Het team
‘Hé, broeder,’ ‘Ja…’ ‘Kan ik je even spreken?’ ‘Ja, wacht even…, oké…, oké…, ja, zeg het maar.’ ‘Nou, ja, het zit eigenlijk zo: je hebt mij heel erg pijn gedaan.’ ‘O?’ ‘Ja. Ik heb één van je oude toespraken beluisterd.’ ‘O, ja, welke?’ ‘Nou, die van de aorist’. ‘O, dat is lang geleden, hoor.’ ‘Ja, maar wat ik zeggen wou: het was mooi hoor, daar niet van, maar je zei iets, waar ik nog steeds mee zit.’ ‘O, dat spijt me. Wat zei ik dan?’ ‘Je zei: ‘Hoe weet ik nou, of ik een kind van God ben? En toen zei je: als je de broeders liefhebt.’ ‘Ja, ik herinner me vaag, dat ik zoiets gezegd heb. En wat zei ik nog meer?’ ‘Nou, je zei ook, dat als iemand je vraagt of je een kind van God bent en je zegt: dat staat in de Bijbel, toen zei je: dat is helemaal niks. Je zei het zelfs nog een keer: ja, sorry hoor, dat zegt helemaal niks.’ ‘Zei ik dat? ‘Ja.’ ‘Nou, het spijt me oprecht, broeder, dat ik je hiermee gekwetst hebt.’ ‘Oké, geeft niet.’ ‘Ja, het geeft wel. Maar, vertel me eens, ben jij een kind van God?’ ‘Um…, nou, dat weet ik niet zo. Daar heb ik zo mijn twijfels over.’ ‘O, ja?’ ‘Ja. Maar weet je wat zo vreemd is: ik ga altijd zondag naar de kerk. Zo ben ik opgevoed. Ik weet niet anders...’ ‘Helemaal goed…’ ‘Nee, wacht nou even…, ik wil je wat vertellen.’ ‘Oké, ik luister.’ ‘Nou, dan zit ik in die kerk, en dan denk ik, wat doe ik hier eigenlijk. Ik bedoel, de preken van onze dominee, man, ik val er bijna van in slaap.’ ‘Je zal niet de enige zijn, denk ik.’ ‘Luister nou.’ ‘Sorry, oké, ga door…’ ‘En op het moment, dat ik weg wil gaan, dat ik om me heen kijk en dat ik weet, dat ik geen enkele verbondenheid voel met die andere aanwezigen, dan moet ik denken aan jouw woorden, dat ik de broeders niet liefheb. Maar dan, ja, dan gebeurt er soms iets.’ ‘Wat dan?’ ‘Nou, dan zegt de dominee bijvoorbeeld: laten we zingen: Geloofd zij God met het diepst ontzag... En dan zing ik… En dan gáát de hemel toch open… man, dan ben ik blij, niet normaal.’ ‘Welkom bij het team, broeder.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Nou, er staat in de Schriften: wie lof offert, eert Mij, opdat Ik hem Mijn heil doe zien. Jij aanschouwt Gods heil en jij zou geen kind van God zijn?’
‘Sorry, broeder, mag ik ook even?’ ‘Natuurlijk, zuster.’ ‘Ik moet het toch even tegen je zeggen: ik heb me ook gestoten aan jouw uitspraak.’ ‘Zuster, dat spijt me oprecht.’ ‘Nou, ik ben er bijna overheen, hoor.’ ‘Blij te horen.’ ‘Ja, maar ik hoorde jullie praten. En weet je, wat die andere broeder heeft, weet je wel, van dat zingen, dat heb ik helemaal niet.’ ‘O.’ ‘Ja, ik ga ook altijd naar de kerk.’ ‘Oké.’ ‘Nou, niet zo oké, want ik vind die diensten een verschrikking. Ik heb helemaal niets met die andere mensen. En dat zingen, waar die broeder het over heeft, dat kan gewoon niet. Het is niet meer van deze tijd.’ ‘Dus jij zingt dan ook niet mee….’ ‘Nee, en dan ben ik altijd opgelucht, dat ik naar mijn oma kan gaan.’ ‘Oké.’ ‘Ja, want weet je, mijn oma is erg ziek.’ ‘O.’ ‘Ja, zij ligt op sterven en ze is zó bang. Ze durft niet voor God te komen.’ ‘O.’ ‘Ja. Nou, en dan pak ik haar hand vast. Heel voorzichtig. Want weet je, ze is zo mager, ze is misschien nog maar dertig kilo… En dan houd ik haar hand vast en dan zeg ik: Oma, zal ik met u bidden?’ ‘Ja…’ ‘En dan bid ik tot de Here Jezus, of Hij vrede in het hart van mijn oma wil geven.’ ‘Lieve zuster, welkom bij het team.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Nou, er staat in de Schriften: bid voor elkaar.’ ‘Dus?’ ‘Jij luistert naar de stem van jouw Heer, dat Hij tegen jou zegt: ‘bid voor elkaar’. Hoe kan jij nou geen kind van God zijn?’ ‘Hé, broeder, mag ik even tussenbeide komen…’ ‘Nou, vooruit.’ ‘Weet je, ik heb mij ook aan jou gestoten.’ ‘Jammer.’ ‘Ja, jij zei: als je zegt, dat staat toch in de Bijbel? Dan zegt dat jou helemaal niks.’ ‘Ja, dat weet ik nog. Dat had ik misschien niet zo moeten zeggen.’ ‘Geeft niet. Het heeft me wel aan het denken gezet.’ ‘Da’s mooi.’ ‘Ja. Want ik dacht bij mezelf: ik ben al heel lang christen, tenminste, dat denk ik... Maar af en toe heb ik zulke grote twijfels, dat ik er gewoon bang van word. Ik denk dan: ik ben helemaal geen kind van God. En als onze voorganger dan weer eens zegt: ‘bekeer je’, dan kan ik daar gewoon wakker van liggen.’ ‘Ja…’
‘En weet je, dan kan ik maar één ding doen en dat doe ik dan ook. Ik pak mijn Bijbel en dan zeg ik: Here God, ik ben niet zo goed in die dingen, maar hier in mijn Bijbel staat toch: wie de naam van de Here aanroept, zal behouden worden. En dan zeg ik: Here, help mij.’ ‘Lieve broeder, welkom bij het team.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Nou, je eigen mond zei het al: Wie de naam van de Here aanroept, zal behouden worden. Hoe kan jij nou geen kind van God zijn?’ ‘Hé, man…’ ‘Goedemorgen.’ ‘Ja, goedemorgen. Ik hoorde jullie praten, met al dat ‘broeder’ en zuster’ gedoe. Hou op, zeg…’ ‘Oké.’ ‘Weet je, in jullie verhalen herken ik mezelf helemaal niet. Al dat sentimentele gedoe.’ ‘Dat kan’. ‘Weet je, ik heb helemaal niks met religie.’ ‘Helemaal goed, ik ook niet’. ‘Nee, geen geintjes. Luister man, ik ben heel serieus.’ ‘Ik luister.’ ‘Fijn. Wat ik zeggen wou: ik loop zo hard mogelijk weg van al dat christelijke gedoe. Maar weet je wat nou zo stom is?’ ‘Nou?’ ‘Ik móet met Pasen naar een christelijke bijeenkomst. Maakt niet uit welke.’ ‘O?’ ‘Ja, één keer per jaar moet ik absoluut horen van de opstanding.’ ‘O?’ ‘Ja, want ik weet dat het waar is.’ ‘O, ja?’ ‘Ja, de hele wereld kan zeggen, dat het niet zo is. Maar ik wéét dat het waar is.’ ‘Oké.’ ‘Ja, En dan denk ik: die Jezus was een geweldige kerel, dat Hij dat gedaan heeft. Je weet wel, van dat kruis en zo…’ ‘Ja.’ ‘En weet je wat nou zo gek is?’ ‘Nou?’ ‘Ik heb helemaal niks met die mensen daar in die bijeenkomst… nou ja, ik denk wel, te gek, man, dat die gasten dat ook geloven, weet je wel. En dan heb ik een soort, hoe zeg je dat, een soort genegenheid voor ze. Want zij geloven het ook, je weet wel, van de opstanding.’ ‘Ja…’ ‘Weet je, ik snap die mensen niet, die niet in de opstanding geloven.’ ‘Nee?’ ‘Nee. Kijk nou eens naar de natuur, man... Ieder jaar gaan de planten dood en in de lente gaan ze weer leven.’ ‘Dus jij gelooft in een voortbestaan na de dood?’ ‘Ja, natuurlijk. Anders heb je toch een bord voor je kop, man. En weet je, ik geloof dat die Jezus dat voor óns heeft gedaan, die opstanding. Maar al die poespas er omheen, dat christelijke gedoe, bespaar me zeg.’
‘Dus jij gelooft, dat die Jezus gestorven is voor ons – en ook begraven, natuurlijk – en dat Hij weer opgestaan is?’ ‘Nou, ja, ik weet natuurlijk niks over het christelijk geloof, en dat interesseert me ook niet – geloof me - , maar wat jij zei over dat sterven, begraven en weer opstaan: natúúrlijk geloof ik dat. Dat kan niet anders!’ ‘Welkom bij het team, broeder.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Nou, er staat in de Schriften: ‘Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, en Hij is begraven en ten derde dage opgewekt, naar de Schriften… En dan zegt Paulus: Dát is het evangelie, waarin gij ook staat, waardoor gij ook behouden wordt.’ En als jij dat zo rotsvast gelooft, beste kerel, hoe kan jij nou geen kind van God zijn?’ ‘Goedemorgen, meneer’. ‘Goedemorgen, mevrouw.’ ‘Mag ik u iets vragen?’ ‘Ja, natuurlijk, zegt u het maar.’ ‘Weet u, ik heb u zojuist met die mensen horen praten.’ ‘Ach, u stond er bij.’ ‘Ja, het was erg interessant, moet ik zeggen.’ ‘Dank, u.’ ‘Geen dank. Maar wat ik vragen wilde: waarom zei u elke keer: welkom bij het team?’ ‘Ja, neem me niet kwalijk. Ik heb de neiging om elke keer voetbaltermen te gebruiken. Dat is een beetje eigenaardig van mij, maar zo kan ik het zèlf beter begrijpen.’ ‘Het zij u vergeven.’ ‘Dank u.’ ‘Geen dank. Maar zou u zo vriendelijk willen zijn, om mij uit te leggen, wat u met dat ‘team’ bedoelt?’ ‘Zeker. Kijk, in een voetbalteam heb je verschillende soorten spelers nodig. De een kan goed doelpunten maken, een ander kan juist heel goed de bal aangeven. Weer een ander kan het spel heel goed verdelen. En je hebt natuurlijk ook verdedigers nodig…’ ‘En een keeper.’ ‘Kijk eens aan, u weet ook iets van voetballen af.’ ‘Nou, niet zo veel. Mijn man kijkt altijd naar voetbal op de televisie en dan kijk ik wel eens met hem mee. Bijvoorbeeld, als Nederland speelt. Dan dragen we allebei oranje T-shirts. Weet u wel, van ‘Hup Holland’. ‘Ja, dat weet ik. En dan hebt u natuurlijk ook gezien, dat die spelers moeten samenspelen. Dat ze niet zonder elkaar kunnen.’ ‘Ja, dat is mij wel duidelijk.’ ‘Nou, en in de Schriften staat, dat alle gelovigen leden van één lichaam zijn, dat zij niet zonder elkaar kunnen. Omdat zij allemaal hun eigen functie hebben: de één is een oor, en de ander een hand, en weer ander een voet.’ ‘Ah, nu snap ik u. Iemand, die een voet is, kan niet zeggen: omdat geen ik oor ben, ben ik geen lid van het lichaam. Want als het hele lichaam ‘oor’ is, kan het lichaam niet lopen.’ ‘Inderdaad. Zo is het.’ ‘En uw vergelijking met een voetbalteam is een metafoor. Niet iedereen is een aanvaller, en niet iedereen is een verdediger.’
‘Mevrouw, u brengt het voortreffelijk onder woorden. Ik had het zelf niet beter kunnen zeggen.’ ‘Dank u. Maar ik moet gaan. Mag ik u danken voor uw tijd?’ ‘Mevrouw, het was mij een waar genoegen.’ ‘Dank u, tot ziens, meneer.’ ‘Tot ziens, mevrouw.’
© 2015 Menno Haaijman, c-s-s.website