Gerardjan Rijnders . Toneelgroep Amsterdam Snaren di 30 april, wo 1 mei 2002 . Rode Zaal
duur voorstelling 1 uur 25 minuten zonder pauze redactie programmaboekje Tom Bonte druk Tegendruk gelieve uw GSM uit te schakelen!
Gerardjan Rijnders . Toneelgroep Amsterdam Snaren
tekst en regie scenografie kostuumontwerp lichtontwerp muziek dramaturgie spel Lilith Lucifer Jhwh De wereld
Gerardjan Rijnders Marc Warning Bettina Weller Casper Leemhuis Harry de Wit Janine Brogt
Lineke Rijxman Benjamin de Wit Harry de Wit Joop Admiraal, Marjon Brandsma, Maarten Claeyssens, Kitty Courbois, Roeland Fernhout, Hugo Koolschijn, Celia Nufaar, Gunilla Verbeke
regieassistentie Bert Edelenbos assistentie scenografie Sabine Dehne/Tjallien Walma van der Molen muzikaal repetitor Jaap Dieleman productie Harm Witteveen techniek Bas Standaar (1e inspiciënt), Marc Bender, Niko Bovenberg, Anthony Olthof, André Smal souffleur Robert Joosten kleder Gavin Janet grime Roswitha Evenwel kap- en grimewerk uitgevoerd door atelier Toneelgroep Amsterdam o.l.v. Erik Sluys scenografie uitgevoerd door atelier Toneelgroep Amsterdam kostuums uitgevoerd door atelier Toneelgroep Amsterdam en Renske Kraakman met dank aan Prof.Dr.Ir F.A. Bais
© Carli Hermes
“Wanneer de zon een grapefruit is op het Rembrandtplein, dan zijn de planeten negen krenten aan de rand van het plein. En dan is de dichtstbijzijnde ster weer pas ergens bij Parijs, een meloen ergens bij Parijs. Het werkt zo verzoenend te weten dat onze aarde niets meer is dan een krent. De aarde is een krent…” Annie M.G. Schmidt, Impressies van een simpele ziel, 1953
Bij ‘Snaren’
De speurtocht van fysici om de geheimen van de grootste en de kleinste afstanden in het heelal te ontsluieren nadert zijn ontknoping. Sinds Einsteins relativiteitstheorie zijn de onderzoekseenheden via de quantummechanica steeds kleiner geworden: van atomen naar atoomkernen tot elementaire deeltjes en quarks. En nu zijn daar dan snaren aan toegevoegd, een poëtisch klinkend concept dat eerder was afgevoerd als onzinnig en onbruikbaar, maar nu een glanzende comeback heeft gemaakt. De supersnarentheorie opent de weg naar de M-theorie, de Theorie van Alles: dan is het geheim van het leven opgelost en zijn de fysici god geworden. De M staat voor van alles: mysterie, moeder, magie, majesteit, madness. Zoeken naar de kleinste afstand, de kern van het leven, is zoeken naar het begin van alles. En dat ligt verborgen in de geschiedenis van ons heelal. De onderzoekers van de grootste afstanden, de astrofysici en de kosmologen reiken daar de theoretici van de snaren de hand. Wie het heelal observeert kijkt in het verleden. Het licht dat reist met de snelheid van 300.000 km per seconde zorgt als het ware voor de zichtbare geschiedschrijving van het heelal. De zich steeds verder ontwikkelende mogelijkheden om het heelal te observeren via telescopen en ruimtevaart hebben ons de afgelopen twintig jaar vertrouwd gemaakt met duizelingwekkende concepten als de oerknal, zwarte gaten, een uitdijend heelal en zelfs een multiversum. Onderzoekers van het heelal observeren de ruimte, de kleine deeltjesexperts kijken vooral in hun eigen hoofd. In deeltjesversnellers kunnen zij weliswaar deeltjes op elkaar laten
knallen en in kleinere deeltjes uiteen laten vallen om uit te rekenen hoe stevig zij aan elkaar vastzaten. Maar voor de deeltjesversneller die nodig zou zijn om op het niveau van snaren experimenteel onderzoek te doen is zoveel energie nodig dat hij niet gebouwd kan worden: hij zou groter zijn als de melkweg. Het zijn dus vooral denkexperimenten, waarbij het formuleren van een puntdeeltje als een snaar in plaats van als een eendimensionale punt, een hele nieuwe ontwikkeling op gang kan brengen. Een snaar heeft meer dimensies dan een punt. Denk aan een haar. Voor een mensenoog is een haar bijna onzichtbaar dun, een lijn. Maar leg hem onder een microscoop en je ziet een heel landschap. Het haar kan zelfs hol zijn en dan bevindt zich binnenin ook ruimte, een andere dimensie. Snarenspecialisten rekenen met elf dimensies, want daarbinnen kunnen alle schijnbaar tegenstrijdige processen beschreven worden. Het grote probleem met deze materie is dat er buiten de specialisten die er in termen van wiskunde over communiceren, niet direct over gesproken kan worden. Er zijn fysici die proberen een vertaalslag te maken van hun wiskundige waarheid naar de geïnteresseerde leek. Stephen Hawking, de aan zijn rolstoel gekluisterde, via zijn computer communicerende schrijver van de ‘minst gelezen bestseller van de twintigste eeuw’ ‘A Brief History of Time’ is één van de bekendste. Hij en collega’s proberen de technische details te vermijden en de wiskunde die onontbeerlijk is zoveel mogelijk aanschouwelijk voor te stellen aan de hand van voorbeelden als rijdende treinen, vliegende vliegtuigen, en Russische popjes in popjes in popjes. Met andere woorden: zonder de wiskunde kan de fysica zich alleen bedienen van de literaire figuur van de metafoor. Metaforen versluieren de duizelingwekkende maatvoering van de dubbele wereld van het allerkleinste, de snaren en het allergrootste, het heelal. Want waar hebben we het
over? Het gaat om een grote dans waarin enorme hoeveelheden nullen als ballonnen worden opgeblazen en over de dansers uitgestort. De mens is de meter, maar de zaken die hij meet zijn onvoorstelbaar groot en klein. De maan ligt op 800.000 km afstand van de aarde, dat is op twee seconden lichtafstand; de zon op acht minuten. Maar dat zijn afstanden binnen ons eigen zonnestelsel, dat deel uitmaakt van het melkwegstelsel dat weer deel uitmaakt van clusters melkwegstelsels die zich op vele lichtjaren afstand van de aarde bevinden. Een lichtjaar is een afstand van negen en 12 een half miljoen keer een miljoen kilometer, ofwel 10 . De kleinste tijdeenheid waarmee fysici rekenen is de Planckeenheid van 10 -43 seconde. Voor één DNA-molecule, de bouwsteen van alle leven op aarde, zijn 10 miljard atomen nodig. De grootte van atomen ten opzichte van de mens is 10 -10, die van quarks 10 -15, dat is 1 gedeeld door een 10 met 15 nullen, dat is miljard maal miljard maal … stop. En dan is er nog niets verklaard, alleen geobserveerd. Halverwege sterren en atomen bevindt zich, in het gebied waar de complexiteit het grootst is, de mens. Het is niet goed denkbaar dat zich in ons heelal, of in parallelle universa, geen ander intelligent leven zou bevinden, maar tot nu toe is daar geen kennis over. De mens staat nog alleen in het waarnemen van alle verschijnselen en in het verklaren ervan. De menselijke hersenen zijn het volgende en even complexe heelal om in kaart te brengen: onze cortex, die neuronaal interactiverende kosmos van permanente interactiviteit en verwevingen. De hersenschors telt 10 14 tot 10 15, dat is 100 biljoen tot 1000 biljoen synapsen, dat zijn verbindingen tussen zenuwcellen. Dat zijn bijna 60 miljoen synapsen per kubieke millimeter en dat wil zeggen dat de connectiemogelijkheden in één hoofd groter zijn dan het aantal elementaire deeltjes in het heelal. Maar geen enkele natuurwetenschap geeft antwoord op de vraag naar de zin en de reden van dit alles. Dat doen religie
en filosofie, althans, dat proberen ze; en kunst. Daarom ligt het onderwerp van Gerardjan Rijnders’ ‘Snaren’ slechts in schijn ver verwijderd van waar we het in het theater gewoonlijk over hebben. Hij verbindt het zoeken naar kennis en het dorsten naar weten met het zoeken naar zingeving en het dorsten naar het opheffen van de eenzaamheid. Dat is in zijn werk niet nieuw. Zijn teksten bestaan al heel lang uit een combinatie van korte tot zeer korte fragmenten met lange, gedreven monologen. De fragmenten zijn manifestaties van een wereld waarin het begrip, de gezamenlijkheid, de zin uit elkaar gebeukt is, maar waarin de uit elkaar gevallen kleine deeltjes onvermoeibaar doorgaan zich een plek te veroveren – alsof zij niet gemerkt hebben dat hun samenhang is vernietigd. In de monologen roept de eenling, meestal tevergeefs, op tot verzet tegen de status quo, tot een terugkeer naar gezamenlijkheid, naar het volmaakte kunstwerk, of fundamenteler: naar liefde. In ‘Snaren’ wordt een nieuw scheppingsverhaal verteld. Lilith was de eerste vrouw van Adam, die uit de bijbel werd gegooid omdat zij zich niet dienstbaar genoeg opstelde: ze weigerde bij het vrijen onder Adam te liggen. Lucifer was de engel die uit de hemel werd gegooid, omdat hij vraagtekens zette bij het beleid van God. Rijnders lanceert deze twee dragers van te grote krachten in een nieuw universum. Daar ontstaat ook het leven opnieuw. Er komt licht, of is het misschien de oudtestamentische god die het licht schept. De mensen ontdekken hun wereld weer en richten hem in met hun overtuigingen, hun carrières, hun vooroordelen en hun pijn. In een café, voor sluitingstijd vinden ontmoetingen plaats. Gesprekken, flarden en fragmenten van levens kruisen elkaar; een man en een vrouw spreken over de geboorte van de tijd. Janine Brogt, dramaturge
© Chris Van der Burght
"In de buurt van de oerknal liet de algemene relativiteitstheorie het afweten omdat het een zogeheten klassieke theorie is, die niet de onzekerheidsrelatie omvat, het toevalselement van de kwantumtheorie waartegen Einstein bezwaar maakte omdat God volgens hem niet dobbelde. Nu duidt alles erop dat God een verwoed gokker is. Je kunt je het heelal voorstellen als een reusachtig casino." Stephen Hawking, fysicus
Een gevoel van immensheid
Wim Kayzer: Immanuel Kant heeft eens gezegd dat het heelal en onze aanwezigheid daarin even majesteitelijk als belachelijk lijken. Kunt u zich daarin vinden? Rupert Sheldrake: Niet werkelijk... Mijn denken wordt over het algemeen niet beheerst door dat soort termen. Het is wat clichématig... Kant was sterk beïnvloed door newtoniaanse astronomie, en ik denk dat het idee van een enorm mechanisch heelal dat automatisch beweegt over enorme afstanden, geheel onafhankelijk van de mens, een astronomisch idee van fysieke immensheid oproept, en dat was waarschijnlijk waar hij aan dacht. Hij was geobsedeerd door de copernicaanse revolutie, en sprak over zijn eigen copernicaanse revolutie in de astronomie. Ik denk dat het tegenwoordig buitengewoon moeilijk is om een idee van het heelal te hebben omdat we geconditioneerd zijn door wat erover geschreven is, zoals de oneindigheid, de melkwegen en zwarte gaten. Het is nog moeilijker om er een idee over te krijgen door werkelijk naar de sterren te kijken. Dat is tegenwoordig ook erg zeldzaam. Het is me opgevallen dat de meeste mensen die ik ken absoluut niet op de hoogte zijn van de maanstanden, waar de planeten zich bevinden, en de namen van de sterrenbeelden. Zelfs een bevriende hoogleraar in de astronomie zei eens toen we buiten liepen na een etentje en ik hem de naam vroeg van een heldere ster: “0, dat moet je mij niet vragen, ik heb geen idee. Ik kan je zo vertellen hoe de zon in elkaar zit, ik weet alle vergelijkingen voor melkwegen enzovoort, maar ik weet niet hoe de sterren heten.” Observatie maakt geen
deel uit van zijn werk. Hetzelfde geldt voor astrologen en mensen die zich met horoscopen bezighouden: ze hebben een astronomisch jaarboek waarin ze alles opzoeken, maar ze kijken niet naar de hemel. Ik denk dat als je een idee van de hemel wilt krijgen je zelf naar de sterren moet kijken, en als ik dat doe krijg ik een gevoel van majesteitelijkheid, dat ik nog nooit heb gekregen van het lezen van boeken waarin mensen het hebben over de majesteitelijkheid van de hemel, want dat is te veel een cliché. Wim Kayzer: Wilt u iets explicieter zijn; wat voor gevoel van majesteitelijkheid krijgt u als u naar het zwerk kijkt? Rupert Sheldrake: Een gevoel van immensheid, van het enorme rijk der mogelijkheden. Alle sterren die je kunt zien bevinden zich in onze eigen melkweg, en er is maar één andere melkweg die je met het blote oog kunt zien; dat is Andromeda, een klein mistig plekje aan de hemel. Met een telescoop kun je miljóenen andere melkwegen zien. Als je het zo bekijkt dat dit alles gewoon uit materie bestaat zoals we die kennen uit natuurkundeboeken, ja, en dat het alleen maar waterstofbomachtige explosies zijn waar we alle wiskundige vergelijkingen van kennen, dan wordt de hele zaak banaal. Maar als we ons realiseren dat iedere ster een planetenstelsel kan hebben, en dat op die planeten oneindig veel levensvormen zouden kunnen bestaan, allerlei verbeeldingen, allerlei soorten mentaal leven overal in het heelal, dan wordt het veel interessanter. Als een panorama van louter levenloze materie kan het me niet bijzonder boeien... Wim Kayzer: Maar als je het leven ziet als een uitdrukking van materie, als atomen en moleculen die met elkaar ‘cheek to cheek’ een walsje maken, en dat die dans ons leven vormt en ons bewustzijn, dan...
Rupert Sheldrake: Ik vind moleculen en atomen veel minder interessant dan de dans die ze maken, de choreografie. Atomen en moleculen zijn niet meer dan de basis, de materie waarvan alles gemaakt is. Als je naar een schitterende stad zoals Jaipur in India gaat of naar Praag, dan kun je ook zeggen dat ze gemaakt zijn van stenen die met elkaar een dansje maken. Maar het feit dat ze van steen gemaakt zijn doet niet ter zake. Wat echt interessant is, is de architectuur. Hoewel de materie de basis is, is dat niet de bepalende factor. Wim Kayzer: Eén van mijn fascinaties toen ik jong was, was dat ons heelal niet meer was dan een atoom in bijvoorbeeld het oor of het oog van iemand in een ander heelal. En dat een atoom in óns heelal op zichzelf weer een compleet heelal was. Had u vroeger zulke fascinaties? Rupert Sheldrake: Zeker! Ik weet niet hoeveel mensen dit soort ideeën hebben, maar ik weet nog goed dat ik in bed lag... het was zomer, ik weet niet meer hoe oud ik was... Ik zag het stof in het zonlicht dat door het raam naar binnen viel, en terwijl ik ernaar keek kreeg ik plotseling de ingeving dat ieder van die stofdeeltjes een wereld zou kunnen zijn zoals de onze, en dat er in die werelden misschien wel mensen waren die in bed naar stofdeeltjes lagen te kijken, die ieder op zich weer een wereld waren. Dat was het meest grootse idee dat ik tot dan toe had gehad, en dat idee van oneindige werelden binnen andere werelden, als Chinese doosjes, van het allergrootste naar het allerkleinste en andersom, had plotseling een enorme kracht. Zo'n immensheid was niet te vergelijken met welk idee dan ook dat ik tot dan toe had gehad. Dat beeld nam werkelijk bezit van me.
Wim Kayzer: Als u dit idee van werelden binnen werelden nu opnieuw beziet, heeft u dan een ontwikkeling doorgemaakt, of zijn uw verbazing en fascinatie nog even sterk, en is de conclusie dezelfde? Rupert Sheldrake: Ik kijk er natuurlijk nu met andere ogen naar. Maar ik beschouw de holistische benadering van de natuur als de juiste, en die benadering gaat ervan uit dat alles deel uitmaakt van iets anders. De aarde is bijvoorbeeld een eenheid, maar de aarde bevindt zich weer in het zonnestelsel. Het zonnestelsel is een eenheid, maar dat maakt weer deel uit van de melkweg, en de melkweg is een eenheid die op zichzelf een onderdeel is van een groep melkwegen, die zich op zich weer binnen het heelal bevinden, het heelal dat de uiteindelijke natuurkundige eenheid is. Als we vervolgens naar de aarde kijken, dan zien we ecosystemen die eenheden zijn, en daarbinnen organismen die eenheden zijn, en daarbinnen organen, en daarbinnen weefsels, en daarbinnen cellen, vervolgens moleculen en dan atomen met hun subatomaire deeltjes. Daarbinnen zijn weer samenstellingen van sub-subatomaire deeltjes totdat ze ontsnappen aan onze mogelijkheid ze te observeren, want hoe kleiner ze worden, des te groter de apparatuur die je nodig hebt om ze op te sporen. De limiet wordt niet door de natuur gesteld, maar eerder door de welwillendheid van het Amerikaanse Congres om geld beschikbaar te stellen voor alsmaar grotere deeltjesversnellers. Dus als je van klein naar groot gaat, dan zou ik de structuur van het heelal inderdaad zo zien dat er op ieder niveau een eenheid is die delen bevat die op zich weer eenheden zijn. Dat is de basis van het holistische wereldbeeld en van mijn ideeën over de natuur... Het is de achtergrond van heel mijn wetenschappelijke denken. (…) Uit: Een Schitterend Ongeluk. Wim Kayzer ontmoet Rupert Sheldrake, Amsterdam, 1993, p. 213-215
© Chris Van der Burght
'Ik ben de naam van de klank en de klank van de naam. Ik ben de betekenis van de letter en de duiding van de deling.' Uit: Thunder, Perfect Mind, de Nag Hammadi
Is alles voorbeschikt?
In Shakespeares stuk ‘Julius Caesar’ zegt Cassius tegen Brutus: “Soms heeft de mens zijn lot in eigen handen.” Hebben we ons lot wel zelf in handen? Of is alles wat we doen gedetermineerd en voorbeschikt? Het argument voor de beschikking van ons lot luidde altijd dat God almachtig was en buiten de tijd stond en dat Hij daarom wist wat er zou gebeuren. Maar hoe zouden we in dat geval over een vrije wil kunnen beschikken? En als we geen vrije wil hebben, hoe kunnen we dan verantwoordelijk zijn voor onze daden? Als iemand is voorbeschikt een bank te beroven mag dat nauwelijks zijn eigen schuld worden genoemd. Waarom zou hij daarvoor dan nog bestraft moeten worden? In de afgelopen tijd stoelde het argument voor het determinisme op wetenschappelijke gronden. Naar het schijnt bestaan er vastomlijnde wetten die bepalen hoe het heelal en alles wat zich daarin bevindt zich in de loop van de tijd ontwikkelt. Hoewel we de exacte formulering van deze wetten nog niet kennen, weten we wel al voldoende om te bepalen wat er in alle - afgezien van zeer extreme - omstandigheden zal gebeuren. Of we de resterende wetten in een betrekkelijk nabije toekomst zullen ontdekken is een kwestie van opvatting. Ik ben optimistisch gestemd: volgens mij bestaat er een kans van vijftig procent dat we ze binnen twintig jaar zullen vinden. Maar ook als dit niet het geval is, zal het in wezen voor het argument weinig uitmaken. Waar het om gaat is dat er een verzameling wetten moet bestaan die de ontwikkeling van het heelal vanaf de begintoestand compleet beschrijft. Deze wetten kunnen zijn uitgevaardigd door God. Maar het heeft er alle schijn van dat Hij (of Zij)
niet in het heelal ingrijpt om de wetten te schenden. De begintoestand van het heelal kan door God zijn gekozen, maar hij kan evengoed op eigen kracht zijn bepaald door de natuurwetten. In beide gevallen zal alles in het heelal vervolgens zijn bepaald door een ontwikkeling die in overeenstemming met de natuurwetten verloopt. Zo gezien is het dus niet eenvoudig om te begrijpen hoe we ons lot in eigen handen zouden kunnen hebben. De opvatting dat er een bepaalde alomvattende geünificeerde theorie zou bestaan die alles in het heelal bepaalt, werpt vele problemen op. In de eerste plaats zal zo'n alomvattende geünificeerde theorie vermoedelijk wiskundig beknopt en fraai zijn. Een alomvattende theorie moet bijzonder én eenvoudig zijn. Maar hoe kan een hoeveelheid vergelijkingen verantwoordelijk zijn voor de grote complexiteit en alle triviale dingen die we om ons heen waarnemen? Moeten we echt geloven dat de alomvattende geünificeerde theorie bepaalt dat Sinead O'Connor deze week de top tien aanvoert en dat Madonna op de omslag van de ‘Cosmopolitan’ prijkt? Een tweede probleem van het idee dat alles wordt bepaald door een alomvattende geünificeerde theorie is dat alles wat wij beweren eveneens door de theorie is bepaald. En waarom zou er bepaald zijn dat onze uitspraken ook juist moeten zijn? Het is toch veel waarschijnlijker dat de theorie onwaarheden toestaat, omdat immers tegenover elke juiste uitspraak vele onjuiste beweringen staan. Iedere week vind ik bij de post een aantal theorieën die mij worden toegezonden. Al die theorieën zijn verschillend en de meeste zijn onverenigbaar met de andere. Toch moeten we ervan uitgaan dat de alomvattende geünificeerde theorie bepaalt dat de bedenkers van deze theorieën meenden dat ze het bij het rechte eind hadden. Waarom zou een uitspraak van mij dan meer waard zijn? Zijn mijn gedachten niet eveneens bepaald door de alomvattende geünificeerde theorie?
Een derde probleem dat het idee dat alles voorbeschikt is opwerpt, is het feit dat wij volgens ons gevoel een vrije wil bezitten - dat we de vrijheid hebben om te kiezen of we iets zullen doen of laten. Maar als alles door de natuurwetten wordt bepaald, moet de vrije wil op illusie berusten. En waarom zouden we, als we niet over een vrije wil beschikken, verantwoordelijk moeten zijn voor onze daden ? Als mensen krankzinnig zijn straffen we ze niet voor misdaden die ze hebben begaan, omdat ze er niets aan kunnen doen. Maar wanneer het gedrag van alle mensen is voorbeschikt door een alomvattende geünificeerde theorie kan niemand er iets aan doen dat hij op een bepaalde manier handelt, dus waarom zou er dan nog iemand verantwoordelijk zijn voor zijn daden? Deze problemen die uit het determinisme voortvloeien, vormen stof voor een discussie die al vele eeuwen wordt gevoerd. Maar de discussie was altijd tamelijk theoretisch omdat we nog ver verwijderd waren van een volledige kennis van de natuurwetten en we niet wisten hoe de uitgangspositie van het heelal was bepaald. De problemen zijn op dit moment urgenter, omdat de kans bestaat dat we binnen een kort tijdsbestek van twintig jaar een alomvattende geünificeerde theorie zullen ontdekken. We hebben ook ingezien dat de uitgangspositie op zich bepaald kan zijn door de natuurwetten. In wat nu volgt zal ik proberen duidelijk te maken hoe ik zelf met deze problemen afreken. Ik maak geen aanspraak op grote oorspronkelijkheid of diepgang, maar het is het beste waar ik op dit moment toe in staat ben. Ik zal met het eerste probleem beginnen: hoe kan een betrekkelijk eenvoudige en beknopte theorie een heelal doen ontstaan dat zo ingewikkeld is als het heelal dat wij waarnemen, met zoveel triviale en onbeduidende details? We moeten dit benaderen vanuit het onzekerheidsbeginsel van de quantummechanica, dat stelt dat men niet tegelij-
kertijd de positie en de snelheid van een deeltje met grote nauwkeurigheid kan meten: hoe nauwkeuriger de positie wordt gemeten, des te onnauwkeuriger valt de meting van de snelheid uit, en omgekeerd. Op dit moment is deze onzekerheid niet zo belangrijk, want alles bevindt zich zo ver van elkaar dat een kleine onnauwkeurigheid met betrekking tot de positie er niet zoveel toe doet. Maar in het zeer jonge heelal was alles veel dichter bij elkaar, zodat er grote onzekerheid bestond en er een aantal toestanden voor het heelal mogelijk waren. Deze verschillende vroege toestanden zullen zich hebben ontwikkeld tot een hele familie van verschillende geschiedenissen voor het heelal. De meeste van deze geschiedenissen zullen wat betreft hun eigenschappen op grote schaal overeenkomsten hebben gehad. Ze zullen de kenmerken hebben gehad van een heelal dat uniform en egaal was en dat uitdijde. Maar er kunnen verschillen hebben bestaan in de details, zoals de distributie van sterren, en nog grotere verschillen in wat er op de voorpagina van hun tijdschriften zou verschijnen (als die geschiedenissen tijdschriften bevatten). De complexiteit van het heelal om ons heen en alle details ervan zijn dus het gevolg van het onzekerheidsbeginsel in de vroege fasen. Dit levert voor het heelal een familie van mogelijke geschiedenissen op. Er zou een geschiedenis bij kunnen zijn waarin de nazi's de Tweede Wereldoorlog hebben gewonnen, hoewel de waarschijnlijkheid vermoedelijk klein is. Maar wij leven toevallig in een geschiedenis waarin de geallieerden de oorlog hebben gewonnen en waarin Madonna op de omslag van de ‘Cosmopolitan’ prijkte. Ik ga nu over tot het tweede probleem: wanneer wat wij doen wordt bepaald door een of andere alomvattende geünificeerde theorie, waarom zou die theorie dan bepalen dat wij uitgerekend juiste en geen onjuiste conclusies trekken uit het heelal ? Waarom zouden onze uitspraken moeten opgaan? Mijn antwoord hierop is gebaseerd op Darwins
© Chris Van der Burght
idee van de natuurlijke selectie. Ik ga ervan uit dat een zeer primitieve levensvorm spontaan op aarde is ontstaan door toevallige combinaties van atomen. Deze vroege levensvorm was vermoedelijk een grote molecule. Waarschijnlijk was dit nog geen DNA, want de kans dat een gehele DNA-molecule toevallig gevormd zou zijn is zeer gering. Deze vroege levensvorm zal zichzelf hebben voortgeplant. Het onzekerheidsbeginsel van de quantummechanica en de willekeurige thermische bewegingen van de atomen zullen met zich mee hebben gebracht dat er een zekere hoeveelheid fouten tijdens de voortplanting moet zijn opgetreden. De meeste van deze fouten zullen fataal zijn geweest voor de overlevingskansen van het organisme of voor het voortplantingsvermogen ervan. Dergelijke fouten zullen niet zijn doorgegeven aan nieuwe generaties maar zullen zijn uitgestorven. Enkele fouten zullen echter toevallig een gunstig effect hebben gehad. De organismen die deze fouten in zich droegen zullen een grotere kans hebben gehad te overleven en zich voort te planten. Zij zullen daarom de oorspronkelijke, onaangepaste organismen hebben verdrongen. De afgelopen 10.000 jaar is er geen significante biologische evolutie of verandering in het menselijk DNA opgetreden. Onze intelligentie, ons vermogen om de juiste conclusies te trekken uit de informatie die onze zintuigen ons verstrekken, moeten dus dateren uit onze dagen als holbewoners of daarvoor. Het zal een voordeel geweest zijn in de natuurlijke selectie omdat wij daardoor bepaalde prooidieren beter konden doden, en beter konden voorkomen dat we zelf aan andere dieren ten prooi vielen. Het is opmerkelijk dat geestelijke eigenschappen die in verband met dergelijke doeleinden werden geselecteerd ons zo'n goede dienst bewijzen tijdens de totaal andere omstandigheden die tegenwoordig heersen. Vermoedelijk valt er weinig voordeel te behalen voor onze overlevingskansen wanneer we een alomvattende geünificeerde theorie ontdekken, of een ant-
woord kunnen geven op vragen met betrekking tot het determinisme. Toch kan de intelligentie die wij om andere redenen hebben ontwikkeld garanderen dat wij de juiste antwoorden op deze vragen zullen vinden. Ik zal nu ingaan op het derde probleem, de vragen in verband met de vrije wil en onze verantwoordelijkheid voor onze daden. Subjectief hebben we het gevoel dat we mogen kiezen wie we zijn en wat we doen. Maar wellicht is dit slechts een illusie. Sommige mensen denken dat ze Jezus Christus of Napoleon zijn, maar zij kunnen niet allemaal gelijk hebben. We zouden over een objectieve test moeten beschikken die we van buiten af kunnen toepassen om te kunnen bepalen of een organisme een vrije wil heeft. Laten we bijvoorbeeld aannemen dat er een 'klein groen wezentje' van een andere ster bij ons op bezoek komt. Hoe kunnen we erachter komen of dit wezen een vrije wil heeft, of alleen maar een robot is, die dusdanig is geprogrammeerd dat hij reageert alsof hij een van ons was? De uiteindelijke objectieve test voor vrije wil zou als volgt kunnen worden geformuleerd: kan men het gedrag van het organisme voorspellen? Als men dat kan, bezit het organisme klaarblijkelijk geen vrije wil en is het voorbeschikt. Als we daarentegen het gedrag niet kunnen voorspellen, zouden we dat kunnen aanvaarden als een voorlopige definitie voor het feit dat het organisme over een vrije wil beschikt. (…) Het is onmogelijk om je gedrag af te laten hangen van het idee dat alles is voorbeschikt, omdat niemand weet wat er precies is voorbeschikt. We moeten in plaats daarvan de effectieve theorie aanhangen dat we over een vrije wil beschikken en dat we verantwoordelijk zijn voor onze daden. Deze theorie kan het menselijk gedrag niet zo goed voorspellen. Maar we moeten haar wel aanhangen omdat we met geen mogelijkheid de vergelijkingen kunnen oplossen die uit de fundamentele wetten voortvloeien. Er is ook een darwinistische reden om in de vrije wil te geloven. Een
samenleving waarin individuen zich verantwoordelijk voelen voor hun daden biedt een grotere kans op samenwerking en overleving en dus ook op een grotere verspreiding van de waarden van die samenleving. Ook mieren werken natuurlijk zeer goed samen. Maar hun samenleving is statisch. Zij kan niet reageren op onbekende uitdagingen en zij kan evenmin nieuwe mogelijkheden ontwikkelen. Maar een verzameling vrije individuen die bepaalde doelen gemeen hebben, kan samenwerken in haar gemeenschappelijke doelen en toch flexibel genoeg zijn om innovaties in te voeren. Een dergelijke samenleving maakt een grote kans om te floreren en haar waardenstelsel te verbreiden. Het begrip 'vrije wil' hoort thuis op een ander podium dan dat van de fundamentele natuurwetten. Wanneer men menselijk gedrag probeert af te leiden uit de natuurwetten, raakt men weldra verstrikt in de logische paradox van naar zichzelf verwijzende systemen. Wanneer iemands handelingen voorspeld kunnen worden vanuit de fundamentele wetten, kan het feit dat deze voorspelling wordt gedaan de gebeurtenissen wijzigen. Het heeft wel iets weg van de problemen waarmee je te maken krijgt als reizen in de tijd mogelijk zou zijn, iets wat me overigens voor altijd uitgesloten lijkt. Als je zou kunnen zien wat er in de toekomst te gebeuren staat zou je het kunnen veranderen. Als je wist welk paard de ‘Grand National’ zal winnen, zou je steenrijk kunnen worden door veel op dat paard in te zetten. Maar door zo te handelen verander je de weddenschap. Wie ‘Back to the Future’ heeft gezien weet welke problemen daarbij kunnen ontstaan. Deze paradox met betrekking tot het vermogen iemands daden te voorspellen houdt nauw verband met het probleem dat ik eerder ter sprake bracht: bepaalt de uiteindelijke theorie ook dat wij de juiste gevolgtrekkingen doen inzake de uiteindelijke theorie? In dat geval redeneerde ik dat Darwins idee van de natuurlijke selectie ons het juiste
antwoord zou opleveren. Misschien is het niet goed om in dit geval van één juist antwoord te spreken, maar de natuurlijke selectie zal ons in ieder geval een verzameling fysische wetten opleveren die redelijk functioneren. Nu kunnen we die fysische wetten om twee redenen niet toepassen om het menselijk gedrag af te leiden. In de eerste plaats kunnen we de vergelijkingen niet oplossen. In de tweede plaats zou, zelfs wanneer we ze wel zouden kunnen oplossen, het feit dat we ons aan een voorspelling wagen het systeem verstoren. De natuurlijke selectie lijkt ons in plaats daarvan ertoe aan te zetten de effectieve theorie van de vrije wil aan te hangen. Wanneer men aanvaardt dat de handelingen van een mens op een vrijwillige keuze berusten, kan men vervolgens niet meer aanvoeren dat ze in sommige gevallen werden bepaald door krachten van buitenaf. Het begrip 'bijna vrije wil' is niet zinvol. Maar men heeft de neiging het feit dat men kan raden wat een individu naar alle waarschijnlijkheid zal kiezen, te verwarren met het begrip dat de keuze niet vrij is. Ik raad dat de meeste lezers vanavond iets zullen eten, maar het staat iedereen geheel vrij ervoor te kiezen met een lege maag naar bed te gaan. Een voorbeeld van een dergelijke verwarring is het juridische begrip van de verminderde toerekeningsvatbaarheid: de opvatting dat mensen niet voor hun daden gestraft dienen te worden wanneer ze onder stress verkeerden. Het kan zijn dat iemand onder stress eerder antisociaal gedrag vertoont. Maar dit betekent nog niet dat men de waarschijnlijkheid dat dergelijke handelingen worden uitgevoerd moet vergroten door de straf die erop staat te verminderen. Het onderzoek van de fundamentele wetenschappelijke wetten en de bestudering van het menselijk gedrag moeten gescheiden blijven. De fundamentele wetten kunnen niet worden gebruikt om het menselijk gedrag af te leiden om de redenen die ik heb uitgelegd. Maar we mogen hopen dat we zowel de intelligentie als het talent van het logisch denken
kunnen toepassen die wij tijdens het natuurlijke selectieproces hebben ontwikkeld. Helaas heeft de natuurlijke selectie ook andere kenmerken ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld agressie. Agressie kan de overlevingskansen hebben vergroot ten tijde van de holenmens en daarvoor, en ze zal daarom door de natuurlijke selectie zijn bevoordeeld. Maar de geweldige toename van onze destructieve krachten als gevolg van de moderne wetenschap en techniek heeft ervoor gezorgd, dat agressie tot een zeer gevaarlijke eigenschap is uitgegroeid, die de overlevingskansen van de gehele mensheid bedreigt. Onze agressieve instincten lijken verankerd te liggen in ons DNA. En het DNA verandert alleen door biologische evolutie op een tijdschaal van miljoenen jaren. Onze destructieve krachten breiden zich echter uit op de tijdschaal voor de evolutie van informatie en die ligt tegenwoordig in de orde van grootte van twintig à dertig jaar. Als we niet in staat blijken te zijn onze intelligentie te gebruiken om onze agressie te beteugelen heeft de mensheid weinig kans. Maar waar leven is, is hoop. Als we de komende paar honderd jaar blijven overleven zullen we andere planeten hebben bereikt en misschien zelfs andere sterren. Dit zal het minder aannemelijk maken dat het hele mensdom wordt uitgevaagd door een ramp als een kernoorlog. (…) Uit: Stephen Hawking, Einsteins droom. Beschouwingen over verleden en toekomst van het heelal, Amsterdam, 1993, p. 124-134 (vertaling: Ronald Jonkers)
© Chris Van der Burght
Een hete druppel op een ijskoude plaat
Wetenschappers zoeken al een hele tijd naar de Theorie van Alles. Die zou de inzichten uit de relativiteitstheorie en de kwantumtheorie op een hoger plan kunnen tillen. Drie wetenschappers doen verslag van die speurtocht. De voorbije eeuw hebben wis- en natuurkundigen grote vorderingen gemaakt in het doorgronden van ruimte, tijd en materie. De oude Grieken vroegen zich al af waaruit alles bestond, maar hun idee van het atoom was eerder poëzie dan wetenschap. Binnen tweeduizend jaar kijken de mensen misschien wel op dezelfde manier terug op onze hedendaagse inzichten in de fysische werkelijkheid. De moderne natuurkunde is een tweeluik. Aan de ene kant is er de relativiteitstheorie van Einstein, aan de andere kant de kwantumtheorie. De relativiteitstheorie beschrijft de gebeurtenissen in de natuur op grote schaal, de schaal van melkwegstelsels en sterrennevels. In haar voorspellingen rekent ze met de snelheid van het licht en gigantische hoeveelheden materie. De kwantumtheorie beschrijft het gedrag van dat wat kleiner is dan atomen, kleiner nog dan elektronen, protonen en neutronen: een hele familie van twaalf subatomaire deeltjes met exotische namen zoals quarks, muonen en neutrino's. Tussen die deeltjes zijn er vier fundamentele krachten werkzaam: de zwaartekracht, de elektromagnetische kracht en de zwakke en de sterke wisselwerking. Die krachten zijn ook weer deeltjes die worden uitgewisseld. De bekendste daarvan zijn de fotonen, het kleinste bundeltje elektromagnetische kracht. Licht is in dat opzicht gewoon een bundel fotonen. Schijnen met een zaklamp is fotonen gooien. Ook de zwaartekracht zou bestaan
uit een uitwisseling van zogenaamde gravitron-deeltjes. De jacht op het gravitron is nog steeds open. De twee theorieën zijn heel betrouwbaar, want in talloze experimenten zijn ze proefondervindelijk bevestigd. Maar het is nog niet gelukt om de twee te verenigen in één grote, overkoepelende ,,Theorie van Alles''. Sommige fysici denken dat ze dicht in de buurt zijn, maar dat is tot nader order meer hoop dan werkelijkheid. Een van de sleutels tot de oplossing ligt misschien in de zogenaamde zwarte gaten. Dat zijn in elkaar geklapte sterren waar de dichtheid van massa zo immens is dat de aantrekkingskracht zo groot wordt dat niets nog kan ontsnappen. Zelfs geen licht, vandaar de naam. Maar zwarte gaten blijken niet zo zwart te zijn als gedacht. Dat komt doordat zich aan de rand van een zwart gat kwantumeffecten voordoen. Deeltjes vallen uit elkaar en één stuk valt in het onpeilbare niets, de andere helft straalt de ruimte in. Zo hebben zwarte gaten een temperatuur van een honderdmiljoenste graad boven het absolute nulpunt. Net niet niets. Aan de rand van een zwart gat ontmoeten de relativiteitstheorie en de kwantumtheorie elkaar. Het is de grote verdienste van Stephen Hawking om die conceptuele sprong voorwaarts gemaakt te hebben. Er worden nog andere wegen bewandeld naar de Theorie van Alles. In de snaartheorie worden de verschijnselen op ultramicroscopische schaal niet meer beschreven als punten, maar als trillende draadjes of elastiekjes: de snaren. De snaar is het werkelijk ondeelbare deeltje, het laatste popje uit de reeks matroesjka-popjes. Afhankelijk van de manier waarop de snaar trilt, is het een muon, een boson, een foton of een van de vele andere figuranten in de kosmische soep. Ze zijn als de verschillende tonen, voortgebracht op dezelfde vioolsnaar. Het gravitron (het hypothetische kleinste bundeltje zwaartekracht) is ook een trillende snaar. En zo kan de zwaartekracht een plaats krijgen in de kwantumtheorie. Er is voorlopig één probleem: snaren zijn zo klein dat ze buiten
het bereik van de meetapparatuur vallen. Want dat is het paradoxale van deze wereld: de grootste toestellen zijn nodig om de kleinste deeltjes van de materie zichtbaar te maken. De huidige deeltjesversnellers hebben genoeg energie om deeltjes te meten die een miljardste van een miljardste meter groot zijn. Om de snaren te kunnen zien, zouden ze nog zeventien grootteordes kleiner moeten kunnen gaan. De ring van de CERN onder Genève is enkele kilometer lang, maar voor de snaren is een ring nodig die zo groot is als de melkweg en een miljard maal een miljoen maal sterker. De theoretici die met de snaren aan de slag gingen, hebben ondertussen vijf verschillende snarentheorieën uitgeschreven die blijken te gelden in elf dimensies: tien ruimtelijke en één voor de tijd. Het is al moeilijk genoeg om daar een voorstelling bij te maken, maar het wordt nog erger: rek een snaar op in de elfde dimensie en het wordt eerst een lint en daarna een ‘braan’. Als je die losjes vergelijkt met een ‘membraan’ zou je kunnen zeggen dat snaren in een meerdimensionale ruimte-tijd de vorm aannemen van twee-branen, drie-branen tot p-branen (met p dimensies). Wie hier moet afhaken, hoeft zich niet te schamen. De moderne natuurkunde is een worsteling met het onbeschrijfbare. Het resultaat is op een rare manier poëtisch en speels. Je gaat beseffen hoe veel meer er is dan de prozaïsche werkelijkheid van alledag. Je voelt jezelf ineenschrompelen tot een minder dan minuscuul vlekje op de kaart van het heelal. Het wonderlijke is dat dat hete druppeltje op die gigantische ijskoude plaat genoeg verbeeldings- en rekenkracht in huis heeft om zicht te krijgen op dat overweldigende geheel. Uit: Geerdt Magiels, Het onuitlegbare van de kosmos. Een hete druppel op een ijskoude plaat, De Standaard, 7 februari 2002
© Chris Van der Burght
Gerardjan Rijnders en de tekens van zijn tijd
Verreweg het mooiste portret van Gerardjan Rijnders is gemaakt in de zomer van 1996 op de VPRO-televisie. Het was de vier uur durende avond dat hij de hoofdgast was in ‘Zomergasten’. Freek de Jonge speelde de rol van gastheer met verve. De eerste twee uur was hij aan het zuigen en duwen en trekken en jennen en pesten, Rijnders gaf geen krimp en bleef zijn eigen verhaal vertellen. Toen, ergens in het midden van de uitzending, toonde hij een fragment uit de film ‘Bad Lieutenant’ van Abel Ferrara (1992), waarin Harvey Keitel een schofterige smeris speelt, een looser met een onmiskenbaar talent voor foute keuzes. Als een door tieners verkrachte non haar schoffeerders vergeving schenkt en Keitel een rozenkrans geeft, breekt de 'bad lieutenant' in stukjes, hij stort in, kruipt jankend en scheldend door het middenschip van de kerk naar een van zijn kruis afgedaalde Christusfiguur. Het is een bloedstollend mooie scène, op de rand van kitsch en schmiere, “gespeelde opera, maar net niet jaren vijftig”, aldus Rijnders. Freek de Jonge viel (letterlijk) ongelovig van zijn stoel, ging Keitel op de studiovloer als een kermende hond imiteren (niet eens zo slecht trouwens) en riep ten einde raad: “Dit kan iedereen”. “Nee”, antwoordde Rijnders bits, “dit is tot in iedere seconde beheerst en gecontroleerd acteren”. Freek de Jonge viste, enigszins wanhopig, naar het Grote Verhaal met de Brede Betekenis, maar stuitte op de Onwrikbare Theaterregisseur: “Ik hou ervan om over de grenzen van goede smaak heen te gaan. En als het mij overtuigt, dan vind ik het goed.” De avond toptelevisie werd zodoende (naast een zeer persoonlijk portret van
Rijnders) ook een spannende wedstrijd tussen overtuigingskracht en ironie. Freek de Jonge, die Rijnders in de eerste helft van het interview probeerde weg te zetten als de kampioen van de ironische knipoog, kreeg les in geloofwaardigheid: “Ironie betekent niet altijd dat je toeschouwer probeert voor te zijn, je kunt iets ironisch doen terwijl je het meent, in al zijn serieusheid en dramatiek.” Het toneelvoorbeeld waarmee Gerardjan Rijnders zijn gesprekspartner definitief leek te overtuigen kwam uit een biografie van Tennessee Williams. De actrice Claire Bloom speelde in 1974 in Londen de rol van Blanche in ‘A Streetcar Named Desire’. In de kleedkamer vroeg ze aan de auteur of het klopt dat het uiteindelijk met Blanche, nadat ze aan het eind van het stuk naar een kliniek wordt afgevoerd, slecht afloopt. “Welnee”, antwoordde Williams, “die heeft een toptijd in het ziekenhuis. Ze pijpt alle verplegers en doktoren, ze komt er na een paar jaar weer uit en heeft nog een leuk leven.” Rijnders' commentaar: “Dat is een flauwe nichtengrap van Tennessee Williams, maar Claire Bloom ging, nadat ze dit had gehoord, die slotscène wel steeds glorieuzer spelen, als een diva verdween ze in de ambulance. Dat was én camp, én dieptragisch, en dus mooi.” Vanaf dat moment werd Zomergasten die avond alleen maar mooier. Kort voor die uitzending had Rijnders ‘Ecstasy’ gemaakt, volgens hem “een show met een hoog tempo en een lage vervelingsgraad”, ‘Klaagliederen’ (“een kruising tussen de montagevoorstellingen en het onderzoek naar de retorica”), het “kaalgeslagen” kamerspel ‘Mooi’ (gelijktijdig in het theater te zien en briljant voor de televisie bewerkt), en in Berlijn ‘Moffenblues’, over Anne Frank die in een Berlijnse bouwput op zoek is naar een Duitser aan wie ze haar verhaal mag vertellen, pas dan kan ze sterven. In een interview dat ik in die periode met hem maakte, zei Gerardjan Rijnders: “Er is nog genoeg materiaal, ik kan nog lang door. En waarschijnlijk vallen
mijn voorstellingen binnenkort helemaal niet meer binnen benoembare kaders. Dat maakt mij ook niet uit. Ik ben niet bezig mijzelf theatertheoretisch of theaterhistorisch te plaatsen. Dat laat ik aan anderen over. Zolang ik beelden in mijn kop krijg die absoluut op het toneel moeten, kan ik verder.” Theaterhistorisch gezien hoort Gerardjan Rijnders hors concours tot de Nederlandse grootmeesters van de toneelvernieuwing en de theatrale avantgarde op het breukvlak van de twintigste en de eenentwintigste eeuw. Cynici zullen wellicht beweren dat die uitzonderingspositie ook een gevolg is van het feit dat in het land der blinden eenoog nu eenmaal snel tot koning wordt aangewezen. In zekere zin bevat die cynische analyse een kern van waarheid. Immers, de dwarse pioniers in het Hollandse theaterlandschap van de twintigste eeuw, zijn vaak weggezet als ofwel slaafse navolgers van hun Grote Voorbeelden (Willem Royaards van Max Reinhardt, Eduard Verkade van Edward Gordon Craig, Albert van Dalsum van de Duitse expressionisten), ofwel als zorgvuldige conservatoren van de Grote Tradities (de 'evolutionairen' van het denkende inlevingstheater als Ton Lutz en Elise Homans) dan wel als narrige eenlingen en eenkennige verstekelingen (Erik Vos, Annemarie Prins, Kees van Iersel, Jan Joris Lamers). Bovendien werd de allesoverziende discipline van de regisseur, na haar (behoorlijk late) ontdekking in Nederland, vrijwel meteen hopeloos overschat. De dictatuur van de acteurdie-ervoor-ging-zitten en zodoende metteur-en-scène werd, was net (al dan niet via tomaten en rookbommen) afgeserveerd, of de regisseur werd er, als een soort Goddelijke Goeroe, voor in de plaats geschoven - een door Gerardjan Rijnders zelf overigens gerelativeerd misverstand in het Nederlandse theater van de post-Tomaatdecennia. Meer dan eens - het afgelopen seizoen nog, tijdens de voorbereidingen van zijn regie van Corneilles ‘De
Cid’ - benadrukt Rijnders, dat hij in de allereerste plaats vormgever wil zijn, van de bewegingen over de scène van zijn acteurs, van hun plastiek, tekstbehandeling en dictie. Een acteursregisseur in de strikte, zo U wilt klassieke of traditionele zin van het woord, is Rijnders niet en lijkt hij ook niet te willen zijn. De reëele afstand tussen hem en zijn acteurs in het repetitielokaal is altijd vrij groot, aanzienlijk groter bijvoorbeeld dan bij Frans Strijards, die andere grootmeester van het Nederlandse toneel, die de ideale loopafstand tussen hem en de acteur tijdens het regisseren ongeveer op zeven seconden calculeert. Rijnders kijkt vooral vanachter zijn formica-tafel (het tafelblad vol potloodaantekeningen), hij lijkt ook alles te zien, duwt een acteur middels een ogenschijnlijk nonchalant geplaatste sideline dichterbij wat híj denkt dat mooi is, of kan zijn, of in de richting van wat hij denkt dat werkt. Voor zover Rijnders zich uitlaat over zijn acteursbenadering (wat hij overigens vrij zelden doet), spreekt hij enerzijds over de zinloosheid van de regisseur die zijn acteurs constant uitlegt wat ze fout doen, anderzijds over zijn permanente uitnodiging aan acteurs om iets anders (kan het zijn: iets meer) te doen dan wat hij al van ze kent. Zijn uitspraken daarover zijn nogal geaard. Over het maken van ‘Ballet’ (1989/90) zei hij bijvoorbeeld (in een televisie-interview): “Kom eens op, luister naar de muziek, doe iets en ga op een gegeven moment maar weer af. Dat beschouw ik als de voorrechten van de moderne choreograaf, en van daaruit wilde ik een toneelvoorstelling maken. (...) Ik vind van een acteur dat hij zoveel mogelijk van wat hij kan of denkt of meemaakt, op het toneel laat zien. Mijn opstelling is vaak: verras me maar, wat kun je nog meer. Kun je op je hoofd staan, een liedje zingen, vijf bladzijden tekst doen zonder adem te halen. Dat zijn de oppervlakkige en buitenkantige dingen, die ik tijdens het repeteren wil onderzoeken.” Een regisseur die goed kan kijken leert zijn toeschouwers beter (of
anders) te kijken. Niet noodzakelijkerwijs door zijn ogen. Daarvoor is de adelaarsblik van Gerardjan Rijnders ook voor de gedreven toneelkijker op een plezierige manier raadselachtig, hij blijft een onbenaderbare sfinx, zoals theaterverslaggever Jac Heijer hem ooit typeerde. Het beter (of anders) kijken van de toeschouwer van Rijnders' werk, correctie: van déze toeschouwer van Rijnders' werk, leidt op de gelukkigste momenten - en dat zijn er vele - tot een veranderde blikrichting, geduldiger, nieuwsgieriger. En zo U wilt: argwanend, maar zeker ook: warm, liefdevol, zorgvuldig, op zoek naar signalen van goede smaak (ook als de goede smaak tot op het bot wordt getart), intelligent. Allemaal maatstaven die Rijnders volgens mij voor zichzelf aanlegt (zonder ze overal expliciet uit te venten); het zijn de inclusieve én exclusieve kwaliteiten van wat de 'autonome kunstenaar' heet. Jac Heijer heeft dat - in een interview in de eerste monografie over het oeuvre van Gerardjan Rijnders, ‘De roes en de rede’ (1992) - benoemd als de verbinding tussen het verhevene en het banale. Heijer beschrijft een observatie van een Duitse theaterjournalist, die in 1990 het Theaterfestival bezocht en daar Rijnders' voorstelling ‘Ballet’ zag, naast onder meer Strijards' stuk ‘Het syndroom van Stendhal’. Eén van de opmerkingen van deze criticus was, dat het allemaal zo banaal was, een observatie die Gerardjan Rijnders beaamde. Jac Heijer gaf hem daarin gelijk: “Wij spiegelen ons altijd zo aan het Duitse toneel en de Duitse kritiek. Dat is allemaal van een kundigheid en een belezenheid, daar kijk ik met verbazing naar. In ons land wordt nogal snel luchtig over dingen gedaan, maar dat heeft in elk geval als voordeel dat het veel dichter bij onze realiteit staat. Het ontroert eerder. Toneel is meer dan het op de bühne zetten van verheven verwoorde gedachten, het is een combinatie van het verhevene en het banale. Je moet niet vergeten dat al die grote teksten dikwijls voortkomen uit heel persoonlijke, alledaagse en triviale
conflicten. In Duitsland heeft men de neiging het persoonlijke tot mythische en metafysische proporties op te blazen. Hier zijn we veel meer bezig met ontmythologiseren in plaats van nieuwe mythes op te bouwen. Iets groots wordt klein gemaakt, dichter bij de gewone werkelijkheid gebracht.” Uit: Loek Zonneveld, Gerardjan Rijnders en de tekens van zijn tijd, Theatermaker, 2000