Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 13/00033 Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 november 2012, nummer AWB 12/776, in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst hierna: de Inspecteur, inzake na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.626, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 3 oktober 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer[C]. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten 2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt: ‘(…) 2.1. Belanghebbende exploiteerde vanaf 2007 tot eind 2008 een administratiekantoor in [woonplaats] onder de naam [D]. De winst van zijn onderneming was in 2007. € 1.184 positief en in 2008 € 1.301 negatief. De aangegeven omzet bedroeg in 2008 € 5.142 en de opgevoerde kosten waren € 5.844. 2.2. Belanghebbende ontving voor zijn werkzaamheden in loondienst voor de periode 1 januari 2008 tot 5 augustus 2008 bij [E] een belastbaar loon van
€ 33.386. Voor de in de periode 16 juli 2008 tot en met 8 december 2008 verrichte werkzaamheden in loondienst in het buitenland ontving hij een bedrag van € 17.580. Voorts ontving belanghebbende in het onderhavige jaar een WW-uitkering van € 5.424. (…)’. 2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast: 2.3. Belanghebbende heeft over 2008 zelfstandigenaftrek geclaimd en daartoe een urenstaat overgelegd, waarin hij 173 directe uren en 1123 indirecte uren verantwoordt. 2.4. Belanghebbende verantwoordt over 2008 een omzet van € 5.142. Belanghebbende heeft voor een bedrag van € 1.425,20 aan facturen gestuurd. Voor het verschil is aan de boeken geen verklaring te ontlenen. 2.5. Belanghebbende heeft een MAVO opleiding genoten en was in het onderhavige jaar werkzaam als radio-operator op een boorplatform. Hij heeft in 2008 meer dan 750 studie-uren gespendeerd aan het zich eigen maken van het beroep van boekhouder (administratieve dienstverlener). Die uren zijn niet als zodanig zichtbaar in de door hem geproduceerde urenstaat 2008. In die urenstaat zijn door belanghebbende alleen hele uren verantwoord, geen kleinere tijdseenheden. 2.6. Belanghebbendes onderneming is in 2008 opgeheven en haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel is op 31 december 2008 door belanghebbende beëindigd. 2.7. Op of omstreeks 8 februari 2012 heeft belanghebbende in een telefoonnotitie van zijn hand genoteerd dat hij aan mevrouw [F] van de Belastingdienst in het door hem met haar gevoerde telefoongesprek heeft medegedeeld af te zien van een hoorgesprek.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het jaar 2008 voldeed aan het zogenoemde urencriterium van 1225 uren om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tot die gronden behoort de grief dat de uitspraken van Inspecteur en de Rechtbank onvoldoende zijn gemotiveerd en daarom in strijd zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur. Bovendien klaagt belanghebbende dat hij naar aanleiding van zijn bezwaar niet is gehoord door de Inspecteur. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.495 (€ 53.626 -/- zelfstandigenaftrek € 11.131). De Inspecteur concludeert tot ongegrondheid van het hoger beroep van belanghebbende.
4 Gronden 4.1. Artikel 3.6, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voro zover van voor deze zaak van belang, als volgt: ‘1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van tenminste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien: a. (…).’ 4.2. De Rechtbank heeft als volgt beslist: ‘2.5. Belanghebbende heeft een urenadministratie overgelegd waaruit volgt dat hij 173 directe en 1132 indirecte uren heeft gemaakt voor zijn onderneming in 2008. De inspecteur heeft de juistheid en betrouwbaarheid daarvan betwist. Met name acht hij het aantal indirecte uren niet aannemelijk gemaakt, in het bijzonder bestrijdt hij dat belanghebbende gedurende zijn werkzaamheden in het buitenland 117 uren aan zijn administratie heeft besteed. 2.6. Op belanghebbende rust - bij betwisting door de inspecteur - de last aannemelijk te maken dat hij gedurende het jaar 2008 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming. De rechtbank acht de door belanghebbende in het geding gebrachte
urenberekening, welke berekening achteraf is opgemaakt en op schattingen berust, te globaal van opzet om daaraan voldoende bewijskracht te kunnen toekennen. Met name acht de rechtbank het aantal geboekte indirecte uren niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in verhouding tot de directe uren een fors aantal indirecte uren heeft geboekt. Gelet op de aard van de werkzaamheden van deze indirecte uren, zoals het voeren van een (kleine) administratie en het opstellen van offertes, acht de rechtbank het aantal opgevoerde indirecte uren in verhouding tot het aantal directe uren niet aannemelijk. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende gedurende zijn werkzaamheden in het buitenland op een booreiland tevens werkzaamheden voor zijn onderneming heeft verricht, althans niet in die mate als hij heeft gesteld. 2.7. Belanghebbendes grief dat de hoorplicht is geschonden faalt. Uit de stukken van het geding (telefoonnotitie van belanghebbende van 8 februari 2012) blijkt immers dat belanghebbende aan mevrouw [F] van de belastingdienst heeft meegedeeld af te zien van een hoorzitting, hetgeen in de uitspraak op het bezwaarschrift wordt bevestigd. 2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.’ 4.3. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof een juiste beslissing genomen. Voor dat oordeel wijst het Hof op de feiten als vermeld in onderdeel 2.3 van deze uitspraak. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij meer dan 750 uren heeft besteed aan studie-uren voor een nieuw beroep (administratieve dienstverlening) en dat die als indirecte uren moeten worden aangemerkt. Daarbij rees de vraag waarom ze niet als zodanig in de urenadministratie zijn verantwoord. Belanghebbendes gemachtigde verklaarde vervolgens ter zitting van het Hof dat de 750 studie-uren niet behoorden tot de verantwoorde 1132 indirecte uren, maar daar bij moeten worden opgeteld. Vervolgens rees bij het Hof de vraag hoe daarnaast nog werkzaamheden in dienstbetrekking konden worden uitgevoerd. Belanghebbende heeft voor een en ander geen redelijke verklaring gegeven. Indien daarbij de in de urenadministratie gehanteerde afrondingen op hele uren worden gevoegd dan is naar het oordeel van het Hof de conclusie, dat de urenadministratie van belanghebbende over 2008 zoveel ongerijmdheden bevat, dat daaraan geen bewijskracht kan worden ontleend. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende derhalve niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het in 4.1. bedoelde urencriterium. Het hoger beroep is ongegrond. 4.4. Voorts heeft belanghebbende een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat beroep desgevraagd ter zitting van het Hof teruggebracht tot twee stellingen, namelijk dat:
- het niet toekennen van zelfstandigenaftrek onvoldoende is gemotiveerd, en - met het weigeren van de zelfstandigenaftrek de Inspecteur niet proportioneel handelt. 4.4.1. De eerste stelling treft geen doel, gelet op de redengeving in de schriftelijke aankondiging van de afwijking van de aangifte en in de schriftelijke uitspraak op bezwaar. De redengeving is naar het oordeel van het Hof voldoende geweest. 4.4.2. De tweede stelling komt er blijkens de toelichting van belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof, naar het Hof verstaat, op neer dat het weigeren van de zelfstandigenaftrek, omdat niet voldaan wordt aan het urencriterium, niet proportioneel is, wanneer een ondernemer, zoals belanghebbende in 2008, zo veel tijd steekt in een onderneming die kort geleden is opgericht. Het Hof verwerpt deze stelling. Voor het urencriterium kwalificeren slechts die uren, die voldoen aan het vereiste dat zij zijn besteed met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij die uren aan zijn onderneming heeft besteed. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Bovendien behoren tot die uren niet de uren die zijn besteed aan een studie voor een nieuw beroep. 4.5. Ten slotte is het Hof van oordeel dat belanghebbendes klacht dat hij niet gehoord is niet valt te rijmen met zijn intrekking als bedoeld in onderdeel 2.7 van deze uitspraak. Slotsom
4.6 De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Ten aanzien van het griffierecht 4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt. Ten aanzien van de proceskosten 4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5 Beslissing Het Hof
-verklaart het hoger beroep ongegrond, en -bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Aldus gedaan op 14 november 2013 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen. 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: 1. 2. 3. 4.
de naam en het adres van de indiener; een dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.