspectief staan de netwerkbenadering en burgerparticipatie centraal. Aan de hand van deze theorieën wordt het participatiebeleid rondom woonservicezones in kaart gebracht. Hoofdstuk 4 geeft een omschrijving van de methodologie van het empirische onderzoek van deze thesis. Het conceptueel model, de basis van het onderzoek, wordt hierin beschreven. Daarnaast komen de onderzoeksopzet, de gebiedskeuze, de dataverzamelingsmethoden en onderzoeksmethoden aan bod. De empirie van het onderzoek vormt hoofdstuk 5. Aan de hand van twee casestudies worden de resultaten van de enquête, interviews en documentanalyses geanalyseerd in dit hoofdstuk. Ten slotte, in hoofdstuk 6, worden de deelvragen beantwoord en wordt er afgesloten met een algehele conclusie van het onderzoek door de beantwoording van de centrale vraag. Hoofdstuk 7 vormt de slotbeschouwing van deze thesis. In het volgende hoofdstuk wordt het concept woonservicezones uitgediept.
14
2. Theoretisch Kader 2.1 Inleiding Dit hoofdstuk gaat in op het concept woonservicezone en de ontwikkelingen die vooraf gegaan zijn aan de ontwikkeling van woonservicezones. Omdat dit onderzoek beschouwt in hoeverre bewoners veranderingen opmerken door de invoering van woonservicezones in de gemeente en in hoeverre bewoners betrokken zijn bij de ontwikkeling van woonservicezones, is het relevant om allereerst het concept woonservicezones uiteen te zetten. Om die reden wordt allereerst ingegaan op de geschiedenis van wonen en zorg. De eerste paragraaf van dit hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van wonen en zorg in een Europees perspectief. Vervolgens wordt de herkomst van de woonservicezones onder de loep genomen. Paragraaf 2.4 beschouwt de implementatie van woonservicezones in Nederland. In deze paragraaf worden de belangrijkste aanleidingen voor het implementeren van woonservicezones in Nederland omschreven, namelijk het Scandinavische model en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Paragraaf 2.5 gaat in op het ruimtelijk concept woonservicezones, waar aan de hand van het STAGG-model de (ruimtelijke) inrichting van woonservicezones wordt beschreven. De laatste paragraaf kijkt met een kritische blik naar woonservicezones.
2.2 Wonen en zorg in Europees perspectief In de inleiding van deze thesis is ter sprake gekomen dat in Nederland aan het begin staat van een vergrijzingsproces. Niet alleen Nederland heeft met een vergrijzende bevolking te maken. Alle ontwikkelde samenlevingen in Europa staan aan het begin van een substantieel proces van vergrijzing. In de komende decennia wordt in verschillende landen in Europa een bevolkingspiek bereikt, neemt de bevolkingsomvang af en neemt het aandeel van oudere huishoudens aanzienlijk toe. Door de vergrijzing neemt ook de vraag naar zorg in de komende jaren fors toe, anderzijds neemt het aantal arbeidskrachten in de zorg af (William et al, 2006). Het vergrijzingsproces in Europa is ten opzichte van de rest van de wereld in een ver gevorderd stadium. De mediane leeftijd van de bevolking neemt toe van 40 jaar in 2006 naar 47 jaar in 2030. Bovendien neemt het percentage 65-plussers de komende jaren toe. Wel is er binnen Europa een grote verscheidenheid op te merken met betrekking tot de vergrijzing. Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Italië, Oostenrijk, Slovenië, Spanje en Tsjechië vormen op dit moment in Europa de koplopers in het vergrijzingproces. De dubbele vergrijzing slaat vooral toe in de Zuid-Europese landen, Duitsland en Zweden. Doordat Denemarken en Nederland een relatief jonge bevolking hebben, zijn Denemarken en Nederland op dit moment de minst vergrijsde landen van Europa. De komende 10 jaar vergrijst Nederland echter sterk en zal het uiteindelijk behoren tot één van de landen waar de vergrijzing het sterkst aanwezig is (Beets, 2009; van der Steen 2009). Naast de verschillen in vergrijzing in Europese landen, variëren ook de zorgstelsels van Europese landen. Dit uit zich onder andere op het gebied van kwaliteit en beschikbaarheid van de zorg. Waar de Noord-Europese landen een kwalitatief goed zorgstelsel hebben, is de kwaliteit van zorg in ZuidEuropa minder goed. Er wordt volgens verschillende theorieën in Europa een onderscheid gemaakt tussen vijf zorgregimes, namelijk een Angelsaksisch regime, een Continentaal regime, Mediterraan regime, een Scandinavisch regime en een Oost-Europees regime. Elk regime is divers op het gebied van overheidsbeleid, financiering, de rol van het gezin en familie en beschikbaarheid van thuiszorg (Pavolini en Ranci, 2008; Pommer et al, 2007; Simonazzi, 2008). De diversiteit van deze zorgregimes is terug te koppelen naar politieke, culturele, wettelijke en financiële aspecten. Zo ligt de verantwoordelijkheid van de zorg in Zuid-Europese landen hoofdzakelijk bij het gezin of de familie. Soms is familiale zorg zelfs wettelijk vastgelegd. Continentaal Europa heeft te maken met familiale verantwoordelijkheden die impliciet zijn vastgelegd. Het Verenigd Koninkrijk en Scandinavische
15
landen hebben geen verplichtingen met betrekking tot mantelzorg. Er is in deze landen een expliciet, individueel recht op een minimum niveau van dienstverlening (Gilbert, 2002; Hoof 2009). Geconfronteerd met de vergrijzende samenleving en de daarmee verbonden toenemende kosten in de ouderenzorg, hebben verscheidene Europese landen gekozen om een vernieuwend zorgbeleid neer te zetten. In Europa zijn binnen de organisatie van de zorgsector twee gemeenschappelijke trends op te merken: 1) Er vindt een verschuiving plaats van de institutionele zorg naar extramurale zorg en 2) privatisering van voorzieningen (Gilbert, 2002; Simonazzi, 2008). De verschuiving van intramurale zorg naar extramurale zorg is in ontwikkelde landen zoals Denemarken en Nederland vaker aanwezig. Hoewel de thuiszorg sneller terrein wint in de ontwikkelde landen, is ook in de mediterrane gebieden een toename van extramurale zorg waarneembaar. Deze ontwikkelingen vergt een reorganisatie van de gehele zorgketen. Door het aanbieden van meer ondersteunende diensten, een groter aanbod van huiszorgaanbieders in de gemeenschap, door te investeren in en te innoveren met nieuwe technologieën, is het mogelijk deze extramuralisering te bewerkstelligen. Extramuralisering van de zorg vereist aan de ene kant een nauwe samenwerking tussen alle betrokken actoren, aan de andere kant zijn steunmaatregelen vanuit de overheid noodzakelijk (Gilbert, 2002; Pommer et al, 2007; Simonazzi, 2008). De privatisering van voorzieningen is de tweede trend in de zorgsector. Voorzieningen die voorheen door de overheid werden aangeboden, komen steeds vaker in private handen. Dit heeft als voordeel dat het de burger meer keuzevrijheid geeft en dat het de kosten drukt voor overheden. Een nadeel is de achteruitgang van de zorgkwaliteit die gepaard kan gaan met deze trend. Binnen Europa is duidelijk onderscheid op te merken in de privatisering van de zorgsector; ‘Hoe noordelijker men komt, hoe meer dit uitgangspunt van private verantwoordelijkheid overgaat in een publieke verantwoordelijkheid’ (Pommer, 2007, p. 17). Een kritische blik op de institutionele zorg (combinatie wonen en zorg) ligt ten grondslag aan de omslag die is gemaakt in de zorgsector. De thuiszorg, mantelzorg, residentiële zorg en eerstelijnsvoorzieningen hebben de afgelopen jaren een sterke groei doorgemaakt. Ondanks de diversiteit binnen Europese zorgstelsels zijn alle landen op weg naar zorgstelsels die extramuraal zijn, particuliere voorzieningen aanbieden en/of werken met private voorzieningen die ondersteund worden door middel van belastingenheffingen of persoonsgebonden subsidies. Kenmerkend voor Denemarken, Noorwegen, Zweden, België, Duitsland en Nederland zijn de zogenoemde woonservicezones (Heuvelink en Singelenberg, 2000; Pommer, 2007). De herkomst van de woonservicezone wordt in de volgende paragraaf uitgewerkt.
2.3 Herkomst woonservicezone De manier waarop wonen, welzijn en zorg is geregeld in Scandinavië, Denemarken in het bijzonder, is een belangrijke inspiratiebron geweest voor beleidsmakers in Nederland. In het Scandinavische model zijn de facetten wonen, zorg en welzijn gebundeld. Omdat in deze landen de gemeente verantwoordelijk is voor al deze aspecten, is een integrale aanpak goed uitvoerbaar. Dit systeem is gebaseerd op individuele autonomie van burgers, waar de zorgplicht bij de (lokale) overheid ligt. Vrijwel alle diensten worden in de gezondheidszorg gefinancierd door belastingen, waardoor alle burgers in aanmerking komen om gebruik te maken van een groot deel van de diensten. Omdat Denemarken alom erkend wordt als leider van de ouderenzorg binnen Europa, zal Denemarken als voorbeeld dienen om het Scandinavische model verder uiteen te zetten (Hoof, 2009; Stuart en Weinrich, 2001). Begin jaren 80 wordt Denemarken geconfronteerd met een toename van het aantal ouderen, een afnemende beroepsbevolking en een laagconjunctuur. In reactie hierop verandert de nationale
16
overheid haar beleidsrichting ten opzichte van wonen, zorg en welzijn en beginnen lokale overheden in Denemarken begin jaren 80 een experiment waarin 24-uurs thuiszorg als alternatief voor verzorgingshuizen wordt aangeboden. Niet veel later, in 1987, is de Wet op ouderenhuisvesting een feit. Het tot dan toe intramurale regime maakt plaats voor een extramuraal regime. Doel van de nieuwe wet is dat men langer zelfstandig woont in eigen woning en leefomgeving en daarmee de regie in eigen hand houdt. Aansluitend vergroot dit nieuwe beleid de keuzevrijheid met betrekking tot wonen, zorg en welzijn voor inwoners (Singelenberg, 2002; Stuart en Weinrich, 2001). Met de Wet op ouderenhuisvesting is besloten dat er geen nieuwe verzorgingshuizen meer worden gebouwd en een deel van het bestaande bestand wordt gesloten, met als gevolg dat tien jaar later de intramurale voorzieningen in Denemarken met 25% zijn geslonken. Met de sluiting van een groot deel van de verzorgingshuizen is een toename van zorg- en welzijnsorganisaties en uitbreiding van de thuiszorg bewerkstelligd. Ouderen wonen sinds de invoering van de wet langer zelfstandig en in economisch oogpunt heeft de wet ook haar bijdrage geleverd. Niet alleen zijn er nieuwe banen gecreëerd door de uitbreiding van de thuiszorg, ook hebben de dure intramurale faciliteiten plaats gemaakt voor goedkopere thuiszorg. Een kanttekening bij de nieuwe wet is dat mensen met een ernstige psychische stoornis of lichamelijke beperking niet in staat zijn zelfstandig te wonen en daarom heeft men besloten enkele verzorgingshuizen te behouden (Singelenberg, 2002; Stuart en Weinrich, 2001). Kort samengevat is het Deense model te typeren als een welzijnsmodel met begeleid wonen. Doordat de gemeente de regie in handen heeft en zelf een pakket van voorzieningen samenstelt, is kleinschaligheid kenmerkend voor ouderenzorg in Denemarken. Dorpen of wijken (± 10.000 inwoners) bestaande uit kleine woon-zorgcomplexen die zijn samengesteld door een activiteitencentrum, een zorg- en dienstencentrum waar een thuiszorgteam paraat staat en een aantal woonunits waar 24uurszorg en toezicht aanwezig is (Singelenberg, 2002, p.10). De volgende paragraaf behandelt woonservicezones in Nederland en de ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van woonservicezones in Nederland.
2.4 Woonservicezones in Nederland Deze paragraaf gaat in op de aanleidingen die gezorgd hebben voor de implementatie van woonservicezones in Nederland. In Nederland duikt ongeveer 10 jaar geleden de term woonservicezone, toen nog woonzorgzone genoemd, voor het eerst op. De wijk IJburg te Amsterdam is de eerste locatie waar men aan de slag gaat met de vorming van een woonservicezone. Er zijn ondertussen al vele woonservicezones in de planvormingsfase beland of reeds gerealiseerd. Volgens Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg (KCWZ) zijn er rond 2010 al zeker 100 woonservicezones aan te wijzen in Nederland, en dit aantal neemt nog toe (van Rossum, 2005). Aan de ontwikkeling van woonservicezones in Nederland liggen verschillende maatschappelijke ontwikkelingen ten grondslag, namelijk de vergrijzing, veranderende eisen van ouderen, extramuralisering van de zorg, de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De twee belangrijkste inspiratiebronnen voor het invoeren van woonservicezones in Nederland zijn het Scandinavische model, besproken in de vorige paragraaf en de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning in 2007 (van Rossum, 2005). Het Scandinavische model en de daarmee verbonden ontwikkelingen in de zorgsector is dé inspiratiebron voor de ontwikkeling van woonservicezones in Nederland. Voordat de woonservicezone haar intrede heeft gemaakt in Nederland hebben gemeente, (woning)corporaties, zorgorganisaties en welzijnsinstellingen onderzoek uitgevoerd, zodat alle partijen goed voor ogen
17
hadden op welke manier woonservicezones geïmplementeerd kunnen worden in zowel bestaande wijken als VINEX-wijken. Hier is al meteen een duidelijk onderscheid op te merken tussen het Scandinavische en Nederlands model. Daar waar in Scandinavië de gemeente alle verantwoordelijkheden heeft, hanteert men in Nederland het poldermodel (Nouws & van der Linden, 2003; Singelenberg, 2001). Het concept wordt in beide gebieden aantrekkelijk bevonden op alle beleidsniveaus, doordat woonservicezones goed inspelen op de vergrijzing en de daarmee verbonden (financiële) gevolgen. Naast deze voordelen brengen woonservicezones nog een aantal positieve aspecten met zich mee. Zorgbehoevenden en ouderen profiteren van betere voorwaarden met betrekking tot zelfstandig wonen, zorg en welzijn. Daarbij ontstaat er meer integratie in het aanbod. Het aanbod van wonen, welzijn en zorg is vergroot, plus een toename van de kwaliteit van huisvesting, zorg en dienstverlening (Nouws & van der Linden, 2003; Singelenberg, 2001). Het sterk verbindende aspect van de woonservicezone is nog een aanleiding voor de realisatie van woonservicezones. In de planvormingfase brengt het verschillende actoren bij elkaar, zodat men in de realisatiefase niet tegen ongecalculeerde aspecten loopt. Een voorbeeld van een sterke verbinding die tot stand komt met betrekking tot woonservicezones, is die van de ruimtelijke ordening enerzijds en de zorg- en dienstverlening anderzijds. Tot slot is het flexibele karakter van woonservicezones erg prettig voor beleidsmakers. Het concept heeft geen blauwdruk plus er is geen instelling die minimumeisen stelt aan de prijs of kwaliteit (Nouws & van der Linden, 2003).
2.4.1 Wet maatschappelijke ondersteuning Naast de ontwikkelingen in Scandinavië met betrekking tot de zorg, sluit de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) goed aan bij woonservicezones. Doordat het concept woonservicezones zowel een fysiek als sociaal aspect heeft, sluit de woonservicezone goed aan bij de vermaatschappelijking van de zorg en de Wmo. De Wmo, die is ingevoerd op 1 januari 2007, heeft de intentie dat gemeenten het maatschappelijke draagvlak vergroten. De vormgever van de Wmo, de gemeente, stelt een vierjarig beleidsplan op waarin duidelijk wordt gemaakt op welke manier de prestatievelden van Wmo (zie tabel 2.1) worden geconcretiseerd. Met de Wmo wordt verwacht dat er een meer vraaggestuurd beleid kan worden gevormd, zodat de rol van patiënt verschuift naar die van consument. De Wmo ontfermt zich over de mensen met een beperking, vrijwilligers en mantelzorgers. Met dit beleid streeft men naar een samenleving waarin eenieder zo lang mogelijk zelfstandig in zijn of haar leefomgeving kan blijven wonen en daarbij ook gebruik kan maken van de voorzieningen in de leefomgeving. Daarmee is de hoofddoelstelling van de Wmo gelijk aan die van de woonservicezones (Ministerie VWS, 2005; KCWZ, 2011). Tabel 2.1 Prestatievelden Wmo. Prestatieveld Onderwerp 1 Sociale samenhang en leefbaarheid 2 Preventieve ondersteuning aan jeugd 3 Informatie, advies en cliëntondersteuning 4 Mantelzorgers en vrijwilligers 5 Zelfstandigheid en maatschappelijke deelname 6 Verlenen individuele voorzieningen 7 Maatschappelijke opvang 8 Openbare geestelijke opvang 9 Verslavingsbeleid (Bron: KCWZ, 2011)
18
Met het oog op de bezuinigingen, is het mede van belang dat de AWBZ betaalbaar blijft. De intramurale zorg is namelijk de grootste kostenpost van de AWBZ. Het idee is dat de AWBZ pas in beeld komt wanneer het inzetten van ‘zware zorg’ nodig is. De Wmo richt zich meer op de lichtere zorg en ondersteuning. Hiermee blijft door de invoering van de Wmo de AWBZ betaalbaar. (Ministerie VWS, 2005; KCWZ, 2011). Met de omzetting van intramurale voorzieningen naar een extramurale vorm van zorg is in zijn algemeenheid getracht de maatschappelijke participatie en integratie van mensen met (functie)beperkingen te bevorderen. Desalniettemin is snel duidelijk geworden dat een switch naar een extramurale vorm van zorg niet altijd adequaat is. Een fysieke integratie is vaak wel bewerkstelligd, maar de sociale integratie is nog ver te zoeken. Daarbij komt het feit dat de zorgvrager niet altijd zeker is van een intramurale voorziening (Plemper en van Vliet, 2003; Yip, 2000). Uit onderzoek van Duyvendak en Verplanke (2010) is gebleken dat mensen met een beperking tevreden zijn met de eigen woning en dat zelfstandig wonen belangrijk is voor deze groep. De andere kant van de medaille toont echter dat deze mensen vaak een eenzaam leven leiden en dat de buurt een te verwaarlozen rol speelt bij het maken van sociale contacten. Wanneer de sociale integratie ontbreekt, is het mogelijk dat mensen met (psychische) beperkingen in een sociaal isolement belanden. Gemeenten, belanghebbenden en professionals en burgers moeten zorgbehoevenden de kans bieden om sociale contacten te ontwikkelen. De invoering van woonservicezones in de gemeente biedt deze mogelijkheid (Plemper en van Vliet, 2003; Yip, 2000).
2.4.2 Vergrijzing De vergrijzende bevolking in Nederland is een andere aanleiding voor het ontwikkelen van woonservicezones. Het aandeel ouderen (65+) neemt toe ten opzichte van het aandeel van de rest van de samenleving (van der Steen, 2009). Daarnaast neemt de grijze druk toe. Dat wil zeggen, de verhouding van ouderen ten opzichte van de beroepsbevolking (20 tot 65 jaar) neemt toe. Volgens het CBS (2010) ligt het aandeel ouderen in de samenleving op dit moment rond de 15%. Het CBS voorziet voor de komende 30 jaar een stijgende lijn. Uit de bevolkingsprognose van het CBS blijkt dat de vergrijzing een hoogtepunt bereikt in 2040, het aandeel ouderen ten opzichte van de totale bevolking zal dan ongeveer 26% bedragen. Naast deze snelle vergrijzing, krijgt Nederland ook te maken met een dubbele vergrijzing. Dat houdt in dat het aandeel 80-plussers vanaf 2020 sterk zal toenemen van 25% naar 40% in 2050. Op figuur 2.1 wordt de prognose van het aantal ouderen in Nederland weergegeven. Een drietal oorzaken ligt ten grondslag aan vergrijzing in ons land. Ten eerste neemt het vruchtbaarheidscijfer van de Nederlandse vrouw al jaren structureel af. Ten tweede is de gemiddelde levensverwachting toegenomen. Tot slot zullen vanaf 2011 de eerste babyboomers de leeftijdsgrens van 65 jaar bereiken (CBS, 2010; van der Steen, 2009). De gehele samenleving krijgt te maken met de gevolgen van vergrijzing. Zo verandert de bevolkingssamenstelling, neemt de grijze druk toe en neemt de potentiële beroepsbevolking af. Deze ontwikkelingen hebben nauwe verbanden met de zorgsector. De vraag naar zorg en welzijn neemt toe met als gevolg een toename van vraag naar aangepaste of schikte woningen en het ontstaan van personeelstekorten in de zorgsector, maar ook in het onderwijs. Deze (demografische) ontwikkelingen zijn voor gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsinstellingen beweegredenen voor de realisatie van woonservicezones (Singelenberg, 2001; van der Steen, 2009).
19
Figuur 2.1 Prognose aantal ouderen in Nederland van 1990 – 2060.
(Bron: CBS, 2010)
2.4.3. Wensen en eisen van ouderen in de toekomst “One of the great successes of modern times is that in worldwide terms, more people are living longer, there are fewer deaths and there is greater prosperity” (Wilson, 2000, p 1). De samenleving vergrijst, maar ook de cultuur waarin we leven is sterker geïndividualiseerd en gedifferentieerder. De nieuwe generatie ouderen zullen in een aantal opzichten verschillen van de huidige generatie ouderen. Allereerst is de levensverwachting van ouderen toegenomen en is men gezonder. Dankzij de economische en technologische vooruitgang neemt de levensverwachting toe, maar ook de geestelijke en lichamelijke gezondheid is toegenomen (Ministerie VWS, 2005). Ten tweede is het inkomen en vermogen van ouderen gestegen door onder andere een verbeterde pensioenregelingen en toegenomen woningbezit. Ten derde hebben ouderen een hoger opleidingsniveau ten opzichte van ouderen 40 jaar geleden. Kenmerkend voor hoger opgeleiden is dat ze sneller geneigd zijn om hulp of zorg te zoeken en is deze groep vaker in het bezit van een eigen woning. Ten vierde is het PC-bezit onder ouderen toegenomen, waardoor er meer mogelijkheden zijn om zorgaanbieders kritisch te beoordelen en tot een zelfstandig keuze te komen. Vooral de laatste twee punten plus de geïndividualiseerde samenleving dragen er aan bij dat ouderen mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger (Klerk, 2004). Naast deze punten heeft de toename van het aantal ouderen natuurlijk ook effect op de vraag naar hulp, zorg en verpleging. De verwachting is dat de vraag naar seniorenwoningen of levensloopbestendige woningen sterk zal stijgen (Singelenberg, 2001). Het realiseren van woonservicezones past dus goed in het straatje van de wensen van ouderen; Een belangrijk aspect in het vraagstuk woonservicezones is het scheiden van wonen en zorg gebruik makend van 1) een toename van levenskwaliteit in relatie tot community care en gegarandeerde beschikbaarheid van ambulante 24-uurszorg, 2) het levensloopbestendig maken
20
van woningen (vraaggestuurde aanpassingen of cohorten woningen), en 3) een passend voorzieningenniveau (Singelenberg, 2001; Staveley, 1997). De volgende paragraaf geeft aan de hand van het STAGG-model weer hoe de inrichting van een woonservicezone in Nederland eruit ziet.
2.5 Ruimtelijke inrichting van woonservicezones Om in te haken op de problematiek rondom de gezondheidszorg richtten een aantal architecten in 1972 de Stichting Architectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg (STAGG) op. In 1995 brengt de STAGG het rapport ‘Verblijven of wonen; zorg voor ouderen’ uit. Het rapport is enerzijds gebaseerd op het integrale model van wonen, zorg en welzijn uit Scandinavië en anderzijds gericht op de (demografische) ontwikkeling en veranderingen in de ouderenzorg in Nederland. In het rapport schetst de STAGG aan de hand van ruimtelijke begrippen een toekomstbeeld voor wonen en zorg in Nederland. Daar het eerste rapport alleen gericht is op de ouderen, is het rapport in 2000 aangepast en verbreed van enkel ouderen naar zowel ouderen als zorgbehoevenden. Dit nieuwe rapport heeft uiteindelijk geresulteerd in het STAGG-model. Het STAGG-model is het beginsel van woonservicezones in Nederland en instrument om woonservicezones in de wijk te integreren. Het STAGG-model wordt verder uitgewerkt in de volgende paragraaf (Heuvelink, 2000).
2.5.1 Het STAGG-model Het STAGG-model is een ruimtelijke concept, waarin de thema’s privacy, zelfstandigheid en een goed leefklimaat centraal staan. Het model kijkt, met het oog op de toenemende vraag naar zorg, vanuit de vraagkant of het mogelijk is mensen langer zelfstandig te laten wonen in hun eigen woonomgeving. Uitgangspunt in het model is een wijk of dorp van om en nabij 10.000 inwoners. Het STAGG-scenario rekent op 500 inwoners op 10.000 die een combinatie van wonen en zorg nodig hebben. Deze wijken worden op hun beurt onderverdeeld op basis van ruimtelijke barrières, zodat er voor bewoners een logische indeling ontstaat. Uiteindelijk blijven er meerdere buurten over met een diameter van 300 meter en ongeveer 600 inwoners (Heuvelink, 2000; Singelenberg en Triest, 2009). In tegenstelling tot de intramurale gezondheidszorg waar wonen, zorg en welzijn onder één pakket vallen, splitst het STAGG-model het pakket op in drie verschillende onderdelen. De afzonderlijke functies zijn onder te verdelen in dienstverleningsfuncties, zorgfuncties en woonfuncties. Doordat met het STAGG-model een ontkoppeling van wonen, zorg en dienstverlening wordt bewerkstelligd, is het mogelijk de verschillende functies integraal op wijkniveau te realiseren (Harkes, 2001). Alle afzonderlijke functies zijn terug te vinden in de bijlage A. Er is pas sprake van een woonservicezone als alle drie de basisfuncties aanwezig zijn in de wijk. Door de onderverdeling in drie basisfuncties worden patiënten- en cliëntengroepen niet meer ingedeeld op basis van gebreken, de organisatie vindt nu plaats aan de hand van te bieden functies. Daarnaast ontstaat er door het integrale aanbod meer draagvlak en neemt effectiviteit met betrekking tot het beperkte schaalniveau toe (Nouws en van der Linden, 2003).
2.5.2 Een STAGG-scenario voor de stad Het STAGG-model beschouwt twee perspectieven; het stadsscenario en het plattelandsscenario. Daar dit onderzoek plaatsvindt in stedelijk gebied, zal in de theorie alleen aandacht worden besteed aan het scenario voor de stad. Verdere onderbouwing voor deze keuze wordt beschreven in hoofdstuk 4, de methodologie.
21
Het stedelijk scenario, te zien in figuur 2.2, richt zicht op een viertal kenmerken, te weten (Harkes, 2001; Nouws en van der Linden, 2003); Een hoge bebouwingsdichtheid met veel flats en/of appartementen Een uitgebreid en goed functionerend vervoersnetwerk Een grote diversiteit aan stedelijke voorzieningen (winkels, horeca, gezondheidszorg, welzijn, cultuur) met daarnaast kleinschalige voorzieningen op wijkniveau. Veel collectief openbaar gebied, met als gevolg een beperkt gevoel voor sociale veiligheid.
Figuur 2.2 STAGG-scenario voor de stad.
1 coördinatiepunt, indien nodig met wijkoverstijgend functie; Minimaal 3 multifunctionele activiteitencentra (afhankelijk van bebouwingsdichtheid en loopafstanden; Een kleine zorgpost; Een zorgkruispunt; ± 100 aangepaste woningen; ± 60 clusterwoningen; ± 40 beschutte woningen nabij een activiteitencentrum
(Bron: Harkes, 2001) Naast deze vier kenmerken gaat het STAGG-model ervan uit dat er een gebied nodig is met om en nabij 10.000 inwoners, zodat de woonservicezone optimaal kan functioneren. Inwoners van een woonservicezone wonen in een herkenbare buurt, wijk of gebied, waarbij voldoende voorzieningen voor de algemene en dagelijkse behoeften een must zijn. Uitgaande van een gebied van 10.000 inwoners zijn de voorzieningen uit figuur 2.1 essentieel voor een woonservicezone op wijkniveau. De invulling van de woonservicezones zal altijd verschillen per gemeente of per woonservicezones, daar het geen statische concepten zijn. Centraal in de woonservicezone ligt coördinatiepunt, soms met een wijkoverstijgende functie. Het coördinatiepunt fungeert als plaats waar inwoners naar toe gaan met vragen en behoeftes met betrekking tot ‘brengfuncties’ . Voor 24-uurs zorg en overige interne zorgfuncties is een zorgkruispunt aanwezig (Harkes, 2001; STAGG, 2000). Om de inwoners van woonservicezones de mogelijkheid te geven om langer zelfstandig te wonen, is een geschikt aanbod van woning van belang. Om dit te realiseren zijn eenvoudig aanpasbare woning voor mensen met een lichamelijke beperking essentieel. In een ideale situatie liggen deze woningen binnen een straal van 200 meter van zorg en binnen 300 meter van winkels en openbaar vervoer (Nouws en van der Linden, 2003; STAGG, 2000). Daar niet alle zorgvragers zelfstandig kunnen wonen,
22
worden er ook woonvormen (beschut wonen of clusterwoning) aangeboden met intensieve zorg en 24-uurs toezicht. Tot slot wordt er ook aandacht besteed aan de woonomgeving en openbare ruimte van een woonservicezone. Mede door de verdunning van het concept woonservicezones in de afgelopen jaren zijn naast de onderdelen wonen, zorg en welzijn, de bereikbaarheid en toegankelijkheid belangrijke onderdelen geworden van een woonservicezone. Vier aspecten zijn hierin belangrijk, te weten, goed openbaar vervoer, speciaal vervoer voor ouderen en mensen met een beperking, voldoende voorzieningen (winkels voor de dagelijkse behoefte, cultuur etc.) en veilige en obstakelvrije loop- en fietsroutes (Harkes, 2001; STAGG, 2000). Het belangrijkste doel van woonservicezones is om een integraal aanbod van wonen, welzijn en zorg aan te bieden. Op alle beleidsniveaus streeft men naar een optimaal voorzieningenniveau plus een goede leefbaarheid in wijken. Gemeenten zijn bezig met de herstructurering van deze gebieden, waarbij alleen stenen stapelen niet afdoende is. Woonservicezones dragen bij aan de sociale en fysieke samenwerking en zijn bovenal ook vaak gevestigd op plekken waar ruimtelijke, sociale en economische impulsen gewenst zijn. Investeringen in levensloopbestendige woningen en een goed voorzieningenniveau bevordert zowel een bewonersmix van jong en oud als de kwaliteit van de leefomgeving. Omdat een woonservicezone grote woongebieden beslaat, speelt de samenwerking tussen betrokken partijen een cruciale rol in de realisatie van een woonservicezone. Onder leiding van de gemeente gaan alle actoren een gebiedsgericht samenwerkingsverband aan (Gruis, 2006; Hendrixen, 2008, SEV, 2010).
2.6 Kritische noot Hoewel het concept woonservicezone steeds vaker voorkomt in Nederland, zijn er in de literatuur ook een aantal kritiekpunten op te merken ten aanzien van woonservicezones.Om te beginnen het feit dat er op dit moment geen alternatieven zijn voor de toekomstige vergrijzing en de woonservicezones. Eén ding is duidelijk, terugkeren naar het oude intramurale concept is geen optie (Singelenberg en van Triest, 2009). Ten tweede is de ‘verdunning’ van het concept woonservicezones een zorgelijke ontwikkeling. Aanvankelijk is het hoofddoel van woonservicezones: Het realiseren van langer zelfstandig wonen voor (zeer) kwetsbare mensen in plaats van ze te huisvesten in grote intramurale instituten. Tien jaar verder kan er geconstateerd worden dat de doelen zijn verschoven. Het concept is tegenwoordig een overkoepelend geheel, waarin grotere gebieden (wijken of dorpen) een integraal aanbod van wonen, zorg en welzijn aanbieden en het verbeteren van de kwaliteit van het leven in het gebied (Singelenberg en van Triest, 2009). Met de verdunning van het concept is het mogelijk dat gemeenten teveel hooi op de vork nemen, waardoor de oorspronkelijke doelstelling ook niet behaald worden. Het volgende kritiekpunt heeft betrekking op de samenwerking. Singelenberg en van Triest (2009) maken de aanmerking dat woonservicezones te vaak en te lang blijven hangen in de ontwikkelingsen planvormingsfase. Dit heeft een aantal oorzaken. Omdat samenwerking zo evident is bij de ontwikkeling van woonservicezones, ligt hier ook een crux. Hendrixen (2008) wijst op het punt eigen belang en gezamenlijk belang; “De realisatie van woonservicegebieden is in de praktijk geen objectieve en waardevrije exercitie vanwege mogelijke verschillen in beleving (perceptie) en belangen die de deelnemende organisaties kunnen hebben. Deze zouden zoveel mogelijk expliciet gemaakt moeten worden gedurende het proces. Omdat mogelijke (belangen)tegenstellingen de samenwerking tussen deze organisaties kunnen belemmeren” (Hendrixen, 2009, p.21). Aan de andere kant loopt de samenwerking af en toe moeizaam omdat de woonservicezone geen blauwdruk kent. Voor partijen is het vaak lastig om het proces op gang te krijgen en grip te krijgen op doelstellingen en uitwerkingen
23
(Nouws en van der Linden, 2003). Ook het feit dat er geen wettelijke verankering is verbonden aan woonservicezones en er geen (financiële) prikkel is om samen te werken op wijkniveau, bemoeilijkt de ontwikkeling van woonservicezones (Singelenberg en van Triest, 2009). Tot slot moet er kritisch gekeken worden naar de investeringen die worden gedaan. “Partijen beschikken daarbij vanzelfsprekend niet over een 'glazen bol'. Daarom wordt er veelal gewerkt met instrumenten zoals het maken van schattingen op basis van verwachte demografische ontwikkelingen en het werken met planologische kengetallen”(Hendrixen, 2009, p.21). Met name de wensen en behoeften bezien vanuit de vraagzijde zijn niet altijd bekend bij betrokken partijen. Dit is vreemd te noemen, want in zowel de literatuur als in beleidsstukken, bijvoorbeeld gemeente Delft (2010) en gemeente Breda (2011), is terug te vinden dat de woonservicezones moeten aansluiten bij de wensen en behoeften van bewoners (Hendrixen, 2009; Nouws en van der Linden, 2003).
2.7 Samenvatting Kortom, heel Europa heeft of krijgt te maken met vergrijzing, elk land in een andere mate. Daarnaast bevat Europa verschillende zorgregimes, waardoor er ook anders wordt omgesprongen met zorg en vergrijzing. Deze verschillen zijn terug te koppelen naar politieke, culturele, wettelijke en financiële aspecten. Hoewel er veel diversiteit is op te merken binnen de Europese zorgstelsels, maken alle landen een omslag naar een extramurale zorgstelsel, waarin het particuliere voorzieningen worden aangeboden of private voorzieningen die ondersteund worden door middel van belastingenheffingen of persoonsgebonden subsidies (Gilbert, 2002; Pommer et al, 2007). De ontwikkeling van de eerste woonservicezones vindt haar oorsprong in Scandinavië. In Scandinavië is de basis gelegd voor de ontkoppeling van wonen en zorg. Het Scandinavische zorgstelsel samen met het STAGG-model en invoering van de Wmo zijn aan te wijzen als grootste inspiratiebronnen voor de ontwikkeling van woonservicezones in Nederland. Daarnaast hebben de vergrijzing, veranderende eisen van ouderen, extramuralisering van de zorg, stedelijke herstructurering invloed op de implementatie van woonservicezones in Nederland (Pommer et al, 2007). Na de intrede van de eerste woonservicezone in 1999, heeft het concept zich snel verspreid in het land. Volgens Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg zijn er op dit moment ongeveer 100 woonservicezones in Nederland, echter niet alle woonservicezones zijn reeds operationeel (van Rossum, 2005).Uiteindelijk moet de implementatie van woonservicezones ertoe leiden dat de leefkwaliteit van alle inwoners in de woonservicezones toeneemt. Daarbij is het hoofddoel dat ouderen en mensen met een beperking langer zelfstandig en zelfredzaam kunnen leven in de huidige woning of in de huidige woonomgeving. Door het voorzieningenniveau op het gebied van zorg en welzijn, de woonomgeving en de woningen aan te passen op de doelgroep ouderen en zorgbehoevenden. Daarnaast wordt er extra aandacht besteed aan de bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen in de omgeving. Daar de doelgroep ouderen en zorgbehoevenden zijn, profiteert uiteindelijk iedereen van de woonservicezones. Wanneer de woonomgeving verbeterd voor ouderen is dat zeker ook zo voor de overige inwoners (Harkes, 2001; Nouws en van der Linden, 2003; Stagg, 2000). Hoewel het concept woonservicezone omarmd wordt door vele partijen, kleven er ook nadelen aan. Zo is er op dit moment geen alternatief beschikbaar voor de toekomstige vergrijzing en de ontkoppeling wonen, zorg en welzijn en is het concept aan verdunning onderhevig. Verder hebben betrokken actoren een eigen belang, waardoor het gezamenlijk belang soms vergeten wordt en kent het concept geen blauwdruk. Dit belemmert de samenwerking, waardoor het proces niet altijd soepel verloopt en soms zelfs blijft steken in de ontwikkelings- en planvormingsfase. Ook omdat er geen wettelijke verankering verbonden is aan woonservicezones, ontbreekt de (financiële) prikkel om op wijkniveau samen te werken. Tenslotte sluit het beleid niet altijd aan bij de wensen en
24
behoeften van bewoners. Er wordt te vaak op basis van een schatting, demografische ontwikkelingen en planologische kengetallen een ontwerp gemaakt (Hendrixen, 2009; Nouws en van der Linden; 2003 Singelenberg en van Triest, 2009). Het concept woonservicezone is nu helder. Deze thesis onderzoekt in hoeverre bewoners veranderingen opmerken door de implementatie van woonservicezones in de wijk en of zij geparticipeerd hebben bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Het volgende hoofdstuk, het theoretisch kader van dit onderzoek speelt daarom in op de woonkwaliteit van wijken en het beleidsnetwerktheorie om het participatieproces in kaart te kunnen brengen.
25
3. Theoretisch Perspectief 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt het theoretisch perspectief van deze thesis behandeld. In het vorige hoofdstuk zijn de ontwikkelingen beschreven die ten grondslag liggen aan de realisatie van woonservicezones in Europa en Nederland. In dit onderzoek staan twee aspecten centraal, te weten de perceptie van bewoners over woonservicezones en de rol van burgers in het participatieproces voorafgaand aan en tijdens de realisering van woonservicezones in Nederland.Het eerste deel van het theoretisch perspectief beschrijft de woonkwaliteitstheorie. Middels de woonkwaliteitstheorie wordt de perceptie van de wijk van bewoners van de onderzochte woonservicezones in kaart gebracht. Om een zelfstandig leven te kunnen leiden, zijn enkele basisvoorzieningen van belang. Deze (basis)voorzieningen zijn behandeld in het vorige hoofdstuk (zie paragraaf 2.4). Door de verschillende aspecten van de woonkwaliteit te koppelen aan de kenmerken van woonservicezones, wordt de perceptie van bewoners over de woonservicezones gepeild. Omdat een groot deel van de determinanten van de woonkwaliteitstheorie overeenkomsten vertoont met de determinanten van woonservicezones is de keuze gevallen op deze theorie. Het hoofdstuk begint met de definitie van woonkwaliteit in paragraaf 3.2. In de paragrafen die volgen worden de persoonskenmerken in relatie tot de woonkwaliteit de kwaliteitskenmerken ofwel determinanten van de woonkwaliteit behandeld. Het tweede deel van het theoretisch perspectief behandelt de beleidsnetwerkentheorie. Om te onderzoeken in welke mate burgerparticipatie wordt toegepast bij de ontwikkeling van woonservicezones moet het participatieproces van alle actoren allereerst worden beschreven. Woonservicezones worden ontwikkeld door middel van beleid waarin verschillende actoren binnen een netwerk tot een consensus komen. Paragraaf 3.3 gaat allereerst in op de netwerkbenadering en de verschillende stromingen ervan. Omdat bij de ontwikkelingen van woonservicezones de gemeente samenwerkt met verschillende actoren wordt in paragraaf 3.3.2 het beleidsnetwerk beschouwd. In het beleidsnetwerk wordt ook rekening gehouden met de bewoners. Paragraaf 3.4 behandelt daarom het thema burgerparticipatie waarin de motieven het participatieniveau en bestuurstijlen, en de methoden om bewoners te betrekken aan bod komen. Tot slot wordt er in paragraaf 3.5 een conclusie gegeven van het theoretisch perspectief.
3.2 Woonkwaliteit Woonkwaliteit is al jarenlang een onderzoeksonderwerp in verschillende disciplines, bijvoorbeeld in de sociologie, psychologie, geografie en planologie. In de literatuur zijn dan ook talloze definities met betrekking tot de woonkwaliteit te vinden (Lu, 1999). Empirische studies met betrekking tot de woonkwaliteit gaan uit van twee benaderingen. De eerste benadering gaat uit van woonkwaliteit als voorspeller van gedrag, zoals het verhuisgedrag van mensen. De tweede benadering gaat ervan uit dat er een incongruentie bestaat tussen de behoeften en verwachtingen en de huidige woonsituatie. Omdat in deze thesis de perceptie van mensen over woonservicezones wordt onderzocht waarin de gedraging van bewoners niet relevant zijn, wordt de tweede benadering van woonkwaliteit in deze thesis gebruikt. Ook de definitie van de woonkwaliteit kent twee kanten. Zo zijn er enerzijds objectieve of technische definities zoals het Ministerie van VROM hanteert: ‘Woonkwaliteit bestaat uit de kwaliteit van de woning en de kwaliteit van de directe omgeving van de woning / het woonmilieu’ (Ministerie van VROM, 2000 ). Anderzijds zijn er definities met een subjectief karakter. Mohit et al (2010) verwijst in zijn artikel naar de definitie van Galster: “Theoretical underpinnings on residential satisfaction are based upon the idea that residential satisfaction measures the difference between households’ actual and desired/aspired housing and neighbourhood situations” (Mohit et al, 2010, p.19). Daar in deze thesis niet de objectieve kwaliteiten van de woonomgeving centraal staan, maar de (subjectieve) perceptie van de woonomgeving van woonservicezones, zijn de opvattingen van Hipp (2010) of Mohit et al (2010) die menen dat woonkwaliteit gebonden is aan het individu adequater voor dit onderzoek.
26
In de definitie van Amerigo en Argagones (1997) staat ook het individu centraal. Amerigo en Aragones (1997) zijn van mening dat de woonkwaliteit ontstaat door de individuele, subjectieve tevredenheid van de woonsituatie gebaseerd op de objectieve kenmerken in de woonomgeving. Anderzijds beschouwen zij de woonkwaliteit als oorzaak van gedrag. Lu beaamt dit: de woonkwaliteit is niet alleen een belangrijk onderdeel van de individuele kwaliteit van het leven, maar bepaald ook de manier waarop mensen reageren op de woonomgeving (Lu, 1999). Aansluitend hierop stellen Aragonés, Francescato en Gärling (2002) dat de woonkwaliteit de mate waarin men ervaart dat de woning en woonomgeving hen helpt doelen te bereiken. Net als Amerigo en Aragones (1997) en Lu (1999) zijn Aragonés, Francescato en Gärling (2002) van mening dat de woonkwaliteit een subjectieve perceptie van objectieve kenmerken in de omgeving is. Daarbij zijn zij van mening dat de woonkwaliteit een meerdimensionaal concept is. Zij onderscheiden vier domeinen bij het vaststellen van de woonkwaliteit van gebieden, te weten fysieke omgeving, psychologische en sociale omgeving, organisatie van de omgeving en de omringende gemeenschap. Kortom, de tevredenheid over de woonkwaliteit van de woonomgeving neemt toe wanneer de gewenste situatie hoge mate van overeenstemming vertoont met de bestaande situatie. Om de woonkwaliteit van woonservicezones zo goed mogelijk te duiden, worden in deze thesis niet dezelfde domeinen gehanteerd als die van Aragonés, Francescato en Gärling (2002). Echter, de drie domeinen, die ook centraal staan bij woonservicezones, te weten woning, woonomgeving en voorzieningen in de buurt, staan in dit onderzoek centraal (Ministerie van VROM, 2000). Deze drie domeinen van de woonkwaliteit worden geconcretiseerd in kwaliteitskenmerken. Deze variabelen van de woonkwaliteit hebben ten eerste betrekking op de woning en ten tweede op de woonomgeving (Amerigo en Aragones, 1997; Hipp, 2010; Mohit et al, 2010). Algemeen wordt bij de formulering van kwaliteitskenmerken zowel sociale als fysieke aspecten uit de woonomgeving meegenomen. Amerigo en Aragones (1997) onderscheiden vier secties bij het meten van woningkwaliteit; (1) fysieke woonomgeving, (2) woonomgeving, woning en buren, (3) gedragsaspecten en (4) sociaaldemografische aspecten. De gedragsaspecten van bewoners worden in dit onderzoek achterwege gelaten, omdat dit onderzoek inspeelt op de perceptie van bewoners met betrekking tot woonservicezones. Het is niet relevant om de gedragspatronen van bewoners hierin mee te nemen. De volgende paragrafen gaan dieper in op de kenmerken van woonkwaliteit. Enerzijds wordt de vraagzijde van woonkwaliteit behandeld, waarin sociaaldemografische aspecten aan bod komen. Anderzijds worden de kwaliteitskenmerken (woning, woonomgeving en voorzieningen in de buurt) uitgediept, de aanbodzijde van de woonkwaliteit.
3.2.1 Sociaaldemografische kenmerken Sociaaldemografische kenmerken spelen een belangrijke rol voor gemeenten bij de ontwikkeling van woonservicezones. Met de vergrijzing in het vizier kiezen veel gemeenten ervoor om woonservicezones te realiseren. De belangrijkste doelgroep voor woonservicezones zijn daarom ouderen en zorgbehoevenden. Echter, met de verdunning van het concept woonservicezones zijn de doelstelling verschoven naar een goed serviceniveau voor alle bewoners (Singelenberg en van Triest, 2009). In de meeste gevallen wordt de doelgroep ouderen nog als referentiekader gebruikt. Bijvoorbeeld wanneer ouderen tevreden zijn over de afstand naar diensten of over de looproutes in de woonomgeving, dan geldt dat in veel gevallen ook voor de rest van bevolking. Omdat de woonkwaliteit een subjectieve waarneming van huishoudens van objecten in de woonomgeving is, hebben naast de ruimtelijke aspecten in de woonomgeving sociaaldemografische en sociaaleconomische kenmerken van huishoudens ook invloed op de ervaren woonkwaliteit. Sociaaldemografische kenmerken zijn relevant voor deze thesis, daar de woonservicezones mede door de verdunning van het concept is uitgebreid van de doelgroep ouderen en zorgbehoevenden naar alle inwoners. Verschillende typen huishoudens hebben verschillende wensen en behoeften. De vraagzijde van de woonkwaliteit is in sterke mate afhankelijk van de levensfase waarin een
27
huishouden zich bevindt en de sociaaleconomische kenmerken van een buurt (Clarck en Dieleman, 1996). De levensfase van een huishouden of individu bevat meerdere stadia, waarin de factoren leeftijd, samenstelling van het huishouden, inkomen en opleiding een belangrijke rol spelen. In 1955 wordt de eerste theorie over de verschillende levensfase uitgebracht door Rossi in zijn boek ‘Why families move’. Deze theorie verklaart het woongedrag van mensen door leeftijd te koppelen aan verschillende levensfases. De cyclus van Rossi (1955) bestaat uit een aantal fases, namelijk het ouderlijk huis verlaten, trouwen, kinderen krijgen, zonder kinderen leven, met pensioen gaan / alleenstaand wonen. De theorie van Rossi ontvangt echter veel kritiek. Men is van mening dat de theorie achterhaald is door het feit dat de theorie ervan uitgaat dat iedereen hetzelfde pad bewandeld. In de huidige samenleving, die complex en individualistisch geworden is, komt het beeld dat Rossi schetst niet meer overeen met de werkelijkheid (Clark en Dieleman, 1996). De theorie van Rossi is daarom aangevuld, waardoor niet het individu centraal staat, maar de overgang van fases die huishoudens doormaken. Deze fases zijn weergeven in figuur 3.1. De begrippen positie en transitie zijn de centrale en verbindende begrippen in de levensloopbenadering. Hierin geeft de positie weer in welke levensfase een individu zich bevindt. Transitie kenmerkt de overgang tussen de verschillende stadia van de levensfase (Clark en Dieleman, 1996; Mulder en Hooimeijer, 1999). Figuur 3.1 De levensloopbenadering weergeven in verschillende stadia.
(Bron: Clarck en Dieleman, 1996) In de levensloopbenadering zijn de aspecten leeftijd, huishoudenssamenstelling, werk- en wooncarrière bepalend voor de levensloop van een individu. Daarnaast zijn de factoren inkomen, opleiding en gezondheid van invloed op de competentie van een individu. De combinatie van deze factoren beïnvloeden de perceptie van een individu op de woonkwaliteit van de woonomgeving. Gedurende het leven verandert de huishoudenssituatie, de wooncarrière, maar ook de arbeidscarrière. Voorkeuren voor voorzieningen veranderen mee met deze verandering. Zo is er bijvoorbeeld meer behoefte aan zorgvoorzieningen naarmate men ouder wordt (zie paragraaf 3.2.2 Kwaliteitskenmerken in een ruimtelijke context). De ‘environmental docility hypothesis’ van Lawton bekrachtigd deze uitspraak. De environmental docility hypothesis van Lawton (1980) samengevat in één zin is: “The less competent the individual, the greater impact of environmental factors on that individual”. De theorie van Lawton gaat er vanuit dat de competenties van het individu grote invloed
28
heeft op het belang van omgevingsfactoren en daarmee de ervaren woonkwaliteit van de omgeving. Ter illustratie: Ouderen en zorgbehoevenden zijn de belangrijkste doelgroep van woonservicezones, de gezondheid van mensen heeft een sterke invloed op de woonkwaliteit van deze mensen. Ouderen, maar ook mensen met een slechte gezondheid hebben meer behoeften aan geschikte woonruimten dan gezonde mensen. Ook 55-plussers kunnen met de toekomst in het achterhoofd op zoek gaan naar een aangepaste of levensloopbestendige woning. Aan de andere kant zijn jongeren huishoudens minder vaak bezig met levensloopbestendig wonen, omdat door de goede gezondheid noodzaak niet daar is. Een zelfde voorbeeld kan worden aangehaald bij het voorzieningenniveau of de openbare ruimte. Slechte bereikbaarheid van voorzieningen, een beperkt voorzieningenniveau of slecht onderhouden wegen hebben invloed op de perceptie van de woonkwaliteit van ouderen en zorgbehoevenden, terwijl gezonde en jonge mensen bijvoorbeeld niet eens opmerken dat de bestrating niet op orde is.
3.2.2 Kwaliteitskenmerken in de ruimtelijke context Naast de sociaaldemografische en sociaaleconomische kenmerken van inwoners hebben fysieke kenmerken in de wijk invloed op de woonkwaliteit. De vorige paragraaf is ingegaan op de verschillende levensfases van huishoudens. Deze levensfases hebben ook invloed op de ruimtelijke kwaliteitskenmerken. Er worden in deze paragraaf drie ruimtelijke kwaliteitskenmerken behandeld, te weten woning, woonomgeving en voorzieningen. Het meten van de kwaliteit van woningen is het belangrijkste instrument om de woonkwaliteit te meten De woning is de plek waar men grotendeels hun tijd doorbrengt. Dit geldt zeker voor ouderen. Naarmate men ouder wordt, neemt de woning en haar omgeving een steeds belangrijkere plaats in in het dagelijkse leven. Mensen brengen naarmate ze ouder worden meer tijd door in de eigen woning (Clark en Dielman, 1996; Lu, 1999). Voor woonservicezones is het belangrijk dat er voldoende aanbod is van geschikte woningen (nultreden en levensloopbestendige woningen), er voldoende aanbod is van verzorgd wonen (zorg op afroep) en dat het aanbod aangepaste woningen voldoende is (Mohit, 2010; Singelenberg en van Triest, 2009). De belangrijkste kwaliteitskenmerken met betrekking tot de woning zijn comfort en veiligheid, beschikbaarheid van ruimte, aanpassingsvermogen en gemaksvoorzieningen. Koopwoningen worden over het algemeen aantrekkelijker bevonden dan huurwoningen. De reden hiervoor is dat een eigenaar van een woning meer controle heeft over zijn woning, waardoor aanpassingen en verbouwing aan de woning sneller gerealiseerd kunnen worden. Zeker voor ouderen, minder validen en zorgbehoevenden is het belangrijk dat woningen tijdig worden aangepast. Levensloopbestendige woningen of nultredenwoningen dragen bij aan beter wooncomfort. Hierbij dragen gemaksaspecten als een lift, ontmoetingsruimten, een huismeester of kleine aanpassingen als het drempelvrij maken van de woning, bredere deuren of een traplift bij aan een verbetering van de woonkwaliteit (Ministerie van VROM, 2010; Perez et al, 2001). Hoewel de woning de meest directe invloed heeft op de woonkwaliteit, beïnvloeden de factoren woonomgeving en het voorzieningenniveau de woonkwaliteit evengoed. Kenmerken van de woonomgeving die invloeden uitoefenen op de woonkwaliteit zijn het voorzieningenniveau. Omdat in dit onderzoek de woonservicezone centraal staat, wordt louter ingegaan op de onderdelen die een verband tonen met de woonservicezones. Dat zijn het voorzieningenniveau, openbare ruimte, bereikbaarheid en toegankelijkheid. De levensfase van een huishouden is bepalend in de wensen en behoeften van het voorzieningenniveau. Senioren hebben nu eenmaal andere prioriteiten dan gezinnen met kinderen. Ouderen vinden bijvoorbeeld groen in de omgeving of de nabijheid van zorgvoorzieningen belangrijker dan jongeren huishoudens (Kahana et al, 2003). Daarnaast heeft de (fysieke) mobiliteit van huishoudens grote invloed op de woonkwaliteit (Forrest en Kearns, 2001; Perez et al, 2001). Het eerste punt dat invloed heeft op de woonkwaliteit heeft een verband met de mobiliteit. Hierboven is al beschreven dat ouderen vaker in en rondom de woning verblijven, waardoor ouderen de beleving van de kwaliteit van de woonomgeving sterker ervaren.
29
Barrières in de directe omgeving van de woning, en in de omgeving van voorzieningen hebben een negatieve invloed op de woonkwaliteit. Smalle trottoirs, slecht onderhouden straten, voet- en of fietspaden en andere obstakels hebben een negatieve invloed op de woonkwaliteit. Om de toegankelijkheid van de woningen en voorzieningen te optimaliseren is het wenselijk dat de omgeving barrièrevrij is, bijvoorbeeld door overzichtelijke oversteekplaatsen (Perez et al, 2001). Het tweede punt heeft te maken met de ligging van de directe woonomgeving. Wanneer de ligging van de woonomgeving ten opzichte van andere plaatsen in de stad ongunstig is, neemt de woonkwaliteit af. De ligging kan worden gezien vanuit verschillende perspectieven, bijvoorbeeld de afstand van de woning naar vrienden of familie, de ligging ten opzichte van groen in de woonomgeving of belangrijker de nabijheid van voorzieningen. De nabijheid van voorzieningen en de bereikbaarheid ervan heeft een sterk verband met de woonkwaliteit. Perez et al (2001) geeft aan dat hoe kleiner de afstand is tot voorzieningen, hoe hoger men de kwaliteit ervan ervaart. Het uitgangspunt van woonservicezones is dat mensen langer zelfstandig kunnen wonen. Ouderen zijn grotendeels afhankelijk van de voorzieningen in de directe woonomgeving, door een afname van de (fysieke) mobiliteit. Idealiter wordt uitgegaan van de volgende afstanden tot voorzieningen. Voorzieningen zoals winkels, huisarts, bank, postkantoor behoren lopend of met het openbaar vervoer bereikbaar te zijn. Het wijkcentrum, vrijwel altijd gelegen in de buurt van het wijkwinkelcentrum, ligt op een maximale loopafstand van 500 meter. Het openbaar vervoer dient maximaal 300 meter verwijderd zijn van een woning (Kahana et al, 2003; Singelenberg, 2003). Kortom, de woonkwaliteit brengt dus het individuele, subjectieve oordeel van objectieve kenmerken in de buurt aan het licht. Door de bestaande woonsituatie te vergelijken met de gewenste woonsituatie wordt het uiteindelijke oordeel geveld. Hoewel de woonkwaliteit zeer subjectief is, is het een verenigend concept waarmee de verscheidenheid van prioriteiten in de buurt blootgelegd wordt van verschillende groepen mensen. Opvattingen van bewoners bieden belangrijke inzichten. Ze werpen licht op welke aspecten in de buurt positieve impact hebben op de tevredenheid van inwoners. Naast de perceptie van bewoners over de woonservicezones, onderzoekt deze thesis het participatieproces voorafgaand en tijdens de ontwikkeling van de woonservicezones. De volgende paragraaf beschouwt daarom de beleidsnetwerktheorie en aansluitend een paragraaf over burgerparticipatie.
3.3 Beleidsnetwerktheorie In de sociale wetenschappen duikt de term netwerk voor het eerst op in de jaren 40/50. In deze voorloper van de netwerkbenadering worden de relaties van een individu of organisatie gekoppeld aan een ander individu of organisatie en in beeld gebracht. Aan de hand van deze theorie wordt de verbondenheid en afhankelijkheid van actoren onderling blootgelegd. In de jaren 70 kwam er kritiek op dit rationele perspectief. De benadering is te beperkt bevonden, doordat individuele beleidsmaker een te grote rol spelen (Klijn en Koppejan, 2001). De netwerkbenadering, ontstaan in de jaren 70, is een stroming binnen de beleidswetenschap waarin wordt gefocust op samenwerking tussen actoren binnen processen en de betrokkenheid van verschillende actoren om de doelen van het uitgestippelde beleid te realiseren. De focus ligt vanaf de jaren 70 meer op een interactief proces tussen verschillende actoren in een netwerk. Belangrijk verschil in de netwerkbenadering is dat de overheid niet meer gezien wordt als de centrale sturingsinstantie. In de netwerkbenadering kunnen (overheids)organisaties in het beleidsnetwerk zowel een regierol vervullen of fungeren als samenwerkingspartner (Hufen en Ringeling, 1990).
30
3.3.1 Netwerk & beleid De netwerkbenadering bestaat uit twee kernonderdelen, namelijk beleid en netwerk. (Klijn en Koppejan, 1997). In de netwerkbenadering worden deze twee kernonderdelen verbonden. Hufen en Ringeling beschrijven de netwerkbenadering als “sociale systemen waarbinnen actoren interactie- en communicatiepatronen ontwikkelen, die enige duurzaamheid vertonen en gericht zijn op beleidsproblemen of beleidsprogramma’s” (Hufen en Ringeling, 1990, p.6). Om een woonservicezone te realiseren in een gebied, zijn interventies of projecten nodig die gericht zijn op de ontwikkeling van woonservicezones. De interventies en projecten worden gerealiseerd doordat actoren met elkaar samenwerken. Een buurt of wijk bevat meerdere actoren die op een of andere manier een binding met elkaar hebben. Bij de ontwikkeling van woonservicezones werken de verschillende actoren in een netwerk samen om bepaalde doelen met betrekking tot wonen, zorg en welzijn te realiseren. Actoren worden geselecteerd op de hulpbronnen (resources) die zij tot hun beschikking hebben en waarmee zij een bijdrage kunnen leveren aan het proces. Er worden zeven soorten hulpbronnen onderscheiden in de literatuur, namelijk fysieke goederen, personen, informatie, tijd, geld, rechten of bevoegdheden en vertrouwen (Klok, in Bressers et al, 1993). In deze thesis wordt een actor beschouwd als een individu, een groep betrokken mensen of een organisatie. In de actornetwerktheorie (ANT) van Latour worden ook niet menselijke actoren (bebouwing, water, etc.) beschouwd als actoren. Deze worden in de ANT actanten genoemd. Er is weldegelijk een connectie tussen projecten in een gebied en actoren, maar in deze thesis staat het participatieproces van samenwerkingspartners en de betrokkenheid van burgers bij de ontwikkeling van beleid centraal. Er wordt derhalve niet verder ingegaan op deze connectie met actanten (Latour, 2005). Maatschappelijke problemen en processen liggen ten grondslag aan beleidsvorming. Bij de beleidsvorming wordt een doel-middelen structuur gevormd, waarbij het beïnvloeden of sturen van maatschappelijke processen centraal staat. Deze sturing of beïnvloeding wordt aangeduid als beleid (Hufen en Ringeling, 1990). Hufen & Ringeling typeren beleidsnetwerken als sociale-actienetwerken, bestaand uit onderstaande met elkaar verbonden factoren:
een verzameling van actoren (individuen, groepen en organisaties); de belangen, wensen en doelen van die actoren; de activiteiten en probleemvelden ten aanzien waarvan de actoren bepaalde belangen en/of doelen hebben; de regels, normen en assumpties die de acties van en interacties tussen actoren bepalen; de verzameling van actie- en interactiemogelijkheden waarover elke actor beschikt; de verzameling verwachte uitkomsten, kosten en baten van elke actie en interactie (Hufen & Ringeling, 1990, p.6).
Aanvullend op de theorie van Hufen en Ringeling, leggen Wasserman en Faust (1994) de nadruk op de dynamiek van beleidsnetwerken. Zij zijn van mening dat actoren onderling afhankelijk zijn. De relatiepatronen van actoren fungeren als het ware als een pijplijn waarin hulpbronnen van actoren worden overgedragen.
3.3.2 Stromingen binnen de netwerkbenadering De netwerkbenadering in de beleidswetenschap is een combinatie van twee theoretische stromen. Enerzijds de multi-actor beleidsbenadering, anderzijds de interorganisatie theorie (Klijn en Koppejan, 2001). De multi-actor benaderingen worden in de beleidswetenschap in verschillende vormen gebruikt en is onder meer bekend van Lindblom (1965), Cohen et al (1972) en Simon (1979). Binnen deze benadering zijn er twee stromingen te onderscheiden. Tot de jaren 70 is de beleidswetenschap
31
gedomineerd door de rationele benadering. Tot dan werd het beleid en de processen beschouwd als een rationeel keuzeproces. In dit theoretische model wordt uitgegaan van sturing door een centrale actor. Vanaf de jaren 70 ontstaat de procesbenadering. Volgens deze benadering ontstaat het beleid door interactie tussen en met verschillende actoren binnen een netwerk. Onder andere de interactieve benadering van Lindblom valt hieronder (Klijn en Koppejan, 1997) De tweede theorie die onder de netwerkbenadering valt, is de interorganisatietheorie. De theorie beschouwt de interactieprocessen binnen het beleid. Aan de ene kant wordt in deze theorie binnen het netwerk gekeken naar de onderlinge relaties van actoren. Aan de andere kant wordt onder de loep genomen welke strategieën actoren ontwikkelen en inzetten met betrekking tot de verdeling van hulpmiddelen. Door middel van de interacties tussen actoren ontwikkelt zich een wederzijdse afhankelijkheid van actoren. De bottom-up benadering is voortgekomen vanuit de interorganisatietheorie (Klijn en Koppejan, 1997).
3.3.3 Beleidsnetwerk “Beleid komt tot stand in complexe interactieprocessen tussen een groot aantal actoren. Die actoren zijn wederzijds van elkaar afhankelijk, zodat beleid alleen kan worden gerealiseerd door samenwerking tussen actoren. Die samenwerking is echter allesbehalve eenvoudig en komt veelal niet spontaan tot stand” (Klijn en Koppenjan, 1997 p. 148). Samenwerking is een belangrijk speerpunt in het netwerkperspectief. Het beleid in de netwerkbenadering is een complex interactieproces tussen verschillende actoren. Het bereiken van gestelde doelen wordt door de wederzijde afhankelijkheid van actoren bemoeilijkt. Door het grote aantal actoren bijvoorbeeld binnen een woonservicezone, is het niet meer mogelijk enkel met een paar partijen om de tafel te zitten om complexe vraagstukken op te lossen. De complexiteit ligt in het tevreden houden van alle actoren. Zo hebben beleidsmaker enerzijds te maken met de conflicterende belangen van partijen, maar anderzijds worden de gestelde doelen niet bereikt zonder de beschikbare resources van actoren (Klijn en Koppejan, 2001). Met de verdeling van resources ontstaan er (duurzame) relaties binnen een netwerk. Aan deze relaties zijn spelregels gebonden. De ontwikkeling van deze spelregels plus de verdeling van resources creëren interacties tussen actoren. Dit is het kader waarbinnen alle actoren onderhandelen over de doelstellingen en binnen dit kader te ontwikkelen beleidsnetwerken (Klijn en Koppejan, 2001). Het bereiken van doelen is een spel: Actoren nemen alleen plaats aan de onderhandelingstafel, wanneer voor hen relevante belangen ter sprake komen. Voor vrijwel alle doelen geldt dat ze niet in één onderhandelingsronde behaald worden. Het spel is gecompliceerd, doordat de conflicterende belangen, de verschillende percepties van actoren over de problemen en oplossingen, over andere actoren en strategisch handelen van actoren tot conflicten kunnen lijden. De verschillende onderhandelingsmomenten (interacties) worden daarom aangeduid als ‘spel’ (Klijn en Koppejan, 2001). Ondanks de duurzame relaties binnen een netwerk is het mogelijk dat er conflicten ontstaan in het proces die veelal gaan over de verdeling van de kosten en opbrengsten van actoren. Vrijwel alle conflicten hebben betrekking op de regels en de verdeling van de resources in het netwerk. Door sturing tracht men de spanningsvelden te beperken. Ten eerste vindt er sturing plaats door middel van procesmanagement: De implementatie van spelmanagement (interactie, relaties en verbanden tussen actoren) en het creëren van een gezamenlijke visie. Daarnaast vindt er sturing plaatst door netwerkconstituering: het aanbrengen van veranderingen in een netwerk, zoals de aanpassing van regels of positieveranderingen (Klijn en Koppejan, 2001). Actoren spelen een grote en belangrijke rol in het netwerk. Omdat de resources van actoren beperkt beschikbaar zijn, beschikken sommige actoren over een vetomacht bij de formulering en
32
onderhandelingen rondom de beleidsvorming. Het kan ook voorkomen dat actoren een onmisbare resource hebben, waardoor deze actor een interactieproces kan verstoren of erger dat het rendement van het proces verslechterd. Ter illustratie: Binnen een woonservicezone is een woningbouwcorporatie gevestigd met x aantal percelen. Voor het thema wonen binnen de woonservicezone is de woningbouwcorporaties grotendeels verantwoordelijk voor het opplussen en levensloopbestendig maken van woningen. Wanneer deze corporatie geen investeringen doet in de woonservicezone, valt een belangrijk thema van de woonservicezone in het niet. Aan de andere kant kunnen actoren door middel van resources ook een prikkel teweegbrengen bij andere actoren, waardoor het proces een positieve stimulans krijgt (Klijn en Koppejan, 2001). De mate waarin actoren (met vetomacht) participeren in het ‘spel’ en de mate waarin interacties en regels onderling gedeeld worden, zijn van invloed op de kracht van het netwerk. Dit is het kader waarbinnen alle actoren onderhandelen over de doelstellingen en binnen dit kader te ontwikkelen beleidsnetwerken (Klijn en Koppejan, 2001). Een andere factor die bepalend is voor het succes van een netwerk is de mate waarin actoren (met vetomacht) participeren in het ‘spel’. Hier komt de wederzijdse afhankelijkheid van actoren in beeld en de mate waarin interacties en regels onderling gedeeld worden. Er wordt hier gedoeld op het creëren van consensus. Alvorens er een gemeenschappelijke visie ontwikkeld wordt, moeten actoren prioriteiten stellen met betrekking tot de kosten enerzijds en de verwachte effecten anderzijds. Om dit te bewerkstelligen moeten de beleidsmaker conflicterende belangen van actoren zo herdefiniëren, dat het gemeenschappelijk belang voor alle partijen duidelijk is, maar de formulering moet ook dusdanig zijn dat actoren zich niet terugtrekken uit het beleidsnetwerk. Wanneer conflicterende belangen en doelen van actoren niet opzij worden gezet om een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen, is het mogelijk dat de samenwerking mislukt (Klijn en Koppejan, 2001). De evaluatie van multi-actornetwerken in beleid komt naar voren in de literatuur van Teisman (1992), Kickert, Klijn en Koppenjan (1997) en Adma & in’t Veld (2001). De evaluatie vindt plaats aan de hand van de ex-post satisficing. Met deze evaluatiemethode worden de beleidsuitkomsten beoordeeld door betrokken actoren. Aan de actoren wordt gevraagd in hoeverre er gesproken kan worden van een win-win situatie. Dat wil zeggen, zijn de beleidsuitkomsten voor alle actoren een verbeteringen ten opzichte van de bestaande situatie (Klijn en Koppejan, 2001).
3.3.4. Netwerkbenadering in het kader van woonservicezones Om de samenwerking van actoren in woonservicezones in beeld te brengen, wordt in deze thesis de beleidsnetwerktheorie als verklaringsmodel gehanteerd. In deze theorie staat samenwerking en de wederzijdse afhankelijkheid en gebruik en verdeling van resources centraal. Samenwerking, wederzijdse afhankelijkheid van actoren, maar ook resources van actoren zijn belangrijke variabelen bij de ontwikkeling van woonservicezones. Singelenberg (2004) is van mening dat onderhandelingen tussen publieke, (semi)private partijen leidt tot de realisatie van woonservicezone. Daarbij beschikken de actoren binnen een woonservicezone over verschillende, soms onmisbare, resources. Daarbij heeft iedere partij belangen, percepties en strategieën met betrekking tot de beleidsvorming van woonservicezones. Voor een optimale uitwerking van de woonservicezone is gemeenschappelijke visie onder actoren een vereiste. Deze consensus komt tot stand door onderhandelingen in meerdere rondes. Omdat in dit onderzoek de samenwerking met burgers wordt onderzocht, gaat de volgende paragraaf in op het aspect burgerparticipatie.
3.4 Burgerparticipatie: de opkomst van inspraak “Participation of the governed in their government is, in theory, the cornerstone of democracy” (Arnstein 1969, p.216).
33
In de afgelopen 30 à 40 jaar heeft de beleidsvorming een ontwikkeling ondergaan van indirecte participatie naar directe participatie. Op het gebied van besluitvorming en lokaal bestuur is een toename op te merken met betrekking tot de betrokkenheid van burgers en maatschappelijke actoren. Tot de jaren 70 beperkt de participatie van burgers en maatschappelijke actoren zich tot een indirecte participatie. Stemrecht, petitierecht en inspraak zijn typerend voor indirecte participatie en houdt in dat burgers naderhand uitspraken kunnen doen over de overheidsplannen (Pröpper & Steenbeek, 2001). Inspraak wordt ingevoerd in de jaren 60. Tot dan toe wordt er door de overheid een topdown benadering gehanteerd, en wordt er bij de beleidsvorming geen rekening gehouden met wensen of behoeften van burgers en marktpartijen. Het einde van de verzorgingsstaat in de jaren ’70 en het feit dat burgers mondiger zijn geworden, leidde tot een democratiseringsgolf waardoor de inspraak van burgers groeide. Doordat de democratische idealen en verwachtingen met de tijd zijn verschoven in de richting van een deliberatief model, is planning in de praktijk steeds vaker gericht op participatie van het publiek (Laurian en Shaw, 2011; Edelenbos, 2006; Pröpper & Steenbeek, 2001). In de beginfase (jaren 70) werd burgerparticipatie gezien als middel voor het creëren van draagvlak. Het doel van inspraak zijn in deze periode vooral gericht op het vergroten van de invloed van burgers op beleidsvorming. Een bredere verscheidenheid van burgerparticipatie is hiervan het resultaat (bijvoorbeeld de Brede Maatschappelijke Discussie). Echter, in theorie was burgerparticipatie een groter gegeven dan de daadwerkelijke rol van burgerparticipatie in de praktijk. Wel maakte in deze tijd de voorheen passieve rol van de burger plaatst voor een actievere rol. De ontwikkelingen rondom burgerparticipatie en inspraak zet zich voort in de jaren 80 en 90. Burgers en maatschappelijke organisaties bemoeien zich in deze periode regelmatiger met besluitvorming. De directe participatie krijgt in deze periode meer vorm. De actieve rol van burgers en organisaties, maakt nu plaats voor pro-actief handelen (Edelenbos, 2006). Een aantal oorzaken liggen ten grondslag aan deze veranderingen op gebied van beleidsvorming. Zo zijn de burgers ten eerste door de jaren heen mondiger geworden. Ten tweede hebben nieuwe (ICT)technologieën, globalisering en individualisering dusdanige invloeden geuit op de overheid, dat een omslag van government naar governance plaats heeft gevonden en er nieuwe eisen gesteld zijn aan het overheidswezen, waaronder meer transparantie, effectiviteit en efficiëntie (Edelenbos, 2006). De vorming van woonservicezones komt tot stand door interactieve beleidsvoering. Deze paragraaf gaat in op de definitie interactieve beleidsvoering. Daarna wordt een koppeling gemaakt naar burgerparticipatie, omdat in deze thesis wordt onderzocht welke rol de burger heeft in het samenwerkingsnetwerk van woonservicezones.
3.4.1 Interactieve beleidsvorming Interactieve beleidsvorming, governance, coproductie en vraagsturing zijn termen die verbonden zijn aan de opkomst van inspraak. Hoewel de overheid nog steeds van grote betekenis is in de besluitvorming, is er geen garantie meer dat de overheid een centrale rol vervuld. Overheden betrekken burgers en/of maatschappelijke partijen vaker bij beleidsontwikkeling en de uitvoering ervan. Dit is het gevolg van de veranderende verhoudingen tussen staat, markt en burgers (Laurian en Shaw, 2011).
34
Er zijn in de theorie talloze definities van interactieve beleidsvorming te vinden. Zo vertalen Klijn en Koppejan (1998) interactieve besluitvorming als volgt: “Interactieve besluitvorming heeft het karakter van een gezamenlijke zoektocht tussen betrokken individuen, groepen en organisaties naar gedeelde belangen en gemeenschappelijke oplossingen ”. Naast de gemeenschappelijke zoektocht die centraal staat in deze definitie zijn de potentie om het draagvlak van het beleid te vergoten door de participatie van meerdere actoren, de creativiteit en variatie in de aangedragen oplossingen punten, die aansluiten bij de interactieve beleidsvorming. Van de Peppel (in Edelenbos en Monnikhof, 2001) voegt het aspect communicatie toe aan deze definitie. Bovendien wordt er uitgegaan van onderhandelingen in verschillende fases. Ook Pröpper en Steenbeek (2001) gaan uit van onderhandelingen in meerdere fases. In tegenstelling tot van de Peppel die uitgaat van dialoog tussen actoren, noemen Pröpper en Steenbeek de onderhandelingen een open wisselwerking. Omdat de definitie van Pröpper en Steenbeek beter aansluit bij het participatieproces van de woonservicezones, wordt in deze thesis de volgende definitie gebruikt: “Interactief beleid betekent dat een overheid in een zo vroeg mogelijk stadium burgers, maatschappelijke organisaties, bedrijven en/of andere overheden bij beleid betrekken om in een open-wisselwerking met hen tot de voorbereiding, bepalingen, de uitvoering en/of evaluatie van beleid te komen” (Pröpper en Steenbeek, 2001, p.15 ). Burgerparticipatie is een onderdeel van interactieve beleidsvorming. Burgerparticipatie bestaat in verschillende vormen, deze worden in paragraaf 3.4.3 besproken. Omdat er in deze thesis wordt onderzocht in hoeverre burgers onderdeel hebben uitgemaakt van het besluitvormingsproces bij de ontwikkeling van woonservicezones, wordt de term burgerparticipatie gebruikt, in plaats van de allesomvattende term interactieve beleidsvorming.
3.4.2 Motieven burgerparticipatie “Burgerparticipatie is de deelname van burgers aan politieke besluitvorming en aan de totstandkoming van beleid” (Edelenbos, 2006, p.18). Er is in de literatuur een verscheidenheid aan motieven of voordelen van burgerparticipatie te achterhalen (Edelenbos en Monnikhof,2001; Laurian en Shaw, 2011; Philippi, 2004; Pröpper en Steenbeek, 2001). Hieronder worden de belangrijkste motieven genoemd, de bovengenoemde motieven zijn de motieven die het meest voorkomen in de literatuur.
Inhoudelijke verrijking: Vanuit overheidsoogpunt bezien, wordt met burgerparticipatie getracht de kwaliteit van de beleid te verbeteren. Door het betrekken van burgers, of maatschappelijke partijen kan beleid transparanter, effectiever, en legitiemer worden. Zo kan er meer informatie worden vergaard en standpunten worden achterhaald waardoor uiteindelijke keuzes goed onderbouwd en weloverwogen zijn. Draagvlak en begrip: De uitvoerbaarheid van beleid neemt toe door het betrekken van burgers of partijen bij beleid. Uit onderzoek is gebleken dat draagvlak voor beleid toe neemt door (burger)participatie en daarom een belangrijk motief wordt gevonden. Er wordt namelijk minder beroep aangetekend, wat geld- en tijdbesparend is (Edelenbos en Monnikhof,2001; Pröpper en Steenbeek, 2001). Verbetering van het interne organisatie: De samenwerking krijgt nieuwe impulsen, waardoor eventuele tekortkomingen of communicatiestoringen boven tafel kunnen komen. Bovendien versterkt het de onderlinge samenwerking van partijen en neemt de snelheid van het proces toe, doordat partijen van begin af aan zijn betrokken.
35
Uitbreiding democratie: De kloof tussen burger en overheid kan op deze manier worden verkleind. Daarnaast is de afstemming van het beleid beter afgestemd op de behoeften vanuit de samenleving, wat ten goede komt aan de tevredenheid onder burgers. Vergroten probleemoplossend vermogen van de samenleving: De zelfredzaamheid en verantwoordelijkheid van burgers en externe partijen neemt toe.
Er kleven echter ook een aantal risico’s of nadelen aan burgerparticipatie. Hieronder worden een aantal risico’s beschreven (Edelenbos en Monnikhof,2001; Laurian en Shaw, 2011; Philippi, 2004; Pröpper en Steenbeek, 2001):
Tijdsdruk: Het is allereerst de vraag of het wenselijk is om zoveel tijd aan burgers te vragen, zeker omdat er al zoveel van burgers gevraagd wordt. Mantelzorg, vrijwilligerswerk, mensen werken langer, het zijn allemaal voorbeelden hiervan. Wanneer burgerparticipatie te snel of te vaak wordt ingezet, ontstaat er een participatiemoeheid. Representativiteit: Niet alle bewoners zijn te bereiken, of zijn bereid om te participeren. De groep is dus vaak niet representatief. Daarnaast is er de participatieparadox: Enkelen participeren veel, de meerderheid participeert weinig tot niet. Zonder voorselectie zal de groep participanten nooit representatief zijn. Hoge kosten: Aan burgerparticipatie zijn hoge kosten verbonden, zowel op financieel gebied als op het gebied van arbeid. Het is namelijk niet altijd zo dat de inhoudelijke beslissingen beter zijn of dat er minder beroep aangetekend worden. De rol van de burger moet daarom goed afgewogen worden, opdat de kosten niet te hoog worden. Verwachtingspatroon: Burgers kunnen een verkeerd verwachtingspatroon opbouwen. Zo kunnen de doelstelling of verwachtingen niet corresponderen met die van de overheden of andere maatschappelijke partijen. Daarbij kunnen burgers het gevoel krijgen dat zij grote invloed hebben op het participatieproces, terwijl dit niet altijd zo is. Kennis: Burger hebben te weinig kennis omtrent het onderwerp om een inhoudelijke antwoord te formuleren. Bovendien is het zo dat burgers veelal niet de capaciteiten bezitten om over de lange termijn na te denken. NIMBY: Burgers hebben veel eigen belangen, waardoor de bijdrage niet altijd toereikend is voor de besluitvorming. Oftewel burgers denken al snel Not In My Backyard.
3.4.3 Participatievormen en bestuurstijlen Het werk van Arnstein (1969) is wat betreft de participatie erg invloedrijk in de literatuur. Hij ontwikkelde de eerste participatieladder in de literatuur. De participatieladder is door de jaren heen aangepast en tegenwoordig bestaat de participatieladder nog uit 5 treden in plaats van de 8 treden van Arnstein. Interactieve beleidsvorming of burgerparticipatie komen voor in verschillende vormen. De mate van participatie en de rol van de burger verandert per participatievorm. De verschillende vormen zijn door vastgelegd in de zogenoemde participatieladder, waarbij de rol en invloed van de burger groter is wanneer deze hoger op de ladder staat. Informeren is de laagste trede van de participatieladder, vervolgens zijn er de treden raadplegen, adviseren, coproduceren en meebeslissen (Edelenbos, 2006):
36
1. Informeren: De politiek en bestuur bepalen zelf grotendeels de agenda voor de beleidsvorming en houden de betrokkenen op de hoogte. Betrokkenen leveren geen input voor de beleidsvorming. 2. Raadplegen: De politiek en bestuur bepalen zelf grotendeels de agenda. Betrokkenen hebben de gelegenheid om te participeren als gesprekspartner in de beleidsvorming. Echter de overheid is niet verplicht om de input van participanten te gebruiken. 3. Adviseren: Politiek en bestuur stellen in eerste instantie de agenda samen, echter de betrokkenen hebben de mogelijkheid om input of oplossingen aan te dragen. De input speelt een volwaardige rol in de beleidsvorming. De overheid kan echter wel afwijken in de uiteindelijke beleidsvorming. 4. Coproduceren: Politiek en bestuur en betrokken stellen samen een agenda samen en er wordt gezamenlijk naar oplossingen gezocht. Na toetsing van de randvoorwaarden wordt de uiteindelijke beleidsvorming vastgesteld door de overheid. 5. Meebeslissen: Politiek en bestuur geven de ontwikkeling van de beleidsvorming uit handen aan de betrokkenen. De overheid speelt nog wel een adviserende rol. Naast de participatieladder bestaan er ook verschillende bestuursstijlen, welke veel overlapping vertonen met de participatieladder. Pröpper en Steenbeek (2001) onderscheiden er zeven, namelijk de gesloten autoritaire stijl, de open autoritaire stijl, de consultatieve stijl, de participatieve stijl, de delegerende stijl, de samenwerkende stijl en de faciliterende stijl. De bestuursstijlen beschouwen het participatieproces vanuit de bestuurder en tonen diens rol in het proces. Elke bestuursstijl kent verschillende participatiekenmerken, aan deze kenmerken is te herkennen welke bestuursstijl wordt toegepast (Pröpper en Steenbeek, 2001). De gesloten autoritaire stijl kent geen enkele vorm van participatie. Het beleid komt tot stand door de overheid, staat los van betrokken partijen en wordt niet openbaar gemaakt. In een open autoritaire stijl worden beleidskeuzes gelegitimeerd en toegelicht. Onderzoeken en rapporten worden openbaar gemaakt, maar betrokkenen leveren geen input aan de beleidsvorming. Bij de consultatieve stijl raadpleegt het bestuur de betrokkenen, maar de input van betrokkenen wordt niet noodzakelijk in de agendavorming of beleidsvorming gebruikt. Hoewel betrokkenen in de autoritaire en consultatieve bestuurstijlen wel worden betrokken in het participatieproces, is er geen sprake van een interactieve beleidsvorming (Pröpper en Steenbeek, 2001). In de participatieve stijl vindt er wel interactie plaats tussen de verschillende partijen. Participanten adviseren het bestuur door middel van discussies of eigen inbreng over verschillende thema’s en vraagstukken. Doordat het bestuur de eindverantwoording heeft in deze bestuursstijl, is het niet noodzakelijk dat het bestuur de input van betrokkenen daadwerkelijk gebruikt. In een delegerende bestuursstijl draagt het bestuur enkele taken over aan externe participanten. De participanten nemen zelfstandig beslissingen, zij het binnen een vooraf vastgesteld kader. De samenwerkende stijl betreft een gezamenlijke besluitvorming tussen bestuur en externe participanten. De beleidsvorming komt tot stand door onderhandelingen over de beleidsvoering. Tot slot de faciliterende bestuursstijl waarin het bestuur het beleidsproces uit handen geeft aan externe participanten en zelf een ondersteunende rol heeft (Pröpper en Steenbeek, 2001). In figuur 3.2 zijn de bestuursstijlen en participatievormen samengevat in één figuur.
37
Figuur 3.2 De participatieladder en bestuursstijlen.
Participatievorm Bestuursstijl Rol van de burger Meebeslissen Faciliterende stijl Initiatiefnemer
Coproduceren
Adviseren
Raadplegen
Informeren
Participant wordt niet betrokken
Rol van bestuur Biedt ondersteuning en laat beleidsvorming over aan participanten Delegerende stijl Medebeslisser binnen Het bestuur geeft randvoorwaarden de participant de bevoegdheid om binnen randvoorwaarden zelf beslissingen te nemen of uitvoering aan beleid te geven Samenwerkende Samenwerkingspartner Bestuur werkt en stijl op basis van besluit op basis van gelijkwaardigheid gelijkwaardigheid met participanten samen Participatieve Adviseur Bepaalt beleid, stijl maar staat open voor andere ideeën en oplossingen Consultatieve Geconsulteerde Bepaalt beleid en stijl gesprekspartner geeft de mogelijkheid tot commentaar, maar hoeft daaraan geen consequenties te verbinden Open autoritaire Doelgroep van Voert zelfstandig stijl onderzoek/voorlichting beleid en verschaft levert geen input informatie Gesloten Geen Voert zelfstandig autoritaire stijl beleid en verschaft geen informatie
(Bron: Edelenbos, 2006; Steenbeek & Monnikhof, 2001)
38
3.4.5 Participatiemethoden Er worden in de literatuur verschillende methoden van participatie vermeld. Een greep uit de vele methoden die er zijn, zijn weergegeven in figuur 3.3. De rol die de burger toebedeeld krijgt, is essentieel voor de methode van participatie. De participatiemethoden geeft invulling aan de rol van de burgerparticipatie. De verschillende methoden van participatie zijn cumulatief. Oftewel een methode uit een lagere trede van de participatieladder kan ook ingezet worden op een hogere trede van de participatieladder, echter andersom is dat niet mogelijke. Dit is zo, omdat er in beleidsvorming vaak meerdere methoden worden gebruikt, waarin burgers meerdere rollen vertolken. Ter illustratie, het is goed mogelijk dat burgers naast een ronde tafel gesprek (adviseren) ook informatieavonden worden georganiseerd. Figuur 3.3 Methoden van participatie.
Meebeslissen Coproduceren Adviseren Raadplegen Informeren
Medezeggenschapsraden, stuurgroep, agendarecht, referendum Projectgroep, werkateliers, convenanten, participatieovereenkomsten Wijkplatforms, expertmeeting, adviesraden, ronde tafel gesprekken Denktank, enquête, focusgroepen, ronde tafel gesprekken, peilingen, prijsvragen Informatieavonden, tentoonstellingen, campagnes, websites, excursies
(Bron: Edelenbos en Monnikhof, 2001; Vis en Arum, 2003)
3.5 Conclusie Het theoretisch kader waarin de woonservicezone centraal staat en het theoretisch perspectief, waarin de woonkwaliteit, de netwerkbenadering, interactief beleid en burgerparticipatie centraal staan, vormen de basis van dit onderzoek. De perceptie van bewoners over de woonservicezones, wordt achterhaald door de woonkwaliteitstheorie te koppelen aan woonservicezones. De woonkwaliteit brengt het individueel, subjectief oordeel van objectieve kenmerken in de buurt in kaart. Bovendien vertonen de variabelen die de woonkwaliteitstheorie meten veel overlapping met de variabelen waaruit woonservicezones bestaan. Net als bij woonservicezones spelen sociaaldemografische kenmerken een grote rol in de woonkwaliteittheorie. Ouderen hebben eenmaal andere wensen dan jongeren. Bij de ontwikkeling van woonservicezones in bestaand stedelijk gebied dient de overheid in een samenwerkingsnetwerk met verschillende actoren tot een consensus te komen om het woonservicezonebeleid in goede banen te leiden. De netwerkbenadering en de interactieve beleidsvorming brengen in kaart op welke wijze het woonservicezonebeleid tot stand is gekomen. Bewoners vormen een grote en belangrijke actor in woonservicezones. Om inzicht te krijgen op welke wijze en in welke mate bewoners betrokken zijn in het woonservicezonebeleid, zijn de theorieën van de burgerparticipatie, onderdeel van de interactieve beleidsvorming, toegepast. Het volgende hoofdstuk, de methodologie, vormt de koppeling van het theoretische deel van het onderzoek met het empirische deel van het onderzoek.
39
4. Methodologie De belangrijkste theorieën die nodig zijn om dit onderzoek uit te voeren, zijn gepresenteerd in de voorgaande hoofdstukken. In dit hoofdstuk wordt de methodologie van het onderzoek beschouwd. Hierin wordt een koppeling gemaakt tussen de theorie en de empirie van deze thesis. Centraal in dit onderzoek staat in de eerste plaats de perceptie van bewoners over woonservicezones. Tevens wordt er onderzocht in hoeverre burgerparticipatie een rol speelt bij de ontwikkeling van woonservicezones. Het onderzoek staat in het teken van de woonservicezones JWZ en WEB in Nieuwegein en GWI-gebied Hoge Vucht in Breda. Voor een uitgebreide gebiedsomschrijving van het onderzoeksgebied verwijs ik u naar de gebiedsbeschrijvingen in de casestudies van hoofdstuk 5. De basis van dit onderzoek is een enquête onder inwoners van bovengenoemde woonservicezones. Aanvullend worden er enkele interviews gehouden met actoren die betrokken zijn bij de ontwikkeling van deze woonservicezones. Voor de verdere invulling van het onderzoek wordt gebruik gemaakt van bestaande documentatie. In paragraaf 4.1 staat de operationalisering van het onderzoek centraal. Het conceptueel model met bijbehorende centrale vraag en deelvragen worden hierin beschreven. Paragraaf 4.2 verantwoordt de gebiedskeuze van het onderzoek. In paragraaf 4.3 worden de steekproef en de populatie behandeld. Vervolgens gaat paragraaf 4.3.1 nader in op achtergrondkenmerken van de respondenten uit de enquête. De dataverzamelingsmethoden en de onderzoeksmethoden van deze thesis worden behandeld in paragraaf 4.4.
4.1 Operationalisering en conceptueel model In deze thesis staan twee thema’s centraal. Aan de ene kant wordt aan de hand van de woonkwaliteitstheorie in combinatie met de theorieën van woonservicezones de perceptie van bewoners over de woonservicezones achterhaald. Aan de andere kant wordt aan de hand van de netwerkbenadering en interactieve beleidsvorming beschouwd hoe burgerparticipatie vorm heeft gekregen bij de ontwikkeling van woonservicezones. Het uitgangspunt van dit onderzoek is het conceptueel model. Het model is weergegeven in figuur 4.1. Het conceptueel model is geoperationaliseerd aan de hand van het theoretisch kader en het theoretisch perspectief en maakt een koppeling naar de deelvragen van deze thesis. Om de koppeling weer te geven zijn in het conceptueel model cijfers weergegeven om te duiden om welke deelvraag het gaat. De centrale vraag van deze thesis luidt: Hoe ervaren bewoners van de woonservicezones in Nieuwegein en Breda de implementatie van de woonservicezone in de wijk en in hoeverre is er sprake van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones? Om de hoofdvraag te beantwoorden zijn er zeven deelvragen opgesteld: 1. Met welke aspecten is rekening gehouden bij de afbakening en inrichting van woonservicezones? 2. Hoe ziet het (ruimtelijk) concept van woonservicezones eruit? Voordat de bewonersperceptie van woonservicezones wordt achterhaald, is het relevant om het concept woonservicezone te concretiseren. De vergrijzing speelt een grote rol in de implementatie van woonservicezones in Nederland (Nouws & van der Linden, 2003; Singelenberg, 2001). Demografische ontwikkeling binnen gemeenten hebben een belangrijke rol bij de ontwikkeling van woonservicezones. Daarnaast komen uit verscheidene bronnen omtrent woonservicezones naar voren dat het STAGG-model het meest gebruikte instrument is onder gemeenten om de basis van
40
woonservicezones te leggen (Heuvelink, 2000). Doordat woonservicezones geen blauwdruk kennen, is het echter de vraag of gemeenten het STAGG-model gebruiken. Interviews met betrokken partijen en documentanalyses zullen uitwijzen welke aspecten zijn gebruikt bij de ontwikkeling van woonservicezones en hoe het (ruimtelijke) concept vorm gekregen heeft. 3. Welke veranderingen zijn er opgetreden en welke projecten zijn in uitvoering sinds de totstandkoming van de woonservicezone? Met de invoering van woonservicezones willen gemeenten bereiken dat ouderen en zorgbehoevenden langer zelfredzaam en zelfstandig kunnen leven in de eigen woonomgeving (Harkes, 2001). Het is relevant om te achterhalen welke veranderingen er zijn ondergaan of gepland zijn om deze doelstelling te behalen en om te achterhalen of bewoners deze veranderingen hebben opgemerkt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, wordt er gebruik gemaakt van de bewonersenquête, interviews met betrokken partijen en documentanalyses. 4. Hoe ervaren bewoners de veranderingen sinds de totstandkoming van de woonservicezone in de buurt en in hoeverre zijn bewoners tevreden over de huidige (fysieke) inrichting van de woonservicezone? Met behulp van de bewonersenquête, wordt deze deelvraag beantwoord. Naast de vraag welke veranderingen bewoners hebben opgemerkt in de wijk, wordt de perceptie op de woningen, de voorzieningen en de woonomgeving in kaart gebracht. Om de bewonersperceptie van woonservicezones te meten is een koppeling gelegd tussen de woonkwaliteitstheorie en de bronnen omtrent woonservicezones. Omdat de kwaliteitskenmerken van de woonkwaliteitstheorie veel overlapping vertonen met de kenmerken van woonservicezones, wordt de woontevredenheid van bewoners in kaart gebracht door middel van de kwaliteitskenmerken woning, woonomgeving en voorzieningen (Amerigo en Aragones, 1988; Harkes, 2001; Perez, 2001; Singelenberg, 2003). Daarnaast is uit de literatuur gebleken dat sociaaldemografische factoren invloed hebben op de wensen van inwoners, immers ouderen hebben andere prioriteiten dan gezinnen met kinderen (Clark en Dieleman, 1996). 5. Op welke manier is het beleidsproces van de woonservicezones vormgegeven? Het tweede deel van het onderzoek omvat een evaluatie van het participatieproces van de woonservicezones, in het bijzonder de participatie van burgers. Voordat de burgerparticipatie in kaart gebracht wordt, is het noodzakelijk om aan de hand van de netwerkbenadering en interactieve beleidsvorming het samenwerkingsnetwerk van alle actoren in een woonservicegebied te analyseren (Klijn en Koppejan, 2001). Het netwerk van actoren is volgens Singelenberg (2004) erg belangrijk. Actoren beschikken over verschillende, soms onmisbare, resources. Daarbij heeft iedere partij belangen, percepties en strategieën met betrekking tot de beleidsvorming van woonservicezones (Klijn en Koppejan, 2001). Als het participatieproces in kaart is gebracht, kan per betrokken partij onderzocht worden in hoeverre zij burgers hebben betrokken in de vorming van woonservicezones. Deze deelvraag wordt beantwoord door middel van een documentanalyse en interviews met betrokken partijen. 6. Hoe zijn de bewoners en bewonersplatformen betrokken bij de inrichting van woonservicezones door de gemeente en andere samenwerkingspartners? 7. Is burgerparticipatie wenselijk bij de ontwikkeling van woonservicezones?
41
De laatste twee deelvragen gaan specifiek in op het thema burgerparticipatie. In de afgelopen decennia is er een toename op te merken bij de betrokkenheid van burgers en maatschappelijke actoren in lokaal bestuur en besluitvorming. Doordat de democratische idealen en verwachtingen de afgelopen decennia zijn verschoven in de richting van een deliberatief model, is planning in de praktijk steeds vaker gericht op participatie van het publiek (Laurian en Shaw, 2011, p 293; Edelenbos et al, 2006, p.18). Bij de ontwikkeling van woonservicezones fungeren gemeenten vaak als regisseur, maar ook burgers zijn belangrijke actoren in het proces. De mate waarin burgerparticipatie wordt toegepast in planvorming en uitvoering, verschilt per project. Aan de hand van de participatieladder wordt onderzocht welke rol burgers hebben gehad in het ontwikkelingsproces van woonservicezones. Er zijn zes rollen die de burger kan innemen in het participatieproces: Geen rol, een informerende rol, een raadplegende rol, een adviserende rol, een coproducerende rol of een rol waarin burger initiatiefnemer is (Edelenbos, 2006; Steenbeek & Monnikhof, 2001). De mate van burgerparticipatie, de motieven om burgerparticipatie toe te passen en de participatiemethoden die worden gebruikt, worden onderzocht aan de hand van de bewonersenquête, interviews met betrokken partijen en met een documentenanalyse. Figuur 4.1 Conceptueel model.
4.2 Casestudy De uitvoering van het empirische onderzoek is gedaan aan de hand van een meervoudige casestudy. Een meervoudige casestudy is een diepgaande analyse van meerdere situaties. De casestudy is een onderzoeksvorm die regelmatig gebruikt wordt in onderzoeken. Een casestudy komt voor in twee vormen: een enkelvoudige casestudy of een meervoudige casestudy. In een casestudy worden unieke kenmerken van het onderzoeksonderwerp achterhaald, komt er veel informatie vrij en een casestudy geeft diepgang aan het onderzoek (Baarda en de Goede, 2005). In deze thesis is de keuze gevallen op een meervoudige casestudy. Ten eerste omdat bij een meervoudige casestudy meer informatie wordt achterhaald. Daarbij biedt een meervoudige casestudy de mogelijkheid om vanuit meerdere perspectieven naar een onderwerp te kijken, waardoor meer inzichten aan het licht komen (Bryman, 2008). Ten derde is het mogelijk met een casestudy om meerdere dataverzamelingsmethoden te gebruiken in het onderzoek. Doorgaans wordt aangenomen, dat bij een casestudy uitsluitend kwalitatief onderzoek wordt gedaan. Echter, kenmerkend voor casestudies zijn de verschillende dataverzamelingsmethoden, waardoor een casestudy zeer geschikt is om zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek te doen. Naast deze twee onderzoeksvormen kan met een casestudy ook gebruik worden gemaakt van bestaande documenten en is het mogelijk om gegevens
42
te verzamelen op verschillende tijdstippen (Bryman, 2008). De methoden van onderzoek worden in paragraaf 4.3 nader gepresenteerd.
4.2.1 Gebiedsselectie De twee cases die centraal staan in dit onderzoek zijn de woonservicezones JWZ en WEB in Nieuwegein en GWI gebied Hoge Vucht in Breda. De twee woonservicezones in Nieuwegein worden samengevoegd in het empirische onderzoek, daar deze woonservicezones veel gelijkenissen vertonen. Ten eerste zijn dit de eerste operationele woonservicezones van Nieuwegein, veel actoren in het samenwerkingsnetwerk zijn dezelfde, de demografische ontwikkelingen zijn vergelijkbaar en het voorzieningenniveau en bebouwing vertonen veel gelijkenissen. Voordat deze twee cases geselecteerd zijn voor het onderzoek, is een kleine voorstudie gedaan. Omdat het KCWZ zo dicht betrokken is bij de ontwikkelingen rondom de thema’s wonen, zorg en welzijn en tevens hét kenniscentrum voor deze thema’s in Nederland is, is getracht om de databank van de website van KCWZ als uitgangspunt te gebruiken voor het selecteren van geschikte woonservicezones. Echter, deze databank is sinds 2009 niet meer geüpdate en is derhalve niet geschikt. Door het ontbreken van een betrouwbare bron met betrekking tot gerealiseerde woonservicezones, zijn er een aantal criteria opgesteld waaraan de woonservicezone moet voldoen (KCWZ, 2011). Omdat deze thesis onderzoekt hoe bewoners de woonservicezones ervaren, luidt het eerste criterium dat de woonservicezone operationeel dient te zijn. Het is onmogelijk om de kijk van bewoners op woonservicezones vast te stellen, wanneer de woonservicezones zich pas in de planvormingsfase bevindt. Datzelfde geldt deels voor een analyse van de bewonersparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones. Er kunnen geen volledige conclusies worden getrokken en geen aanbevelingen worden gedaan over de samenwerking met bewoners wanneer het gehele proces niet geanalyseerd kan worden. Kanttekening bij dit criterium is dat woonservicezones geen wettelijke verankering hebben en gemeenten zelf aan kunnen geven of een woonservicezone operationeel is. Het tweede criterium omvat de gehanteerde definitie van woonservicezones door de gemeente. Omdat woonservicezones het uitgangspunt zijn van deze thesis, dient de definitie van woonservicezones gesteld door gemeenten te corresponderen met de definitie gesteld in hoofdstuk 1 van dit onderzoek. Het derde criterium heeft betrekking op de wijkstructuur van de woonservicezones. Met het oog op het wijkgericht werken en de complexiteit in de samenwerking, dient de woonservicezone in bestaand stedelijk gebied te liggen. In een bestaande wijk moet de gemeente namelijk rekening houden met alle betrokken (maatschappelijke) partijen in de wijk, met bewoners die al jarenlang wonen en met het huidige voorzieningenniveau. Voor de wetenschappelijke relevantie van het onderzoek is het van belang dat het onderzoeksgebied nog niet veelvuldig onderzocht is. Gezien de stage die ik gelopen heb bij Publicarea ben ik in contact gekomen met mensen binnen het werkveld van wonen, zorg en welzijn. Zo staan zowel de gemeente Nieuwegein als de gemeente Breda op de lijst van potentiële proeftuinen van de SEV (Singelenberg en van Triest, 2009). De SEV doet in samenwerking met gemeenten, Universiteit Nijmegen, Hoge scholen en andere betrokken partijen onderzoek naar tien woonservicezones, ook wel proeftuinen genoemd. In Breda is de woonservicezone Prinsenbeek onderdeel van dit programma. De gemeente Breda zelf is van mening dat GWI Prinsenbeek vergelijkbaar is met GWI Hoge Vucht op basis van vordering binnen de woonservicezones (Singelenberg en van Triest, 2009). Hoewel er een aantal overeenkomsten op te merken zijn tussen beide gemeenten, zijn er weldegelijk een aantal verschillen. Zo heeft Breda meer inwoners dan Nieuwegein, respectievelijk 170.000 en 60.000 inwoners. Beide gemeenten voeren de regie bij de ontwikkeling van woonservicezones, maar is er bij de samenwerking en realisatie van de woonservicezones anders omgesprongen met bewoners en (maatschappelijke) partijen. Ook is Breda bijna een decennium langer bezig met de
43
ontwikkeling van woonservicezones. Het is interessant om te onderzoeken of deze verschillen invloed hebben op de vorderingen van woonservicezones en op de perceptie die bewoners hebben over de woonservicezones (Gemeente Breda, 2009; Gemeente Nieuwegein, 2011).
4.2.2 Generaliseerbaarheid. Een kanttekening bij dit onderzoek betreft de beperkte generaliseerbaarheid. Een veelgehoorde kritiek op casestudies is dat de bevindingen niet generaliseerbaar zijn. Ook dit onderzoek is niet generaliseerbaar voor alle woonservicezones in Nederland, omdat er geen 30 casussen onderzocht worden. Het onderzoeken van 30 casussen is echter niet mogelijk binnen de ruimte van de stage en de masterthesis. Dat neemt niet weg dat de bevindingen wel bijdragen aan de kennis van woonservicezones. Zo zijn er nog weinig evaluaties gedaan naar woonservicezones (Deuten, 2010). Dit onderzoek analyseert woonservicezones vanuit de aanbodkant als de vraagkant.
4.3 Steekproef en populatie De belangrijkste doelgroep van woonservicezones zijn ouderen en zorgbehoevenden. Door de verdunning van het concept is ook de kwaliteit van het leven meegenomen in veel doelstellingen van woonservicezones. Daarom bedienen de woonservicezones tegenwoordig alle bewoners. Ook AedesActiz (2011) geeft aan dat woonservicegebieden voor alle bewoners worden ontwikkeld. Er wordt in de steekproef daarom geen onderscheid gemaakt tussen jong en oud of zorgbehoevend of niet zorgbehoevend (Singelenberg en van Triest, 2009). De populatie in dit onderzoek bestaat daarom uit volwassen inwoners van de woonservicezones JWZ en WEB in Nieuwegein en Hoge Vucht in Breda. Omdat uit de theorie is gebleken dat oudere huishoudens andere behoeften en percepties hebben dan jongere huishoudens, wordt in de empirie van dit onderzoek wel onderscheid gemaakt tussen jong en oud om verschillen en overeenkomsten bloot te leggen (Kahana et al, 2003). Per woonservicezone wordt er gestreefd om 75 tot 100 respondenten te bereiken. Omdat de steekproef aselect is, hebben alle bewoners van één woonservicezone een even grote kans om in de steekproef terecht te komen (Baarda en de Goede, 2005). In de volgende paragraaf worden de achtergrondkenmerken van de respondenten uitgewerkt.
4.3.1 Achtergrondkenmerken van de respondenten In de woonservicezones WEB, JWZ en Hoge Vucht zijn in totaal 223 enquêtes afgenomen. De response van de gehele enquête was 38%. Voor de woonservicezones uit Nieuwegein is de respons 36,5%. De respons in Hoge Vucht ligt met 41% iets hoger. De non-response kan verklaard worden door een aantal factoren. De enquête is afgenomen aan de deur. Doordat er voornamelijk overdag geënquêteerd is, waren veel mensen niet aanwezig in verband met werk of studie. Daarnaast is een veelgehoorde afwijzing dat men geen tijd heeft, geen zin heeft of geen interesse heeft om de enquête in te vullen. Om een goede analyse te doen en waardevolle conclusies te kunnen trekken, is het van belang om te weten of de verschillende woonservicezones met elkaar te vergelijken zijn. In tabel 4.1 zijn de algemene kenmerken van de respondenten in percentages weergegeven.
44
Tabel 4.1 Algemene kenmerken respondenten in Nieuwegein en Breda. Kenmerk Categorieën Nieuwegein Enquête N 149 Respons 36,5% Geslacht Man 45.7% Vrouw 54.3% Leeftijd Gemiddelde Leeftijd 48,4 jaar 18-34 jaar 18,9% 35-54 jaar 48,7% 55-65 jaar 12,2% 65-75 jaar 9,4% 75 jaar en ouder 9,5% Huishoudenssamenstelling Alleenstaand 18,6% Echtpaar met kinderen 43,3% Echtpaar zonder kinderen 31,3% Eenoudergezin 6,8% Opleiding Geen diploma, basisonderwijs 10.9% Lager onderwijs 12.9% MBO 32% HAVO / VWO 11.6% HBO 20,4% WO 12.2% (Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Hoge Vucht Totaal 74 223 41% 38.8% 45,9% 45,8% 54,1% 54,2% 45,0 jaar 46,7 jaar 28,4% 23,6% 43,2% 46,0% 17,6% 14,8% 2,7% 6,1% 8,1% 8,8% 28,4% 23,5% 36,5% 39,9% 31,0% 31,1% 4,1% 5,4% 6,8% 8,8% 20,3% 16,6% 36,5% 34,3% 6,8% 9,2% 21,6% 21,0% 8,0% 10,1%
Geslacht In alle woonservicezones zijn er onder de respondenten meer vrouwen dan mannen geënquêteerd. Dit komt overeen met de werkelijke situaties van Breda en Nieuwegein (CBS, 2011). Hoewel het percentage vrouwelijke respondenten in de enquête in de woonservicezones WEB en Hoge Vucht net iets hoger ligt dan in de woonservicezone JWZ, wonen er in werkelijkheid ook meer vrouwen in deze woonservicezones (Percentage vrouwen: WEB 50.2%, JWZ 55%, Hoge Vucht 52,2%). Leeftijd De leeftijdssamenstelling van de respondenten komt in alle onderzoeksgebieden overeen met de leeftijdssamenstelling in werkelijkheid. Kanttekening op het onderzoek is dat slechts 20% van de respondenten in Nieuwegein ouder is dan 65 jaar. In Hoge Vucht is dit aantal slechts 10%. Circa 30% in beide gemeenten is ouder dan 55 jaar. Hoewel een woonservicezone natuurlijk voor bewoners wordt ontwikkeld, zijn de belangrijkste gebruikers ouderen en zorgbehoevenden. Het is mogelijk dat de resultaten van ouderen anders waren uitgevallen indien de respons onder ouderen hoger zou zijn. Desalniettemin wordt in het volgende hoofdstuk onderzocht of de resultaten van ouderen significant afwijken van de jongere respondenten (Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011). Huishoudenssamenstelling Opvallend is het hoge percentage huishoudens met kinderen, terwijl het percentage eenpersoonshuishoudens ondervertegenwoordigt is in de enquête. Doordat het enquêteren grotendeels overdag plaats heeft gevonden, is het waarschijnlijk dat het merendeel van de alleenstaanden niet thuis waren (Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011). Opleiding Opmerkelijk is het hoge percentage WO’ers in de servicezone WEB in Nieuwegein. Het percentage in deze woonservicewijk is oververtegenwoordigd. Dat is enerzijds te verklaren door het feit dat er
45
overdag geënquêteerd is, en studenten vaker vrij hebben overdag. Anderzijds zijn hoger opgeleiden sneller geneigd een mening te uiten en voelen zij zich dichter betrokken bij de maatschappij. Het stedelijk gemiddelde van Nieuwegein is vergelijkbaar met het landelijke gemiddelde (11,7%), terwijl Hoge Vucht hier ruim onder ligt (CBS, 2011). Hoge Vucht heeft meer lager opgeleiden onder de respondenten, dat heeft mede te maken met de sociaaleconomische omstandigheden van GWI Hoge Vucht. Deze behoort tot de laagste van Breda. Verder is het opleidingsniveau conform het landelijk gemiddelde (SOAB, 2008; Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011). Tabel 4.2 Woonvariabelen WEB, JWZ en Hoge Vucht. Kenmerk Categorieën Nieuwegein Hoge Vucht Totaal Woning Koopwoning 55,8% 35,1% 45.5% Huurwoning 28.9% 47,3% 38.1% Sociale huurwoning 14,7% 16,2% 15,4% Verhuizen Ja 10,1% 9,5% 9,8% Nee 63,2% 60,85 62% Weet niet 26,1% 29,7% 27,9% (Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011) Woonsituatie In de woonservicegebieden van Nieuwegein woont een kleine meerderheid van de respondenten in een koopwoning. In Hoge Vucht daarentegen bewonen meer mensen een huurwoning (zie tabel 4.2). De verhuisgeneigdheid onder de respondenten laat zien dat het overgrote deel van de respondenten geen behoefte heeft om te verhuizen binnen nu en 2 jaar. Het percentage dat wel wil verhuizen ligt rond het landelijk gemiddeld. Het merendeel van de respondenten dat aangeeft te willen verhuizen geeft als hoofdreden werk/studie of de huidige woning (CBS, 2010; Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011).
4.4 Dataverzamelingsmethoden Dataverzameling voor casestudies is mogelijk op zes verschillende manieren: Interviews, directe observatie, participerende observatie, archiefbescheiden, documenten en fysieke artefacten. Hoewel elke manier van datacollectie voor- en nadelen kent, zijn de verschillende dataverzamelingsmethoden vaak complementair (Bryman, 2008). Dit onderzoek maakt gebruik van een schriftelijke enquête, semigestructureerde interviews en documentanalyses. Naast het vergroten van de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek door het gebruiken van verschillende onderzoeksmethoden en raadplegen van verschillende bronnen, is het mogelijk dat er triangulatie optreedt (Bryman, 2008).
4.4.1 Schriftelijke enquête De eerste meetmethode van dit onderzoek is de schriftelijke enquête. In bijlage B is de volledige schriftelijke enquête bijgevoegd. De schriftelijke enquête is een veel gebruikte onderzoeksmethode binnen de onderzoeksvorm casestudy. Om de perceptie van bewoners te achterhalen is de schriftelijke enquête een ideale meetmethode. Het gebruik van een vragenlijst is in eerste instantie gunstig, omdat in een relatief korte tijd met relatief weinig kosten veel informatie verworven wordt onder een grote groep mensen. Bovendien geeft een schriftelijke enquête respondenten een gevoel van anonimiteit, waardoor men sneller geneigd is de vragenlijst in te vullen en wordt er minder vaak een sociaal wenselijk antwoord gegeven. Omdat de interviewer van dit onderzoek aanwezig is, kan hij indien nodig de vragen nader toelichten. Tot slot zijn de onderzoeksgegevens bij deze meetmethode snel beschikbaar voor de onderzoeker (Baarda en De Goede, 2006; Bryman, 2008). Nadelig is het feit dat respondenten mogelijk afschrikken om deel te nemen aan het onderzoek door een te grote vragenlijst of een vragenlijst waarin veel open vragen gesteld worden. Het is
46
noodzakelijk dat vragenlijsten weinig open vragen bevatten, omdat respondenten niet graag veel schrijven (Bryman, 2008). Ten tweede is de kans op missing data (niet invullen van vragen) aanwezig bij een schriftelijke enquête. Verder is de lage respons bij vragenlijsten een grote beperking. Mensen hebben bijvoorbeeld geen tijd of geen zin om de vragenlijst in te vullen. Als er hierdoor bepaalde doelgroepen niet participeren in het onderzoek, kan dit zich uiten in selectiviteit van uitkomsten (Baarda en De Goede, 2006). Bij het afnemen van de vragenlijst is het van belang dat de onderzoeker vooraf een korte introductie van het te onderzoeken onderwerp vertelt. Tijdens het invullen en afnemen van het onderzoek is de kans aanwezig dat er vermoeidheid optreedt of gebrek aan aandacht ontstaat. De vragen dienen daarom eenvoudig in te vullen zijn en interessant blijven (Baarda en De Goede, 2006). De variabelen waar in de vragenlijst naar gevraagd wordt, zijn een koppeling van de theorie en het conceptueel model. De perceptie van inwoners van woonservicezones wordt enerzijds onder de noemer ‘woonkwaliteit’ getoetst. Doordat er geen concrete variabelen van de woonkwaliteit in de literatuur worden aangedragen, zijn de variabelen in de vragenlijst geïmplementeerd zonder operationalisering. Er is daarom gekozen om bij de operationalisering van kwaliteitskenmerken de belangrijkste kenmerken van woonservicezones en van woonkwaliteit samen te voegen (Amerigo en Aragones, 1988; Harkes, 2001; Perez, 2001; Singelenberg, 2003). Dit resulteert in drie onderdelen van woonkwaliteit, te weten woning, woonomgeving en voorzieningen. Anderzijds is de operationalisering gebaseerd op de bestaande enquête van het Woononderzoek Nederland (WoON, 2010), voorheen ook wel bekend als woonbehoeftenonderzoek (WBO) en de vragenlijst die de SEV (2010) hanteert bij het project proeftuinen. Met het operationaliseren van de variabelen moet rekening gehouden worden met verschillende typen meetschalen. De meetschaal is belangrijk voor de statistische analyse die wordt uitgevoerd. Er worden vier meetschalen onderscheiden in een onderzoek, namelijk een nominale, ordinale, interval- en ratioschaal. Bij een hoger meetniveau kunnen doorgaans meer statische toetsen uitgevoerd worden (Baarde en de Goede, 2006). Omdat dit onderzoek een analyse en evaluatie betreft van woonservicezones en niet specifiek onderzoek doet naar verbanden tussen variabelen, wordt er naast interval- en ratioschalen veel gebruik gemaakt van een ordinale meetschaal. Er zijn in de enquête vijftien stellingen opgesteld aan de hand van een vijfpuntsschaal van Likert. De onderwerpen van de stellingen variëren van het voorzieningenniveau, de woonomgeving, de woning tot het participatieproces. De antwoordcategorieën zijn van ordinaal schaal, waarbij de bewoners kunnen aangeven in hoeverre zij het met een stelling eens zijn. De antwoordcategorieën variëren van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. Daarnaast is aan de hand van categoriale variabelen gevraagd naar de woning, veranderingen die hebben plaats gevonden in wijk en (gewenste) participatiemethoden van bewoners. Tot slot zijn er dichotome variabelen gebruikt voor vragen over het persoonskenmerken. De sociaaldemografische kenmerken van de respondenten zijn zonder operationalisering opgenomen in de enquête. Er is bewust gekozen om deze vragen aan het einde van de vragenlijst te stellen, omdat het voor respondenten eventueel gevoelig informatie is. De mogelijkheid is daar dat wanneer deze vragen aan het begin van de vragenlijst staan, men de enquête niet meer invult (Baarde en de Goede, 2006). Het analyseren van de enquête wordt gedaan aan de hand van verschillende statistische analysemethoden. De makkelijkste vorm voor de presentatie van data is de frequentietabel. Een frequentietabel geeft het aantal keer dat een bepaalde waarde voorkomt in de data weer. Deze data kan op verschillende manier worden gepresenteerd (de Vocht, 2005). De frequentietabel wordt bijvoorbeeld ingezet om de meningen van een stelling overzichtelijk weer te geven. Omdat in deze thesis de woonservicezones geëvalueerd worden en niet zozeer naar verbanden tussen variabelen
47
wordt gezocht, wordt de frequentietabel veel gebruikt in dit onderzoek. Afhankelijk van de variabelen worden de uitkomsten gepresenteerd in een kruistabel of in een gestapelde staafdiagram. Daarnaast wordt er met de T-toets onderzocht of gemiddelden van twee populaties gelijk aan elkaar zijn (de Vocht, 2005). Met de T-toets kan bijvoorbeeld worden achterhaald of jonge huishoudens anders denken over de zorgvoorzieningen dan oudere huishoudens. In deze thesis is de T-toets voor onafhankelijke steekproeven gebruikt. In deze toets is N=30 het minimum en wordt een betrouwbaarheidspercentage van 95% gehanteerd (α=0,05).
4.4.2 Interview Het tweede deel van het onderzoek is het kwalitatieve onderzoek, waarin interviews met betrokken partijen zijn gehouden. Groot voordeel van interviews is niet het feit dat je erachter komt wat mensen of bedrijven doen, maar juist dat het achterliggende doel helder wordt. Attitudes, gevoelens, meningen, gedachten of kennis zijn goed te achterhalen met het houden van interviews (Bryman, 2008). Door betrokken partijen individueel te interviewen, wordt een goed en duidelijk beeld geschetst van de procesgang, het participatieproces van burgers en de keuzes die zijn gemaakt in het ontwikkelingsproces van de woonservicezone. Interviewen heeft ook een aantal nadelen. Het is mogelijk dat interviews niet altijd betrouwbare antwoorden opleveren. Ten tweede is het mogelijk dat de geïnterviewde een sociaal wenselijk antwoord geeft. Tot slot, maar dit geldt eigenlijk voor elk type onderzoek, krijgt de onderzoeker te maken met non-respons, waardoor het ontstaan van selecte groepen mogelijk is (Baarde en de Goede, 2006). De twee belangrijkste vormen zijn een ongestructureerd interview en een semigestructureerd interview. Dit onderzoek maakt gebruik van een semigestructureerd onderzoek. Bij een semigestructureerd onderzoek heeft de onderzoeker een lijst met vragen of specifieke topics opgesteld, ook wel interviewschema genoemd. Vragen worden niet altijd gesteld op de manier waarop het schema is opgesteld, omdat de mogelijkheid daar is dat de interviewer doorvraagt op het gegeven antwoord. De geïnterviewde heeft hierdoor genoeg speelruimte in de manier waarop hij of zij wil antwoorden. Over het algemeen zullen alle vragen beantwoord worden, en kan de lijst worden gebruikt bij alle interviews (Baarde en de Goede, 2006; Bryman, 2008). Met behulp van een interviewschema worden de interviews gehouden. Het interviewschema vormt de leidraad voor het interview. Het schema helpt de interviewer bij het houden van structuur tijdens het interview. Daarbij zorgt het schema er ook voor dat alle onderwerpen aan bod komen. De vragen die worden gesteld in het interview zijn een koppeling tussen de theorie en het conceptueel model. De volgorde van onderwerpen en vragen in het schema zijn zo opgesteld, dat de onderwerpen elkaar logisch opvolgen (Bryman, 2008). Het interviewschema is in bijlage D opgenomen. De respondenten die meewerken aan de semigestructureerde interviews zijn geselecteerd op basis van de betrokkenheid bij de ontwikkeling van de woonservicezone. Daarbij komen ook de wijkplatformen die al dan niet betrokken waren bij de realisatie van de woonservicezones. Woningcorporaties, zorg- en welzijnsinstellingen en wijkplatformen worden aan de hand van het interviewschema geïnterviewd. Om verschillende redenen zijn beide gemeenten niet bereid geweest, mee te werken aan dit onderzoek. De duur van de interviews is 45 tot 60 minuten. De volledige lijst van geïnterviewden is in bijlage C opgenomen. De documentatie over woonservicezones in Breda is omvangrijker en completer dan de documentatie over woonservicezones in Nieuwegein. Hierdoor is er uit de documentanalyse van Breda meer waardevolle informatie achterhaald. Om dit te compenseren zijn er meer interviews gehouden in Nieuwegein. Om de volledigheid en betrouwbaarheid van de data te waarborgen, zullen alle interviews volledig worden uitgetypt en opgenomen in bijlage E. Hoewel het volledig uitschrijven van interviews erg tijdconsumerend is, wordt op deze manier de volledigheid van de data gewaarborgd en gaat er zo min mogelijk informatie verloren. Alle interviews worden met het programma MAXQDA uitgewerkt. Met MAXQDA is het mogelijk duidelijke coderingen aan de tekst te geven, waardoor de verschillende cases goed
48
vergeleken kunnen worden. Deze codering zal corresponderen met het interviewschema. De bevindingen uit de interview worden in de casestudies beschreven. Daarnaast worden er citaten uit de interviews gebruikt ter illustratie van de cases.
4.4.3. Documentanalyse In dit onderzoek is tot slot gebruik gemaakt van documentanalyses, omdat deze meetmethode aanvullende data geeft op de interviews en enquêtes (Baarda en de Goede, 2006). De uitspraken die gedaan worden in de interviews en de bevindingen uit de enquête worden bekrachtigd door de documenten of omgekeerd. De documenten die in dit onderzoek gebruikt worden zijn gemeentelijke onderzoeken, convenanten en beleidsstukken. In deze documenten worden de ontwikkeling rondom woonservicezones beschreven en verschaffen waardevolle informatie op het gebied van het planvormingsproces en het participatieproces van woonservicezones. Bij de documentanalyse is de inhoud van de documenten bekeken, de actoren die er in voorkomen, het participatieproces en de prestaties, activiteiten en hulpmiddelen die zijn gebruikt bij de ontwikkeling van woonservicezones. Middels citaten uit de documentatie worden de cases verduidelijkt. Kortom, dit onderzoek wordt uitgevoerd door kwantitatief onderzoek en kwalitatief onderzoek middels een casestudy. Een schriftelijke enquête, semigestructureerde interviews en bestaande documenten vormen de data-analysemethoden van dit onderzoek. De bevindingen van dit onderzoek worden uitgewerkt in het volgende hoofdstuk.
49
5. De casestudies In de voorgaande hoofdstukken zijn de belangrijkste theorieën en de methodologie van deze thesis behandeld. Dit hoofdstuk is de empirie van de thesis, waarin de twee casestudies Nieuwegein en Breda centraal staan. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk wordt de casestudy van Nieuwegein beschreven, daarna in paragraaf 5.2 komt de casestudy van Breda aan bod. De casestudies zijn net als het theoretisch perspectief onderverdeeld in twee hoofdonderdelen, namelijk de perceptie van bewoners en het participatieproces. Om een beeld te krijgen van de onderzoeksgebieden wordt in de eerste paragraaf van de casestudies een gebiedsanalyse gegeven. Deze thesis is een evaluatie van woonservicezones waarin de perceptie van bewoners en het participatieproces centraal staan. Om het participatieproces te evalueren, dient allereerst helder te zijn hoe het in de woonservicezone te evalueren gebied eruit ziet. Om deze reden wordt na de gebiedsanalyse allereerst ingegaan op de woonservicezone in de ruimtelijk context. Hierin wordt allereerst het ruimtelijk concept van de woonservicezones geanalyseerd. Ten tweede wordt de perceptie die bewoners hebben van de ruimtelijke kenmerken van de woonservicezones in kaart gebracht. De perceptie van bewoners kan namelijk pas in beeld worden gebracht als de werkelijke situatie wordt vergeleken met de gewenste situatie (Mohit, 2010). Vervolgens wordt er in het tweede onderdeel van de casestudy ingegaan op het participatieproces rondom woonservicezones. Welke actoren er hebben geparticipeerd in het samenwerkingsnetwerk en in hoeverre burgerparticipatie is toegepast bij de realisatie van woonservicezones wordt in dit onderdeel behandeld. Burgerparticipatie is een onderdeel van de interactieve beleidsvorming. Het is daarom noodzakelijk om eerst te achterhalen hoe het samenwerkingsnetwerk eruit ziet, alvorens te beschrijven in hoeverre burgerparticipatie onderdeel uitmaakt in het participatieproces van de woonservicezone (Klijn en Koppejan, 2001). De empirie van dit onderzoek is een koppeling van de belangrijkste theorieën behandeld in hoofdstuk 2 en 3 en het kwantitatieve en kwalitatieve onderzoek in de vorm van een enquête, interviews en bestaande documenten. De volgende paragraaf gaat over de eerste casestudy Nieuwegein.
5.1 Casestudy Nieuwegein In deze paragraag wordt de woonservicezone uit Nieuwegein geanalyseerd. Allereerst wordt de perceptie van bewoners in kaart gebracht. Vervolgens wordt er ingegaan op het participatieproces rondom de woonservicezone. Om een beeld te krijgen van het onderzoeksgebied, wordt er begonnen met een gebiedsanalyse.
5.1.1 Gebiedsanalyse Nieuwegein is onderverdeeld in vijf woonservicezones. De verdeling van woonservicezones is te zien op afbeelding 5.1. Het onderzoeksgebied van Nieuwegein gaat in op twee woonservicezones. Dit zijn de woonservicezones III Jutphaas-Wijkersloot, Zuilensteijn en Blokhoeve en de woonservicezone IV Doorslag, Stadscentrum en Merwesteijn. In het vervolg van het onderzoek worden deze gebieden respectievelijk woonservicezone JWZ en woonservicezone WEB genoemd. Omdat het hier twee verschillende woonservicezones betreft en er een duidelijk beeld van het onderzoeksgebied moet ontstaan, worden beide woonservicezones apart beschreven in de gebiedsbeschrijving. Echter, door de vele gelijkenissen tussen beide gebieden op het gebied van demografie, het voorzieningenniveau, bebouwing en actoren binnen het samenwerkingsnetwerk, worden de woonservicezones in de casestudies samengevoegd.
50
Locatie De oranje omlijning in figuur 5.1 geeft de ligging van de woonservicezone JWZ weer. De woonservicezone JWZ is gevestigd in het noordoosten van Nieuwegein, waarbij de afbakening van het gebied als volgt is. Aan de noordkant begrenst het AmsterdamRijnkanaal en de snelweg A12 de woonservicezone JWZ. Het Merwedekanaal vormt de barrière aan de oostelijke kant van JWZ en in het westen vormt de A.C. Verhoefweg, waar voor een groot deel ook de sneltrambaan ligt, de scheiding tussen JWZ en Batau en Galecop. De Noordestedeweg in het zuiden is de scheidingslijn tussen de woonservicezones JWZ en WEB (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010).
Figuur 5.1 Indeling woonservicezones Nieuwegein 2011.
De rode omlijning in figuur 5.1 bakent de woonservicezone WEB af. De woonservicezone WEB is centraal, westelijke gelegen in Nieuwegein. Het noorden van deze woonservicezone grenst enerzijds aan (Bron: Nieuwegein stad voor iedereen, 2010) de woonservicezone JWZ, anderzijds aan de woonservicezone Batau. In het noordoosten grenst WEB aan het water, namelijk het Merwedekanaal en in het oosten aan het water van de Doorslag (voorheen de Hollandse IJssel). Het westen van de woonservicezone WEB wordt afgebakend door de snelweg A2, en de grote groene strook van Hoge Landen vormt de zuidelijke grens van deze woonservicezone (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). (Bron:enNieuwegein Wijken buurten stad voor iedereen, 2010) De woonservicezone JWZ verbindt twee wijken met daarin 5 buurten. Deze twee wijken hebben in totaal 12.633 inwoners met daarin 5.684 woningen (Nieuwegein, 2011). JWZ is onderverdeeld in de onderstaande wijken: 1) Jutphaas / Wijkersloot: Deze wijk ligt centraal in Nieuwegein. De woonwijk heeft een typische jaren 60 karakter en bevat een deel van het oude dorp Jutphaas. Er wonen hier 6.026 mensen met daarin 2.922 woningen. Van deze woningen zijn 53% koopwoningen en 47% huurwoningen. Er is een groot contrast tussen Jutphaas en Wijkersloot. Zo is de buurt Jutphaas één van de oude kernen van Nieuwegein en heeft het een dorps karakter door de authentieke bebouwing, de vele buurtwinkeltjes en de horeca in het hart van de buurt. Wijkersloot aan de andere zijde is een buurt waarin de meeste hoogbouw van Nieuwegein voorkomt (Nieuwegein,2011). 2) Zuilenstein / Huis de Geer / Blokhoeve: Deze wijken zijn noordelijk gelegen in JWZ, hebben 6.607 inwoners en bevat 2.762 woningen. 64% van de woningen in deze buurten zijn koopwoningen tegenover 36% huurwoningen. Ook in deze buurt is de differentiatie tussen de gebieden groot. Het merendeel van de bebouwing komt uit de jaren 60 en 70. Zuilenstein is gebouwd naar het woonerfconcept waarin groene stroken woonbuurten samenbrengen. Het karakter van Huis te Geer wordt enerzijds bepaald door de uitbreiding van het dorp en de industriële revolutie en bebouwing aan het Merwedekanaal, maar anderzijds bevat deze buurt veel sociale woningbouw. Blokhoeve tot
51
slot is een nieuwbouwwijk, waarin zowel dure woningen als sociale woningbouw zijn of worden gerealiseerd (Nieuwegein,2011). De woonservicezone WEB bestaat uit twee wijken met daarin drie buurten. In deze woonservicezone wonen totaal 8.386, met daarin 3.931 woningen. De woonservicezone WEB is onderverdeeld in de onderstaande buurten: 1) Stadscentrum / Merwesteijn: Deze centraal gelegen woonwijken zijn gebouwd in de periode 19751990. Er wonen in deze buurten 2.299 mensen, en bevat 1.272 woningen. Typerend voor deze buurt is het hoge aandeel huurwoningen. 65% van de totale woningvoorraad komt uit de huursector. 2) Doorslag: Op 1 januari 2011 telde Doorslag 6.087 inwoners en 2.641 woningen. 66% van de woningvoorraad in Doorslag is een koopwoning. Doorslag is gebouwd in de jaren 70 volgens het woonerfconcept. Binnen de buurt Doorslag is veel ruimte voor groen en water, maar ook aan de randen van Doorslag is veel groen te vinden. De wijk heeft daarmee een gesloten karakter (Nieuwegein, 2011). Bevolking Hoewel in de gemeente Nieuwegein een bevolkingskrimp is ingezet, die duurt tot 2030, blijkt uit de bevolkingsprognose van Nieuwegein (2011) dat het inwonersaantal van de woonservicezone JWZ na een kleine periode van krimp toeneemt. Dit is te verklaren door de nieuwbouw die gerealiseerd wordt in de noordelijke buurt Blokhoeve. Opvallend aan de bevolkingsopbouw is dat in Jutphaas/Wijkersloot aanzienlijk meer ouderen wonen dan gemiddeld in Nieuwegein (17,8% t.o.v. 13,2%). Het aandeel ouderen in Zuilenstein / Huis de Geer / Blokhoeve ligt daartegen onder het gemiddelde van Nieuwegein (10,7%). De vergrijzing in Nieuwegein houdt tenminste aan tot 2030, waarbij het aandeel ouderen in Jutphaas/Wijkersloot boven het gemiddelde van Nieuwegein blijft, terwijl de vergrijzing in Zuilenstein/Huis de Geer/Blokhoeve onder het Nieuwegeinse gemiddelde blijft (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Opvallend in Jutphaas/Wijkersloot is het hoge aandeel alleenstaande (43% t.o.v. 33% in Nieuwegein) Daarnaast zijn er gemiddeld minder huishoudens met gezinnen gevestigd in de wijk (29% t.o.v. 36% in Nieuwegein). In Zuilenstein/Huis de Geer/Blokhoeve zijn de gemiddelden van de huishoudenssamenstellingen conform de Nieuwegeinse gemiddelden. Tot slot wonen er in JWZ meer allochtonen dan gemiddeld in Nieuwegein. De verwachting is dat het aandeel allochtonen sterk toeneemt, met name in de buurten Zuilenstein/Huis de Geer/Blokhoeve. In de sociaal economische status van JWZ is een duidelijke tweedeling waarneembaar. Zo is de sociaal economische status van het noorden relatief hoog. Met een gemiddeld inkomen van €18.800 dat boven het Nieuwegeinse gemiddelde ligt en relatief weinig mensen met een bijstandsuitkering (39 op 1.000) doet het noordelijke deel van JWZ het op sociaaleconomisch gebied goed. In Jutphaas/Wijkersloot daarentegen is de sociaal economische situatie lager. De werkloosheid is hier hoger dan gemiddeld in Nieuwegein en bovendien hebben meer inwoners in dit gebied een uitkering (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Uit de bevolkingsprognose van WEB komt naar voren, dat net als in de woonservicezone JWZ de bevolkingsomvang toeneemt. Omdat in de komende jaren veel nieuwbouwwoningen gebouwd worden in de wijk Stadscentrum/Merwesteijn neemt de bevolkinggroei tot 2030 met liefst 51,8% toe (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Wat opvalt in deze woonservicezone, is een sterk onderscheid tussen noord en zuid. Zo heeft de wijk Doorslag overeenkomende gemiddelden met Nieuwegein wanneer het de bevolkingssamenstelling betreft. Daarentegen wijkt Stadscentrum/Merwesteijn aanzienlijk af van de Nieuwegeinse gemiddelden. Het aandeel
52
alleenstaande in deze buurt ligt boven de 50% en wonen er minder jongeren huishoudens in deze wijk. Hoewel de vergrijzing later inzet, neemt de groep 65-plussers hier het sterkst toe. Ook het aandeel allochtonen in WEB is erg hoog. Dit geldt alleen voor de wijk Stadscentrum /Merwesteijn, waar het percentage 37% is. WEB is hiermee de wijk met de grootste populatie allochtonen, terwijl dit in Doorslag met 22% gemiddeld gelijk is aan het gemiddelde van Nieuwegein. Daarbij neemt het aandeel allochtonen in de komende 20 jaar toe (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Op sociaal economisch gebied heeft WEB een gemiddeld tot lage status. Het gemiddelde inkomen, aantal mensen met een bijstandsuitkering en het aantal werkzame mensen komt overeen met de gemiddelden van Nieuwegein. In Stadscentrum/Merwesteijn is de sociaal economische status echter laag. Oorzaak hiervan is dat het gemiddeld inkomen laag is in deze wijk. Dit terwijl de werkloosheid relatief laag is (Nieuwegein, stad voor iedereen). Voordat de bewonersperceptie van woonservicezones in kaart wordt gebracht, wordt allereerst het (ruimtelijk) concept van woonservicezones in Nieuwegein beschreven. In het eerste deel van de paragraaf wordt de visie, de afbakening en de inrichting van de woonservicezones beschreven.
5.1.2 De woonservicezone in een ruimtelijke context De gemeente Nieuwegein heeft in 2007 vijf woonservicezones aangewezen. Uit verschillende interviews is naar voren gekomen dat de afbakening van de woonservicezones van Nieuwegein gebaseerd is op de ruimtelijke barrières. Volgens Jutphaas Wonen (2011) en Zorgspectrum (2011) is er bij het aanwijzen van de woonservicezones geen sprake geweest van enige vorm van onderzoek. “Er is gewoon gebruik gemaakt van de bestaande wijkindeling. Op basis van (natuurlijke) barrières zijn de woonservicezones gekozen” (Zorgspectrum, 2011). De woonservicezones JWZ en WEB worden afgebakend door wegen, rivieren en kanalen en groenstroken. Omdat er voor bewoners op deze manier een logische indeling ontstaat, is het niet verwonderlijk dat de gemeente heeft gekozen voor een indeling op basis van ruimtelijke barrières (Heuvelink, 2000; Singelenberg en Triest, 2009). De indeling van de woonservicezones is te zien op figuur 5.1 van de vorige paragraaf. Heuvelink (2000), Singelenberg en Triest (2009) geven in de literatuur aan dat het STAGG-model door veel gemeenten gebruikt wordt bij de implementatie van woonservicezones. Dit ruimtelijke concept is aantrekkelijk voor gemeenten, omdat het model geen blauwdruk kent en geen wettelijke verankering heeft (Singelenberg en van Triest, 2009). Uit het interview met Stichting Portaal (2011) blijkt dat de leidraad van woonservicezones in Nieuwegein is gebaseerd op een vrije interpretatie van het STAGG-model. Dat betekent dat de woonservicezones in Nieuwegein enkele kenmerken zoals het coördinatiepunt en gezondheidscentrum uit het STAGG-model overnemen, maar dat niet de gehele woonservicezone is gebaseerd op dit model. Zodoende is er ruimte voor eigen inbreng van de gemeente of actoren bij de invulling van de woonservicezones. Omdat het woonservicezonebeleid veel overlapping vertoont met andere beleidsvelden, is het woonservicezonebeleid van Nieuwegein verbonden met de structuurvisie, individuele voorzieningen Wmo, vrijwilligersbeleid, welzijnsbeleid, stedelijke ontwikkeling, sport en bewegen, gezondheidsbeleid, prestatieafspraken wonen en met beleid van de aangesloten organisaties (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Zeker in bestaande woonwijken is het van belang om eerst goed het huidige voorzieningenaanbod in kaart te brengen en de demografische veranderingen voor de komende jaren te analyseren. Nieuwegein, Stad voor iedereen (2010) en Jutphaas Wonen (2011) geven aan dat naast het STAGGmodel rekening is gehouden met het karakter van de wijk oftewel met het bestaande voorzieningenniveau, de demografische ontwikkelingen en de woonomgeving. Met de WoonZorgWelzijnVerkenner (WZWV) is de vraagzijde aan de hand van demografie, sociaal economische huishoudens en leefstijlindicatoren in kaart gebracht. De aanbodzijde is met betrekking tot de verschillende kenmerken van woonservicezones in kaart gebracht. Bij de afbakening van de woonservicezones heeft de gemeente Nieuwegein geenszins rekening gehouden met het
53
wijkkarakter. Immers, in 2007 heeft de gemeente vijf woonservicezones aangewezen, terwijl pas in 2009 de wijkkarakters door middel van de WoonZorgWelzijn Verkenner in kaart is gebracht. Uiteindelijk is met het aanwijzen van vijf woonservicezones in Nieuwegein een visie ontwikkeld. De visie van de gemeente Nieuwegein met betrekking tot de woonservicezones is samengevat in de volgende quote: “Prettige en evenwichtige wijken voor iedereen” (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010, p. 2). In de woonservicezones van Nieuwegein staan de thema’s deelnemen aan de samenleving, zelfregie en empowerment centraal. Naast deze hoofdthema’s heeft de gemeente Nieuwegein samen met de samenwerkingspartners verschillende uitgangspunten opgesteld met als hoofddoel het realiseren van kwaliteit van leven in alle levensdomeinen voor bewoners van Nieuwegein. In de paragraaf 5.1.4 wordt het participatieproces met bijbehorende actoren nader beschreven. Elke bewoner van Nieuwegein, jong of oud, zorgbehoevend of niet-zorgbehoevend, moet zelfstandig en zelfredzaam kunnen leven in zijn of haar huidige woonomgeving. Op figuur 5.2 zijn alle criteria weergegeven die volgens de gemeente Nieuwegein, zorg- en welzijnsorganisaties en woningcorporaties en overige actoren noodzakelijk zijn voor een succesvolle woonservicezone. De ontwikkelde gezamenlijke visie moet leiden tot een succesvolle ontwikkeling en realisatie van woonservicezones in Nieuwegein. Daarnaast zijn in het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) drie uniforme instrumenten vastgelegd voor woonservicezone in Nieuwegein. Ten eerste dient in iedere woonservicezone een wijkservicepunt met daarin een wijkservicecentrum aanwezig te zijn. Ten tweede heeft iedere woonservicezone de beschikking over een stedelijk spinnerteam. Het spinnerteam bestaat uit afgevaardigden van de samenwerkingspartners in de woonservicezones, die complexe vraagstukken beantwoorden. Deze vraagstukken zijn gericht op verschillende levensdomeinen, zoals gezondheid, welzijn, wonen, financiën, activering en re-integratie. Het derde instrument is een taakgroep voor iedere woonservicezone. Deze taakgroep betreft een samenwerking op woonservicezoneniveau, waarin de uitvoering van de woonservicezone wordt geregeld. In de paragraaf 5.1.4 wordt de taakgroep verder uitgewerkt. Figuur 5.2 Criteria voor een woonservicezone Nieuwegein. 1. In de woonservicezone is een integraal aanbod dat is afgestemd op de vraag van bewoners: De in de woonservicezone werkzame (maatschappelijke organisaties) voor wonen, zorg, welzijn en onderwijs, bieden in samenwerking een integraal en op de vraag van bewoners afgestemd aanbod. Er zijn korte lijnen in de samenwerking en er is een positieve grondhouding bij de professionals. Het integrale aanbod betreft zowel individuele- als collectieve voorzieningen. 2. Het integrale aanbod gaat uit van de kwaliteiten van bewoners zelf en draagt bij aan kwaliteit van leven in alle levensdomeinen, waardoor mensen langer zelfstandig en zelfredzaam kunnen zijn. 3. In de woonservicezone stimuleren de professionele organisaties via verschillende handelingen en activiteiten de vorming van informele steunstructuren, met sociale netwerken die bewoners helpen bij ontwikkeling gemeenschapszin en eigen stuurkracht. 4. In de woonservicezone zijn voldoende levensloopgeschikte woningen (minimaal een derde deel van de woningen). Er zijn specifieke (zorg)woningen naar gelang de vraag. 5. In de woonservicezone is minimaal één (kleinschalige) voorziening voor verzorgd en beschermd wonen. 6. De openbare ruimte is fysiek en sociaal veilig en obstakelvrij en nodigt uit tot ontmoeting. 7. In de woonservicezone is minimaal één wijkservicecentrum met een wijkservicepunt voor informatie/advies en met faciliteiten voor ontmoeting, activiteiten, sporten/bewegen voor zowel jeugd als voor ouderen. 8. In de woonservicezone is minimaal één gezondheidscentrum, indien mogelijk in combinatie met andere voorzieningen. 9. De voorzieningen die bijdragen aan langere zelfstandigheid zijn financieel bereikbaar voor iedereen.
(Bron: Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010)
54
De volgende paragraaf gaat in op de bewonersperceptie over woonservicezones en de veranderingen die sinds de totstandkoming van woonservicezones hebben plaatsgevonden in de wijk.
5.1.3 Bewonersperceptie van de woonservicezone Deze paragraaf gaat in op de perceptie van bewoners met betrekking tot de (ruimtelijke) veranderingen die hebben plaatsgevonden in de woonservicezones van Nieuwegein. Aanvankelijk was het hoofddoel van woonservicezones, dat (zeer) kwetsbare mensen langer zelfstandig en zelfredzaam wonen in de huidige woonomgeving in plaats van ze te huisvesten in grote intramurale instituten. Tien jaar later constateren Singelenberg en van Triest (2009) dat de doelen zijn verschoven. Het concept is tegenwoordig een overkoepelend geheel, waarin grote gebieden (wijken of dorpen) een integraal aanbod van wonen, zorg en welzijn aanbieden en de kwaliteit van het leven verbeteren. Hoewel de woonservicezones de bewoners horen te bedienen, weet het merendeel van de bewoners niet eens dat ze in een woonservicezone wonen. Figuur 5.3 toont de bekendheid van woonservicezones onder bewoners uit Nieuwegein. Uit de bewonersenquête blijkt dat 72,5% van de bevolking in de woonservicezones van Nieuwegein niets afweet van het bestaan van de woonservicezones. Slechts 14,1% van de respondenten kent woonservicezones. De overige 13,4% heeft wel eens gehoord van woonservicezones, maar weet de precieze betekenis ervan niet. Figuur 5.3 Bekendheid woonservicezones onder bewoners in Nieuwegein. Bent u bekend met woonservicezones?
Ja, wel eens van gehoord, maar ik weet niet wat het inhoudt
14,1
13,4
Ja, wel eens van gehoord Nee, nog nooit van gehoord
72,5
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Uit de volgende quote van het interview met Stichting Portaal (2011) blijkt dat deze onwetendheid onder bewoners niet opmerkelijk is: “Dat geldt denk ik voor meerdere steden, dat men niet weet wat een woonservicezone is. Zeker als je vanuit een bestaande situatie werkt. Op het ene moment heet het gewoon Doorslag, op het andere moment heet het ineens woonservicezone. Het is misschien voor een bewoner te abstract om continue op de hoogte te zijn van alle veranderingen. Het is aan de andere kant de paradox van de woonservicezone. Niemand kent het eigenlijk” (Portaal, 2011).
Ondanks de grote onwetendheid van de woonservicezones onder de bewoners in Nieuwegein, hoeft het niet zo te zijn dat de effecten en veranderingen van de woonservicezones in Nieuwegein
55
onopgemerkt aan de burgers voorbij gaan. Hoewel hier duidelijk wordt dat de woonservicezone niet goed gecommuniceerd wordt naar bewoners toe, kunnen de bewoners weldegelijk veranderingen opgemerkt hebben in de wijk. De perceptie van bewoners wordt gemeten aan de hand van drie domeinen, namelijk wonen, voorzieningen en woonomgeving. De verschillende onderdelen die worden behandeld binnen deze domeinen zijn afkomstig door een combinatie van kwaliteitskenmerken uit de woonkwaliteitstheorie van Amerigo en Aragones (1997), Hipp (2010), Mohit et al (2010) en de belangrijkste kenmerken van de woonservicezones van Harkes (2001), STAGG (2000), Nouws en van der Linden (2003). Allereerst het domein wonen. Wonen Het domein wonen wordt beschouwd als een belangrijk onderdeel van woonservicezones door gemeenten en de samenwerkingspartners. Uit de criteria van Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) wordt daarom ingezet op de volgende prestatie in iedere woonservicezone: In de woonservicezone zijn voldoende levensloopgeschikte woningen (minimaal een derde deel van de woningen) en zijn er specifieke (zorg)woningen naar gelang de vraag. Om kwetsbare mensen en ouderen langer zelfstandig te laten wonen in de huidige woonomgeving, is het noodzakelijk dat woningen aangepast worden of levensloopbestendig zijn. Het meten van de kwaliteit van de woningen is één van de belangrijkste instrumenten om de woonkwaliteit te meten (Perez et al, 2001). Zeker voor ouderen heeft de woning een belangrijke waarde in het leven, omdat ouderen vaker tijd doorbrengen in en rondom het huis. Uit de enquête is gebleken dat 60,9% van de inwoners de woning geschikt vindt voor ouderen om in te wonen. Een soortgelijk percentage (60,4%) wordt ook het liefste oud in de huidige woning. Er is dan ook een matig sterk verband (R=0,225) aangetoond tussen de geschiktheid van de woning en de woning waarin men het liefste zou willen wonen (p=0,001). Figuur 5.4 toont de tevredenheid van de respondenten over hun woning. Ruim 60% is (zeer) tevreden over de huidige woning, terwijl 15,4% van de bewoners van Nieuwegein (zeer)ontevreden is over de huidige woning. Figuur 5.4. Tevredenheid over de huidige woning onder bewoners van Nieuwegein. Hoe tevreden bent u met uw woning?
6,7
0%
8,7
10%
20,8
20%
Zeer ontevreden
36,2
30%
40%
50%
Ontevreden
27,6
60%
Neutraal
70%
Tevreden
80%
90%
100%
Zeer tevreden
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Oudere huishoudens (55+) en jongere huishoudens oordelen echter wel hetzelfde over de woning. Er is geen significant verschil (p=0,289) gevonden tussen leeftijd en de tevredenheid van de woning. Wel is er een significant verschil gevonden tussen huur- en koopwoningen met betrekking tot de tevredenheid over de woning (p=0,001). Bewoners van een koopwoning zijn beduidend meer tevreden met de woning dan bewoners van een huurwoning. 72,5% van een koopwoning is (zeer)tevreden met de huidige woning, tegenover 50,9% van bewoners van een huurwoning. Daarbij
56
is slechts 6% van de bewoners van een koopwoning (zeer) ontevreden over de woning, terwijl 27,7% van de bewoners van een huurwoning (zeer)ontevreden is. Ook vinden de bewoners van een huurwoning eerder dat de woning ongeschikt is voor ouderen om in te wonen (44% tegenover 36%). 38% van de respondenten uit de enquête geeft als belangrijkste reden aan dat de woning niet levensloopbestendig is, en daarmee ongeschikt voor ouderen. In tabel 1 van bijlage F zijn de overige redenen aangeven met betrekking tot de ongeschiktheid van de woningen. Dat 40% van de respondenten van mening zijn dat de woning ongeschikt is voor ouderen is niet ongegrond. Afbeelding 1 in bijlage G waarin alle aangepaste en levensloopbestendige woningen uit Nieuwegein zijn weergegeven, bevestigt dit beeld. Deze afbeelding maakt duidelijk dat er op dit moment relatief te weinig aangepaste en levensloopbestendige woningen zijn in de woonservicezones JWZ en WEB. Immers, het gestelde criterium dat minimaal een derde van de woningvoorraad levensloopbestendig is wordt niet behaald. Hier liggen kansen voor woningcorporaties en daarmee voor woonservicezones in Nieuwegein. De drie woningcorporaties werken daarom met zogenoemde ’opplusprogramma’s ’ waarin woningen worden aangepast, opgeplust of levensloopbestendig worden gemaakt. Daarnaast blijkt uit de interviews met Jutphaas Wonen (2011) en Stichting Portaal (2011) dat een groot deel van de nieuwbouwwoningen tegenwoordig al levensloopbestendig worden opgeleverd. Bij de realisatie van nieuwe woningen wordt daarom ingespeeld op de demografische veranderingen die optreden in de wijken. Zo is 14% van de nieuwbouw bestemd voor starters, 13% van de totale nieuwbouw worden seniorenwoningen en 5% worden zorgwoningen (Woningbouwmonitor Nieuwegein, 2011). Er staan voor de periode 2010 – 2014 88 nieuwbouwwoningen gepland in Jutphaas/Wijkersloot, in Zuilenstein/Huis de Geer/Blokhoeve zijn dit 750 nieuwe woningen en in Stadcentrum/Merwesteijn worden 421 woningen gerealiseerd. Doorslag is de enige wijk waar geen nieuwbouw projecten worden gestart (Nieuwegein, 2011). In het andere criterium omtrent wonen wordt aangegeven dat er minimaal één beschermde woonvorm en één begeleide woonvorm aanwezig is per woonservicezone. Echter, in de woonservicezone WEB ontbreekt het aan een begeleide woonvorm. Er zijn op dit moment geen plannen om een dergelijke woonvorm te realiseren (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Voorzieningen Dit onderdeel gaat in op de verschillende voorzieningen van de woonservicezones. Allereerst wordt ingegaan op de algemene voorzieningen in de woonservicezone. Daarna worden de verschillende zorgen welzijnsvoorzieningen behandeld. Er wordt van de voorzieningen eerst een algemeen beeld van de huidige situatie geschetst. Uitgaande van de levenslooptheorie van Clark en Dieleman (1996) en de theorie van Lawton (1980) dat de competenties van het individu grote invloed heeft op het belang van omgevingsfactoren en daarmee de ervaren woonkwaliteit van de omgeving, wordt er onderzocht of ouderen huishoudens (55+) en jongeren huishoudens een andere perceptie hebben op de woonkwaliteit van de woonservicezones. Uit de enquête blijkt dat de bewoners van de
Tabel 5.1 Veranderingen in de buurt in de afgelopen 5 jaar in Nieuwegein Verandering in de buurt Geen verandering
Nieuwegein 46,45 %(69)
Meer levensloopbestendige woningen
21,9 % (33)
Toegankelijke looproutes
21,4 % (32)
Totstandkoming wijkservicepunt
13,4 % (20)
Verbetering OV
10,7 % (16)
Toename van winkels, cultuur en recreatie op loopafstand
10,7 % (16)
Verbetering kleinschalige dienstverlening
10,0 %(15)
Aanwezigheid activiteitencentrum
8,7 % (13)
Aanwezigheid zorgkruispunt
2,6 % (4)
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
57
woonservicezone JWZ en WEB redelijk tevreden zijn over de buurt in het algemeen en het voorzieningenniveau. Gemiddeld geven de bewoners een 6,8 voor de buurt en een 6,8 voor het voorzieningenniveau. In de enquête is gevraagd aan bewoners om aan te geven welke veranderingen er volgens hen zijn opgetreden in de afgelopen 5 jaar. Bewoners konden maximaal drie antwoorden geven. In de tabel 5.1 zijn de bevindingen op deze vraag weergegeven. Het getal tussen de haakjes is het absolute aantal respondenten dat heeft gekozen voor het betreffende kenmerk. Opvallend is het dat bijna de helft van de bewoners aangeeft geen veranderingen op te hebben gemerkt. Dit is merkwaardig, omdat de gemeente Nieuwegein vijf jaar geleden is begonnen met het ontwikkelen van de woonservicezones in JWZ en WEB. Opmerkzaam is ook de geringe keuze voor de totstandkoming van een wijkservicepunt, één van de belangrijke instrumenten van de woonservicezones. Hetzelfde geldt voor het zorgkruispunt. Hierop wordt verderop in de paragraaf dieper op ingegaan. Algemene voorzieningen De algemene voorzieningen zijn niet de belangrijkste voorzieningen in de woonservicezones. Toch dragen deze voorzieningen wel bij aan de leefbaarheid en woonkwaliteit van wijken en buurten. Het is daarom van belang dat er voldoende winkels, banken/pinautomaten en overige algemene voorzieningen aanwezig zijn. Op de figuren 2 en 3 in bijlage G zijn alle supermarkten, banken en pinautomaten in Nieuwegein weergegeven. In totaal zijn er in de woonservicezones JWZ en WEB zeven supermarkten aanwezig. Kahana et al (2003) geven aan dat de nabijheid van voorzieningen van belang is voor de woonkwaliteit. Dit geldt in grotere mate voor de ouderen huishoudens. Er is, op de huishoudens in het uiterste noorden van de woonservicezone JWZ, geen huishouden dat verder dan 800 meter van een supermarkt woont. Daarnaast zijn er voldoende banken, pinautomaten en postagentschappen in het gebied. Centraal gelegen in de woonservicezones JWZ en WEB ligt tevens een bibliotheek. Figuur 5.5 Tevredenheid over het algemene voorzieningenaanbod in Nieuwegein. Er zijn voldoende algemene voorzieningen (winkels etc.)
5,4
0%
14,8
10%
20,9
20%
30%
Helemaal mee oneens
37,5
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
21,5
70%
Mee eens
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Uit de enquête en uit figuur 5.5 blijkt ook dat de bewoners over het algemeen tevreden zijn over het aanbod van algemene voorzieningen in de buurt. Bijna 60% van de bewoners is tevreden over de algemene voorzieningen in het onderzoeksgebied. Ondanks de grote tevredenheid is ook circa 20% ontevreden over de algemene voorzieningen. Ouderen en jongeren oordelen echter gelijk over de algemene voorzieningen, er is namelijk geen significant verschil op te merken tussen leeftijdsklassen (p=,0346). Het is daarom aannemelijk dat de tevredenheid van de algemene voorzieningen vooral is gebaseerd op de locatie van de woning. Vooral in het noorden van JWZ is het voorzieningenniveau op dit moment beperkt. De woningen in dit gebied liggen veelal verder dan 800 meter verwijderd van de algemene voorzieningen. Omdat er op dit moment veel nieuwbouw wordt gerealiseerd zal in
58
de nabije toekomst het voorzieningenniveau ook hier verbeteren. Daarnaast is er onlangs in het centraal gelegen gedeelte van het onderzoeksgebied, het stadscentrum van Nieuwegein, nog een extra winkelcentrum geopend met een oppervlakte van 35.000m². Ook wordt 7.000m² van het huidige winkelcentrum City Plaza herontwikkeld. Uiteindelijk wordt de huidige winkeloppervlakte in Nieuwegein centrum verdubbeld naar 56.000m². Voordeel aan dit winkelcentrum is dat het zowel met het openbaar vervoer als met de auto goed bereikbaar is. Zorg en welzijn Naast het aanpassen van woningen zijn de zorg- en welzijnsvoorzieningen belangrijke voorzieningen in een woonservicezone. Zeker voor ouderen en zorgbehoevenden is het van belang dat er voldoende zorgvoorzieningen zijn en dat de bereikbaarheid van deze voorzieningen optimaal is. Op de figuren 4, 5, 6 en 7 in bijlage G zijn alle relevante zorgvoorzieningen in Nieuwegein weergegeven. Eén van de criteria van een woonservicezone in Nieuwegein is dat er een zorgkruispunt aanwezig dient te zijn. Zowel in de woonservicezone JWZ als WEB is een gezondheidscentrum aanwezig, namelijk gezondheidscentrum Modriaan in JWZ en gezondheidscentrum Roerdomp in WEB. Beide gezondheidscentra bieden onderdak aan verschillende diensten: een apotheek, een huisartsenpraktijk, een paramedisch centrum, een diëtist, praktijkondersteuners, fysiotherapeuten, en hulp bij administratie. Naast de twee gezondheidscentra bevat het onderzoeksgebied ook nog het St. Antonius ziekenhuis, twee extra huisartsenposten, twee extra fysiotherapeuten en drie locaties voor jeugdzorg. Voor deze voorzieningen geldt dat het merendeel van de bevolking op loop/fietsafstand van de voorzieningen wonen. Alle belangrijke zorgvoorzieningen zoals de gezondheidscentra zijn centraal gelegen in de woonservicezones, in de perifere gebieden van de woonservicezones daartegen zijn minder zorgvoorzieningen aanwezig. De afstanden naar zorgvoorzieningen vanaf de woning in deze gebieden zijn dus groter. Figuur 5.6 Tevredenheid over het zorgvoorzieningenaanbod in Nieuwegein Er zijn voldoende zorgvoorzieningen (huisarts etc.)
4,1
0%
13,4
10%
34,2
20%
30%
Helemaal mee oneens
37,6
40%
Mee oneens
50%
60%
Neutraal
70%
Mee eens
10,8
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Net als voor de algemene voorzieningen geldt, dat de nabijheid van zorgvoorzieningen de woonkwaliteit bevordert (Kahana, 2003). In het algemeen zijn de bewoners van Nieuwegein behoorlijk tevreden over de zorgvoorzieningen in Nieuwegein (zie figuur 5.6). Bijna 50% van de inwoners is (zeer) tevreden met het aanbod van de zorgvoorzieningen in de woonservicezones JWZ en WEB. Desondanks is er ook een minderheid (17%) niet tevreden over het aanbod van zorgvoorzieningen in de buurt. Er is geen significant verschil in de tevredenheid over de zorgvoorzieningen tussen jong en oud (p=0,684). Naast het aanbod van de zorgvoorzieningen is de nabijheid en bereikbaarheid van voorzieningen ten opzichte van de woning van invloed op de woonkwaliteit. Perez et al (2001) geven aan dat hoe kleiner de afstand is tot voorzieningen, hoe hoger men de kwaliteit ervan ervaart. Op figuur 5.7 is te
59
zien dat niet alle bewoners tevreden zijn over de bereikbaarheid van de zorg- en welzijnsvoorzieningen in Nieuwegein. Circa 30% van de respondenten is (zeer)ontevreden over de bereikbaarheid van zorg- en welzijnsvoorzieningen. Een vergelijkbaar percentage is wel tevreden hierover en 40,3% is neutraal over deze stelling. Een verklaring voor deze discrepantie van meningen is dat in het centrum van de woonservicezones het zorgaanbod groter is en daarmee de afstanden tot de zorgvoorzieningen kleiner. Op figuren 4 tot en met 7 in bijlage G zijn de afstanden van de woning naar zorgvoorzieningen weergegeven. Op de scheidingslijn tussen woonservicezones JWZ en WEB en in het noorden en oosten van JWZ zijn de huishoudens verder dan 800 meter van een zorgvoorziening verwijderd. De onderstaande quote van een bewoner benadrukt dat de afstanden naar de voorzieningen weldegelijk op loopafstand liggen: “Ik heb me wel verbaasd over het feit dat er een ‘zorgkruispunt’ wordt gerealiseerd. Maar als je goed kijkt is alles op dit moment al centraal gelegen (winkels, fysiotherapeut, tandarts, buurtcentrum) het ligt allemaal al op strompelafstand. Dan denk ik, hier wordt gewoonweg geld over de balk gesmeten, terwijl dit helemaal niet nodig is.” Figuur 5.7 Tevredenheid over de bereikbaarheid van de zorg- en welzijnsvoorzieningen. Alle zorg- en welzijnsvoorzieningen liggen op loopafstand en zijn goed bereikbaar voor iedereen.
7,4
0%
23,5
10%
20%
40,3
30%
Helemaal mee oneens
40%
50%
Mee oneens
23,5
60%
Neutraal
70%
Mee eens
80%
5,4
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Ook het welzijnsaspect heeft een relevante functie voor de woonservicezones. Volgens het STAGGmodel (2000) en Harkes (2001) dient er in iedere woonservicezone een centraal coördinatiepunt, vaak met een wijkoverstijgende functie, aanwezig te zijn. Ook in het convenant is vastgelegd dat er vanaf 2012 in alle woonservicezones van Nieuwegein een wijkservicepunt met bijbehorend wijkservicecentrum aanwezig is (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Een wijkservicecentrum biedt de wijk een verscheidenheid aan diensten en activiteiten, bevordert de sociale cohesie en komt ten goede aan de leefbaarheid van de wijk. Alle diensten en activiteiten zijn weergegeven in de figuur 8 in bijlage G. Hoewel 13% van de respondenten aangeeft dat er een wijkservicepunt gerealiseerd is, is er in werkelijkheid in zowel de woonservicezone JWZ als WEB nog geen permanent wijkservicepunt gerealiseerd (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Hoewel er in het convenant wordt aangegeven dat in 2011 de implementatie van een wijkservicecentrum een feit is, wordt er in werkelijkheid op dit moment door de gemeente en zorg- en welzijnspartijen een onderzoek uitgevoerd om een nieuwe, geschikte locatie voor een wijkservicepunt te vinden. Het wijkcentrum Kerkveld en gezondheidscentrum Mondriaan zijn nauw betrokken bij de realisatie van een wijkservicecentrum in JWZ. Het huidige wijkservicepunt is gevestigd in wijkcentrum Kerkveld, maar deze locatie is niet geschikt bevonden. Vernieuwing van woonzorgcentrum Zuilenstein of de ontwikkeling van een brede school behoren tot de mogelijkheden. In de woonservicezone WEB is momenteel wijkcentrum de Brink gevestigd, maar als wijkservicepunt is deze locatie ongeschikt. Uit de enquête blijkt dat de helft van de bewoners desondanks tevreden is over het aanbod van welzijnsvoorzieningen in hun omgeving ( zie figuur 5.8). Circa 20% is ontevreden over de
60
welzijnsvoorzieningen. Er is echter geen significant verband aan te tonen tussen het aanbod van woonservicezones en leeftijd (p=0,058). Figuur 5.8 Tevredenheid over het welzijnsaanbod in Nieuwegein. Er zijn voldoende welzijnsvoorzieningen (buurthuis etc).
3,4
0%
19,5
10%
27,5
20%
30%
Helemaal mee oneens
40%
35,6
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
14,2
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Op figuur 9 in bijlage G zijn alle buurthuizen in Nieuwegein weergegeven. Vrijwel binnen het gehele woonservicegebied ligt een buurthuis binnen een straal van 800 meter van een woning. Alleen in het noordelijke deel van JWZ en in het noordwesten van WEB zijn geen buurt/ontmoetingshuizen binnen 800 meter van de woning. Hoewel de bewoners over het algemeen tevreden zijn over het welzijnsaanbod, is de kwaliteit belangrijker dan kwantiteit voor een woonservicezone. Zowel het STAGG-model (2000) en het criterium 7 van het convenant over de woonservicezone (zie figuur 5.2) stelt dat er een wijkservicepunt aanwezig dient te zijn binnen een woonservicezone. Gezien het belang van een wijkservicepunt binnen woonservicezones, kan er zonder een centraal coördinatiepunt in de woonservicezones niet gezegd worden dat de woonservicezones van Nieuwegein reeds operationeel zijn. Openbare ruimte en bereikbaarheid. Door de verdunning van het concept woonservicezones, is volgens Singelenberg en van Triest (2009) de openbare ruimte en toegankelijkheid van de woonomgeving een belangrijker onderdeel geworden van woonservicezones. Wanneer de bereikbaarheid van voorzieningen verbeterd, is het, zeker voor ouderen en zorgbehoevenden, makkelijker om langer en zelfstandiger te wonen in hun huidige wijk of woning. Er zijn in de enquête vier stellingen geformuleerd voor de bereikbaarheid binnen de woonservicezones. Zo is er gevraagd of men de loop- en fietsroutes veilig en obstakelvrij vindt, of er voldoende (bus)haltes op loopafstand zijn, of men tevreden is over de vervoersverbindingen naar de verschillende zorg- en welzijnsinstellingen en of de zorg- en welzijnsvoorzieningen op loopafstand goed bereikbaar zijn. Bereikbaarheid begint bij veilige en obstakelvrije looproutes, zodat jong, oud of mensen met een beperking etc. gemakkelijk en veilig naar alle voorzieningen in de wijk kunnen. Veilige routes zijn barrière vrij en hebben veilige oversteekplaatsen (Harkes, 2001). Forrest en Kearn (2001) zeggen dat de (fysieke) mobiliteit van huishoudens grote invloed heeft op de woonkwaliteit. De meningen over de looproutes lopen sterk uiteen. Om en nabij 30% van de bewoners is van mening dat de loop- en fietsroutes niet veilig en obstakelvrij zijn. Een vergelijkbaar percentage is juist van mening dat de loop- en fietsroutes wel veilig en obstakelvrij. 40% is neutraal. Zowel jong als oud is dezelfde mening toebedeeld, omdat er geen significant verschil is aangetoond (p=0,737). Ondanks de uiteenlopende meningen is 21,5% van de bewoners van mening dat in de afgelopen 5 jaar, de looproutes toegankelijker geworden zijn. Hoewel één van de criteria van de woonservicezones het toegankelijker maken van loop- en fietsroutes, heeft de verbetering van looproutes in Nieuwegein
61
geenszins te maken met de ontwikkelingen van woonservicezones. Zorgspectrum bekrachtigt dit: “Er gebeuren natuurlijk wel dingen, maar of dat nu met of zonder woonservicezone niet zou zijn gebeurd dat betwijfel ik” (Zorgspectrum, 2011). Figuur 5.9 Tevredenheid over de loop- en fietsroutes in Nieuwegein. Alle loop- en fietsroutes zijn veilig en obstakelvrij
6,1
0%
16,8
10%
40
20%
30%
Helemaal mee oneens
40%
29,1
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
80%
8,2
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
De (fysieke) mobiliteit heeft naast veilige en obstakelvrije loop- en fietsroutes in de woonomgeving betrekking op het openbaar vervoer en de bereikbaarheid van zorgvoorzieningen (Forrest en Kearns, 2001; Perez et al, 2001). De haltes voor het openbaar vervoer in de buurt zijn van belang als er gekeken wordt naar de bereikbaarheid van buurten, maar ook naar voorzieningen. Zeker ouderen maken veel gebruik van het openbaar vervoer. Op figuur 5.11 is te zien dat de respondenten uit de enquête positief denken over de haltes voor het openbaar vervoer. 55% van de bewoners woont op loopafstand van een bushalte, tegenover 18% van de bewoners is van mening dat de bushalte verder verwijderd is van het huis. Figuur 10 in bijlage G bevestigt dit beeld. Het overgrote deel van de (bus)haltes ligt binnen 400 meter van een woning. Bovendien liggen alle woningen in Nieuwegein binnen een straal 800 meter van een (bus)halte. Figuur 5.10 Afstand van de woning tot de dichtstbijzijnde bushalte In Nieuwegein. De dichtstbijzijnde bushalte ligt op loopafstand (circa 300 meter)
4,1
0%
14,1
10%
26,2
20%
30%
Helemaal mee oneens
38,3
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
17,5
70%
Mee eens
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Hoewel het openbaar vervoer een belangrijk vervoersmiddel is voor ouderen door de verminderde mobiliteit, is het over het algemeen erg lastig grootschalige aanpassingen te doen aan openbare vervoerssystemen. Desalniettemin is het grootste deel van de bewoners tevreden over de vervoersverbindingen naar ziekenhuis, verzorgingshuis en of verpleeghuis (zie figuur 5.11). Slechts 15% is dat niet. Met de sneltram die dwars door Nieuwegein en langs twee gezondheidscentra loopt,
62
zijn de meeste zorgvoorzieningen goed te bereiken. Daarnaast is Nieuwegein op deze manier verbonden met de stad Utrecht. Naast het gewone openbaar vervoer zijn ouderen of zorgbehoevenden in Nieuwegein ook vrij om gebruik te maken van de regiotaxi, dan wel Valys voor het regionale vervoer (Gemeente Nieuwegein, 2011; Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011). Figuur 5.11 Tevredenheid over vervoersverbinding naar zorgvoorzieningen in Nieuwegein. De vervoersverbindingen naar ziekenhuis, verzorgings of verpleeghuizen zijn goed
5,4
0%
10,8
10%
32,9
20%
30%
Helemaal mee oneens
32,9
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
18,1
70%
Mee eens
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
In de volgende paragraaf wordt het participatieproces verder uitgediept, met een extra blik op burgerparticipatie. In deze paragraaf wordt uitgewerkt welke keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de woonservicezones, hoe het participatieproces is verlopen, welke actoren hierin participeren en welke rol burgers daarin gespeeld hebben.
5.1.4 Participatieproces In artikel 3, Uniforme werkwijze in Netwerk woonservicezones, van het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) zijn enkele doelstellingen vastgesteld met betrekking tot het participatieproces van de woonservicezones. Eén van de speerpunten uit het convenant is, net als in het netwerkperspectief, samenwerken (Klijn en Koppejan, 2001). Om een woonservicezone te ontwikkelen in bestaand stedelijk gebied zijn volgens Bressers et al (1993) interventies en projecten nodig gericht op woonservicezones. Deze interventies en projecten komen tot stand door samenwerking tussen actoren, oftewel door een beleidsnetwerk: “Beleid komt tot stand in complexe interactieprocessen tussen een groot aantal actoren. Die actoren zijn wederzijds van elkaar afhankelijk, zodat beleid alleen kan worden gerealiseerd door samenwerking tussen actoren. Die samenwerking is echter allesbehalve eenvoudig en komt veelal niet spontaan tot stand” (Klijn en Koppenjan, 1997 p. 148). De woonservicezone in Nieuwegein is te typeren als een netwerksamenwerking en is een vorm van interactieve beleidsvoering zoals Pröpper en Steenbeek (2001) beschreven hebben. Door middel van een open-wisselwerking en overleg in verschillende stadia tracht de gemeente Nieuwegein een gezamenlijk beleid uit te stippelen, waarbij de samenwerkingspartners die het convenant ondertekend hebben, in een vroeg stadium zijn betrokken bij de beleidsvorming van de woonservicezones. Net als Singelenberg (2004) aangeeft, werken er publiek en (semi)private partijen samen bij de totstandkoming van woonservicezones. Uit de interviews met Jutphaas Wonen (2011), Zorgspectrum (2011), Stichting Portaal (2011), Wijkplatform Centrum/Merwesteijn (2011) en het convenant blijkt dat gemeente Nieuwegein het beleid gevormd heeft met woningcorporaties, zorgen welzijnsinstellingen, scholen, bibliotheken en partijen met een publieke taak. De gemeente Nieuwegein, Stichting Portaal, Mitros, Jutphaas Wonen, Vitras/CMD, Zorgspectrum, Stichting Welzijn Nieuwegein, GZC Roerdomp, Indigo en SBO Evenaar zijn de actoren die het convenant Nieuwegein,
63
stad voor iedereen hebben ondertekend. Op het niveau van de woonservicezones zijn ook andere partners betrokken. Volgens Jutphaas Wonen (2011) wordt in deze netwerksamenwerking op verschillende niveaus samengewerkt. Figuur 11 in bijlage G geeft de netwerksamenwerking van woonservicezones in Nieuwegein weer. Op gemeentelijk niveau zijn er twee netwerkgroepen actief. Zo is er op bestuurlijk niveau een stedelijke Netwerkgroep Wonen Zorg en Welzijn (Netwerk WZW) en een klankbordgroep waar de ontwikkelingen van de woonservicezones beleidsmatig gevolgd worden. De participatie in het Netwerk WZW wordt gevoerd op het niveau van directie en bestuurders en wordt bijgestaan door een programmamanager. Een niveau onder het netwerk WZW vertegenwoordigen beleidsmedewerkers en/of managers van de betrokken woningcorporaties, de welzijnsorganisaties, zorgaanbieders en de gemeente, een klankbordgroep. De klankbordgroep wordt ondersteund door de projectleider die zorgt voor de integraliteit, voortgang en monitoring van het programma (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010). Het laagste niveau bestaat uit de taakgroep. Een taakgroep vormt een samenwerking op niveau van de woonservicezone. Hierin participeren de uitvoerende medewerkers van alle actoren die actief zijn binnen een woonservicezone. Samen zorgen deze professionals ervoor in de behoeften van bewoners te voorzien op het gebied van wonen, zorg en welzijn. Omdat de taakgroepleden goed bekend zijn met de woonservicezone en de maatschappelijke partners, wordt de vraag en behoeften vanuit de woonservicezone snel opgemerkt. Vanuit deze vraag en behoeften draagt de taakgroep samen met wijkplatformen en vrijwilligersorganisaties oplossingen aan. Volgens het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) verloopt het participatieproces op deze wijze, maar het zogenoemde ‘spel’ zoals Klijn en Koppejan (2001) een samenwerkingsnetwerk typeren, verloopt in de praktijk toch anders. Uit de interviews met de wijkplatformen Jutphaas (2011) en Jutphaas Wonen (2011) blijkt namelijk dat de wijkplatform of bewonersgroepen op geen manier participeren of hebben geparticipeerd bij de ontwikkeling van woonservicezones. Ook niet in de taakgroep zoals wordt gesteld in het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) . Een netwerksamenwerking, ook wel aangeduid als spel in de literatuur, is volgens Klijn en Koppejan (2001) het bereiken van een gemeenschappelijke visie door het verdelen van de resources en de wederzijdse afhankelijkheid van de actoren. De literatuur onderscheid zeven vormen van resources, namelijk fysieke goederen, personen, informatie, tijd, geld, rechten of bevoegdheden en vertrouwen. Het spel is complex doordat actoren conflicterende belangen hebben, verschillende percepties over problemen of oplossingen hebben of strategisch willen handelen. Ook het samenwerkingsnetwerk toont deze complexiteit. Hoewel volgens Stichting Portaal (2011) Nieuwegein een sterke zorginfrastructuur heeft en dat de implementatie van enkele projecten met betrekking tot de woonservicezones reeds in gang is gezet, zijn er diverse problemen op organisatorisch gebied te onderkennen. De wijkmanager van de woonservicezones bevestigt dat de organisatie niet altijd vlekkeloos verloopt: “Er wordt intern behoorlijk wat gesteggeld om te kijken van welke richting we uit gaan. Iedereen ziet wel de noodzaak van de woonservicezones en er is weliswaar een convenant afgesloten, maar er zijn zoveel andere factoren die meespelen als een factor tijd, factor geld en dergelijke. ”(Wijkplatform Centrum Merwesteijn, 2011). Klijn en Koppejan (2001) zijn van mening dat de samenwerking in een netwerk kan mislukken wanneer conflicterende belangen niet opzij worden gezet om een gemeenschappelijke visie te creëren. In Nieuwegein is wel een convenant afgesloten en ondertekend, maar volgens Zorgspectrum (2011) en Wijkplatform Centrum/Merwesteijn (2011) ontbreekt het aan een gezamenlijke visie.
64
“Als niemand bereid is om de eigen capaciteit in te zetten, dan wordt de éénloketgedachte lastig” (Jutphaas Wonen, 2011). Daarnaast wordt er discussie gevoerd over de verdeling van resources binnen het samenwerkingsnetwerk en spelen conflicterende belangen een voorname rol bij de belemmering van het samenwerkingsnetwerk. Ten eerste hebben de bezuinigingen geen positieve effecten op zowel de samenwerking alsmede op de ontwikkeling van woonservicezones in Nieuwegein. Zo liggen de ontwikkelingen rondom woonservicezones volgens Jutphaas Wonen (2011) door de bezuinigen nu op een laag pitje. Ten tweede zijn de woningcorporaties van mening dat het in de taak- en stuurgroepen doorgaans alleen over zorg en welzijn gaat (Jutphaas Wonen,2011; Portaal, 2011). Er is daarom op planvormingsniveau weinig in te brengen door de woningcorporaties. De woningcorporaties zijn derhalve niet meer aanwezig in de overleggroepen en schuiven pas weer aan als er voor hen relevante onderwerpen ter sprake komen. Zorgpartij Zorgspectrum is weer van mening dat het thema zorg in Nieuwegein te breed wordt aangepakt. Bovendien zijn Mitros en gezondheidscentrum Roerdomp en Zorgspectrum het niet eens over de huidige indeling van woonservicezones in Nieuwegein. Zorgspectrum (2011) geeft aan dat er door de gemeente lijnen zijn getrokken en pas daarna gesproken is over samenwerking. Het gegeven dat Zorgspectrum een samenwerkingsverband heeft met Mitros en of er dan wel of geen woonservicezone is, blijkt niet relevant. Doordat Zorgspectrum in een bepaalde zone samenwerkt, wordt dit gegeven opgevoerd op de lijst van afgeronde of geplande activiteiten van woonservicezones. De woonservicezone is wat betreft Zorgspectrum nog niet succesvol. Tot slot wordt er door Jutphaas Wonen (2011) kritiek geuit op het feit dat bewoners niet worden betrokken bij de ontwikkelingen van woonservicezones. Hierover meer in de volgende paragraaf. Actoren zijn momenteel teveel gefocust op de eigen visie, waardoor de consensusvorming in Nieuwegein stroef verloopt. Dit heeft als gevolg dat de woonservicezones in Nieuwegein volgens meerdere partijen nog in de planvormingsfase zit (Wijkplatform Centrum/Merwesteijn, 2011; Stichting Portaal, 2011, Zorgspectrum, 2011). Een probleem dat volgens Singelenberg en van Triest (2009) regelmatig voorkomt bij woonservicezones in Nederland. Het is van belang dat de gemeente fungeert als onafhankelijke partij, die tracht een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen en de juiste afstemming onder actoren te creëren in het samenwerkingsnetwerk. Helaas was de gemeente Nieuwegein om onduidelijke redenen niet bereid mee te werken aan dit onderzoek en kan er niet verder op deze regisseursrol ingegaan worden. Nu de actoren binnen het samenwerkingsnetwerk bekend zijn, wordt bekeken in hoeverre burgerparticipatie een rol speelt binnen het samenwerkingsnetwerk. Aan de hand van de participatieladder wordt de mate van burgerparticipatie en de bijbehorende methoden in kaart gebracht.
5.1.5 Burgerparticipatie In het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) staat: “Partijen zetten zich in voor een optimale bewonersparticipatie. Hiertoe worden verschillende instrumenten ontwikkeld en ingezet, waar onder het informeren van de Wmo-raad, het informeren, raadplegen van, dan wel samenwerken met de wijkplatforms en de belangenorganisaties van de partijen (huurderscommissies, cliëntenraden, e.d.). Bij de uitwerking van het programma worden bewoners uitgenodigd te participeren, waardoor een woonservicezone optimaal aansluit bij de vraag van bewoners.” (p.5) In het convenant wordt wel ingezet op burgerparticipatie. Hierin fungeren de wijkplatforms als gesprekspartner voor verbeterplannen in de wijken. Daarnaast zijn de wijkmanagers de verbindende schakel tussen de wijkplatforms, de taakgroepen en de gemeente in de woonservicezones. Naast de wijkplatforms zijn er belangenorganisaties en bewonersgroepen die worden geïnformeerd en geraadpleegd met betrekking tot de ontwikkelingen, zoals buurtverenigingen, zelforganisaties en religieuze organisaties en de sportraad. Net als vrijwilligersorganisaties wordt door de professionals
65
in de taakgroep wel met hun samengewerkt maar maken zij niet structureel deel uit van de taakgroep. Over specifieke onderwerpen kan natuurlijk samen worden vergaderd. Aansluitend participeren inwoners ook in het proces (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010). Echter, in de praktijk verloopt het proces niet altijd op deze wijze. Uit het interview met wijkplatform Jutphaas (2011) is gebleken dat het wijkplatform niet op de hoogte was van de ontwikkelingen rondom de woonservicezone JWZ. Opvallend hierin is, dat wijkplatform Centrum/Merwesteijn wel op de hoogte is van de woonservicezones in Nieuwegein en zelfs participeert in de taakgroep. Binnen de taakgroep heeft het wijkplatform Centrum/Merwesteijn een signalerende en adviserende rol. Volgens beide wijkplatforms gaat de gemeente Nieuwegein in 2012 een informatieavond organiseren, zodat alle wijkplatforms op de hoogte zijn van alle actuele ontwikkelingen. In deze casestudy is al naar voren gekomen dat 72,5% van de bevolking in Nieuwegein niet weet wat een woonservicezone is. In de enquête is aan de bewoners van Nieuwegein gevraagd of ze betrokken zijn bij de ontwikkeling van woonservicezones. Op basis van de participatieladder van Edelenbos (2006) konden bewoners aangeven welke rol zij hadden ingenomen in het participatieproces. Te weten: geen rol, een informatieve rol, een raadplegende rol, een adviserende rol, een coproducerende rol of een rol waarin meebeslist mag worden. De bevindingen op deze vraag is weergegeven in figuur 5.12. Opvallend is dat 73% van de inwoners aangeeft geen rol in participatieproces heeft. 22,5% meent een informerende rol te hebben in het participatieproces, terwijl 4,5% een adviserende rol heeft gehad bij de ontwikkeling van woonservicezones. Figuur 5.12 Participatievorm volgens bewoners uit Nieuwegein. Hoe bent u betrokken bij de totstandkoming van de woonservicezone
22,5
Ik ben geïnformeerd In een adviserende rol
4,5
Ik ben niet betrokken bij de totstandkoming
73
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein , 2011)
Kortom, de grootste rol die bewoners in het participatieproces hebben, is een adviserende rol, terwijl in het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) het volgende gepretendeerd wordt: Bij de uitwerking van het programma worden bewoners uitgenodigd te participeren, waardoor de woonservicezones optimaal aansluiten bij de vraag van bewoners”. Toch blijkt uit de enquête dat bijna driekwart van de bevolking op geen enkele manier is betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Het is dan ook niet verwonderlijk dat 72,5% van de bevolking niets afweet van de woonservicezones. Wijkplatform Centrum/Merwesteijn zegt hierover het volgende:
66
“ Bewonersparticipatie is nihil. Dat heeft mede te maken met de bekendheid van de woonservicezones. In het plaatselijke nieuwsblad staan stukken erover, op de website ook, maar toch is de bekendheid heel summier. Dat geldt overigens ook voor andere onderwerpen “.
Toch blijkt uit het interview met Centrum/Merwesteijn dat de gemeente Nieuwegein burgerparticipatie hoog in het vaandel heeft staan. Het wijkplatform stelt echter, dat het maar van één kant komt. Dit wordt enerzijds bevestigd door zowel wijkplatform Jutphaas: “Mensen willen alleen participeren en vooraan lopen als het zichzelf aangaat, anders niet“. Anderzijds heeft een groot deel van burgers volgens de enquête geen behoefte om te participeren bij (gemeentelijk) beleid. Figuur 5.13 geeft dit weer. Hoewel circa 50% van de respondenten in Nieuwegein het (zeer) belangrijk vindt dat bewoners worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe plannen, wil een aanzienlijk lager percentage zelf daadwerkelijk (vaker) betrokken worden bij de ontwikkeling van nieuwe plannen. Dit komt overeen één van de nadelen of risico’s van burgerparticipatie volgens Edelenbos en Monnikhof (2001), Laurian en Shaw (2009), Philippi (2004), Pröpper en Steenbeek (2001). Er is maar een klein deel van de bevolking bereid om te participeren. Figuur 5.13 Het belang van burgerparticipatie volgens bewoners in Nieuwegein. Het is belangrijk dat burgers in deze wijk worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe plannen.
6,7
0%
15,5
10%
29,5
20%
30%
Helemaal mee oneens
40%
34,9
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
13,4
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
In de toekomst wil ik (vaker) betrokken worden bij de ontwikkeling van plannen
9,4
0%
24,8
10%
20%
38,2
30%
Helemaal mee oneens
40%
50%
Mee oneens
17,5
60%
Neutraal
70%
Mee eens
80%
10,1
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Het gegeven dat bewoners vrijwel niet participeren heeft enerzijds te maken met het feit dat bewoners geen interesse, weinig tijd of behoefte hebben om te participeren en anderzijds door communicatieproblemen. Circa 40% van de respondenten geeft aan dat ze het idee hebben dat de gemeente niets doet met de inbreng van de bewoners. Daarnaast is al naar voren gekomen dat burgers niet eens op de hoogte zijn van het feit dat ze in een woonservicezone wonen. Toch vindt slechts 1 op 5 van de respondenten dat de gemeente Nieuwegein inwoners onvoldoende informeert
67
over nieuwe plannen in de wijk. 37,5% van de inwoners is zelfs van mening dat de gemeente (zeer) goede informatie levert over de ontwikkeling van nieuwe plannen (zie figuur 5.14). Figuur 5.14 Tevredenheid over de informatieverschaffing van de gemeente naar bewoners in Nieuwegein. De gemeente informeert bewoners over nieuwe plannen
3,4
0%
18,1
10%
41,7
20%
30%
Helemaal mee oneens
40%
28,1
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
80%
8,7
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Is er dan helemaal geen inbreng van bewoners in Nieuwegein? Jawel, maar de inbreng van bewoners is louter indirect. Immers, er wordt door geen enkele actor in Nieuwegein specifiek gevraagd naar verschillende aspecten. Woningcorporaties, zorginstellingen en wijkplatformen vangen wensen, behoeften, klachten en problemen op. Deze signalen worden wel teruggekoppeld naar de klankbord, stuur- en taakgroepen. Stichting Portaal (2011) geeft aan dat afhankelijk van het onderwerp klachten, problemen of wensen worden teruggekoppeld naar de verschillende overleggroepen. Ook Jutphaas Wonen (2011) zegt signalen terug te koppelen naar de overleggroepen. Soms betreft het problemen die de woningcorporatie zelf kan oplossen. De inbreng wordt op verscheidene manieren achterhaald. Zo werken Jutphaas Wonen en Stichting Portaal met een bewonerspanel, bewonerscommissies, klanttevredenheidsonderzoeken en wordt er achter de deur gepraat met bewoners. Stichting Portaal heeft tevens een wijkbeheerder waar bewoners terecht kunnen met vragen of problemen. Het inzetten van een wijkbeheerder lijkt Stichting Portaal ook een goed instrument voor een woonservicezone. De wijkplatformen Jutphaas en Centrum/Merwesteijn geven gevraagd en ongevraagd advies aan de gemeente. Door middel van een schouw worden eens per jaar wijken en buurten geïnventariseerd, bekeken en er worden oplossingen bedacht. Daarnaast organiseren zij informatieavonden, vergaderingen en thema-avonden met professionals waar burgers voor worden uitgenodigd. Hoewel niet alle bewoners vinden dat het wijkplatform representatief is voor de buurt, zien de wijkplatforms dit anders. Beide wijkplatforms zijn van mening dat de belangstelling van bewoners voor maatschappelijke problemen in de wijk gering is. “Het is een heel klein groepje die wat zegt voor de rest van de wijk. Dus in die hoedanigheid is het geen goede afspiegeling van de buurt, maar de mensen die aan tafel zitten, zijn bij ons in ieder geval redelijk gemêleerd” (Wijkplatform Jutphaas, 2011). Op basis van de participatieladder van Edelenbos (2006) blijft de rol van burgers beperkt tot een informerende, raadplegende of adviserende rol. Stichting Portaal stelt dat als je bewoners wilt betrekken dan moet de vraagstelling op de directe woonomgeving betrekking hebben en concreet geformuleerd zijn. Vervolgens moeten er zichtbare resultaten zijn, anders denkt men de volgende keer, dat ze in het verleden al een bijdrage hebben geleverd waar niets mee is gebeurd. Uit de interviews blijkt ook dat de actoren van mening zijn dat de grens voor burgerparticipatie ligt in een adviserende rol. Zorgspectrum (2011) zegt hierover:
68
“In feite heb je al verkiezingen en heeft men van daaruit al invloed. Je kunt wel incidenteel een bepaalde groep mensen onderzoeken en bevragen welke service ze missen of wat ze nodig hebben. Maar aan de andere kant het is natuurlijk ook de grens hoe mensen in hun omgeving participeren. Het feit dat er een wijkplatform is dat functioneert plus de normale democratische benadering lijkt mij afdoende”. Jutphaas Wonen is van mening dat bewoners wel betrokken moeten worden bij de ontwikkeling van woonservicezones. Om de bewonersvraag te achterhalen wordt geopperd voor een raadplegende of adviserende rol in de vorm van een enquête en of middels het wijkplatform: “Kijk eerst eens wat je hebt, en vraag aan de bewoners wat ze willen.” (Jutphaas Wonen, 2011). De wijkplatformen zien vooral heil in enquêtes of informatieavonden. Voor het uitzetten van een enquête zien de wijkplatformen een rol weggelegd voor de gemeente. Er wordt namelijk een groter publiek bereikt wanneer de gemeente samenwerkt met de wijkplatforms. De wijkplatformen zijn van mening dat de gemeente een taak heeft om mensen te informeren, via de krant of het internet, maar ook via het wijkplatform, omdat het hier een groep actieve en betrokken bewoners betreft. Over de tevredenheid van de Tabel 5.2 Voorkeuren van participatieinspraakmogelijkheden in de gemeente instrumenten onder bewoners in Nieuwegein. Nieuwegein, zijn de bewoners Nieuwegein matig tevreden. Enerzijds blijkt uit de Participatie-instrument enquête dat 20% van de respondenten Nieuwegein vindt dat er voldoende Enquête 47,4% inspraakmogelijkheden zijn in de gemeente Wijkplatform 27,5% Nieuwegein. Anderzijds is ruimt een derde van de respondenten het hier niet mee Burgerinitiatief 8,7% eens. De vraag is echter of het überhaupt Schouw 7,3% zin heeft om meer inspraakmogelijkheden Debat 3,4% te realiseren, omdat uit de enquête blijkt dat de meerderheid van de inwoners geen Panel 2,7% behoefte heeft om te participeren. In tabel Coproductie 2,7% 5.2 is weergegeven aan welk participatieinstrument bewoners uit Nieuwegein de voorkeur geven. Uit de enquête blijkt dat (Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en bewoners, net als de overige actoren, van Nieuwegein, 2011) mening zijn dat een raadplegende rol of een adviserende rol de beste vormen van burgerparticipatie zijn. 47,4% van de respondenten geeft de voorkeur aan een enquête, terwijl 27,5 % het wijkplatform een goed participatie-instrument vindt. Waar de actoren het wel over eens zijn, is dat de uitgangspunten van de woonservicezones sterker op één lijn moet liggen. Er moet eerst een gezamenlijke visie zijn, voordat bewoners daadwerkelijk betrokken kunnen worden in het geheel.
5.1.6. Conclusie casestudy in Nieuwegein Het woonservicezonebeleid van Nieuwegein is gebaseerd op een vrije invulling van het STAGG-model op demografische ontwikkelingen, raakvlakken met andere beleidsvelden en wijkkarakter. Nadat de locaties voor de verschillende woonservicezones in Nieuwegein benoemd zijn, is vervolgens geprobeerd samenwerking te genereren in deze gebieden en duidelijkheid te scheppen naar de burger toe. Hoewel de woonservicezones volgens de gemeente Nieuwegein al operationeel is, zijn de samenwerkingspartners van mening dat de woonservicezones nog in de planvormingsfase verkeren. Ten eerste is er, behalve het stedelijk spinnerteam, niets concreets gerealiseerd sinds de totstandkoming van de woonservicezones. 47% van de bewoners is van mening dat er geen veranderingen hebben plaats gevonden in de afgelopen 5 jaar die gerelateerd zijn aan de
69
woonservicezones. Ten tweede verloopt de samenwerking tussen de actoren niet vlekkeloos, doordat het ontbreekt aan een gezamenlijke visie. Bovendien zijn de woonservicezones in Nieuwegein voornamelijk gericht zijn op de domeinen zorg en welzijn, participeren de woningcorporaties niet meer in de overleggroepen. Burgerparticipatie kan pas worden toegepast volgens de betrokken partijen als er een gezamenlijke visie ontwikkeld is. Door de gebrekkige informatievoorzieningen en het feit dat de woonservicezones voor bewoners erg abstract zijn, is het merendeel van de bewoners niet bekend met woonservicezones. Burgerparticipatie wordt bij de ontwikkeling van woonservicezones nauwelijks toegepast. De wijkplatforms hebben een adviserende en raadplegende rol en bewoners een informerende rol. Hoewel het volgens Jutphaas Wonen en de wijkplatforms Jutphaas en Centrum/Merwesteijn belangrijk is dat bewoners betrokken worden bij de realisatie van woonservicezones, hebben de bewoners zelf minder behoeften om te participeren. De bewonersvraag die door de verschillende samenwerkingspartners wordt achterhaald, wordt wel teruggekoppeld in de verschillende overleggroepen, maar er wordt niet nadrukkelijk gepoogd om de bewonersvraag te achterhalen. Om de bewonersvraag te achterhalen worden de wijkplatforms en een enquête gezien als de meest functionele participatie-instrumenten.
70
5.2 Casestudy Breda, GWI Hoge Vucht Deze paragraaf beschouwt Gewenst Wonen voor Iedereen (GWI) Hoge Vucht in Breda. GWI is de benaming voor woonservicezones in Breda. De term GWI wordt in de rest van de casestudy gebruikt. GWI Hoge Vucht is nu tien jaar operationeel en daarmee vijf jaar langer dan de woonservicezones in Nieuwegein (SOAB, 2008). Het eerste deel van de casestudy gaat in op de bewonersperceptie van GWI Hoge Vucht. Vervolgens wordt het participatieproces in beeld gebracht, waarbij het onderdeel burgerparticipatie centraal staat. De eerste paragraaf van de casestudy betreft een gebiedsanalyse, om een beeld te krijgen van het onderzoeksgebied.
5.2.1 Gebiedsanalyse Breda is onderverdeeld in vijftien GWI-gebieden. Het onderzoeksgebied in deze casestudy betreft GWI-gebied Hoge Vucht in de gemeente Breda. Op figuur 5.15 is GWI Hoge Vucht weergegeven in het roze vlak. Figuur 5.15 GWI gebied Hoge Vucht in Breda, 2011.
(Bron: Breda, 2011)
Locatie Boven de Noordelijke Rondweg, weergegeven met de rode lijn in figuur 5.15, ligt het GWI-gebied Hoge Vucht. Deze rondweg is tevens de zuidelijke grens van Hoge Vucht. De Vuchterpolder vormt in het noorden van Hoge Vucht de afgrenzing. In het westen wordt het gebied afgebakend door de Terheijdenseweg en in het oosten zal in de toekomst de nieuwbouwwijk Waterdonken, wijk E in figuur 5.15, de afbakening van het gebied vormen. Wijken en buurten GWI Hoge Vucht is globaal gezien een vierkant, onderverdeeld in vier buurten. Dit zijn de buurten Wisselaar, Gereen-Noord, Gereen-Zuid en Biesdonk. Momenteel wordt met de stadsuitbreiding in
71
het oosten van Hoge Vucht de nieuwbouwwijk Waterdonken toegevoegd. Hoge Vucht heeft 15.546 inwoners, met daarin 7.024 woningen. Met de uitbreiding van Waterdonken neemt de bevolkingsomvang met ongeveer 1.500 inwoners toe. Van de totale woningvoorraad is 72% een huurwoning. Dat is ruim boven het gemiddelde van Breda, waar gemiddeld 41% van de woningvoorraad een huurwoning is (SOAB, 2008). Hoge Vucht is te typeren als een veelzijdige wijk. De ruime opzet en de vele groenstroken in het gebied maken Hoge Vucht een typische jaren 60 wijk. Zowel in leeftijd als in achtergrond heeft de wijk een gemêleerde bevolking. Tot slot is er veel verscheidenheid met betrekking tot de bebouwing in het gebied. Een groot gebied in Hoge Vucht is bestempeld als arbeidersbuurt en huisvest veel flatgebouwen en doorzonwoningen, vaak huurwoningen. Circa 50% van de woningen in Hoge Vucht is hoogbouw. De wijken Gereen-Zuid, Gereen-Noord en Biesdonk staan bekend om de vele hoogbouw, terwijl in de wijk Wisselaar relatief veel laagbouw te vinden is. Tot slot is het gehele gebied uitgeroepen tot herstructureringsgebied. Toch is door middel van modernisering in Hoge Vucht ruimte gemaakt voor bungalows, en appartementgebouwen en nieuwbouw (SOAB, 2008). Bevolking De bevolkingsomvang van Hoge Vucht is 15.546. Uit de bevolkingsprognose van SOAB (2008) blijkt dat Hoge Vucht anders vergrijst dan de overige GWI-gebieden in Breda. Tot 2015 is de verwachting dat het aandeel ouderen afneemt met 2%, terwijl in Breda het aandeel 65-plussers in deze periode groeit. Kanttekening hierbij is dat Hoge Vucht relatief meer ouderen huishoudens huisvest dan in andere GWI-Gebieden. In Gereen-Zuid is de vergrijzing het sterkst met 32%. De vergrijzing is met 25% het laagste in de buurt Gereen-Noord. Gereen-Noord is ook de jongste wijk van Hoge Vucht. Zowel het aandeel 55-plussers, als het aandeel jongeren (tot 24 jaar) is in Hoge Vucht hoger dan gemiddeld in Breda. Voor de gehele bevolkingsopbouw van Hoge Vucht verwijs ik u naar figuur 1 in bijlage I (SOAB, 2008). Naast het grote aandeel ouderen en 55-plussers heeft Hoge Vucht met een gemiddelde van 31% een oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen, terwijl er gemiddeld in Breda maar 10% niet-westerse allochtonen wonen. In de wijken Gereen-Zuid (36%) en Gereen-Noord (35%) wonen de meeste niet-westerse allochtonen. Ook de sociaal economische status van Hoge Vucht is laag. Op basis van onderzoek (SOB/Gemeente Breda, 2007) naar werkloosheid, bijstandsuitkering, opleidingsniveau en eenoudergezinnen is gebleken dat de sociale achterstand in Gereen-Zuid en Gereen-Noord het grootst is binnen de gemeente Breda. De wijken Wisselaar en Biesdonk bekleden in dit onderzoek plaats 7 en 8. Verder is uit dit onderzoek gebleken dat bewoners, met name 55-plussers en allochtone bevolkingsgroepen erg kwetsbaar zijn in Hoge Vucht. In Hoge Vucht leven relatief veel mensen op bijstandsniveau, kampt men vaker met gezondheidsproblemen en is er onvoldoende toegang tot onderwijs, zorg, wonen en maatschappelijke instanties De kans op sociale uitsluiting in deze bevolkingsgroepen is groot. Deze sociale uitsluiting heeft in het bijzonder invloed op de beperkte sociale participatie en de financiële situatie (SOAB, 2008).Hoge Vucht is bestempeld als arbeidersbuurt en huisvest veel flatgebouwen en doorzonwoningen (veelal huurwoningen). Bijna 50% van de woningen in Hoge Vucht betreft hoogbouw. De wijken Gereen-Zuid, Gereen-Noord en Biesdonk staan bekend om de vele hoogbouw, terwijl in de wijk Wisselaar relatief veel laagbouw te vinden is. Tot slot is het gehele gebied uitgeroepen tot herstructureringsgebied. Toch is doormiddel van modernisering in Hoge Vucht plaats gemaakt voor bungalows, appartementgebouwen en nieuwbouw (SOAB, 2008, p.8).
5.2.2 GWI in een ruimtelijke context De gemeente Breda is in 1998 gestart met het project Geschikt Wonen voor Iedereen (GWI). Met dit project is een aanpak ontwikkeld voor het creëren van levensloopbestendige wijken. Het project is uiteindelijk ontwikkeld tot een project waarin een integrale visie op gebied van wonen, zorg, welzijn en woonomgeving is ontwikkeld, zodat ouderen en zorgbehoevenden zo lang mogelijk zelfstandig
72
kunnen wonen in de huidige woonomgeving (Gemeente Breda, 2009). De gemeente Breda werkt samen met maatschappelijke partners aan het woon-, zorg- en welzijnsbeleid om in te spelen op de vergrijzing en de vermaatschappelijking van de zorg. De gemeente Breda is hiermee de invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning voor geweest. Eén van de prestatievelden van de Wmo is namelijk zelfstandigheid en maatschappelijke deelname (Gemeente Breda, 2009). Het uitgangspunt van de GWI Hoge Vucht is: “Mensen in staat te stellen zo zelfstandig mogelijk te wonen en te leven, ook wanneer zij behoefte krijgen aan begeleiding, ondersteuning of zorg” (Gemeente Breda, 2009, p.4). Het GWI verondersteld dat de eigen woonomgeving daarvoor het meest geschikt is. Het GWI biedt door de ontwikkeling van levensloopbestendige woonwijken burgers in staat langer zelfstandig te wonen en te leven, maar biedt tevens begeleiding, ondersteuning of zorg waar nodig. Wijken en buurten leefbaar maken voor alle inwoners is een belangrijk speerpunt van GWI. Toch zijn de belangrijkste doelgroepen van GWI de ouderen, bewoners met een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking en chronisch zieken. Immers, wanneer de wijk geschikt is voor deze doelgroepen, geldt dat ook voor een groot deel van de overige inwoners (Gemeente Breda, 2009). De ruimtelijke grenzen die zijn gekozen, bevatten net als in het STAGG-Model meerdere buurten waarin om en nabij 10.000 inwoners leven. Daarin is volgens WonenBreburg (2011) en Breda (2009) sprake geweest van geografische en organisatorische indelingen. Dat betekent dat net als Heuvelink (2000), Singelenberg en van Triest (2009) aangeven, dat GWI-gebieden grotendeels door (natuurlijke)barrières worden onderverdeeld. In de meeste gevallen zijn zulke grenzen ook struikelblokken voor ouderen of mensen met een beperking. Daarnaast zijn volgens SOAB (2008) de gebieden gekozen op basis van demografische ontwikkelingen, achterstandsituaties per woongebied en kansen als gevolg van herstructurering. Het STAGG-model speelt ook een rol in de ontwikkeling van GWI. Volgens Surplus Welzijn Breda (2011) en WonenBreburg (2011) is deze methode grotendeels gebaseerd op het STAGG-model: “Het STAGG-model was aanvankelijk het uitgangspunt van GWI. Per GWI-gebied is een gebiedsanalyse uitgevoerd, om zo de plus- en minpunten van de wijk in kaart te brengen (plus en minpunten aangegeven). Aan de hand daarvan werden met alle actoren uitvoeringsplannen ontwikkeld“ (WonenBreburg, 2011). Het GWI-beleid is een methode om levensloopbestendige wijken te creëren in de middelgrote stad. Volgens Surplus Welzijn Breda (2011) en gemeente Breda (2009) is GWI “primair gezien een ruimtelijke planning van zorg- en welzijnsvoorzieningen gebaseerd op een blauwdruk”. De stedelijke blauwdruk GWI is vormgegeven door het instrument de ‘Centrale Zone’. De Centrale Zone is weergegeven op figuur 2 in bijlage I. De Centrale Zone vormt het hart van het GWI en is een uniform onderdeel van GWI in Breda. In deze zone zijn de belangrijkste voorzieningen op het gebied van wonen, zorg, welzijn en voorzieningen voor de dagelijkse levensbehoefte geconcentreerd. Essentieel in de Centrale Zone is de aanwezigheid van een multifunctioneel zorgkruispunt met haal- en brengfuncties en 24-uurszorg en een informatie- en adviespunt voor bewoners voor informatie, advies en bemiddeling. In tegenstelling tot de gebruikelijke woonservicezones waar het multifunctionele centrum centraal staat volgens STAGG (2000), wordt volgens SOAB (2008) in de Centrale Zone van de GWI Hoge Vucht het winkelcentrum Moerwijk centraal gesteld. De Centrale Zone wordt ondersteund door zorgsatellieten en steunpunten verdeeld over de vier buurten van Hoge Vucht. In figuur 5.16 zijn twaalf criteria waaraan GWI moet voldoen weergegeven. Deze is samengesteld door de Gemeente Breda en maatschappelijke partners (SOAB, 2008)
73
Figuur 5.16 Criteria Gewenst Wonen voor Iedereen in Breda. 1. Voldoende aangepaste woningen in de wijk (dus toegankelijk voor rollators en rolstoelgebruikers). 2. Belangrijkste voorzieningen (gezondheidszorg, primaire winkels, postkantoor/bank) aanwezig in de Centrale Zone. 3. Goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen. 4. Goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van openbaar vervoer. 5. Verhoogde gebruiks- en verblijfskwaliteit van de woonomgeving voor ouderen en gehandicapten, in de vorm van heldere, toegankelijke en veilige looproutes. 6. Goede gebruiks- en belevingswaarde van de buurt voor bewoners. 7. Voorzieningen voor zorg, dienstverlening, welzijn en ontmoeting gelegen in Centrale Zone. 8. Aanwezigheid van een multifunctioneel zorgkruispunt met haal- en brengfuncties en 24uurszorg in de Centrale Zone. 9. Aanbod van diverse typen woonzorgarrangementen, variërend van ‘zelfstandig wonen met thuiszorg’ tot beschermd wonen. 10. Aanwezigheid van een informatie- en adviespunt voor bewoners voor informatie, advies en bemiddeling in de Centrale Zone. 11. Aanwezigheid van één of meerdere activiteitencentra. 12. Positieve gebruiks- en belevingswaarde van de dienstverlening en de welzijns- en zorgvoorzieningen bij bewoners. (Bron:SOAB, 2008) Naast het instrument de Centrale Zone, wordt er bij de invulling van het GWI rekening gehouden met andere aspecten. Zo heeft het GWI-beleid in Breda een aantal raakvlakken met andere beleidsvelden. Het GWI-beleid is verbonden aan wijkontwikkeling (bijv. Brede School), bestemmingsplannen, vergunningen en het stedelijk WMO-beleid. Daarnaast geeft WonenBreburg (2011) aan dat er voor elk GWI-gebied een gebiedsanalyse wordt uitgevoerd. Per GWI-gebied is een door de gemeente Breda, externe projectleider SOAB (2008) en betrokken (maatschappelijke) partners een integrale analyse gemaakt, zijn de doelstellingen geformuleerd en de veranderingsrichting bepaald. Deze analyse beschouwt de demografische ontwikkelingen van de GWI-gebieden, ook de spreiding van ouderen wordt hierin onderzocht. Ten tweede wordt de aanwezigheid van het huidige voorzieningenniveau getoetst, de geschiktheid van woningen bekeken en de toegankelijkheid van het gebied. Tot slot worden de kansen van het gebied in kaart gebracht. De volgende paragraaf gaat in op de bewonersperceptie over woonservicezones en de veranderingen die sinds de totstandkoming van woonservicezones hebben plaatsgevonden in de wijk.
5.2.3 Bewonersperceptie van GWI Hoge Vucht Deze paragraaf gaat in op de perceptie van bewoners met betrekking tot de (ruimtelijke) veranderingen die hebben plaatsgevonden sinds de invoering van het GWI beleid in Hoge Vucht. Net als Singelenberg en van Triest (2009) aangeven in de literatuur is GWI Hoge Vucht een breder concept geworden in de afgelopen tien jaar. Daarmee wordt bedoeld dat de doelgroepen zijn verbreed en dat GWI meer en bredere projecten ondersteund.
74
Ondanks de verbreding van het concept is de meerheid van de bewoners uit Hoge Vucht niet bekend met Gewenst Wonen voor Iedereen. Figuur 5.17 geeft de bekendheid van GWI onder bewoners van Hoge Vucht weer. Uit de enquête blijkt dat 78,4% van de respondenten geen idee heeft wat het GWItraject inhoudt. Slechts 9,5% van de inwoners is wel op de hoogte van GWI en de overige 12,1% heeft wel eens gehoord van GWI, maar weet niet wat het daadwerkelijk inhoud. Figuur 5.17. Bekendheid GWI onder bewoners in Hoge Vucht. Bent u bekend met woonservicezones?
9,5
Ja, wel eens van gehoord, maar ik weet niet wat het inhoudt
12,1
Ja, wel eens van gehoord Nee, nog nooit van gehoord
78,4
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein , 2011)
Wonen Langer zelfstandig en zelfredzaam wonen begint bij de woning. Een van de aspecten die invloed heeft op de ervaren woonkwaliteit van mensen betreft volgens Perez et al (2001) de woning. Zeker voor ouderen, zorgbehoevenden en mindervaliden is een geschikte woning van belang om langer zelfstandig te wonen. Uit de bewonersenquête is naar voren gekomen dat 77% van de bewoners in Hoge Vucht aangeeft dat ze dat het liefst in de huidige woning oud willen worden. Dit uit zich ook in tevredenheid met betrekking tot de woning. Ruim 70% van de bewoners in Hoge Vucht is (zeer) tevreden over de woning (Figuur 5.18). Zowel jong als oud delen deze mening, hiermee is er geen significant verband aangetoond tussen de tevredenheid van de woning en leeftijd (p= 0,733). Datzelfde geldt voor huur- en koopwoningen (p=0,751). Figuur 5.18. Tevredenheid over de huidige woning onder bewoners van Hoge Vucht. Hoe tevreden bent u met uw woning?
6,7
0%
8,7
10%
20,8
20%
Zeer ontevreden
36,2
30%
40%
50%
Ontevreden
27,6
60%
Neutraal
70%
Tevreden
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
75
80%
90%
Zeer tevreden
100%
Het levensloopbestendig maken of aanpassen van de woning is volgens Nouws en van der Linden (2003) een belangrijk onderdeel van woonservicezones, zo ook in Hoge Vucht. WonenBreburg (2011) geeft aan dat één van de doelstellingen van GWI Hoge Vucht is dat voldoende aanbod van geschikte huisvesting in de wijken aanwezig moet zijn. Deze doelstelling is en wordt bewerkstelligd door het aanpassen van woningen, het realiseren van woonvormen met een langere levensloopbestendigheid, met of zonder hulp aan huis (SOAB, 2008). Uit de enquête blijkt dat 73% van de bewoners in Hoge Vucht van mening is dat de huidige woning geschikt is voor ouderen om in te wonen tegenover 25,7% die de woning ongeschikt acht voor ouderen. Er was hierin geen significant verschil tussen huur- en koopwoningen (p=0,947). Wel is er een matig sterk verband (R=0,225) aangetoond tussen de geschiktheid van de huidige woning en of men in de eigen woning oud wil worden (p=0,001). Dat wil zeggen, dat de mensen die de woning geschikt achten voor ouderen ook het liefste in de eigen woning oud willen worden. Van de bewoners die ontevreden zijn over de geschiktheid van de woning zegt het merendeel dat de woning niet levensloopbestendig is. Aandachtspunten die de bewoners aangeven, zijn onder andere drempels in de woning, te smalle deuren en een te kleine woning (zie tabel 1 in de bijlage H). Voordeel van Hoge Vucht is het relatief hoge aandeel huurwoningen in wijken (gemiddeld 71%), waardoor een groot deel van woningen aangepast kan worden door de woningcorporaties. De grote tevredenheid met betrekking tot de woning en levensloopbestendigheid ervan is te verklaren, doordat GWI Hoge Vucht op het gebied van levensloopbestendig wonen en het aanpassen van woningen één van de koplopers in Breda is. Het aandeel aanpasbare woningen in Hoge Vucht ligt ook 25% hoger dan de norm die is vastgesteld door het Innovatieprogramma Welzijn en Zorg (IWZ). De norm van het IWZ ligt op 27% van de woningvoorraad. Ook in vergelijking met de rest van Breda huisvest Hoge Vucht meer aanpasbare woningen (SOAB, 2008). Op figuur 3 van bijlage I zijn alle aangepaste woningen en woonvormen van Hoge Vucht weergegeven. Daarnaast geeft figuur 4 in bijlage I een complete lijst weer van zowel afgeronde als toekomstige plannen met betrekking tot wonen en zorg (Gemeente Breda, 2011).
Naast het aanbod van levensloopbestendige woningen bevat Hoge Vucht ook een aantal woonvormen. Er wordt in het GWI-beleid in Breda onderscheid gemaakt tussen de volgende vijf woonvormen (Gemeente Breda, 2011): Intramurale woonvormen: Stedelijke voorzieningen voor mensen met ernstige of meervoudige beperking met nadruk op psychogeriatrische zorg. Clusterwonen: Complex met privé en gemeenschappelijke ruimten waar 24-uur begeleiding is. Begeleid/beschut wonen: Zelfstandige wooneenheden in een woongebouw met gemeenschappelijke voorzieningen en zorgruimten Zelfstandig wonen in woonzorgcomplex: Complex met levensloopbestendige woningen. Individueel wonen met thuiszorg. Zoals in figuur 5 van Bijlage I is te zien is de voorraad nultredenwoningen in Hoge Vucht ruim voldoende, maar een tekort aan levensloopbestendige woningen. Met de nieuwbouw in Waterdonken wordt dit tekort opgevangen (SOAB, 2008; Gemeente Breda 2009). Ook op het gebied van verzorgde woonvormen ontstaat een tekort. Omdat er geen nieuwe plannen zijn gemaakt voor deze woonvorm, zal in de toekomst de kleinschalige specifieke woonvoorziening voor mensen met een beperking nog steeds niet toereikend zijn. Daarnaast liggen alle verzorgde woonvormen buiten de Centrale Zone. In het geval van de beschermde woonvormen, levensloopbestendige woningen en nultreden woningen geldt dat de tenminste de helft van de voorraad binnen de Centrale Zone ligt.
76
Voorzieningen In dit domein worden de verschillende voorzieningen van GWI Hoge Vucht beschouwd. Allereerst wordt ingegaan op de algemene voorzieningen in het GWI. Daarna worden de verschillende zorg- en welzijnsvoorzieningen behandeld. Er wordt van de voorzieningen eerst een algemeen beeld van de huidige situatie geschetst. Uitgaande van de levenslooptheorie van Clark en Dieleman (1996) en de theorie van Lawton (1980) dat de competenties van het individu grote invloed heeft op het belang van omgevingsfactoren en daarmee de ervaren woonkwaliteit van de omgeving, wordt er onderzocht of ouderen huishoudens (55+) en jongeren huishoudens een andere perceptie hebben op de kwaliteit van de GWI. De bewoners van Hoge Vucht geven in de enquête gemiddeld een 6,8 voor de woonomgeving. Voor het voorzieningenniveau in Hoge Vucht wordt gemiddeld een 7 gegeven. Tabel 5.3 Veranderingen in de buurt in de afgelopen 5 jaar in Hoge Vucht In de enquête is gevraagd aan de Verandering in de buurt Hoge Vucht bewoners om aan te geven welke Geen verandering 23 % (17) veranderingen er zijn opgetreden in de afgelopen vijf jaar. De Drie aspecten in Hoge Vucht springen er duidelijk uit. Ten Toegankelijke loop- en fietsroutes 52,7% (29) eerste vindt 52,7% van de bewoners dat Totstandkoming wijkservicepunt 40,5% (30) de loop- en fietsroutes in Hoge Vucht Meer levensloopbestendige toegankelijker zijn geworden. Ten woningen 33,7% (25) tweede is 40,5% van de respondenten Aanwezigheid zorgkruispunt van mening dat er een wijkservicepunt is 9,5% (7) gerealiseerd. Ten derde geeft 33,7% van Verbetering OV 9,5% (7) de bewoners aan dat er meer Verbetering kleinschalige levensloopbestendige woningen in de dienstverlening 8,1% (6) wijk te vinden zijn. Toename van winkels, cultuur en recreatie op loopafstand 8,1% (6) Op figuur 2 van bijlage I is een kaart van Hoge Vucht afgebeeld met daarin alle algemene, zorgen welzijnsvoorzieningen. Naar deze afbeelding wordt in deze paragraaf meerdere malen teruggekoppeld door achter een voorziening een cijfer of letter tussen haakjes te plaatsen. Allereerst komen de algemene voorzieningen aan bod. Hieronder worden bijvoorbeeld winkels voor de dagelijkse behoefte verstaan. De algemene voorzieningen zijn niet de belangrijkste voorzieningen in de woonservicezones. Toch dragen deze voorzieningen wel bij aan de leefbaarheid en woonkwaliteit van wijken en buurten. Het is daarom van belang dat er voldoende winkels, banken/pinautomaten en overige algemene voorzieningen aanwezig zijn. Aanwezigheid activiteitencentrum 5,4% (4) (Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Algemene voorzieningen Hoewel de algemene voorzieningen niet de belangrijkste voorzieningen van de woonservicezones zijn, dragen ze wel bij aan de kwaliteit van het leven in de wijken. Zeker voor de leefkwaliteit van ouderen is het bevorderlijk als er voldoende aanbod van algemene voorzieningen is en de bereikbaarheid ervan goed is (Harkes, 2001; STAGG, 2000). Beginnend bij de algemene voorzieningen is winkelcentrum Moerwijk centraal gevestigd in GWI Hoge Vucht. Dit winkelcentrum fungeert tevens als centraal coördinatiepunt binnen de Centrale Zone van GWI Hoge Vucht. Uit onderzoek van de gemeente Breda (2008) blijkt dat Hoge Vucht voorzien is van alle nodige voorzieningen in de wijken zoals een supermarkt, bank, geldautomaat, bibliotheek etcetera). Toch zijn niet alle bewoners tevreden over het algemene voorzieningenaanbod. 47% van de bewoners geeft in de enquête aan (zeer)tevreden te zijn over het
77
algemene voorzieningenaanbod, terwijl 38% van bewoners aangeeft ontevreden te zijn (zie figuur 5.19). Dit geldt voor zowel jongere als oudere bewoners, want er is namelijk geen significant verschil aan te wijzen tussen leeftijd en de tevredenheid met de algemene voorzieningen (p=0,874). Figuur 5.19. Tevredenheid over de huidige woning onder bewoners van Hoge Vucht. Er zijn voldoende algemene voorzieningen (winkels etc.).
6,8
0%
31,3
10%
20%
14,9
30%
Helemaal mee oneens
40%
20,3
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
27
70%
Mee eens
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
De discrepantie in de meningen over het algemene voorzieningenaanbod in Hoge Vucht is te verklaren doordat enerzijds centraal in de Centrale Zone een winkelcentrum ligt, waarin alle winkels voor de dagelijkse behoefte aanwezig zijn, maar anderzijds dat de winkelstrips H. Berlagestraat in Geeren-Zuid en Tielrodestraat in Wisselaar verdwenen zijn, waardoor de afstand en het aanbod van het winkelaanbod in Hoge Vucht achteruit is gegaan. Deze winkelstrips zijn vervangen door zorgkruispunten of satellieten. Om het wegvallen van deze voorzieningen te compenseren zet de gemeente Breda in op een optimale bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen (Gemeente Breda, 2011). Zorg & welzijn Naast een levensloopbestendige woning hebben zorgvoorzieningen een belangrijk aandeel bij de ontwikkeling van woonservicezones. Volgens het STAGG (2000) dient een woonservicezone een zorgkruispunt te faciliteren en naar gelang de bewonersomvang wordt de woonservicezone bijgestaan door kleinere zorgposten. GWI Hoge Vucht is georganiseerd middels een stedelijke blauwdruk met een Centrale Zone. Op figuur 2 in bijlage I zijn alle zorgvoorzieningen in Hoge Vucht weergegeven met de cijfers 1 tot en met 5. Het zorgcentrum Vuchterhage (1) is het centrale zorgkruispunt in de wijk. Het zorgkruispunt brengt zowel zorg als welzijn in de wijk. Om dit centrale punt heen liggen nog zogenoemde satellieten en steunpunten verspreid onder de vier buurten (cijfers 2 – 5). De zorgsatellieten en zorgsteunpunten hebben een ondersteunende rol naar het zorgkruispunt. De nadruk bij deze voorzieningen ligt sterker op het welzijnsaspect. Een uitgebreide toelichting over het zorgaanbod in Hoge Vucht is te vinden in figuur 6 van bijlage I. Op figuur 5.20 zijn de meningen van bewoners weergegeven over het zorgaanbod in Hoge Vucht. Het is opmerkelijk hoever de mening uiteenlopen over dit vraagstuk. Enerzijds is 50% van de respondenten ontevreden over het zorgaanbod in Hoge Vucht, anderzijds is 44% van de bewoners wel tevreden over het zorgaanbod in Hoge Vucht. Ouderen huishoudens en jongeren huishoudens zijn dezelfde mening toebedeeld over het zorgaanbod. Er is geen significant verschil aangetoond tussen beide doelgroepen (p=0,614). De resultaten over het zorgaanbod komen overeen met gemeentelijk onderzoek naar medische voorzieningen in Hoge Vucht door de gemeente Breda (Gemeente Breda, 2011; SOAB, 2008). Volgens dit onderzoek zijn er onvoldoende medische voorzieningen in Hoge Vucht. Hoge Vucht heeft maar vijf huisartsen, terwijl de norm voor de bevolkingsomvang van Hoge Vucht op zeven huisartsen ligt. In de wijk Gereen-Noord is zelfs geen
78
enkele huisartsenpraktijk. Daarnaast is er maar één apotheek in Hoge Vucht, terwijl volgens het gemeentelijk onderzoek behoefte is aan een tweede apotheek(SOAB, 2008). Hoewel het zorgaanbod niet toereikend is voor het aantal inwoners in Hoge Vucht, zijn er op dit moment geen plannen om een nieuw gezondheidscentrum te realiseren(Gemeente Breda, 2009; SOAB, 2008). Figuur 5.20. Tevredenheid over de zorgaanbod onder bewoners in Hoge Vucht. Er zijn voldoende zorgvoorzieningen (huisarts etc.)
10,8
0%
39,2
10%
20%
30%
Helemaal mee oneens
5,4
40%
50%
Mee oneens
31,1
60%
Neutraal
70%
Mee eens
13,5
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Ondanks dat 50% van de respondenten ontevreden is over het zorgaanbod, zijn bewoners wel tevreden over de bereikbaarheid van de zorgdiensten. Figuur 5.21 toont aan dat circa 60% van de inwoners uit Hoge Vucht tevreden is over de loopafstand, de bereikbaarheid en de vervoersverbindingen naar de zorgvoorzieningen in Hoge Vucht. De belangrijkste zorgvoorzieningen van GWI liggen in de Centrale Zone. De Centrale Zone is goed bereikbaar door twee busverbindingen die Hoge Vucht doorlopen. Hierover meer in het onderdeel openbare ruimte & toegankelijkheid. Figuur 5.21. Tevredenheid over de bereikbaarheid van de zorg- en welzijnsvoorzieningen onder bewoners in Hoge Vucht. Alle zorg- en welzijnsvoorzieningen liggen op loopafstand en zijn goed bereikbaar voor iedereen.
4,1
0%
6,8
10%
29,7
20%
44,6
30%
Helemaal mee oneens
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Woontevredenheidsonderzoek BredaBreda en Nieuwegein, 2011) 2011) (Bron: en Nieuwegein,
79
14,9
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
Welzijnsvoorzieningen spelen volgens SOAB en de gemeente Breda (2008) een grote rol in de totstandkoming van een sterke sociale cohesie binnen de wijk en hebben daarom een belangrijke rol voor GWI Hoge Vucht. In Hoge Vucht is in elke wijk één buurthuis aanwezig voor activiteiten of als ontmoetingsplaats voor bewoners. In Gereen Noord is het buurthuis gecombineerd met een Brede School. Naast de bestaande buurthuizen in Hoge Vucht, zijn zorgsteunpunten en zorgsatellieten op zowel het zorgaspect als het welzijnsaspect gericht, maar de nadruk ligt sterker op het welzijnsaspect (SOAB, 2008). Het inloopcentrum Hoge Vucht (l) is in juli 2011 gesloten. Het inloopcentrum waar bewoners terecht kunnen met al hun vragen over wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid verhuist naar een nieuwe locatie. Deze verhuizing is conform het GWI-beleid: “minder steen, meer gezamenlijke locaties”. Alle functies van het inloopcentrum worden doorgevoerd naar de Schatkamer. De Schatkamer biedt plaats en ruimte aan voor informatievoorziening, culturele activiteiten en bancaire zaken. Daarbij is ook de bibliotheek op deze locatie gevestigd. De ruimte die inloopcentrum Hoge Vucht achterlaat, zal worden opgevuld door het centrale zorgcentrum Vuchterhage. Uit de enquête blijkt dat bewoners erg tevreden zijn over het welzijnsaanbod in Breda. Figuur 5.22 laat zien dat 60% van de bewoners vindt dat er voldoende welzijnsdiensten aanwezig zijn in Hoge Vucht. Dit geldt zowel voor ouderen huishoudens en jongeren huishoudens in Hoge Vucht (p=0,614). In 2010 en 2011 twee nieuwe welzijnsvoorzieningen geopend, een mogelijke verklaring voor de tevredenheid over het welzijnsaanbod in Hoge Vucht. In Gereen-Noord is een Brede School op de locatie van het Kievitsnest geopend in de lente van 2011. Naast de onderwijsfuncties bevat het gebouw verschillende andere voorzieningen en diensten. In het gebouw zijn een BSO, een peuterspeelplaats, een consultatiebureau, een centrum voor jeugd en gezin, maatschappelijke werk (Vertizontaal (sociaal cultureel werk) en IMW (spreekuren) ) en buurthuisfuncties verwerkt. Tevens heeft verzorgingshuis Raffy haar diensten uitgebreid voor zowel bewoners als bewoners buiten het verzorgingshuis. Onder het kopje zorg is al duidelijk geworden dat het zorgkruispunt Vuchterhage en zorgsatelliet Rietveldhuis niet alleen zorgdiensten aanbieden. In de tabel 2 van bijlage H zijn kort de belangrijkste activiteiten en diensten weergegeven waarvoor mensen terecht kunnen in de twee grootste ontmoetingsplekken van Hoge Vucht (Gemeente Breda, 2009). Figuur 5.22. Tevredenheid onder inwoners over het welzijnsaanbod in Hoge Vucht. Er zijn voldoende welzijnsvoorzieningen (buurthuis etc).
1,4 6,8
0%
31,1
10%
20%
44,6
30%
Helemaal mee oneens
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
80
16,2
70%
Mee eens
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
Openbare ruimte en toegankelijkheid Met de verdieping Triest van GWI Hoge Vucht of verdunning zoals Singelenberg en van Triest (2009) dit noemen, zijn de openbare ruimte en toegankelijkheid een extra domein van woonservicezones geworden. Forrest en Kearn (2001) zijn van mening dat de (fysieke) mobiliteit van huishoudens grote invloed heeft op de woonkwaliteit. Zo zijn verschillende factoren van belang in dit domein; de afstand naar voorzieningen is belangrijk, het openbaar vervoer, de toegankelijkheid van (loop)routes in de wijk en de groenvoorziening. Eerder in deze casestudy is naar voren gekomen dat door het wegvallen van twee winkelstrips de bereikbaar van winkelvoorzieningen in Hoge Vucht niet voor alle bewoners goed is. Daarnaast is het aantal aanbod van huisartsen en apotheken in GWI Hoge Vucht niet voldoende (SOAB, 2008). Deze voorzieningen zijn daarom niet voor alle inwoners van Hoge Vucht aanwezig in de directe omgeving. Ondanks het feit dat niet alle voorzieningen goed bereikbaar zijn, liggen de belangrijkste voorzieningen in de Centrale Zone van GWI Hoge Vucht. Het winkelcentrum en de belangrijkste zorg- en welzijnsvoorzieningen van het GWI zijn te vinden in deze zone. Omdat niet alle delen van Hoge Vucht voorzien zijn van deze voorzieningen zet het GWI beleid in op goede bereikbaarheid, toegankelijke infrastructuur en het openbaar vervoer (SOAB, 2008). Bereikbaarheid begint bij veilige en obstakelvrije looproutes, zodat alle huishoudens veilig naar alle voorzieningen in de wijk kunnen. Het onderhoud en de inrichting van straten en wegen is daarom onderdeel van het GWI-beleid. Eerder in deze casestudy is aangegeven, dat uit de enquête blijkt dat 52% van de bewoners van mening is dat de loop- en fietsroutes toegankelijker geworden zijn. WonenBreburg (2011) en SOAB (2008) geven aan dat in 2009 in Gereen-Noord een kindvriendelijke route is aangelegd. Deze route is later doorgetrokken naar de rest van Hoge Vucht. Met deze kindvriendelijke route zijn rolstoelopritten en blinden geleidetegels geplaatst. Daarnaast is de begaanbaarheid van voetpaden verbeterd. Bewoners uit Hoge Vucht zijn redelijk tevreden over de looproutes in Hoge Vucht. De resultaten hiervan zijn weergegeven in figuur 5.23. Uit de enquête komt naar voren dat ruim 40% van de bevolking vindt dat de loop- en fietsroutes veilig en obstakelvrij zijn. Slechts 12% uit zich negatief over de loop- en fietsroutes van Hoge Vucht. Ook is een groot deel van de respondenten neutraal in deze stelling. Hoewel de kindvriendelijke route daadwerkelijk gerealiseerd is in Hoge Vucht, ontbreekt het volgens SOAB (2008) aan goede aansluiting van de kindvriendelijke route op het voorzieningenniveau. Omdat de mobiliteit van ouderen verminderd naar mate de leeftijd toeneemt, is er onderzoek naar het aanbod (bus)haltes gedaan. In een ideale woonservicezone volgens het STAGG (2000), Kahana et al (2003) en Singelenberg, 2003 is er binnen een straal van 300 meter van de woning een bushalte aanwezig. In deze casestudy is naar voren gekomen dan men in Hoge Vucht tevreden is over de bereikbaarheid van de zorg- en welzijnsinstellingen. Uit de enquête is gebleken dat de meeste inwoners van mening zijn dat de dichtstbijzijnde bushalte op loopafstand ligt (zie figuur 5.23). Alleen in de perifere gebieden van Hoge Vucht liggen de bushaltes verder verwijderd van de woning. De busverbinding 4 en 5 rijdt acht maal per uur Hoge Vucht richting het centrum van Breda. Hierbij passeren beide verbindingen de Centrale Zone en daarmee de belangrijkste voorzieningen van het GWI. Hoewel uit de theorie van Perez et al (200 blijkt dat ouderen vaak andere perceptie hebben op de woonkwaliteit, omdat ouderen vaker in de woonomgeving zijn en bovendien andere behoeften hebben, is er geen verschil in mening gevonden tussen leeftijd en veilige looproutes(p=0, 271), leeftijd en de afstand tot de bushalte en leeftijd (p=0,086) en groenvoorziening (p=0, 538) Uit de theorie van Perez et al blijkt dat ouderen veel waarde hechten aan groenvoorzieningen. 60% van de bewoners uit Hoge Vucht is dan ook erg tevreden over het groenaanbod in de omgeving, maar ouderen en jongeren hebben hierover dezelfde mening.
81
Figuur 5.23 Tevredenheid onder bewoners van de toegankelijkheid en bereikbaarheid in Hoge Vucht. Alle looproutes zijn veilig en obstakelvrij
4,1
0%
8,2
10%
43,8
20%
30%
Helemaal mee oneens
31,5
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
12,3
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
De dichtstbijzijnde bushalte ligt op loopafstand(300 meter)
6,8
0%
6,8
10%
27
20%
30%
Helemaal mee oneens
40,5
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
18,9
70%
Mee eens
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
De volgende paragraaf staat in het teken van het participatieproces van GWI Hoge Vucht. In deze paragraaf wordt het participatieproces verder uitgediept met een extra blik op burgerparticipatie. De netwerksamenwerking wordt uitgewerkt, waarin de samenwerking tussen actoren centraal staat. Daarna wordt in kaart gebracht in hoeverre burgerparticipatie is toegepast voorafgaand en tijdens de ontwikkeling van GWI Hoge Vucht.
5.2.4. Participatieproces Het participatieproces en daarmee de samenwerking van alle betrokken partijen is van groot belang voor een succesvolle ontwikkeling van een GWI gebied. GWI Hoge Vucht is te typeren als een netwerksamenwerking, waarin interactieve beleidsvoering de toon zet. Net als Klijn en Koppejan (1997) aangeven, is het GWI beleid tot stand gekomen door middel van een beleidsnetwerk: “Beleid komt tot stand in complexe interactieprocessen tussen een groot aantal actoren. Die actoren zijn wederzijds van elkaar afhankelijk, zodat beleid alleen kan worden gerealiseerd door samenwerking tussen actoren. Die samenwerking is echter allesbehalve eenvoudig en komt veelal niet spontaan tot stand” (Klijn en Koppenjan, 1997 p. 148). De woonservicezone in Breda is te typeren als een netwerksamenwerking en is een vorm van interactieve beleidsvoering zoals Pröpper en Steenbeek (2001) dat omschrijven hebben. De gemeente Breda heeft in een open-wisselwerking en overleg in verschillende stadia gezamenlijk beleid ontworpen, waarbij de belangrijkste partners uit het GWI gebied in een vroeg stadium betrokken zijn. In beleidsnetwerken van woonservicezones werken volgens Singelenberg (2004)
82
gemeenten samen met (semi)private partijen. Figuur 8 in bijlage I geeft het participatieproces van GWI Hoge Vucht weer. Zoals in de paragraaf 5.2.2 is vermeld, is de gemeente Breda in 1998 gestart met een pilot om een stedelijke blauwdruk voor levensloopbestendige wijk te ontwikkelen. Deze pilot resulteert uiteindelijk in een stedelijke blauwdruk voor een gebiedsgerichte inrichting van Centrale Zones (Breda, 2007). Vervolgens is in 2001 het GWI traject gestart en is een gezamenlijke visie ontwikkeld met gemeentelijke diensten, consumentenorganisaties en de belangrijkste partners op het gebied van wonen, zorg en welzijn. Vanuit deze samenwerking is het Bredaas Integraal Beraad (BIB) opgericht waarin alle voorgenoemde partijen in participeren. De actoren in het BIB zijn vervolgens onderverdeeld in drie tafels, namelijk een zorg-, een welzijns- en een woontafel. Uit het interview met WonenBreburg (2011) blijkt dat Hoge Vucht vele kleine zorg- en welzijnspartijen bevat. Daarom zijn alleen de grootste organisaties aanwezig bij de overleggen. Dat neemt niet weg dat de kleine partijen in een later stadium meewerken aan het GWI beleid. Deze tafels ontwikkelen per GWI gebied een programma in de vorm van een wijkconvenant. Uiteindelijk wordt er op GWIniveau een convenant opgesteld waar corporaties, verzorgings- of verpleeghuizen, thuiszorg, gehandicaptenorganisaties, bewonersorganisaties, ouderenorganisaties, wijkkeurteam en gemeente de uitvoering van het GWI vormgeven. De partijen die hierin samenwerken zijn volgens het GWI Convenant (2009) en WonenBreburg (2011) in alfabetische volgorde: Careyn Thuiszorg Breda, Gemeente Breda, Laurentius, OBN Wijkraad, Singelveste AlleeWonen, STIBBreda, Stichting Elisabeth/Vuchterhage, Stichting Ouderenwerk Breda, WonenBreburg en Zorgcentrum Raffy. De gemeente Breda faciliteert het plan- en ontwikkelingsproces op gebiedsniveau en is daarmee regievoerder van het GWI-proces. Namens de gemeente zorgt een medewerker van de directie MO voor de communicatie, de terugkoppeling en de verbinding met uitvoeringsplannen van de gemeentelijke directies Ruimtelijke Ordening en Buitenruimte. De gemeente werkt samen met vertegenwoordigers die zijn aangewezen namens directie/bestuurders het convenant voor de wijk Hoge Vucht te ondertekenen. Om het participatieproces zo soepel mogelijk te laten verlopen, heeft de gemeente een aantal uitgangspunten opgesteld (Breda,2003):
Zorg voor een gezamenlijk gedragen visie Betrek burgers en veldpartijen Vooral de inbreng van patiënten- en consumentenorganisaties is onontbeerlijk Zorg voor een goed inzicht in vraag en aanbod Wees enthousiast en laat partijen zien dat samen doen meer oplevert Zorg voor een duidelijke communicatie
Aan de hand van bovenstaande punten werken de vertegenwoordigers samen in een gebiedsoverleg. Het doel is om in de toekomst de regie van het samenwerkingsnetwerk uit te besteden aan de wijktafels. Er zijn hierover echter nog geen concrete plannen (GWI convenant, 2009). Voordat de uitbesteding naar de wijktafels een feit is, is het noodzakelijk dat er een gemeenschappelijke visie ontwikkeld wordt. WonenBreburg (2011) geeft aan dat er wel een convenant voor GWI Hoge Vucht ontwikkeld is, maar het ontbreekt het in Hoge Vucht aan samenhang en een gedegen gemeenschappelijke visie. Conflicterende belangen, een tekort aan budget of concurrentie belemmeren de samenhang. Een probleem dat volgens Hendrixen (2009) en Nouws en van der Linden (2003) regelmatig voorkomt bij woonservicezones in Nederland, doordat een goede mix tussen eigen belang en gezamenlijk belang ontbreekt in de visie van woonservicezones. Ondanks het ontbreken van een goede gemeenschappelijke visie, zijn de verdelingen van de resources van actoren en de wederzijdse afhankelijkheid van actoren van Klijn en Koppejan (2001) sterke punten van GWI Hoge Vucht. WonenBreburg (2011) stelt dat: “In Hoge Vucht zet iedere partner zijn expertise in op datgene waar de organisatie het beste in is” (WonenBreburg, 2011).
83
Er is een goed evenwicht nodig tussen samenwerking en partijen die een voortrekkersrol innemen in een project. Elke partij geeft aan welke prestaties uit de gemeenschappelijke visie zij willen of kunnen ondernemen en met welke andere partijen ze dat willen doen. De (maatschappelijke) partners kunnen op deze manier per gebied aangeven, dat ze uitvoerder zijn van een concreet deelproject, participeren in een samenwerkingsverband of als trekker van een samenwerkingsproject fungeren. Hierin ligt het sterke punt van de participatie in Hoge Vucht. Door deze vorm van samenwerken en het feit dat er veel maatschappelijke partners samenwerken in GWI Hoge Vucht, is er volgens de gemeente Breda (2003) en WonenBreburg in een korte tijd al veel bewerkstelligd in het GWI-gebied. Toch verloopt het proces van GWI Hoge Vucht niet altijd soepel. Ten eerste is het GWI budget gekrompen in de afgelopen jaren. Ten tweede zou de gemeente vaker betrokken moeten zijn bij de projecten volgens WonenBreburg (2011): “Nee, de gemeente laat het heel erg op z’n beloop. Af en toe zelfs dan denk ik gemeente wordt ook eens meer betrokken. Maar ze laten heel veel over aan partijen. Ze proberen wel op resultaat te sturen, maar in sommige gevallen denk ik dat de gemeente zich ook wel als deelnemer kan laten zien” (WonenBreburg, 2011). Nu de actoren binnen het samenwerkingsnetwerk bekend zijn, wordt er bekeken in hoeverre burgerparticipatie een rol speelt binnen het samenwerkingsnetwerk. Aan de hand van de participatieladder wordt de mate van burgerparticipatie en de bijbehorende methoden in kaart gebracht.
5.2.5 Burgerparticipatie Het tweede uitgangspunt in het GWI convenant met betrekking tot samenwerking luidt, betrek burgers en veldpartijen. Volgens het afgesloten GWI convenant worden de voorzieningen voornamelijk afgestemd op de wensen en behoeften van ouderen, kwetsbare mensen of mensen met een beperking. Echter, er wordt volgens SOAB (2008) en het GWI convenant (2009) ook rekening gehouden met de overige inwoners van GWI Hoge Vucht. Uit het interview met Surplus Welzijn Breda (2011) blijkt hetzelfde: “De bewoners worden nu al betrokken bij het ontwikkelen van woon-, welzijn en zorgvoorzieningen. Uitgangspunt is voor, met en door bewoners.” In elk GWI-gebied van Breda zit een vertegenwoordiging van een wijkorganisatie, in het geval van Hoge Vucht de OBN wijkraad. Deze wijkraad is een vereniging die alle belangenverenigingen en bewoners vertegenwoordigen in Breda Noord/Oost. Volgens WonenBreburg (2011) heeft de OBN Wijkraad geen nadrukkelijke rol naar het GWI toe, maar eerder een bredere maatschappelijke rol in de wijk. In informatieve en adviserende zin hebben de wijkorganisaties een belangrijke rol. Surplus Welzijn Breda (2011) voegt hieraan toe dat OBN wijkraad het GWI convenant wel heeft ondertekend, maar dat de wijkraad niet aanwezig is bij de GWI overleggen. In de vorige paragraaf is aangegeven dat er plannen zijn om op den duur de overleggen uit te besteden aan de wijktafels. Toch blijkt uit de enquête dat maar 21,6% van de inwoners uit Hoge Vucht een wijkplatform representatief is voor de wijk. Sterker, circa 30% is van mening dat een wijkplatform niet representatief is voor de gehele wijk. Elke wijk in Hoge Vucht heeft een wijktafel. Deze wijktafels fungeren als overleggroep tussen bewoners, de woningcorporaties en de gemeente Breda. Voor bewoners scheppen de wijktafels mogelijkheden om me te praten, te sturen of te adviseren op verschillende projecten, waaronder Geschikt wonen voor iedereen. Aan de wijktafels worden wijkduo’s gebonden (projectleider van de corporatie en een projectleider van de gemeente) die de overleggen structuur geven en leiden. Zo nodig schuiven er ook andere organisaties aan. Op deze manier tracht men in GWI Hoge Vucht bewoners op een interactieve manier te betrekken bij
84
planvorming en uitvoering van projecten in de wijk. Op basis van de participatieladder van Edelenbos (2006) hebben de wijktafels een adviserende of raadplegende rol bij in het traject. Figuur 5.24 Participatievorm volgens bewoners uit Breda. Hoe bent u betrokken bij de totstandkoming van de woonservicezone
17,3
Ik ben geïnformeerd
2,7
In een adviserende rol
7
In een raadplegende rol 73
Ik ben niet betrokken bij de totstandkoming
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein , 2011)
In deze casestudy is al naar voren gekomen dat 78,4% van de bevolking in Breda niet weet wat Gewenst Wonen voor Iedereen inhoudt. In de enquête is ook aan de bewoners van Hoge Vucht gevraagd of ze betrokken zijn bij de ontwikkeling van woonservicezones. Aan de hand van de participatieladder van Edelenbos (2006) konden bewoners aangeven welke rol zij hadden ingenomen in het participatieproces. Te weten: geen rol, een informatieve rol, een raadplegende rol, een adviserende rol, een coproducerende rol of een rol waarin meebeslist mag worden. De resultaten op deze vraag is weergegeven in figuur 5.24. 73% van de bewoners heeft geen rol gespeeld in de ontwikkeling van het GWI. 17,3% van de inwoners zegt een informerende rol te hebben gehad, 2,7% een adviserende rol en 7% een raadplegende rol. Ondanks het gegeven dat de gemeente Breda inzet op goede communicatie naar de bewoners toe zegt slechts 17,3% van de geïnformeerd te zijn over het GWI beleid. Figuur 5.25. Tevredenheid over de informatieverschaffing van de gemeente naar bewoners in Breda. De gemeente informeert bewoners over nieuwe plannen
2,7
0%
12,2
10%
43,2
20%
30%
Helemaal mee oneens
40%
40,5
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
85
70%
Mee eens
80%
1,4
90%
100%
Helemaal mee eens
Toch is het betrekken van burgers voor de gemeente Breda belangrijk bij het GWI traject. Hiermee doelt de gemeente hier vooral op de communicatie naar burgers toe (Breda, 2007). Daarmee geeft de gemeente de burgers in termen van de participatieladder van Edelenbos (2006) een informerende rol in het participatieproces van het GWI. Het is voor burgers voornamelijk van belang dat ze weten waar en bij wie ze terecht kunnen voor diensten of met vragen. Het moet de burger dan ook zo eenvoudig mogelijk worden gemaakt (Breda, 2007). Bij het inrichtingsproces van het GWI-beleid is volgens de gemeente Breda de burger het belangrijkste uitgangspunt. Figuur 5.25 geeft aan hoe bewoners van Hoge Vucht denken over de informatievoorziening van de gemeente over nieuwe plannen. Ondanks het belang dat de gemeente geeft aan de communicatie naar de burger toe, vindt volgens de enquête circa 40% dat de gemeente hen goed informeert over nieuwe plannen. Daarbij is de onwetendheid over het GWI beleid groot. Bijna 80% van de bevolking heeft nog nooit gehoord over het GWI beleid. Kortom, ondanks de informerende rol die burgers hebben in het participatieproces, valt op het punt van communicatie veel winst te behalen in Breda. Wanneer het GWI beter en duidelijk wordt overgebracht aan de inwoners, is het mogelijk dat inwoners actiever worden in de wijk en geeft daarmee burgerparticipatie een stimulans. SOAB (2008) bevestigt dit: “Communicatie naar bewoners kan nog beter. Zij moeten zaken niet uit de krant of van de straat horen maar direct van betrokken organisaties” (p.10). Figuur 5.26 Het belang van burgerparticipatie volgens bewoners in Breda. Het is belangrijk dat burgers in deze wijk worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe plannen
1,4
9,5
0%
37,8
10%
20%
30%
Helemaal mee oneens
36,5
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
70%
Mee eens
14,9
80%
90%
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
In de toekomst wil ik (vaker) betrokken worden bij de ontwikkeling van plannen
8,1
0%
35,1
10%
20%
35,1
30%
Helemaal mee oneens
40%
50%
Mee oneens
60%
Neutraal
17,6
70%
Mee eens
80%
90%
4,1
100%
Helemaal mee eens
(Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011)
Hoe staan burgers in Hoge Vucht zelf tegenover participatie? Figuur 5.26 geeft aan hoe bewoners denken over participeren in beleidsvorming. Uit de enquête blijkt dat circa 50% van de respondenten in Hoge Vucht het (zeer) belangrijk vindt dat burgers worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe plannen. Burgerparticipatie wordt slechts door 10% van de respondenten onbelangrijk bevonden. Paradoxaal is dat op de vraag wilt u in de toekomst vaker betrokken worden bij de ontwikkeling van nieuwe plannen, 43% van de respondenten antwoordden geen behoefte hieraan te hebben. Slechts 20% zou wel vaker willen worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe plannen
86
in de wijk. Dit komt overeen één van de nadelen of risico’s van burgerparticipatie volgens Edelenbos en Monnikhof (2001), Laurian en Shaw (2009), Philippi (2004), Pröpper en Steenbeek (2001). Er is maar een klein deel van de bevolking bereid om te participeren. Een veel gehoord antwoord hierop was dat bewoners geen tijd hebben, geen zin of interesse hebben of dat ze het idee hadden dat hun inbreng toch niet gebruikt zou worden in de planvorming. Slechts 12% van de respondenten is van mening dat de gemeente de inbreng van burgers doorvoert in de plannen. Een goede meerderheid (50%) is van mening dat de gemeente (helemaal) niets doet met de inbreng van burgers. WonenBreburg verschillende meningen toebedeeld. Enerzijds is WonenBreburg (2011) van mening dat als de nood voor bijvoorbeeld een voorziening erg groot is, bewoners zelf aankloppen bij de gemeente of een andere instelling: “Af en toe hebben partijen de indruk dat er een bepaalde behoefte is, maar dat kan niet altijd hard gemaakt worden. Of we de vraag achterhalen, hangt af van hoe hoog de nood is. Want op het moment dat mensen zelf daar niet mee komen, dan blijft het vaak zoals het is”. (WonenBreburg, 2011). Anderzijds denkt WonenBreburg dat er meer uit bewoners gehaald kan worden: “Ik denk dat we sowieso meer maatwerk kunnen leveren. Maar dan moet je wel een bewonersbetrokkenheid kunnen garanderen, en georganiseerd hebben “ (WonenBreburg, 2011). Hoewel de wijktafels dichtbij de burgers staan, is WonenBreburg van mening dat dit niet de participatiemethode is om burgers te betrekken bij het GWI beleid. De wijktafels zijn hiervoor te breed. WonenBreburg, één van de woningcorporaties die participeren in de wijktafels van Hoge Vucht, ziet hier kansen voor de verbetering van burgerparticipatie. Alle bezuinigingen waar de gemeente Breda mee te maken krijgt in de komende jaren, bieden de mogelijkheid om een decentraal beleid te voeren. “Wanneer de gemeente faciliterend en/of ondersteunend optreedt, is er voor burger meer ruimte voor initiatieven. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van de wijktafels mits de onderwerpen niet te abstract zijn. Wellicht is een buurttafel nog beter.” (WonenBreburg, 2011). De onderwerpen dienen niet te abstract te zijn voor bewoners, anders spreekt het de bewoners niet aan en haken ze af. Het betrekken van burgers is niet eenvoudig. Enerzijds is er een verplichting om burgers te betrekken, maar anderzijds voelen burgers de behoefte niet en dient er op de korte termijn resultaat geboekt worden. Dan zien bewoners dat er daadwerkelijk iets mee gedaan wordt, en dat stimuleert de bewoners om te participeren in de toekomst. In deze zin is de terugkoppeling van activiteiten door de gemeente naar bewoners toe erg belangrijk. Een wijktafel voor een straat of een buurttafel worden door WonenBreburg goede participatiemethoden bevonden. Over de tevredenheid van de inspraakmogelijkheden in de gemeente Breda, zijn de bewoners uit Hoge Vucht matig tevreden. Enerzijds vindt ruim een kwart van de respondenten dat er voldoende inspraakmogelijkheden zijn in de gemeente Breda, anderzijds is 1/3 van de respondenten het hier niet mee eens. De vraag is echter of het Tabel 5.4 Voorkeuren van participatieüberhaupt zin heeft om meer instrumenten onder bewoners in Breda. inspraakmogelijkheden te realiseren, omdat uit de enquête blijkt dat de meerderheid van Participatie-instrument Hoge Vucht de inwoners geen behoefte heeft om te Enquête 47,8 % participeren. In tabel 5.4 zijn de voorkeuren van participatiemethoden onder bewoners in Wijkplatform 17,4 % Hoge Vucht weergegeven. Net als de Burgerinitiatief 15,9 % gemeente en de samenwerkingspartners zijn Schouw 5,8 % de bewoners Hoge Vucht van mening dat een Panel 5,8 % informerende rol, een raadplegende rol of Coproductie 4,3 % een adviserende rol de beste vorm van burgerparticipatie is. 47,8% van de Debat 2,9 % respondenten acht een enquête het beste (Bron: Woontevredenheidsonderzoek Breda en participatie-instrument voor Nieuwegein, 2011)
87
burgerparticipatie.Daarnaast vindt men dat de wijkplatformen en burgerinitiatieven goede participatie-instrumenten zijn om burgers te betrekken bij planvorming. Zowel de gemeente Breda als Surplus Welzijn Breda hebben een enquête gebruikt om de vraag in de wijk in kaart te brengen (Gemeente Breda, 2007; Surplus Welzijn Breda, 2011).
5.2.6 Conclusie Hoge Vucht GWI Hoge Vucht is een ruimtelijke planningmodel van zorg- welzijnsvoorzieningen gebaseerd op een blauwdruk. In tegenstelling tot de gebruikelijke woonservicezones waar het zorgkruispunt centraal staat, wordt in de ‘Centrale Zone’ van de GWI-gebieden een winkelcentrum voor de dagelijkse behoefte centraal gesteld. Binnen de ‘Centrale Zone’ worden de belangrijkste zorg- en welzijnsvoorzieningen en overige voorzieningen gerealiseerd. Omdat Hoge Vucht veel kleine maatschappelijke partijen bevat, zijn in het participatieproces en de overleggen alleen de grootste organisaties aanwezig. Vervolgens wordt in Hoge Vucht per onderdeel van het GWI-beleid bekeken welke partij de meeste expertise heeft. Deze partij krijgt wordt benoemd als trekker en kiest verschillende partijen om mee samen te werken. Hoewel er een convenant voor GWI Hoge Vucht geschreven is, ontbreekt het in Hoge Vucht aan samenhang en een gedegen gemeenschappelijke visie. Doordat het GWI beleid erg abstract is en omdat de communicatie naar bewoners toe niet toereikend is, is de onwetendheid van het GWI onder bewoners groot. Burgerparticipatie wordt praktisch niet ingezet bij de ontwikkeling van het GWI. Bewoners en wijkplatforms hebben op basis van de participatieladder een informerende rol, een raadplegende rol of een adviserende rol in het participatieproces. Zowel bewoners als de samenwerkingspartners zien geen reden om de inbreng van bewoners te vergroten. Wel wordt de bewonersvraag achterhaald door verschillende actoren, deze wordt ook teruggekoppeld in de verschillende overleggroepen, maar er wordt niet nadrukkelijk gepoogd om de bewonersvraag te achterhalen. De participatiemethoden die hierin de voorkeur krijgen zijn wijktafels, enquêtes en gesprekken achter de voordeur.
88
6. Casusvergelijking In dit hoofdstuk worden de twee casussen van het onderzoek met elkaar vergeleken aan de hand van de resultaten uit het vorige hoofdstuk. Aan de hand van de zeven voorafgestelde deelvragen (zie hoofdstuk 4.1) worden de overeenkomsten en verschillen tussen de casestudies Breda en Nieuwegein aan het licht gebracht. Omdat deze thesis een evaluatie van de bewonersperceptie en het participatieproces van woonservicezones is, begint dit hoofdstuk met een beschrijving van het ruimtelijke concept van woonservicezones. Voordat het participatieproces van de woonservicezones onderzocht kan worden, dient allereerst duidelijk te zijn wat de woonservicezones is. De eerste twee paragrafen van het hoofdstuk beschrijven de afbakening, de inrichting en het ruimtelijke concept van de woonservicezones van beide gemeenten. Vervolgens gaat de derde paragraaf in op de veranderingen die hebben plaatsgevonden sinds de totstandkoming van de woonservicezones. Paragraaf 6.4 beschrijft aansluitend op de eerste drie deelvragen hoe de bewoners een woonservicezone ervaren. Omdat burgerparticipatie onderdeel uitmaakt van interactieve beleidsvorming, wordt in paragraaf 6.5 allereerst het samenwerkingsnetwerk van actoren uitgewerkt. Aansluitend op het participatienetwerk wordt er in de paragraaf 6.6 het aspect burgerparticipatie beschreven, waarin wordt beschouwd in hoeverre burgerparticipatie is toegepast bij de ontwikkeling van woonservicezones en of dit wenselijk is volgens burgers en samenwerkingspartners. Na de beantwoording van de deelvragen wordt het hoofdstuk in paragraaf 6.8 afgesloten met de conclusie van dit onderzoek.
6.1 Deelvraag 1: Afbakening en inrichting De eerste deelvraag van dit hoofdstuk gaat in op de afbakening en inrichting van de woonservicezones en luidt: Met welke aspecten is rekening gehouden bij de afbakening en inrichting van woonservicezones? De huidige wijkindeling en daarmee de geografische ligging van wijken hebben bij de afbakening van de woonservicezones in zowel de gemeente Nieuwegein als in de gemeente Breda een belangrijke rol gespeeld. Hoewel het proces voorafgaand aan de ontwikkeling van de woonservicezones grote verschillen vertoont, hebben beide gemeenten volgens interviews met Jutphaas Wonen (2011), Zorgspectrum (2011) en WonenBreburg (2011) op basis van bestaande wijkindeling en de (natuurlijke) barrières in de omgeving de afbakening van woonservicezones vormgegeven. Deze barrières variëren van (snel)wegen, rivieren of kanalen tot groenstroken. Woonservicezones afbakenen door gebruik te maken van (natuurlijke) barrières heeft als voordeel dat er voor bewoners een logische indeling ontstaat. Deze (natuurlijke) barrières voor ouderen en/of zorgbehoevenden volgens vormen Heuvelink, (2000), Singelenberg en van Triest (2009) doorgaans de grootste struikelblokken. Het grootste verschil tussen beide gemeenten is, dat er in Breda alvorens de gemeente werd onderverdeeld in GWI gebieden eerst een pilot voor levensloopbestendige wijken is gestart om de effecten te onderzoeken (Breda, 2009; SOAB, 2008; WonenBreburg, 2011). De gemeente Nieuwegein daarentegen heeft in 2007 de gemeente onderverdeeld in vijf woonservicezones. Volgens Zorgspectrum (2011) zijn de woonservicezones benoemd, wordt er vervolgens getracht een samenwerking te genereren en tot slot duidelijkheid naar de burger toe te brengen. Volgens de convenanten Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) en het GWI Convenant (2009) vormen de woonservicezones de ruimtelijke basis voor de uitvoering van gemeentelijk beleid. Het GWI-beleid in Breda en het woonservicezonebeleid van Nieuwegein hebben een aantal raakvlakken met andere beleidsvelden. Zo is het GWI-beleid verbonden aan wijkontwikkeling (bijv. Brede School), bestemmingsplannen, vergunningen en stedelijk Wmo-beleid. Het woonservicezonebeleid van Nieuwegein is verbonden met de structuurvisie, individuele voorzieningen Wmo, vrijwilligersbeleid,
89
welzijnsbeleid, stedelijke ontwikkeling, sport en bewegen, gezondheidsbeleid, prestatieafspraken wonen en met beleid van de aangesloten organisaties (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010; SOAB, 2008). Bij de inrichting van de woonservicezones wordt in beide cases rekening gehouden met deze beleidsvelden, waardoor niet alle afspraken conform het woonservicezonebeleid worden vastgelegd in de convenanten rondom woonservicezones. Uit de interviews met WonenBreburg (2011) Surplus Welzijn Breda (2011) en Stichting Portaal (2011) blijkt dat bij de ruimtelijke inrichting van de woonservicezones in beide gemeenten een vrije interpretatie van het STAGG-model als uitgangspunt gebruikt. Volgens de literatuur van Heuvelink (2000) en Singelenberg en van Triest (2009) wordt dit model aantrekkelijk bevonden door gemeenten, omdat dit concept geen blauwdruk kent en geen wettelijke verankering heeft. Uit het interview met Stichting Portaal blijkt dat het STAGG-model fungeert als referentiepunt om de knelpunten in de eigen gemeente bloot te leggen. Net als in het STAGG-model gaan beide gemeenten uit van een gebied met ongeveer 10.000 inwoners. Doordat de woonservicezone zijn afgebakend op basis van (natuurlijke) barrières komt het voor dat de woonservicezones de grens van 10.000 inwoners, gesteld in het STAGG-model, ruimschoots overstijgt. Zo ook in het GWI Hoge Vucht met 15.546 inwoners. Volgens Nouws en van der Linde (2001) zijn naast het STAGG-model, demografische ontwikkelingen van een wijk en het huidige voorzieningenniveau van de wijk belangrijke factoren bij de invoering van woonservicezones, zeker omdat woonservicezones vrijwel altijd worden ingevoerd in bestaand stedelijk gebied. WonenBreburg, Surplus Welzijn Breda, Jutphaas Wonen geven aan dat zowel in de gemeente Breda als in de gemeente Nieuwegein rekening is gehouden met het de demografische ontwikkelingen in de buurt. Ook het bestaande voorzieningenaanbod van de wijken is in kaart gebracht volgens Stichting Portaal en WonenBreburg. Zo heeft de gemeente Nieuwegein bij de inrichting van de woonservicezones door middel van WoonZorgWelzijn Verkenner de verschillende karakters van buurten en wijken in kaart gebracht. Dit instrument brengt aan de hand van de demografie, sociaaleconomische huishoudens en leefstijlindicatoren de vraag- en aanbodzijde met betrekking tot de verschillende aspecten van woonservicezones in kaart (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Voor de invulling van GWI Hoge Vucht is een integrale analyse gemaakt. Deze analyse beschouwt de demografische ontwikkelingen van de GWI-gebieden, waarin tevens de spreiding van ouderen en zorgbehoevenden is onderzocht. Ten tweede wordt de aanwezigheid van het huidige voorzieningenniveau getoetst, de geschiktheid van woningen bekeken en de toegankelijkheid van het gebied. Tot slot worden de kansen van het gebied in kaart gebracht (herstructurering, nieuwbouw of renovatie van zorginstellingen en woningcorporaties) (Gemeente Breda, 2009). Bij de ontwikkeling van de woonservicezones is dus enerzijds rekening gehouden met wijkkenmerken oftewel het wijkkarakter en anderzijds is door beide gemeenten een uniforme visie en aanpak ontwikkeld, zodat enkele onderdelen terugkeren in alle woonservicezones. Deze uniforme visies lopen sterk uiteen in beide cases. Hoewel er voor woonservicezones geen blauwdruk bestaat, is er door de gemeente Breda een stedelijke blauwdruk ontwikkeld die bindend is voor alle GWI-gebieden in Breda (Breda, 2007). Omdat iedere woonservicezone in Nieuwegein zijn eigen intensiteit, tempo en focus heeft, wordt er niet met een blauwdruk gewerkt. Echter, de gemeente Nieuwegein heeft vier basisinstrumenten vastgelegd, die terugkeren in alle vijf de woonservicezones (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). De volgende deelvraag behandelt de (ruimtelijke) inrichting van de woonservicezones en gaat nader in op deze instrumenten. Tot slot is er onderzocht welke rol de bewonersvraag heeft gespeeld bij de inrichting van de woonservicezones. Paradoxaal is het, dat er in geen van de cases gebruik is gemaakt van de bewonersvraag bij de afbakening, de inrichting of de invulling van de woonservicezones, terwijl
90
Hendrixen (2009) en Nouws en van der Linden (2001) constateren dat de wensen en behoeften van bewoners aan horen te sluiten bij de inrichting van woonservicezones. Louter de aanbodkant is onderzocht bij de ontwikkeling van woonservicezones. Daaruit blijkt dat beleidsmakers een woonservicezone zien als beleidsinstrument om wonen, zorg en welzijn integraal aan te bieden en beleidsvelden bijeen te brengen. Hoewel woonservicezones de bewoners bedienen, is het merkwaardig dat de vraagzijde bij de ontwikkeling van woonservicezones niet is onderzocht. De deelvragen 6 en 7 in paragraaf 6.6 gaan nader in op de bewonersvraag en burgerparticipatie in woonservicezones. Kortom, de afbakening van de woonservicezones in zowel Breda als in Nieuwegein is hoofdzakelijk gebaseerd op geografische kenmerken. Het beleid rondom de woonservicezones heeft in beide gemeenten raakvlakken met andere beleidsvelden. Zo wordt er bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van woonservicezones rekening gehouden met de invoering van de Wmo en de daarbij behorende thema’s. Het belangrijkste instrument waar rekening mee is gehouden bij de inrichting van de woonservicezones is het STAGG-model. Wel is in beide gemeenten een vrije interpretatie van het STAGG-model aangehouden bij de inrichting van de woonservicezones. Daarnaast is in beide gemeenten de demografische ontwikkeling onderzocht en is onderzocht hoe het huidige voorzieningenniveau in kaart is gebracht. De gemeente Breda heeft extra onderzoek gedaan naar de spreiding van ouderen en kwetsbare mensen in de wijken. Hoewel woonservicezones geen blauwdruk kennen, hebben beide gemeenten wel een of meerdere instrumenten vastgelegd die bindend zijn voor alle woonservicezones binnen de gemeente. De bewonersvraag komt in geen van de cases terug in de invulling van de woonservicezones.
6.2 Deelvraag 2: Het concept woonservicezone Nu duidelijk is geworden met welke aspecten rekening is gehouden bij de ontwikkeling van woonservicezones, wordt in deze paragraaf het (ruimtelijk) concept van de woonservicezone beschreven. Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de convenanten die zijn opgesteld door gemeenten en samenwerkingspartners. Deelvraag twee luidt: Hoe ziet het (ruimtelijk) concept van de woonservicezones eruit? Het concept van beide woonservicezones volgens de convenanten is samengevat in de onderstaande citaten: GWI Breda: “Geschikt Wonen voor Iedereen richt zich op de realisatie van een geschikt woonmilieu voor iedereen, met daarbinnen extra aandacht voor ouderen en mensen met beperkingen. GWI is aan te merken als een integrerende aanpak, waarbij de verschillende condities om zo zelfstandig te blijven wonen en functioneren in samenhang worden benaderd” (SOAB,2008, p.2). Woonservicezone Nieuwegein: ”Ongeacht leeftijd, sociaal economische situatie of handicap moeten bewoners van Nieuwegein lang zelfstandig en zelfredzaam kunnen zijn en kwaliteit van leven kunnen ervaren. Daartoe stimuleren de gemeente Nieuwegein en de lokale maatschappelijke organisaties voor wonen, welzijn, zorg en onderwijs, zelfsturing, empowerment en educatie waar dat mogelijk is en ondersteunen zij de bewoners als dat nodig is” (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010, p.9). Deze citaten komen overeen met de aangehouden definitie van het KCWZ (2011) te vinden in de inleiding van dit onderzoek. Zoals in de vorige deelvraag is vermeld, zijn beide woonservicezones ingericht op basis van een vrije interpretatie van het STAGG-model. Volgens Harkes (2001), Nouws en van der Linden (2003) gaat het stedelijke scenario van het STAGG-model uit van een aantal onderdelen. Een woonservicezone is een gebied met circa 10.000 inwoners waar voldoende voorzieningen voor de algemene en dagelijkse behoeften aanwezig dienen te zijn. Allereerst bevat een woonservicezone een centraal gelegen coördinatiepunt met een wijkoverstijgende functie. Daarnaast is er in iedere woonservicezone een zorgkruispunt aanwezig. Om mensen de mogelijkheid
91
te geven langer zelfstandig te wonen, is het van wezenlijk belang dat er een geschikt aanbod van woningen is in de vorm van intramurale woningen alsmede een aangepaste woningvoorraad. Hieraan wordt toegevoegd dat de bereikbaarheid van en naar de voorzieningen optimaal dient te zijn. Dit wordt volgens het STAGG-model bewerkstelligd door goede vervoersmogelijkheden en een veilige en een obstakelvrije openbare ruimte (Harkes, 2001; STAGG, 2000). Dat woonservicezones geen blauwdruk kennen en allebei de gemeenten een vrije interpretatie hanteren van het STAGG-model, is zichtbaar in de verschillende inrichtingen van de woonservicezones in Breda en Nieuwegein (Singelenberg en Triest, 2009). De doelstellingen uit de convenanten vertonen namelijk enkele overeenkomsten en tevens enkele verschillen. Toch hanteren beide gemeenten dezelfde domeinen bij de implementatie van woonservicezones, namelijk wonen, zorg, welzijn en woonomgeving. Het concept dat beide gemeenten gebruiken voor de ontwikkeling van woonservicezones wordt hieronder nader uitgewerkt. Het GWI convenant (2009) beschrijft het ruimtelijke concept van GWI Hoge Vucht. De gemeente Breda heeft een stedelijke blauwdruk ontwikkeld, waarin het instrument de ‘Centale Zone’ centraal staat. De stedelijke blauwdruk is gelijk voor alle GWI gebieden in Breda. De ‘Centrale Zone’ fungeert als het hart van de woonservicezone en concentreert alle voorzieningen op gebied van wonen, zorg, welzijn en voorzieningen voor de dagelijkse levensbehoeften (Breda, 2009; SOAB, 2008). Essentieel in de ‘Centrale Zone’ is de aanwezigheid van een multifunctioneel zorgkruispunt met haal- en brengfuncties en 24-uurszorg en een informatie- en adviespunt voor bewoners voor informatie, advies en bemiddeling. Omdat GWI Hoge Vucht qua inwonersaantal een grote woonservicezone is (15.546 inwoners), wordt de ‘Centrale Zone’ ondersteund door zogenoemde zorgsatellieten en steunpunten verdeeld over de vier buurten van Hoge Vucht. De zorgsatellieten en steunpunten bieden een ondersteunende rol aan het zorgkruispunt. De hoofdwerkzaamheden van de zorgsatellieten en steunpunten zijn sterker gericht op zorg dan op welzijn (SOAB, 2008). Naast de belangrijkste zorg- en welzijnsvoorzieningen bevat de ‘Centrale Zone’ winkels voor dagelijkse levensbehoefte en een bank. Tot slot is er een activiteitencentrum aanwezig in de ‘Centrale Zone’(SOAB, 2008). De ‘Centrale Zone’ van Hoge Vucht met het voorzieningenaanbod is weergegeven op figuur 2 in bijlage I. In het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) zijn de prestaties met betrekking tot het ruimtelijke concept voor de woonservicezones in Nieuwegein vastgelegd. Nieuwegein kent geen stedelijke blauwdruk zoals het GWI beleid in Breda, maar er zijn wel vier instrumenten vastgelegd die terugkeren in alle woonservicezones. Ten eerste beschikt iedere woonservicezone over minimaal één wijkservicecentrum, waarin een wijkservicepunt voor informatie, advies en met faciliteiten voor ontmoeting, activiteiten, sporten en bewegen voor zowel de jeugd als voor ouderen gevestigd is. Voor het volledige pakket van diensten en activiteiten binnen het wijkservicecentrum verwijs ik u naar figuur 8 in bijlage G. Het wijkservicecentrum fungeert als een multifunctioneel centrum van de woonservicezones. De wijkservicecentra worden waar nodig gecombineerd met een gezondheidscentra of een Brede School (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Ten tweede beschikt iedere woonservicezone over minimaal één gezondheidscentrum. Aansluitend op de wijkservicecentra en gezondheidscentra is een stedelijk spinnerteam samengesteld vanuit de samenwerkingpartners. Het spinnerteam richt zich op het beantwoorden van complexe vraagvraagstukken die vaak raakvlakken heeft met verschillende disciplines. De vraagstukken zijn gericht op verschillende levensdomeinen, zoals gezondheid, welzijn, wonen, financiën, activering en re-integratie. Spinners constateren knelpunten in de oplossingen en dragen zorg voor een passend aanbod van dienst- en hulpverlenging rond de vraag (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Tot slot bevat iedere woonservicezone een taakgroep, hierover meer in deelvraag 5.
92
Naast de basisinstrumenten met betrekking tot het voorzieningenniveau is het thema wonen een belangrijk onderdeel van beide woonservicezones. Conform de criteria van GWI en de woonservicezones in Nieuwegein behoort een wijk voldoende geschikte woningen voor alle inwoners aan te bieden. GWI Hoge Vucht stelt dat 27% van de woningvoorraad geschikt moet zijn, terwijl de woonservicezones een ondergrens van 33% van de woningvoorraad hanteert. Dat wil zeggen, dat de woningen toegankelijk zijn voor zowel rollators als rolstoelgebruikers. Daarnaast wordt in beide gemeenten onderscheid gemaakt in specifieke woonvormen in de vorm van ‘beschermd wonen’ of ‘verzorgd wonen’. Nieuwegein en Breda stemmen de specifieke (zorg) af op de vraag. Wel is in Nieuwegein vastgelegd dat iedere woonservicezone minimaal één beschermde en één verzorgde woonvorm huisvest (SOAB, 2008; Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Tot slot zijn de bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen, door de verdieping van het woonservcicezonebeleid, belangrijke speerpunten in Breda, maar ook in Nieuwegein (SOAB, 2008; Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Om de bereikbaarheid van voorzieningen te optimaliseren streven beide gemeenten naar goede vervoersvoorzieningen. Om de vervoersverbindingen in de stad te optimaliseren wordt waar mogelijk het openbaarvervoersnetwerk verbeterd. Daarnaast is er voor ouderen en mensen met een beperking speciaal vervoer beschikbaar. Ten tweede wordt de woonomgeving opgeknapt om de toegankelijkheid en bereikbaarheid van voorzieningen te versterken. In Breda wordt door de gebruiks- en verblijfskwaliteit van de woonomgeving versterkt door de zogenoemde ‘kindvriendelijke route’ (SOAB, 2008). De openbare ruimte in Nieuwegein dient zowel fysiek als sociaal veilig te zijn, obstakelvrij en uitnodigend voor ontmoetingen (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Kleine verschillen in het GWI-beleid en woonservicezone beleid tonen dat woonservicezones geen blauwdruk kennen. De woonservicezones in beide cases hanteren een vrije interpretatie van het STAGG-model. Veel kenmerken van het STAGG-model zijn terug te koppelen naar de woonservicezones in Breda en Nieuwegein. Voor een complete omschrijving van de woonservicezones verwijs ik u naar hoofdstuk 5. Zo is bijvoorbeeld het woonbeleid van de woonservicezones in beide steden, voldoende aanbod van geschikte woningen in de wijken, hetzelfde. Ook bevatten beide woonservicezones een multifunctioneel centrum. Desalniettemin zijn er ook enkele verschillen op te merken. GWI Hoge Vucht werkt duidelijk vanuit een Centrale Zone, waarin een multifunctioneel centrum plus een concentratie van de belangrijkste voorzieningen aanwezig zijn. In Nieuwegein is wel sprake van een multifunctioneel centrum in de woonservicezone, maar een denkbeeldige ‘Centrale Zone’ ontbreekt in de woonservicezones van Nieuwegein. Daartegen is er in de woonservicezones van Nieuwegein een stedelijk spinnerteam aanwezig, die hulp biedt bij het oplossen van complexe vraagstukken.
6.3 Deelvraag 3: Veranderingen in de woonservicezones Deze deelvraag gaat in op de veranderingen die zijn opgetreden sinds de invoering van het GWI in Hoge Vucht en de woonservicezones in Nieuwegein op de thema’s wonen, zorg, welzijn en woonomgeving. Deze deelvraag wordt opgedeeld in twee subparagrafen, omdat het voor deze deelvraag niet relevant is om overeenkomsten of gelijkenissen aan te duiden. Door de deelvraag op te splitsen in twee subparagrafen kan er per casestudy goed in beeld worden gebracht in hoeverre er veranderingen hebben plaatsgevonden door de invoering van woonservicezones. Deelvraag drie van dit onderzoek luidt: Welke veranderingen zijn er opgetreden en welke projecten zijn in uitvoering sinds de totstandkoming van de woonservicezone?
6.3.1 GWI Hoge Vucht In het GWI convenant (2009) van Hoge Vucht zijn 33 actiepunten opgenomen, die aansluiten op de beleidsvelden wonen, zorg, welzijn en woonomgeving. Daarnaast zijn er negen punten in het
93
convenant opgenomen, waarvoor eerst nader onderzoek nodig is om over te gaan tot actie (SOAB, 2008). Voldoende geschikte huisvesting is één van de speerpunten van GWI Hoge Vucht. Op figuur 3 in bijlage I zijn alle gerealiseerde aangepaste woningen, beschermde en verzorgde woonvormen van GWI Hoge Vucht weergegeven. Sinds de invoering van GWI Hoge Vucht in 2002, zijn er veel opgepluste woningen, geschikte woningen en levensloopbestendige woningen toegevoegd aan de woningvoorraad. Het aandeel aangepaste woningen in Hoge Vucht ligt 25% hoger dan de vastgestelde 27% die geldt voor alle GWI gebieden in Breda. Op figuur 5 in bijlage I is te zien dat het aandeel aangepaste woningen eveneens ruim boven het Bredase gemiddelde ligt (SOAB, 2008). Volgens WonenBreburg (2011) en SOAB (2008) zijn er al meerdere woonprojecten afgerond sinds de invoering van het GWI. Zo zijn de projecten aan de Groenehove, Lelystraat, Bernard de Wilde Straat en Brusselstraat/Roeselarestraat afgerond. Daarnaast wordt GWI Hoge Vucht uitgebreid met circa 1.500 nieuwe woningen in de nieuwe wijk Waterdonken (Gemeente Breda, 2007). Daarentegen geeft het SOAB (2008) aan dat de ontwikkeling van specifieke woonvormen in Hoge Vucht achter op het schema lopen. Ten eerste zijn de specifieke zorgwoningen in de Roeselaerestraat nog niet gerealiseerd. Ook de woonzorgsatelliet Wisselaar aan de Tielrodestraat waar 600m² maatschappelijke en zorgfuncties, 30 appartementen met zorg en 68 gelijkvloerse appartementen gerealiseerd worden, is nog in aanbouw. De verwachting is dat beide projecten in 2012 gerealiseerd zijn (Gemeente Breda, 2011; SOAB, 2008). Op het gebied van zorg en welzijn zijn diverse projecten in uitvoering of gerealiseerd. Vier van de vijf zorgpunten in Hoge Vucht zijn operationeel. Het centrale zorgkruispunt Vuchterhage krijgt vorm door het project ‘Hart van de wijk’. Met dit project worden het winkelcentrum Hoge Vucht en zorgkruispunt Vuchterhage herontwikkeld en neemt de kwaliteit en leefbaarheid van de woonomgeving toe. Hoewel de complete invulling van het zorgkruispunt nog niet tot stand is gekomen, zijn er al enkele vernieuwingen doorgevoerd in het zorgkruispunt. Er is bijvoorbeeld op dit moment meer tijd en ruimte voor spreekuren van adviseurs en therapeuten, waardoor de bereikbaarheid en de bediening van bewoners is verbeterd. Op de figuren 2 en 6 van bijlage I zijn alle activiteiten en diensten die zorgkruispunt Vuchterhage aanbiedt, weergegeven (Gemeente Breda, 2009; SOAB, 2008). Door de verbouwing van zorgsatelliet Rietveldhuis hebben deze voorzieningen een bredere wijkfunctie gekregen. Het trekt een groter publiek, doordat er meer diensten en activiteiten worden aangeboden. Het zorgsteunpunt Raffy biedt laagdrempelige zorg- en welzijnsvoorzieningen aan. Voor steunpunt Jan Darkennisflat wordt onderzocht of dit steunpunt in de toekomst een rol van betekenis kan hebben op wijkgebied (SOAB, 2008). Ondersteunend voor de zorgvoorzieningen is in Gereen-Noord een Brede school opgeleverd. In het gebouw zijn een BSO, een peuterspeelplaats, een consultatiebureau, een centrum voor jeugd en gezin, maatschappelijke werk (Vertizontaal (sociaal cultureel werk) en IMW (spreekuren) en buurthuisfuncties gehuisvest (Gemeente Breda, 2009). De opening van de Brede School is tekenend voor GWI beleid. Ten eerste, omdat er op deze manier conform GWI beleid wordt gehandeld, namelijk minder steen, meer gezamenlijke locaties. Meer voorzieningen op één locatie draagt ten eerste bij aan het sociale aspect van de woonservicezones, maar daarbij levert het voordelen op voor huishoudens, omdat er meerdere diensten geleverd worden op één locatie. Ten tweede, wordt er door de opening van een Brede School samengewerkt door verschillende beleidsvelden, waardoor de samenwerking tussen maatschappelijke partners verbeterd. Door het GWI beleid is het inloopcentrum Hoge Vucht verhuisd. Dit informatiepunt waar bewoners terecht kunnen met vragen over wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid, is verhuisd naar een nieuwe locatie de Schatkamer. De verhuizing van het inloopcentrum heeft dezelfde voordelen als de opening van de Brede School en is ook conform het GWI beleid: minder steen, meer gezamenlijke locaties. De Schatkamer is onderdeel van het samenwerkingsverband WijKWijS, waarin 11 maatschappelijke
94
organisaties participeren. De Schatkamer biedt plaats en ruimte aan voor informatievoorziening, culturele activiteiten en hulp bij bancaire zaken. Daarbij is ook de bibliotheek op deze locatie gevestigd. De ruimte die inloopcentrum Hoge Vucht achterlaat, wordt opgevuld door het centrale zorgcentrum Vuchterhage (SOAB, 2008). Tot slot is er volgens WonenBreburg vanaf 2008 in Gereen Noord een ‘kindvriendelijke route’ gerealiseerd. Deze route is later doorgetrokken naar de rest van Hoge Vucht. Met deze ‘kindvriendelijke route’ zijn rolstoelopritten, blinden geleidetegels geplaatst en de begaanbaarheid van voetpaden verbeterd (SOAB, 2008). Het aanleggen van de ‘kindvriendelijke route’ is een goed voorbeeld van de verdieping van woonservicezones. Enerzijds sluit het opknappen van de openbare ruimte goed aan bij de doelstellingen van de woonservicezones. Ouderen en zorgbehoevenden profiteren van een ‘kindvriendelijke route’, waardoor de mobiliteit van deze groep mensen toeneemt. Immers de veiligheid van de openbare ruimte, toegankelijkheid van looproutes en de bereikbaarheid van voorzieningen neemt toe door het ontwikkelen van een ‘kindvriendelijke route’. Anderzijds wordt met de ontwikkeling van een ‘kindvriendelijke route’ aangetoond dat de verdunning van het concept woonservicezones niet altijd negatief uitpakt voor woonservicezones.
6.3.2 Woonservicezone JWZ en WEB Omdat er voor de gemeente Nieuwegein nog niet concreet is vastgelegd welke prestaties per woonservicezone gerealiseerd zijn of nog uitgevoerd moeten worden, is het lastig om exact te benoemen welke veranderingen er zijn opgetreden door de invoering van woonservicezones. Daarnaast zijn de fysieke veranderingen in de woonservicezones JWZ en WEB marginaal. Uit de interviews met Stichting Portaal en wijkplatform Centrum/Merwesteijn blijkt dat de woonservicezones nog in de planvormingsfase zitten. De grootste veranderingen liggen op het gebied van de onderlinge samenwerking. Op het gebied van wonen staan er voor de periode 2010-2014 in de woonservicezone JWZ 838 nieuwbouwwoningen en in woonservicezone WEB 421 nieuwbouwwoningen gepland. 14% van deze nieuwbouwwoningen betreft seniorenwoningen (Gemeente Nieuwegein, 2011). Daarnaast wordt in de woonservicezone JWZ het seniorencomplex aan de Richterslaan ‘Ons Thuis’ gesloopt en vervangen door een nieuw gebouw die ruimte biedt aan 50 levensloopbestendige woningen plus een kleinschalige woonruimte voor mensen met dementie. De verwachte oplevering hiervan is medio 2013. Ten derde worden er vier flats gerenoveerd aan de Wenckebachplantsoen, Herwijnenplantsoen, Nijpelsplantsoen en de Sluijterlaan. Verder onderzoeken de drie grootste woningcorporaties Mitros, Portaal en JutphaasWonen en zorginstelling Zorgspectrum naar de mogelijkheden voor ‘oppluspakketten’ voor ouderen in combinatie met groot onderhoud en naar geschikte locaties voor kleinschalige nieuwbouw voor senioren. Op figuur 1 in bijlage G is een overzicht van de geschikte woningen in Nieuwegein weergegeven. De doelstelling dat 33% van de totale woningvoorraad per woonservicezone geschikt is voor ouderen, wordt op dit moment nog niet behaald (Gemeente Nieuwegein, 2011). Op het gebied van zorg en welzijn zijn er nog geen fysieke veranderingen opgetreden sinds de implementatie van de woonservicezones. Echter, er zijn al wijkservicecentra aanwezig in de woonservicezones. Deze zijn door de locatie en grootte van het pand ongeschikt bevonden. Momenteel wordt er voor beide woonservicezones onderzocht welke locaties wel geschikt zijn voor een nieuw wijkservicecentrum. Volgens de doelstellingen uit het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010), is er in elke woonservicezone uiterlijk in 2013 een wijkservicecentrum met een wijkservicepunt aanwezig. Daar waar mogelijk worden de wijkservicecentra gecombineerd met een gezondheidscentrum, centra voor Jeugd en Gezin en een Brede School. Daarnaast zijn er al twee gezondheidscentra aanwezig in de woonservicezones. Gezondheidscentrum
95
Modriaan in JWZ en gezondheidscentrum Roerdomp in WEB. Beide gezondheidscentra bieden onderdak aan verschillende diensten, namelijk een apotheek, huisartsenpraktijk, een paramedisch centrum, een diëtist, praktijkondersteuners, fysiotherapeuten en administratieve krachten. Door het aanbieden van verschillende diensten, brengen de gezondheidscentra verschillenden maatschappelijke partners samen en is een eerste stap richting het ontwikkelen van een woonservicezone gezet. Omdat beide zorgkruispunten centraal in de wijk liggen en goed bereikbaar zijn, hebben de gezondheidscentrum een wijkoverstijgende functie. Naast de geformuleerde doelstellingen dat de openbare ruimte fysieke als sociaal veilig is, obstakelvrij is, en uitnodigt tot ontmoeting, zijn er tot op het heden geen concrete afspraken gemaakt of veranderingen op opgetreden (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Het gegeven dat er nog geen veranderingen zijn opgetreden aan de openbare ruimte, er nog geen wijkservicepunt gerealiseerd is en dat er nog te weinig woningen levensloopbestendig zijn, is typerend voor de woonservicezones in Nieuwegein. Deze deelvraag laat een duidelijk contrast zien tussen beide casestudies. Zeker omdat beide woonservicezones zijn bestempeld als operationele woonservicezones, is het merkwaardig dat de verschillen tussen beide woonservicezones zo groot zijn. GWI Hoge Vucht zit duidelijk in de uitvoerende fase, terwijl de woonservicezones van Nieuwegein nog in de kinderschoenen staan en toch zijn beide woonservicezones operationeel. Uit de literatuur van Singelenberg en Harkes (2004) blijkt dat vele woonservicezones in de planvormingsfase zitten of blijven hangen, terwijl er pas enkele woonservicezones in Nederland operationeel zijn. Doordat de woonservicezones geen wettelijke verankering hebben en/of dat er geen blauwdruk bestaat voor woonservicezones, zijn de gemeenten vrij om aan te geven dat de woonservicezones in hun gemeente operationeel zijn. Voor de toekomstige ontwikkelingen van woonservicezones en de bruikbaarheid van het concept, zal het concept woonservicezones concreter moeten worden gemaakt voor gemeenten, (maatschappelijke) partners en burgers. Eén ding is zeker, een woonservicezone is nooit ‘voltooid’.
6.4 Deelvraag 4: Bewonersperceptie In de vorige deelvraag is beantwoord welke veranderingen er daadwerkelijk zijn opgetreden sinds de invoering van het woonservicezonebeleid. Net als in de vorige deelvraag worden in deze deelvraag de casestudies apart behandeld. Door de deelvraag op te splitsen in twee subparagrafen kan er per casestudy goed in kaart worden gebracht in hoe de perceptie van bewoners over de woonservicezone is. Deze deelvraag beschouwt in hoeverre bewoners de veranderingen hebben opgemerkt en hoe tevreden men is met de huidige inrichting van de woonservicezone. Aan de hand van de volgende deelvraag wordt de bewonersperceptie in kaart gebracht: Hoe ervaren bewoners de veranderingen sinds de totstandkoming van de woonservicezone in de buurt en in hoeverre zijn bewoners tevreden over de huidige (fysieke) inrichting van de woonservicezone? In de enquête is gevraagd aan de bewoners van de woonservicezones in Nieuwegein en Breda aan de hand van acht ruimtelijke kenmerken van woonservicezones aan te geven welke veranderingen ze hebben opgemerkt in de afgelopen vijf jaar. Hoewel bewoners weldegelijk veranderingen op het gebied van enkele ruimtelijke kenmerken hebben opgemerkt, wordt er bij deze veranderingen niet direct een associatie gelegd met woonservicezones. Uit de enquête blijkt namelijk dat 78,4% van de bevolking in Hoge Vucht niet bekend is met GWI Hoge Vucht, terwijl in Nieuwegein 72,5% van de bevolking niet op de hoogte is van het woonservicezonebeleid van de gemeente Nieuwegein. Slechts 9,5% van de inwoners in Hoge Vucht en 14,1% van de inwoners in Nieuwegein is bekend met woonservicezones. Circa 10% van de bevolking heeft wel eens iets vernomen van woonservicezones of het GWI, maar kunnen hier inhoudelijk geen invulling aan geven. Uit de interviews met Stichting Portaal, WonenBreburg en wijkplatform Centrum/Merwesteijn is de onwetendheid onder bewoners te wijten aan de gebrekkige informatievoorzieningen vanuit de gemeente en de maatschappelijke partners en het feit dat de woonservicezones voor bewoners te abstract zijn:
96
“Dat geldt denk ik voor meerdere steden, dat men niet weet wat een woonservicezone is. Zeker als je vanuit een bestaande situatie werkt. Op het ene moment heet het gewoon Doorslag op het andere moment heet het ineens woonservicezone. Het is misschien voor een bewoner te abstract om continue op de hoogte te zijn van alle veranderingen. Het is aan de andere kant de paradox van de woonservicezone. Niemand kent het eigenlijk” (Stichting Portaal, 2011). De perceptie van inwoners over de woonservicezones is gemeten aan de hand van de kwaliteitskenmerken uit de woonkwaliteitstheorie van Amerigo en Aragones (1997) Hipp (2010) en Mohit et al (2010) in combinatie met de belangrijkste kenmerken van de woonservicezones. In de woonkwaliteitstheorie staan net als in de woonservicezones de kenmerken woning, voorzieningen en woonomgeving centraal.
6.4.1. Bewonersperceptie in Breda In tabel 5.3 van het vorige hoofdstuk staan alle ruimtelijke veranderingen die bewoners hebben opgemerkt sinds de invoering van GWI Hoge Vucht. Hoewel het merendeel van de bewoners uit Hoge Vucht niet bekend is met het GWI-beleid, merken de bewoners van Hoge Vucht wel veranderingen op die naar aanleiding van het GWI-beleid zijn gedaan. Ten eerste geeft 52,7% van de inwoners van Hoge Vucht aan dat de loop- en fietsroutes in Hoge Vucht toegankelijker zijn geworden in de afgelopen vijf jaar. Daarmee doelen de bewoners op de aanleg van de ‘kindvriendelijke route’ in Hoge Vucht. Ten tweede geeft 40,5% van de inwoners aan dat er een wijkservicepunt is geopend. Zowel het informatiepunt de Schatkamer en de Brede School in Gereen-Noord kunnen hieronder geschaard worden. Tot slot meent 33,7% van de inwoners dat er meer levensloopbestendige woningen in Hoge Vucht gerealiseerd zijn. Daarentegen geeft circa 1 op de 5 van de inwoners aan geen veranderingen te hebben gezien in de woonomgeving. Omdat niet alle delen in Hoge Vucht een transformatie hebben ondergaan door het GWI-beleid, is het niet merkwaardig dat 20% van de inwoners geen veranderingen heeft opgemerkt. Uit de enquête blijkt dat de bewoners van Hoge Vucht zeer tevreden zijn over de eigen woning. Daarnaast is 73% van de bevolking van mening dat het huis geschikt is voor ouderen om in te wonen. Daarbij wil 77% van de bevolking als ze oud zijn zelfstandig blijven wonen in de huidige woning. Daarentegen zijn de meningen van de bewoners in Hoge Vucht over het voorzieningenniveau verdeeld. De grootste verdeeldheid is te vinden onder het algemene voorzieningenniveau en de zorgvoorzieningen. Uit de enquête is gebleken dat bijna 40% van de inwoners in Hoge Vucht het aanbod van algemene voorzieningen te beperkt vindt, terwijl bijna 50% wel tevreden hierover is. Ook is 50% van de inwoners ontevreden over het zorgaanbod in Hoge Vucht. Echter, 44% van de bevolking is wel tevreden hierover. Een verklaring voor deze discrepantie in meningen is, dat er twee winkelstrips zijn verdwenen in Hoge Vucht, waardoor het aanbod en de bereikbaarheid van de algemene voorzieningen is afgenomen. Dit geldt met name voor de gebieden buiten de Centrale Zone. Ten tweede zijn er volgens gemeentelijk onderzoek naar medische voorzieningen (Gemeente Breda, 2011; SOAB, 2008) onvoldoende huisartsen en apotheken gehuisvest in Hoge Vucht. Aan de andere kant is het merendeel van de bevolking van Hoge Vucht erg tevreden over de welzijnsen groenvoorzieningen in de woonomgeving. Datzelfde geldt voor de toegankelijkheid en bereikbaarheid van voorzieningen in Hoge Vucht. Circa 60% van de inwoners van Hoge Vucht zegt dat de zorg- en welzijnsvoorzieningen op loop- of fietsafstand liggen en goed bereikbaar zijn voor iedereen. Daarbij vindt ruim 40% van de inwoners van Hoge Vucht dat de loop- en fietsroutes veilig en obstakelvrij zijn. Ook is 57% van de bevolking van mening dat de vervoersverbinding van en naar zorg- en welzijnsvoorzieningen goed geregeld zijn. Zeker in de Centrale Zone is de bereikbaarheid van voorzieningen erg goed en is het merendeel van de loop- en fietsroutes obstakelvrij, terwijl er in de perifere delen van Hoge Vucht er nog geen kindvriendelijke route is gerealiseerd.
97
6.4.2 Bewonersperceptie in Nieuwegein In tabel 5.1 van het vorige hoofdstuk staan alle ruimtelijke veranderingen die bewoners hebben opgemerkt sinds de invoering van de woonservicezones in Nieuwegein. Dat de woonservicezones van Nieuwegein nog in kinderschoenen staan, wordt nu ook bevestigd door de enquête onder bewoners in Nieuwegein. 46,4% van de inwoners in Nieuwegein is namelijk van mening dat er geen veranderingen zijn opgetreden in de woonomgeving. Uit de enquête blijkt dat er ook bewoners zijn die wel veranderingen hebben opgemerkt in de wijk. Ten eerste is 1 op de 5 inwoners van mening dat de loop- en fietsroutes toegankelijker zijn geworden. Ten tweede zijn circa 20% van de inwoners van Nieuwegein van mening dat er meer levensloopbestendige woningen zijn gerealiseerd. Hoewel het klopt dat er levensloopbestendige woningen in Nieuwegein zijn gerealiseerd, hebben de andere veranderingen in de wijk geen direct verband met de invoering van woonservicezones in Nieuwegein. Uit de vorige deelvraag blijkt immers dat er nog geen concrete plannen met betrekking tot de woonservicezones in Nieuwegein zijn uitgevoerd. Enerzijds kan er gesteld worden dat bewoners veranderingen in de wijk wel opmerken, maar dat de associatie met woonservicezones niet getrokken wordt. Anderzijds heeft het ruimtelijkeordeningsbeleid van Nieuwegein met de veranderingen die reeds zijn uitgevoerd al ingespeeld op het woonserviceszonebeleid. Ondanks het feit dat de woonservicezones van Nieuwegein nog in de kinderschoenen staan, is het voorzieningenniveau volgens de inwoners van Nieuwegein over het algemeen in orde. Over de meningen van het voorzieningenniveau in Nieuwegein is een eenduidig beeld op te merken. Over het aanbod van algemene, zorg- en welzijnsvoorzieningen is ten minste 50% van de bevolking (zeer) tevreden, terwijl circa 20% van de bevolking ontevreden is over deze voorzieningen. Een verklaring hiervoor is, dat het vooral ontbreekt aan voldoende voorzieningen in de perifere gebieden van de woonservicezones JWZ en WEB, terwijl in de centrale delen van de woonservicezones voldoende voorzieningen aanwezig zijn (Nieuwegein, stad voor iedereen, 2010). Om een beeld te krijgen van het voorzieningniveau verwijs ik u naar bijlage G . Tot slot blijkt uit de enquête, dat 60% van de bevolking (zeer) tevreden is over de huidige woning. Slechts 15,4% van de bewoners van Nieuwegein is (zeer)ontevreden over de huidige woning. Bovendien is 60,9% van de respondenten van mening, dat de woning geschikt is voor ouderen om in te wonen en geeft 60,4% van de bevolking de voorkeur aan om oud te worden in de huidige woning. In de vorige deelvraag is al naar voren gekomen dat er nog geen concrete plannen in het woonservicezonebeleid zijn met betrekking tot toegankelijkheid van de openbare ruimte van Nieuwegein. Toch heeft circa 20% van de bevolking aangegeven dat de loop- en fietsroutes toegankelijker geworden zijn in de afgelopen vijf jaar. Kanttekening hierbij is, dat ruim 30% van de inwoners van Nieuwegein alsnog van mening is dat de loop- en fietsroutes niet veilig en obstakelvrij zijn. Bijna 30% is wel tevreden over de loop- en fietsroutes in de woonservicezones. Desalniettemin is men over de bereikbaarheid in Nieuwegein content. Hoewel niet iedereen meent dat de zorg- en welzijnsvoorzieningen op loop- of fietsafstand liggen en goed bereikbaar zijn voor alle inwoners van Nieuwegein, is ruim 50% van de inwoners van mening dat de vervoersverbindingen naar zorg- en welzijnsvoorzieningen naar behoren zijn. 15% van de inwoners is hierover ontevreden. Ook zegt een ruime meerderheid dat er een bushalte op loopafstand van de woning ligt. De vele positieve meningen met betrekking tot de bereikbaarheid heeft een verband met de goede tramverbinding in de stad en dat er zoveel bushaltes zijn in Nieuwegein (zie figuur 10 in bijlage G). Daarbij is er voor ouderen en kwetsbare mensen de mogelijkheid om met vervoersservice Valys voordelig te reizen (Gemeente Nieuwegein, 2011; Woontevredenheidsonderzoek Breda en Nieuwegein, 2011). Kortom, de bekendheid van woonservicezones is marginaal in beide gemeenten. Gemiddeld heeft 75% van de bevolking nog nooit gehoord van woonservicezones. Bovendien heeft gemiddeld 12% van de bevolking wel eens gehoord van een woonservicezone, maar weet niet wat een woonservicezone inhoudt. In beide cases is gemiddeld slechts 13% van de bevolking is wel op de
98
hoogte van het woonservicezonebeleid. De gebrekkige informatieverschaffing naar burgers toe en het feit dat woonservicezones te abstract zijn voor burgers, zijn de oorzaken van de grote onbekendheid van woonservicezones onder de bevolking. Hoewel de burgers wel veranderingen zien in de wijk, die betrekking hebben op de woonservicezones, wordt de associatie met de woonservicezones niet gelegd. Burgers kunnen niet op de hoogte zijn van alle veranderingen in de wijk. Hoewel bewoners weldegelijk de vruchten plukken van woonservicezones, verandert er op ruimtelijke gebied weinig door de invoering van woonservicezones. In bestaande wijken zoals in de woonservicezone WEB zijn vaak al gezondheidscentra gevestigd. Deze gezondheidscentra vormen een belangrijk onderdeel van de woonservicezones. Maar het feit dat zorgpartijen meer zijn gaan samenwerken, daar merken bewoners weinig van. Zeker bewoners die nog geen zorg nodig hebben en jongeren huishoudens, waarvoor minder relevant is waar bepaalde (zorg)voorzieningen gevestigd zijn, staan ver af van woonservicezones. Voor bewoners van een intramurale zorginstellingen betekent een woonservicezone helemaal niets, de instelling is namelijk al de woonservicezone. Het feit dat de doelgroepen vergroot zijn naar alle bewoners is dan ook niet logisch, omdat het voornamelijk onduidelijkheid schept. Wat is het onderscheidende voor de bevolking, als de hele gemeente een woonservicezone is? Woonservicezones zijn vooral gericht om op een bepaalde manier dingen te plannen en na te denken over de samenwerking tussen partijen. Dat neemt niet weg dat er anders moet worden omgegaan met woonservicezones. De bekendheid van woonservicezones is hiervan een onderdeel.
6.5 Deelvraag 5: Het beleidsproces De vijfde deelvraag staat in het teken van het beleidsproces van de woonservicezones. Omdat burgerparticipatie onderdeel uitmaakt van het beleidsproces en de interactieve beleidsvorming, dient allereerst de netwerksamenwerking uitgewerkt te worden. Aan de hand van deze deelvraag wordt het beleidsproces van de woonservicezones in Breda en Nieuwegein beschreven: Op welke manier is het beleidsproces van de woonservicezones vormgegeven? Maatschappelijke problemen en processen liggen ten grondslag aan beleidsvorming. Bij de beleidsvorming wordt een doel-middelen structuur gevormd, waarbij het beïnvloeden of sturen van maatschappelijke processen centraal staat. Deze sturing of beïnvloeding wordt door Hufen en Ringeling (1990) aangeduid als beleid. Interactief beleid ligt ten grondslag aan de ontwikkeling en realisatie van woonservicezones. Deze deelvraag brengt aan de hand van de vier onderdelen van een beleidssituatie volgens Pröpper en Steenbeek (2001) de beleidsvorming van de woonservicezones in kaart. Dit zijn de onderdelen inhoudelijke problematiek, actoren, doelstellingen en voorwaarden. Er liggen verschillende oorzaken ten grondslag aan de ontwikkelingen van woonservicezones in gemeenten in Nederland. Het Scandinavische zorgmodel, de vergrijzing, extramuralisering van de zorg en de Wmo zijn de belangrijkste oorzaken voor de ontwikkeling van woonservicezones. Uit de interviews met Jutphaas Wonen en Zorgspectrum en de convenanten Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) en het GWI Convenant (2009) blijkt dat de bovengenoemde veranderingen gelden als belangrijkste aanleiding voor de realisatie van woonservicezones in de cases van Nieuwegein en Breda. Hoewel de woonservicezones in beide gemeenten worden gerealiseerd voor alle bewoners, vormen ouderen en kwetsbare mensen de belangrijkste doelgroep in de gemeenten Breda en Nieuwegein. Immers, wanneer de woonomgeving geschikt is voor ouderen, is deze zeker geschikt voor alle inwoners. “Interactief beleid betekent dat een overheid in een zo vroeg mogelijk stadium burgers, maatschappelijke organisaties, bedrijven en/of andere overheden bij beleid betrekken om in een open-wisselwerking met hen tot de voorbereiding, bepalingen, de uitvoering en/of evaluatie van beleid te komen” (Pröpper en Steenbeek,2001, p.15).
99
Singelenberg (2004) beschrijft dat bij de ontwikkeling van woonservicezones verschillende actoren in een netwerk samenwerken, namelijk gemeenten, zorg- en welzijnsinstellingen en woningcorporaties. Uit de interviews met Stichting Portaal, Wijkplatform Centrum/Merwesteijn, Wijkplatform Jutphaas, Jutphaas Wonen, Zorgspectrum en WonenBreburg is gebleken dat het beleidsproces van de woonservicezones in Nieuwegein en Breda is gevormd door de gemeenten samen met de belangrijkste zorg- en welzijnsinstellingen, woningcorporaties en consumentenorganisaties. Daarbij heeft in Nieuwegein het onderwijs ook een aandeel gehad in het beleidsproces. In beide cases is volgens WonenBreburg,Stichting Portaal en de convenanten Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) en het GWI Convenant (2009) de gemeente naast de regisseur van de woonservicezone, ook de facilitator. In Nieuwegein heeft de gemeente een projectleider in de arm genomen om aanwezig te zijn bij de verschillende overlegvormen, terwijl de gemeente Breda het hele proces zelfstandig regisseert. Hiermee wordt de theorie van Singelenberg (2000) bevestigd dat gemeenten het initiatief nemen om de woonservicezones op te zetten en daarnaast alle benodigde middelen, te weten financiën, tijd, expertise etcetera, in te zetten om de realisatie van woonservicezones mogelijk te maken. In beide cases zijn de partijen er van overtuigd dat de rol die de gemeente heeft, onmisbaar is. Echter, in Breda wordt aangeven door WonenBreburg dat de gemeente meer betrokkenheid kan tonen in het beleidsproces, zodat het proces efficiënter zal verlopen. Om het beleidsproces van de woonservicezones goed in kaart te brengen wordt het interactieproces van de actoren in kaart gebracht. Woonservicezones kunnen alleen tot stand komen in een samenwerkingsnetwerk van betrokken actoren. Bij de ontwikkeling van woonservicezones spelen actoren een belangrijke rol. De actoren hebben, zoals Klijn en Koppejan (2001) aangeven, ‘resources’ in handen die nodig zijn om het beleid ten uitvoering te brengen. Klijn en Koppejan (2001) onderscheiden zeven vormen van resources, namelijk fysieke goederen, personen, informatie, tijd, geld, rechten of bevoegdheden en vertrouwen. Het spel is complex doordat actoren conflicterende belangen hebben, verschillende percepties over problemen of oplossingen hebben of strategisch willen handelen. Een woonservicezone valt of staat door de wederzijdse afhankelijkheid van actoren en de verdeling van de resources binnen het netwerk. Het samenwerkingsnetwerk van een woonservicezones heeft daarom een grote betekenis in de ontwikkeling van woonservicezones. Voordat er wordt ingegaan op wederzijdse afhankelijkheid van actoren en de verdeling van de resources, wordt hieronder eerst de beleidprocessen van de woonservicezones van beide gemeenten kort uitgewerkt. Voor de ontwikkeling van GWI Hoge Vucht heeft de gemeente Breda samen met de belangrijkste maatschappelijke partijen het GWI convenant Hoge Vucht (2009) afgesloten, waarin de doelen en prestaties met betrekking tot GWI Hoge Vucht zijn vastgelegd. Er is een langdurig proces aan voorafgegaan, voordat dit convenant is afgesloten. Dit proces is samengevat in figuur 8 van bijlage I (Gemeente Breda, 2007). In 1998 is de gemeente Breda in samenwerking met verschillende samenwerkingspartners een pilot gestart in Breda Zuid Oost om een instrument te ontwikkelen voor levensloopbestendige wijken. Deze pilot resulteerde volgens WonenBreburg en de gemeente Breda (2007) uiteindelijk in een stedelijke blauwdruk voor een gebiedsgerichte inrichting van ‘Centrale Zones’. Vervolgens is in 2001 een gezamenlijke visie ontwikkeld door de gemeentelijke diensten, consumentenorganisaties en de belangrijkste partners op het gebied van wonen, zorg en welzijn. Vanuit deze visie is het Bredaas Integraal Beraad (BIB) opgericht, waarin alle voorgenoemde partijen in participeren. Het BIB geeft adviezen aan de gemeente Breda. Later zijn de samenwerkingspartners onderverdeeld in drie tafels, te weten in een zorg-, een welzijns- en een woontafel. Deze tafels ontwikkelen een gewenst programma per GWI gebied. Uiteindelijk wordt er op GWI-niveau een convenant opgesteld, waarin corporaties, verzorgings- of verpleeghuizen, thuiszorg, gehandicaptenorganisaties, bewonersorganisaties, ouderenorganisaties, het wijkkeurteam en
100
gemeente de uitvoering van het GWI vormgeven. Omdat GWI Hoge Vucht veel kleine maatschappelijke partijen bevat, zijn alleen de grootste partners aanwezig bij de overleggen. Dat betekent volgens SOAB (2008) en WonenBreburg niet dat de kleine partijen niet participeren in GWI Hoge Vucht. In het convenant GWI Hoge Vucht zijn 33 actiepunten en 9 onderzoeken vastgelegd. Elk actiepunt kent verschillende trekkers, participanten en uitvoerders. De samenwerkingspartners geven concreet aan welke prestaties ze kunnen leveren en met welke andere maatschappelijke partners zij die prestaties kunnen en willen realiseren. Aansluitend geven de samenwerkingspartners aan welke rol zij per project ambiëren. Er zijn drie rollen, te weten een rol als trekker, als participant en als uitvoerder. Het sterke punt in de samenwerking van het GWI is volgens WonenBreburg en SOAB (2008) dat de actoren zich louter focussen op eigen kerncompetenties. Hierdoor wordt de kennis en expertise van actoren optimaal ingezet en is er in een korte tijd al veel bereikt door het GWI beleid. De gemeente Nieuwegein is in 2002 gestart met het project levensloopbestendige wijken in de huidige woonservicezones JWZ en WEB. Aansluitend op dit project heeft de gemeente in 2007 deze fysiek-sociale aanpak uitgebreid door de gemeente onder te delen in vijf woonservicezones. De woonservicezones JWZ en WEB worden vanaf dit moment ‘actief’ verklaard door de gemeente Nieuwegein. Om de fysiek-sociale aanpak in goede banen te leiden, heeft de gemeente Nieuwegein samen met alle samenwerkingspartners het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen opgesteld (2010). In dit convenant is de visie en doelstelling voor de periode 2010-2014 voor de woonservicezones in Nieuwegein opgesteld. Deze visie is tot stand gekomen aan de hand van gemeentelijke beleid, de WZW Verkenner en bedrijfsplannen van samenwerkingspartners. De woonservicezones in Nieuwegein zijn volgens Jutphaas Wonen, Stichting Portaal, Zorgspectrum en het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) te typeren als een netwerksamenwerking met overleggroepen op verschillende lagen. Op stedelijk niveau zijn twee netwerkgroepen actief, te weten het Netwerk WZW en een ontwikkel- en beleidgroep. Het Netwerk WZW stippelt een integrale aanpak op het gebied van wonen, zorg en welzijn uit. Een niveau lager functioneert de klankbordgroep, waarin beleidsmedewerkers of managers van de samenwerkingspartners, die het convenant hebben ondertekend, participeren. Op stedelijk niveau participeren louter de belangrijkste partners, namelijk de gemeente, woningcorporaties, zorg- en welzijnsinstellingen en onderwijsinstellingen. De taakgroep is een samenwerking op woonservicezoneniveau die wordt geleid door een wijkmanager. De taakgroep verzorgt de uitvoering van de woonservicezones. In de taakgroep participeren ook (kleinere) maatschappelijke partijen, zoals zelfstandige ondernemers en de politie. De taakgroepleden kennen de woonservicezones goed en kunnen vroegtijdig collectieve vragen en behoeften signaleren en hier vervolgens gezamenlijk een antwoord op formuleren in overleg met het wijkplatform en vrijwilligersorganisaties. Het beleidsproces kenmerkt zich door een complexe samenwerking. Er zijn in beide cases op organisatorisch gebied verschillende problemen te onderkennen. De wederzijdse afhankelijkheid van actoren is een belangrijk aspect in de samenwerking volgens Klijn en Koppejan (2001). Daarnaast is de verdeling van de resources essentieel voor het samenwerkingsnetwerk, immers wanneer actoren bijvoorbeeld hun expertise, geld of tijd niet in willen zetten kan de samenwerking stagneren. De samenwerking van Nieuwegein wordt belemmerd door enkele problemen. Zo blijkt uit de interviews met de woningcorporaties, dat de woningcorporaties Mitros, Jutphaas Wonen en Stichting Portaal uit de verschillende overleggroepen zijn gestapt door conflicterende belangen en een verschil in perceptie in vergelijking tot de overige partijen. De overleggen gaan doorgaans alleen over het zorg- en welzijnsaspect, waardoor er op planvormingsniveau voor de woningcorporaties weinig is in te brengen. Klijn en Koppejan (2001) zijn van mening dat de samenwerking in een netwerk kan mislukken wanneer conflicterende belangen niet opzij worden gezet om een gemeenschappelijke visie te creëren. Zowel in Breda als in Nieuwegein is wel een convenant
101
afgesloten en ondertekend, maar volgens Zorgspectrum (2011), Jutphaas (2011) en Wijkplatform Centrum/Merwesteijn (2011) en WonenBreburg ontbreekt het toch aan een gezamenlijke visie: “Als niemand bereid is om de eigen capaciteit in te zetten, dan wordt de éénloketgedachte lastig” (Jutphaas Wonen, 2011). De wijkmanagers van WEB en JWZ zijn volgens het interview met wijkplatform Centrum/Merwesteijn op dit moment de schade aan het herstellen in de overleggroepen: “Er wordt intern behoorlijk wat gesteggeld om te kijken van welke richting we uit gaan. Iedereen ziet wel de noodzaak van de woonservicezones en er is weliswaar een convenant afgesloten, maar er zijn zoveel andere factoren die meespelen als een factor tijd, factor geld en dergelijke. ”(Wijkplatform Centrum/Merwesteijn, 2011). Uit bovenstaande citaten blijkt dat de verschillende percepties van actoren en conflicterende belangen, de verdeling van resources, oftewel tijd, geld, kennis etcetera, een grote rol spelen in het beleidsproces. Zowel in de gemeente Nieuwegein als in de gemeente Breda komt uit de interviews naar voren dat door de bezuinigingen enkele projecten met betrekking tot de woonservicezones op een laag pitje worden gezet. Naast de samenwerking tussen actoren is het financiële aspect een essentieel onderdeel van woonservicezones. De samenwerking zou flexibeler verlopen indien er voldoende budget beschikbaar wordt gesteld. Echter, door de bezuinigingen waarmee de gemeenten, maar ook de maatschappelijke partners mee te kampen hebben, moet er innovatief en efficiënt omgesprongen worden met projecten en de betaalbaarheid ervan. Een (extern) project zoals de woonservicezone past dan niet altijd binnen de plannen van een actor of binnen de begroting van een actor, met als gevolg dat de projecten met betrekking tot de woonservicezones op een laag pitje worden gezet. SOAB (2008) stelt dat de gemeente moet oppassen om niet het kind met het badwater weg te gooien. Kortom, de grootste struikelblokken binnen de samenwerkingsnetwerken zijn in beide cases het financiële aspect, conflicterende belangen van actoren, verschillende percepties op de beleidsvorming en het ontbreken van een gezamenlijk visie. Naast de belemmeringen die de samenwerkingsnetwerken binnen de woonservicezones meebrengen, zijn volgens WonenBreburg, Zorgspectrum, Stichting Portaal deze juist één van de positieve aspecten aan woonservicezones. Ten eerste werken partijen gezamenlijk aan plannen waardoor de uitvoerbaarheid van de plannen verbeterd. De kansen binnen de wijken worden beter benut door de samenwerking. Doordat partijen een bijdrage willen leveren, worden plannen tevens innovatiever.
6.6 Deelvraag 6 en 7: Burgerparticipatie In de vorige deelvraag is het beleidsproces van de woonservicezones in kaart. Uit de vorige paragraaf is naar voren gekomen, dat de samenwerking in het beleidsproces enkele belemmeringen vertoont. Het is daarom de vraag of burgerparticipatie wenselijk is in een beleidsproces. Deze paragraaf is onderverdeeld in twee deelvragen, namelijk: Hoe zijn de bewoners en bewonersplatformen betrokken bij de inrichting van woonservicezones door de gemeente en andere samenwerkingspartners? Is burgerparticipatie wenselijk bij de ontwikkeling van woonservicezones? Er is in de afgelopen decennia veel veranderd op het gebied van inspraak. Zo zijn de burgers ten eerste door de jaren heen mondiger geworden. Ten tweede hebben nieuwe (ICT)technologieën,
102
globalisering en individualisering dusdanige invloeden op de overheid gehad, waardoor een omslag van government naar governance plaats heeft gevonden en er nieuwe eisen gesteld zijn aan het overheidswezen, waaronder meer transparantie, effectiviteit en efficiëntie. Door deze veranderingen is er steeds vaker sprake van burgerparticipatie in beleidsvorming (Pröpper & Steenbeek, 2001 en Edelenbos & Monnikhof 2001). Aan de hand van de participatieladder van Edelenbos (2006) wordt beantwoord welke rol burgerparticipatie heeft in het beleidsproces van de woonservicezones. Op de participatieladder worden zes rollen onderscheiden, te weten geen rol, een informatieve rol, een raadplegende rol, een adviserende rol, een coproducerende rol of een rol waarin meebeslist mag worden. In de eerste deelvraag is naar voren gekomen dat de bewonersvraag niet is gebruikt bij de inrichting van woonservicezones in Nieuwegein of in GWI Hoge Vucht. Toch vinden de gemeenten van beide cases het volgens de opgestelde convenanten belangrijk, dat bewoners(groepen) worden betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. In Nieuwegein, stad voor iedereen (2010) wordt de volgende stellingname genomen ten opzichte van burgerparticipatie: Partijen zetten zich in voor een optimale bewonersparticipatie. Hiertoe worden verschillende instrumenten ontwikkeld en ingezet, waar onder het informeren van de Wmo-raad, het informeren, raadplegen van, dan wel samenwerken met de wijkplatforms en de belangenorganisaties van de partijen (huurderscommissies, cliëntenraden, e.d.). Bij de uitwerking van het programma worden bewoners uitgenodigd te participeren, waardoor een woonservicezone optimaal aansluit bij de vraag van bewoners.” (p.5) Het GWI convenant is minder stellig over het toepassen van burgerparticipatie, maar het betrekken van burgers en veldpartijen is wel een onderdeel van het GWI beleid. Hiermee wordt voornamelijk gedoeld op de communicatie naar burgers toe. De burgers dienen namelijk te weten waar en bij wie ze terecht kunnen voor diensten of met vragen. Uit de enquête blijkt tevens dat slechts 17,5% van de inwoners in Hoge Vucht geïnformeerd is over het GWI beleid, terwijl 73% van de inwoners zegt niet betrokken te zijn geweest bij de ontwikkeling van woonservicezones. De burgerparticipatie in Nieuwegein is ook marginaal. 73% van de inwoners van Nieuwegein zegt niet betrokken te zijn bij de totstandkoming van de woonservicezones. 22,5% van de inwoners zegt geïnformeerd te zijn over het woonservicezonebeleid en 4,5% zegt een adviserende rol te hebben vertolkt in het participatieproces. Eerder in dit hoofdstuk is al naar voren gekomen, dat gemiddeld 75% van de inwoners in Breda en Nieuwegein niet op de hoogte zijn van het woonservicezonebeleid in hun gemeenten. Ondanks dat in de convenanten het belang van burgerparticipatie, informatieverstrekking en communicatie naar burgers toe is vermeld, blijkt uit zowel de enquête als uit de interviews dat de communicatie naar burgers toe ontoereikend is. Wijkplatform Centrum/Merwesteijn zegt hierover het volgende: “ Bewonersparticipatie is nihil. Dat heeft mede te maken met de bekendheid van de woonservicezones. In het plaatselijke nieuwsblad staan stukken erover, op de website ook, maar toch is de bekendheid heel summier. Dat geldt overigens ook voor andere onderwerpen “. SOAB (2008) bevestigt dit: “Communicatie naar bewoners kan nog beter. Zij moeten zaken niet uit de krant of van de straat horen, maar direct van betrokken organisaties” (p.10). Uit het citaat op de vorige pagina van het convenant Nieuwegein, stad voor iedereen blijkt dat zowel bewoners als bewonersplatformen participeren bij de ontwikkeling van de woonservicezones via de Wmo-raad of via wijkplatformen. Uit de interviews blijkt echter dat wijkplatforms niet altijd aanwezig zijn bij de overleggen. Uit het interview met wijkplatform Jutphaas (2011) is gebleken dat het wijkplatform niet op de hoogte was van de ontwikkelingen rondom de woonservicezone JWZ. Opvallend hierin is, dat wijkplatform Centrum/Merwesteijn wel op de hoogte is van de
103
woonservicezones in Nieuwegein en zelfs participeert in de taakgroep. Binnen de taakgroep heeft het wijkplatform Centrum/Merwesteijn een signalerende en adviserende rol. Volgens beide wijkplatforms gaat de gemeente Nieuwegein in 2012 een informatieavond organiseren, zodat alle wijkplatforms op de hoogte zijn van alle actuele ontwikkelingen. In Hoge Vucht maakt, net als in alle GWI gebied in Breda, de wijkorganisatie onderdeel uit van het GWI beleid. Dit is in GWI Hoge Vucht de OBN Wijkraad. Deze wijkraad is een vereniging, die alle belangenverenigingen en bewoners, vertegenwoordigt in Breda Noord/Oost. De OBN Wijkraad heeft geen nadrukkelijke rol naar het GWI toe, maar eerder een bredere maatschappelijke functie. Surplus Welzijn Breda (2011) voegt hieraan toe dat OBN wijkraad het GWI convenant wel heeft ondertekend, maar dat de wijkraad niet aanwezig is bij de GWI overleggen. Op den duur is er de intentie om de GWI overleggen over te dragen aan de wijktafels van Hoge Vucht. Elke wijk in Hoge Vucht heeft een wijktafel, die fungeren als overleggroep tussen bewoners, de woningcorporaties en de gemeente. Voor bewoners scheppen de wijktafels mogelijkheden om mee te praten, te sturen of te adviseren op verschillende projecten, waaronder Geschikt Wonen voor Iedereen. Aan deze wijktafels zijn wijkduo’s gebonden (projectleider van een woningcorporatie en een projectleider van de gemeente) die de overleggen structuur geven en leiden. Indien nodig schuiven er ook andere organisaties aan. Op deze manier tracht men in GWI Hoge Vucht bewoners op een interactieve manier te betrekken bij planvorming en uitvoering van projecten in de wijk. De motieven die worden aangekaart in de interviews om burgerparticipatie wel of niet toe te passen in de beleidvorming van woonservicezones komen niet overeen met de motieven uit de literatuur van Laurian, Shaw (2011) Philippi (2004), Pröpper, Steenbeek (2001) en Edelenbos & Monnikhof (2001). Uit de interviews blijkt dat de meningen over burgerparticipatie onder de samenwerkingspartners verdeeld zijn. Uit de onderstaande citaten blijkt dat er door de betrokken actoren veelal afwijzend wordt gereageerd op burgerparticipatie: Wijkplatform Jutphaas (2011):”Mensen willen alleen participeren en vooraan lopen als het zichzelf aangaat. En anders niet”.
Zorgspectrum (2011): “Het feit dat er een wijkplatform is dat functioneert plus de normale democratische benadering lijkt mij afdoende”.
Wijkplatform Centrum Merwesteijn (2011): “Burgerparticipatie komt maar van één kant. De samenwerking met bewoners loop daarom zo stroef. Er wordt wel getracht ze te betrekken, maar de bewoners reageren gewoonweg te weinig”.
Stichting Portaal (2011): “Veel bewoners zitten er niet op te wachten om over dit soort dingen mee te denken”.
Aan de andere kant zijn er ook partijen positief gestemd over burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones:
Jutphaas Wonen (2011): “Bewonersgroepen worden helemaal niet betrokken, dat is ook heel raar. Dat is wat mij irriteert. Vraag eerst eens wat de inwoners willen”.
WonenBreburg (2011): Wanneer de gemeente faciliterend en/of ondersteunend optreedt, is er voor burger meer ruimte voor initiatieven. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van de wijktafels mits de onderwerpen niet te abstract zijn. Wellicht is een buurttafel nog beter”.
104
Paradoxaal is de mening van bewoners over burgerparticipatie. Enerzijds geeft circa 50% van de bewoners aan dat zij van mening zijn dat het (zeer) belangrijk is, dat burgers worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe plannen. Anderzijds is maar 20% van de bewoners bereid om zelf te participeren. Hiermee wordt de scepsis die de samenwerkingspartners hebben over burgerparticipatie door de enquête bevestigd. De bewoners hebben geen tijd en geen interesse om te participeren en daarbij hebben bewoners het idee dat hun inbreng niet gebruikt wordt in de planvorming. Is er dan helemaal geen inbreng van bewoners? Jawel, maar de inbreng van bewoners is louter indirect. Immers, er wordt door geen enkele actor in Nieuwegein en Breda specifiek gevraagd naar wensen en behoeften van bewoners. Uit de interviews blijkt dat de woningcorporaties, zorginstellingen en wijkplatformen wensen, behoeften, klachten en problemen op vangen. Deze signalen worden dan teruggekoppeld naar de verschillende overleggroepen. WonenBreburg (2011) zegt hierover: “De stem van de burgers komt voornamelijk terug in de overleggen, dan wel via welzijnsorganisaties dan wel via de wijkorganisaties of via de corporaties.” De manier waarop de actoren de wensen, behoeften, klachten en problemen achterhalen gebeurt op verschillende wijzen. De bewoners vraag wordt zowel individueel als collectief geïnventariseerd. Uit de interviews blijkt dat de signalen worden achterhaald door klanttevredenheidsonderzoeken, cliëntenraden, klantenpanels, enquêtes, schouwen, gesprekken achter de voordeur met bewoners en sleutelfiguren, wmo-raden, wijkplatforms en wijkbeheerders. De samenwerkingspartners hebben echter niet aan kunnen geven in hoeverre de signalen van de bewoners doorslaggevend zijn geweest in de besluitvorming van deelprojecten. In het participatieproces van woonservicezones is het mogelijk, dat bewoners alle vijf de rollen invullen. Uit de interviews, de enquêtes en bestaande documenten blijkt dat burgerparticipatie in drie rollen voorkomt in de cases. Namelijk de rol van informant, raadpleger en adviseur. Echter in geen van de cases is duidelijk geworden welke rol de burger daadwerkelijk heeft. Woonservicezones zijn voor bewoners een te abstract onderwerp, terwijl onderwerpen juist concreet moeten zijn om burgerparticipatie toe te passen. Anders spreekt het bewoners niet aan en haken ze af. De samenwerkingspartners hebben geen eenduidig antwoord kunnen geven over de rol van die de burger inneemt in het beleidsproces. Het is duidelijk dat in geen van de cases de bewoner de rol van coproducent of meebeslisser heeft vervuld. De rollen die de burgers hebben vervuld, zijn louter indirect en niet bindend geweest. Zowel de burgers als het merendeel van de actoren zijn het erover eens dat een directe en bindende participatievorm niet noodzakelijk is. De wijkplatforms en een enquête worden door de bewoners en actoren aangewezen als beste participatie-instrumenten om burgerparticipatie toe te passen. Hieruit blijkt dat de gemeenten, de samenwerkingspartners en de bewoners van mening zijn dat een informerende rol, een raadplegende rol of een adviserende rol de beste vormen van burgerparticipatie zijn in het woonservicezonebeleid. Als deze cases naast andere woonservicezones in Nederland worden gelegd, is een eenduidig beeld te herkennen. Veel gemeenten maken de keuze om het beleidsproces rondom woonservicezones vorm te geven door stuur- en taakgroepen, waarin wijkbewoners en belangenorganisaties participeren. In enkele gemeenten is er sprake van participatie middels wijktafels of klankbordgroepen, waarin per wijk of buurt bewoners informatie krijgen, maar ook de mogelijkheid tot inspraak hebben. Ter illustratie, in de gemeente Skarsterlân is een participatielijst opgesteld,
105
waarin 100 inwoners meedenken op het gebied van wonen, zorg en welzijn. Een ander voorbeeld is de gemeente Roosendaal. Hier wordt het woonservicezonebeleid in bestaande overlegstructuren behandeld. In het wijkoverleg worden de doelgroepen met betrekking tot woonservicezones indien nodig uitgenodigd om de vraagzijde van bewoners te achterhalen. De rol van de burger blijft ook hier beperkt tot een adviserende rol.
6.7 Conclusie Met het oog op de vergrijzing, de extramuralisering van de zorg en de invoering van de Wmo zijn volgens van Rossum (2005) gemeenten in Nederland aan de slag gegaan met het ontwikkelen van woonservicezones. Uit dit onderzoek blijkt, dat dit ook geldt voor de gemeenten Breda en Nieuwegein. Met het implementeren van woonservicezones, trachten gemeenten en de samenwerkingspartners dat ouderen, kwetsbare mensen en zorgbehoevenden langer zelfstandig en zelfredzaam kunnen leven in de huidige leefomgeving (KCWZ, 2011). Deze studie heeft aan de hand van enquêtes onder bewoners en interviews met samenwerkingspartners onderzocht in hoeverre bewoners de veranderingen op merken die woonservicezones teweeg hebben gebracht en of bewoners een inbreng hebben gehad bij de ontwikkeling ervan. De centrale vraag van dit onderzoek luidt: Hoe ervaren bewoners van de woonservicezones in Nieuwegein en Breda de implementatie van de woonservicezone in de wijk en in hoeverre is er sprake van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van woonservicezones? Volgens het KCWZ (2011) en van Rossum (2005) zijn er in het afgelopen decennium circa 100 woonservicezones in Nederland in ontwikkeling. In deze casestudy hebben beide woonservicezones de stempel ‘actief’ of ‘operationeel’ gekregen van de gemeenten. Het is daarom opmerkelijk dat het contrast tussen beide woonservicezones groot is. Hoewel GWI Hoge Vucht duidelijk in de uitvoerende fase is beland, zijn de woonservicezones van Nieuwegein volgens de maatschappelijke partners nog in de ontwikkelingsfase. Toch zijn beide woonservicezones operationeel verklaard door de gemeenten. Singelenberg en Harkes (2004) wijzen erop dat veel woonservicezones nog in de planvormingsfase zitten of zijn blijven steken in de planvormingsfase, terwijl er pas enkele woonservicezones in Nederland daadwerkelijk operationeel zijn. Doordat de woonservicezones geen wettelijke verankering hebben en dat er geen blauwdruk bestaat voor woonservicezones, zijn de gemeenten vrij om aan te geven dat de woonservicezones in hun gemeente operationeel zijn. Voor de toekomstige ontwikkelingen van woonservicezones en de bruikbaarheid van het concept, zal het concept woonservicezones concreter moeten worden gemaakt voor gemeenten, (maatschappelijke) partners en burgers. Ondanks dat GWI Hoge Vucht al verder gevorderd is in de operationalisering van woonservicezones dan de woonservicezones in Nieuwegein, is de bekendheid met het woonservicezonebeleid in beide cases marginaal. Uit de enquête is gebleken dat gemiddeld 75% van de bevolking nog nooit gehoord heeft van een woonservicezone. Bewoners merken de veranderingen die zijn doorgevoerd naar aanleiding van het woonservicezonebeleid wel op, maar de bewoners associëren deze veranderingen eerder met het ruimtelijk ordeningsbeleid dan met het woonservicezonebeleid. Er zijn een aantal oorzaken aan te wijzen, waardoor de bekendheid van woonservicezones onder bewoners zo summier is. Ten eerste blijkt uit verschillende interviews dat de woonservicezones te abstract zijn voor bewoners. De bewoners kunnen niet continue op de hoogte zijn van alle veranderingen binnen de wijk. Ten tweede is de slechte informatieverschaffing en de gebrekkige communicatie naar bewoners toe de oorzaak voor de geringe bekendheid van woonservicezones. Ten derde treden er door de totstandkoming van woonservicezones in gemeenten nauwelijks expliciete en optische veranderingen op voor bewoners. In een gemeente zoals Nieuwegein is er bijvoorbeeld al een
106
gezondheidscentrum aanwezig binnen de woonservicezones. Een gezondheidscentrum is een essentieel onderdeel van woonservicezones. Maar het feit dat zorgpartijen meer zijn gaan samenwerken door de invoering van woonservicezones in de gemeenten, dat wordt door de bewoners praktisch niet opgemerkt. Ten vierde is de vraag wat nu het onderscheidende is voor de bevolking, als de hele gemeente wordt uitgeroepen tot woonservicezone. Het gegeven dat de doelgroepen zijn vergroot naar alle inwoners van de gemeente is daarom ook niet logisch, omdat hierdoor de onduidelijkheid rondom het concept alleen toeneemt. Net zoals Singelenberg en van Triest (2009) en van Rossum (2005) constateren, blijkt uit de interviews, dat woonservicezones vooral een organisatievorm voor beleidsmakers en professionals is om samenwerking te stimuleren en draagkracht te genereren tussen verschillende beleidsvelden. Dat wil niet zeggen dat woonservicezones geen meerwaarde vormen voor de wijk en voor de bewoners ervan, maar voor de functionaliteit van de woonservicezones dient er anders te worden omgesprongen met woonservicezones. De bekendheid is hierin een belangrijk onderdeel. Aan de hand van de participatieladder van Edelenbos (2006) is onderzocht welke rol burgers hebben in het woonservicezonebeleid. Op de participatieladder worden zes rollen onderscheiden, te weten geen rol, een informatieve rol, een raadplegende rol, een adviserende rol, een coproducerende rol of een rol waarin meebeslist mag worden. Uit de bewonersenquête en de interviews met betrokken actoren blijkt dat de bewonersvraag niet is achterhaald om de vraagzijde van bewoners in beeld te brengen. De gewone burger wordt niets gevraagd, terwijl woonservicezones de bewonersvraag bedienen. Hendrixen en de Kam (2009) en Singelenberg en van Triest (2009 , p.16) constateren dat er praktisch geen belangrijke of doorslaggevende rol van bewoners is weggelegd binnen het woonservicezonebeleid. Ook in de woonservicezones van dit onderzoek is de rol van de burger beperkt tot een informerende rol, een raadplegende rol of een adviserende rol. De inbreng van bewoners is louter indirect. Er wordt namelijk door geen enkele actor in Nieuwegein of in Breda specifiek gevraagd naar de wensen of behoeften van bewoners ten aanzien van het beleid van de woonservicezones. Uit de interviews komt wel naar voren dat de stem van de burgers teruggekoppeld wordt in de overleggen. Echter, in geen van de cases is duidelijk geworden welke stem de burger daadwerkelijk heeft. Er zijn een aantal redenen aan te geven waarom burgerparticipatie wel of geen doorslaggevende rol speelt bij de ontwikkelingen van woonservicezones. Niet alle motieven om burgerparticipatie wel of niet toe te passen bij de woonservicezone, komen overeenkomen met de literatuur van Edelenbos en Monnikhof (2001), Laurian en Shaw (2009), Philippi (2004) en Pröpper en Steenbeek, (2001): Ten eerste komt burgerparticipatie maar van één kant. Zowel uit de enquête als uit interviews blijkt dat weinig bewoners interesse hebben om te participeren. De gemeenten, maar ook wijkplatforms trachten bewoners wel te betrekken, maar slechts enkele bewoners geven hier gehoor aan. Dit staat in de literatuur bekend als de participatieparadox. Enkele burgers participeren veel, terwijl andere weinig tot niet participeren. Ten tweede zijn woonservicezones voor bewoners een te abstract onderwerp, terwijl onderwerpen juist concreet moeten zijn om burgerparticipatie toe te passen. De burgers zijn anders gauw geneigd af te haken. Ten derde hebben bewoners doorgaans te weinig inhoudelijke kennis van het onderwerp. Burgers denken daarbij teveel vanuit eigen belang (denk aan het NIMBY effect) of kijken te weinig naar de lange termijn. Ten vierde ontbreekt het in de samenwerking van woonservicezones aan een gezamenlijke visie. De actoren zijn van mening dat burgerparticipatie niet toegepast kan worden op projecten, waarvoor geen eenduidige visie is ontwikkeld. Tot slot zijn de betrokken partijen van mening dat de bewoners met de wijkplatforms al een goed participatie-instrument in handen hebben. Hoewel woonservicezones de bewonersvraag bedienen, wordt de bewonersvraag niet gepeild. Met het oog op de inhoudelijke verrijking van de beleidskwaliteit van woonservicezones, is het wenselijk dat de bewonersvraag gepeild wordt. Volgens de bewoners en betrokken partijen is de beste participatiemethode om deze vraag te peilen middels een enquête. Een enquête levert immers
107
signalen op over de wensen, behoeften, verwachtingen en obstakels ten aanzien van een woonservicezone, waardoor gericht kan worden ingespeeld op doelgroepen. Hierdoor wordt het woonservicezonebeleid transparanter, effectiever en legitiemer. Kortom, de rol van de burger blijft beperkt tot die van informant, raadpleger of adviseur. De samenwerkingspartners hebben geen eenduidig antwoord kunnen geven over de rol van de burger. In geen van de cases is duidelijk geworden welke stem de burger daadwerkelijk heeft. Ook hebben de samenwerkingspartners niet aan kunnen geven in hoeverre de signalen van de bewoners doorslaggevend zijn geweest in de besluitvorming van deelprojecten. Duidelijk is dat in geen van de cases de bewoner de rol van coproducent of meebeslisser heeft vervuld. Hoewel de literatuur en de convenanten doen voorkomen, dat burgers enige vorm van invloed hebben op woonservicezones, blijkt uit dit onderzoek het tegendeel. De vraagzijde van woonservicezones wordt wel onderzocht, maar nauwelijks gebruikt bij de ontwikkeling van woonservicezones. Daarnaast is er onder bewoners weinig bereidwilligheid en belangstelling te ontdekken rondom burgerparticipatie. Voorlopig blijven de woonservicezones voor burgers een denkmodel en organisatievorm voor beleidsmakers en professionals.
108
7. Slotbeschouwing Met de omslag van een topdown beleid naar het bottom-up beleid in de Nederlandse ruimtelijke ordening hebben gemeenten meer zeggenschap en verantwoordelijkheden gekregen in de beleidsvorming. In het kader van dit onderzoek hebben gemeenten het ruimtelijk concept woonservicezones geïmplementeerd, zodat ouderen en hulpbehoevenden langer zelfstandig en zelfredzaam kunnen wonen. Er is veel literatuur beschikbaar over burgerparticipatie, waarin de verschillende participatievormen, participatiemethoden en de voor- en nadelen van burgerparticipatie behandeld worden. Toch blijkt dat er in de praktijk weinig mensen te maken hebben met burgerparticipatie. De overheid probeert in de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening de burgerparticipatie transparanter te maken. Dit komt tot uitdrukking in het Besluit ruimtelijke ordening waar invulling wordt gegeven aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In deze wet is vastgelegd dat bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan verplicht moet worden aangegeven hoe de burger betrokken wordt bij de voorbereiding ervan. Het ontwikkelen van het beleid op basis van inspraak of burgerparticipatie is echter niet verplicht. Met het oog op de transparantie en effectiviteit van beleid is het van belang, dat de gemaakte keuzes naar de burger toe duidelijk worden toegelicht. Door het bezuinigingsbeleid op verschillende overheidsniveaus zal het aantal bestuurders, ambtenaren vanaf 2012 sterk afnemen, hetgeen moet resulteren in een ‘compacte overheid’. Met de compacte overheid wil het kabinet meer zelforganisatie en probleemoplossendheid van de burger bereiken, maar ook van bedrijven stimuleren. De overheid en maatschappelijke partners geven aan dat ze burgerparticipatie willen stimuleren en burgers meer inspraak willen geven in beleidsvorming. Of ze de burger daadwerkelijk meer inspraak willen geven is vooralsnog de vraag. In het kader van dit onderzoek wordt door de overheid en de betrokken partijen aangegeven dat het betrekken van burgers belangrijk is, echter in het beleidsproces is geen directe vorm van burgerparticipatie terug te vinden. De vraag rijst of burgerparticipatie wenselijk is? Mijn inziens is burgerparticipatie in de beleidsfase door de overheid niet gewenst, de overheid wil het beleid zelf bepalen. De meeste burgers daarentegen willen wel participeren, maar alleen als ze er zelf belang bij hebben.
109
8. Literatuurlijst Abma, T. & In ’t Veld, R.(2001). Handboek Beleidswetenschap: Perspectieven, thema’s, praktijkvoorbeelden. Amsterdam: Boom Aedes-actiz Kenniscentrum Wonen-zorg. [Geciteerd 5 mei 2011]. Beschikbaar op het World Wide Web:
Amerigo, M. & J.I. Aragones (1997). A theoretical and methodological approach to the study of residential satisfaction. In: Journal of Environmental Psychology, vol. 17, nr. 1, pp. 47-57. Aragonés, J.I., G. Francescato. T., Gärling (2002). Residential Environmetns. Choice, Satisfaction and Behaviour. Westport, Connecticut: Bergin and Gravey. Arnstein, S.R. (1969). A ladder of citizen participation. In: American Institute for Planners 35 (3), 216-224. Baarda, D.B. & M.P.M. de Goede (2006). Basisboek Methoden en Technieken: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Vierde herziene druk. Groningen: Wolters-Noordhof. Beets, G. (2009) Demografische ontwikkelingen in de wereld en Europa, in: Bevolkingsvraagstukken in: N. van Nimwegen & L. Heering (eds.). Bryman, A. (2006). Social research methods. Third Edition. New York: Oxford University Press Inc. Centraal Bureau voor de Statistiek, Statline. Voorburg/Heerlen. [Geciteerd 22 mei 2011]. Beschikbaar op het World Wide Web:
. Clark, W.A.V. & F.M. Dieleman (1996). Households and Housing. Choice and Outcomes in theHhousing Market. Center for Urban Policy Research, New Brunswick, New Jersey. Deuten, J. (2001). Effecten van woonservicegebieden. Rotterdam: SEV Edelenbos, J. en R. Monnikhof (2001). Lokale interactieve beleidsvorming. Een vergelijkend onderzoek naar consequenties van interactieve beleidsvorming voor het functioneren van de lokale democratie, Utrecht. Edelenbos, J. (2006). Burgers als beleidsadviseurs: een vergelijken onderzoek naar acht projecten van interactieve beleidsvorming bij drie departementen. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. Forrest, R. en A. Kearns (2001). Social Cohesion, Social Capital and the neighbouwhood.Urban Studies, 38 (12), pp. 2125-2143). Gemeente Breda [Geciteerd 1 juni 2011]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.breda.nl. Gemeente Breda (2007). De drie regierollen van de Gemeente Breda bij het project geschikt wonen voor iedereen. Maarssen. Reed Business Information
110
Gemeente Nieuwegein [Geciteerd 1 juni 2011]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.nieuwegein.nl. Gilbert, N. (2002). Transformation of the welfare state. New York: Oxford University Press. Glaser, M. Harkes, D. en J.P.J. Singelenberg (2001). Woonzorgzones, publicatie in het kader van het Innovatieprogramma Wonen en Zorg, SEV/NIZW, Rotterdam/Utrecht. Gruis, V. (2006). Herstructurering en buurtbeleid: fysiek of sociaal? In: I. Doorten en R. Bouw (red). Opbrengsten van sociale investeringen. Amsterdam: SWP / Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2006, pp. 157-198. GWI Convenant (2009). Hoge Vucht GWI 4. Wijkconvenant/Uitvoeringsplan 2009-2011 Harkes, D. (2001). Het STAGG-model. Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Utrecht. Hendrixen, P., Kam, G. de en M. de Jongh (2007). Samen werken of samen concurreren? Woonservicegebieden in het perspectief van nieuw beleid. In Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, nr. 2. Hendrixen, P. (2008). Reflecteren op regie: een staalkaart van stijlen. Over gemeentelijke regie bij de ontwikkeling van woonservicegebieden. Programma ‘Ontgroening en Vergrijzing’. In opdracht van Provincie Gelderland. Hendrixen, P. en G. de Kam (2009). Coördineren als balanceren: opereren tussen samenwerken, concurreren en regisseren. Een syntheserapport van het onderzoek naar het coördinatie- en regievraagstuk in lokale samenwerkingspraktijken gericht op de realisatie van gebiedsgerichte arrangementen voor wonen, zorg en welzijn. Faculteit der managementwetenschappen, Radboud Universiteit Nijmegen, Nijmegen. Heuvelink, J.J.W. (2000). Verblijven of Wonen; zorg voor een ieder. Amsterdam: STAGG. Heuvelink,J. & J.P.J. Singelenberg (2000). Verblijven of wonen; zorg voor iedereen. Amsterdam: STAGG. Hipp, J. (2010). What is the 'Neighbourhood' in Neighbourhood Satisfaction? Comparing the Effects of Structural Characteristics Measured at the Micro-neighbourhood and Tract Levels. SAGE: 2010 47: 2517 originally published online 28 April 2010 Urban Studies. Hoof van, J (2009). Housing and care for older adult with dementia: a European perspective. Hufen, J., Ringeling, A., (1990). Beleidsnetwerken: overheids-, semi-overheids- en particuliere organisaties in wisselwerking. Vuga, Den Haag. Kahana, E., L. Lovegreen, B. Kahana & M. Kahana (2003). Person, Environment, en PersonEnvironment Fit as influences on Residential Satisfaction of Elders. In: Environmentand Behaviour, vol. 35, nr. 3, pp. 434-453. Klerk, de M.M.Y. (2004). Zorg voor kwetsbare ouderen. Rapportage ouderen 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
111
Klijn, E., Kopppenjan, J., (1997). Beleidsnetwerken als theoretische benadering: een tussenbalans. Beleidswetenschap:kwartaaltijdschrift voor beleidsonderzoek en beleidspraktijk 1997 (2), 143-166. Klijn, E.H. en Koppenjan, J.F.M. (1998). Tussen representatieve en directe democratie. Interactieve besluitvorming en ‘de politiek’. Bestuurskunde. Jaargang 7, nummer 7, 302-308. Klijn en Koppejan (2001). In Handboek beleidswetenschap: perspectieven, thema’s, praktijkvoorbeelden. Amsterdam: Boom. Koops, H. en M.H. Kwekkeboom (2005). Vermaatschappelijking in de zorg. Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag. Laurian en Shaw (2009). Evalution of public participation. The practices of certified planners. Journal of Planning Education and Research 2009 Latour, Bruno (2005). “Reassembling the Social – An Introduction to Actor-Network-Theory”, Oxford University Press Inc.: New York. Lawton, M.P. (1980). Environment and aging. Monterey, California : Brooks/Cole. Lu, M. (1999). Determinants of residential satisfaction: ordered logit vs. regression models. In: Growth and change, vol. 30, nr.2, pp. 264-278. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2005).Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing. Ministerie van VROM (2000). De kwaliteit van de Nederlandse woning en woonomgeving rond de millenniumwisseling. Den Haag: ministerie van VROM Mohit, M.A., M. Ibrahim & Y.R. Rashid (2010). Assessment of residential satisfaction in newly designed public low-cost housing in Kuala Lumpur, Malaysia. Elsevier, Habitat International Nieuwegein, stad voor iedereen (2010). Programma 2010-2013 Woonservicezones Nieuwegein Nouws, H. & M. van der Linden (2003). Aan de slag met woonzorgzones. Instrumenten voor initiatiefnemers. Eindrapport. Amersfoort: Laagland’advies. Pavolini, E en C. Ranci (2008). Restructuring the welfare state: reforms in long-term care in Western European countries. Journal of European Social Policy 2008 18: 246. Uitgeverij; SAGE. Perez, F.R, G. Fernandez-Mayoralas, F.E.P. Rivera & J.M.R. Abuin (2001). Ageing in place : predictors of the residential satisfaction of elderly. Nederland: Kluwer Academic Publishers. Philippi, S. (2004). Klanten betrekken bij wonen, welzijn en zorg. Draagvlak voor beleid. Een Handboek. Uitgave: Provinciaal Patiënten/Consumenten Platform Utrecht. Plemper, E. en Vliet, A. van (2003). Community care: de uitdaging voor Nederland. Bijlage bij RMO Advies 25: de handicap van de samenleving. Utrecht: Verwey‐Jonker Instituut.
112
Pommer, E. e.a. (2007) Verschillen in verzorging. De verzorging van ouderen in negen E landen. Gebaseerd op de eerste versie van het SHARE-bestand 2004. Pröpper, I.M.A.M. en D.A. Steenbeek (2001), De aanpak van interactief beleid: elke situatie is anders, Bussum, 2001. Provincie Gelderland (2004). Programma Ontgroening en Vergrijzing 2004 2008, Arnhem. Rossum, H. van (2005). Idealen in aanbouw: woonwijken met diensten en zorg. Een kritische beschouwing over het concept woonzorgzone en de vaak moeizame weg van abstract concept naar concrete wijk in VINEX-wijken en bestaande wijken, RIGO Research en Advies, i.o.v. Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Simonazzi, A. (2008). Care regimes and national employment models. Cambridge Journal of Economics 2009, 33, 211–232 Singelenberg, J. (2001a). De onweerstaanbare eenvoud van het Deense model, In: OuderenZorg nr. 1, 2001, p. 16 Singelenberg J.P.J. (2001b). Levensloopbestendig Wonen. Gepubliceerd in handboek Lokaal Ouderen Werk. Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Utrecht. Singelenberg, J.P.J. (2002). Wonen en zorg voor ouderen in Denemarken: een vergelijking met Nederland. In: Handboek Wonen en Zorg. Den Haag: Elsevier. Singelenberg, J. en D. Harkes (2004). Woonzorgzone of Servicewijk. Hoe noemen we woongebieden waar zorg en diensten extra goed geregeld zijn? Aedes-Arcares kenniscentrum Wonen-Zorg. Singelenberg, J.P.J. & N van Triest (2009). Voorstudies Woonservicegebieden. Rotterdam: SEV. SOAB (2008). Geschikt wonen voor iedereen in Breda, gebiedsbeschrijvingen. Staveley, J. (1997). The transition to nursing facility living: Relocation and adaptation conceptualized in a person-environment congruence model. Dissertation Abstracts International, 58 (5-B), 2725 Stichting Archtitectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg (STAGG) (2000). Verblijven of Wonen; zorg voor een ieder. Amsterdam: STAGG. Stuart, M., M.D. Weinrich (2001) Home- and Community-Based Long-Term Care: Lessons From Denmark. The Gerontologist Vol. 41, No. 4, 474–480 Steen, van der, M.A. (2009). Een sterk verhaal, een analyse van het discours over vergrijzing. Uitgeverij LEMMA Yip, K. (2000). The community care movement in mental health services. International Social Work 43(1), 33–48. Wasserman, S., & Faust, K. (1994). Social network analysis: Methods and applications. Cambridge: Cambridge University Press
113
William, A., V. Clark & M.C. Deurloo (2006). Aging in place and housing over-consumption. Springer Science & Business Media B.V. Wilson, G. (2000). Understanding old age: Critical and global perspective. Londen: SAGE Wilcox, D. (1994). The Guide to Effective Participation. Joseph Rowntree Foundation.
114