GESCHIEDENIS VAN HET
HOOGE VEEN 0 ARCHEOLOGISCHE VONDSTEN EN HUN ACHTERGRONDEN BINNEN EN ROND HET GEBIED VAN HET HOOGE VEEN
©Albert Metselaar, Hoogeveen 2011. iets uit deze uitgave mag worden openbaar gemaakt of vermenigvuldigd, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
1
WAT OS DE BODEM VA DE VELDE VERTELT1 Geschiedenis is een poging om tot een verantwoorde weergave te komen van wat er in het verleden is gebeurd, aan de hand van wat er in schriftelijke bronnen bewaard is gebleven. Overlevering en andere hulpmiddelen kunnen tot steun zijn. Archeologie houdt zich bezig met het lezen van het bodemarchief. De vondsten en de grondlagen waarin ze zijn gevonden. Voor we overgaan tot de schriftelijke bronnen en hun verhaal zullen we ons verdiepen in wat de archeologie ons te bieden heeft. De archeologie probeert net als de geschiedschrijving een beeld te krijgen van het verleden, maar is van zichzelf dus wat anders. Vandaar dat de geschiedenis van het Hooge Veen begint met een ‘0’-nummer, over de tijd voor de schriftelijke bronnen. Een archeologie die weer steunt op andere wetenschappen, waaronder het onderzoek naar de aardlagen. Ooit golfde een zee over het gebied, dat we later zouden leren kennen als het Hooge Veen. Lang, lang geleden. Zee werd land, en het land werd minstens eenmaal bedekt met dikke lagen ijs. Van deze oudste perioden is moeilijk iets te zeggen. Tijdens de ijstijd die we kennen als het Saalien (300.000 tot 130.000 jaar geleden) en het met kolkend geweld gepaard gaande afsmelten van de over het Hollandsche Veld liggende ijskap, werden de leemlaag van het Elsterien (400.000 tot 315.000 jaargeleden) en de leem van het Saalien zelf, met inbegrip van de in de lagen opgenomen restanten van oudere perioden (zand, stenen, leem, aarde enz.) flink door elkaar gegooid. Het ijs van het Saalien had stuwwallen, hoog opgeschoven grondlagen doen ontstaan. Het Hollandsche Veld lag er net tussenin. Tussen de stuwwallen van Zuidwolde, Coevorden en Slagharen ontstond in de bedding van een voormalige ijstong een merengebied, dat tegen het eind van het Saalien steeds droger werd, door het wegvloeien van het water in stroompjes als het Oude Diep en de Reest. Tijden de warmere periode van het Eemien (130.000 tot 120.000 jaar geleden) werd zand aangevoerd, dat van elders aan kwam stuiven. Geologische kaarten van Nederland laten zien dat op tal van plaatsen waar in recente tijden veen voorkwam, ook in het Eemien enige veenvorming was. Deze had lang niet de omvang als de veenvorming zoals we die uit de latere veenkoloniën kennen. Men zoekt de oorzaak in het verschil in reliëf in het landschap. In het Eemien kon het water beter wegvloeien dan later, toen het bleef staan en veenvorming meer kans kreeg. Veenvorming uit het Eemien is geconstateerd op plaatsen waar nog veen over is. In Hollandscheveld en omstreken is het veen zo rigoureus verwijderd, dat er amper meer iets van is te vinden. De laag keileem heeft de bodem van het gebied zo waterdicht gemaakt, dat aangenomen mag worden dat er in het Eemien ook enige veenvorming was in Hollandscheveld en omstreken. Er zal na het verdwijnen van het merengebied sprake zijn geweest van een landschap van poelen, riet, veen, zandkoppen en grotere delen droge zandgrond, begroeid met bomen. Op het Eemien volgde de koude periode het Weichselien, van 120.000 tot 10.000 jaar geleden. Dit keer was er wel een lange periode van doordringende koude, maar geen ijslaag. Drenthe kende in deze laatste ijstijd tal van klimaatwisselingen. Aanvankelijk maakte het deel uit van een toendralandschap. Er volgden drie wat warmere pieken, met daartussen weer de felle kou van de toendra. Vervolgens zakten de gemiddelde temperaturen zo ver, dat er sprake was van een poolwoestijn. Drie volgende warmere perioden, met daartussenin koudere eeuwen, waren niet zo warm als het eerste trio. Tegen het eind van het Weichselien volgde de felste kou, waarbij de ijskap steeds verder zuidwaarts oprukte, maar Drenthe ook toen niet wist te bereiken. Nog één warmere piek, gevolgd dooreen laatste tijdperk met een toendralandschap, sloten het Weichselien af. Ongeveer 10.000 jaar geleden begon het Holoceen, het warme tijdperk waarin wij nu leven. De
2
tijd zal leren of dit de zoveelste tussen ijstijd is of dat het ijs nu voor altijd verleden tijd zal zijn. Herinneringen aan de ijstijd bleven echter in de bodem achter. De veldkeien en vuurstenen die we in het gebied aantreffen, zijn allemaal door het ijs meegevoerd. Een andere herinnering aan de ijstijd is de zogenaamde ‘pingo’. Een pingo is het restant van een diep onder de bodem achtergebleven klomp ijs, uit de ijstijd. Deze ontdooide uiteindelijk, en de klomp ijs werd water. De klomp ijs was met zand overdekt. Dit zand zakte naar beneden, de wallen zakten in, en wat men daarvan nu nog in het landschap aantreft, is een dobbe of een vennetje, met een duidelijke zandrand er omheen. Dit is ook het geval in het gebied ten zuiden van de Hollandse dijk. Er ligt daar een vennetje, half tussen de Albartsweg en de Riegshoogtendijk, iets ten noorden van het Jan Wintersdijkje. Dit vennetje is dus een voormalige pingo2. Een tweede pingo werd ontdekt in 2009, tijdens archeologisch- en bodemkundig onderzoek van het Bentinckspark. Een pingo met een doorsnede van 120 meter bleek in zijn geheel onder de grond te liggen, op vier meter diepte. Deels onder het sportpark, deels onder een woonwijk. Eventuele archeologische sporen op de randen ervan konden niet meer aangetroffen worden, omdat die randen door de vele grondwerkzaamheden verdwenen waren.
Schematische weergave van het ontstaan van een pingo.
3
Ten zuiden ervan bleken al wel archeologische vondsten gedaan te zijn, formeel geregistreerd en gedetermineerd. Bij de Mr.Cramerweg werden onder andere drie fragmenten vuursteenafval gevonden, afkomstig uit het paleolithicum, de oude steentijd, meer dan 10.000 jaar geleden3.
In het Holoceen ontwikkelde zich al snel het eerste veen in wat we later zouden leren kennen als het Hollandsche Veld. Ongeveer 6.000 jaar geleden was de omvang van het veen nog niet zo groot, mede vanwege het droge klimaat. Daarna nam het veen snel in omvang toe en werd het gebied tussen de stuwwallen van Coevorden en Zuidwolde overdekt door een meters dik pak geconserveerde plantenresten. Wat kun je in theorie voor artefacten (door mensen bewerkte stenen)aantreffen in het Hollandsche Veld, het gebied waarin we nu de dorpen Hollandscheveld, Elim, Nieuwlande en Moskou vinden? Tussen het verdwijnen van het ijs (10.000 jaar geleden) en de vorming van de dikke veenlaag lag minstens 4000 jaar, waarin mensen ongehinderd door het gebied getrokken zullen zijn. In theorie kunnen er tijdens de veenvorming mensen geleefd hebben op de zandkoppen in het veen, zodat er op hogere stukken mogelijk artefacten uit de jongste steentijd gevonden worden. Er kunnen tevens mensen gejaagd hebben en tijdelijk gewoond hebben in de warmere perioden van het Weichselien, evenals in het Eemien en het Holsteinien. Uitgaand van een gemengde leemlaag, kan overal waar leem aan de oppervlakte komt materiaal gevonden worden dat teruggaat tot het Saalien en het Elsterien. Uitgaand van de theorie dat in het Elsterien en het Saalien ook werktuigen en sculpturen werden herafgezet die elders in nog oudere perioden werden vervaardigd, is er amper een limiet aan de ouderdom van wat er in het gebied gevonden kan worden. De in het Holoceen gevormde veenlaag is door de turfgravers afgestoken en werd verscheept. De oude bodem ligt dus weer helemaal open.
Het merenpatroon van 1637. Op de randen van de meren zien we bomen staan. Het blauwe gebied is het veengebied van de Compagnie van de 5000 Morgen, volgens de ‘Perfecte Kaart’ van 1631. De nummers geven de plaats weer van de huidige dorpen: oordscheschut (1), Hollandscheveld (2), Elim (3) en ieuwlande (4), Hoogeveen (5), ieuwMoscou (6) en tot slot ieuweroord (7).
4
Bijzonder interessant is ook wat gedetailleerde bodemkaarten ons kunnen vertellen van het verleden van het gebied4. Beekjes en stroompjes laten duizenden jaren later nog een getuige in de bodem achter, in de vorm van een laagje veen, dat op de bodemkaarten terug te vinden is. Zo leren we het Hollandscheveldse Diepje kennen, een prehistorisch stroompje. De veenlaag die eraan herinnert begint ongeveer 80 meter ten noorden van het Jufferspad, het fietspad ten oosten van het Zuideropgaande, half tussen het Zuideropgaande en de waterlossing aldaar. Het begin van dit veenstroompje kan nog wat noordelijker gelegen hebben, maar de sporen daarvan zijn verdwenen. Op een kaart uit 1637 zien we twee kleine meren5, verbonden met een smal stukje open water. Het bovenste meertje lag ergens aan de Beukerswijk, tussen het huidige 3de Zandwijkje en de Marten Kuilerweg. Het zuidelijke meertje lag een paar honderd meter ten oosten van het begin van het veenpatroon dat het Hollandscheveldse Diepje heeft nagelaten. Of er een verbinding is geweest, tussen het diepje en de beide aaneen gekoppelde meertjes, is niet bekend. Misschien stroomde het diepje toen al niet meer, door de alles overwoekerende laag hoogveen die het watertje inmiddels de gang had ontnomen. Het stroompje kronkelde via het gebied waar nu de Riegshoogtendijk ligt naar het zuiden, even naar het zuidoosten (waar twee kleinere stroompjes er in uit kwamen), en ging dan naar het zuidwesten. Het zuidelijkste punt lag ter hoogte van de huidige Holthuiswijk, maar dan half tussen de Riegshoogtendijk en het huidige dorp Kerkenveld. Daarna kronkelde het Hollandscheveldse Diepje naar het noorden, door het gebied ten oosten van Alteveer, waar later de veenwijken van Zuidwolde gegraven zouden worden. Het stroompje kwam uit in ‘t Èultie, in het meertje van Alberts Holtien. De veenlaag van het stroompje is nu nog aantoonbaar in de bodem van het weiland, ten oosten van de Lange Dijk, ten zuiden van het Hollandscheveldse Opgaande. Vervolgens liep het stroompje naar het noordwesten en weer het noorden, ten westen dus van het laatste stuk Lange Dijk. Het Hollandscheveldse Diepje verdwijnt op bodemkaarten onder de huidige woonwijk Hoogeveen-Zuid. Waar kwam het Hollandscheveldse Diepje uit in het Oude Diepje? Net ten noorden van de Grittenborg en ziekenhuis Bethesda loopt een restant van een stroompje, dat door het IVN weer open is gehaald. Dit is precies in het gebied waar het Hollandscheveldse Diepje zou moeten uitkomen, als we de richting van de sporen op de bodemkaart volgen. We kunnen er dan ook van uit gaan dat het stroompje dat in het Hollandscheveld begon, via deze route naar het Oude Diepje liep, en dat het stroompje bij Bethesda en de Grittenborg het restant is van het Hollandscheveldse Diepje. Bijzonder is verder dat op kaarten van het veengebied uit de 17de eeuw zowel het Riegmeer als het meer bij Alberts Holtien op de route van het stroompje lagen. De beide meren lijken oorspronkelijk met elkaar in verbinding gestaan te hebben. Het water van het Riegmeer liep toen dus niet uit op de Reest, maar op het Oude Diepje. Het Riegmeer lag zozeer op de route van het stroompje, dat het zelfs waarschijnlijk is dat dit meer pas ontstaan is in de tijd dat het stroompje door het aangroeiende hoogveen zijn water niet meer kwijt kon, zodat een deel van het Hollandscheveldse Diepje het waterbekken van het Riegmeer ging vormen, en elders het meer bij Alberts Holtien ontstond. Als het gebied in de 17de eeuw voor het eerst in kaart wordt gebracht, zijn alleen de vele meren over. Het Hollandscheveldse Diepje is verdwenen. Hoever het stroompje bij het ziekenhuis in die tijd nog doorliep, is helaas niet bekend. Het stroompje liep waarschijnlijk nog door tot het punt waar nu de Willemskade aansluit op de Hoofdstraat, en werd hij tijdens de ontginningen recht getrokken tot wat men Carst Peters Sloot of de Tochtsloot noemde. Het Riegmeer had in de 17de eeuw afwatering op de Reest, en werd beschouwd als een deel van deze Reest. De Reest gold als grensriviertje tussen Drenthe en Overijssel.
5
In het ongedeelde veengebied op de grens van het gewest Overijssel en de Landschap Drenthe had men niets meer aan de afspraak dat de Reest de grens zou zijn, omdat de Reest hier alle kanten opliep. Omdat in het Hooge Veen er twee riviertjes bij elkaar kwamen, om samen de Reest te gaan vormen, konden Drenthe en Overijssel hier twee grenzen aanhouden, ieder naar eigen goeddunken. Drenthe erkende de zuidelijkste beek als grens, en zag de Landschap daarmee lopen tot bij Lutten. Overijssel vond dat de grens over de noordpunt van het Riegmeer liep. Alles ten zuiden van de huidige Bakkerswijk zou volgens sommige kaarten Overijssel zijn6. De Drentse visie zien we getekend in de kaart van Cornelis van Pynacker (1574-1645) uit 1634. Hij gaf het veengebied zo summier weer, dat hij er waarschijnlijk niet is geweest.
DE KAO VA PESSE De bekendste archeologische vondst uit de gemeente Hoogeveen is de kano van Pesse. De kano van Pesse wordt ook wel de boot van Pesse genoemd. Het is voor zover bekend de oudste boot ter wereld. Onderzoek heeft aangetoond dat de boot werd gemaakt 8760 BP, before present, voor nu. Het kan zijn dat hij 145 jaar ouder of jonger is, zo nauwkeurig is dat niet te bepalen.
De kano is gemaakt van een uitgeholde dennenboom (pinus sylvestris) die met behulp van vuurstenen of hertshoornen bijlen werd omgehakt en uitgehold. De kano bleef zo lang bewaard omdat hij in een rivierbedding was gezakt. Deze rivierbedding vormde het latere Blikveen bij Pesse. Bij de aanleg van de snelweg kwam de boot weer tevoorschijn. Dat was in augustus 1955. Er werd toentertijd druk gewerkt aan een deel van de A28 in de toenmalige gemeente Ruinen. Even ten zuiden van het dorp Pesse kwamen de wegenbouwers een diepe met veen gevulde kom tegen. Om een stevige ondergrond te krijgen moesten ze een vier meter dik veenpakket uitgraven en vervangen door zand. Het veen werd met twee draglines verwijderd en op karren afgevoerd naar een kuil. De kuil was ontstaan doordat men zand had afgegraven om het wegtrace te versterken. Op 2 tot 2,5 meter diepte kwamen de draglinemachinisten een horizontaal liggende boomstam tegen. De boomstam werd met enige moeite naar boven gehaald en op een kar gedeponeerd. Zo zou de boot met het veen weer in de grond verdwijnen, ware het niet dat ze
6
toevallig van de kar rolde en op de plek bleef liggen. Een stuk van de zijkant was afgebroken en is verloren gegaan. Hendrik Wanders woonde zo’n 300 meter ten zuiden van de vindplaats. Hij zag wat bijzonders in de boomstam. Hij bracht de stam met zijn kruiwagen naar zijn huis, waar hij het in zijn tuin legde. Hij haalde er mensen bij die er misschien wat van zouden kunnen zeggen,die op hunbeurt professor dr. H.T. Waterbolk op de hoogte brachten. De boot werd overgebracht naar het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen, waar hij werd geconserveerd. Momenteel is de boot te zien in het Provinciaal Museum van Drenthe7. Omdat er vraagtekens werden gesteld bij de identificatie als kano werd er een replica gebouwd. Op 11 april 2001 werden daar vaarproeven mee gedaan. Het bleek hier ontegenzeggelijk te gaan om een echte kano. De replica werd in januari 2011 overgebracht naar Hoogeveen, naar het Museum de 5000 Morgen. VODSTE I HET VEE De simpele constatering dat 10.000 jaar geleden de laatste ijstijd eindigde 6000 jaar geleden de veenvorming pas goed op gang kwam leidt er toe dat er zelfs in ons eigen tijdperk minstens 5000 jaar van menselijke aanwezigheid geweest kan zijn. Daar komt nog bij dat de mens ook ten tijde van het moerassige hoogveen de droge plekken opzocht om de natte delen van het veen te kunnen bezoeken. Signalen uit de bodem brengen ons bij opvallende vondsten uit recenter tijden, en hebben betrekking op de oudste routes door de venen van Zuid-Drenthe. De mens bezocht het gebied via veenbruggen en dijkjes. De mens bracht er zijn offers. De mens woonde er zelfs, zo blijkt uit vondsten. De oudste vondsten zijn nog uit de tijd dat delen van het latere veengebied nog goed toegankelijk waren. In 1916 kwam het Drents Museum8 in het bezit van een randhielbijl, een bronzen bijl met een opstaande rand op de hiel. De bijl was gevonden in Hollandscheveld. Maar dat is een ruim begrip, zeker in de situatie van 1916. Het kan ook Nieuwlande, Elim of Moscou zijn geweest. In de periode dat de bijl werd gebruikt was overal al sprake van veen. Is deze bijl het restant van een depot van rituele giften? De bijl stamt uit de midden bronstijd, 1800-1100 v.Chr. In 1980 werden ten oosten van de Verbindingsweg bij Alteveer in drie vondsten diverse artefacten opgeraapt. Het ging volgens de officiële inschrijvingsnaam bij het Drents Museum en een toegevoegde korte omschrijving om9:
1 – (Drenthe 1980-III.35) Vuursteenmateriaal (mogelijk paleolithisch), bestaand uit 19 brokjes, 1 geretoucheerde afslag en 4 afslagen. Het Paleolithicum eindigde 8800 voor Christus. 7
2 – (Drenthe 1980-III.36) Vuursteenmateriaal, 4 brokjes en 1 gecraqueleerde afslag. Periode onbekend. 3 – (Drenthe 1980-III.4) Vuursteenmateriaal (mesolithisch), bestaand uit 1 kern, 2 afslagen, 5 brokjes en een B-spits. Het Mesolithicum liep van 8800-4900 voor Christus. Op de westzijde van het Riegmeer, in de latere gemeente Hoogeveen en onder Alteveer, werd in of rond de Franse Tijd in tegenwoordigheid van Warner de Jonge, vervener en Vrederechter, een oude haardstede opgedolven, waarin nog as en half verbrande houtskool was te herkennen10. Ze lag in het midden van een tamelijk grote ruimte, door overblijfselen van struikgewas en wortels van bomen omgeven. Helaas is niet bijgehouden wat de turfgravers nog meer in het Hooge Veen aangetroffen hebben. Dat schijnt nogal wat geweest te zijn. Bekend is dat in de Drentse venen in de 18de eeuw lederen kolders, ruige mutsen, schoenen, potten, wegen, hoorns van ossen en herten, tanden van dieren en geplaveide vuursteden, heggen, gehele bomen of gedeelten ervan en andere overblijfselen aangetroffen werden11. Er werd in deze beschrijving geen onderscheid gemaakt tussen de Dieverder-, Smildeger- en Echtener Hooge Venen, zodat de vondsten in al deze gebieden gedaan moeten zijn. Later, toen het Hooge Veen al afgegraven was, werd zorgvuldiger omgegaan met veenvondsten. Wat we weten van de vondsten in het Hooge Veen is maar beperkt. Het zijn de laatste vondsten die geregistreerd werden. De 18e eeuwse notitie over de vele vondsten in de Drentse venen in het algemeen brengt ons echter al een eind op weg om te begrijpen wat er ook in het Hooge Veen werd gevonden, en enkele belangrijke vondsten in het laatste veen bevestigen dat ook nog eens een keer. Van sommige genoemde vondsten is een uitgebreide inventarisatie gemaakt. De al genoemde ‘potten’ zijn in heel Drenthe gevonden. Het gaat veelal om bronzen kookpotten uit de 14e tot en met de 17e eeuw, met drie pootjes en twee haakoren. Soms bleek de haak nog aanwezig. Men sprak van ‘Spaanse potten’. De potten werden vaak doelbewust beschadigd, voordat ze werden geofferd. Dat hield in dat ze in het veen werden gedeponeerd. De potten werden zo doelbewust aan het dagelijks gebruik onttrokken, want ze zouden deel uit gaan maken van de wereld van een hogere macht. De in Drenthe gevonden potten zijn zo uniform over de provincie verdeeld, dat men ervan uit gaat dat ook in het veengebied rond Hoogeveen dergelijke potten werden geofferd. Volgens een overlevering kon een duivelbezweerder boze huisgeesten in een bronzen pot bannen. De pot werd dan naar het moeras gebracht en in het veen verzonken, waarna men van de boze geest af was12. Er is echter ook een positievere duiding. Als symbool is een kookpot en ketel verwant aan de hoorn en de Hoorn des Overvloeds. Al het goede der aarde vloeit er uit voort. In dit verband kan men het offeren van een kookpot zien als een vraag aan het bovennatuurlijke om de mensen te zegenen met goedgevulde akkers, jongvee, kinderen, gezondheid. Kookpotten en hoorns zijn giften om vruchtbaarheid te bewerkstelligen. Hoorns werden in alle veengebieden gevonden. Een telling en beschrijving van de in Drenthe gevonden hoorns leverde 99 hoorns en (enkele) hoornpitten op, voornamelijk toe te schrijven aan de oeros of het door de mens gefokte rund. Daarbij komt nog dat veel vondsten verloren zijn gegaan omdat er in de dagen dat de betreffende venen (zoals het Hooge Veen) werden afgegraven geen aandacht aan werd besteed, of er was te weinig over bekend om ze in de beschrijving op te nemen. De officiële lezing is, dat het hier moet gaan om bewust in het veen gedeponeerde hoorns, eventueel met schedeldelen, van oerossen en runderen, tijdens een rituele handeling. Lang niet alle hoorns zijn even gaaf bewaard gebleven, zodat de lengte niet altijd meer is na te gaan. Het
8
grootste gevonden en beschreven exemplaar is een rechterhoorn van een mannelijke oeros (nummer 23), die over de grootste lengte 75 cm meet en over de kortste kant toch ook nog 55 cm. Dit was een uitzonderlijke lengte, maar de cijfers van de andere hoorns leren ons dat een hoornlengte van meer dan 45 cm. voor de oerosstieren gewoon was en lengten van rond de 60 cm. ook regelmatig konden worden gehaald. Van 14 Drentse hoorns werd met behulp van de C14methode de ouderdom ingeschat. Het blijkt te gaan om hoorns van ongeveer 3350 jaar voor Christus tot hoorns uit de 16e eeuw, met alle mogelijke dateringen daartussen. Dit geeft aan dat het deponeren van hoorns in het veen een handeling was, die ondanks de kerstening nog honderden jaren gewoon doorging13. De brede verspreiding van hoorns in het Drentse veen wijst erop dat ze ook in het Hooge Veen gevonden zullen zijn. De vondst van een haardstede bij het Riegmeer aan de kant van Alteveer stond niet op zichzelf. In 1880 werd in het Steenberger Oosterveld een veenweg gevonden. We kennen de volgende beschrijving van deze veenbrug14: “De brug, een meter breed, bestaat uit vier tegen elkander liggende en sommige in vier en vijf delen gekloofde eiken, aan het dunste eind spits en aan het andere einde stomp, hebben een lengte van vier tot acht voet, en liggen een voet lager dan de oppervlakte van ’t veen. Aan de buitenzijde van deze liggers staan paaltjes rechtop in het veen.” De houten pennen aan de zijkant van de weg dienden om de gekloofde bomen op hun plaats te houden. In de nabijheid van de veenweg werden in 1909 maalstenen gevonden. We lezen in de Hoogeveensche Courant van zaterdag 5 juni 1909: “Woensdag (2 juni 1909) zijn bij het omploegen van heideveld, toebehorende aan de heer J. Sieders, onder toezicht van de heer T. Veensma, opzichter der *ederlandse HeideMij, gevonden twee zogenoemde slijpstenen, groot in middellijn 36 en dik 8 cm. Wanneer deze stenen daar gebruikt zijn, is niet juist te bepalen, zeker is het, dat zij sinds lang vervlogen eeuwen daar gelegen hebben. De plek ligt dicht bij een wijk, indertijd door de heren K. Koekoek en H. Sieders gegraven en waar toen ongeveer 15 jaar geleden een houten brug van eiken palen is gevonden. Van die vondst is door de heer K. indertijd een beschrijving gegeven. Overblijfselen van die brug zijn nog onder de stuwkaden te vinden. Vermoedelijk diende die als verbinding tussen de beide zandheuvels, welke bezuiden de school te Alteveer liggen en van elkander gescheiden waren door een smalle strook veen, tussen de venen in het Oosterveld en de slagen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat in die omtrek nog meer overblijfselen van de voortijd begraven liggen. De gevonden slijpstenen zijn voor belangstellenden te zien.” Een advertentie maakte duidelijk waar: “Gevonden door de ploegbaas T. Veensma in het veld van Joh. Sieders, diep onder het veen, 2 grote stenen, bloedrood, in de vorm van slijpstenen, eeuwenoud. Te bezichtigen op de zaal Café Brunsting.” De stenen zijn helaas niet in een museum terecht gekomen. Hun huidige verblijfplaats is onbekend. Afgaand op de beschrijving wordt aangenomen dat het hier om een handmolen van graniet gaat. Wat betreft de grootte komen de stenen overeen met wat bij Wittelte is gevonden. Een andere maalsteen is wel bewaard gebleven. Op 7 juli 1911 kreeg het Drents Museum van de heer R. Houwink Hzn. uit Meppel een maalsteen ten geschenke. Het betrof een loper van een handmolen van de steensoort tefriet. De diameter is 39 cm, de dikte 10,8 cm en de breedte van de opstaande rand 4 cm. Op de zijkant zijn groeven zichtbaar. De maalsteen lijkt ongebruikt. De steen zal stammen uit de periode 70-270 na Christus. De vondst werd gedaan in het veen tussen Zuidwolde en Hoogeveen, maar de exacte plaats is niet bekend15. De maalstenen werden bewust in het veen gedeponeerd. Ze waren offers, waarmee de toenmalige mens in contact probeerde te komen met de bovennatuurlijke wereld. De gewoonte om deze stenen te offeren begon ten tijde van de Trechterbekercultuur en liep door tot in de Romeinse tijd. Het hoogtepunt van dergelijke giften lag in de eeuwen rond het begin van onze jaartelling. Dat is de periode waarin ook een piek ligt in het deponeren van veenlijken en aardewerk in het veen.
9
De veenweg van Alteveer, tussen enkele zandruggen, de maalstenen uit dat gebied, potten en hoorns, in combinatie met een woning in de buurt van het Riegmeer, ze roepen beelden op van een veenlandschap waar mensen voor hun rituelen de natuur opzochten, om daarin het bovennatuurlijke te ontmoeten. Probleem bij de voorstellingen is echter dat we niet weten welke zaken gelijktijdig hebben gespeeld, net zo goed als we niet weten hoe ver de veenbrug doorliep. Verderop in het veen lag een andere route, eveneens van grote ouderdom. Het was een van de oudste routes door de venen van Zuid-Drenthe. Men kende de oudste dijk in het gebied als de Zwarte Dijk. Het is een vrij algemene benaming voor een veendijk, een enigszins opgehoogde weg door het veen. De dijk kwam in het zuiden Echtens-Hoogeveen binnen en splitste zich direct op in twee routes. Een deel van de route leidde in noordoostelijk richting de venen in. Dit deel stond ook wel bekend onder de namen Friese Dijk, Bisschopsdijk, Lijdijk, Statendijk of Coehoornsdijk16. Ergens rond 1682 is dit deel van de dijk in opdracht van vestingbouwer Menno van Coehoorn beter begaanbaar gemaakt. De dijk deed dienst als toegangsweg naar de vesting Coevorden, en zou tijdens inundaties (onder water zetten van stukken land om de vijand tegen te houden) het water moeten ophouden en zo vestingstad Coevorden moeten beschermen. Coevorden was een stad waar troepen van Friesland gelegerd waren. Vandaar de naam Friese Dijk. De naam Statendijk herinnerde eraan dat niet de verveners, noch de Drenthen of de Overijsselsen de baaswaren over de dijk, maar de Staten, de regering van de Republiek der zeven Verenigde Nederlanden. De naam Bisschopsdijk herinnert aan 1666 of 1672, de jaren dat Bisschop Berend van Galen, Bommen Berend, zijn troepen over de dijk stuurde. Een periode waarover maar weinig bekend is.
Het restant van de Statendijk, op de grens van Drenthe en Overijssel. Wie op de grens van Overijssel en Drenthe op het verlengde van de Riegshoogtendijk staat, ziet nog een stukje van deze oude dijk naar het noordoosten lopen. Van de eens zo trotse dijk, onderdeel van de verdedigingswerken van de Republiek, is niet meer over dan een stukje voetpad.
10
Voor- en achterzijde van een Romeinse munt, gevonden bij Hoogeveen, tentoongesteld in het Museum de 5000 Morgen. Het gaat om een dupondius, geslagen in 99 of 100 na Christus. De munt is behoorlijk afgesleten, wat aangeeft dat hij lang in omloop is geweest, voor hij in Drenthe terecht kwam. Daar was geen geldeconomie. De munt zal een rol hebben gespeeld als exotische curiosa, statusobject of sierraad. De munt kan in het veen terecht zijn gekomen als gift aan de goden.
11
Daar, op de grens van Drenthe en Overijssel, liep een deel van de oude dijk al vele eeuwen noordwaarts. De route leidde langs het Riegmeer en de aldaar liggende hoogte, en werd dan ook wel Riegshoogtendijk genoemd. Bij dit `rieg' moeten we denken aan `ruug', `ruig'. De dijk van de ruige hoogte, een herkenningspunt in het veen, dat van ver te zien was. De route liep langs wat we nu kennen als Noordscheschut. Daar sprak men weer van de Zwarte Dijk, en herinnert het Zwarte Dijkje nog aan de oude weg. Dit stuk weg is te zien als een verbeterd restant ervan. Beide routes waren verraderlijke stukken weg. Eeuwenlang waren ze alleen in droge tijden bruikbaar. Niemand weet hoe oud de beide routes zijn. We weten enkel dat de Zwarte Dijk, Coehoornsdijk, Riegshoogtendijk, of hoe men de dijk van oorsprong ook genoemd mag hebben, al vroeg reizigers in de gelegenheid stelde om hun weg van en naar de Drentse zandgronden te vervolgen. Zo bracht men het gebied zijdelings in aanraking met de meest uiteenlopende culturen. De aanwezigheid van een doortrekkende soldaat, handelslieden, veehoedersof landbouwers, laat zich moeilijk vastleggen. Zijn voetstappen zijn al na enkele dagen volledig uitgewist. Pas als hij iets verliest, of doelbewust achterlaat, kan een herinnering aan hem of haar de eeuwen trotseren. Zo werd ergens in de 18de eeuw bij het vergraven van een deel van de Zwarte Dijk, de noordoostelijk route, een munt gevonden van de Romeinse keizer Gordianus III, die in het jaar 244 na Christus werd omgebracht17. Ook andere muntvondsten te Hoogeveen wijzen op bezoekers uit de periode van de Romeinen. Zoals de munt van keizer Trajanus, regerend van 98-117 na Christus, en de munt van keizer Postumus, regerend in de jaren 258-268 na Christus18. De grootste muntvondst ooit te Hoogeveen gedaan, brengt ons eveneens naar de Zwarte Dijk. In de jaren 1839, 1840 en 1841 werden er in de nabijheid van de dijk, bij het branden van het boekweitenland, meer dan 200 zilveren muntstukjes gevonden. Het waren grafelijke munten uit de 10de en de 11de eeuw19. Toen de vondst gedaan werd, was al veel veen uit de gemeente Hoogeveen verdwenen. Rond de Zwarte Dijk lag in die periode nog volop veen, zodat we niet weten of de vondst gedaan werd te Nieuw-Moscou, Elim of Nieuwlande, waar hij langs liep. Wat moeten we van deze munten denken? Ieder tijdperk kent perioden van spanningen. Mogelijk heeft iemand, uit angst zijn geld kwijt te raken aan rovende soldatenbenden, zijn buidel in het veen verstopt. Hij heeft het geld niet weer terug kunnen vinden, of was niet in staat om ooit weer terug te keren. Of deed iemand hier ooit een missstap en verdween met alles wat hij bij zich droeg in de diepte van het veen? Een andere verklaring voor de vele muntjes, afkomstig uit een brede periode van wel twee eeuwen, is meer in overeenstemming met die van andere veenvondsten. Ook bij deze muntjes kan het namelijk gegaan zijn om een offer. Was hier een meertje, waar voorbijgangers muntjes in wierpen, om er zeker van te zijn dat men veilig thuis zou komen? Deed men hier een wens, nadat men een muntje in het water had geworpen, om bij het bovennatuurlijke ondersteuning op te roepen? Nog verder oostwaarts, in de buurt waar we nu Nieuwe Krim vinden, werd omstreeks 1900 het skelet van een paard in het veen aangetroffen20. De turfgravers uit die dagen hadden voor zichzelf ook een verklaring bedacht om aannemelijk te maken hoe dat paard daar terecht was gekomen. Ze hadden het over een “Klaos de Poepe” die met een paard zijn boekweitland bewerkt zou hebben. Toen dat paard stierf werd dat daar natuurlijk begraven, vertelden ze elkaar. Van paardengraven uit de vroege middeleeuwen hadden ze geen weet. Via deze turfgravers werd ook overgeleverd dat er onder het veen bomen werden gevonden. Achterop het Oostopgaande bij Nieuwlande, op het “Katteninde”, was een stuk veen dat afgegraven werd door Albert Metselaar (1883-1972). Het veen liep van het Oostopgaande tot het Zwindersche Kanaal. Helemaal onder in dat veen lag op de zandlaag een hele rij bomen. Alle bomen lagen met de koppen naar het oosten. De turfgravers
12
verwonderden zich over hun vondst, maar deze werd voor zover bekend nergens geregistreerd. De bomen werden gevonden op het eind van de 40’er jaren van de 20e eeuw21. Uit vondsten elders weten we dat er een veelheid aan kostbare goederen aan het veen werd toevertrouwd. Ze werden geofferd aan goden en godinnen, de bovennatuurlijke wereld. Men vond bij offerplaatsen in het water zwaarden, speerpunten, mantelspelden, bronzen bijlen, bronzen of zelfs gouden blaasinstrumenten, messen, scheermessen, armbanden, versierselen en meer. Veel moet opzettelijk onbruikbaar zijn gemaakt, gebroken of verbogen, voor men het in het water deponeerde. Andere spullen waren nog opmerkelijk intact. Venen, poelen en meren waren de plekken waar rituele handelingen plaatsvonden, momenten die spiritueel gevaarlijk werden verondersteld. Als je bijvoorbeeld met je voorouders in contact wilde komen, met de andere wereld, dan deed je dat op een plaats verwijderd van de nederzetting. Want als jij met hun in contact kon komen, dan konden zij dat ook met jou en je zou niet willen dat zoiets in de buurt van je huis gebeurde. Je wist niet wat je opriep. Het contact met de bovennatuurlijke wereld boezemde ontzag in. Het kon zowel goed als kwaad oproepen, ook al waren de offers bedoeld om de godenwereld goed te stemmen22. Bij de veenpoelen stond alles in contact met die godenwereld. Waterminnende boomsoorten waren geheiligd. De watervogels stonden in nauw contact met de godenwereld. Watervogels stonden bij de vruchtbaarheidsgodin in een positief daglicht, zo concludeerde de mens. Ze genoten haar bescherming, want het ging goed met deze sierlijke dieren. Ze doken onder de waterspiegel om hun voedsel te vinden. Ze kwamen ongeschonden weer boven. In het voorjaar legden ze een nest vol eieren. Een moedervogel met meer dan tien jongen was geen zeldzaamheid. Vruchtbaarheid op en top. Als de watervogels onder bescherming staat van de moedergodin, kan licht de voorstelling ontstaan van de watervogel als personificatie van de moedergodin. Eenden, ganzen, zwanen en ooievaars waren verbonden met vruchtbaarheidsgoden en –godinnen. De gans vertegenwoordigde zo duidelijk het leven, dat hij al in de middeleeuwen een eigen spel had: ganzenbord. Vooral de zwaan was omgeven met veel mystiek en symboliek. In de Germaanse mythen konden sommige vrouwen (jonkvrouwen) of goddelijke wezens zich in een zwaan veranderen. Ook zij bezaten de gave van de voorspelling, waarbij de voorspellingen associaties oproepen met de goddelijke alwetendheid. De vrouwen konden bij het baden hun ‘zwanenhemd’ afleggen. Wie dat vond, had ze in zijn macht. In een middeleeuwse sage over een zwanenridder vinden we Lohengrin, wiens boot door een zwaan wordt voortgetrokken. In de legenden rond Koning Arthur, waarin we beelden vinden die teruggaan op de oude Kelten, wordt het zwaard Escalibur na langdurig gebruik in de 'mensenwereld' in een meertje geworpen. Het wapen heeft het water nog niet geraakt of het wordt bij het gevest opgevangen door een vrouwenhand, die het statig naar beneden trekt, in de diepe. Via het water en de voor hem onbekende wereld onder de waterspiegel dacht de mens de godin van de aarde, de moeder- of vruchtbaarheidsgodin, te kunnen bereiken. De 'Lady of the Lake', de 'Vrouwe van het Ven', of wat voor poëtische benamingen we haar ook willen geven, werd met geschenken mild gestemd, opdat het goed mocht gaan met de mensen boven de waterspiegel. Zij komt uit de andere wereld, de wereld van de voorouders. Het water is de symbolische scheiding tussen deze en die andere wereld. Er speelde ook mee dat men in de prehistorie geen spiegels had. De enige manier waarop je een idee van jezelf kon krijgen was door in het water te kijken. Maar als je daar doorheen ging was je dood. Omdat je verdronk. Aan de andere kant van het water was de wereld van de doden. Vanwege hun biotoop waren de watervogels levend op de grens tussen de levenden en de doden. Nog steeds roepen venen en vennen een mystieke sfeer op, voor wie het landschap op zich in laat werken. Ten tijde van de veenoffers was dat niet anders23.
13
EE HUEBED E EE VEELIJK? De opvallendste vondsten in het veengebied betreffen een hunebed en een veenlijk. Tenminste, die indruk wordt gegeven, als we lezen wat er van werd vastgelegd. We lezen in de Hoogeveensche Courant van zaterdag 11 juni 1932: “Tot nu toe vonden we in Hoogeveen geen overblijfselen van bewoners uit de grijze oudheid. Wel vindt men hier en daar reusachtige granietblokken, zoals de Hoogeveense kei, die, zoals wordt verondersteld, tijdens de ijstijd hier op ijsschotsen uit het hoge noorden zijn heen gedreven en, door het smelten van het ijs, hier een vaste rustplaats hebben gevonden. Men neemt dan ook aan, dat de toestand van de bodem hier geen gelegenheid tot bewonen geboden heeft. Gisteren echter is in het bouwterrein aan de Van Echtenstraat, vroeger in eigendom van de heer B. Eleveld, een bouwwerk van stenen uit voorhistorische tijd ontdekt. De gebroeders Hup waren bezig een huisplaats van de heer J. Bork af te graven en vonden op de plek waar de kelder zal komen een dikke steen, die, zo mogelijk, verwijderd moest worden. Bij het afgraven kwamen meer stenen bloot te liggen en toen donderdagmiddag getracht zou worden de grote steen te verwijderen, bleek het een platte steen te zijn, die gelegd was op een rand van dikkere stenen die zeer netjes waren geordend. Algemeen wordt verondersteld dat dit werk, dat geheel uit *oords graniet bestaat, een hunebed of hunegraf is. De burgemeester werd gewaarschuwd, die zich van de vondst op de hoogte stelde en ook van oordeel was dat de Rijksgeoloog Dr. Van Giffen moest worden op de hoogte gesteld. Ogenblikkelijk stelde de burgemeester zich telefonisch met Dr. Van Giffen in verbinding, die de toezegging deed heden een onderzoek te zullen instellen. De gehele dag was het op die plaats een grote drukte. Van alle zijden kwam het publiek toestromen om een kijkje te nemen. Ook in het verlengde van deze huisplaats werden bij peilingen stenen aangetroffen. Het onderzoek van dr. Van Giffen wordt met belangstelling afgewacht.” Wanneer werd de vondst precies gedaan? De krant van zaterdag 11 juni 1932 heeft het over ‘gisteren’, en spreekt verderop over ‘donderdagmiddag’, waarop de grote platte deksteen verwijderd werd. Het artikel zal dan ook op vrijdag zijn geschreven en bespreekt een vondst van donderdag 9 juni 1932. Enthousiast belde burgemeester Tjalma met dr. Van Giffen. In de edities erna doet de Hoogeveensche Courant nergens verslag van het bezoek van dr. Van Giffen, de grote toenmalige deskundige op het gebied van hunebedden in Drenthe. Ook in de archieven van het Drents Museum en het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, waarvoor dr. Van Giffen werkzaam was, wordt niets gemeld over een dusdanig bezoek, noch zijn de Hoogeveense stenen opgenomen in een lijst van meldingen of bijzondere vondsten24. Als dr. Van Giffen langs was geweest, was daarover geschreven, want Jan Bork, voor wie de woning werd gebouwd, was medewerker van de krant en zat bovenop het nieuws. Dr. Van Giffen is dus niet geweest. De reden daarvan lezen we eigenlijk al in het krantenverslagje: “Bij het afgraven kwamen meer stenen bloot te liggen en toen donderdagmiddag getracht zou worden de grote steen te verwijderen, bleek het een platte steen te zijn, die gelegd was op een rand van dikkere stenen die zeer netjes waren geordend.” Het is heel goed voorstelbaar wat er gebeurd is, toen burgemeester Tjalma met Van Giffen belde. Van Giffen vroeg en kreeg verslag van de vondst en de omstandigheden. Hij hoorde het verhaal van de verwijderde stenen, de omwoelde grond er omheen, op zoek naar andere stenen, de toestroom van gravende en zoekende mensen. Wat Van Giffen hoorde was het verhaal van een volledig verwoeste vindplaats, zonder melding van de vondst van werktuigen of aardewerk, waarbij hij langs zou moeten komen om een serie losse stenen te bekijken, waarvan hij als wetenschapper nooit meer het oorspronkelijke verband zou kunnen vaststellen. Eigenlijk kon hij niet meer doen dan vaststellen: Ja, dat zijn stenen…..
14
Het enige wat rest is het verslag van de geordende stenen en een onduidelijke foto van een kind (Jan Hup) op een dikke steen, met wat mensen op de achtergrond. Wat werd er gevonden op donderdag 9 juni 1932? De krant sprak van een hunebed. Op basis van de grootte van de deksteen op de foto kan eerder worden gedacht aan een steenkist, een klein soort hunebed. Steenkisten werden in Noord-Europa gebouwd in de jongere fase van de Trechterbekercultuur, vanaf ongeveer 3500 v.Chr. tot het verdwijnen van de cultuur omstreeks 2500 v.Chr. Met deze cultuur wordt het volk aangeduid dat onder meer de hunebedden en de steenkisten bouwde. De naam is afgeleid van het aardewerk dat ze maakten: bolbuikige trechterbekers. De mensen die deel
15
uitmaakten van deze cultuur leefden op de zandgronden van Friesland en Drenthe. Een vergelijkbare cultuur is te vinden in Noord-Duitsland, Denemarken, Noorwegen en Zweden. Hun gereedschap, voor zover dat terug gevonden is, was gemaakt van steen en hout, zoals gepolijste stenen hamers en hamerbijlen met doorboringen voor bevestiging aan een steel. De bijlen en speerpunten waren niet erg scherp. Er zijn aanwijzingen dat er handel werd gedreven met naburige volken Sleeswijk en Denemarken. Het waren boeren die eenkoorn, vlas, gerst, erwten, linzen en bonen en emmertarwe verbouwden op de kleine akkers die rond hun huis lagen. Voor het zware werk gebruikten ze trekossen. De veestapel bestond uit runderen, schapen, varkens en geiten, die graasden in een afgebakend stuk grond rond om hun woning. Ze leefden in boerderijen en hutten met houten skeletten en lemen muren, overdekt met rieten daken. Hun doden begroeven ze in hunebedden of steenkisten. Een steenkist heeft een rechthoekige structuur van meer of minder platte steenplaten die rechtop zijn geplaatst. De meeste steenkisten zijn ingegraven in de grond, of onder kunstmatige heuvel of steenhopen gebouwd. Steenkisten hebben geen toegang, maar konden, omdat de gebruikte stenen relatief licht waren, vrij makkelijk worden geopend voor hergebruik. De steenkist diende waarschijnlijk niet als graf voor een enkeling, maar had meer de functie van ossuarium, een bewaarplaats voor overgebleven botten nadat een graf geopend werd en het gebeente ritueel werd verzameld25. Dat er in het vondstverslag uit Hoogeveen geen sprake was van botten is volkomen logisch. Deze waren inmiddels volledig opgelost door het zure grondwater. Hier, op de rand van het veen, op een gedeelte dat in hun tijd nog niet door veen overdekt was, hebben ze pakweg 5000 jaar geleden geleefd, de boeren bevolking van de Trechterbekercultuur, dat is het beeld dat opgeroepen wordt door de vondst van 9 juni 1932. Het is ontzettend jammer dat we niet meer zekerheid hebben, door het weghalen van de stenen. Zo weten we dus ook niet zeker of het daadwerkelijk ging om een hunebed of een steenkist. Het kan ook een natuurlijke concentratie stenen uit de keileem of keizand zijn geweest26. Maar het blijft intrigeren dat de vinders zo duidelijk spraken van geordende stenen. Een andere opvallende vondst werd gedaan op de andere zijde van de latere gemeente Hoogeveen. Het was winter 1761, toen helemaal achterop de 6e Wijk van Warmonts Blok een dode vrouw werd gevonden27. De wijk kennen we nu als Jan Kielswijk. Het was bij de Zwarte-, Staten- of Friese Dijk, waar die de Jan Kielswijk sneed. In die dagen was er een Bosmeer rondom wat we nu kennen als de Dorpsstraat van Elim. De vrouw lag nog wel 400 roeden ten oosten daarvan, werd later gezegd. Dat was ongeveer 1600 meter, en we komen dan uit in de buurt van Nieuwlande, maar nog steeds aan de Jan Kielswijk. De dode vrouw zat vast in de bevroren grond. Was het een prehistorisch veenlijk, dat langzamerhand door het veen prijsgegeven werd, en gevonden werd toen het veen na bevriezing toegankelijk werd? Was het een 18de eeuwse vrouw op doorreis, die bevangen werd door de kou, en zo jammerlijk aan haar eind kwam? Het is nooit duidelijk geworden. De onbekende vinder alarmeerde schulte Ernst Beuker van Echtens-Hoogeveen. Schulte Beuker hield over de jaren 1759-1763 een boekje met inkomsten en uitgaven rondom zijn werk als schulte bij. Enkele arbeiders die met hem op pad gingen, legden 14 februari 1791, tijdens de getuigenverhoren naar de ligging van de zuidgrens van Echtens-Hoogeveen, een verklaring af. Bij deze verklaring kwam een uittreksel van Ernst Beukers notitieboekje. Samen schetsen ze ons de gebeurtenissen, op die koude decemberdag in 1761. Ernst Beuker zal er vanwege de afstand een dag aan kwijt zijn geweest. Hij rekende 2 gulden en 2 stuiver voor zijn moeite en aanwezigheid, bij het onderzoek naar het lijk in het veen. De schulte rekende daarmee het dubbele van het loon van een arbeider. Beuker ging op pad met in ieder 16
geval twee veenarbeiders. Het kunnen er meer zijn geweest, maar die werden dan niet genoemd. Het waren de toen ongeveer 37-jarige Jan Jans Schonewille en de ongeveer 20-jarige Berent Harms Vos. Ze woonden voor de toenmalige tijd in een van de oostelijkste woningen van Hoogeveen, en Jan Jans Schonewille had als tapper een verzamelpunt in de velden. Zijn tapperij stond op de noordkant van het huidige Hollandscheveldse Opgaande, nog ten oosten van de Mr.Cramerweg. Jan Jans Schonewille en Berent Harms Vos trokken met schulte Beuker oostwaarts, de koude venen in. Wat ze daar in 1761 deden vinden we in 1791 als volgt omschreven: “Verklaren wij ondergeschreven Jan Jans Schonewille, oud 67, en Berent Harms Vos van het Echtens-Hoogeveen, oud 50 jaren, dat voor ongeveer 30 jaren geleden in de wintertijd een zeker vreemd vrouwspersoon is gevonden dood liggen om de vierhonderd roeden oostwaarts boven het zogenaamde Bosmeer, onmiddellijk aan de Staten- of Friese Dijk, van welk vrouwspersoon aan de gerichte van ’t Echtens-Hoogeveen kennis is gegeven, die het zelve daar ter plaatse heeft gevisiteerd. Gevende verder reden van wetenschap dat wij ’t gemelde lijk op de plaats zelve gezien hebben, het zelve met bijlen van de grond los gehouwen en vervolgens daar ter plaatse op order van het gerichte begraven.” Wat waren de beweegredenen van schulte Beuker, toen hij die 16e december 1761 opdracht gaf om de vrouw ter plaatse te begraven? Ze kenden haar niet, dat is duidelijk. Het ging niet om een inwoonster van Echtens-Hoogeveen, want dan hadden ze haar wel herkend, of was bekend dat er iemand verdwenen was. Een lijk over grote afstand vervoeren was natuurlijk niet gemakkelijk, maar aangezien ze bijlen bij zich hadden zullen ze ook rekening gehouden hebben met andere dingen, waaronder de mogelijkheid van vervoer. De kou zou het lichaam voldoende lang goed houden om anderen de gelegenheid te geven om een vermiste vrouw te identificeren, als ze nog herkenbaar was. Waarschijnlijk was dit niet meer het geval. Waarschijnlijk was duidelijk dat het lichaam al langer in het veen had gelegen, was daardoor het ontbindingsproces al op gang, al was het toentertijd natuurlijk gestopt door de vrieskou. En misschien ook door de werking van het veen? Omdat identificatie onmogelijk geacht werd, en bij overbrengen van het lijk naar Hoogeveen er iemand zou moeten zijn die voor haar begrafenis zou moeten betalen, werd besloten geen moeite te doen. Zo zal het gegaan zijn. Jan Jans Schonewille en Berend Harms Vos hakten met hun bijlen een graf in de veengrond en legden haar erin. De afloop van de koude tocht vinden we terug in schulte Beukers notitieboekje. “Vertering aan de naburen ten huize van Jan Schonewille f 0,10,-.” De heren werden dus samen weer warm in de tapperij van Jan en gebruikten daar voor 10 stuivers, op kosten van de kas van EchtensHoogeveen. De grafdelvers en begeleiders van Ernst Beuker werden betaald met een kwart ton bier, zo lezen we: “Aan de naburen voor een kwart ton bier, die haar hebben begraven, ter plaatse daar ze gevonden is f 1, 5, -.” Schulte Beuker ging tegen het eind van de dag door de bevroren velden terug naar het dorp Hoogeveen. Hij zorgde ervoor dat iedereen op de hoogte gesteld werd die van deze kwestie moest weten. Dr. H.J.Carsten schreef een ‘request’, en kreeg daarvoor 15 stuivers, de Heer van Echten kreeg nog 15 stuivers voor zijn kennisneming van de zaak, en de zoon van pander J.H.Bremer kreeg 4 stuivers voor het wegbrengen van een brief. Zo was de hele zaak naar behoren afgehandeld. En wat nog belangrijker leek, 30 jaar later, was dat schulte Beuker als vertegenwoordiger van de jurisdictie Echtens-Hoogeveen in functie aanwezig was geweest op een plaats 400 roede ten oosten van het Bosmeer. Dan kon niemand er aan twijfelen dat Echtens-Hoogeveen zover doorliep. Van het lijk in het veen is nooit meer iets gehoord. Is er nog iets van terug gevonden toen
17
Nieuwlande werd afgegraven? Of heeft men de vrouw ergens in een zandkop begraven, en ligt er nog steeds op een onbekende plaats op of nabij de Jan Kielswijk een onbekende vrouw begraven? Als er nog iets van over is. Een ding is in ieder geval zeker. Wie de vrouw ook geweest mag zijn, ze heeft amper een nette begrafenis gehad. We lezen in de stukken niets over dat er wat aan haar graf gezegd is. Er waren geen rouwenden. Schulte Beuker overleed in 1777. Jan Jans Schonewille en Berend Harms Vos waren de enigen die nog wisten waar ze begraven was. In de stukken wordt de plaats niet genoemd, behalve dan zo vaag als we hiervoor hebben gezien. Misschien wisten ze zelf ook niet precies meer waar ze lag. De natuur in het veen maakt een niet gemarkeerd graf al snel onvindbaar. Jan Jans Schonewille was 10 juli 1725 gedoopt als zoon van Jan Harms Schonewille, alias “Jaije”, en Geertje Jans. Hij werd nog in het dorp Hoogeveen geboren, maar zijn ouders verhuisden al in 1728 naar een nieuwe woning, de eerste aan wat we nu kennen als het Hoekje. Dat was toentertijd de meest oostelijke woning van Echtens-Hoogeveen. Na zijn huwelijk met Hermanna Cents, dochter van Cent Arents van Veen, had Jan niet alleen een tapperij, maar had hij ook werk als heideplukker. Dat deed hij zeker al vanaf 1745, vanaf dat hij een jongkerel was. Heideplukken was werk voor de tijd dat er geen turf gegraven kon worden, in het voorjaar of in het najaar. Van de heide maakte men borstels, die weer verkocht werden, en zo haalde men in de tijd dat er weinig werk was toch nog wat duiten op. Jan Jans Schonewille woonde in 1791 aan het Zuideropgaande. Berent Harms Vos (1741-1805) was 1 oktober 1741 gedoopt als zoon van Berent Harms Vos en Aaltien Jans Berends. Hij trouwde op wat oudere leeftijd met Annechjen Jans Schonewille, die in 1725 geboren was en dus flink wat ouder dan hem was. Annechjen was toen weduwe van Jacob Hendriks Kats. Ze was een zuster van tapper Jan Jans Schonewille, en Berent en Jan werden uiteindelijk dus zwagers. Los daarvan waren ze in 1761 ook al familie: de vader van Jan was een halfbroer van Berent zijn grootvader. Berent Harms Vos kende de velden eveneens als heideplukker, maar ook als jager28. Hij kende het gebied op zijn duimpje. Was hier sprake van een veenlijk? We weten niet of het lijk voor de vondst al in het veen ingebed is geweest. Omdat een veenlijk alleen een veenlijk is als het in het veen verzonken is geweest29 kunnen we dus niet met zekerheid zeggen of we hier met een veenlijk te maken hadden. Tegelijkertijd zijn Jan Jans Schonewille en Berend Harms Vos met hun verklaring de getuigen geworden van de inbedding in het veen vanaf 1761. Dus al was het misschien geen veenlijk voordien, daarna was het wel degelijk een veenlijk. Maar net als bij het vermeende hunebed, dat dus ook een rij natuurlijk geformeerde stenen geweest kan zijn, blijven we zitten met intrigerende vragen. Was hun verklaring maar wat uitgebreider geweest, dan hadden we misschien meer kunnen zeggen van de dode vrouw.
TE ARLO, EDERZETTIG AA DE RAD VA HET VEE Waar woonden de mensen die de maalstenen offerden en de veenweg aanlegden? We kennen de mensen niet persoonlijk en we zullen nooit weten of de offers zijn gebracht door mensen uit de buurt of van elders, die hier speciaal naar toe kwamen om de offers te brengen. Wat we in ieder geval wel weten is dat er daadwerkelijk gewoond werd op de rand van het veen. Even ten zuiden van de huidige gemeente Hoogeveen ligt Ten Arlo, opgedeeld in Ten Heuvel en Kiers. Ten zuiden daarvan ligt Lubbinge. Het zijn de noordelijke nederzettingen van de latere marke van Steenbergen en Ten Arlo. Onderzoek heeft uitgewezen dat hier al nederzettingen waren in de
18
ijzertijd, de periode van 800 voor Christus tot de Romeinse tijd. Een verzamelstaat30 van bijzondere vondsten uit deze omgeving geeft een verrassend inzicht in de oude structuren.
We zien opnieuw de vermelding van vondsten uit het paleolithicum, wat aantoont dat het grondgebied op de westkant van het Hoogeveen al in de Oude Steentijd door de mens werd bezocht. De vuurstenen schaaf uit het midden-paleolithicum werd gebruikt door de Neanderthalers. Die Neanderthalers (Hamburg-cultuur) lieten 16 bewerkte vuurstenen achter op het terrein waar nu de A28 en de A37 elkaar kruisen. Het kampement lag bijna midden op het klaverblad. De bronstijdmens, die een randhielbijl achterliet in het latere Hollandscheveld, had hier grafheuvels en een urnenveld. Drie daarvan werden gevonden in de driehoek tussen de Noorderweg en de Hoogeveense Weg. Een vierde lag in het Oosterveld. Ze zijn verdwenen. Bij die Hoogeveense Weg werd ook een urnenveld aangetroffen, met resten van bewoning, uit de late bronstijd of de vroege ijzertijd. Op de westkant van de Hoogeveense Weg, tegenover Kiers en Ten Heuvel, lag in de Romeinse tijd een nederzetting. Deze nederzetting met 2 waterputten werd gevonden bij zandafgraving in1956. Bij zandafgraving in 1952 was in de buurt al een grafveld met crematieresten aangetroffen, uit de late bronstijd of de Romeinse tijd.
19
Een gedeelte van de marke van Steenbergen en Ten Arlo. De coördinaten van de verticale lijnen staan aangegeven. De nummers van de horizontale lijnen zijn 523 (bij Lubbinge), 524 (bij Ten Arlo) en 525, bovenaan. Op basis van deze vondsten kunnen we concluderen dat de marke van Steenbergen en Ten Arlo aantoonbaar bezocht werd sinds de komst van de Neanderthalers. Sinds de bronstijd woonden er mensen in het gebied van de latere marke. De sporen daarvan werden terug gevonden, net als hun urnen en grafheuvels. Twee waterputten in de Romeinse tijd kunnen wijzen op een erf met twee boerderijen. In hoeverre er al die tijd sprake was van een doorlopende bewoning is niet te zeggen. Een deel van de sporadische vondsten is geregistreerd en bewaard in het archeologisch depot in Nuis31. Daar vinden we uit Ten Arlo behalve diverse potscherven ook een stenen hamerbijl of strijdhamer van het type Muntendam (1956-IX.5) uit het laat-Neolithicum (2850-2450 voor Christus). En een bronzen armband:
20
Tot slot nog een prachtig artefact dat gevonden werd bij Ten Arlo, op een plaats die door de vinder verder geheim is gehouden. Hij zei ervan: ‘Ik vond dit object even ten zuiden van Hoogeveen. Het lag bovenop een grote bult stenen die zich in een sloot bevond. Ik heb sterk de indruk dat het artefact afkomstig is van de belendende akker. Op deze akker is een keizandopduiking aanwezig met daaromheen een veenpakket. Op de akker en ook in de stenenbult liggen allerlei stenen die de dezelfde sterke verwering hebben als mijn schaaf.’ Alles wijst erop dat het gaat om een forse middenpaleolithische schaaf, gemaakt door Neanderthalers ergens in de periode van 140.000-30.000 jaar geleden. De vinder was een Hoogeveener. In 2005 was hij 82 jaar oud. Hij bracht de schaaf mee naar de archeologische dag in Borger. Deze topvondst kreeg vervolgens de volgende omschrijving: Beschrijving32: “De schaaf is gemaakt op een vrij groot vorstsplijtstuk, ook wel potlid genoemd, met aan een zijde een groot cortexvlak. Hoewel schaven meestal op afslagen zijn gemaakt, is het gebruik van vorstplijtstukken voor werktuigen in *oord-
21
*ederland niet ongewoon. Het vuursteen in *oord-*ederland is door het ijstransport en sterke verwering in de periode daarna, vaak van matige kwaliteit waardoor de *eanderthaler slechts sporadisch gebruik kon maken van grote Levallois-kernen om forse afslagen te maken. De steensoort is bryozoënvuursteen, kenmerkend voor vuursteen met een noordelijke herkomst en is hier terecht gekomen door ijstransport tijdens het Saalien. De schaaf heeft een gewicht van 114 gram, een lengte van 83 mm, een breedte van 76 mm en een dikte van 10 mm. Aan de rechterkant is over de gehele lengte met behulp van zogenaamde scalaire retouche een brede schaafrand aangebracht; de schaafhoek is 40-50 graden. Deze schubachtige retouche doet sterk denken aan de middenpaleolithische schaven die onder meer bekend zijn van de Franse vindplaats La Quina. Dit type retouche komt echter ook voor bij meer noordelijk gelegen vindplaatsen zoals SalzgitterLebenstedt in Duitsland. De vrij intens glanzende windlak op de retouche gaat gepaard met enige putterigheid en een gelijkmatige afronding van de ribben. Tevens vertoont de schaafrand kryoturbatie-retouche. De onderzijde met het vorstplijtvlak is opvallend sterker verweerd dan de retouche op de schaafrand. Zo zijn daar een sterker ontwikkelde windlak en meer drukkegels en krassen te zien. Op de onderzijde zijn ook enkele vorstscheuren zichtbaar. Op de bewerkte vlakken is bruine patina aanwezig. Dit is goed vast te stellen aan de hand van enkele recente beschadigingen die laten zien dat de originele vuursteen grijs van kleur is. De verwering van de schaaf past in het beeld van de meeste middenpaleolithische artefacten afkomstig van het FriesDrentse keileemplateau.”
ADERE MELDIGE UIT HET VEEGEBIED Diverse bronnen vermelden archeologische vondsten en geen enkele lijkt compleet te zijn. Vandaar dat hier een overzicht33 wordt gegeven waarbij vermeld moet worden dat het ook kan gaan om een dubbele vermelding van vondsten die al eerder aan bod kwamen. Volledigheidshalve komen ze allen in beeld: Omgeving Zuideropgaande:
Omgeving Elim:
22
Omgeving Dalerend:
Omgeving Nieuwlande:
FLUITEBERG, OP DE RAD VA DE MARKE VA PESSE Op de noordkant van het Hooge Veen sloot het gebied aan op de gronden van de marke van Pesse. Pesse is het dorp waar de oudste boot ter wereld werd gevonden. De plaats zelf en de vele archeologische vondsten die daar zijn gedaan verdienen een eigen geschiedschrijving. We richten ons in deze studie op het veengebied en de aangrenzende gronden. Net ten noorden van de plaats Hoogeveen werden in de marke van Pesse diverse belangrijke vondsten gedaan. Het is het gebied van het huidige Fluitenberg. We vinden de vondsten als volgt omschreven34:
23
Het aantal grafheuvels moet volgens archeologen oorspronkelijk minimaal 20 zijn geweest35. Het ging om brandheuvels. In 1941 werden er zeven onderzocht door Van Giffen. Momenteel zijn er nog drie van over, bij de nieuw aangelegde begraafplaats. Twee zijn er volledig gerestaureerd. De naam van deze begraafplaats, ‘Zevenberg’, komt voor op topografische kaarten van 1900 en later36. Dit betreft een verschrijving of onhandige lezing van kaartenmakers, die bij de Kalenberg en de Fluitenberg de Zevenberg plaatsen, zonder te beseffen waar het om ging. Vanaf 1959 is er op de topografische kaarten weer sprake van het meervoud, “Zeven Heuveltjes”. De bevolking sprak steeds van “Zeum Bargies” en de in het Nederlands vertaalde meervoudsvorm vinden we terug in de 19e eeuwse literatuur en de kaart van 1959. De meeste brandheuvels zijn geslecht zonder onderzoek. Diverse vondsten verdwenen in het particuliere circuit, zodat een volledig overzicht niet te geven is.
Een van de beide gerestaureerde grafheuvels, naast de begraafplaats “Zevenberg”. Een vondst uit 1875 kent een beschrijving in het Verslag van de Commissie van Bestuur van het Drents Museum over 1875: “De verzameling van oudheden is in 1875 vermeerderd met: Fragmenten van een groot urne van donker bruine aarde, met onregelmatige strepen bekrast, gedeeltelijk weder aaneengevoegd, en eenige overblijfselen van menschenbeenderen; gevonden in het voorjaar van 1875 in eenen tumulus in de Zevenbergen te Pesse, en door tusschenkomst van Mr. J.J. Bolman van den vinder aangekocht. Latere opgravingen in onderscheidene tumuli aldaar onder toezigt van Mrs. Boeles en Bolman gedaan, leidden
24
tot geene resultaten. Slechts overblijfselen van verbrande menschenbeenderen en asch werden op verschillende diepten, soms in denzelfden tumulus, gevonden.” Een van de in 1941 onderzochte heuvels bleek opvallende vondsten op te leveren. Het gaat om ijzeren voorwerpjes, stammend uit de periode 355-95 voor Christus. Ze werden nadien opnieuw onderzocht door W.A.B. van der Sanden. De spijkertjes werden aanvankelijk geïnterpreteerd als resten van een kistje, maar kunnen evengoed onderdeel zijn geweest van een schild. Gezien het aantal spijkertjes en de lengte is dat zelfs waarschijnlijker. Daarnaast is er sprake van resten van een maliënkolder. De nog aanwezige crematieresten lijken te wijzen op een overleden vrouw37. Werd een van de brandheuvels van Pesse opgeworpen over de laatste stoffelijke resten van een vrouwelijke krijger? Dat is één van de interpretaties. Maar ze kan ook begraven zijn in een grafheuvel waarin ook een man zijn laatste rustplaats had gevonden. Bij de voorbereidingen van de begraafplaats ‘Zevenberg’ gaf de grond enkele bijzondere verrasingen prijs. Ten zuiden van de overgebleven grafheuvels zijn resten gevonden van een erf uit de ijzertijd. Uit de nog aanwezige verkleuringen in de grond kon worden opgemaakt waar de palen van de boerderijen hadden gestaan. Er konden 8 plattegronden van boerderijen en/of schuren worden herkend. Het kan hierbij gaan om één boerenerf, waar in de loop der jaren naast een vervallende boerderij een nieuwe werd opgebouwd. Doordat dit meerdere keren is gebeurd over een langere periode heeft dat ene erf dan een veelheid aan grondsporen achtergelaten. Opvallend is echter dat de 8 plattegronden verdeeld zijn over 3 groepen paalgaten. Even goed is het mogelijk dat er sprake is geweest van drie boerderijen, die op eigen erf herbouwd werden wanneer de oude vervallen waren. Links: een voorbeeld van een spieker. Bij deze boerderij of boerderijen werden sporen gevonden van spiekers, opslagschuurtjes. Ook die takelden af en werden vervangen door nieuwe spiekers. Uiteindelijk waren het er zoveel geweest dat er grondsporen werden herkend van wel 45 spiekers. Bij de boerderij(en) vond men een waterkuil. Ook de aanwezige karrensporen moeten teruggaan naar de ijzertijd. De vele archeologische vondsten bestonden voornamelijk uit scherven en andere minder aandacht trekkend kleiner materiaal. Eén spinsteentje werd gevonden, gemaakt van lichtbruin aardewerk. Ooit heeft er een stokje of een benen naald doorheen gestoken en werd het gebruikt om draden te spinnen. In de waterkuil – de put – stond een houten balk, meteen punt eraan. De balk was gedeeltelijk zo goed behouden dat hij goed geanalyseerd kon worden. Op basis van de jaarringen kon worden vastgesteld dat hij was gemaakt van een boom die nog leefde in 282 voor Christus en niet lang daarna werd gekapt38. Met zoveel grafheuvels uit dezelfde periode als het ene gevonden ijzertijd-erf is het niet uitgesloten dat er
25
meer boerderijen tegelijkertijd zijn geweest. De omliggende grond is echter zodanig bewerkt dat daar geen sporen meer van zijn gevonden. Voor de hand ligt ook te veronderstellen dat de eigenaar of eigenaresse van de maliënkolder hier heeft gewoond. De bewoners van het boerenerf leefden onder meer van de landbouw, in een systeem dat we nu aanduiden met de term ‘Celtic fields’, al hebben de kleine akkertjes niets met de Kelten te maken. Onder een ijzertijdboerderij. Voorgaande spieker en de boerderij staan bij Orvelte.
Een spieker in aanbouw (Uelsen). De wanden zijn gemaakt van twijgen. Ze worden nog bestreken met een mengsel van leem en mest. Het dak is van stro of van riet. Het hout voor het binnenwerk wordt gekapt in de directe omgeving. Die omgeving bestond in die dagen uit een bosrijk gebied met hier en daar open plekken en meanderende beken en riviertjes.
De afgebeelde boerderij en de spiekers stonden ook bij Ten Arlo.
26
Een krijgsman uit de dagen dat de maliënkolder van Fluitenberg in gebruik was39.
Een vrouwelijke krijger uit die periode, zoals is opgesteld in het Colchester Castle Museum
27
Eveneens verrassend was de uitkomst van het determineren van alle gevonden scherven. Over de begraafplaats werden proefsleuven gegraven. Uit deze sporen kwamen 65 goed te determineren scherven tevoorschijn. In tijd gezet geven ze aan dat de mens zich hier al ophield in de bronstijd. De grootste activiteit was echter in de ijzertijd, de periode van het boerenerf en de grafheuvels. Enkele stukken waren zelfs determineerbaar op perioden in die ijzertijd. De mens was er actief van de vroege tot en met de late ijzertijd en zelfs nog rond het begin van onze jaartelling. Vervolgens is er een geweldig hiaat aan vondsten. De akkers werden verlaten. Gedurende de middeleeuwen was er geen activiteit te bespeuren. Pas daarna werd het land weer in gebruik genomen.
Het ijzertijderf stond op een plaats waar de mens al een paar duizend jaar actief was geweest. De begraafplaats gaf op die plaats ook 64 haardkuilen uit het Mesolithicum prijs, met bewerkte en verbrande resten vuurstenen en houtskool. Werktuigen uit die periode zijn er niet bij aangetroffen. Aangenomen wordt dat de rijkom aan vuursteenknollen in dit gebied de steentijdmens aantrok. Men kwam er om ter plekke werktuigen temaken, die elders werden gebruikt. Het bewerkingsafval werd achtergelaten40. Al deze gegevens kwamen ‘boven water’ toen tussen 4 april en 11 mei 2007 opgravingen werden gedaan door Archeologisch Onderzoek en Adviesbureau De Steekproef uit Zuidhorn.
HET OUDE DIEP E DE OUDE KEE De ijstijden hebben in het Nederlandse landschap sporen achtergelaten die we nog steeds kunnen herkennen. Het ijs bracht de stenen mee en vormde de ondergrond. Door het opstuwen van de onderliggende grondlagen ontstonden 150.000 jaar geleden stuwwallen. In het midden van Nederland werd door het ijs de oostelijke Veluwe gevormd. Het afsmelten van het ijs ging geleidelijk aan en zo af en toe drong opnieuw een gletsjertong naar het zuiden door. Zo ontstonden zo’n 140.000 jaar geleden op het eindpunt van een gletsjertong de stuwwal van Zuidwolde, de Havelterberg en de Bisschopsberg, opstuwingen net over de grens met Overijssel bij Slagharen en stuwingen bij Coevorden. De stuwwal van Zuidwolde ontstond op de westkant van een ijstong. Die bij Slagharen werd voor de ijstong uit gestuwd en op de oostflank van de tong ontstond de stuwing bij Coevorden. Het ijs smolt weg en liet een merengebied achter, dat een groot deel van het gebied tussen Zuidwolde en Coevorden opvulde. Een stille getuige van dit
28
merengebied is de laag bezinksel, zoals die hier en daar in het gebied aangetroffen werd. In geologische termen was hier sprake van een glaciaal bekken. De stuwwallen rond dit bekken zijn nog slechts gedeeltelijk onderzocht. Aangenomen wordt dat het beeld overeenkomt met dat van de stuwwallen bij Havelte, waar meer van bekend is. Het opstuwen van de lagen gebeurde op een moment dat deze hard bevroren waren. Daardoor werden hele schollen keileem, zand en andere afzettingen uit eerdere perioden omhoog geduwd en op hun kant gezet. Na het ontdooien van de lagen zakten ze ineen tot een voor de nieuwe toestand natuurlijker vorm. Regen en wind, sneeuw en ijs, zorgden voor erosie, waardoor afzettingen van de top naar beneden gleden. Het gevolg van al deze processen was, dat leem, zand, vuursteen en zwerfkeien uit diverse perioden dicht aan de oppervlakte kwamen te liggen, terwijl deze buiten de stuwwallen over het algemeen dieper begraven bleven. Langs de stuwwallen, door de lager gelegen delen, kreeg het water een kans om weg te vloeien. Zo kreeg bij het latere Hoogeveen het Oude Diep een kans. Hij meanderde tussen de zuidpunt van de stuwwal van Zuidwolde (nu De Weide) en de hoogte van Fluitenberg.
Het nog ongekanaliseerde Oude Diepje bij Hoogeveen in de jaren ’50 van de 20e eeuw. Het Oude Diep wordt gezien als een gletsjerbeek, waardoor het smeltwater uit het Saalien werd afgevoerd. De beek kronkelde van oorsprong in steeds wisselende beddingen langs wat we nu kennen als Hoogeveen. De beek meanderde door de laagte tussen de stuwwal van Zuidwolde en
29
de Fluitenberg. Vleute, vliet, is een oude naam voor stroom of beek. Letterlijk betekent Fluitenberg: berg aan een stroom. Zo gaf de beek de berg een naam. De Fluitenberg was in l900 nog l2.2 meter NAP hoog. Hoeveel meer dat in het verleden is geweest is onbekend. Ook hier heeft de erosie toegeslagen. De Fluitenberg en de nabij gelegen Kalenberg moeten tijdens het Saalien zijn ontstaan, toen de afgesmolten ijskap een flinke lading meegevoerde stoffen achterliet41. Vanaf een laagste punt van 8.8 meter NAP keek men op tegen de zich langzamerhand in het landschap verheffende heuvel. Een beeld dat nu verstoord is door de spoorbaan, doordat bij de aanleg daarvan (l869) een gedeelte van de stroom werd afgesneden. Het water vloeide ter plaatse verder via de spoorsloot en hernam een eind verderop zijn oorspronkelijke loop. Het afgesneden gedeelte, ten zuiden van de spoorbaan, was later als een lichte verzakking in het landschap herkenbaar. Na de bouw van de gevangenis werd deze bedding van het Oude Diep weer losgehaald en opgenomen in een prachtige wandelroute. Samen met een gedeelte van een zijarm, in het Grittenbos, vinden we daar momenteel het laatste oorspronkelijke stuk van het Oude Diep. Een luchtfoto uit 1945 van de RAF we zien het nog ongekanaliseerde Oude Diepje ten noorden van de spoorweg. Rondom het Oude Diepje zien we de schaduwen in het landschap die getuigen van oude beddingen. Hier en daar zien we witte stippen, bomkraters.
30
Hoe mooi deze meanderende beek ook geweest mag zijn, voor de boeren was hij een plaag. De landerijen stonden regelmatig onder water. Kanalisering, waarbij de stroom verbreedt, verdiept en rechtgetrokken werd, zou een oplossing zijn. Daarvoor werd een eigen waterschap in het leven geroepen. Het waterschap “Het Oude Diep” werd opgericht bij besluit van Provinciale Staten van 22 juli l95242. Er werden plannen ontwikkeld en er werden uitvoerders gezocht43. In april l954 werden advertenties geplaatst in verband met de openbare aanbesteding van “het verbeteren van ongeveer 8360 meter van het riviertje het Oude Diep, van nabij de uitmonding in de Hoogeveensche Vaart tot een punt van ongeveer 1200 meter ten *.O. van de brug in de spoorlijn Hoogeveen-Beilen, liggende in de gemeenten Ruinen en Zuidwolde, met bijkomende werken.” Met die bijkomende werken werden onder meer enkele stuwen bedoeld. Op ll mei l954 werd dit werk gegund aan de op één na laagste inschrijver, de firma Twisk-Bosman en Smit uit Castricum, voor f 2l6.000,-. In l954 en l955 was het bij Echten en Fluitenberg een drukte van belang. Ronkende machines groeven de nieuwe bedding uit. Er werden hele stukken beek afgesneden, om de stroom nog verder in te korten. Dit gebeurde onder meer ten noorden van de huidige Hoogeveense wijk het Kinholt. Bekender is de nieuwe waterloop ten noorden van de gevangenis. Hier werd rigoureus ingegrepen. Er werd een nieuw kanaal gegraven, met een slinger erin, dat het water voortaan dwars door de flank van de Fluitenberg zou voeren. Het nieuwe deel begint ongeveer 300 meter ten oosten van de brug bij Fluitenberg. Net ten noorden van de weg door het Kinholtsbos gaat dit stuk kanaal weer over in de gekanaliseerde oude stroom. De overbodig geworden delen van het Oude Diep, de kronkelende waterlopen naar en vanaf de spoorsloot bij de huidige gevangenis, werden gedempt. De uit de nieuwe waterloop vrijgekomen grond werd zo mogelijk ter plaatse verwerkt. Akkers en weilanden werden opgehoogd door onder vulling. Hier en daar was dat echt nodig. Door de nieuwe stuwen steeg het waterpeil bij plaatsen, waardoor sommige stukken grond onder dreigden te lopen. Tevens werden aangrenzende hoge terreinen ontgraven, zodat de landerijen geëgaliseerd werden. Oude drinkputten en laagten verdwenen. Houtgewas en stobben langs de oude bedding werden aan hopen gebracht en afgevoerd. Zware stobben liet men in de oude bedding zakken en werden begraven. De overtollige gronden van de hogere delen werden afgevoerd naar lagere stukken land. Voor dit doel werd er smalspoor aangelegd. Bij Echten kruiste dit smalspoor de straatweg. De weg van het Kinholtsbos naar het dorp Fluitenberg werd omgelegd en kwam voor een deel evenwijdig te lopen aan het nieuwe kanaal. In de huidige situatie vinden we de “top” van de eigenlijke Fluitenberg tussen de brug over het Oude Diep en het dorp, ten westen van de weg. Als er teveel grond vrijkwam om gebruikt te kunnen worden, werd dit door een bulldozer over de aangrenzende gronden verdeeld, als extra verhoging. Het slechten van de laatste hopen overtollig zand werd uitgesteld tot de wintermaanden, waarin de landerijen niet bewerkt of begraasd werden. Bij het slechten werd niet op een centimeter gekeken. Zo schreef J. Steenbergen uit Fluitenberg op l7 januari l956 een brief aan het waterschap, waarin hij duidelijk maakte dat die dikke laag van l5-20 centimeter die toen net over zijn perceel grasland in de zogenaamde Blikken was gebracht, de graszode geen kans gaf om goed weiland te vormen. De nieuwe graszode zou in zeer arme grond moeten groeien, waardoor vele jaren extra moest worden gemest. De dikke laag zou het optreden van russen extra bevorderen. Steenbergen verzocht het waterschap personeel en materieel ter beschikking te stellen, opdat de laag zand tot 5 centimeter teruggebracht zou kunnen worden. Soortgelijke klachten, over teveel zand op verkeerde plaatsen, kwamen ook van anderen. Het slechten van januari l956 was de afronding van het in l954 begonnen kanaliseringswerk, dat nog gedaan werd nadat de oplevering al had plaatsgevonden.
31
Voor de oplevering van het zogenaamde le bestek, het eerste deel van het gekanaliseerde Oude Diep, verzamelden zich op vrijdag 4 november l955 om l0.00 uur alle betrokkenen in hotel Homan te Hoogeveen. Aanwezig waren het dagelijks bestuur van het waterschap “Het Oude Diep” (voorzitter H.Beenen en secretaris-penningmeester J. van Zegeren), de heren Bekink, Kuik, Berendsen en nog iemand van de Provinciale Waterstaat, de heren Lindenberg en Smeets van de Cultuur Technische Dienst, de aannemer Smit (later kwam ook aannemer Bosman) en Van Buiten van de pers. Voor de oplevering begaf het gezelschap zich naar Echten. Vandaar ging men langs de nieuwe stroom naar de Pesserstraat. Hier aangekomen ging het gezelschap richting hotel Homan, voor de warme maaltijd. Na het eten werd het laatste stuk van het le bestek geïnspecteerd. Weer terug bij hotel Homan werd het werk formeel opgeleverd door dhr. Bosman. Vervolgens werd het woord gevoerd door de heren Bekink, Beenen en Smeets. Men besloot dat Bekink contact op zou nemen met Staatsbosbeheer over het verbeteren van de bovenloop van de hoofdstroom en het grond verwerken ten noorden van de weg Pesse-Stuifzand. Zaken die onder het 5de bestek vielen. Omstreeks l7.00 uur werd de bijeenkomst afgesloten. Na het opleveren van het 5de bestek, ongeveer 3000 meter van het Oude Diep, van een punt ongeveer 850 meter ten noordoosten van de weg van Pesse naar Drijber tot aan het in l954 opgeleverde deel, kwam het waterschap “Het Oude Diep” aan zijn eind. Alle werkzaamheden waren nog niet beëindigd, toen dit waterschap bij besluit van Provinciale Staten van l oktober l957 werd opgeheven. Dit gebeurde onder leiding van het waterschap Middenveld, dat daarna het nieuwe Oude Diep in beheer hield. Het waterschap Middenveld was op l7 juli l956 opgericht. Als we meer willen weten over het zand dat in l955 en begin l956 bij de Fluitenberg in de landerijen werd verwerkt moeten we terugvallen op grondboringen44. Deze werden gedaan in een stadium dat de plannen van kanalisatie nog in ontwikkeling waren, zodat de aannemer vooraf kon weten wat hij te verwachten had. De grondboringen werden verwerkt in de kaart van 5 december l952, in samenhang met uitgetekende profielen van de nieuwe stroom. Op bijgevoegde kaart vinden we de profielen 45 tot en met 5l, de ongekanaliseerde oude stroom, van en naar de spoorsloot lopend, de nieuwe stroom, met profiel 47 en 47a bij stuw 4 bij Fluitenberg, de oude weg naar Fluitenberg en de nieuwe weg. Boring 45 werd uitgevoerd naast de oude stroom, maar de onderste laag aangeboorde grond bleek uit een pakket beekbezinking te bestaan. Een teken dat de stroom zich op dat punt in een eerder stadium ook al eens verlegd had. Er volgde 80 centimeter bruingrijs zand als afdekking van de beekbezinking. Daarop lag 60 centimeter moerasveen. In deze relatief lage landerijen ten westen van stuw 4 ontwikkelde zich van Echten tot Fluitenberg een laag moerasveen, waarvan men flink hinder ondervond bij het bouwen van woningen in de Hoogeveense woonwijk Kinholt-West. De laatste 25 centimeter van boring 45 leverde een laag zwartbruine grond op, de teelaarde. De hoogte van de grond was op dat punt 8.6 meter NAP. Ten oosten van de stuw is het land hoger, wat oplopen kon tot 9.93 meter NAP, volgens de boringen. Volgens de boringen 47 tot en met 50, tussen de stuw en de brug, kon men ter plaatse lagen lichtgrijs zand, bruingrijs zand, grof zand met grind, groengrijs zand, grijs zand, geelgrijs zand, bruingeel zand, lichtgeel zand, bruine ijzerhoudende grond en hier en daar een smeerlaag aantreffen. Al deze lagen kwamen in verschillende schakeringen in de profielen voor en werden afgedekt door teelaarde. Niet vermeld, maar wel gevonden, werden stukken ijzeroer. De grond is hier plaatselijk zo ijzerrijk, dat vers geploegde akkers na blootstelling aan de open lucht al vrij snel een roestbruine glans kunnen vertonen. Bij de boringen werd 125 meter ten oosten van de brug leem aangetroffen, op 7.96 meter NAP. Vanaf profiel 54, nog verder oostelijker, was leem onder in de boorgaten een gewoon
32
verschijnsel. Soms lag een dunne laag leem op een laag leemhoudend zand en lag dieper naar onderen een andere leemlaag. We zagen op 4 november l955 een groep wijze mannen langs het nieuwe “Oude” Diep trekken, om te controleren of al het werk volgens hun inzichten was geschied. Hun doel, verbetering van de gronden langs de stroom, was behaald. Op de korte termijn konden de boeren van Fluitenberg hier goed vooruit. Op de lange termijn betekende de kanalisering van het Oude Diep juist een grote bedreiging voor de landbouw en de veeteelt ten zuiden van Fluitenberg. Het herscheppen van een natuurlandschap in een cultuurlandschap, vernietigde het door de eeuwen heen opgebouwde beeld van de stroom, en verzwakte de motieven van hen die het Oude Diep wilden behouden, op het moment dat de gemeente Hoogeveen over zijn grenzen heen begon te kijken. Nieuwbouw rond het Oude Diep in de wijk Kinholt-West, degradeerde de beek tot een langgerekte vijverpartij of een brede sloot. Was de kanalisering niet uitgevoerd, dan had de gemeente Hoogeveen niet hoeven proberen om een nieuwe woonwijk ten noorden van de spoordijk te plannen. Hoeveel reacties zouden niet opgeroepen worden als het prachtige Reestdal ten zuiden van Zuidwolde volgebouwd zou worden? Maar die bedreiging van het landschap bij de Fluitenberg was in l954 nog niet te voorzien. Een ander gevolg van de kanalisering van het Oude Diep bij de Fluitenberg bleef jarenlang alleen in kleine kring opgemerkt. Bij het uitgraven van de nieuwe kanaalbedding kwamen flinke hoeveelheden vuurstenen en veldkeien naar boven. Ze werden met het opgebrachte zand over de akkers verspreid. Sommige stukken land glommen in de zon, als de vuurstenen door een bui schoon waren gespoeld en de wind ze had gedroogd. Bij het ploegen en het oogsten kwamen nieuwe stenen boven. Vuurstenen en veldkeien werden een plaag voor de boeren, op het moment dat ze in landbouwmachines opgevangen werden. Aan de kant van hun akkers groeiden hier en daar de hopen herinneringen aan de ijstijden. Het Saalien-ijs nam een oeroude laag zand en stenen met zich mee - de huidige Fluitenberg - en dropte deze tegen het eind van het Saalien bovenop de jongere leemlaag, eerder in het Saalien afgezet. De stenen verspreidden zich in de loop der jaren door erosie over een groter gebied en kwamen open en bloot op de akkers te liggen toen de nieuwe waterloop werd gegraven door de oostflank van de Fluitenberg. Sommige stukken kunnen ook uit de hier en daar aangesneden leemlaag afkomstig zijn. In 2008 werd het gebied opnieuw ‘op de schop genomen’, volledig veranderd, en omgevormd tot een nieuw natuurgebied. Onder de nieuwe naam ‘Oude Kene’, waarbij dat ‘Kene’ afgeleid is van het ‘Kin’ uit ‘Kinholt’, ligt er nu een systeem dat kan fungeren als opvanggebied van overtollig water en natuurlijke zuivering van achterliggend oppervlaktewater. Met het oude ‘Oude Diep’ heeft de ‘Oude Kene’ weinig meer te maken. Er is sprake van een compleet nieuwe herschepping van het landschap, geboren op de tekentafel van de landschapsarchitect, met de Reest als voorbeeld en de vooronderstelling dat er over het oorspronkelijke Oude Diep niets bekend was. Uitspraken van de ontwikkelaars waren bijvoorbeeld45: -Er was niets bekend van het oude beekdallandschap van het Oude Diep, want dat ligt nu onder Hoogeveen. We waren dus niet gehinderd door historische informatie. -We hebben de scherpste bochten van de Reest een paar keer op de tekentafel gekopieerd en die als voorbeeld gebruikt voor de Olde Kene. Hier en daar werd ook op een andere manier de bodemgeschiedenis geweld aan gedaan. Om mooie waterpartijen te creëren werd bijvoorbeeld gesteente aangevoerd dat niets van doen heeft met de Drentse ondergrond en waarin fossielen gevonden werden46 die nog nooit eerder in
33
Drenthe gevonden werden. Bij bijzondere vondsten in het huidige gebied de Oude Kene moeten we ons dus altijd afvragen of we te doen hebben met oorspronkelijk materiaal of dat het gaat om aangevoerd gesteente. Los daarvan werden bij de graafwerkzaamheden ook vondsten gedaan die wel degelijk te maken hebben met het oude Drenthe. Er kwam in 2009 een schedelgedeelte van een oeros met een hoornpit uit de grond. De hoornpit kon gedateerd worden op ergens tussen 87 v. Chr. en 115 na Chr. Er bleek verderop nog veel meer van deze diersoort te vinden te zijn. Een halswervel van een oeros kon gedateerd worden op 1121-916 v. Chr. Er bleken haksporen te vinden te zijn op twee halswervels, vier borst-wervels en drie ribben. Oeros.
Beenderen van zeker twee runderen, gevonden in 2009 op de de noordpunt van de Van Limburg Stirumstraat. Ze stammen uit de periode 1000-1750. Er was een koe bij van pakweg 2,5 jaar.
34
og in het begin van de 17e eeuw werd het Kinholt op kaarten afgebeeld als een bos op weerszijden van het Oude Diepje. Het riviertje en de hoogten er omheen hielpen het bos aan deze naam. Een ‘Kinne’ is een geul tussen twee verhogingen.
De haksporen gaven de indruk dat bij het slachten van het dier de borstkas open werd gelegd. Op de onderkaak van de oeros zaten snijsporen van het lossnijden van het vlees. Deze waren ook te zien op het rechter uitsteeksel van de lendenwervel en op de rechterrib. Er werden ook diverse botten gevonden van een minstens 3 jaar oud edelhert. Deze waren aangevreten door een wolf of een hond. Potscherven bleken bij nader onderzoek behoort te hebben bij één pot, die vervaardigd werd in de periode 2020-1740 v.Chr. Over het hele gebied verspreid werden daarnaast nog tal van bewerkte vuurstenen of -fragmenten gevonden. Stille getuigen van de aanwezigheid van de mens, die hier jaagde en die hier zijn oeros slachtte47, over een periode van vele duizenden jaren.
35
VA EE UIT DE HAD GELOPE GRAP E EE VERBAZEDE ERVARIG Mijn persoonlijke betrokkenheid bij de archeologie is zo oud als ik me kan herinneren. Als kind al was ik gefascineerd van alles wat van vroeger tijden in de grond gevonden kon worden. De bibliotheek van Hollandscheveld begon in het oude zaaltje achter de Hervormde kerk. Daar werd ik lid. De bibliotheek veranderde mijn leven. Op het pasje van mijn vader leende ik stapels studieboeken die alleen voor volwassenen bestemd waren. Zo las ik voor het eerst over de archeologie in de meest brede zin van het woord. Van Troje tot Neanderthalers, van Hunebedden tot Franse grottekeningen.
“Archeoloog A. Timmerman”.
36
Samen met Bertus ten Caat dacht ik begin 1979 na over wat er in Hollandscheveld ‘vroeger’ geweest kon zijn. De gedachte was heel simpel en waar, zo bleek achteraf. Als het veen jonger is dan de oudste aanwezigheid van mensen, dan moeten er mensen in het gebied van het huidige Hollandscheveld zijn geweest voordat het veen alles overwoekerde. We hoopten dan ook op vondsten. Toen Schoonhoven in een afrondende fase was en die vondsten er nog niet waren, of achteloos terzijde gegooid, besloten we de rest van Drenthe bewust te maken van het idee dat er vondsten gedaan zouden kunnen worden in het veen door middel van een 1 aprilgrap. In het Hoogeveens Dagblad van 28 maart 1979 verscheen een artikel, waarin amateur-archeoloog Albert A. Timmerman zijn vondsten presenteerde. Ze zouden de zondag erop, 1 april, de hele dag te zien zijn in het Eigen Gebouw. Het verhaal was van Bertus, de inhoud was een verslagje van onze gezamenlijke fantasieën. Voor de foto werden stenen uit mijn eigen collectie gebruikt. Fossielen, maar dat zag je niet in de krant. Bertus had nog wel een papieren skelet, slagerij Wildeboer leverde koeienribben, ik ging erbij op de foto met de pijp van mijn opa, hoed en schop van mijn vader, kortom, het leek wel wat. Het Eigen Gebouw had die zondag extra klanten. Nog jaren later kreeg ik in het Drents Archief serieuze knipselverzamelingen onder ogen, waarin de ‘vondst’ uit Hollandscheveld als serieuze vondst was opgenomen. Een grap die uit de hand begon te lopen, want niemand wilde meer geloven dat die vondst nooit was gedaan. De toenmalige beheerders van de knipselverzameling weigerden op mijn verzoek een tekstje toe te voegen met de mededeling dat het om een grap ging. De vondsten uit het Mesolithicum, opgenomen in deze studie, hebben onze vermoedens bevestigd. Waar de grap nog gewoon leuk was, werd een andere vondst een hele indringende ervaring. In 1987 was ik op het eind van een werkdag in gedachten steeds afweziger. Ik zat na te denken over de vondsten van Vermaning, de nieuwbouw in De Weide, de kans om wat te vinden nu de bouwputten voor nieuwe woningen werden uitgegraven. In gedachten werd ik steeds meer 37
meegezogen door het idee dat ik ‘nu’ er naar toe moest. Het was alsof de omgeving of iets in de omgeving me trok, moet ik achteraf zeggen. Vanuit mijn werk bezocht ik eerst de bibliotheek van Hoogeveen. Een knipselarchief werd geraadpleegd. Er kwam een steeds sterker wordend gevoel van naar De Weide moeten over me. Het moest echt ‘nu’ gebeuren. Ik wilde er niet aan toegeven, gekke gedachte vond ik, en reed naar huis, Van Leeuwenhoekstraat. Ik reed mijn huis stijl voorbij, in een soort trance, de straat uit, rechtdoor naar de T-splitsing bij de Klaverkamp. Daar was men net gestopt met het uitgraven van een bouwpunt van een woning. Er lag bruinrood zand op een bult naast de bouwput. Dat kwam van een diepte van zo’n anderhalve meter. Er was een kluit van de bult afgerold. Toen ik de auto uitstapte miezerde het wat. De kluit was door het water uit elkaar gevallen. Er zat een rode vuursteen in. Het kwam er simpelweg op neer dat ik direct bij het uitstappen van de auto op de rode vuursteen stuitte, met het weggespoelde zand er omheen. Een steen die me direct vertrouwd voorkwam. Zulke stenen had ik in musea gezien. Het bleek later dat het ging om een kernstuk. De stukken vuursteen die eraf waren geslagen werden als werktuig gebruikt. Het kernstuk had van zichzelf ook scherpe randen en kan als bijl zijn gebruikt. Bij het uitgraven had de steen een klap gehad van de bak van de dragline. Hij moet dan ook helemaal onder uit de put zijn gekomen, van het vlak waar de bak overheen was geschoven. Door die klap was de steen in drie stukken gebroken. Twee ervan lagen in het rode zand bij elkaar, een derde, een splinter, heb ik ondanks veel zoeken niet kunnen vinden.
De bruinrode kernsteen, met scherpe randen en sporen van afslagen, gevonden in De Weide.
38
Op 24 juni 1925 werd een grote kei uit Elim op een bok geladen en naar Hoogeveen gebracht. Daar werd hij onthuld als gedenksteen van het vermeende 300-jarige bestaan van Hoogeveen. Onder de ontvangst van prins Hendrik, die erbij was. Zoals de Hoogeveense kei er nu staat zien mensen er onder andere een prehistorische bosolifant in. Men ervaart leylijnen rondom de steen. De steen kwam echter uit de harde ondergrond, lag plat en werd gevonden zonder archeologisch materiaal in de directe omgeving. Daarmee ontbreekt iedere aanwijzing voor een prehistorische sculptuur. Feit blijft dat hij onze 21e eeuwse beleving prikkelt. Maar dat is geen archeologie.
39
In de jaren daarna worden vele kilo’s vuursteen gevonden, kom ik terecht in de discussie tussen diverse stromingen in de archeologie van voors en tegens over sculpturen. De sculpturologie houdt zich bezig met gestileerde afbeeldingen van menselijke of dierlijke figuren, deels natuurlijk ontstaan, deels geaccentueerd doordat er stukjes van de oorspronkelijke steen verwijderd zijn. Via de archeologie wordt ik in 1995 vrijwilliger van het Museum de 5000 Morgen en ga samen met Theo Dijkstra de 17e eeuwse kelder opnieuw inrichten. Een verhaal dat elders is beschreven48. Prachtige stenen gaan door mijn handen. Prachtige sculpturen willen gezien worden. Mensen, dieren, maar de grote vraag blijft of ze ook in de steentijd als zodanig werden gezien. Iedere keer weer brengt de steen zelf de vinder tot verbazing.
KIHOLT: DE FACIATIE VA HET EEUWEOUDE WOUD De Hoogeveense schrijver/schilder Albert Steenbergen (1814-1900) schreef in de jaren ’80 van de 19e eeuw een serie schetsen, dorps-, streek- en persoonsbeschrijvingen, die hij plaatste in en rond de plaats Hardenbroeck. Bij publicatie in de Nieuwe Drentse Volks Almanak gaf hij aan dat ze kwamen uit een manuscript uit 1859. Hardenbroeck stond voor Hoogeveen, en veel van wat hij beschreef zal inderdaad wel in de jaren rond 1859 hebben plaatsgevonden, maar dan in het Hoogeveen van zijn leven als redelijk gezonde man, toen hij nog zo goed ter been was, dat hij zich met krukken onder de mensen kon begeven. Veel van deze schetsen zijn nooit gepubliceerd. In de Universiteitsbibliotheek van Leiden vinden we tussen stukken van zijn hand in enveloppe HS 119 een wandeling door het Kinholt beschreven. Albert Steenbergen neemt ons mee op een wandeling door het Kinholt, maar waarschijnlijk ook op een tocht waar waarheid en fantasie door elkaar lopen. Er gaan al eeuwenlang verhalen over het Kinholt, als zou het een heilig woud zijn geweest, waar van alles gebeurde. Albert stimuleert ons driftig in deze gedachten. Centraal staat een jongeman, die met zijn oom Jan op stap staat. Hij vertelt dat er bij Hoogeveen een…… ”….bos lag, enige tientallen morgens groot, welke wordt gehouden een overblijfsel te zijn van de oorspronkelijke ‘wolden’ die in oeroude tijden de klassieke bodem der provincie overdekten. Mijn oom was met dit achtbaar overblijfsel zeer ingenomen, en geen wonder, want hoewel voorvaderen niet geschroomd hadden bij voorkomende behoefte er de zwaarste eiken bomen uit te vellen, zodat de oudste patriarch die men er vond te nauwernood een drietal eeuwen mocht heugen, had de Kinholte, zoals het bos heette, een zo eerwaardig, ja, op sommige plaatsen Druïdisch voorkomen behouden, dat er weinig verbeelding nodig was om een eenzame wandeling onder zijn lover, de 19e eeuw met een twintigtal harer voorgangsters te vergeten, en zich te verplaatsen in de wilde tijden van het heidendom, in de dagen, toen oeros, ever, wolf en beer, met hunne raadselachtige genoten Elo et Schelo (Ellert en Brammert) vrij en onbekommerd er rond zwierven, slechts zelden verstoord door het geschal van de jachthoorn, of de woeste kreten der horden bijeen gekomen tot het slachten van een mensenoffer of het vereren van de heilige sale. Een heuvelachtig terrein, geheel overdekt door geboomt van allerlei soort, doch voornamelijk eiken, hier ijl en luchtig, daar zo dicht bijeen dat de zon er te nauwernood vermag door te dringen. Schaduwachtige valleien, overwelfd door overhangende struwelen, en klimplanten met paden, zich slingerende tussen de stammen, dan open en vrij, dan half versperd door rankende kamperfoelie en klimop, of afgebroken door de kleine wilde beek, die het bos in zijn breedte doorstroomt, soms verholen murmelende onder het dichte lommer, dan plotseling tevoorschijn schietende en zijn hol verbredende tot een vijver vol kristalhelder water, overdekt met tal van waterleliën en geboord met lis en riet, een waar lustoord voor *ixe en *ikker (watergeesten), en zeker eenmaal, zo niet nog heden door hen bewoond. 40
Maar wat de ‘Kinholte’ een bijzondere eigenaardigheid bijzette, was een plek, nagenoeg in het midden gelegen, een klaring omgeven door een honderdtal van de zwaarste eiken, oprijzende uit een haag van kreupelhout, en slechts toegankelijk langs twee nauwe voetpaden, een aan de noord- en een aan de zuidzijde. *iet geheel op het midden van dit plein, enigszins aan de oostkant, stond gedeeltelijk overschaduwd door een grote hazelstruik en omringd door weelderig varen en purperen wederik, een hunnenaltaar of offertafel, gevormd, evenals die in Vuursche, uit een viertal grauwe granietblokken, waarvan de bovenste, vlakker dan de overige, tot blad diende. Het was een schone plek, van een verheven karakter, en mocht naast een grootse indruk op de beschouwer te maken, vooral wanneer men haar betrad in de late avond, en bij het licht der volle maan – zoals ik haar het eerst en later nog menigmalen zag. Dit hunnenaltaar (ik geloof dat het mijn oom dikwijls moeite genoeg koste om de waarheid niet te kort te doen) was echter geen monument uit de grijze voortijd, want oom Jan had het met eigen handen, in navolging van dat op Lage Vuursche, opgericht, van stenen, niettemin die op of dicht bij het plein waren gevonden, en die dus – aangenomen dat de plek geen klaring was, gemaakt door een moderne houthakkersbijl, zoals tante Barbara meende te moeten beweren, zeer wel door de handen der Druïden of Blodmannen zelve, tot een heilige bestemming daar konden zijn samen gebracht. Tante Barbara, zei ik, beweerde, en behoeft niet te zeggen tot grote ergernis van haar broeder, dat het plein op bevel van haar grootvader was geklaard en dat het dus met Wodan of Thor, Frede noch Meda iets had uittestaan. Het kwam mij echter voor dat die bewering van de goede vrouw zich minder gronde op een werkelijke herinnering of overlevering dan wel voortsproot uit de zucht om haar broeder sommige ergernissen betaald te zetten, die zij van hem ontving, waarbij ik echter tot haar verschoning niet mag verzwijgen, hoe zij het hoogst afkeurenswaard vond, dat goede Christenen zoveel belang stelden in afgodenplechtigheden, dat zij tijd noch geld te lief hadden om op een prik te kunnen weten, waar blinde heidenen vuren hadden gestookt en daarbij God weet welke gruwel hadden bedreven! Mijn oom erkende zo ik zei, hoewel met enige weerzin, de jeugd van het Hunnenaltaar, maar wat de authenticiteit van de plek zelve aangaat, men behoefde zeide hij haar maar eenmaal te zien, om daarvan volkomen overtuigd te zijn, en alleen het vooroordeel of de onkunde in persoon kon slechts volhouden aan iets anders te denken. Intussen waren, behalve dit eigenaardig in toestand voorkomen van het plein, twee zaken die het beweren van oom Jan een grote waarschijnlijkheid bijzetten en wel: voorwaar het vinden van verschillende wapens en werktuigen uit de steenperiode in en buiten het bos en ten tweede de nabijheid van een soort omheinde vlakte, van onbetwistbare heidense oorsprong, en als zodanig door de voornaamste oudheidkundigen erkend. Deze ‘wildgraaf’, in de wandeling het ‘Hunnenkerkhof’ genoemd, lag noordoostwaarts van Kenneborcht, een half uur lopen van de tegenwoordige noordelijke zoom van de Kinholte, welk bos blijkens de wortelen en afgeknotte stammen, die hier en daar boven de heizode uitstaken, zich waarschijnlijk tot aan en ligt wel over dat Hunnenkerkhof had uitgestrekt. Tot zover de beschrijving van het bos. Als je het bos uitliep, moest je over het Oude Diep: “De Aa was een klein stroompje, waarvan ik straks sprak, en dat men in droge tijden gemakkelijk kon overspringen of door middel van de in zijn bed gelegde grote stenen kon overstappen, maar dat bij de minste regen op wal een vertoning maakt.” De jongeman beschreef zijn eerste bezoek aan het Kinholt, en het ‘altaar’ als volgt: “Een weinig voor zonsondergang kwamen we op het plein aan en mocht mijn oom zich verheugen in de bewondering die de eerwaardige plek ten deel viel.”
41
De schrijver, de dichter en de schilder in Albert Steenbergen, werden alle drie wakker, toen de plek letterlijk en figuurlijk werd uitgelicht: “Het grijze monument, gezonken in zijn bedding van mos en varen en bloemen, met zijn hazelstruik nog even in de top verlicht door een gloeiende zonestraal die zich een weg had weten te banen door het dicht gebladerte en het geheel zo schilderachtig deed uitkomen tegen de donkere hoge wand van eiken, die zich stout verheffende boven het lagere geboomte als reuzen, die hun fiere kruin in wolken baden, schitterend nog van goud, als ’t aan hun voet reeds nacht is in het woud, was waarlijk een onderwerp, een perceel van een uitmuntende meester waardig.” Als bewijs van de aanwezigheid van de verre voorouders vermeldde Albert een bezoek aan de plaats waar ‘oude Warner’ een Keltische beitel vond. De vondst zal vast zijn gedaan, net zo goed als later ook stenen werktuigen in De Weide zijn gevonden, maar kunnen helemaal los staan van het vermoedde altaar. Als de oude Druïden echt een open plaats in het Kinholt hadden laten kappen, dan was dat 2000 jaar later wel weer dichtgegroeid. Los daarvan geeft de tekst niet alleen voedsel aan onze fantasieën over verre verledens, maar ook de namen van de oprichters van het altaar en de open ruimte waar het gestaan moet hebben. Als er al ooit een altaar heeft gestaan in het Kinholt, dan was dat volgens de tekst opgericht door ‘Oom Jan’, op een open plek, die was gemaakt in opdracht van ‘grootvader’. Het ging dus om 19e eeuwse fantasieën die men toonbaar probeerde te maken in een eeuwenoud woud. Dit 19e eeuwse ‘Hunnenaltaar’ was al snel verdwenen of een uit elkaar gehaalde stapel stenen geworden. Er is in de 20e of de 21e eeuw geen melding gedaan van de vondst van een altaar. Door het Kinholt lag een pad dat al in de Romeinse tijd werd gebruikt. Tussen de Grittenborgh en het Grittenbosje lag een doorwaardbare plaats in het Oude Diepje. De weg liep naar de Romeinse nederzetting bij Wijster. Bij de doorwaardbare plaats werden Romeinse munten gevonden, die naar het Drents Museum zijn gegaan. Dit is één van de vele verhalen over het oude Kinholt. Het verhaal is hardnekkig omdat het enkele malen gepubliceerd werd49. Er wordt zelfs een naam genoemd van een vinder. Dat er bij graafwerkzaamheden wat gevonden is, dat zal best. Er kan zoveel gevonden worden. Om te kunnen spreken van een doorwaardbare plaats in de Romeinse tijd is echter nogal wat onderzoek nodig, wat niet is gebeurd. Overal in De Weide rond het stroomgebied van het Oude Diepje vinden we voormalige beddingen en probeer zo maar eens op het blote oog het verschil te zien tussen een verzande bedding en een voormalige doorwaardbare plaats. De zogenaamd gevonden Romeinse munten bleken niet bekend bij het Drents Museum.
42
De kinderen van de vermeende vinder werden allemaal gehoord. Ze wisten niets van de vondst van Romeinse munten. Kortom, de vondst van Romeinse munten is slechts een van de vele geruchten, de daaraan verbonden conclusies zijn fantasieën die mooi passen in de rij van verhalen die er toch al gaan rondom het Kinholt. Helaas, want het verhaal is mooi en dat men ergens het Oude Diepje overstak ligt voor de hand50. Even zo weinig feiten zijn er tot nu toe verzameld rondom de zogenaamde grensstenen die in het Kinholt gevonden zouden zijn. Er liggen stenen, er liggen bijzondere stenen tussen, maar van grensstenen die de grens van de diverse marken aangeven is nog niets gebleken.
De eerste ‘kerk’ van Hoogeveen? De tempel rondom het Hoogeveense hunebed, volgens Raymond ten Berge. Het Kinholt, zo lezen we in de publicaties van Raymond ten Berge, is het laatste restant van een groot heilig woud, waar Friese priesters een kudde oerossen hielden. Die temden ze, op weilanden langs vier riviertjes. Rondom het heilige woud vinden we vier ‘Eursinge’s’. Daar lagen die weilanden. De plaatsjes zijn er naar genoemd, want ‘Eursinge’ is ontstaan uit ‘urso’, Drents voor oeros, en ‘inge’, Drents voor streek, gebied. Van tijd tot tijd werden deze oerossen naar de Saksen begeleid. Ze werden vervolgens door de Saksen aan het werk gezet. De Saksen werden door de Friezen Hunen genoemd, omdat ze in de 4e eeuw na Christus vanuit de Hune in het gebied waren komen wonen. De Hune was het moerasgebied ten oosten van de Hondsrug. De Saksen heetten Saksen omdat de Romeinen hen Saxonum noemden, afgeleid van het woord “saxum”, steen of rotsblok. De Saksen gebruikten de oerossen bij het verslepen van gigantische stenen, die ze op hun akkers opstapelden tot hunebedden en vervolgens voorzagen van een ombouw van hout. Zo ontstonden hun tempels, waar de huidige hunebedden dus nog de restanten van zijn. Ze vormden ooit het interieur van die tempels. Hun tempels waren gewijd aan de Egyptische godin Isis. Deze vruchtbaarheidsgodin had speciale bomen waar zwangere vrouwen tijdens de zwangerschap een paar maal naar toe gingen. Tijdens een ceremonie werd een gunstige bevalling afgesmeekt. Eén van die bomen stond bij het latere Hoogeveen. Hoogeveen. We zouden nu spreken van een ‘kraamboom’. Het woord ‘Kremboong’ is een verbastering van het oorspronkelijke Drentse woord. Bij Kremboong heeft dus een bekende kraamboom gestaan. Toen in de 8e eeuw onder leiding van Willehad het Christendom in Drenthe kwam, werden de tempels vernield. De Friezen en de Saksen die niet bekeerd wilden worden gingen ‘wiken’, uitwijken, en werden uiteindelijk Vikingen genoemd. Vandaar dus dat de Vikingen later terugkwamen om strijd te voeren51. Een en ander wordt ‘aangetoond’ door middel van een combinatie van gegevens uit een zo uitgebreide 43
hoek, waarbij de combinaties en conclusies zo ver af liggen van regulier wetenschappelijk onderzoek, dat er geen enkele wetenschappelijke instantie is in Europa die het ondersteunt. Opvallend is echter dat de theorieën nogal eens een spreekbuis vonden via de kolommen van de Drentse dagbladpers. Opvallend is ook dat wetenschappers de theorieën zo vreemd vinden dat er zelfs geen serieuze weerlegging is verschenen. Een van die opvallende bronnen van Raymond ten Berge is de Hoogeveense schrijver Albert Steenbergen. Zijn gedichten en verhalen worden geïnterpreteerd als oeroude overleveringen, teruggaand op de Vikingtijd. Of Hoogeveen dus echt een Isis-tempel als eerste ‘kerk’ had, gebouwd met de oerossen uit het oer-Kinholt, is aan de lezer. Garm van Riegshoogte en Thilrun, typen uit de 5e eeuw, tot leven gebracht door Runa.
HEDEDAAGSE ARCHEOLOGISCHE REALITEIT Archeologie heeft tegenover historie tot voordeel dat vondsten visueel aanwezig zijn, terwijl informatie uit schriftelijke bronnen niet altijd visueel te maken zijn. Tegenover de fantasierijke gedachten uit het vorige gedeelte staan de zichtbare en tastbare artefacten die uit de grond
44
kwamen. Een deel van het materiaal is in het bezit van het Drents Museum in Assen. Enkele stukken zijn daarvan in bruikleen overgebracht naar het Museum de 5000 Morgen te Hoogeveen. Veel materiaal ligt opgeslagen in het Noordelijk Archeologisch Depot in Nuis52. Het is zelfs weer mogelijk om oog in oog te staan met de bevolking van het oergebied. De Historische Vereniging die Luyden van ’t Hooge Veene heeft een onderafdeling “Runa” die de 5e eeuw tot leven brengt, en in samenwerking met het Hunebedcentrum in Borger ook vorm kan geven aan de hunebedbouwers, het zogenaamde Trechterbekervolk. Op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten worden mensen en typen neergezet, die deel uitmaakten van het oude Drenthe.
Dit verslag van vondsten in de gemeente Hoogeveen en hoe daar binnen de archeologie mee wordt omgegaan is niet volledig. In de rapporten die tot nu toe zijn opgesteld door de archeologische bureau’s, naar aanleiding van steekproeven en gedetailleerder onderzoek, wordt ernstig rekening gehouden met meer vondsten. Los daarvan is er veel onderzoek gedaan in Pesse, dat wacht op een vollediger uitwerking. Daar komt nog bij dat nieuwe vondsten en daarop gebaseerde theorieën een ander beeld van het Hoogeveense verleden kunnen geven. Dit rapport zal dan ook over enkele jaren vervangen moeten worden door een nieuwe versie. Albert Metselaar, 2 april 2011
De kano van Pesse, een impressie van Ako Cyril forn.
45
OTE 1. De tekst van dit hoofdstukje werd samengesteld op basis van diverse bodemkaarten, ‘Archeologische Berichten no. 13'; Zagwijn, W.H., ‘De palaeogeografische ontwikkeling van Nederland in de laatste drie miljoen jaar’ (KNAG Geografisch Tijdschrift IX, 1975, nr.3); Zagwijn, W.H., ‘Pollenanalytic studies of Holsteinian and Saalian Beds in the Northern Netherlands’ (Mededelingen Rijks Geologische Dienst, Nieuwe Serie 24, p. 139-156). 2. Deze informatie werd verstrekt door mevr. J. Muffels uit Meppel, die onderzoek deed naar de landschappelijke ontwikkeling van het gebied. 3. Bron van de pingo en de vondsten: de onderzoeksrapporten van het archeologisch onderzoeksbureau De Steekproef. 4. Er werd gebruik gemaakt van een bodemkaart, beschikbaar gesteld door de gemeente Hoogeen, kaartblad 22, West-Coevorden. 5. Topografische Atlas no. 163 D. 6. Zie kaart Archief Huize Echten no. 935. 7. Zie www.bootvanpesse.nl. 8. Bron: Noordelijk Archeologisch Depot, zie www.noordelijkarcheologischdepot.nl . 9. Bron: Noordelijk Archeologisch Depot, zie www.noordelijkarcheologischdepot.nl . 10. Zie bijlage I van de ‘Clapper der Calkoens’, van Albert Steenbergen (Pet, Hoogeveen 1975), heruitgifte van een boek uit 1902. 11. Zie Mr. J.van Lier’s en Mr. J.Tonckens’ ‘Tegenwoordige staat van het Landschap Drenthe’ (Amsterdam, Leiden, Dordrecht en Harlingen, 1792), blz. 175. 12. Nieuwe Drentse Volksalmanak 2000, blz. 169 e.v. 13.Idem. 14. Zie Provinciale Drentsche en Asser Courant 3 augustus 1887. Zie ook Nieuwe Drentse Volks Almanak 1998, blz. 117. 15. Nieuwe Drentse Volks Almanak 1998, blz. 116 e.v. 16. Topografische Atlas no. 385, O.S.A.-278 (B). 17. ‘Tegenwoordige Staat van Drenthe’, blz. 337. 18. De Romeinse muntvondsten worden gemeld in het boekje ‘De Romeinse muntvondsten uit de drie noordelijke provincies’ van W.A. van Es (J.B.Wolters, Groningen 1960). Er wordt tevens een muntvondst in gemeld ‘ergens’ in de buurt van Nieuweroord. Het ging om een munt van keizer Hadrianus, regerend van 117-138 na Chr. 19. Zie ‘’t Een en ander over de gemeente Hoogeveen’, J.van der Veen, blz. 23. 20. Het verhaal werd in 2010 een paar maal verteld door mijn vader Johannes Metselaar, die het had van zijn eigen vader. Grootvader Albert Metselaar (1883-1972) was een jongeman toen het paard werd gevonden. 21. Ook hiervan is de bron mijn vader Johannes Metselaar. 22. Meer hierover in “Schatten uit het veen”, div. auteurs (Waanders, Zwolle 2002). 23.Zie ‘Scarabee’, oktober 1995, blz. 42. 24. Er is in 2006 contact geweest met drs. J.N. Lanting van het BAI en drs. V.T. van Vilsteren van het Drents Museum. Ze hebben vergeefs getracht binnen de eigen organisatie en in het eigen archief iets terug te vinden van het contact tussen dr. Van Giffen en Hoogeveen. Dat hoeft op zich niets te zeggen. Het is in principe mogelijk dat dr. Van Giffen wel is geweest, maar constateerde dat het niet gin gom een hunebed en daarom van mening was dat er niets geregistreerd hoefde te worden. Het zou echter zeer opmerkelijk zijn als hij wel was geweest en Jan Bork zou in al zijn publicaties daar nooit iets van gezegd hebben. Vandaar dat het meest voor de hand ligt om te veronderstellen dat dr. Van Giffen niet langs is geweest. 25. Bron: Wikipedia. Verder werd een bezoek gebracht aan het hunebedcentrum te Borger, waar volop informatie voor handen is over hunebedden en de cultuur van de bevolking die ze bouwde. 26. Dat is bijvoorbeeld geopperd door dr. Vincent van Vilsteren, archeolog bij het Drents Museum te Assen. In zijn opinie is de kans groot dat dr. Van Giffen wel is geweest, maar vanwege de natuurlijke concentratie stenen geen aantekeningen maakte. Maar dan zouden we moeten aannemen dat van dit bezoek helemaal geen notie werd genomen, ondanks het artikel in de Hoogeveensche Courant over de vondst van de stenen en ondanks dat de stenen lagen op de plek waar Jan Bork van die krant zelf zou gaan wonen. 27. De informatie over het veenlijk is bewaard in de stukken rondom het grensgeschil tussen de Compagnie van de 5000 Morgen en Overijssel, Archief Familie Carsten no. 3 en Archief Huize Echten no. 924. 28. Informatie over Jan Jans Schonewille en Berend Harms Vos en hun werk in de venen is eveneens aanwezig in de bronnen uit de vorige noot.
46
29. De definitie is van dr. Wijnand van der Sanden van het Drents Plateau, archeoloog en specialist op het gebied van veenlijken. Email 11-12009. 30. Zie Steekproefrapport 2008 12/05 van archeologisch onderzoeksbureau De Steekproef. 31. Zie www.nadnuis.nl. 32. Zie archeoforum.nl (www.archeoforum.nl/vondstbeschrijving/mpschaafHoogeveen/mpschaafHoogeveen.html). 33. Zie Steekproefrapport 2008 12/05 van archeologisch onderzoeksbureau De Steekproef. 34. Zie Steekproefrapport 2008 12/05 van archeologisch onderzoeksbureau De Steekproef. 35. Zie Steekproefrapport 2008 12/05 van archeologisch onderzoeksbureau De Steekproef. 36. Palaeohistoria 45/46 2003/2004, blz. 363 e.v. 37. Palaeohistoria 45/46 2003/2004, blz. 363 e.v. 38. Rapport ‘Fluitenberg, begraafplaats Zevenberg Gemeente Hoogeveen (Dr.); deel 1 en 2. 39. Zie “Celtic Warrior 300 BC – AD 100”, Osprey 2001, Warrior 30, blz.33. 40. Rapport ‘Fluitenberg, begraafplaats Zevenberg Gemeente Hoogeveen (Dr.); deel 1 en 2. 41. Zie ‘In de bodem van Drenthe’, blz. 228 en 229. Ook Trasselt, in de huidige woonwijk De Weide, is van oorsprong een smeltwaterrestheuvel. In deze tekst over het Oude Diep werd verder weer gebruik gemaakt van kaarten van de Topografische Dienst te Emmen. 42. Zie ‘Archieven van de waterschappen in zuid-west Drenthe’, blz. 198. 43. Het hele nu volgende verhaal over de kanalisering van het Oude Diep is gebaseerd op stukken uit het archief van Waterschap Het Oude Diep. Dit wordt bewaard op Morsestraat 1 te Hoogeveen, in het gebouw van het voormalige Waterschap Middenveld. Van belang zijn de nummers 292 t/m 312 uit dit archief. Al deze stukken werden doorgenomen en er werden aantekeningen en kopieën gemaakt. No.304 en no.310 zijn van extra belang. Bij no.304 horen kaarten van de uit te voeren werken, waarvan een detail bij deze studie werd afgedrukt. No.310 bevat stukken over de verwerking van de uit het Oude Diep vrijgekomen grond. Alle gekopieerde stukken zijn ter inzage bij de auteur. 44. De gegevens over de grondboringen werden verwerkt op de kaarten, behorend bij no.304 van het archief van Waterschap Het Oude Diep. 45. Aldus gebeurde o.a. tijdens een interview met Radio Drenthe, 5 oktober 2010. 46. Dit gebeurde o.a. door Lammert Homan uit Hoogeveen. 47. Nieuwe Drentse Volksalmanak 2009, blz. 125 e.v. 48. Zie ‘Hoogeveen en de steentijd: een archeologische oriëntatie met betrekking tot werktuigen en sculpturen uit het Heidelbergien en enkele andere culturen, gevonden in en rond Hoogeveen, en enkele geologische gegevens van de vondstgebieden, vooraf gegaan door een overzicht van ontwikkelingen rondom Tjerk Vermaning.’ Uitg. Metselaar, Hoogeveen 1997. 49. “Levend Morgenland”, Hero Moorlag, blz. 459. 50. Er was contact over met Hero Moorlag, die achteraf ook zelf concludeerde dat het verhaal onbruikbare gegevens opleverde. 51. Het verhaal is een samenvatting van diverse teksten uit de publicaties “De laatste Vikingen van Drenthe. De gevolgen van een Vikinginvasie” en “Grieken, Drenthen en Vikingen”. Beiden uitgaven van het Vlaams-Nederlandse literair-culturele tijdschrift ‘Schoon Schip”. Teksten en onderzoek: Raymond ten Berge. 52. Momenteel (april 2011) is dit verspreid over 173 vondstnummers. Zie www.nadnuis.nl.
47