Gebruik én misbruik des tooneels Andries Pels
editie M.A. Schenkeveld-van der Dussen
bron Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels (ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen). Tjeenk Willink / Noorduijn, Culemborg 1978.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pels001gebr01_01/colofon.htm
© 2003 dbnl / M.A. Schenkeveld-Van der Dussen
5
Verantwoording De beginselen van het Frans-Klassicisme zijn in ons land het meest bekend geworden door de twee verhandelingen op rijm die Andries Pels aan de theorie van de dichtkunst, met name de toneelpoëzie gewijd heeft. In 1973 heb ik ingevolge een opdracht van de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk een editie bezorgd van Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast. Vervolgens is me ook de uitgave van Gebruik én Misbruik des Tooneels opgedragen. Daarmee zijn nu twee belangrijke bronnen voor de Nederlandse variant van de Franse klassicistische toneeltheorie voor een groter publiek van belangstellenden beschikbaar. Het Gebruik én Misbruik des Tooneels is trouwens niet alleen voor de literaire theorie van belang, maar ook voor de geschiedenis van het Amsterdamse toneelleven. Zo bevat het boek interessante gegevens over de bezwaren die men van de zijde van kerk en staat tegen het toneel had. Daarnaast gaat Pels ook vrij uitvoerig in op de verschillende richtingen die onder voorstanders van het toneel zijn aan te treffen, waarbij hij heftig partij kiest voor de opvattingen van Nil volentibus arduum, en tegen die van Jan Vos. De tekst van de uitgave is die van de eerste druk van 1681, de enige die bij Pels' leven het licht heeft gezien. Evidente drukfouten zijn verbeterd (438 maaar; 1339 huun'; de komma na r. 482 is veranderd in een punt, evenals die na r. 632; de punt na r. 681 is veranderd in een komma). Verschillende mensen hebben me bij de voorbereiding van deze editie geholpen. Anne-Ruth de Vrede heeft me inzage gegeven van haar doctoraalscriptie over Gebruik én Misbruiks de Tooneels, vervaardigd tijdens haar studie aan het Instituut voor Theaterwetenschap te Utrecht. Drs. B. van Selm te Leiden heeft me belangrijke inlichtingen verschaft over het door Balthasar Huydecoper vervaardigde uittreksel uit de notulen van Nil volentibus arduum. Nel Hesselink is me behulpzaam geweest bij het persklaar maken van de tekst. De gevolmachtigde van de redactieraad van de reeks Teksten en Studies, Dr. P.J. Buijnsters, heeft me verschillende suggesties gedaan voor aanvullingen en verbeteringen. Hun allen ben ik zeer erkentelijk. December 1977 Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
8
Lijst van afkortingen Arnold-Petit
Buitendijk, Vos Corneille, Trois Discours Dichtkunst
Inst. Poet.
Naauwk. Ond. Vondel ed. van Lennep I-XII WB I-X
Wille
Te Winkel I-VII Worp I-II Wybrands
Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Dl. 2. Nederlandsch tooneel, bew. door Th. J.I. Arnold met suppl. bew. door L.D. Petit. Leiden, 1887. Jan Vos: Toneelwerken; Aran en Titus, Oene, Medea. Ed. W.J.C. Buitendijk. Assen-Amsterdam, 1975. Pierre Corneille: Trois Discours sur le Poème dramatique (Texte de 1660). Ed. Louis Forestier. Paris, 1963. A. Pels: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast. Ed. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen. Assen, 1973. G.J. Vossius: Institutionum Poeticarum Libri III. In: Opera Omnia dl. 3. Amsterdam, 1696. (Met aparte paginering in de afdeling ‘Ars Poetica’). De cijfers achter de afkorting geven resp. boek, hoofdstuk en paragraaf aan. Naauwkeurig Onderwys in de Tooneelpoëzy [...]. Leiden, 1765. De werken van Vondel [...] Ed. J. van Lennep. 12 dln. Amsterdam, 1855-1869. De werken van Vondel, uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam. 10 dln. Amsterdam, 1927-37. J. Wille: ‘De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620’. In: Literair-historische opstellen. Zwolle, 1963, p. 59-142. J. te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. 2e dr. 7 dln. Amsterdam, 1922-27. J.A. Worp: Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. 2 dln. Groningen, 1904-1908. C.N. Wybrands: Het Amsterdamsch tooneel van 1617-1772. Utrecht, 1873.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
9
Inleiding I. Opzet en bedoeling; datering Het Gebruik én Misbruik des Tooneels draagt in bepaalde opzichten een heel ander karakter dan Pels' eersteling op theoretisch gebied. De Dichtkunst is in het algemeen een sine ira et studio geschreven bewerking van Horatius' Ars Poetica waarin Pels' eigen opvattingen zeker een plaats vinden, maar waarin hij niet feller van leer trekt dan zijn voorganger. Het Gebruik én Misbruik is hybridisch van aard. Het bevat passages waarin rustig bepaalde uiteenzettingen worden gegeven, bijvoorbeeld over de geschiedenis van het toneel of over de voorschriften van het Frans-Klassicisme, maar men zou er bepaald verkeerd aan doen het geschrift daarom als een leerdicht op te vatten. Het heeft veeleer een pamfletachtig karakter. Pels maakt aan vele zijden front. Hij stelt zich, vanzelfsprekend, defensief op tegen hen die aanvallen op het toneel doen, maar moet er dan tegelijk zorgvuldig voor oppassen niet met de verkeerde bondgenoten vereenzelvigd te worden, of tegen de verkeerde opponenten te strijden. Zo treedt hij scherp op tegen vertegenwoordigers van het soort toneel dat hij als verderfelijk beschouwt: het spectaculaire werk van Jan Vos, de poeta vulgaris bij uitstek. Anderzijds zien we hem behoedzaam manoeuvreren om de bezwaren van predikanten tegen het toneel zo veel mogelijk te ontzien en zich dan te weer stellen tegen Vondel die een gevaarlijke menging van religie en toneel zou voorstaan. Apologie en polemiek liggen dicht bij elkaar. Pels' verdediging van z.i. goed toneel houdt enerzijds verzet in tegen een schouwburgpolitiek die stukken louter en alleen terwille van een hoge financiële opbrengst verkiest, en anderzijds een verdediging van de opvattingen en werkwijze van het genootschap Nil volentibus arduum. Het ziet ernaar uit dat Pels in bepaalde passages heet van de naald reageert op recente gebeurtenissen. Op grond van de inhoud van het geschrift durf ik daarom de hypothese wagen dat Pels oorspronkelijk de bedoeling had een algemene beschouwing aan het voor en tegen van het toneel te wijden, maar dat hij, geprikkeld door de gang van zaken te Amsterdam, zijn tekst op verschillende plaatsen geactualiseerd heeft, waardoor het geheel een duidelijk polemisch-apologetische strekking heeft gekregen. Steun voor deze opvatting heb ik gekregen door middel van gegevens over de datering van Gebruik én Misbruik zoals die o.a. te vinden zijn in het uittreksel uit de notulen van NVA dat door Balthasar Huydecoper gemaakt is.1 De eerste vermelding van Pels' werkzaamheden aan de tekst is te vinden in de voorrede van Horatius' Dichtkunst. Pels spreekt daar over de korte geschiedenis van de toneelkunst waarmee zijn bewerking van de Ars Poetica up to date werd gebracht en laat daarop volgen: ‘Bij wélke gelégenheid ik méde had behooren te spreeken van het gebruik, én het misbruik der zélve; maar my kwam zo veel van die stóf voor, dat ik raadzaam gevonden héb daar van een byzonder wérkjen op te slaan, het wélk op dit wel in het korte vólgen mogt.’2 Een verdediging van het toneel zou toen geen overbodige luxe zijn: op het moment dat Pels deze woorden in 1677 schreef was de schouwburg al sinds 5 jaar 1
2
Deze gegevens zijn mij met grote hulpvaardigheid verschaft door drs. B. van Selm die te Leiden werkt aan een uitgave van het in de jaren 1968-69 door drs. F. Schuurman ontdekte ‘Extract’ van Huydecoper. Dichtkunst p. 50.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
10 gesloten, o.a. door het drijven van de tegenstanders van het toneel. Geen wonder dan ook dat de burgemeesters Hudde en Van Beuningen, die mede om financiële redenen heropening van de schouwburg voorstonden, Pels de ‘lieve last’ gaven zijn plan door te zetten en zijn apologie voor het goede toneel te schrijven.3 Pels heeft blijkbaar ijverig en snel gewerkt. De notulen van de Nil-vergadering van 10 augustus 1677 delen mee: ‘Pels zendt eenige vaarzen uit zyn gebruik en misbruik, die geleezen zijn.’ Binnen een jaar lijkt het werk dan voltooid, want op 5 juli 1678 luidt het: ‘Meyer gelast om 't Gebruik en Misbruik, van Pels, naar te zien, om het ten eersten uit te geeven.’ Maar dan treedt vertraging op en van een uitgave ‘ten eersten’ komt niets.4 De notulen melden nog dat Pels op 27 juni 1679 een gedeelte van zijn geschrift voorlas, en dat hij op 31 oktober van datzelfde jaar, het ‘besluit’ van het gedicht ten gehore bracht. Dit is de laatste vermelding van het Gebruik én Misbruik in de notulen van NVA, althans voorzover we die uit Huydecopers uittreksel kennen. Het duurde echter tot begin 1681 voor het gedicht bij Albert Magnus te Amsterdam verscheen. Het privilege was op 2 februari gedateerd. Wat valt nu uit deze gegevens op te maken? M.i. betekent de aantekening van 5 juli 1678 dat het werk toen in eerste aanleg voltooid was, zodat Lodewijk Meijer het kon corrigeren en het ten spoedigste naar de drukker brengen. Het is echter bewijsbaar dat sommige passages uit Pels' gedicht uit 1680 stammen, en van enkele andere gedeelten is dat zeer aannemelijk - ik kom daar later op terug.5 Gezien dit materiaal lijkt het inderdaad waarschijnlijk dat Pels met een algemeen betoog over de voor- en nadelen van het toneel begonnen is, en dat hij dat in de loop der jaren nog heeft gelardeerd met beschouwingen en polemieken die op actuele Amsterdamse toestanden betrekking hadden, met als cruciale datum daarbij 21 augustus 1680 toen de schouwburgregenten van een aanzienlijk deel van hun macht werden beroofd.6 Pels kon dergelijke toevoegingen tamelijk gemakkelijk in zijn tekst onderbrengen omdat hij van Horatius geleerd had dat een dichterlijke verhandeling niet al te strak opgezet behoeft te zijn en via vloeiende overgangen moeiteloos van het ene op het andere onderwerp kan overgaan.7 In grote lijnen ziet Pels' betoog er als volgt uit. 1-62
Uiteenzetting van de bedoeling van het geschrift, nl. om goed gebruik en misbruik van het toneel te demonstreren. 63-84 Het toneel deelt in de goede eigenschappen van de dichtkunst in het algemeen en heeft steeds in hoge eer gestaan. 85-222 Geschiedenis van het toneel tot aan de opkomst in Nederland. 87-94 Bijbelse voorgangers
3 4 5 6 7
Gebruik én Misbruik vs. 10-11 en vs. 1836-42. Een verklaring voor het lange uitstel weet ik niet. Zie inleiding p. 22-25. Zie inleiding p. 21. Cf. Dichtkunst p. 11.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
95-212 Klassiek toneel, waarbij veel nadruk valt op het misbruik van de op personen gerichte hekeling. Het verval van het antieke toneel, o.a. blijkend uit teugelloze wreedheid en loszinnigheid, heeft terecht de afkeuring van de kerkvaders opgeroepen. 213-222De ‘donkere Middeleeuwen’. 223-448Opbloei in Nederland.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
11 257-328 Betekenis van de rederijkerskamers zowel voor de kunst als voor het verzet tegen Spanje en de Rooms-Katholieke overheersing. 328-398 De rol van de Amsterdamse kamer ‘In Liefde Bloeyende’ en de betekenis van belangrijke schrijvers als Coster, Bredero, Hooft en Vondel. 399-448 De bouw van de Amsterdamse schouwburg in 1637 en de betreurenswaardige verbouwing - ten gunste van kunst- en vliegwerken - in 1665. 449-482 Doelstelling van de schouwburg: Het opbrengen van geld voor armenhuizen. Zedenverbetering. Het weren van schimp tegen kerk en staat. 483-720 Bestrijding van misbruik. 485-505 Misbruik tegen de staat. 506-632 Misbruik tegen de kerk, waarbij m.n. bijbelstof op het toneel wordt afgekeurd (Vondel!). 633-720 Misbruik tegen de goede zeden. 721-773 Misbruik door het opvoeren van slechte stukken, m.n. Vos' Aran en Titus. 774-843 Tegenwerping, een schouwburghoofd in de mond gelegd, dat slechte stukken meer geld opbrengen dan goede. 844-1048 Afwijzing van die argumentatie. 844-886 De laatste jaren is met goede stukken veel geld opgebracht. 887-958 In elk geval moet zedenverbetering prevaleren. 959-1048 Ook vroeger bracht een goed stuk veel geld op (De Cid). 1049-1490Aanwijzingen voor goed toneel. 1085-1092Nut van de regels. 1093-1132 Afschrikwekkend voorbeeld van Rembrandt die zich niet aan de regels wenste te houden. 1133-1272 Voorschriften m.b.t. de inhoud. 1138-1224 Voor het treurspel. 1225-1271Voor het blijspel. 1272-1456Voorschriften van structurele aard, waarin nogal kritische beschouwingen van het werk van Hooft en Vondel. 1457-1490Voorschriften m.b.t. de opvoering. 1491-1718Uitval tegen de bestrijders van Nil volentibus arduum en verdediging van de werkzaamheden van het genootschap. 1719-1848Wensen en aanbevelingen voor een goed toneel in de toekomst. In de volgende hoofdstukken zullen ter verduidelijking van dit alles aan de hand van een aantal hoofdpunten de achtergronden van het toneelleven in Amsterdam, en Pels' reacties daarop, nader belicht worden.
II. De toneelbestrijding door kerk en staat Toen de heren Hudde en van Beuningen Pels verzochten om een betoog ter verdediging van het theater te leveren, was dat, zoals gezegd, een actuele vraag. Hoe lang er ook al in Amsterdam geregeld toneelvoorstellingen gegeven werden, de weerstand ertegen was nog lang niet gebroken en er werd op dit punt nog steeds
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
gepolemiseerd. Niet zonder succes ook, naar uit de herhaalde sluiting van de schouwburg blijkt. Het verzet komt van verschillende kanten. In de eerste plaats moet dan de kerk genoemd worden. Men weet het, christendom en toneel hebben vanaf het begin met elkaar op gespannen voet gestaan. Legio zijn de getuigenissen van kerkvaders die het toneel als een broedplaats van allerlei slechtheid, ja als de tempel des duivels zelf hebben veroordeeld. In calvinistische kring - ik beperk me verder tot deze groepering omdat deze te Amsterdam de dienst uitmaakte - was men dezelfde mening toegedaan. In Wille's rijkgestoffeerde studie over de Gereformeerden en het toneel1 valt na te lezen hoe kerkelijke leiders en synoden in vele landen
1
J. Wille: ‘De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620’. In: Literair-historische opstellen. Zwolle, 1963. p. 59-142. Vgl. J.J. Mak: ‘De Gereformeerden en het toneel’. In: Spiegel der Letteren 3 (1959). p. 161-181.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
12 steeds weer opnieuw verzet boden tegen toneeluitvoeringen en hun geloofsgenoten waarschuwden zich verre te houden van dit goddeloos bedrijf. Pels zal zeker het boek gekend hebben waarin ten onzent de bezwaren tegen het theater betrekkelijk bondig zijn samengevat, het grote tweedelige handboek voor de ethiek van Ds. Petrus Wittewrongel, de Oeconomia Christiana ofte Christelicke huys-houdinghe, in 1661 te Amsterdam verschenen. Wittewrongel is voor ons een goede getuige omdat hij zich nadrukkelijk aansluit bij de lange traditie van christelijke toneelbestrijding: ‘Wy en sullen oock niet nieuws konnen voortbringen, dat by andere in hare groote Schriften (die sy ons van dese materie hebben nagelaten) niet breeder en is aengedrongen’ (p. 1170, cf. ook p. 1168). Zo'n voorganger was dan wel in de eerste plaats de Engelse jurist William Prynne die in zijn ruim duizend bladzijden tellende standaardwerk Histriomastix met gebruikmaking van ontelbare klassieke en moderne testimonia alle denkbare argumenten tegen het toneel heeft aangevoerd.2 Wittewrongels standpunt ter zake blijkt duidelijk uit het opschrift boven het desbetreffend hoofdstuk: ‘Dat de Schouw-tooneelen ende Schouw-spelen, rechte Scholen der ydelheyt, ende sondige hooghten zijn; van de welcke alle Christelicke Huys-vaders ende Huys-moeders een af-keer ende grouwel moeten hebben; op dat noch sy, noch hare Kinderen, sich daer aen en komen te besondigen, noch oyt aenschouwers der selve zyn.’ (p. 1167). In zijn inleiding geeft de auteur eigenlijk toe dat alle fulmineringen van kerk en predikanten tegen het toneel nauwelijks geholpen hebben en dat de christenen niet alleen ter schouwburg gaan maar het toneel ook verdedigen en zich openlijk verzetten tegen de predikanten. Hijzelf heeft op dat punt al lastering moeten verdragen - een eerste toespeling op Vondel, die later in zijn betoog nog uitvoeriger ter sprake zal komen. In het begin van zijn requisitoir maakt Wittewrongel al duidelijk dat hij zich niet alleen keert tegen heidense of door papistische afgoderijen besmette stukken, maar tegen alle toneel, waar en wanneer ook opgevoerd. Hij offreert dan de volgende redenen voor de afkeer die men van het toneel dient te hebben. In de eerste plaats is het van heidense oorsprong en werd het gegeven ter ere van heidense goden; ja sterker nog, het is letterlijk een tempel van de duivel en een kweekplaats van alle kwaad. Een tweede argument wordt gevormd door de infamie der acteurs: zelfs bij de oude Romeinen werden zij en hun beroep diep veracht. Moeten christenen dan naar hun schandelijk optreden gaan kijken? Het derde punt heeft het meest met de actualiteit te maken daar het de thans gespeelde stof betreft: ‘die is in 't gemeen, geyl ende dertel, vol onkuysheydt, wreet, bloedigh: meest ontleent uyt de Heydensche Comedien, ende Tragedien, die vol superstitien, grouwelicke afgoderyen, Godtslasteringen ende versierde fabelen ende leugenen zijn.’ Interessant ook in verband met Pels' betoog is het argument dat Wittewrongel hierop volgen laat: op de hedendaagse werkelijkheid gebaseerde stukken sijn ‘soo vol beschimpinghen ende bespottinghen, van Religie ende Godts-dienst, ende van die gene die de selve lief hebben; dat sy onder versierde namen, de Persoonen, en hare daden, schandelicken door-strijcken.’ (p. 1174 en cf. p. 1175). 2
William Prynne: Histrio-mastix. The Players Scourge, or, Actors Tragaedie [...] London, 1633. (Bibliotheek Vrije Universiteit te Amsterdam sign. XI. 05924). Van het werk is een verkorte Nederlandse vertaling gegeven onder de titel Histrio-mastix ofte Schouw-Spel-treurspel [...] Leiden, 1639. Wittewrongels inleiding en Prynne's ‘proloog’ vertonen duidelijk letterlijke overeenkomsten. Ook is Wittewrongels opzet op die van Prynne gebaseerd.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Mocht men denken dat bijbelstof op het toneel dan toch geen kwaad zou kunnen, dan wordt men door Wittewrongel - die ook hier geheel in overeenstemming met de
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
13 calvinistische traditie schrijft - snel terecht gebracht: ‘Dat men nu de Schouw-tooneelen tot Predick-stoelen soude willen maken, ende daer toe de Menschen noodigen, om eenighe Schriftuurlicke lessen aen te horen; dat is Godts Woort verydelen, ende een spel daer van maacken’ (p. 1176). Als de schrijver dan nog zijn afkeer uitgesproken heeft van allerlei ontuchtige vertoningen, onkuise dansen en liederen, vloeken en allerlei andere schandelijkheid, en geconcludeerd heeft dat het toneel een grove verspilling van tijd en geld is, kan hij overgaan tot het tweede deel van zijn verhandeling, een rechtstreekse aanval op Vondel. Ik kom hierop beneden terug. Wanneer men dit betoog van de Amsterdamse predikant gevolgd heeft, zal men er zich niet over verbazen dat er van de zijde van de Amsterdamse kerkeraad soms bezwaar is aangetekend tegen bepaalde toneelvoorstellingen in het bijzonder en tegen de schouwburg in het algemeen. We beschikken voor dit onderwerp over een goed op de bronnen berustend overzicht van de hand van de kerkhistoricus Evenhuis. Ik vat zijn resultaten kort samen omdat de meeste gegevens die hij verstrekt ook voor Pels' betoog van belang zijn.3 Aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw horen we nauwelijks van bezwaren van kerkelijke zijde. Slechts wordt een enkele maal geprotesteerd tegen het feit dat er op Zondag wordt gespeeld. Ook had de kerkeraad het niet begrepen op rondreizende Italiaanse gezelschappen, waarschijnlijk om de (vermoede) losse levenswijze van die acteurs. Er ontstaan pas belangrijker conflicten na de oprichting van de Nederduytsche Academie (1617) van Coster. Eerst tekende de kerkeraad bezwaar aan tegen een onstichtelijk en zedekwetsend stuk, wat later protesteerde ze tegen het feit dat de schouwburg op Zondag geopend was. Maar pas tot een echte uitbarsting kwam het bij de opvoering van Costers Iphigenia (1621) waarin de predikant Trigland op grove en voor iedereen herkenbare wijze werd aangevallen. Het stadsbestuur nam de bezwaren van kerkelijke zijde ernstig en Costers rol was daarna grotendeels uitgespeeld. Het bleef, althans wat de kerkeraad betreft, een hele tijd rustig op toneelgebied. Maar in 1637 brachten de gereformeerden - van hun kant bepaald niet onbegrijpelijk - ernstige bezwaren te berde tegen de paapse superstitiën in Vondels Gysbrecht. Ditmaal kregen ze bij het stadsbestuur nul op het rekest: de uitvoering ging gewoon door. Van diepergaande bezwaren tegen de schouwburg als instituut merken we voor het eerst iets in perioden van dreiging en tegenspoed.4 Ook al duldde men het toneel als een kwaad waar men min of meer aan gewend was, in 1652 drong de kerkeraad aan op sluiting van de schouwburg met het oog op ‘veelderhande erbarmelicke sieckten en oorlogen ter See.’ Toen had hun optreden nog geen succes, maar in 1664 toen de tweede Engelse oorlog dreigde en Amsterdam bovendien door de pest werd geteisterd, ging het stadsbestuur wel tot sluiting over - een sluiting die overigens door de regenten gebruikt werd voor een grootscheepse verbouwing. Even werd de schouwburg in 1665 weer bespeeld, maar na negen opvoeringen ging het gebouw 3 4
R.B. Evenhuis: Ook dat was Amsterdam; De kerk der Hervorming in de Gouden Eeuw. dl. II, Amsterdam. 1967. p. 278-93; deel III. Amsterdam. 1971. p. 37-43. Mogelijk speelt ook het verloop van de tijd een rol. Wille wijst erop dat later in de eeuw de invloed van het Engelse puritanisme toenam die de oude argumenten ‘verzwaart, verscherpt, en vermeerdert’ (a.w.p. 142).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
weer dicht, tot genoegen van de kerkeraad die dan ook heftig maar tevergeefs protesteerde toen begin 1666 weer gespeeld zou gaan worden. Ook in de langdurige sluiting tussen 1672 en eind 1677 heeft de kerkeraad de hand gehad.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
14 Een aparte vermelding verdienen nog de strubbelingen tussen Vondel en de Amsterdamse predikanten. Het optreden van de kerkeraad ter gelegenheid van de vertoning van de Gysbrecht is hierboven al genoemd, maar nog meer moeilijkheden ontstonden bij de opvoering van de Lucifer in 1654. Het is alsof Vondel de oppositie verwacht heeft. In het ‘Berecht aen alle Kunstgenooten en Begunstigers der Tooneelspelen’5 geeft hij, naast een uiteenzetting van de specifieke problemen rond de Lucifer, ook een verdediging van het toneel en met name het gebruik van bijbelstof. Ook hij kiest de tactiek van het uitspelen van goed gebruik tegen misbruik: natuurlijk waren de kerkvaders tegen stukken vol zedeloosheid en afgoderij, maar daarom behoeft men het nut van ‘stichtelycke en vermakelycke spelen’ toch niet te verwerpen? Bijbelstof op het toneel heeft al een lange traditie achter zich: de poëet Ezechiël heeft een stuk over de uittocht uit Egypte nagelaten en niemand minder dan de kerkvader Gregorius van Nazianze heeft een treurspel over de lijdende Christus geschreven. Van de modernen noemt Vondel de Christus patiens van Hugo de Groot - de laatste naam, zou men denken, waarmee hij de predikanten gunstig kon stemmen. Hoe dan ook, de hele apologie haalde niets uit. Direct na het protest van de kerkeraad tegen de opvoering van het stuk, grepen burgemeesteren in en verordenden ‘dat noit na desen dagh meer ghespeelt zal worden’. Daarna wist de kerkeraad ook nog een publicatie-verbod af te dwingen, hetgeen natuurlijk herhaaldelijk overtreden werd. Vondel reageert prompt met het schrijven van de Salmoneus, bedoeld om althans iets van de hoge kosten die aan de decors, m.n. aan ‘den kostelijcken en kunstigen tooneelhemel’, besteed waren, goed te maken. Het ‘Berecht’ voor dit stuk bevat eveneens een verdediging van het toneel, ook van het bijbelse toneel, waarbij het rijtje illustere beoefenaars met een aantal vooral protestantse namen is uitgebreid. Vondel motiveert zijn uitvoerig verweer met de opmerking dat enerzijds het toneel, blijkens zijn eeuwenlange eervolle geschiedenis, best op zichzelf kan passen, maar dat het anderzijds de voorstanders ervan wel past ‘hunne loflijcke kunst tegens dwersdryvers en tooneelvlegels te verdaedigen, op dat het stichtelyck gebruick des Schouburghs in aenzien en eere blyve.’6 In het stuk zelf zijn ook nog wel enige min of meer verstolen toespelingen en aanvallen op toneeltegenstanders te vinden.7 Om een niet geheel opgehelderde reden deed de uitvoering van de Salmoneus tot 1657 op zich wachten.8 Vondel bevredigde zijn wraaklust ondertussen al in 1654 met enkele hekeldichten waarbij vooral de hierboven besproken Ds. Wittewrongel het slachtoffer was.9 Deze was volgens Brandt, onder de predikanten ‘de voornaamste, die daaghelyks den Schouburgh met de tooneelspeelen in zyne predikatiën overhaalde.’10 We zijn hiermee weer terug bij het hoofdstuk toneelbestrijding in de 5 6 7 8 9
10
WB V. p. 607-14. WB V. p. 710-16. Cf. W.A.P. Smit: Van Pascha tot Noah II. Zwolle, 1959. p. 188-91 over de felle, vaak ironische toon van het ‘Berecht’ en p. 234-8 over de toespelingen in het drama zelf. Smit a.w. p. 185-87. WB V. p. 791-806. Overigens was Wittewrongel zeker niet de enige die tegen Vondel opponeerde. Ds. Petrus Leupenius had zich ook fel veroordelend over de Lucifer uitgelaten in zijn Naaberecht gedaan op J.v. Vondelens Noodigh Berecht over de Nederduitsche Misspellinge (1654). G. Brandt: Leven van Vondel. Ed. E. Verwijs. Leeuwarden, 1866. p. 76.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Oeconomia christiana (1661), waarvan, zoals gezegd, het tweede stuk uit een aanval op Vondel bestaat. Vooral het berecht voor de Salmoneus heeft Wittewrongel gestoken, temeer omdat hij Vondels hatelijkheden, zeker niet ten onrechte, beschouwde als rechtstreeks tegen de predikanten
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
15 gericht. Ook de opmerking in het berecht voor de Lucifer dat de ‘speelrollen’ met ‘pit van wijsheid’ sterker overtuigingskracht ten gunste van het christendom hebben dan ‘laffe redenen (= preken), uuren lang in den wint gestroit, en eer verdrietigh dan leerachtigh’, was begrijpelijk door Wittewrongel als buitengewoon ergerlijk ervaren.11 Ik laat de argumenten verder maar voor wat ze zijn: tegenover Vondels ja staat Wittewrongels nee, zonder dat er nieuwe gegevens aangedragen worden. Vondel kan het niet nalaten te reageren en zendt zijn Tooneelschilt of pleitrede voor het tooneelrecht, ook nog in 1661, in het licht.12 Haast neerbuigend legt hij nog eens uit wat toneel nu eigenlijk is. Deze kunst heeft veel gemeen met de retorica en streeft volkomen eerbare doeleinden na: wat het treurspel betreft, zedelijke lering te geven; wat het blijspel betreft, zwaarmoedige geesten te verlichten. Ja, natuurlijk is er ook misbruik, maar ‘most men altijt, om der dingen misbruick, het recht gebruick verworpen; wat zou 'er ter weerelt onomgewroet en in zijn geheel blijven?’. Nog eens voert hij dan uit de bijbel en de geschiedenis exempla aan van levende beelden die lering verschaffen waarbij hij het speciaal nodig vindt met name de Jezuieten te noemen die de jeugd vormden ‘door Godtvruchtige en stichtelijcke tooneelspelen, en tooneeldanssen.’ Dat was olie op het vuur. Wittewrongel overleed in 1662, maar anderen wierpen zich in de strijd. Een anonymus deed in 1661 Tooneel-schilds-verplettering het licht zien, waarin hij Vondels betoog op ieder detail trachtte te ontzenuwen en tegelijk ook nog een aanval deed op stukken van Vondel zelf, waarbij m.n. de Gysbrecht er nog eens duchtig van langs kreeg.13 In 1662 verscheen van een zekere Iacob Koemans een leesdrama Schouwspels beschouwing dat nogmaals de ondeugdelijkheid van Vondels toneelschild wilde aantonen.14 In een op de Lucifer geïnspireerd gedeelte laat hij ‘Helsche List’ het toneel uitvinden. Door zijn sluwheid zal deze ook Amsterdam ertoe brengen een schouwburg op te richten, onder het mom van liefdadigheid voor oude mensen en wezen: ‘een cierlijk deckkleet voor dit monster’. Ook voor deze vertogen geldt dat ze tegen het toneel steeds weer dezelfde argumenten aanvoeren zoals we die al uit Wittewrongels boek kennen.15 Niet alleen de kerk en de kerkelijken hadden bezwaren tegen het theater, ook van de zijde van het stadsjbestuur kwam soms oppositie die ten dele eigen politieke oorzaken had en ten dele parallel liep met het optreden van de kerkeraad. Begrijpelijk: de burgemeesters wensten rust in de stad en verwachtten van de schouwburg dat daar geen relletjes aangesticht zouden worden. Er mocht volstrekt geen aanstoot worden verwekt. Wanneer de schouwburg na een sluiting van vijf jaar eind 1677 weer heropend mag worden, stipuleert het stadsbestuur, aansluitend bij vroegere beslissingen, dat ‘dezelve van alle aanstotelijkheid soo tegens de eerbaerheid en de betamelijkheid der zeeden, alsmede van Godsdienst, of 't geen van dezelve is dependerende soodanig werde gesuijvert dat sij zoude sijn buijten alle opspraek.’16 11 12 13 14 15
16
Ook Leupenius was hierover gevallen. WB IX. p. 381-90. Vondel ed. Van Lennep IX. p. 321-35. Vondel ed. Van Lennep IX. 336-85. Voor andere toneelbestrijders zie Lucie van Aken: Catalogus Nederlands Toneel [van de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam] 3 dln Amsterdam, 1954-56, die over het onderwerp een aparte afdeling heeft. Wybrands p. 233.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Uiteraard behoren politiek-aanstootgevende stukken als indertijd Vondels Palamedes (1625) achterwege te blijven, maar uit Pels' betoog krijgen we de indruk dat het wat dat betreft allemaal wel meeviel: de schouwburgregenten waren vanzelfsprekend op hun hoede om de heren niet te ergeren.17
17
Cf. Te Winkel V. p. 253 vv.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
16 Met al de hierboven genoemde gegevens had Pels rekening te houden. Hij moest het toneel voorstaan, maar tegelijkertijd ervoor zorgen de wereldlijke overheid volkomen, en de kerkelijke leiders zoveel mogelijk aan zijn kant te krijgen. Het eerste doet hij door een toneel te propageren dat volstrekt buiten de actualiteit staat. Er mogen geen herkenbare personen of toestanden gehekeld worden - hij herhaalt het keer op keer. De stof moet verzonnen of desnoods aan een ver verleden ontleend worden, maar men wachte zich voor het verwerken van recente geschiedenis: dat zou maar onenigheid aanwakkeren. Kerkelijke en wereldlijke overheid beide kan hij tevreden stellen wanneer hij zich scherp keert tegen ergerlijke, zedeloze en godslasterlijke stukken. Ook wat het weren van bijbelstof betreft, staat hij geheel aan de zijde van de predikanten. Uitdrukkelijk opponeert hij tegen een vermenging van religie en toneel en uitdrukkelijk geeft hij toe dat de kerk reden had zich op dit punt te beklagen. Vondel, als voorstander van het toneel uiteraard een bondgenoot, wordt in deze kwestie zonder pardon gedesavoueerd en voor de protestantse leeuwen gegooid. Maar dat is dan ook Pels' laatste concessie: met het argument dat door het optreden van heidense goden en godinnen het toneelspel met afgoderij gelijkgesteld moet worden, is hij het volstrekt oneens. Een dergelijk allegorisch gebruik van klassieke namen heeft niets met godsdienst te maken. Overigens polemiseert hij in het geheel niet met de predikanten, maar zoekt hij het in positieve argumenten: toneel zoals hij dat wenst, houdt zich buiten problemen van kerk en staat, en staat bevordering van goede zeden voor, met name ook ten dienste van de jeugd. IJzervreters als Wittewrongel zou Pels hiermee niet tevreden gesteld hebben, maar de stedelijke regenten, op wier verzoek hij zijn apologie had opgesteld, konden geen enkel bezwaar hebben tegen een schouwburgpolitiek zoals Pels die op dit punt voorstond.
III. De afwijzing van Jan Vos Maar als Pels zich te weer heeft gesteld tegen de bestrijders van het toneel als zodanig en een positie heeft betrokken waarin hij zo weinig mogelijk problemen zou oproepen, is zijn taak nog lang niet voltooid. Bijna even gevaarlijk immers als de tegenstanders zijn de verkeerde medestanders, zij die een in Pels' ogen verderfelijk soort toneel voorstaan. Het gaat hier om de tragedie in de traditie van Seneca zoals die door Scaliger gecodificeerd is en waarvan de kenmerkende eigenschappen door Smit bondig zijn samengevat als: ‘gruwelijke gebeurtenissen en een ongelukkige afloop’1 En die gruwelijkheden werden niet ‘klassiek gedempt’,2 maar juist zo heftig en duidelijk mogelijk ten tonele gebracht. De meest befaamde en ook wel meest extreme vertegenwoordiger van deze groep was Jan Vos (1611 of 1612-1667), auteur van het gruweldrama Aran en Titus (1641) en van het spektakelstuk Medea (1667).3 Niet alleen als toneelschrijver trouwens was hij belangrijk. Hij bekleedde bovendien 1 2 3
W.A.P. Smit: ‘Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie’. In: Twaalf Studies. Zwolle, 1968. p. 10. Leo Spitzer gebruikte de befaamd geworden term ‘klassische Dämpfung’ ter karakterisering van de stijl van Racine. Zie voor hem en zijn werk Jan Vos: Toneelwerken; Aran en Titus, Oene, Medea. Ed. W.J.C. Buitendijk. Assen-Amsterdam, 1975.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
gedurende een reeks van jaren een invloedrijke positie als een van de hoofden van de schouwburg. Als zodanig had hij ook de hand gehad in de ver-
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
17 bouwing van de schouwburg in 1664-65 waardoor het gebouw veel meer geschikt gemaakt was voor de opvoering van stukken ‘met kunst- en vliegwerken’ - een verbouwing waar Pels geen goed woord voor over had.4 Op zijn werk nu zet Pels een frontale aanval in. Hij moest wel. Pas als het werk van Vos gediskwalificeerd zou zijn, kon er plaats komen voor het ideale klassicistische toneel zoals Nil volentibus arduum dat voorstond. De Aran en Titus was immers onvoorstelbaar populair, zoals een indrukwekkende lijst van opvoeringen bewijst.5 En niet alleen bij het gewone schouwburgpubliek. Een intellectueel als Barlaeus was brandend-enthousiast voor dit stuk dat met zijn overvloed aan ‘res atroces’ een hoogtepunt van Senecaans-Scaligeraans toneel heten mocht.6 Keer op keer moeten in Gebruik én Misbruik des Tooneels de Aran en Titus en in iets mindere mate de Medea de voorbeelden leveren voor allerlei ergerlijke soorten ‘misbruik’. Aran en Titus wordt er met de haren bijgesleept wanneer kritiek op kerk en staat besproken en afgekeurd wordt, terwijl toch de enkele passage waarin Buitendijk min of meer duidelijke toespelingen op vaderlandse toestanden bespeurt,7 het bepaald niet rechtvaardigt Vos' stuk wat dit betreft op één lijn te stellen met de Palamedes of de Iphigenia. Begrijpelijker is de kritiek in het kader van een bestrijding van losse taal op het toneel tegen het vloeken en zweren in Aran en Titus en de geile taal in de klucht Oene. Zo mogelijk nog erger is het met de onzedelijkheid in Aran en Titus gesteld. In een ironische passage bagatelliseert Pels de verkrachting van Rozelyn: dat gebeurt bijna onopgemerkt op een hoek van het toneel. Vos' voorkeur ging naar moordpartijen uit! Maar van ironie is geen sprake meer wanneer hij zijn grote afschuw uitspreekt over de schandelijke praat van diverse personen uit het stuk. Nu is de lezer wel zo geconditioneerd dat hij zich met Pels erover kan verbazen dat het stuk zo is ‘aangepreezen van vermaarde Létterwyzen’ (vs. 733). Zijn ze soms onder de indruk van de overmatig vele wreedheden en moorden die in het stuk voorkomen? Het lijkt erop, aldus Pels, dat Vos erop uit is ‘Om 't vólk tót beulen, óf tót moordenaars te maaken’. (vs. 738). Hebben ze soms respekt voor zijn ‘Tróts brommende vaerzen’? (vs. 750). Wie dit alles mooi vindt, heeft zich laten verleiden door de nieuwigheid ervan, maar wie beter nadenkt, moet inzien dat hier noch een opvoedkundig, noch een taalkundig doel gediend wordt. Nadat zo eerst de bewonderaars van het stuk - vertegenwoordigd door Barlaeus van wiens lofdicht ervoor een citaat wordt gegeven - zijn afgemaakt als najagers van nieuwigheden, worden ze vervolgens - met een verschuiving die overigens niet op feiten berust - als groep gediskwalificeerd: het zijn niet de lieden van verstand, niet de welgeborenen, maar de leden van de lagere volksklasse die het stuk hebben nagelopen. Zo blijkt Vos in dit alles het prototype van de poeta vulgaris, die met vulgaire middelen mikt op het bijval van het grauw, en zich aan geen regels houdt omdat hij in zijn eigenwijsheid meent zelf alles beter te weten. Ut pictura poesis. Wat later in Pels' verhandeling dient Rembrandt als exempel van de pictor vulgaris die de gevaren demonstreert van een niet door de regels 4 5 6 7
Wybrands p. 103-4 en Buitendijk, Vos. p. 13, 17, 19. Buitendijk, Vos. p. 81-3. Het stuk was aan hem opgedragen en hij schreef er op zijn beurt, evenals Huygens, een lofdicht voor. Buitendijk, Vos. p. 106-8. Aran en Titus vs. 165-73.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
getemde kunst. De zusterkunsten konden van elkaar leren en nu Pels passim zijn bezwaren tegen Vos' toneelwerk breed had uitgemeten, had het zijn voordeel met een beroemd voorbeeld uit de schilderkunst de gevaren van ongebondenheid nogmaals naar voren te brengen en
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
18 algemener geldigheid, te geven.8 Pels blijkt zich in zijn kritiek op Rembrandt nauw aan te sluiten bij kunstkritici uit de klassicistische hoek - geen wonder, wanneer men zich de nauwe banden tussen Gerard de Lairesse en NVA in de herinnering roept.9 De kritiek op Vos blijft dan nog wat nasputteren. Het is diep te betreuren dat de stof van Aran en Titus eigen vinding is. Volgens Pels zal de dichter daartoe wel gekomen zijn omdat hij niet in staat was bestaande stof adequaat te verwerken. Dat laatste blijkt uit de overigens veel later geschreven (niet verzonnen) Medea, waarvan zowel de opzet, als de karakters, als de zeden niet deugen. Wonder boven wonder valt er dan toch nog iets goed van Aran en Titus te vertellen: Pels acht de verwikkelingen boeiend en op de juiste wijze verwerkt. Maar aan die lof wordt meteen afbreuk gedaan door de opmerking dat het wel per ongeluk goed gegaan moet zijn, omdat wat dit betreft de meesterproef van de dichter, Medea, totaal is mislukt. Dat geeft onze Momus dan nog de gelegenheid enige ironische opmerkingen te wijden aan het berecht van Medea, waarin te lezen valt dat Aristoteles en Horatius - een filosoof en een lyrisch dichter - geen autoriteiten op het gebied van de toneelspeelkunst zijn. Zo'n bêtise kan Pels slechts schouderophalend afdoen. Het zal duidelijk zijn: veel uitvoeriger, veel feller ook dan tegen de tegenstanders van het toneel, trekt Pels van leer tegen Vos, die theaterman in hart en nieren, die jarenlang een belangrijke rol in de Amsterdamse schouwburgwereld heeft gespeeld. Hij is a.h.w. de zondebok voor vrijwel alle ‘misbruik’ dat van het toneel gemaakt kan worden.
IV. De Amsterdamse schouwburgpolitiek en Pels' opvattingen ter zake Waarom nu was Vos voor Pels zo gevaarlijk dat hij zijn hele betoog door juist hem zo fel moest bestrijden? De reden zal zijn dat de Nil-voorman niet alleen een diepe en oprechte afschuw had van Vos' opvattingen over toneel, maar ook in Vos een symbool zag van een bepaalde schouwburgpolitiek, nl. het toegeven aan de wensen van het ongeletterde, primitieve publiek met de bedoeling zo veel mogelijk geld binnen te halen. Nil volentibus arduum was in deze jaren met wisselend succes bezig deze opvatting te bestrijden. Om de achtergrond van dit alles duidelijk te maken, geef ik eerst een klein overzicht van de geschiedenis en organisatie van de Amsterdamse schouwburg voorzover dat voor onze tekst van belang is, en van de rol die het genootschap Nil volentibus arduum in de gebeurtenissen speelde. Daarna zal ik Pels' opvattingen over het beleid nader bespreken. Zoals bekend, werd in 1638 te Amsterdam de schouwburg geopend die door Jacob van Kampen gebouwd was na het samengaan van de Oude Kamer met de Academie. De financiering was verzorgd door de regenten van het Oudemannenhuis en van het Weeshuis die voortaan ook de opbrengsten zouden verdelen.1 Deze ons nu vreemd 8 9
1
Vgl. J.A. Emmens: Rembrandt en de regels van de kunst. Utrecht. 1964, p. 73-77. Nil volentibus arduum vergaderde een tijdlang ten huize van De Lairesse (Dichtkunst, p. 9). Pels en De Lairesse waren goed bevriend. Vgl. A. Houbraken: ‘Aantekeningen over 't Leven van den Heer Gerard de Lairesse’ in diens Groot Schilderboek [****** 2]. Vgl. Wybrands p. 60-70 en W. Kuyper: ‘Een manieristisch theater van een barok architect’. In: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 69 (1970). p. 99-117, die
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
aandoende combinatie van toneel en liefdadigheid is een bron van complicaties en misverstanden
belangrijke aanvullingen en verbeteringen geeft. (Ik dank dit artikel aan Mej. Anne-Ruth de Vrede.)
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
19 geworden, doordat er steeds geharrewar was tussen de bestuurders van de schouwburg en de regenten van de godshuizen. De ‘Hoofden’ - zoals de regenten van de schouwburg aanvankelijk heetten2 - werden benoemd door de burgemeesters van Amsterdam, echter meestal op voordracht van het bestuur der godshuizen.3 Men begrijpt de problemen: het was in het belang van de godshuisregenten om de uitgaven laag en de inkomsten hoog te houden, en hoe dat resultaat bereikt werd, interesseerde hen minder. Zo de schouwburgregenten al bereid waren terwille van goed toneel offers te brengen, dan waren ze toch betrekkelijk machteloos omdat ze voor hun benoeming mede afhankelijk waren van de gunst van hun collega's van de armenhuizen. Kassuccessen werden derhalve in hoge eer gehouden. Men kan daar begrip voor hebben maar het desondanks met Pels eens zijn dat een dergelijk beleid voor een goede ontwikkeling van de toneelkunst niet zonder gevaar is. Zo'n kassucces was bijvoorbeeld de Aran en Titus, een stuk waaraan inderdaad heel veel te zien en te beleven viel. Vos was dan ook de eerste die ten onzent met zijn Medea (1667) de mogelijkheden van een spel met kunst- en vliegwerken gedemonstreerd had en daarvòòr een belangrijke stem had gehad bij de beslissing om de schouwburg van 1637 ingrijpend te vernieuwen zodat het gebouw beter geschikt zou worden voor de opvoering van stukken die het mede moesten hebben van snelle decorwisselingen en ingewikkelde toneelmachines. Tot 23 juni 1664 werd de oude schouwburg nog geregeld bespeeld, daarna vond de verbouwing plaats en reeds op 26 mei 1665 kon het nieuwe gebouw met enige feestelijkheid geopend worden. De kosten van de verbouwing, die geheel voor de rekening van het Wees- en Oudemannenhuis kwamen, beliepen fl. 36663:18:8.4 Het beheer van de schouwburg bleef evenals vroeger toevertrouwd aan zes daartoe benoemde regenten. Deze heren kregen onmiddellijk met moeilijkheden te kampen. Nauwelijks was de vernieuwde schouwburg - waarin dus behoorlijk geïnvesteerd was - heropend, of het gebouw moest op bevel van de burgemeesteren gesloten worden (23 juni 1665), wegens de dreigende oorlogstoestand en het optreden van de tegenstanders van het toneel.5 Pas op 8 februari van het volgende jaar werd toestemming voor heropening gekregen. Enkele jaren kon men rustig doorwerken, maar in 1672 vond een volgende sluiting plaats, dit keer van veel langer duur, namelijk tot januari 1678. In eerste instantie zal hieraan de noodtoestand van 1672 en de oorlogssituatie van de volgende jaren schuldig zijn geweest, maar dat de heropening zo lang op zich heeft doen wachten, wijst er toch wel op dat er sterke krachten tegen het toneel werkzaam waren. Dit klemt te meer wanneer we overwegen dat door de sluiting een zware financiële slag aan de godshuizen was toegebracht.6 Ondertussen - we gaan weer enkele jaren in de tijd terug - was te Amsterdam een roerige actiegroep aan de slag gegaan die uitgesproken denkbeelden had over toneelen schouw-burgzaken en die er enkele jaren in geslaagd is een grote invloed in de 2 3 4 5 6
Mededeling van de regent Tobias van Domselaer, aangehaald in B. Hunningher: Het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637. Amsterdam, 1959. p. 34. Wybrands p. 82. Wybrands p. 103-5 en W. Kuyper a.w. die Philip Vingboons als architect voor de verbouwing naar voren schuift. Wybrands p. 122-4. Wybrands p. 129.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
toneelwereld uit te oefenen: het genootschap Nil volentibus arduum.7 In mijn uitgave van Pels' Dichtkunst heb ik het verslag van een zekere L:R. afgedrukt waaruit men een beeld krijgt van de interne
7
Zie A.J. Kronenberg: Het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Deventer, 1875; Te Winkel IV, p. 412-513.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
20 werkzaamheden van het genootschap.8 Hier moet nu een nadere uiteenzetting volgen van hun activiteiten naar buiten op toneelgebied. Onze aandacht dient zich dan eerst te richten op dr. Lod. Meijer, een man die, achteraf gezien heel merkwaardig, zijn toneelcarrière begonnen is als schrijver van stukken in de trant van Vos en trouwens ook nog sinds 1665 enkele jaren met Vos zitting had in het college van regenten. In die periode bracht hij zijn Ghulde Vlies ten tonele, met een voorrede waarin hij een vurig pleidooi voor spektakelstukken hield. In 1668 echter was hij tot de strenge beginselen van het Frans-Klassicisme bekeerd en wierp hij zich op als vertegenwoordiger van de nieuwe richting. Een belangrijke bijdrage tot de verbreiding van de nieuwe leer was de voorrede van zijn Verloofde Koninksbruidt (1668) waarin hij de denkbeelden van Corneille uiteenzette. Helaas voldeed het stuk zelf - dat uit een veel vroegere periode stamde - lang niet altijd aan de geponeerde eisen, hoezeer de schrijver het ook had trachten aan te passen. Ook in het bestuur van de schouwburg trachtte Meijer zijn inzichten met behulp van medestanders te doen zegevieren, maar daar had hij aanvankelijk weinig succes mee en in 1669 werd hij als regent gewipt.9 Waarschijnlijk spoedig daarop is de oprichting van Nil volentibus arduum gevolgd. Het eerste optreden naar buiten toe vond plaats op 4 november 1669 bij monde van Dr. Moesman Dop, de schrijver van de opdracht voor het treurspel Agrippa, vertaald naar het Frans van Ph. Quinault.10 Ik neem een aantal opmerkingen uit dat betoog over omdat er ten dele dezelfde problemen in worden aangeroerd als Pels later in Gebruik én Misbruik behandelen zal. Dop merkt op dat er in die tijd twee opvattingen inzake de functie van de schouwburg opgeld doen. Er zijn lieden die wensen dat het toneel ten dienste staat van ‘de voornaamste, de geleerdste, én de verstandigste der Burgeren’, en anderen die menen dat men ‘'t gemeen vólk, ja 't graauw zélf’ ter schouwburg noden moet. Dop formuleert het ook nog wat anders: moet men (terwille van de kenners) de oren, of (terwille van het ‘graauw’) de ogen voldoen? Vos' naam wordt niet genoemd, maar het is duidelijk dat hier op hem (en zijn medestanders) wordt gedoeld. Had Vos niet in de befaamde voorrede voor zijn Medea - van 1667 dus zeer recent - betoogd: het zien gaat voor het zeggen? Overigens kiest Dop, al gaat zijn sympathie bepaald niet naar het lagere volk uit, toch niet met zoveel woorden partij. Hij wil juist betogen dat een goed stuk, duidelijk en correct vertaald, voor iedereen, voor ogen én oren, aantrekkelijk kan zijn. De door hem en zijn medestanders vertaalde Agrippa moet dat bewijzen. En daarmee kom ik op een tweede punt uit zijn inleiding: het bestuur van de schouwburg moet meer dan thans het geval is, letten op de kwaliteit van de toneelstukken die aangeboden worden. Men kiest nu vaak de gemakkelijkste weg door - bij wijze van gunstbewijs - lukraak op het toneel te brengen wat ambitieuze, maar helaas niet bekwame schrijvers als ‘uitwerpsel van een ziedend brein’ opdissen. Dop verzet zich tenslotte ook tegen de redenering dat men terwille van een hoge opbrengst maar rommel moet opvoeren. Al is het waar ‘dat het géld de Bruid is, daar 't al om danst’, dan nog gaat het ‘gemeene vólk’ liever naar een stuk dat het begrijpen kan, en houden de liefhebbers meer van een goed in elkaar gezet dan een slecht in elkaar geflanst stuk. Welnu, Dop en de zijnen bieden gaarne hun diensten aan ter 8 9 10
Dichtkunst p. 6-9. Te Winkel IV, p. 412-19. Afgedrukt in Vondel ed. Van Lennep XI, p. 88-92.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
verbetering van het peil van de ter schouwburg opgevoerde stukken. Ze willen op zich nemen voor goede vertalingen te zorgen - over oorspronkelijke stukken praten ze nog maar niet.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
21 Van die tijd af is het genootschap zeer actief. De leden gaan aan het werk om een Onderwys in de Toneelpoëzy op te stellen (de verdeling der werkzaamheden vindt plaats in december 1669) en in de jaren 1670-71 leveren ze een aantal vertalingen, daarbij de schouwburgregenten hinderlijk volgende. Wanneer die namelijk een stuk voor het repertoire accepteerden, gingen de mannen van Nil snel aan het werk om een betere vertaling te geven dan de door de regenten gebruikte. Veel getwist en pamflettenschrijverij was het gevolg maar het optreden van Nil had toch een goede uitwerking omdat hun tegenstanders zich wel iets aan hun normen gelegen lieten liggen.11 Toen in 1672 de schouwburg gesloten werd, verloren veel van deze conflicten hun actualiteit en van werkzaamheden van NVA op toneelgebied is weinig te merken. Dat werd weer anders in 1677 toen er uitzicht op een heropening van de schouwburg kwam. Pels publiceerde zijn bewerking van Horatius' Dichtkunst en kondigde zijn Gebruik én Misbruik des Tooneels aan. Het grootste succes voor het genootschap kwam met het besluit van het stadsbestuur om de schouwburg weer open te stellen. In het college van regenten was voor niet minder dan drie leden van NVA plaats ingeruimd: Meijer, Pels en Bouwmeester. Tot overmaat van vreugde werden de nieuwe regenten geautoriseerd ‘om alles wat de directie van de Schouwburg betreft zodanigh te redresseren en regeren met uijtsluijtinge van alle anderen (alsoo dezelve Regenten voortaen directe van ons en niemand anders sullen dependeren:) als sij luijden sullen meenen ten meesten stichtinge der jeucht en oirbaer (= nut) van de Godshuijsen te behooren’.12 Dit betekende dat ze vrij mandaat kregen en verlost waren van de hatelijke bemoeizucht van de regenten van de armenhuizen. Een glorietijd brak voor het genootschap aan. Ze konden nu naar hartelust hun stukken op het repertoire brengen, en daarvan weren wat hun niet zinde. Met name de vele dartele en vuile kluchten verdwenen nu van het toneel en werden door beschaafder werk van NVA vervangen.13 Naast de vertalingen die ze in de jaren 1669 e.v. hadden geleverd, zorgden ze voor nieuwe bewerkingen naar het Frans en Spaans, vooral naar Corneille en Racine. Helaas, ook de nieuwe regenten bleven niet van conflicten verschoond. De regenten der godshuizen die zo aan invloed hadden ingeboet, zagen met argusogen toe op het schouwburgbeleid en al gauw brandde hun kritiek los: doordat de Nil-mannen de voorkeur gaven aan hun eigen werk - een voorkeur die niet door het publiek gedeeld werd - liepen de inkomsten achteruit en leed het liefdadigheidswerk schade. Blijkbaar maakten hun klachten indruk want op 21 augustus 1680 werd door burgemeesteren, op voorstel van de heren Hudde en Van Beuningen (pijnlijk genoeg dezelfden die Pels de ‘lieve last’ tot het schrijven van Gebruik én Misbruik hadden gegeven!), een nieuw besluit genomen waarbij de regenten van de godshuizen zeggenschap kregen bij de benoeming van schouwburgregenten en erger nog ook de financiële kant van 11 12 13
Te Winkel IV, p. 425-37. Het besluit tot de heropening van de schouwburg, gedateerd 28 december 1677, is als bijlage K afgedrukt in Wybrands p. 233-4. Een aardige illustratie van dit feit levert de voorrede van Adriaen Leeuw voor zijn klucht De liefdendocter (1680) waarin hij o.m. meedeelt: ‘... indien men eene klucht wilde maken, die nu by onze E. Regenten gangbaar zoude zyn, moet men op een ander wyze als voor dezen te werk gaan: nademaal veel oude kluchten vry ongezouten zyn en daardoor voor tedere ooren met weynig aanstootelyk’ (Aangehaald bij Te Winkel IV, p. 446).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
het beheer van de schouwburg toegewezen kregen.14 Van toen af kwamen, naar men zich denken kan, de klachten juist van de andere kant: vele brieven zijn er van de schouwburgregenten naar hun collega's van de godshuizen gegaan waarin om meer geld voor decors, of om een betere betaling van de
14
Afgedrukt als Bijlage Q in Wybrands p. 238-9.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
22 acteurs werd gevraagd - naar het schijnt meestal vergeefs.15 Ondertussen was de invloed van NVA ook los van deze problemen al wat afgenomen: toen Pels in februari 1680 reglementair moest aftreden, was hij niet door een Nil-man vervangen en bleef Meijer als enige vertegenwoordiger in het college van regenten over. Hiermee kan ik het overzicht van de gebeurtenissen rond de schouwburg afsluiten. Immers in februari 1681 verscheen Pels' Gebruik én Misbruik des Tooneels, naar ons duidelijk is geworden, begonnen in een periode toen het Nil volentibus arduum zeer voor de wind ging, en gepubliceerd op een tijdstip dat de schouwburgregenten en met name de voorstanders van Nil in dat college, een groot deel van hun invloed verloren hadden en in het defensief waren gedrongen. Dat dit feit voor de compositie van de tekst gevolgen heeft gehad, heb ik in het eerste hoofdstuk al genoemd. Bij de nu volgende bespreking van Pels' opvattingen ten aanzien van de hierboven besproken kwesties zal ik op dat vraagstuk uitvoeriger ingaan. Een van de in de geschiedenis van de schouwburg in deze periode steeds weerkerende problemen, is de verhouding tussen de hoofden/regenten van de schouwburg en de godshuisvaders. Pels' positie in deze zaak levert geen moeilijkheden op: als (oud)regent staat hij onvoorwaardelijk aan de kant van de schouwburg. Hij is zich het probleem goed bewust. De oorsprong ervan vermeldt hij in zijn geschiedenisverhaal over de stichting van de schouwburg: Dés zy [= de stadsbestuurders] vergunden aan de Weezen, én aan de Ouden, Dat hunn' Régénten een' vermaarde Schouwplaats bouwden. (vs. 409-10)
Enkele tientallen regels verder laat hij zien hoe deze regeling tot het misverstand aanleiding gaf dat het financiële belang van de armenhuizen zwaarder zou wegen dan de waarde van goed toneel en legt hij uit wat z.i. het doel van de schouwburg moet zijn. Sprekend over de benoeming van de Hoofden gaat hij voort: Wier waare pligt niet was alleenlyk gaâ te slaan Der armen voordeel, als een' zeer verkeerde waan Van min doorzichtige aan het vólk wil doen gelooven; O neen, de pénningen, die de armen trékken boven De onkósten, die men doet, én doen moet, zyn alleen Een' toegift, 't zy de plaats veel voordeel heeft, óf geen. Het inzigt is om 't goed te kweeken, 't kwaad te hind'ren, Mét aan der édelste, én voornaamste burgr'en kind'ren, Waar uit ge, ô Amsterdam, uwe Overheeden wacht, (Wat jammer, wierden zy niet deugdig opgebragt!) Een leerzaam tydverdryf in de uchtend van hun leeven Als hunn' verkiezing zo gevaarlyk is, te geeven; (vs. 451-63)
Het pleit, alweer, voor Pels' diplomatieke gaven dat hij juist op deze plaats als eerste taak van de schouwburg noemt het voor opvoedend vermaak van regentenkinderen te zorgen. Hijzelf mocht dan wellicht de combinatie schouwburg-armenzorg weinig geslaagd vinden, openlijk kon hij zich daartegen niet verzetten in dit door twee burgemeesters ge15
Een achttal brieven ter zake afgedrukt in Bijlage R van Wybrands p. 239-46.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
23 commissioneerde stuk: deze combinatie werd immers door het stadsbestuur goedgekeurd en in stand gehouden. Wèl kon Pels veilig betogen dat de belangen van de schouwburg op de eerste plaats dienden te komen en het kwam natuurlijk heel goed uit als die belangen zouden samenvallen met die van het patriciaat dat de dienst in de stad uitmaakte. In het zojuist gegeven citaat is het probleem in algemene termen behandeld, maar later in zijn betoog komt Pels nog op de zaak terug in verband met een speciaal geval. Na zijn krakende analyse van de Aran en Titus laat hij een van de vroegere Hoofden van de schouwburg zijn visie op de zaak geven: Hoe? (dus spreekt hy) mét wat schyn Veracht' ge Titus 'tgeen den Armen zoo veel voordeels Gedaan heeft? (vs. 776-78)
Al jullie vragen om goede stukken, zo gaat de man voort, helpt niet: het gaat allemaal om het geld en in onze afhankelijke positie van de godshuisvaders moeten wij wel stukken kiezen die zoveel mogelijk opbrachten. Al zou het verschil tussen opbrengst van goede en van slechte stukken maar heel klein zijn: Wy waaren alle zés, als óf de kist der Armen Door ons, óf onze schuld van 't ov'rig waar' beroofd, Gelyk misdaadigers, het vólgend jaar onthoofd. Régénten, is 't aan u niet zonneklaar gebleeken? Hoe zeer ge uw hoofd mét taal, én kunst hébt moogen breeken? ......................................................... Zy houden wél van kunst, maar meer van Dukatonnen. Gy hébt te veel gespild, hébt gy wat veel gewonnen. Daarom ziet, hadden wy 't, gelyk als gy, gedaan, 't Had éveneens mét ons, gelyk mét u, gegaan. (vs. 813-27)
Dit lijkt me een van de passages die nà augustus 1680 moet ontstaan zijn. Het vroegere Hoofd betoogt immers dat de Regenten van nu, ondanks al hun goede bedoelingen, toch het onderspit hebben moeten delven tegen de godshuisvaders. Welnu, daarvan was in de eerste jaren na 1677 geen sprake, integendeel, maar het geldt in hoge mate voor de situatie nà de augustus-resolutie. Een nader bewijs voor deze opvatting levert trouwens het betoog waarmee Pels de argumenten van de door hem geïntroduceerde tegenstander tracht te ontzenuwen. Hij wijst er namelijk op dat de schouwburg met betere stukken wel degelijk goede opbrengsten heeft gehaald. Met een ingewikkelde poëtische rekensom toont hij aan dat in de twee en een half jaar sinds de heropening van de schouwburg jaarlijks gemiddeld minstens even veel geld is verdiend als in de periode tussen 1665 en 1672. De heropening van de schouwburg vond begin 1678 plaats, en twee en een half jaar daarbij gerekend brengt ons medio 1680 en geeft ons daarmee voor Pels' argumentatie een terminus post quem die goed met het hierboven betoogde overeenkomt. Van principiële aard is zijn tweede argument - en weer treft het hoe hij zich inspant het stadsbestuur aan zijn zijde te houden. Met een retorische vraag roept hij uit:
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
24 Tót wélk een einde is tóch de Schouwburg ingestéld Van de eer, én kunst, én deugd betrachtende Amstelheeren? Om géld te schachch'ren, óf te stichten, én te leeren?
Het antwoord spreekt vanzelf: 't Verbét'ren van de taal, én zéden is het eind. Het is een' toegift, geeft zy voordeel, én 't ontférmen Der Burgermeest'ren schénkt dat voordeel mild aan de Armen. (vs. 904-910)
De keerzijde van deze afwijzing van het geld ‘als de bruid waar alles om danst’, is zijn verdediging van de opvattingen en praktijken van Nil volentibus arduum. De behandeling van de eisen die volgens het genootschap aan goed toneel gesteld moeten worden, komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Hier wil ik nog bespreken hoe Pels probeert de kritiek op Nil te ontzenuwen en welke aanbevelingen hij doet om de z.i. voor de schouwburg vereiste doeleinden te bereiken. De bezwaren die men tegen NVA had, kwamen in hoofdzaak op twee punten neer. In de eerste plaats verweet men de kunstgenoten dat ze nooit eigen werk leverden, maar altijd met vertalingen voor de dag kwamen. In de tweede plaats werd men niet moede op te merken dat de eerste pennevruchten van de leden bepaald niet voldeden aan de strenge normen die men anderen voorhield.16 Tegen het eerste verwijt brengt Pels twee argumenten in het veld. Hij wijst er eerst op dat goede vertalingen nuttig en eervol zijn en eigenlijk moeilijker dan origineel werk, en vervolgens betoogt hij dat NVA wel degelijk eigen werk heeft geproduceerd, ook al werkte men met bekende stof. Wil men dat niet aanvaarden dan zou men, zo merkt hij niet ten onrechte op, dezelfde kritiek moeten hebben op bijvoorbeeld de Griekse tragediedichters die mythologische stof behandelen of Molière die de plots van de commedia dell'arte gebruikt. Het tweede argument geeft hij gedeeltelijk toe. Inderdaad waren sommige vroegere stukken van leden van NVA ‘vodden’ - zo bestempelt hij o.a. zijn eigen klucht Julfus (1668). Maar het is onbillijk om dat nu, jaren later, aan het genootschap te verwijten. Daar komt dan nog bij dat er ook oudere stukken zijn die weliswaar nu niet meer aan de eisen voldoen, maar er indertijd toch best mochten zijn. In de peroratie van Gebruik én Misbruik formuleert Pels dan nog enkele aanbevelingen voor de toekomst. Na de wens uitgesproken te hebben dat door toedoen van de heren Hudde en Van Beuningen een eind zal komen aan het eeuwige ‘knibb'len, én krakkeelen om 't gezag / Der Schouwburg’, (vs. 1727-28), bepleit hij, in het voetspoor van Moesman Dop, dat men om het peil te verhogen opdrachten zal geven aan ‘kunstenaaren van érvaarenheid, én oordeel’ (vs. 1754) en die ook behoorlijk honoreren. De middelen daarvoor kunnen gevonden worden in de hogere opbrengst van het dan ongetwijfeld toenemende schouwburgbezoek.17 Zijn tweede voorstel houdt in dat men deskundige regenten zal 16 17
Zie bijv. Te Winkel IV, p. 425, 431, 432-3, 445. Blijkbaar had Nil dit plan ook al in practijk gebracht, tenminste een verontwaardigde reactie erop kwam van de toneeldichter Joan Dullaart die dit ‘een onbeschaamden, schandelijken, en verfoeijelijken pretentie’ noemt die vroeger niet in de hoofden der liefhebbers zou zijn opgekomen, integendeel, ‘yder achten 't voor een dubbele eer den armen dienst te doen en
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
25 benoemen in plaats van mannen die bij wijze van spreken het spellen nog moeten leren. Ook in verband met dit slot dringt zich het probleem van de datering op. Om met het laatste punt te beginnen, we weten uit de notulen van Nil dat Pels op 31 oktober 1679 het ‘besluit’ van zijn gedicht voorlas. Het lijkt me ten uiterste onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, dat hiermee de hierboven genoemde passage over de regenten bedoeld zou zijn. In 1679 had Pels, met zijn vriend Meijer, zelf zitting in het college en over de kwaliteit van de regenten kon hij toen niet klagen. Het komt me daarom aannemelijk voor dat een vroegere afsluiting vervangen is door een slot dat meer in overeenstemming is met de situatie na augustus 1680 toen niet alleen de invloed van Nil sterk teruggedrongen was, maar door de medezeggenschap der godshuisregenten nog erger dreigde. Pels kan deze uitval dan als steun voor de eenzame strijder Meijer bedoeld hebben, waarbij men zich overigens kan afvragen of dit gebrek aan tact de goede zaak werkelijk heeft gediend. Ook de passage over de rol van de heren Hudde en Van Beuningen vind ik moeilijk. Men weet dat deze twee de hand hebben gehad in het besluit van augustus 1680 en men kan zich moeilijk voorstellen dat Pels hun dat in dank heeft afgenomen. Toch denk ik dat hij er hier maar het beste van maakt - alweer: hij mocht het stadsbestuur niet van zich vervreemden - en een beroep doet op de heren om onder de gewijzigde omstandigheden de zaak van de schouwburg te blijven steunen en het financiële beknibbelen (ook dat wijst toch op nà augustus 1680) naar hun vermogen tegen te gaan.
V. Pels als voorstander van het goed ‘gebruik des tooneels’; de leer van het Frans-Klassicisme Het zal uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden hoezeer de actuele situatie een stempel heeft gedrukt op het Gebruik én Misbruik des Tooneels. Niet een rustige, breedvoerige uiteenzetting van wat toneel behoort te bieden en voor welke gevaren het zich hoeden moet, vormt de kern van de verhandeling, maar een strijd op verschillende fronten tegen de tegenstanders van het toneel en tegen voorstanders die naar de mening van de auteur een verkeerde schouwburgpolitiek willen voeren. Dat neemt niet weg dat Pels ook in die polemische gedeelten wel degelijk impliciet heeft betoogd hoe naar zijn inzicht goede toneelstukken er behoren uit te zien. Voorop staat, geheel en al in overeenstemming met de Renaissancistische opvattingen, dat het toneel een opvoedende waarde heeft, waarbij Pels met name het oog heeft op de jeugd uit de gegoede burgerij. Zowel de goede zeden als de taal dienen in de schouwburg bevorderd te worden door degenen die voor de keuze van het repertoire verantwoordelijk zijn: 't Was dan hunn' pligt vooral op 't inzigt wél te létten, De Néderduitsche taal, de zéden voort te zétten; En mét voorbeelden van een' burgerlyke deugd, En leeringen 't gemoed van de onérvaar'ne jeugd Te leiden; hén de lust van 't vólgen in te schérpen; En hunne tógten aan de réden te onderwérpen. (vs. 469-74) zich zelve bekend te maaken’. (Brief gedateerd 19 februari 1681, aangehaald Wybrands p. 143-5).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Het citaat maakt duidelijk dat, om in hedendaagse termen te spreken, dit toneel zonder
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
26 enige restrictie de bestaande orde behoort te dienen, waarbij de term orde inderdaad als sleutelwoord is op te vatten. De wereld die Pels met zijn toneel wil dienen en opbouwen, is ordelijk. Men spreekt er duidelijke taal; iedereen kent er zijn plaats en zijn plicht; iedereen is er getypeerd, niet naar zijn individualiteit maar naar zijn soort. Vandaar dat de lering op het toneel een exemplarisch karakter moet hebben en zo ver mogelijk van de actualiteit verwijderd moet zijn. De deugd moet hemelhoog verheven worden, en de ondeugd vervloekt. Maar nooit mag dat laatste doel bereikt worden door op bepaalde herkenbare personen te schimpen. Passim komt Pels op dit onderwerp terug en met voorbeelden uit de oude en de zeer recente toneelgeschiedenis toont hij aan hoezeer juist dit misbruik schade heeft toegebracht aan de waardering voor het toneel. Vandaar ook dat het toneel zich volstrekt buiten staatkundige of kerkelijke problematiek dient te houden en bij voorkeur ook geen onderwerpen uit het nabije verleden moet behandelen. Dezelfde zorg voor orde en angst voor controversen maakt dat Pels religie en toneel volstrekt onvermengd wil houden en bijbelse onderwerpen uit de schouwburg wil weren. Predikant en toneelschrijver behoren tot verschillende werelden, hebben elk hun eigen verantwoordelijkheid en moeten zich geen rechten op elkaars terrein aanmatigen. Vanzelfsprekend is er in een schouwburg die de goede zeden en burgerlijke deugden wil bevorderen, geen plaats voor zedeloze kluchten en voor taal die stijf staat van vloeken en zweren, maar daaraan behoefde Pels niet veel woorden meer vuil te maken: de situatie was op dat punt de laatste jaren al veel verbeterd. Wel moet hij fulmineren tegen stukken die allerlei excessen als moord en verkrachting op het toneel brengen. Ook daarmee zijn orde en evenwichtigheid bepaald niet gediend. Een toneel dat een ordelijke wereld wil dienen, moet vanzelfsprekend zelf ook volgens de regels zijn. En daarmee zijn we terecht gekomen bij dat culminatiepunt van literaire ordening, het Frans-Klassicisme, kroon op het werk van de toneeltheoretici sinds de herontdekking van Aristoteles' Poetica. O Dichter, wacht u dan wanórdentlyke stukken, Schoon ze op een Schouwtooneel somwylen ééns gelukken, Te maaken; vólg, hoewél omzigtiglyk, de wét En régels, op het Spél mét overlég gezét: Want Schouwtooneelkunst heeft haar' régels, én haar' gronden, Zo wél als Bouwkunst, na veel arbeids uitgevonden Door braave meesters op der ouden Grieken spoor; Leen die alom, én steeds eerbiediglyk het oor. (vs. 1085-92)
Hoewel Pels een kleine 400 verzen aan die regels besteedt, kan men dit gedeelte toch niet als een handleiding voor aankomende dichters beschouwen. Zijn voorschriften zijn vaak alleen begrijpelijk voor wie de klassicistische les al kent, zo beknopt is het geheel gehouden. We moeten het dunkt me zo zien: Pels wijst de bekende weg wat een aantal voorschriften betreft, en gaat nader in juist op die onderwerpen die van principieel belang zijn voor het in zijn ogen ideale toneel. Hij schrijft niet om practische lering te geven maar om de lezer te overtuigen van de opvoedende waarde van de ordenende voorschriften. Daarom bespreekt hij uitvoerig het leerstuk van de
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
poëtische gerechtigheid: goed en kwaad behoren duidelijk onderscheiden en adequaat behandeld te worden. De goeden moeten worden
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
27 beloond, de kwaden moeten worden bestraft om herkenbare schuld. Vandaar zijn bezwaren enerzijds tegen Oedipus Rex omdat de hoofdpersoon daarin tenonder gaat om een kwaad dat hij in onwetendheid heeft bedreven, en anderzijds tegen Corneille's Le Menteur omdat daar de leugenachtige hoofdpersoon toch een gelukkig einde gegund wordt. Bij zijn behandeling van de stofkeuze benadrukt hij, zoals hierboven al is opgemerkt, dat men buiten de controversiële sfeer moet blijven. Eigen vinding is ook gevaarlijk omdat uit de practijk is gebleken dat daarin ‘schikking na de kunst’ al gauw ontbreekt, dat de karakters van ‘schuldigen én vroomen’ niet duidelijk onderscheiden zijn en dat de goede zeden erin te kort komen - allemaal bezwaren die met de tot orde opvoedende strekking van het toneel samenhangen. Wanneer Pels daarna overgaat tot het bespreken van een aantal technische voorschriften, doet hij sommige ervan bijna pro memorie af. Een beginneling zal niet veel wijzer geworden zijn van bijvoorbeeld de volgende regels: Maak voorts, dat ge élk persoon zyn récht karakter geeft, Zo als Horatius dat nét beschreeven heeft. (vs. 1335-6)
Of: Leer voorders, Dichter, dat ge uw Spél zo moet verdeelen In vyf Bedryven, dat geen gaaping uw' Tooneelen Van één scheide, én aldus maake één Bedryf tót twé. (vs. 1325-7)
Waarop dan laconiek volgt: Dan vólgen de Eénheid van de Tyd, én van de Stéê. (vs. 1328)
Dergelijke zaken zijn preliminair en de ‘meeste jonge maats’ zijn hiervan allang op de hoogte, zo heeft Pels kort tevoren zelf al betoogd. Op andere punten gaat hij uitvoeriger in. Zo behandelt hij tamelijk uitgebreid de bedoeling van de episoden, de ‘bijverdichtsels’, die dan het beste functioneren wanneer ze, verbonden met de hoofdhandeling, aan de verwikkelingen bijdragen, maar ook allemaal aan het einde ontward worden zodat een nieuw en volledig evenwicht is ontstaan. Op dat moment moet het stuk onmiddellijk uit zijn. Veel aandacht besteedt Pels ook aan de eisen van consistentie en duidelijkheid. Hooft en Vondel zijn op deze punten nogal eens tekortgeschoten. Hun stukken bevatten fraaie en interessante passages die echter geen bijdrage leveren tot de voortgang van de handeling en daarom achterwege hadden moeten blijven. Met name geldt dat vaak voor het laatste bedrijf in hun stukken, dat nà de afwikkeling van de intrige speelt en dan de kijker niet langer kan boeien. Ook dichterlijk fraaie passages die echter voor de toeschouwer niet op het eerste horen begrijpelijk kunnen zijn, keurt Pels af. Dergelijke retorisch opgesmukte taal doet afbreuk aan de van het toneel verlangde helderheid. Het laatste onderwerp dat Pels wat nader bespreekt, is dat van de ‘sieraden’, de decors, de toneelmachines e.d. Al erkent hij de waarde van deze hulpmiddelen, hij
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
waarschuwt er uitdrukkelijk voor dat deze sier in dienst moet staan van het toneelspel en het niet mag overwoekeren. De voornaamste bron voor deze behandeling van de klassicistische voorschriften vormen
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
28 de drie ‘Discours’ over de toneelkunst van Pierre Corneille die hij in 1660 publiceerde in de uitgave van zijn verzameld toneelwerk.1 De eerste verhandeling, de ‘Discours de l'utilité et des parties du poème dramatique’ is Pels' leidraad geweest, terwijl hij blijkens enkele details ook gebruik gemaakt heeft van de twee andere, de ‘Discours de la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisembable ou le nécessaire’ en de ‘Discours des trois unités d'action, de jour et de lieu’. Ik geef ter vergelijking een kort overzicht van Corneille's eerste vertoog. Hij begint met het doel van het toneelspel uiteen te zetten. Met Aristoteles is hij van oordeel dat dat gelegen is in het genoegen van de toeschouwers, maar met Horatius is hij van mening - en het zal duidelijk zijn dat Pels hem hierin gevolgd is - dat dit genoegen slechts bereikt kan worden wanneer het nuttige met het aangename verenigd is. Nuttigheid kan men vinden in de sententies en opzettelijke zedelijke leringen, die men echter slechts spaarzaam in zijn stukken kan te pas brengen. Belangrijker is dan ook de schildering van deugden en ondeugden waarbij men ervoor zorg moet dragen ‘que les traits en sont si reconnaissables qu'on ne les peut confondre l'un dans l'autre, ni prendre le vice pour vertu’ (p. 42). Dit verlangen naar duidelijkheid heeft de modernen ertoe gebracht een stuk zo te doen eindigen dat slechte handelingen worden bestraft en goede beloond. Corneille noemt dit weliswaar niet een ‘précepte de l'art’ (dat kon hij ook moeilijk omdat Aristoteles er niet van rept), maar wel ‘un usage que nous avons embrassé, dont chacun peut se départir à ses périls’ (p. 43). Door deze moderne theaterpraktijk wordt de toeschouwer tot deugd opgewekt en van ondeugd afgeschrikt. Ook Pels heeft, zoals we hebben gezien, een passage aan het leerstuk van de poëtische gerechtigheid gewijd. Nut kan men tenslotte volgens Corneille ook ontlenen aan de katharsis die de tragedie teweegbrengt, een onderwerp dat hij uitvoerig in zijn tweede ‘Discours’ zal bespreken. Pels noemt de zuivering wel even, maar gaat er niet op in. Hierna behandelt Corneille, Aristoteles volgend, de delen van een toneelstuk, waarbij eerst de ‘parties intégrales’ aan de orde komen. Dat zijn achtereenvolgens: het onderwerp (waarbij Corneille er de nadruk op legt dat men zijn stuk moet beëindigen als de handeling voltooid is), de zeden, d.w.z. de karakter-typeringen, de ‘sentiments’ (deze term heeft betrekking op het onder woorden brengen van overwegingen en gevoelens - Corneille brengt de retorica met dit onderdeel in verband), het taalgebruik, de muziek en de ‘décoration du théâtre’. Pels behandelt in dezelfde volgorde de stofkeuze (waarop hij dan wel eerst de betekenis van de episoden, de indeling in bedrijven en de leer van de eenheden laat volgen), de karaktertekening, het meeslepend onder woorden brengen van de hartstochten en de ‘kracht der rédenering’, het zuiver en duidelijk taalgebruik en de toneelsieraden. Het onderwerp muziek laat hij achterwege, waarschijnlijk omdat het, zoals hij ook al in Horatius' Dichtkunst had meegedeeld, voor Nederland niet relevant is. Tenslotte behandelt Corneille nog de ‘parties d'extension’ zoals Aristoteles die besproken heeft: ‘Le prologue est ce qui se récite avant le premier chant du choeur; l'épisode, ce qui se récite entre les chants du choeur et l'exode, ce qui se récite après le dernier choeur’. (p. 63). Corneille geeft vervolgens aan dat het moderne woord ‘épisode’ iets anders is gaan betekenen, nl. een handeling die buiten de hoofdhandeling staat - zij het wel ermee verbonden - en behandelt de eisen die aan dergelijke episoden gesteld moeten worden. Hij wijst er daarbij op dat de episode van de infante uit zijn eigen Cid mislukt 1
Geraadpleegd in de uitgave Pierre Corneille: Trois Discours sur le Poème dramatique (texte de 1660). Ed. Louis Forestier. Paris, 1963.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
moet heten omdat ze geheel los van de hoofdhandeling staat. Pels houdt van heel deze verhandeling alleen het gedeelte over moderne episoden
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
29 over. Bij zijn behandeling van Heemskerck's vertaling van de Cid had ook hij er op gewezen dat de episode van de kroonprinses niet geslaagd was. Aan het ‘Discours de la tragédie’ zal Pels zijn bezwaar tegen de Oedipus Rex wat betreft de onduidelijke schuld van de held ontleend hebben en hetzelfde betoog heeft hem tot de merkwaardige opvatting gebracht dat de Grieken met het doel de republikeinse staatsvorm te verdedigen de vorsten bij voorkeur de gruwelijkste misdaden toeschreven. Voor zijn (uiterst summiere) beschouwing over de eenheden van tijd en plaats zou hij bij het ‘Discours des trois unités’ terecht gekund hebben, evenals voor zijn les over het leggen van de ‘knoop’ en het tot de juiste ontknoping brengen van de intrige. De manier waarop Pels van Corneille als bron gebruik gemaakt heeft, onderstreept nog eens wat ik hierboven al zei, nl. dat Pels eigenlijk meer een pleidooi voor kenners dan een leerboek voor beginners schreef. In de uitgave die ik gebruikt heb, beslaan de drie ‘Discours’ van Corneille ruim 100 pagina's, Pels heeft voor zijn betoog nog geen 400 versregels nodig. De Franse theoreticus behandelt zijn onderwerpen uitvoerig, Pels noemt de zijne soms alleen maar. Tenslotte ter voorkoming van misverstand nog een opmerking. Met het bovenstaande wil ik bepaald niet beweren dat Pels al zijn kennis van de toneeltheorie alleen aan deze drie vertogen van Corneille ontleend zou hebben. In zijn bewerking van Horatius' Ars Poetica heeft hij er blijk van gegeven La Pratique du Théâtre (1657) van Hedelin d'Aubignac gekend en gebruikt te hebben.2 Het lijkt me ook zeker dat hij een aantal van de ‘Examens’ waarin Corneille zijn eigen stukken aan een kritische beschouwing onderwierp, gelezen heeft. Hij heeft meer gekend dan Corneille, hij legt soms ook andere accenten. De angst voor eigen vinding bijvoorbeeld gaat eerder terug op Horatius dan op Corneille.3 De herhaalde waarschuwing tegen het schimpen op particulieren zal voortkomen uit bezorgdheid waartoe gebeurtenissen op het Nederlandsche toneel aanleiding hebben gegeven. De klassieke toneelgeschiedenis heeft geleerd tot welke kwalijke gevolgen dit misbruik leiden kan. Maar ondanks deze restricties geloof ik dat men terecht kan stellen dat Pels zich voor zijn uiteenzetting van de leer van het Frans-Klassicisme in Gebruik én Misbruik des Tooneels gebaseerd heeft op de Trois Discours van Corneille.
VI. Het historische gedeelte van Gebruik én Misbruik des Tooneels Om de hoge ouderdom van de toneelkunst aan te tonen maar zeker ook om uit het verleden lering te kunnen trekken, biedt Pels aan het begin van zijn gedicht een overzicht van de toneelgeschiedenis. Er kunnen twee hoofddelen in onderscheiden worden: de geschiedenis van het klassieke toneel en de opkomst en bloei van het theater in Nederland. Voor zijn behandeling van de wederwaardigheden van het toneel in de klassieke oudheid kiest Pels als uitgangspunt de hem vanzelfsprekend welbekende passage waarin Horatius de eerste verschijningsvormen en de verdere geschiedenis van het toneel kort bespreekt.1 Hij begint met een gedeelte van Horatius te vertalen maar wordt na enkele regels al veel breedvoeriger dan de Romein. 2 3 1
Cf. Dichtkunst p. 26-28. Dichtkunst vs. 303-18. Cf. Gebruik én Misbruik vs. 99-108 en Dichtkunst vs. 723-30.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
30 Pels laat zien hoe het treurspel aanvankelijk in hoge eer stond omdat het de toeschouwers wijze lessen voorhield en hen zuiverde van kwade hartstochten. Ook het blijspel was in de begintijd van groot zedelijk nut: schertsend hield de komediedichter de burgers hun fouten en gebreken voor zonder hen echter te kwetsen en zonder op speciale gevallen te doelen. Helaas is men spoedig van dit goed gebruik afgestapt en is men particulieren gaan beschimpen, soms niet eens terecht, maar alleen ‘ter gunst van 't graauw’. Dit heeft tot betreurenswaardig gevolg gehad dat de Griekse komedie toen onder druk van de overheid haar hekelende en lerende functie geheel heeft verloren en zich voortaan moest beperken tot grappenmakerij waarbij alleen nog aan vermaak werd gedacht. In de Romeinse keizertijd was het met de komedie zo mogelijk nog kwalijker gesteld. Schimpen en vuilspuiten mocht men naar hartelust zolang het hof het maar leuk vond en soms werd buitensporige wreedheid op het toneel gebracht getuige het verhaal dat een veroordeelde misdadiger op de Bühne ten gerieve van de toeschouwers door een beer werd verscheurd in plaats van naar behoren terechtgesteld te worden. De schouwburg leek in die tijd bovendien als twee druppels water op een bordeel. Voor dergelijk verval heeft Pels begrijpelijk geen goed woord over en hij stemt dan ook in met de felle kritiek die de kerkvaders op het toneel uitoefenden. Dergelijke ‘wanórde’ ondergraaft de kunst en met de val van het decadente Rome is ook het toneel tenonder gegaan. De les is duidelijk: misbruik levert dodelijk gevaar voor het toneel op en misbruik is: schimp, wreedheid en zedeloosheid - hij zal er nog uitvoerig op terugkomen. Pels' bron voor deze rijk met namen en feiten gestoffeerde geschiedenis is ongetwijfeld geweest het op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende gedeelte uit het tweede boek van de Institutiones Poeticae (1647) van G.J. Vossius.2 Het ligt op zichzelf al zeer voor de hand dat Pels dit gezaghebbende werk geraadpleegd zou hebben, maar bovendien zijn er treffende overeenkomsten tussen de studie van Vossius en Pels' historisch overzicht. Ik noem er hier enkele; andere parallellen zijn in de aantekeningen bij het betreffende gedeelte van Gebruik én Misbruik vermeld. (vs. 99-212). Een sterke aanwijzing is het noemen van de verder helemaal niet zo bekende Spartaanse staatsman Brasidas als slachtoffer van de spotzucht van Aristophanes en het in dezelfde passage voorkomende verhaal van de stokslagen die Alcibiades liet toedienen aan de komediedichter Eupolis. Deze gegevens zijn in een en hetzelfde hoofdstuk bij Vossius terug te vinden.3 Een andere aanwijzing vormen de vss. 165-74 over het wantrouwen der ‘Grooten’ die, ook al werden geen namen meer genoemd, toch meenden dat de komische hekeling op hen betrekking had, waardoor de komedie tenslotte van haar hekelende mogelijkheden moest afzien. De passage lijkt een parafrase van het kopje dat Vossius boven zijn desbetreffende paragraaf had geplaatst: ‘Utcumque nominibus abstineretur, potentiorum tamen suspicio erat, ea in se dicta esse. Ita comoedia omnem reprehendi potestatem amisit’.4 Na een intermezzo van ‘meer dan duizend jaar’ stak ‘het spél 't hoofd wéder boven’ (vs. 223-24). In Nederland was het klimaat voor de kunst al bijzonder gunstig. De ‘oude Bélgen’ waren van nature tot dichten gedisponeerd naar nu nog blijkt, aldus 2 3 4
G.J. Vossius: Institutionum Poeticarum libri III, aangehaald volgens de Opera Omnia (1696) dl. 3, waarin het boek met een aparte paginering voorkomt in de afdeling ‘ars poetica’. Inst. Poet. II, 27. Inst. Poet. II, 27, 12.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Pels, uit de geschiedzangen die allerlei feiten uit het verleden hebben bewaard. Om de dichtkunst aan te moedigen heeft de overheid de stichting van de rederijkerskamers bevorderd. Met name
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
31 in de periode van de opstand tegen Spanje hebben die hun nut krachtig bewezen. Door hun toedoen was het volk kritisch gewapend tegen de machten van inquisitie en dwingelandij. Toch konden de kamers de kunst niet voldoende bevorderen, meegesleept als ze waren door de bastaardtaal uit de tijd van de Bourgondische heerschappij over de Nederlanden. Pas met de oprichting van de kamer In Liefde Bloeyende te Amsterdam en het taal-bouwende werk van Coornhert en Spiegel kwam verbetering en toen begon dan ook de grote bloei der Nederlandse letterkunde met mannen als Coster, Hooft en Vondel. Hiermee kan ik het geschiedverhaal wel afbreken. Het vervolg, de stichting van de Amsterdamse Schouwburg, is al uitvoerig in het vierde hoofdstuk ter sprake geweest. Rest nu ook hier nog de vraag hoe Pels aan zijn wijsheid gekomen is. Het lijkt me waarschijnlijk dat hij vooral geput heeft uit het hoofdstuk ‘Schouburgh’ dat de toenmalige regent Tobias van Domselaer geschreven heeft voor het in 1665 verschenen grote standaardwerk Beschrijvinge van Amsterdam (door Arnoldus Montanus, Tobius van Domselaer, Isaak Commelijn e.a.).5 Ook Van Domselaer weet een en ander te vertellen over de oudste Nederlandse dichtkunst, de betekenis van de rederijkerskamers en de rol die In Liefde Bloeyende bij de vernieuwing van de kunst gespeeld heeft. Hij toont zich goed op de hoogte van de gebeurtenissen die tot de stichting van de schouwburg geleid hebben en vanzelfsprekend is hij deskundig over de functie van de schouwburgregenten. Het merkwaardige is echter dat van Domselaers stuk in grote lijnen letterlijk de tekst volgt van het gedeelte over de schouwburg in de twee jaar eerder verschenen stadsbeschrijving van O. Dapper.6 Wel heeft hij z.i. belangrijke informatie, voornamelijk betreffende de stichting en het bestuur van de Amsterdamse schouwburg, in Dappers stuk ingevoegd. Op grond van die inlassingen meen ik dat Pels hèm en niet Dapper heeft geraadpleegd. Dapper op zijn beurt steunt nadrukkelijk op de Inleydinge die Geraert Brandt had laten voorafgaan aan zijn beschrijving van de vertoningen die ter gelegenheid van de vrede van Munster te Amsterdam gegeven waren.7 Daar het op grond van bijvoorbeeld het noemen van enkele minder bekende namen waarschijnlijk is dat Pels indertijd voor de Dichtkunst dat werk geraadpleegd heeft8, is het zeer goed mogelijk dat hij ook nu Brandt bij de hand gehad heeft en dan wel voornamelijk voor zijn mededelingen over de vroegere toestand van de dichtkunst hier te lande. In elk geval heeft Pels te hooi en te gras ook nog wel elders kennis vergaard. Intrigerend is de passage (vs. 247-52) waarin hij een aantal historieliederen noemt. De meeste ervan zijn thuis te brengen in of althans in verband te brengen met het Haerlems Oudt Liedt-Boeck (± 1645) dat juist bekend is om het feit dat er zoveel oude liederen in waren opgenomen.9 Wanneer we dan ook nog overwegen dat Pels er blijk van geeft Melis Stoke's Rijmkroniek te kennen10 en dat in Horatius' Dichtkunst
5 6
7 8 9 10
Beschrijvinge van Amsterdam. Amsterdam, 1665. p. 201-7. Historische Beschrijvingh der stadt Amsterdam. Amsterdam, 1663. p. 440 vv. Cf. B. Hunningher: Het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637. Amsterdam, 1959. p. 31-5. In: Gedichten van Geraardt Brandt de Jonge. Amsterdam, 1649, p. 251-80. Cf. Dichtkunst p. 31-2. Zie G. Kalff: Het lied in de Middeleeuwen. Leiden, 1883. p. 692-3. Gebruik én Misbruik vs. 245-6.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
bleek dat hij Casteleins Const van Rhetoriken in handen had gehad11, kunnen we vaststellen dat hij een misschien niet diepgaande maar wel oprechte belangstelling voor de oudere voortbrengselen van de vaderlandse letterkunde heeft gehad.
11
Cf. Dichtkunst p. 31.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
32
De titelprent van de tweede druk (1706). Aan de in het boekje gegeven ‘Uitlegging’ ontleen ik de volgende gegevens. Op het afgebeelde toneel ziet men rechts de ‘Goede Réden’, voorzien van een wan om het kwade uit te zeven, en een gesel waarmee ze de van ezelsoren voorziene ‘Onweetendheid’ wegjaagt. Naast deze ligt ook nog ‘Beschimping’ en ‘Dartelheid’ verslagen ter aarde. Links komt de ‘Nyd’, het hoofd vol slangen, ‘uit den afgrond opdonderen’. Op het toneel staat ‘Treurspél’, wier kleding uit vijf delen bestaat waarmee de vijf bedrijven gesymboliseerd worden. In haar rechterhand draagt ze Apollo's harp, in haar linker een papegaai, teken van de uiterlijke welsprekendheid. Naast haar staat ‘Blyspél’, in de gedaante van een harlekijn. Rechts boven ziet men uit de lucht neerdalen de ‘Regeeringe der Stad Amsteldam’. Op de achtergrond staat de ‘Témpel der Goede Verkiezinge’, waarop de Y, symbool van de keus tussen goede en slechte weg.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
33
VII. Drukken 1. GEBRUIK, ÉN MISBRUIK DES TOONEELS, DOOR A. PÉLS. [vignet voorstellende een man die een steile rots beklimt, met onderschrift NIL. VOLENTIBUS. ARDUUM] TE AMSTERDAM, By ALBERT MAGNUS, op de Nieuwen Dyk, in den Atlas, by Dirk van Hasselts Steeg. 1681. Mét Privilegie. 4o. 2. GEBRUIK én MISBRUIK DES TOONEELS, Door A. PELS. Dienende tót het Vervólg van Q. HORATIUS FLACCUS Dichtkunst. De Twéde Druk verbéterd, én met Kanttékeningen énz. vermeerderd [vignet, op enkele kleine verschillen na gelijk aan dat van de eerste druk, gesigneerd: GLairesse F. en met onderschrift: NIL VOLÉNTIBUS ARDUUM] TE AMSTERDAM, Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, én te bekomen by de Erven van J. LESCAILLE, énz. Met Privilégie. 1706. 8o. 3. GEBRUIK én MISBRUIK des TOONEELS, Door A. PÉLS. Dienende tót het Vervólg van Q. HORATIUS FLACCUS Dichtkunst. De Dérde Druk naauwkeurig verbéterd. [Vignet als in de tweede druk, gesigneerd GLairesse F. en onderschrift NIL VOLÉNTIBUS ARDUUM] TE AMSTERDAM, Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, én te bekomen by de H. VAN DE GAETE en H. BOS. Met Privilégie. 1718. 8o. Daar Pels in juli 1681 is gestorven, is de eerste druk de enige die door hem is gezien en geautoriseerd. Desondanks zal ik, zoals ik dat ook in de uitgave van Horatius' Dichtkunst heb gedaan, de voornaamste tekstverschillen tussen de drukken signaleren. De tweede en derde druk zijn opgesierd met een gegraveerde titelprent die toegelicht wordt door een Uitlegging in Proza. De druk van 1706 is voorts verrijkt met een uitvoerige VOORRÉDE AAN DEN LEEZER, ook opgenomen in 1718, waarin betoogd wordt dat op het verval der kunsten na ‘de inbreuk der Barbaaren’ een nieuw begin gevolgd is, eerst in Italië en later in Frankrijk. In dit land werd ter bevordering van de dichtkunst een ‘Oeffenschool’ opgericht waaruit veel geleerde geschriften over de poetica zijn voortgekomen, ‘het eenig middel tót het bewérken van órde én zuiverheid in deze kunst’. Hoe anders is de toestand in Nederland, verzucht de schrijver, in 1706 wel te verstaan. Ook hier is een veelbelovend begin geweest, en de magistraat heeft veel gedaan ter bevordering van goede kunst: ‘Waarom ook naderhand door uitdrukkelyk bevél én aanmaning van twé Heeren Burgermeesteren dit GEBRUIK én MISBRUIK des TOONEELS, door ons kunstgenootschap is opgestéld. Naar wélken régel, toen lóffelyk ingesteld, zo men had voortgegaan, zouden de Tooneelpoëzy, én derzelver uitvoeringen op den Schouwburg, tot een hooger tóp van volmaaktheid geklommen zyn.’ Hierop volgt een late apologie voor het optreden van NVA. Hun doelwit is altijd geweest het bevorderen van goede taal- en toneelkunst en als middel daartoe oefenden zij vrijmoedig kritiek uit op elkaars werk. Deze berispdrift (die naar de schrijver laat doorschemeren ook anderen dan de leden van het eigen genootschap gold) zou door redelijke mensen gewaardeerd moeten worden en hij eindigt dan ook met de waarschuwing ‘dat niemand zich inbeelde het récht te hebben om aan de Dichteren én Liefhebberen de vryheid te beneemen van hun oordeel over Tooneelstukken, én het wél of kwalyk uitvoeren der zélve in den Schouwburg [...] te betwisten.’
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Schrijver van het stuk zal geweest zijn Ysbrand Vincent die ook eigenhandig de nieuwe
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
34 uitgave voor authentiek signeerde.1 Hij zal ook gezorgd hebben voor de kanttekeningen en voor de verbeteringen die op het titelblad aangekondigd zijn. Hij is daarbij op dezelfde wijze tewerk gegaan als in Horatius' Dichtkunst. De verbeteringen blijven tot details beperkt en omvatten voornamelijk spel- en interpunctievarianten. In enkele andere gevallen dienen ze ter verduidelijking of verbetering van de oorspronkelijke tekst. Ik geef ter illustratie enige voorbeelden waarbij ik me baseer op de editie-1706. De uitgave van 1718 toont in vergelijking daarmee slechts minieme verschillen die voornamelijk op de spelling betrekking hebben. Het woord dichter dat Pels een enkele maal gebruikt voor iemand die hem niet welgevallig is, wordt vervangen door het kennelijk denigrerend bedoelde rymer (vs. 499, 646). De weinig fraaie samentrekking in vs. 885-6 Men staak dan te onrécht den Régénten te verwyten 't Onnut verkwisten, én geduuriglyk te wryten.
wordt: Men staak dan te onrécht den Regenten te verwyten 't Onnut verkwisten voor hun trouw én loflyk kwyten.
Een verduidelijking die helaas door een zetfout niet tot zijn recht is gekomen, is te vinden in de vss. 483-84. In de voorafgaande passage is het voorschrift genoemd dat geen schimpende of opruiende taal op het toneel mag worden toegestaan. De tekst ging toen verder: Maar óch, hoe weinig is op 't réchte wit gelét! Hoe armelyk zyn taal, én zéden voortgezet!
Vincent maakte daarvan: Maar óch, hoe weinig is die nutte wét volbràgt! Hoe jammerlyk zyn Taal, én zeden sints vertragt!
De drukfout vertragt is in de 3e druk verbeterd in verkragt. Een enkele keer weegt een verbetering wat zwaarder. Wanneer Pels in zijn terugblik op het eerste dichtersenthousiasme van de latere Nil-leden vergoelijkend opmerkt dat ze nog niet veel konden ‘zynde gansch niet in tooneelkunst onderweezen’ (vs. 1545), gaat deze bekentenis Vincent iets te ver en van het ‘gansch niet’ maakt hij ‘weinig’. Een significante verbetering is ook die van vs. 1801. Pels heeft het daar over de kwaliteit van de schouwburgregenten en spreekt de wens uit Dat, die men aanstélde om de Spélen te waardeeren, Niet eerst het Spellen, én Duitsch spreeken nóch moest leeren.
Vincent verbetert de eerste regel in Dat die de Stad aanstélde om Spélen te waardeeren 1
Cf. Dichtkunst p. 39 en F.Z. Mehler: ‘Een 17de-eeuwsche letterdief’. In: Nederland 1891. 2e dl. p. 79-107.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
35 en maakt zijn bedoeling nog duidelijker door de kanttekening: ‘Wat voor Mannen tót Regénten van de Schouwburg, door de Régeering zélf behoorden verkoren te worden.’ De polemiek tegen de zeggenschap van de godshuisvaders is duidelijk. Hiermee zijn we dan tegelijk bij de toegevoegde kanttekeningen terechtgekomen. Meestal bieden ze niet anders dan korte samenvattingen van de tekst, waarbij de informatie een enkele maal foutief of misleidend is. Zo geeft de tekst van 1706 bij vs. 1635 voor de verbouwing van de schouwburg het jaartal 1668 (in 1718 verbeterd tot 1665). Een enkele maal is een kanttekening interessant omdat eruit blijkt dat een lezer al in 1706 moeite had te begrijpen wat Pels bedoelde. Vincent noteert ‘Door eene voorzéggende Schértsery’ bij Pels' regels (vs. 853-56): 't Gezag ter Schouwburg wén dat over wierd gelaaten Den Godshuisvad'ren, mét den Hoofden, 't schreeuwen 't praaten Nam haast een eind (het moet tóch éénmaal zyn gezégd) Schoon 't mét de géld ontfangst élendig ging, ja slécht.
Voor een toelichting van mijn mening dat Vincent zich vergist en dat deze regels niet op de toekomst maar op het verleden betrekking hebben, verwijs ik naar de aantekening bij de aangehaalde tekst. De conclusie van deze vergelijking van de drie drukken van Gebruik én Misbruik des Tooneels kan dezelfde zijn als die met betrekking tot Horatius' Dichtkunst: de bewerking heeft aan Pels' arbeid nauwelijks iets van belang toegevoegd.
VIII. Invloed De waarderingsgeschiedenis van het Gebruik én Misbruik des Tooneels loopt - het zal geen verwondering wekken - parallel met die van Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, en meer in het algemeen met die van het Frans-Klassicisme.1 Instemming of althans respect in de achttiende eeuw maakt plaats voor afkeer en hoon in de negentiende. Waardering vinden we, evenals dat ook bij de Dichtkunst het geval was, bij de belangrijke klassicist Balthasar Huydecoper. In de voorrede van zijn eersteling op toneelgebied, De triompheerende standvastigheid (1717), naar de schrijver meedeelt geheel ‘volgens de maniere der Franschen’ geschreven, laat Huydecoper weten Pels met vrucht gelezen te hebben. Uit de Dichtkunst haalt hij de passage aan die handelt over het gebruik van ‘vertrouwden’ en voorts volgt hij Pels in diens ‘onwaardeerbaar werk van het Gebruik en Misbruik des Tooneels’ waar deze poneert dat men veranderingen in bestaande historiën mag aanbrengen als men er maar voor zorgt de hoofdhandeling te handhaven en als de neven-intriges maar bijdragen tot het verhaasten van de ontknoping. Tot een kleine polemiek met Pels is Huydecoper gebracht door een bespreking van zijn vertaling van Corneille's Edipus in de Boekzaal der Geleerde Werelt.2 De recensent had daar, zonder verder commentaar, opgemerkt dat Huydecoper blijkbaar niet de mening deelde van Pels dat Oedipus om zijn onduidelijke schuld geen geschikte hoofdpersoon voor een tragedie zou zijn. 1 2
Zie Dichtkunst p. 44-47. Amsterdam, 1720. p. 570-86.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
36 Pels heeft ‘hier den bal jammerlyk misgeslagen’, aldus Huydecoper in zijn Corneille verdedigd.3 Overigens had hij al eerder in hetzelfde betoog Pels het compliment gegeven een van de weinigen geweest te zijn die in Nederland iets goeds over toneeltheorie geschreven hebben.4 In 1730 verscheen te Delft de Tooneel-poëzy van Mr. Kornelis Boon van Engelant ‘Waer by gevoegt zyn eenige aenmerkingen op het gebruik en misbruik des Tooneels van den Heere A. PELS, in eenen brief vervat.’5 In die brief doet Boon van Engelant zijn mededichter Arnold Hoogvliet een plan voor een treurspel aan de hand. Omdat zijn opzet van het toneelstuk niet overeenkomt met de voorschriften uit Frankrijk, geeft hij een nadere toelichting op zijn ideeën. Daar Pels ‘zyn sierlyk werk van het gebruik en misbruik des tooneels [heeft] zoeken te schoeien op den Franschen leest’ heeft hij dat als uitgangspunt voor zijn beschouwingen gekozen. In elf punten vat hij de leringen van Pels samen om ze dan een voor een te kunnen bespreken, soms met instemming, soms met bezwaren. Veel diepgang en scherpzinnigheid is in het betoog niet te vinden. Vandaar dat ik me tot een enkel punt eruit beperkt. Soms is Boon van Engelant wat ruimer van opvatting dan Pels. Zijns inziens mag bijvoorbeeld bijbelstof best op het toneel gebracht worden en voor stof uit de vaderlandse geschiedenis is hij zelfs zeer geporteerd. Omstreden onderwerpen kunnen behandeld worden als men zich maar niet door eenzijdigheid laat meeslepen. Aardig is zijn verdediging van Hooft en Vondel die door Pels berispt zijn om de geleerde gesprekken of monologen in hun stukken die weliswaar heel diepzinnig zijn, maar aan de handeling niets bijdragen. Boon geeft dat bijv. wat betreft het verhaal van Apis' feest in Joseph in Egypten toe, maar wijst erop dat de scène functioneel is ‘om den aenschouwer met zyne gedachten te leiden in Egipte, en hem te doen gelooven, dat hy warelyk een Egiptische historië ziet.’ Typerend voor zijn opvattingen is zijn visie op de bijverdichtsels. Wel is hij het met Pels eens dat episoden een stof geschikt maken om op het toneel gebracht te worden, maar hij waarschuwt tegen de buitensporigheden die de Franse dichters zich op dit gebied toestaan. Men dient zich zo nauwkeurig mogelijk aan de ‘historië’ te houden en zich ten uiterste te beperken in het gebruik van bijverdichtsels. ‘Aen Pels mogen de Spaensche en Engelsche stukken zoo behagen om hunne meenigvuldige voorvallen, en hunnen overvloet van vindingen, zy mishagen my om die zelve reden, [...] dewyl ze my onnaturelyk voorkomen, en de waerschynelykheid slechs benemen.’ Men ziet het, Boon is nog klassieker dan klassiek. Zijn toneel moet ernstig, waardig en eenvoudig zijn en hij merkt dan ook op, niet zonder een zekere zelfingenomenheid dat ‘Pels in allen deele heeft zoeken te voldoen aan het grootste gedeelte der toehoorderen [...] daer ik geen ander oogmerk hebben, als te voldoen aen mannen van kennis en letteren, en by gevolge aen het kleenste gedeelte der toehoorderen.’ Maar niet alleen in letterkundige kring had Pels bekendheid gehouden, ook in de wereld van de beeldende kunst werd hij nog gelezen, en invloed heeft hij zeker gehad op het werk van zijn bewonderaar Arnold Houbraken, die de schilderkunst op dezelfde principes wilde opbouwen als Pels het de dichtkunst had gedaan. In zijn Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen heeft hij vaak citaten 3 4 5
Amsterdam, 1720. p. 41. a.w. p. 5. p. VII-XXXII.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
van Pels verwerkt, zowel uit de Dichtkunst als uit Gebruik én Misbruik des Tooneels. Uit dit laatste werk bespreekt hij met instemming Pels' behandeling van Rembrandt.6
6
's-Gravenhage, 17532. dl. I. p. 268. Andere plaatsen II, 120, III, 108 en 120. Breedvoerig haalt Houbraken de ‘puikdichter’ Pels ook aan in zijn ‘Aantekeningen over 't Leven van den Heer Gerard de Lairesse’, afgedrukt voor de 2e druk van De Lairesse's Groot Schilderboek, Haarlem, 1740.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
37 Aardig is de waardering die de acteur Marten Corver voor het werk van Nil volentibus arduum uitspreekt.7 Het Gebruik én Misbruik haalt hij in zijn Tooneel-aantekeningen uitvoerig aan, o.a. met instemming het gedeelte over de Nederlandse vertaling van de Cid. Hij herinnert zich met genoegen hoe hij de verzen van dat toneelstuk wist te doen ‘rollen’.8 Wanneer C. van Hoogeveen zijn Lof der Tooneeldichtkunde uitspreekt ter gelegenheid van het eerste lustrum van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen (1771) begint hij met een hommage aan Pels: Kunstrijke PELS ging my uitvoerig hierïn voor, In 't Ge- en Misbruik des Tooneels, dat door en door Verstandig t'saam gesteld, van yder word geprezen Die 't met bescheidenheid en oordeel heeft doorlezen.9
Hierna is het met ‘invloed’ wel afgelopen en ook de tijd van waardering is voorbij. Ik zal hier niet herhalen wat mannen als De Vries, Van Kampen en Hofdijk in de 19e eeuw van Pels vonden: het oordeel over zijn werk is, zij het met erkenning van zijn bekwaamheden, eensluidend negatief. Door toedoen van Pels en de zijnen is de dichtkunst in een keurslijf gedwongen waaruit ze zich slechts met veel moeite heeft kunnen bevrijden.10 Deze visie klinkt ook in moderner studies nog door. Van Hamel betreurt het strak-normerende karakter van de Frans-klassicistische theorie en kwalificeert de daaruit voortvloeiende kritiek op Vondel als ‘een dom oordeel, een bekrompen oordeel, ja een oordeel noodlottig voor onze litteratuur’. Daarnaast wijst hij er echter enkele malen met waardering op dat in deze periode en met name ook in het werk van Pels iets zichtbaar wordt van literaire kritiek. Over Aran en Titus heeft deze een oordeel geveld dat uitging boven ‘louter taalvitterij’.11 De grote literatuurgeschiedenissen tenslotte, met name die van Jonckbloet en Te Winkel, hebben aan het onderzoek van de werkzaamheden van Nil volentibus arduum wel veel bijgedragen, maar tot een werkelijke herwaardering van de klassicistische periode in onze letteren heeft dit tot op heden niet geleid.
7 8 9 10 11
Cf. de aant. bij vs. 1505. M. Corver: Tooneel-aanteekeningen [...]. Leiden, 1786. p. 187-88. p. 4. Zie Dichtkunst p. 46-7. A.G. van Hamel: Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland. 's-Gravenhage, 1918. p. 209-12.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
38
[Gebruik, én misbruik des tooneels]
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
39
Copye Van de privilegie DE Staten van Holland ende Westvrieslandt doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaensche en Fransche Academien, t'Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van N I L V O L E N T I B U S A R D U U M , waer in dagelijks gearbeyt was, en noch wiert, tot voortsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijk ook al eenige werkjens, nu en dan daar van in 't licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewyl van tyt tot tyt uytgeven souden worden grootere werken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onder handen waren, waar toe het selve boven haar tyt en arbeyd, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toe behoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder grote reden gevreest wierd, dat al 't gene van eenigh belang zynde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerkingh, veel min naauwkeurigheyt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwing der Nederduytsche Taale, ende voortsettinge van de welsprekentheyt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden: soo hadde sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de werken, die uit het selve Konstgenootschap in 't licht gebraght souden worden, met ons Octroy voor 20 jaren langh, en onder soodanige straffe tegen de geene, die deselve souden nadrukken, verkopen, oft elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven goet te vinden. S O O I S 't, dat Wy, de Sake en 't Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authoriteyt deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, ende Octroyeeren mits desen, dat zy geduurende den tydt van vyftien eerst-komende Jaren, de werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den Tytul van N I L V O L E N T I B U S A R D U U M gemaakt werdende oft alreede zynde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen moogen drukken, uytgeeven ende verkoopen, verbiedende daarom allen ende eenen yegelyken, deselve werken na te drukken, of te elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedruckte, ingebraghte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het casus voorvallen sal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz Werken,
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
40 daar door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie en de bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven; Nemaar den Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden weten te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken; Nemaar gehouden sullen wesen, het selve Octroy in 't geheel, en sonder eenige Omissie daarvoor te drukken, op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten wy a en [lees: allen] ende eenen yegelyken, dat sy de Supplianten van den inhoudt van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Gedaan in de Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den XV Maart, in 't Jaar onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert seven en seventigh. A . B r. D ' A S P E R E N , 1677. Ter Ordonnantie van de Staten H E R B E R T VA N B E A U M O N T , 1677. Het K O N S T G E N O O T S C H A P heeft het récht van de bovenstaande P R I V I L E G I E , aangaande H E T G E B R U I K É N M I S B R U I K D E S T O O N E E L S , vergund aan A L B E R T M A G N U S , Boekverkooper tót Amsterdam. In Amsterdam den 2 van Sprókkelmaand, 1681.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
41
Gebruik, én misbruik des tooneels.Titel GElyk een Minnaar, van zyn' Minnarés gescheiden, Onweetend, waar zy is, en óf hy lang zal beiden,2 Eer hy haar, die hém loont mét liefde, wéder ziet, Eene onuitspreekb're vreugd in zyne ziel geniet; 5 Als hém een vader, óf een voogd van zyn' beminde Verzoekt by toeval, dat hy zich geneegen vinde,6 Om tót gezélschap, tót vermaak, óf tydverdryf Eens méê te trékken na de plaats van haar verblyf: Mét éven zulk een' vreugd, gepast op myn verlangen,9 10 Héb ik van hooger'hand de lieve last ontfangen,10 Die my tot schryven noopt, waarin het goed, én kwaad, Dat veele zéggen van het Schouwtooneel, bestaat. 'k Héb lang die stóf doorzócht in veel' verachte boeken,13 Hoewél hoognoodige, én gevonden na lang zoeken, 15 Waar 't schuilde, dat het meeste, én zélfs het béste deel Der ménschen in déze eeuw zo tégen het tooneel
Titel Gebruik én misbruik des tooneels: de ook in verband met andere onderwerpen graag gebruikte koppeling ‘(recht)gebruik’ en ‘misbruik’ is i.v.m. het toneel nogal eens door Vondel en zijn bestrijders gehanteerd. Cf. ‘Berecht’ Lucifer (WB V, p. 611), Tooneelschilt (WB IX, p. 384) en Tooneel-schilds-verplettering (Vondel ed. Van Lennep IX, p. 327). 2 beiden: wachten. 6 dat: of. 9 gepast op myn verlangen: op mijn situatie toegespitst. 10 van hoger' hand: cf. de voorrede voor de 2e druk van Gebruik én Misbruik p. [8]: ‘Waarom ook naderhand door uitdrukkelijk bevél én aanmaning van twé Heeren Burgemeesters dit Gebruik én Misbruik des Tooneels is opgesteld.’ Blijkens vs. 1838 zijn hiermee de heren Hudde en Van Beuningen bedoeld. 13 veel' verachte boeken: gedeeltelijk is zo'n verwijzing naar bestudering van abstruse werken een topos, maar Pels zal hierbij ook doelen op de vele geschriften die i.v.m. de strijd om de toelaatbaarheid van toneel al sinds de Oudheid zijn verschenen. Zie J. Wille: ‘De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620’. In: Literair-historische opstellen. Zwolle, 1963. p. 59-142.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
42
20
25
30
35
40
45
50
Gekant is, daar altyd de meesten, én de bésten17 Zo vérr'verschillen; én 'k bén bly, dat ik ten lésten Het goed geluk héb aangetroffen om 't gemeen19 Myne ondervinding méê te deelen, én mét één Te toonen, dat de tyd, die daarin is versleeten, Heel wél besteed, én niet onnut verspild moet heeten. Niet min verheugt me, én veel' zeer eerelyke liên,23 Mét my voor zótten van liefhébbers aangezien, Dat déze ontvouwing, aanbevolen myner pénne, Ontdékken zal, dat ons de waereld béter kénne;26 Want zéker zyn wy mét de meeste ménschen in27 Eene and're, wy zyn mét de béste in ééne zin; Omdat de béste alleen het Schouwtooneel verachten Om 't Misbruik, én de meeste, omdat men hunn' gedachten Heeft ingenomen mét vooroordeel, dat geen goed Kan zyn in zaaken, daar men zich voor wachten moet.32 Die zich voor 't vuur niet wacht, zal zich éléndig branden: Men wachte zich niet van het water, heele landen34 Zal 't maaken tot eene ongemeeten' waterplas; Gelyk 't verwaarloosd vuur légt heele stéên in de asch. En 't één, én 't ander heeft Natuur ons niet gegeeven Tót ons vermaak, maar is noodzaaklyk in dit leeven. De wyn, die 't lichchaam heelt, én vreugd wékt in de geest, Verschépt ons, wacht men zich daar voor niet, in een beest.40 Der dingen nut, én waerde is in 't gebruik; daartégen Der dingen schade, én schande in 't kwaad gebruik gelégen. Dus geeft het goed Gebruik, óf 't Misbruik ook geheel De lóf, óf laster aan het Schouwspél, én Tooneel. En was het Schouwspél door een langzaam aangewénnen Van kwaade zéden ('t wélk ik gansch niet wil ontkénnen) Zo zeer misbruikt, dat élk daar op mét réden schéldt, 't Was dan hoognoodig, dat het éndlyk wierd herstéld. De réden nu van dat mispryzen, van dat pryzen, En die hérstélling is myne inzigt aan te wyzen.49-50 'k Voorzie wél, dat ik in zo nét'lig een geval Bespótting, ondank, én verwyt behaalen zal In veeler licht geraakte, én onbezonnen' zinnen,
daar: terwijl toch. 't gemeen: het publiek. eerelyke: eerzame. Ontdékken ... dat: openbaren (nl. onze bedoelingen) ... zodat. Want zéker zyn wy: want zeker, al zijn we. daar ... moet: waar men voorzichtig mee moet zijn. Men wachte zich niet: als men niet oppast voor. verschépt: verandert. Ook Vondel haalt in dit verband het voorbeeld van de wijn aan. Tooneelschilt (WB IX, p. 384-5). 49-50 Het is mijn bedoeling de reden van dat prijzen en misprijzen aan te geven, en de weg tot herstel aan te wijzen. 17 19 23 26 27 32 34 40
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
43
55
60
65
70
75
80
Zo wél die 't Schouwtooneel verachten, als beminnen.54 En dat ik, 't zy ik voor, óf tégen 't Schouwspél spreek, Myn stoute hand, als in een vat vol add'ren steek,56 Wier bitse tanden (want het is dien beesten eigen) My mét gevaarelyke, én doodsche beeten dreigen; Maar 'k stél me heel gerust, dat geen vergiftig dier My kan beschadigen mét zyn besméttend vier; Wanneer het myne hand door Heeren vind bezwooren,61 Tot rédders van 't verval des Schouwtooneels verkooren.62 Wat is tóch pryzselyks in eenig ander slag Van dichten, 't geen men niet van 't Schouwspél zéggen mag? Is niet in 't algemeen het inzigt, om de zéden,65 En taal te schaaven door optooijen van de réden66 Mét ongewoone zwier van zéggen, maat, én trant?67 Ja komt het Schouwspél niet mét récht de hooge hand68 Van alle dichten toe? dewyl't, mét persoonaazjen Vertoond zynde op naar eisch beschilderde stéllaazjen,70 De zaaken nétter, én natuurelijker drukt71 In ons gemoed, én ons veel héviger verrukt?72 O ja, voorzéker, én het is daar voor by de Ouden Van alle landen, van alle eeuwen ook gehouden;63-74 De réden, dat het zo genadiglyk bestraald, En overminlyk van de Grooten is onthaald, Niet min in tréffelyk gestélde Républyken, Als by de Koningen, én in de Koningryken.77-78 Want waar is land, indien men 'er sléchts ménschen vindt, Hoe wild zy zyn, daar niet de dichtkunst wordt bemind? En waar is dichtkunst ooit gekweekt, daar boven allen Tooneelstóf niet en heeft aan oog, én oor gevallen? Haar' waerdigheid, én nut is tót aan 's waerelds énd;
Zo wél: zowel (van hen). Stoute: stoutmoedige. bezwooren: door een magisch middel beschermd. Sinds de heropening van de schouwburg in 1677 waren burgemeesteren intensief met de verbetering van toneelzaken bezig (Vgl. Inleiding p. 21). 65 inzigt: bedoeling. 66 réden: het gesproken woord. 67 trant: verssoort waarbij Pels denkt aan versmaat en verslengte. Cf. Dichtkunst vs. 175 + aant. 68 de hooge hand: het oppergezag. Pels kiest hier de partij van Aristoteles die de tragedie het hoogst stelde. (Poetica XXVI, 7). 70 stéllaazjen: toneel, Bühne. 71 nétter: precieser; natuurelijker: meer volgens de natuur (omdat het echt gezien en gehoord wordt). 72 verrukt: meesleept. 63-74 Ook Vondel betoogt dat de toneelkunst een onderdeel van de dichtkunst is (Tooneelschilt, WB IX, p. 384, 389-90); In Tooneel-schilds-Verplettering (Vondel ed. Van Lennep IX p. 326) worden toneel en dichtkunst daarentegen juist van elkaar losgemaakt. De betekenis van de poëzie voor de beschaving der zeden is een gemeenplaats. Uitvoerig heeft Vondel de rol van het toneel hierin geschetst in het voorwoord van Pascha (WB I, p. 163-4). Vgl. ook Tooneelschilt (WB IX, p. 384). 77-78 Cf. Tooneelschilt (WB IX, p. 390). 54 56 61 62
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
44
85
90
95
100
105
110
Haar' oudheid van 't begin der eeuwen af bekénd. Ik zwyg van Arabiers, Egiptenaars, Chaldeeuwen,85 En and're fakkels, én voorgangers der Hebreeuwen;86 Ik zal eerbiediglyk voorbygaan, dat profeet Ezéchïél ook is geweest Tooneelpoëet, En de uittógt van Góds vólk heeft spélsgewijs beschreeven;87-9 Ik zal het Hoogelied van Salomon, nóch 't leeven Van Jób aanroeren, schoon het beide op zulk een voet Omtrént gestéld is, als men een' Tooneelstuk doet.91-2 Het voegt niet diergelijk een' stóf te pas te bréngen, Om niet het heilige in 't onheilige te méngen, 't Moet ons genoeg zyn, dat we alleenlyk de oorspronk van Het Schouwspél trékken uit het geen men weeten kan Van Grieksche Schryvers, én Latynsche; én dat we ons houden Aan die voortréffelijke, én onnavólgbaare Ouden. Men zégt van Théspis, dat hy de eerste een zéker slag99 Van Treurdicht, onbekénd voorheen, op wagens plag In alle plékken van zyn' landstreek om te voeren; En, zynen speeleren 't gelaat mét roode moeren Van wyn vermommende, zyn vaerzen zingen déê,102-3 En spreeken. Aeschylus bouwde eene vaste stéê104 Op lichte balkjens, én was vinder van tooneelen, Van gryns, én kleeding, én hoogdraavendheid in 't speelen.106 Op wélke voet de hooggeschoeide Sophoclés,107 En néffens hém de nét bespraakte Euripidés108 Het Schouwspél zulk een' lóf, én luister déê verkrygen, Tót zulk een' hooge trap van eere, én aanzien stygen, Dat by den ouden Griek een' welgeboor'ne ziel Dier mannen lés voor wét, én spreuk voor Gódspraak hiel.
Arabiers, Egiptenaars, Chaldeeuwen: het eerste en het laatste volk ook genoemd in Gijsbertus Voetius: Disputatio de Comoediis, Dat is, Twist-redening van de Schou-speelen [...] Amsterdam, 1650. p. 8. 86 fakkels: verspreiders van licht. 87-9 Ezéchïél: Joods-Grieks dichter uit de 2e eeuw na Chr. Zijn tragedie ‘Uittocht’ is alleen in fragmenten bewaard. Vondel noemt hem o.a. in ‘Berecht’ voor Lucifer (WB V, p. 612). Vossius bespreekt hem in Inst. Poet. II, 13, 30. Pels identificeert hem ten onrechte met de profeet Ezechiel van het Oude Testament. 91-2 Job en het Hooglied hebben door de in die boeken voorkomende dialogen ook iets van toneel weg. 99 vv. De geschiedenis die Pels van het klassieke toneel geeft, berust in hoofdzaak op Horatius (vgl. Dichtkunst vs. 723 vv.) en Vossius' Institutionum Poeticarum liber II. Théspis: zoon van Themon uit Athene, is volgens de antieke traditie de eerste geweest die in Attica de mimische zang en dans van de saterkoren op de Dionysiusfeesten tot tragedie heeft uitgebreid. Voor het feit dat dit op wagens (vs. 100) gebeurde, is Horatius de enige antieke bron. 102-3 moeren Van wyn: droesem. 104 Aeschylus: Atheens dramaturg (525-456 v. Chr.). 106 gryns: masker; hoogdraavendheid: verheven stijl. 107 hooggeschoeide: met de toen gebruikelijke hoge toneellaars: beeldspraak voor verheven sprekend, hoodravend, Sophoclés: Atheens dramaturg (496-406 v. Chr.). 108 de nét bespraakte Euripidés: Atheens dramaturg (485-406 v. Chr.), sterk onder de invloed van de rhetorica. Vondel haalt in zijn ‘Berecht’ voor Ifigenie van Tauren Quintilianus aan die hem ‘spreukrijk’ noemt (WB X, p. 233). 85
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
45
115
120
125
130
135
140
Want zy mét déftige voorbeelden, héchte réden,113 En aangenaame styl veele ongerégeldheeden,114 En tógten ten gemoede uitdreeven, niet op de één,114-5115 Of de ander mikkende; maar 't was in 't algemeen Uit éd'le drift, om élk te leeren, én believen, Als zy de deugden tót de hémel toe verhieven, En de ondeugd vloekten. Zo déde Epicharmus in115-9119 Zyn' spélen méde, aan wien men de oorspronk, én 't begin Van 't Blyspél toeschryft: want al schérsend zonder steeken Wist hy der burg'ren kwaâ gewoontens, én gebréken Met groote vrucht, én vreugd op 't Schouwtooneel ten toon Te stéllen zonder eens byzond'ren haat, óf hoon. Maar al te haastig is dat goed Gebruik vervallen; En meest in Blyspél, daar men onder schyn van mallen126 In 't eerst wél wat bedékt, én duister; dóch daar naar Malkand'ren mérkte, óf noemde, én schond in 't openbaar.128 En 't had nóch lydelyk geweest, waar' 't sléchts gebleeven129 By hén, wier érgerlyk, én buitenspoorig leeven Om 't kwaad gevólg aldus wél waerdig wierd bestraft: Want nimmer heeft de Griek behoorlyk raad geschaft In kwaade zéden; zo als naderhand te Romen, Om 's vólks baldaadig, én woest leeven in te toomen, Gebeurde; daar heel wél, én wyzselyk de wét Op alle uitspoorigheid Tuchtmeesters heeft gezét.132-6136 Maar 't zy 't hier haperde aan der laat're dicht'ren krachten; Of goede neiging, om door deugd na kunst te trachten; Het zy 't geschied is uit byzond're haat, óf wraak,139 Of lichtelyk ter gunst van 't graauw, dat mét vermaak
113 déftige: verheven. 114 ongerégeldheeden: onbeheerstheid. 114-5 Een omschrijving van het uit Aristoteles (Poetica, VI, 2) bekende begrip katharsis dat Vossius bespreekt Inst. Poet. II, 13, 20. 115 tógten: hartstochten. 115-9 Dit is de eerste plaats in Gebruik én Misbruik waar Pels het heeft over de verwerpelijkheid van kritiek op bepaalde personen. Dit was een ‘misbruik’ waar hij zich fel tegen keerde, zeker ook om daardoor het stadsbestuur aan zijn kant te houden. Cf. ook vss. 486 vv., 635 vv., 1232 vv., en al eerder Dichtkunst vss. 573 vv., 745 vv. 119 Epicharmus: deze dichter wordt algemeen als de eerste comediedichter beschouwd. Cf. Vossius, Inst. Poet II, 22, 1. Het kenmerk van de zg. eerste Oude Comedie is dat ze niemand in het bijzonder kwetste. Vossius, Inst. Poet. II, 27, 3. Een goed overzicht over de perioden van de Griekse comedie in Oxford Classical Dictionary (19702). p. 268-71. 126 mallen: grapjes maken. 128 mérkte: brandmerkte. 129 lydelyk: te dragen. 132-6 Vossius haalt in dit verband Cicero aan die meldt dat bepaalde mensen terecht gehekeld zijn, al is het beter, zo voegt hij eraan toe, dat dergelijke lieden door de censor [belast met het toezicht op de goede zeden] gesignaleerd worden, dan door dichters. Inst. Poet. II, 27, 6. 136 Tuchtmeester: censor WNT XVII, 3688. 139 byzond're haat: haat tegen iemand in het bijzonder.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
46
145
150
155
160
165
170
Zyne overheeden op het schérpst hoort overhaalen;141 Geen ampt, geen' deugd ontwies der schouwspéldicht'ren smaalen.142 De Héld Périclés, én de dapp're Brasidas, Schoon élk zyns vaderlands behoud, én luister was; De wyze Euripidés, ja Socratés, dier tyden Deugdspiegel, én sieraad; zy moesten alle lyden, Dat in het openbaar hunn' naam geschandvlékt is Door Aristophanés, Cratinus, Eupolis, En and're; wélke smét, licht nooit weêr uit te wryven,142-9 Nóch kleeft in 's vólks vermoên op all', die dichten schryven.150 Toen 't Misbruik évenwél zo hoog liep, vond men goed De maat te stéllen aan dier dichtr'en overmoed. Want alle schriften, daar byzond'ren zich beleedigd In vonden, moesten door den schryver zyn verdeedigd Voor bank, én réchters; én wie geen voldoening gaf Aan zynen daager, kreeg stókslagen tót zyn' straf.156 Ja, 't geen wél anders door de waereld heeft geklonken,157 De dichter Eupolis wierd in de zé verdronken Door Alcibiadés, én and're, wélker faam Hy had bezoedeld door het schénden van hunn' naam.125-60158-60 Dus kwam 't, dat naderhand geen spélen, als voorheenen, Van waare, óf kortelings gebeurde stóf verscheenen; Maar dat de Treurstóf uit aaloude boeken wierd Gehaald, én 't Blyspél uit des dichters brein verzierd.164 En échter kon men 't na dier tyden luim niet passen, Zo hévigh was de haat op 't schimpschrift aangewassen. Indien in 't algemeen eene ondeugd wierd gedoemd In 't Spél, schoon niemand wierd gemeend, veel min genoemd, Eens ieders érgwaan, én voornaamelyk der Grooten Misduidde dat, als óf 't op hén was uitgeschooten; Elk, óf om zynent wil de stóf wierd uitgekipt,171 Als hy maar 't minste mét die misdaad was behipt.
141 overhaalen: hekelen. 142 ontwies: ontkwam, kon zich onttrekken aan. 142-9 Périclés: Atheens staatsman (495-429 v. Chr.) die m.n. in de Peloponnesische oorlog een belangrijke rol speelde. De Spartaan Brasidas was een van zijn befaamdste tegenstanders. Beiden werden bespot door Aristophanés († 385 v. Chr.) Hetzelfde overkwam de treurspeldichter Euripidés en de filosoof Socratés. Cratinus en Eupolis zijn eveneens comedieschrijvers uit deze periode die vaak in dit verband genoemd worden. Vossius, Inst. Poet. II, 27, 6. 150 in 's vólks vermoên: volgens de gedachten van het gewone volk. 156 daager: aanklager. 157 wél anders: nog heel wat meer, luider. 125-60 Hier beschrijft Pels de tweede Oude Comedie, waarin bepaalde personen, ook vorsten en aanzienlijken, scherp werden gehekeld. Cf. Vossius, Inst. Poet. II, 27, 4-11. 158-60 Het verhaal van Eupolis en Alcibiades bij Vossius, Inst. Poet. II, 27, 9. 164 verzierd: verzonnen. 171 óf: alsof; uitgekipt: uitgekozen.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
47
175
180
185
190
195
200
Dus ging door 't Misbruik van het Schouwspél, 't geen te vooren De zweep der ondeugd was, ook 't goed Gebruik verlooren; Toen alle nuttigheid, als noodeloos, veracht, En meest om 't vólk vermaak te geeven wierd getracht;161-76 Wélk oogmérk, wélke wys der Grieken de Latynen Geheellyk vólgden, toen zy hunn' tooneelgordynen Opschooven. 't Schémpen op byzond're wierd gedémpt, Ten minsten zélden, én zeer maatiglyk geschémpt; Tót dat de Eénhoofdigheid te Rome wierd herbooren, De Burgermeester zyn hoog aanzien had verlooren, En sléchts de naam behield. Want onder de opperdwang Der Keizeren raakte alle uitspoorigheid in zwang; Geen onbeschaamdheid, die mét woorden, én mét wérken Op 't vuilst niet wierd gepleegd, én buiten alle pérken, En paalen spatte; geen beschimpen, hoe 't ook neep, Of 't stond den Speeler vry, indien een woord, een' greep,188 Een' kwinkslag, óf grimmas den Hóve sléchts behaagde.181-9 Maar 't geen het Schouspél heel veracht maakte, én verlaagde, Was de ongehoorde slag van wreedheid om 't vermaak Der Grooten ingevoerd; want zo vérr' was de smaak Dier kunst vervallen by Domitianus tyden,193 Dat een misdaadiger, die straf voor schuld moest lyden, Op 't Schouwtooneel, in plaats van 't openbaar Schavót, Verscheurd wierd van een' beer op 't Keizerlyk gebód.190-6 't Is dan geen wonder, dat de Gódgeleerde vaders Der eerste Kristen' Kérke in hunn' gewyde bladers Zo hévig het Tooneel na keurig onderzoek199 Verdoemden, 't Spél den vólke afmaalden, als een vloek. Want zo de Heiden zélf die gruuwelschool moest laaken Na réden, hoe veel meer moest haar een Kristen wraaken;202 Dewyl geen Schouwspél ooit vertoond wierd, óf 't was in-
161-76 De eigenschappen van de overgangsperiode en van de daarop volgende nieuwe comedie. Cf. Vossius, Inst. Poet. II, 27, 10-12. Er werd gehekeld, maar in het algemeen. Echter, aldus Vossius, hoewel men zich onthield van het noemen van namen, toch heerste bij de vooraanstaanden de verdenking dat het op hen gemunt was. Daarop heeft de nieuwe comedie afstand gedaan van haar hekelende mogelijkheden en zich beperkt tot vermaak door verzonnen stof. 188 greep: geestige vondst. 181-9 Zoals bekend, was Rome oorspronkelijk een koninkrijk. Daarna werd een aristocratische republiek gevestigd met aan het hoofd twee jaarlijks gekozen consuls, Burgermeesters (510 v. Chr.). In 31 v. Chr. werd, na jaren van burgeroorlog, de republiek vervangen door een keizerrijk. Het consulaat werd toen van minder belang. De keizertijd had een slechte naam op zedelijk gebied, zoals ook bij Vossius valt na te lezen. De kritiek die Pels hier op het toneel uitoefent heeft betrekking op de mimen en pantomimen die als functie hadden (bepaalde personen) te hekelen en het volk te vermaken, m.n. met obsceniteiten. Cf. Vossius, Inst. Poet. II, 30 34 en 37. In dit laatste hoofdstuk wordt vermeld dat Augustus de pantomimespelers immuniteit tegen strafvervolging gaf. 193 Domitianus: Romeins keizer (51-96). 190-6 Vossius geeft het verhaal in Inst. Poet. II, 33, 7 (en al eerder in II, 13, 28.). 199 keurig: nauwkeurig. 202 wraaken: afkeuren.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
48
205
210
215
220
225
230
235
Gestéld ter eere van een' dartele Gódin,203-4204 Of dronken' Gód op hunn' verdoemlijke ófferfeesten;203-5205 Daar al' die wilden, als onrédelyke beesten, In volle vrijigheid hunn' wéllust pleegden mét Gehuurde vrouwen op het wullepsch feestbankét. Tót wélk een einde (ô schrik!) die lichtekooijen zaten In 't spél op 't voortooneel, om geil, én uitgelaaten Hunn' waar te veilen, én te vénten na het spél, Als óf het gódsdienst waare, én bovenaardsch bevél.209-12 Zo dat de kunst door die wanórde is ondergraaven197-213 Van tyd tót tyd; én de éêlste, én lóffelykste gaaven, Zo van wélspreekendheid, als stichting, zyn veracht;215 Ja haar Gebruik in 't énd geheel tót niet gebragt, En diep gedompeld in vergeetelheid, toen Romen Van Hunnen, Gótten, én Wandaalen ingenomen, Door zyne onachtzaamheid, én eigen' schuld bézweek, En naauw de schaduw' van oud Romen meêr geleek. Toen alle kunsten door dat woeden, én vernielen In Romens zwaare smak gelykelyk vervielen.216-22 Tót eindelyk het spél 't hoofd wéder boven stak223 Na meer dan duizend jaar verloopen' tyds; én strak224 Omhélsd wierd, én onthaald, voornaamelyk in landen, Die overvloeiden van doorluchtige verstanden; Waar onder Néderland geen and're landen wijkt, En zich mét réden by de béste vergelykt In liefde tót de kunst. Is buiten tégenspreeken Onze aangeboorenheid tot dichten niet gebleeken230 By de oude Bélgen, eer eens Batoos krygsbannier Was opgerécht, en wy de naam van Batavier Ontfingen, in de fél aanhitsende oorlógzangen231-3 Der Barden, voor den slag gezongen, én ontfangen Met groote eerbiedigheid, gelyk te dézer tyd
in-Gestéld: vgl. Pels' verdediging van dergelijke enjambementen in Dichtkunst p. 52. dartele Gódin: Venus. Vgl. Vossius, Inst. Poet. II, 39, 9 en Prynne (Engelse ed.), p. 168. dronken' Gód: Bacchus. Vgl. Prynne (Engelse ed.) p. 390. Voor de afkeuring van het toneel door de oudchristelijke kerkvaders vgl. Vossius, Inst. Poet. II. 39, 8-10. Al het materiaal over dit onderwerp is te vinden in het befaamde werk van Willem Prynne: Histriomastix; The players scourge [...]. London, 1633. In het Nederlands vertaalt als: Histrio-mastix ofte Schouwspel-treurspel [...]. Leyden, 1639. 215 stichting: lering. 216-22 Dezelfde voorstelling van zaken in Dichtkunst vs. 761-9. 223 het spél: Pels doelt hier op klassiek georienteerd toneel. 224 strak: direkt. 230 aangeboorenheid: natuurlijke aanleg. 231-3 De eerste schrijver die een en ander over Baeto, de stamvader der Bataven, heeft meegedeeld, was Gerardus Noviomagus in zijn Historia Batavica (1530). Janus Dousa heeft het verhaal naar het rijk der fabelen verwezen (1601), hetgeen echter niet verhinderd heeft dat er in de 17de eeuw nog ettelijke literaire werken aan de legendarische vorst gewijd zijn. Cf. H. van de Waal: Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding 1500-1800 [...]. Den Haag, 1952. Dl. II, p. 49.
203-4 204 203-5 205 209-12 197-213
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
49
240
245
250
255
260
Een moedigend gebéd in 't aangaan van een' stryd?236 Ja zonder hulp van die Batavische Poëeten Was ménig duistere eeuw nu heel, én al vergeeten In 's lands geheugboek; én een' groote schat gemist, Die sédert uit de stroom dier zangen is gevischt. Want ieder zong ze, 't oudste aan 't jongste kind, de vader Den zoon, die and'ren voor; dus kroop het voort, én nader,242 En nader, was het iets onthoudens waerd, iets raars,243 Van hand tót hand, op onze oudoverbéstevaârs.225-44244 Die hulp déê Mélis Stókke in zyne Rymkronyken Zyn' mag're stóf mét kleine omstandigheên verryken;245-6246 En dag'lyks zingt men op der oude Barden trant Nóch liedekens van de oude, én jonge Hillebrand, Van Vélzen, Rypelmonde, én Raaphorst, én van Gélder, En Heeroom Knélis, by de boeren klaar, én hélder,248-50 Luidskeels ter borst uit mét een bly, óf droef gelaat, En vreugd, óf aandacht na de stóf, daar 't lied op slaat.252 Dus bleek, al waaren ze ongeoeffend in geschriften, Der Bélgen liefde tót de Dichtkunst in de driften254 Van 't snédig brein, dat sint, van tyd tót tyd gestérkt Door de oeff'ning, mét meêr vruchts gespeeld heeft, én gewérkt.256 Om wélke drift zo wél, als héldenmoed te wétten, En kunst, én wapens beij gelyklyk voort te zétten,258 De Landsheer groote, én veel' voorréchten toegestaan, En mild geschonken heeft aan zynen onderdaan; Als blykt op Doelens, én op Rédenrykers kamers.258-61261 Ook was'er in die tyd niet noodigers, bekwaamers, Nóch aangenaamers voor hét jong Batavisch bloed, Dan déze prikkeling van geest, én héldenmoed.
moedigend: be- en aanmoedigend. kroop het voort: sc. in de tijd. raars: zeldzaams, bijzonders. De bron voor deze passage is waarschijnlijk geweest T. van Domselaer: ‘Schouburgh’ in: I. Commelijn: Beschrijvinge van Amsterdam. Boek IV. Amsterdam 1665. p. 201-7. Cf. Inleiding p. 31. 244 oudoverbéstevaârs: verre voorouders (precies: betovergrootvaders). Sindsdien is het materiaal uit de oude liederen in officiële geschiedverhalen bewerkt. 245-6 Het lied van Geraert van Velzen is opgenomen in Melis Stoke: Hollandsche Riim-Kroniik (1591). Fol. 101. 246 omstandigheên: bijzonderheden. 248-50 De liederen die Pels noemt, leveren enkele problemen op. Vier ervan, nl. ‘Hildebrandt’, het ‘Lied van Geraert van Velzen’, ‘Van Gerrit van Raephorst’ en ‘Van den hertogh van Gelder’ zijn te vinden in het Haerlems Oudt Liedt-Boeck dat als bijzonderheid had dat er juist veel oude liederen in waren opgenomen. Vgl. G. Kalff: Het lied in de Middeleeuwen. Leiden, 1883. p. 692-3. Het lied van Rypelmonde is niet meer over (Cf. Kalff, p. 247) en dat van Heeroom Knelis heb ik niet kunnen vinden. 252 aandacht: ernstige opmerkzaamheid. 254 driften: aandrift. 256 oeff'ning: het noodzakelijke complement van de aangeboorenheid (vs. 230). 258 voortzétten: bevorderen. 258-61 Voor de privileges van de kamers cf. Dichtkunst 815-6. 261 Doelen: oefenplaats voor de schutterij. Cf. de beschrijving van de Doelen in I. Commelijn: Beschrijvinge van Amsterdam. Amsterdam, 1665. Boek IV. p. 208-14, met gegevens over privileges en verval. 236 242 243 225-44
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
50 265 En, schoon de Doelens, om byzond're groote réden, In 't énd vervallen zyn mét wil der Overheeden; Den Rédenrykeren is 't échter nooit belét Hunn' kunst te kweeken, nóch de voet hén dwars gezét. 't Is ook verwonderlyk, wat weelderige looten 270 Die konst van 't aanbegin door Hólland heeft geschooten. Een' groote lyst, die in de séstig kamers méldt, Elk mét zyn' zinspreuk, én blazoen, daar by gestéld, Kan nóch de Kamer van de Wyngaardranken toonen273 Te Haarlem. 't Scheen schier, óf een' stad zich zélf wou hoonen, 275 Die niet een' kamer stichte, én somtyds twé, óf meer; Zélfs ménig vlék, ja dórp begeerde deel aan de eer. Dies déze kamers, die der Grooten gunst verkreegen, Om haar' vermaakelyke uitwérking, immer steegen, En éndlyk pronkten mét eene ongemeene pracht, 280 Die klaar te kénnen gaf der vólk'ren weelde, én magt. Maar sint 's Lands hoofdgezag aan buitenlandsche Heeren Verviel, én 't meeste vólk straks oversloeg tót leeren282 Van 's Vórsten taal, om zich te wikk'len in zyn' gunst, Verviel de Duitsche spraak, de grondsteen dézer kunst. 285 Dus zyn, als ook door 't vuur der inlandsche Oorelogen,285 De Rédenrykers, én hunne oeff'ning meest vervloogen.281-6 Niet zonder vrucht nóchtans zyn ze ingevoerd geweest. Want sint onweetendheid zich meester van de geest287-8 Der stoute Paapen maakte, én de onomzétb're zinnen,289 290 Verpaft van weelde, déde alle overmoed beginnen;290 Sint dat zy, zórgeloos, gewapend mét de vloek Der kérke, 't vrouwenvleesch meer handelden, dan 't boek;291-2 En 't halsgevaarlyk was zich tégen déze kwanten, Hoe lós, én lasterlyk zy leefden, aan te kanten; 295 Behaalde een schérsend woord, dat punt had, meerder prys, En wérkte krachtiger, dan réden, óf bewys. Dit eenig middel, om de dofste geest te noopen,297
273 282 285 281-6
Het gemeente-archief te Haarlem kon mij over een dergelijke lijst geen gegevens verschaffen. oversloeg: overging. inlandsche Oorelogen: troebelen in verband met de 80-jarige oorlog. Ook in Dichtkunst vs. 800-4 had Pels al over de taalverbastering in de Bourgondische tijd geklaagd. 287-8 De onwetendheid der monniken in de Middeleeuwen was haast een gemeenplaats bij de 17de-eeuwse historici. Cf. Dichtkunst p. 30. 289 stoute Paapen: brutale monniken en priesters; onomzétb're zinnen: niet van hun doel af te brengen lusten. 290 Verpaft: opgeblazen; déde: de zin vereist een meervoud; er lijkt iets mis te zijn gegaan met de samentrekking. 291-2 Cf. M.Z. van Boxhorn: Nederlandsche Historie, Amst. 17392 [1e druk 1644] p. 170-1. 297
eenig: uniek; noopen: prikkelen.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
51
300
305
310
315
320
325
330
Deed veelen simpelen de onnozele oogen open, En twyff'len, óf hunn' leer ook mét de waarheid stréê, Gelyk hun leeven mét een heilig leeven déê: Zo dat de lust om deugd, én waarheid te onderzoeken, Uit schérserijen, én zinspélen, in de boeken, Door Rédenrykers meest beschreeven, eerst bestond,303 En schielyk voortsloeg op die eerst geleide grond.304 Toen nu Duk d'Alve in déze, als and're in veel' gewésten, Daar Spanje heerschte, dacht zich zélve vét te mésten, En de onbesnoeide magt van opperdwingelandy Door inkwisitie, én uitheemsche paapery, Om 't vólk te mommen, óf verschrikken, in wou voeren;309 Vond hy die slaaven niet; maar vólk, in schyn van boeren,310 Dat zyne vryheid alzo wél mét tong, én taal Kon staande houden, als beschérmen door het staal. Niet min bedroogen was dat boeveschuim der Paapen, Die domme harders, veel onnoz'ler, dan hunn' schaapen, Die hunne kudde in plaats van vétte klaverwey Verleid'den op een' dórre, én afgezéngde hey;315-6 En, mét haar' mélk, én wol nóch niet te vréden, vilden Zo veele schaapen, als verblind hén vólgden wilden. Dat toen de vrye hals ons niet is ingedrukt, En 't euvel opzét den gewéldenaar mislukt, Déswégen deelen diep in de eer de Kameristen; Die door uitgeevingen van raadsels, én betwisten322 Van zinnespreuken, slaande op gódsdienst, op geloof, En vryheid, 't sléchste vólk, voor and're leering doof, Der Paapen droom, én 't hoofsch wywater déên verwérpen,325 En tót beschérming van zich zélf hunn' zinnen schérpen; Dewyl 't bevatten van het naakend kwaad élk één De ziel moest nypen, eer men 't saamen zou vertreên.287-328327-8 De Rédenrykery was échter ongesleepen329 In taal, én styl, al had zy fraaije zinnegreepen;330 En zo de Kamer van onze Amsterdamsche maats
bestond: was ontstaan. voortsloeg: voortgang vond; grond: fundament. mommen: voor de gek houden, in de war brengen. die slaaven: de (door hem verwachte) slaven; in schyn van boeren: hoewel het (volk) er uitzag als boeren. 315-6 Minder correcte samentrekking. 322 betwisten: disputeren over. Men denke aan de Gentse spelen van 1539 die handelden over de vraag ‘Welck den mensche stervende, meesten troost is’. 325 hoofsch wywater: door het hof (de regering) gepropageerd wijwater. 287-328 De rol van de rederijkerskamers in de strijd tegen de Roomse dwingeland wordt bij vele historieschrijvers in de 17de eeuw breed uitgemeten. Vgl. mijn ‘Bestudering en waardering van de rederijkers [...]’ Ntg 65 (1972). p. 460-3. 327-8 Daar eerst iedereen afzonderlijk angstig moest worden door inzicht in het naderend kwaad, alvorens men het collectief kon ten onder brengen. 329 ongesleepen: ongepolijst. 330 zinnegreepen: vernuftige vondsten. 303 304 309 310
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
52
335
340
345
350
355
360
De Bloeijende Eglentier op hunn' vergaderplaats332 In Liefde Bloeyende der and'ren lang verzuimen Om basterdwoorden uit hét Néderduitsch te schuimen Niet lóflyk had geboet mét groote zórg, én vlyt; Hoe was de spraak? waar was de Dichtkunst nu ter tyd? De Néderlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten,337 O Amsterdam, dan uw' doorluchtigen Poëeten, En zuiv'ren schryv'ren, dat zy, treedende onverminkt In hooge laerzen, zich laat hooren, dat het klinkt,340 In haare moedertaal, én dat ze zich durft roemen Met eigen' woorden al, wat weezen heeft, te noemen; 't Geen Engeland, nóch Spanje, Itaalje, Portugaal, Nóch Vrankryk doen kan, dan mét hulp van vrémde taal.341-4 Ook waaren 't gaauwe, én doorgeleerde Létterhélden,345 Die zulk een' braave wys op déze kamer stélden;346 Als Spiegel, Korenhart, én Visscher, liên van eer,347 En achting, néffens veele aanzienelyke meer; By wélke, als léden, zich te voegen niet versmaad'den Vyf Burgermeesters, én een groot getal van Raaden, En Schépens; de allergrootste, óf de eenigste oorzaak licht, Dat hier eene oeffenplaats der dichtkunst blyft gesticht: Daar de and're Kamers, door hunn' schuld tót niet mét allen, Of, nóch veel slimmer, tót bierbanken zyn vervallen;354 Misbruikende érgerlyk een voorrécht, aan de kunst Alleen geschonken door der Overheeden gunst:355-6 Terwyl onze Amsterdamsche érvaar'ne Konstgenooten De taal, én dichtkunst, als opnieuw uit hén ontsprooten, Bebouwden, lichtende, als een' héld're fakkel, voor;359 Of hén de aankomeling wou vólgen op dat spoor.329-60360
De Bloeijende Eglentier: De Amsterdamse kamer De Eglentier voerde de zinnespreuk ‘In liefde bloeyende’. 337 De Néderlandsche Maagd: Cf. G. van der Meer: ‘Vicissitudes of a Maiden’ In: Festoen. Opgedragen aan A.N. Zadoks-Josephus Jitta [...] Groningen-Bussum, 1976. p. 409-17. 340 In hooge laerzen: cf. aant. bij vs. 107. 341-4 Cf. voor de puristische zuiverheid van het Nederlands L. van den Branden: Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw. Gent, 1956. In de 17de eeuw heeft vanzelfsprekend Hoofts werk grote invloed gehad. Pels doelt er in deze passage op dat het Nederlands zich vrij van Latijnse smetten kan houden en volgt daarmee zijn vriend Lod. Meyer die in het voorwoord van zijn Woordenschat (1669) een zelfde betoog 332
had gehouden, met gedeeltelijk dezelfde landen als contrast. (‘Voorreeden’, Ed. 17319 *4r en v) 345 gaauw: intelligent. 346 Die ... stélden: die op zo uitnemende wijze in de kamer de toon aangaven. 347 Spiegel, Korenhart, Visscher: alle drie betrokken bij de befaamde Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst [...] uytghegheven by de Kamer In liefd Bloeyende, t' Amstelredam. Leyden, 1584. Van Domselaer a.w. p. 203. 354 bierbank: bank in een herberg, vandaar kroeg (deze betekenis niet in WNT). 355-6 De meeste kamers hadden vrijdom van bier- en wijnaccijns. G.D.J. Schotel: Geschiedenis der Rederijkers in Nederland. Rotterdam, 18712. Deel I, p. 69. 359 Bebouwden: ontwikkelden. 329-60 Hier volgt Pels weer in grote lijnen Van Domselaer p. 203-4. Cf. Dichtkunst vs. 837-52. 360 Of: in de hoop dat.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
53
365
370
375
380
385
390
Gelyk niet weinige, op hét voorbeeld van die mannen, Betoonden mét hunn' kracht, én yver in te spannen,362 Om uit te steeken in de dichtkunst. Breêroôs geest Is door die broederschap eerst op gewékt geweest; Een geest, wiens wédergade in schérts, én boertigheeden, Nabootzende de zwier van de oude platte zéden, En de onbeschaafdheid van de straattaal te Amsterdam, Nooit voor hém is geweest, óf sédert na hém kwam.363-8 't Verstand van Kóster is op 't zélfde spoor gebleeken369 In zyne ronde styl, én zuiver Néêrduitsch spreeken. Ook hy, die, als een zon, alle ander licht verdooft, Dat Hoofd der dichteren, de Dróst, de Ridder Hoofd, Van geenig Létterhéld ooit uit hét véld geslagen, Maar die de Lauwerkrans altyd heeft wéggedraagen; Die, van Apól alleen voor échten zoon érkénd, Mét hém onstérffelyk zal zyn tót 's waerelds énd; Wiens pén in alle slag van schryven alle pénnen Géwend was vérr' voorby, én uit het oog te rénnen; Wien 't niet verscheelde, óf hy geschiedenissen, óf Staatkunde voorhad; die zo wél in taal, én stóf Van érnst, én boert, als dicht, én ondicht was érvaaren; Die Leidstér, dat vermaak van dicht'ren, rédenaaren, En schryveren hield in zyn' jonkheid zich vereerd, Dat hy een lid was van zo déftig, én geleerd384 Een Konstgenootschap; 't geen een' dichtbrief klaar doet blijken, Die hy der kamere door wydgescheiden' ryken Zond uit Florénsen tót bewys, dat zyne lust Door vérgeleegenheid, nóch afzyn wierd gebluscht.371-88385-8 Dit voorbeeld prikkelde de nimmer slaapende yver Van onzen déftigen gedicht-, én treurspélschryver Den grooten Vondel, die de taal, wat hard én wreed In Hoofds gedichten, zo beschaafd heeft, én versmeed
362 Betoonden: lieten blijken (sc. te willen volgen); mét: door. 363-8 Cf. de passage Dichtkunst 699-701 waar Pels minder waardering voor Bredero aan de dag legt. 369 Kóster: Samuel Coster (1579-1665) schrijver van kluchten en klassieke toneelstukken en leidinggevende figuur bij de oprichting van de uit de kamer voortkomende Nederduytsche Academie (1617) waar men de wetenschap in de landstaal wilde beoefenen. 384 déftig: geacht, waardig. 371-88 Hooft werd geëerd als de grootste taalbouwer die zich in vele genres een meester betoonde. 385-8 De brief ‘Aen de camer in liefd’ bloeyende. Wt Fiorenza. 1600' (Leendertz-Stoett I, p. 5-10).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
54
395
400
405
410
415
420
425
In styl, én schikking, dat hy grootsch, dóch ongedwongen, En zonder lafheid vloeit, én rólt op alle tongen; Ja haar, gantsch ryklyk van den Ridder overstrooid395 Mét pronksieraaden, zo bekoorlyk heeft voltooid,396 Dat zy, al raakt ze eens wéêr aan 't kwynen, ja verlooren, Heel lichtelyk uit Hoofd, én Vondel wordt hérbooren.391-8 Dóch alles heeft, zo 't schynt, zyne op-, én ondergang, En déze Kamer van Liefd Bloeijend, schoon ze lang 't Hoofd lófflyk boven hield, kon éndlyk, door 't benyden Eens nieuwen kamers, haar' vernietiging niet myden; Maar 't was haar voordeel, én mét luister; mits de twist403 Door Burgermeesters wierd bemiddeld, én geslist;404 Die, ziende aan élk een' zy uitmuntendheid van gaaven, Met réden hoopten uit het brein van zo veel' braaven Een' vaak verwórpene, dóch onwaardeerb're schat Van leering, én vermaak te trékken voor hunn' stad. Dés zy vergunden aan de Weezen, én aan de Ouden, Dat hunn' Régénten een' vermaarde Schouwplaats bouwden, Om die gelykelyk in min te doen bekleên411 Van beij die kamers, nu vereenigd, én in één Gesmolten; opdat élk, in plaats van 't wéêrzydsch hoonen, Om 't bést zyn' spélen aan den vólke zou vertoonen.399-414 Want aller dicht'ren drift bestond alreê geheel In 't wél vertoonen van een Spél op 't Speeltooneel; Om hunn' gedachten door het oog, én oor te drukken In 't hart, én héviger de zielen te verrukken. En zéker toen de kunst door zulke schryvers wierd In tóp gehéven, én zo plégtiglyk gevierd Was 't wél behoorelyk een nieuw gebouw te stichten, Daar haare straalen vérre, én hélder mogten lichten;422 Gelyk men ook 't besluit mét billyke yver nam, Tót luister, tót vermaak, én nut van Amsterdam; En aan Van Kampen, die de kroon te dier tyd spande
den Ridder: sc. Hooft die in 1639 door Lodewijk XIII tot ridder in de orde van St. Michiel was benoemd. 396 pronksieraden: retorische sier. 391-8 Men had in deze tijd nogal wat bezwaren tegen de syntactische vrijheden die Hooft zich veroorloofde, zoals bijvoorbeeld de zg. mangroten, het verschijnsel van de postpositieve adjectiva. Beter was het de vloeiende stijl van Vondel te volgen. Cf. de inleiding van David van Hoogstraten voor zijn editie van de Gedichten van Joan van Broekhuizen. (Amsterdam, 1712) waarin het probleem uitvoerig aan de orde komt, en ook Oudaans lijkdicht op Vondel, waarin hij een vergelijkende karakteristiek van beide dichters geeft. Cf. Poëzy III. Amsterdam, 1712. p. 505-25. 403 mits: doordat. 404 geslist: beslecht. 411 bekleên: bespelen. 399-414 Pels lijkt zijn uiterst summier verhaal over de lotgevallen van In Liefde Bloeyende ontleend te hebben aan Van Domselaer a.w. p. 201 vv. Van Domselaer noemt de Academie een nieuwe ‘Camer’ die de financiële belangen van het Weeshuys diende, zoals de oude kamer dat voor het Oude Mannen-huys deed. ‘Doch als ten lesten d'Academie, die slechts van hout licht opgetimmert was, begon te vervallen, en de Regenten van 't Weeshuys aan d'Heren Burgermesteren [sic!] verzochten, om een nieuwe plaats te mogen bouwen, zoo wiert deze gelegentheydt waar genomen, en deze twee, schier altijdt twistende Camers, door ordre van Burgermeesteren, te zamen vereenight;’ (p. 204). 422 haare: sc. der kunst. 395
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
55
430
435
440
445
Van alle érvaarene Bouwmeesters hier te lande, De zórg der Bouwkunst liet bevolen; die het wérk, Schoon klein van omtrék, groot, én wyd, gelyk een' kérk, Déê schynen; én 't gemak zo mét de wélstand paarde,429 Dat dit gebouw, versierd mét zulk een' pracht, én waarde, Gelyk zo braaf een' kunst, én groot een' stad betaamt, Een meesterstuk verstrékte, én Schouwburg wierd genaamd,425-32 Schoon déze plaats niet lang is in die stand gebleeven;433 Maar door al te yverige onkunde, én onbedreeven' Opzieners, om het onbeweegchelyk tooneel435 Te doen beweegen, én Italië in dat deel436 Te vólgen, mét zeer groote onkósten is vertimmerd,437 En niet verbéterd, maar érbarmelyk verslimmerd.438 Daar mét het vierde deel van dat verspilde géld De Schouwburg, waar 't bewind aan kunstenaars bestéld,440 Die 't wérk verstonden, viermaal béter was te bouwen Zo wél voor 't speelen, als voor 't hooren, én beschouwen, Met stóffen, als onnut verwórpen toen ter tyd,443 Die nu nóch door haar' kunst, d'onweetendheid ten spyt, Hoewél 't maar brókken zyn, getoogen uit het duister, Het hédendaagsch Tooneel nóchtans een' groote luister Byzétten, én ons klaar doen zien, hoe't oud gebouw, Waar' 't nóch in staat, dit nieuw vérre overtréffen zou.434-48444-8448 Dit was het strydpérk der Néêrduitsche Létterhélden,
429 gemak: geriefelijkheid; wélstand: juiste proporties. 425-32 Cf. voor de bouw van de schouwburg, ontworpen door Jacob van Kampen en voltooid o.l.v. Nicolaas van Campen C.N. Wybrands: Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772. Utrecht, 1873. De inrichting van het gebouw is bestudeerd door B. Hunningher: Het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637. Amst. 1959; door W.M.H. Hummelen: Inrichting en gebruik van het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637. Amst., 1968 en W. Kuyper: ‘Een manieristisch theater van een barok architect’ in: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 69 (1970) p. 99-117. 433 stand: toestand. 435 Opzieners: regenten, toen o.a. Tobias van Domselaer en Jan Vos; het onbeweegchelyk tooneel: Van Domselaer heeft het over de ‘zwaarte en vastigheyt’ van het toneel waardoor het niet ‘t'elkens met gezwintheyt lichtelijk na den eysch der speelen kan verandert worden’ (p. 206). 436 in dat deel: in dat opzicht. 437 mét zeer groote onkósten: De rekening bedroeg fl. 36663:18:8 (18 en 8 hebben resp. betrekking op stuivers en penningen). Cf. Wybrands a.w. p. 105. 438 verslimmerd: verslechterd. 440 waar: ware. 443 stóffen: materialen, requisieten. 434-48 Pels uit hier kritiek op de verbouwing van de Schouwburg in 1664-5 die ten doel had toen moderne stukken met kunst- en vliegwerk te kunnen uitvoeren. Het toneel werd op Italiaans voorbeeld ingericht met sterke perspectivistische werking en met de mogelijkheid tot snelle decorwisselingen. Van Domselaer, Pels' bron, was enthousiast, maar Pels heeft voor de vernieuwing geen goed woord over, ongetwijfeld mede omdat zijn bête noire Jan Vos, toen regent van de schouwburg, een groot voorstander van de verbouwing geweest was. Cf. C.N. Wybrands a.w. p. 103-16 en W. Kuyper a.w. p. 109-12 Kuyper vermoedt dat Philip Vingboons de architect van de verbouwing is geweest. 444-8 Van Domselaer (p. 207) meldt dat de schouwburg ‘met te zamen het meeste binne-werk’ zal worden afgebroken. Over zijn gebleven de beelden van Thalia en Melpomene. Kuyper a.w. p. 112. 448 Waar 't nóch in staat: bestond het nog.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
56 450 Daar Burgermeesters toen zés Hoofden over stélden;450 Wier waare pligt niet was alleenlyk gaâ te slaan451 Der armen voordeel, als een' zeer verkeerde waan Van min doorzichtige aan het vólk wil doen gelooven;453 O neen, de pénningen, die de armen trékken boven 455 De onkósten, die men doet, én doen moet, zyn alleen Een' toegift, 't zy de plaats veel voordeel heeft, óf geen. Het inzigt is om 't goed te kweeken, 't kwaad te hind'ren,457 Mét aan der édelste, én voornaamste burgr'en kind'ren, Waar uit ge, ô Amsterdam, uwe Overheeden wacht, 460 (Wat jammer, wierden zy niet deugdig opgebragt!) Een leerzaam tydverdryf in de uchtend van hun leeven, Als hunn' verkiezing zo gevaarlyk is, te geeven;462 En hén te lókken na 't vermaak van 't Schouwtooneel In plaats van wyngelag, van tuischbank, óf bórdeel.464 465 Der armen voordeel, daar toevallig by gekomen, Dient eerst daarna, én niet vooral in acht genomen;466 Hoewél 't mét kunst, op deugd gegrondvést, meerder wordt Bevórderd, als wanneer daar kunst, én deugd aan schort. 't Was dan hunn' pligt vooral op 't inzigt wél te létten, 470 De Néderduitsche taal, de zéden voort te zétten;470 En mét voorbeelden van een' burgerlyke deugd, En leeringen 't gemoed van de onérvaar'ne jeugd Te leiden; hén de lust van 't vólgen in te schérpen; En hunne tógten aan de réden te onderwérpen.474 475 Tót wélk een einde, én wél mét voordacht, wierd gezét475 Déze altyd noodige, én uitdrukkelyke wét; Van alle spélen, die na muiterijen smaakten, En die maar eenigsins de Staat, óf Kérke raakten, Gansch geen gezindheid uitgezonderd, af te slaan;479
450
451 453 457 462 464 466 470 474 475 479
zés Hoofden: over de wijze van benoeming en de functie van de schouwburgregenten (die aanvankelijk hoofden werden genoemd) cf. C.N. Wybrands a.w. p. 82-3. Burgemeesteren benoemden hen, zij het meestal op voordracht van de besturen der Godshuizen. De regeling dat een deel van de opbrengst van de schouwburg voor armenzorg besteed werd, leidde tot complicaties en misverstanden, zoals Pels hier en later meer dan eens signaleren zal. gaâ slaan: toezien op. min doorzichtige: mensen met een minder juist inzicht. inzigt: bedoeling. verkiezing: keuze (van levenswijs). tuischbank: goktafel. vooral: in de eerste plaats. voort zétten: bevorderen. tógten: hartstochten. gezét: ingesteld. afslaan: weren.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
57 480 Geen schimp, óf laster op byzond'ren toe te staan; Als ook lichtvaerdigheid op 't Schouwtooneel te bréngen Geensins in woorden, óf in wérken te gehéngen.475-82482 Maar óch, hoe weinig is op 't réchte wit gelét! Hoe armelyk zyn taal, én zéden voortgezét! 485 't Is waar, dat Staat, nóch Kérk die aanstoot heeft geleeden, Die de eene, én de and're door der dicht'ren vinnigheeden In Palamédes, én Iphigenia léê Op de oude kamer; óf 't zy in een' plaats, óf twé486-8488 Van twintig régels in Andronicus, die de yver489 490 Der stoute, én ruuwe pén van dien befaamden schryver490 Uit Palamédes, én Iphigenia maait, Daar méê hy de akker van zyn raasend spél bezaait. Ook zouden veele uit Maz' Anjéllo wél besluiten, Als óf 't een' stóf was, om den onderdaan tót muiten 495 Te bréngen, én te meer, omdat het wierd vertoond Voor de eerste maal, zoals (én 't was nóch geen gewoont')496 Het honderdpénninggéld in Hólland wierd gehéven:493-7 Maar 't is te onkunstig én te érbarmelyk beschreeven, Nóch 's dichters doelwit, die sléchts toeging stout, én lós499 500 Op 's meesters voorbeeld, om, als leerling van Jan Vós,500 Met weidsche opsnijery van woorden, én met prullen Van ballingskóppen 't oor, én oog des vólks te vullen;502 Zo dat men zéggen mag de Staat te zyn verschoond, Ten minsten, dat zy niet opzétlyk is gehoond, 505 Om 't vólk tót muitery, én oproer te beweegen; Maar mét de Kérk is 't op eene and're wys gelégen;
475-82 Cf. Van Domselaer a.w. p. 205 over de regenten: ze ‘nemen achtinge dat 'er niets te voorschijn komt, met woorden of werken, waar door de wettelijke Regeering van staat of stadt, de Kerk, noch eenige Godts-diensten, of yemant in 't byzonder gelastert of bespot wordt. De geyle dertele en ongebontheden, al te onkuys en lichtvaerdig voor de leugt en andere tedere ooren, verbannen zy van 't Tooneel.’ 482 gehéngen: toestaan. 486-8 Pels doelt hier op Vondels Palamedes (1625; tegen prins Maurits gericht) en Costers Iphigenia (1617) waarin de predikanten gehekeld worden. Alleen het laatste stuk is bij de Academie opgevoerd. 488 óf 't zy: of het moest zijn. 489 Andronicus: Jan Vos' Aran en Titus (de laatste heet voluit Titus Andronicus). In het eerste bedrijf gaat Aran nogal tegen de ‘paap’ te keer (vs. 489-91). Waarschijnlijk bedoelt Pels niet dat Vos passages uit de stukken van Vondel en Coster overneemt, maar dat hij met hetzelfde bijltje hakt. 490 befaamd: veelbesproken, berucht. 496 zo als: op het moment dat. 493-7 Thomas Asselijn vond het nodig in het voorwoord van zijn Op- en ondergang van Mas Anjello of Napelse beroerte (1668) nadrukkelijk te verzekeren dat hij niet de bedoeling had ‘om de gemoederen des volks te verrukken tot zoodaanige driften’. Dit werd beweerd omdat er juist ontevredenheid heerste over de heffing van de honderdste penning. Cf. Te Winkel IV, p. 425. 499 toeging: erop los ging. 500 leerling van Jan Vós: zo wordt Asselijn ook genoemd in een uit Nil-kringen afkomstig pamflet Antwoordt op het Voor- en Nabericht (1670) Cf. Te Winkel IV, p. 431. 502 ballingskóppen: het stuk eindigt met ‘het hooft van Anjello op een spies’ (Thomas Asselijn: 17e Eeuwsche Treurspelen. Ed. Eelco Verwijs en A. de Jager. Amst., 1907. p. 94.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
58
510
515
520
525
530
Want, zyn de Leeraars, óf 't Geloof niet régelrécht Bevochten, 't is 'er van ter zyde op aangelégt.507-8 De smét des Schouwtooneels, die de eerste Kristen' tyden Zo hévig doemden, én nooit hébben willen lyden, En die de Kérk nóch nu, nóch nimmer lyden kan, Te weeten, dat het Spél een groot gedeelte van De Gódsdienst maakt, is daar nóch lang in zwang gebleeven.509-13513 Ik mérk my wordt van de één, óf de ander toegedreeven,514 Die my verkeerdelyk, óf ganschlyk niet verstaat; Hoe, spreekt ge nóch van die verkeerd gegronde haat? Beweert ge, dat mét récht van Gódgeleerde mannen517 Dat eerlyk tydverdryf het Schouwspél wérd' verbannen, Om de euv'le gruuw'len, óf om de ongebondenheid Der Heidenen? Wordt ons hunn' schuld te last geleid? Wilt ge over ons, én hén hetzélfde vonnis strijken? Kunt ge ons Tooneelspél by Afgódendienst gelyken; Omdat men alteméts een Mars, een Jupitér,523 Of Pallas invoert op een Schouwtooneel? 't Is vérr' Gezócht. Wie twyfelt, óf die geestige verziering525 Der oude Dicht'ren strékt alleenlyk tót versiering Der Spélen, niet tót leer van Gódsdienst, óf Geloof, Opdat zy de eerbiede in de Kristenen verdoov'. Is dat niet last'rens waard, dat veel' veranderingen Van 's waerelds wond're loop ons tot bespiegelingen Op wékken, én lydt gy die op een Schouwtooneel?529-31
507-8 zyn ... Bevochten: ook al zijn ... aangevallen. 509-13 Pels is hier voorzichtig aan het manoeuvreren. Wanneer de kerkvaders bezwaar hadden tegen het toneel, dan was dat voor een groot gedeelte om de heidens-religieuze achtergrond ervan. Dat bezwaar werd door de 17de-eeuwse Gereformeerden gedeeld, maar bovendien verzetten die zich sterk tegen het verwerken van bijbelstof op het toneel. Cf. Wille, a.w. p. 93. Pels houdt het in deze passage algemeen en noemt het een ‘smét’ dat toneel een belangrijk gedeelte van de religie voor zijn rekening zou nemen. Zo suggereert hij het met àlle theologische bezwaren eens te zijn. 513 daar: sc. op het Nederlandse toneel. 514 toegedreeven: verweten (de inhoud van het verwijt volgt in vs. 516). 517 Gódgeleerde mannen: de meest opzienbarende toneelbestrijder was Ds. Wittewrongel die in zijn Oeconomia Christiana (Amsterdam, 1661) een apart hoofdstuk aan het onderwerp had besteed. Zie inl. p. 12-13. 523 alteméts: soms. 525 verziering: vondst. 529-31 (Als je zo streng redeneert) is het dan ook niet afkeurenswaardig dat men tot filosoferen wordt gebracht door lessen uit de wereldgeschiedenis, en verdraagt ge dat dan wel op een toneel? (De tegenwerping lijkt me een redenaarshandigheidje).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
59
535
540
545
550
555
560
Waarom mispryst gy het Tooneelspél in dat deel? Waarom benydt gy aan ons Néêrland, dat geen landen Rondom ons wykt in tal van vruchtbaare verstanden, Die dart'lende oeffening der lieve Poëzy,535 Of waarom bant ge'er niet alle and're dichten by, Daar zulke Góden meer in vloeijen, dan in Spélen? Voorwaar u schynt alleen een' vryheid te verveelen, Die and're pryzen, die in alle land, én taal Volop gebruikt wordt van de dichters al te maal. Die wys van Spélen dan, in steê van dat daar gróflyk In zou gemist zyn, in het tégendeel is lóflyk. 'k Bekén 't; maar wist wél, dat men my niet récht verstond.543 't Berisplyk Misbruik spruit heel uit eene and're grond. Men mag wél, zonder in het minste een teer geweeten Te kwétzen, de oorlóg Mars, de zon Apóllo heeten. Dat raakt geen Gódsdienst, én 't komt in een Tusschenspél, Of Voor-, óf Naspél vaak behoorelyk, én wél,547-8 Om zinnebeeldelyk veel' dingen uit te léggen. Maar, valt hier op, gelyk als 't waar is, niet te zéggen,550 Hét Schouwtooneel nóchtans is zo onschuldig niet, Nóch zuiver; is 'er geen Afgódendienst geschiedt, Verkeerde Gódsdienst is niet zélden daar geleeden.553 Het zy by Badelóch Broêr Péter zyn' gebéden, Tót Gód gericht, mét zulk een 'taal, én yver stort, Dat veeler téder hart in érnst bewoogen wordt Gód aan te roepen, schoon 't geheel niet weet in 't midden Zyns aandachts de oorzaak, nóch het oogwit van zyn bidden.554-8 Het zy Sint Ursul, nét bespraakt, én doorgeleerd Hét Kristen, Salomon het Joodsch geloof beweert,559-60560 Wyl zy den Heiden stóf verschaffen Gód te last'ren, En op die voet, helaas! de Gódsvrucht doen verbast'ren In ménig' zwakke ziel, die tégen 't heilig Woord
535 dart'lende: speels (nl. door het gebruik van de oude godennamen). 543 'k Bekén 't: ik geef het toe. 547-8 Het genootschap had bijvoorbeeld in 1679 aan het stuk De malle wedding een allegorisch voor- en naspel toegevoegd waarin o.a. Apollo figureerde. Cf. Te Winkel IV, p. 444. 550 op: tegen; niet: niets. 553 geleeden: toegestaan. 554-8 Op verzoek van Badeloch spreekt Broer Peter een gebed uit (Gijsbrecht van Aemstel vs. 1800-22). Tegen deze passage was ook al bezwaar gemaakt in Tooneel-schilds-verplettering, Vondel ed. Van Lennep IX, p. 329. 559-60 In Vondels Maeghden (1639) houdt Ursula een leerstellig twistgesprek met Attila aan het slot van het eerste bedrijf. Niet Salomon zelf verdedigt in het gelijknamige stuk van Vondel het Joodse geloof, maar een wetgeleerde in een gesprek met een aanbidder van Astarte (passim in het eerste bedrijf). 560 beweert: verdedigt.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
60
565
570
575
580
585
590
Een' rédenkaav'ling van die aard nooit had gehoord.561-4564 't Zy zich een' treurról steekt in Góds geheimenissen,565 En, daar 't een Leeraar is verbóden na te gissen,566 Dan met eerbiede, 't vólk de zin zo nét verklaart,567 Al waar 't den dichter van Gód zélf geopenbaard. Ik zal twé Davids, nóch dry Jozéfs hier tót proeven Bybréngen; Samson, nóch Adonias behoeven, De Broeders, Salomon, nóch Jéptha. Zie alleen569-71 Aartséngel Lucifér het wolktooneel betreên; Hoor, hoe verwaaten hy, 't verhoolenste aller dingen Omwroetende, zich in Góds raadbesluit durft dringen, Om, 't geen voor 't aanbegin der eeuwen is geschied,575 Te ontdékken, dat het élk vermaaklyk vat, én ziet.571-6576 Het Speeltooneel maakt dan de ménschen zo érvaaren In Gódgeleerdheid, dat men Kérk, én School kan spaaren; Geen Leeraars zyn 'er meer van nooden; 't Speeltooneel Leert alles; 't is Góds Kérk; dér zielen lustprieel. Zéndt hier de jonkheid, hier is 't nutte boek der Leeken, Waar tégen zich de Kérk niet kante, óf dénk' te preeken, Ten zy ze zich getrooste in de angel van een' pén Te vallen, die haar wéêr punt biede, én wonde, én schénn'.577-84 Verdoemlyk Misbruik! vond van schalke Jezuwyten! Om dus de Kérk om vérre, óf overhoop te smyten, En loos de zielen te verleijen mét aldaar587 Verbóden' Leeringen den vólke in 't openbaar Te veilen onder schyn van tydverdryf, én speelen,589 Als nutte midd'len om geloovigen te teelen.
561-4 Pels bedoelt kennelijk dat ook de goedbedoelde apologieën beter achterwege kunnen blijven omdat de eenvoudige luisteraars zo op de lasterlijke aanval van heidense zijde worden geattendeerd. 564 rédenkaav'ling: betoog in een discussie. 565 zich ... steekt: zich verdiept. 566 Leeraar: predikant. 567 nét: precies. 569-71 Pels haalt vrijwel alle bijbelse treurspelen van Vondel als demonstratiemateriaal aan: Koning David in Ballingschap en Koning David Herstelt (1660); Sofompaneas (1635), Joseph in Dothan en Joseph in Egypten (1640); Samson (1660), Adonias (1661), Gebroeders (1640), Salomon (1648) en Jeptha (1659). 575 aanbegin: eerste begin (woord met bijbelse connotatie). 571-6 Tegen Lucifer (1654) was fel verzet van de zijde van de Amsterdamse kerkeraad gerezen hetgeen tot staking van de opvoeringen had geleid. De hele opzet van de Lucifer wekte ergernis, maar Pels schijnt hier speciaal te doelen op Lucifers monoloog aan het begin van het tweede bedrijf waarin hij zijn ergernis uitspreekt over de verheffing van de mens. 576 ontdékken: open te leggen. 577-84 De tegenstander die Pels hier aan het woord laat, lijkt erg veel op Vondel. In het ‘Berecht’ voor Lucifer had deze betoogd dat de mensen soms meer van de waarheid overtuigd werden door het toneel dan door de preek - hetgeen hem de woede van Ds. Leupenius op de hals had gehaald (Lucifer. Ed. Cramer-Molkenboer. Zwolle, 1935. p. 12-13 + bijbeh. aant. p. 106-7). In het Tooneelschilt (WB IX, p. 385) had hij de uitdrukking ‘der leken boecken’ i.v.m. het toneel gebruikt, en het vervolgens - nooit bang voor provocatie - nodig gevonden speciaal het toneelwerk van de Jezuïeten in dienst van de opvoeding aan te prijzen (p. 386). Vandaar waarschijnlijk Pels' felle reactie in vs. 585 ‘vond van schalke Jezuwyten!’. 587 aldaar: sc. in de kerk. 589 veilen: aan de man brengen.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
61
595
600
605
610
615
620
Maar Heinsius, de Groot, Schonaeus, Buchanaan591 Zyn zonder opspraak, zalmen zéggen, voorgegaan; Straf ik de Schryver? Ik wil régel, wys, nóch wétten Op 's dichters hooge geest, nóch keur van schryven zétten. Elk hebb' zyn inzigt; élk schryve op zyne eigen' ban, En boete. 't Speeltooneel alleen blyf vry daar van,591-6595-6 Is 't Bybelstóf: óf zo de Speeler 't vólk mét vreugden De heirbaan wyzen zal der Kristelyke deugden; En is Gódsdienstigheid des Treurspéls nutste doel; Zo zét den Prédikant een kussen, én een' stoel600 In uw' vergadering, gy Hoofden, óm zyn oordeel601 Te hooren, óf de stóf tót nadeel, óf tót voordeel Van 't openbaar geloof der zuiv're leere strékt. En óf de Kérk door 't Spél gebouwd wordt, óf bevlékt. Zo is 't in 't Pausdom, daar de toegelaaten' Spélen Nooit mét het inzigt van hunn' Kérk in 't minst verscheelen.597-606 Hier baat geen onschuld, dat eertyds het Kamerspél607 De breidel was der Kérke, én vonniste wat wél, Wat kwaâlyk stond. 't Is waar, dat néffens 't beeldestormen Het Speeltooneel de grond gelégd heeft van 't hérvórmen.609-10 Maar wee den tyden, daar de Kérk die hulp behoeft! Die zyn, Gód lóf, voorby. Geen Spél, veel min geboeft Is nu noodzaaklyk om misbruiken af te schaffen. Indien men 't leeven van de Leeraars wil bestraffen, Of valsche leer der Kérke, is hier een' tieranny, Die 't schryven op den hals verbiedt? Neen, 't staat élk vry.616 Men hoort dan wél te récht de Prédikstoelen dreunen, Wén zich het Speeltooneel wil mét Góds woord bekreunen Een Leeraar, die dat niet bestraft, vergeet zyn' pligt, Verraadt zyn ampt, én staat zich zélven in het licht.
591
591-6
595-6 600 601 597-606
607 609-10 616
Heinsius: Daniel Heinsius, auteur van Herodes infanticida; De Groot: Hugo de Groot, auteur van bijv. Adamus exul en Christus patiens; Schonaeus: Cornelius Schonaeus, schrijver van een groot aantal bijbelse schooldrama's, gebundeld onder de titel Terentius Christianus; Buchanaan: George Buchanan, schrijver van o.a. Jepthes sive votum en Baptistes, sive calumnia. De vier genoemde schrijvers worden ook door Vondel genoemd in het ‘Berecht’ voor Salmoneus (WB V, p. 713-4). Pels sluit zich wat de bijbelse spelen betreft aan bij een oud onderscheid: schrijven mag wel, spelen niet. Het standpunt was bijv. door Wittewrongel verdedigd (Oeconomia Christiana II, 1190), en door Vondel aan het slot van Tooneelschilt bespottelijk gemaakt (WB IX, p. 390). Cf. Wille, bijv. p. 93, 105. op eigen'ban En boete: op eigen verantwoording. een kussen, én een' stoel: een stoel met een kussen als teken van gezag. Hoofden: sc. van de schouwburg. Als ge werkelijk van mening zijt dat de schouwburg het geloof moet bevorderen, stel dan de censuur in zoals ook de Roomsen doen (alweer een impliciete uitval tegen Vondel om daarmee de predikanten aan zijn zijde te krijgen). onschuld: verontschuldiging. Deze relatie werd in de 17de eeuw, vooral o.i.v. Hooft, vaak gelegd. Cf. mijn ‘Bestudering en waardering van de rederijkers etc.’ NTg 65 (1972). p. 460-1, 462, 465, 469. op den hals: op straffe van de dood.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
62
625
630
635
640
De groote Vondel, onnavólglyk in zyn schryven, Zal myn getuige zyn, zal zélfs myn' waarbórg blyven. Leen in Salmoneus zyn' Piezaneren het oor, Hoe zy 't afschild'ren aan Kérkwachter Diodoor: De Góden treeden hier te voorschyn mét hunn' róllen, Zo raakt Jupyn ter schimp, en zyn' gemeente aan 't hóllen. Gódslasterlyke vond! de Gódsdienst raast, en suft, Wanneer ze dient tót Spél van ménschelyk vernuft. En vérder, als de Kérk zulk schouwspél niet wil lyen: De Góden hoeden ons voor zulke guich'leryen630 Eene ongebondenheid, te Pieze lang getémd, Dat stémt geen spélen, als de Kérk dat tégenstémt.506-632621-32 En 't zélfde Misbruik in de burgerlyke zéden, Als in de Gódsdienst, heeft het Schouwtooneel geleeden.633-4 'k Sta toe, dat schémpen op byzonderen voorlang,635 Van 't Schouwtooneel gejaagd, ging zélden meer in zwang; Hoewél rampzaal'ge Min, rampzaalig in twé deelen Gesplist, tót nadeel van een groot geslagt te speelen Beslooten was, én reeds gespeeld waar', zo de Stad Die hoon door haar verbód niet voorgekomen had.637-40 De Graaf van Warfuzé, wiens dóchter door den dichter Wordt ingevoerd, gelyk een' hófpop, óf nóch lichter,642
630 guich'leryen: potsenmakerijen. 506-632 Pels is nu toegekomen aan een toen essentieel facet van de aanvallen op het toneel, nl. de bezwaren van de kerk, i.c. de predikanten. Hij geeft daarbij meteen de rechtmatigheid van bepaalde kritiek toe, nl. dat godsdienst niet op het toneel thuishoort. Van vs. 516 tot vs 542 geeft hij iemand het woord die hem verkeerd begrepen heeft en denkt dat hij met de predikanten van mening is dat heidense goden niet ten tonele gebracht moeten worden. Van vs. 543 tot vs. 576 kan Pels dan dat misverstand uit de weg ruimen en nader uiteenzetten dat z.i. godsdienstige uiteenzettingen en bijbelstof in de kerk, en niet op het toneel besproken moeten worden. In vs. 577 tot vs. 584 geeft hij weer het woord aan een ander, nu iemand die het toneel juist wel heel geschikt voor godsdienstige lering acht. Hierop reageert Pels dan met de heftige uitval: ‘Verdoemlyk Misbruik! vond van schalke Jezuwyten!’ (vs. 585), waarna hij zich helemaal aan de zijde van de verontruste predikanten schaart. Tactisch is het helemaal niet slecht gedaan: er valt veel meer nadruk op Pels' instemming met bepaalde bezwaren van kerkelijke zijde, dan op zijn verwerping van andere tegenwerpingen uit de christelijke hoek. Vondel krijgt er nogal van langs, maar de enige keer dat Pels hem bij name noemt, is het met een lovend adjectief en probeert hij de grote dichter met behulp van citaten uit zijn eigen werk te weerleggen. 621-32 Pels meent een goede greep te doen door uit Vondels drama Salmoneus enkele passages te citeren die een veroordeling van het toneel inhouden, i.c. vs. 127-30 en vs. 136-8. Dan is de ironie in Salmoneus (immers geschreven om de financiële tegenslag i.v.m. de afgelasting van Lucifer te dekken) Pels wel ontgaan. Vondel laat in de genoemde passage de conservatieve Pisaner ter verdediging van Jupiter zeggen wat predikanten steeds plegen uit te spreken. Cf. W.A.P. Smit: Van Pascha tot Noah II, Zwolle, 1959. p. 185 en passim bij de bespreking van het stuk. 633-4 Na de misbruiken op het toneel in godsdienstig opzicht behandelt Pels nu de zedelijke fouten. 635 voorlang: zoals men dat vroeger deed. 637-40 De Rampsalige Min voor Kupido (1661) van de onbekende auteur M.S.N. bestond uit twee treurspelen van die naam, elk van 5 bedrijven, waarmee echter de intrige nog lang niet aan het eind was gebracht. De regering heeft tussen beide moeten komen om te verhinderen dat dit stuk, dat een geruchtmakend liefdesschandaaltje in patricische kringen uitbeeldde, inderdaad op het toneel werd gebracht. Worp a.w. I, p. 305 en Te Winkel IV, p. 462 (Arnold-Petit 5224-25). 642 hófpop: courtisane.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Is ook veel te onbezuisd op 't Schouwtooneel gebragt Ter onverdiende schimp van dat beroemd geslagt. 645 Dóch 't wérk, wyl 't inzigt gantsch niet toely op het hoonen,645 Is om de onnozelheid des dichters te verschoonen.641-6
645 inzigt: bedoeling. 641-6 Thomas Asselijn publiceerde in 1671 De moort tot Luyk door den graaf van Warfusee [...] over een voorval dat zich in 1637 had afgespeeld. Pels' verontwaardiging lijkt dus wat overdreven, maar wordt begrijpelijker wanneer we weten dat Asselijn in de opdracht van zijn stuk al een stevige duw tegen NVA gegeven had, en er voorts nog een speciale beschouwing tegen de opvattingen van het genootschap aan had toegevoegd. (Cf. Thomas Asselijn: 17de eeuwsche Treurspelen. Ed. Verwijs-De Jager. Amsterdam, 1907. p. 166, 167-70). Jonckbloet IV, 428 nt geeft een aanhaling uit Tsaamenpraak over de klucht van Jan Klaasz p. 53 die op de oproerige tendenties van Asselijns stukken wijst.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
63
650
655
660
665
670
De Schouwburg dan wordt maar beschuldigd by de tast,647 Van die haar 't schémpen op byzond'ren légt te last. Maar zo men haar betygt van andere gebréken,649 Van vloeken, zweeren, onbetaamlyk doen, én spreeken; Dat kan zy zélve niet ontkénnen, óf de jeugd,651 Na 't Spél gezonden, om mét toegelaaten' vreugd Des waerelds wond're loop, én wiss'ling te onderzoeken, Wordt ménigmaal ontsticht, als zy Biron hoort vloeken,654 Of Aran zweeren, én neemt voor wélspreekenheid655 Van groote nadruk op zo gróf een onbescheid:655-6 Gelyk zy acht voor fraay, én geestig rédeneeren Onkuische woorden, die een zédig oor onteeren; Hoe zeer men 't loochene, óf ontschuldige, én verbloem'. Onnoodig is het, dat ik honderd kluchten noem, Die door geen and're drift, als geilheid, zyn beschreeven. De meeste heeft men van ons Schouwtooneel verdreeven Sint weinig jaaren. Oene alleen is na de dood Des dichters, die zyn' klucht zélf doemde, uit hooge nood,663-4 En groote schaarscheid van verand'ring wéêr hérbooren;665 Maar had geen uitslag, als voorheen; zo waaren de ooren663-6666 Alreê gezuiverd door 't afschaffen van die smét. Den Schouwburgshoofden hoog bevolen door de Wét.662-8 Men had de Spélen méde alreê begost te schuimen Van déze schandvlék; maar veel eerder door 't verzuimen669-70 Als kwaade neiging van 'de Hoofden, bleef 'er 't zaat Dier ondeughd in. Zo gy wilt weeten, hoe men 't kwaad Van eene geile gloed, verdarteld, én verwilderd, Met wulpsche woorden, én verbeeld omhélzen schildert;
647 649 651 654
655 655-6 663-4 665 663-6
666 662-8
669-70
by de tast: lukraak. betygt: beschuldigt. óf: dat Biron: hoofdpersoon van het succesvolle stuk van H. Roelandt (1629) (Arnold-Petit 875. Cf. Worp I, p. 320). Ook de Tooneel-schilds-verplettering (1661) noemt Bieron als voorbeeld van een lasterlijk stuk vol vloeken (Vondel ed. Van Lennep IX, p. 329). Aran: hoofdpersoon van Jan Vos' Aran en Titus. neemt ... op: accepteert. Jan Vos stierf in 1667. schaarscheid van verand'ring: gebrek aan variatie. Oene (1642), een klucht van Jan Vos, werd in later jaren niet meer door de dichter erkend, zoals blijkt uit de voorrede van J. Lescaille voor Alle de Gedichten (Amsterdam, 1662) ** 1 v. Tussen 1670 en 1696 is geen enkele druk van Oene verschenen, hetgeen duidelijk op verminderd succes wijst. Cf. de bibliografie in Jan Vos Toneelwerken. Ed. W.J.C. Buitendijk. Assen, 1975. p. 497-9. Buitendijk weet voorts te melden dat het stuk na 1672 niet meer op de Amsterdamse schouwburg vertoond is. (a.w. p. 237). uitslag: succes. Bij de heropening van de schouwburg in 1677 waren burgemeesteren gekomen met strenge voorschriften tegen ‘alle aanstootelijkheid [...] tegens de eerbaerheid en de betamelijkheid der zeeden’. Cf. C.N. Wybrands p. 161 en bijlage K (p. 233). De hierboven genoemde Biron had bijv. in 1667 al een opknapbeurt gehad (Vondel ed. Van Lennep IX, p. 329 nt).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
64 675 Hoor Jémpsars rédenen tót Jozéf eens, én lét675 Op haar' gebaerden, én de toestél by het béd.676 Die ritze tókkeling moog' Jozéfs hétte dooven;677 Maar 'k durf dat wonder van den kyker niet gelooven. Nu zou de Vrouwekracht, gepleegd aan Rozelyn679 680 In 't Spél van Titus, méê van dien getale zyn, 't En zy de Dichter, tót een' moordról meer geneegen, Die puiksieraaden meer verzuimd had, als verzweegen. 't Geschiedt sléchts in een' hoek van 't Schouwtooneel, én kort; Zo dat het naauwelyks eens waargenomen wordt. 685 Maar als Démétrius vertélt, hoe 't hém gelukte685 De man te zyn, die eerst het maagderoosje plukte; Als Aran zich beroemt, hoe hy zyn' geile lust Met eenen ófferstier voor 't Outer heeft gebluscht:685-8 Wat édel Jóngeling heeft zulke oneerb're kaaken, 690 'k Laat staan 't Gejuffer, dien zy niet van schaamte blaaken? Maar zal verkrachten, én verbóden' liefde dan, Als teenemaal onnut, gedoemd zyn in de ban? O neen; men kan'er wél een' wys, een' styl op zétten, Die 't licht ontvonkt gemoed der jeugd niet zal besmétten. 695 't Verkrachten, daar gy zo geleerdlyk over klaagt, Vrouw Machteld, kwétste nooit het oor der teerste maagd.695-6 Nooit stookte Goloos geil, én overspeelig minnen In 't Spél van Génovéve onkuischeid in de zinnen Der kykeren, hoe kuisch van oor men zy, én kiesch.698-9 700 Zo méde, als Juliaan de zuster van Lowies De Vargas voor heeft mét, óf tégen wil te onteeren, In wien verwékt hy lust, óf kitt'ling tót schóffeeren?700-702 Een Dichter, die 't verstaat, schrikt eer door vrees voor straf Het wankelend gemoed van zulke gruuw'len af. 705 Maar gantschlyk anders is 't mét Dieuwertje geschapen
675 676 677 679
685 685-8 695-6 698-9
700-702
De verleidingsscene in Vondels Joseph in Egypten vs. 1009-1188. toestél: decor. ritze tókkeling: geile prikkeling; moog' ... dooven: Jozef gaat immers niet in op haar avances. Vrouwekracht: verkrachting; Rozelyn: een van de personages uit Aran en Titus. De betreffende scène vs. 660-4 (Ed. Buitendijk p. 146). Ironisch meldt Pels dat het allemaal nogal meevalt omdat de dichter zich liever in moordscènes uitleeft. gelukte: ten deel viel. Aran en Titus vs. 1557 en 1587-8 (Ed. Buitendijk p. 184 en 186). Cf. de lange openingsmonoloog in kunstrijke taal vol perifrasen van Machteld van Velzen in Hoofts Geeraerdt van Velsen. De stantvastige Genoveva, ofte herstelde onnooselheyt door Anth. Franc. Wouthers 1e Noordndl. druk 1666. Wanneer in dit stuk de paltsgraaf van Trier op veldtocht gaat, blijft zijn vrouw Genoveva thuis onder de hoede van Golo die verliefd op haar is en zich steeds hinderlijker opdringt, maar zonder succes. Arnold-Petit 2577. D. Heynck: Don Louis de Vargas, of edelmoedige wraak. (1668) Lisandra neemt vergif in om ontering door de vijand van haar broeder, Don Juliaan te ontgaan. Ze ontwaakt echter in zijn armen en hij stelt haar - dolverliefd - voor de keus: zijn beminde of zijn ‘boel’ te zijn. Ze kiest het eerste, maar wordt toch door hem in de steek gelaten. Arnold-Petit 1746.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
65
710
715
720
725
730
735
In 't spél van Iemand én van Niemand, daar 't beslaapen Mét Lodewyk, die half in 't hémd zyn' straf ontvliedt, Ten minsten barrevoets, op 't vol tooneel geschiedt;705-8708 Ook daar Hippolito mét Klariane dartelt, En élk uit geilheid zich om 't zeerst beweegt, én spartelt, Als Bélleménte, die op 't mat komt, onverdiend, En schélmsch bedroogen wordt van zyn' verleiden vriend;709-12 't Is wél te vreezen, dat zulk lieven, lonken, lachchen, Zo lódderlyk, én lós malkand're om lusjes prachchen,714 De Jeugd in brand zét, én alzo van 't Schouwtooneel De dwaalwég régelrécht doet inslaan na 't bordeel.713-6 Zo lang dan is de Kérk gehouden 't Spél te straffen,717 Zo lang het nalaat die Misbruiken af te schaffen, Daar andersins die nutte, én lóffelyke kunst Zich mag verzék'ren van der allervroomsten gunst. Maar neem, dat Staat, nóch Kérk, nóch iemand in 't byzonder721 Te klaagen hadde, nóch daar liep geen ontucht onder, Waar 't Schouwspél dan een onberispelyk vermaak? O neen; 't waar oogwit, het opbouwen onzer spraak, En zédebeelden voor het oog der Landsgenooten Te schild'ren moest vooral, zou 't wél gaan, zyn beschooten.726 Maar heeft ooit Dichter na dat nut zyn' stóf geschikt? Of in de spraak op styl, én voeglykheid gemikt?728 Men toon me is 't moogelyk, men toon my onder honderd Vyf Spélen sléchts, de Dróst, én Vondel uitgezonderd, Daar op een' zuiv're zwier, óf zéden is gelét?731 Wierd immer Schouwspél in een' hooge tóp gezét, En aangepreezen van vermaarde Létterwyzen,733 't Was Titus. Maar wat was tóch de oorspronk van zulk pryzen? Zyn' fraaye styl, óf dat de Dichter daar in bragt Al, wat hy 't allerwreedst, én allergruuwlykst dacht Te weezen? Even óf hy 't édel wit wou raaken,737 Om 't vólk tót beulen, óf tót moordenaars te maaken;
705-8 Allemaal personages uit Isaac Vos: Iemant en Niemant (1645). 5e dr. 1670. Arnold-Petit 3537. De door Pels gegispte scènes in III, 8, en III, 10. 708 barrevoets: minnaar Lodewijk vergeet zijn laarzen. 709-12 De hier genoemde personages heb ik niet nader kunnen identificeren. 714 prachchen: smeken. 713-6 Iacob Koeman geeft in zijn als leesdrama bedoeld stuk Schouwspels beschouwing (1662) een levendig beeld van de jeugd die volgens hem zo van het toneel naar het bordeel trekt (Vondel ed. Van Lennep IX, p. 383-4.) 717 gehouden: verplicht. 721 neem: stel. 726 beschooten: getroffen. 728 voeglykheid: decorum. 731 zuiv're zwier: juist (poëtisch) taalgebruik. 733 vermaarde Létterwyzen: de grote promotor van Jan Vos was Caspar van Baerle die zijn enthousiasme op veel literatoren uit zijn kring wist over te brengen, w.o. Huygens. Cf. Buitendijk, Vos p. 28-9. 737 Even óf: alsof.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
66 Als Wraak de onteerde Maagd van hand, én tong berooft, 740 De Vader van zyn' hand, twé Zoonen van hun hoofd, Twé andere verplét, én 's Keizers Broêr doet hangen: Als Weêrwraak op haar' beurt twé Broeders, na het vangen, 't Hart uit het lyf rukt, én de Wreeker brandt, én blaakt; De Véldheer's Vórsten Bruid, de Vórst de Véldheer raakt 745 In 't harte, 's Véldsheers Zoon de Vórst wéêr; én dry moorden Op éénen ogenblik geschieden mét dry woorden.739-46 't Schynt échter, dat men door onkunde van een' kunst Aan alle nieuwigheid, én ongewoonheid gunst, En achting toedraagt. Op dat dwaallicht zyn die vaerzen, 750 Tróts brommende, als geschoeid op Sofokleesche laerzen,750 ‘Waar méde een Ambachtsman, een ongeletterd gast ‘Der dicht'ren gantsche Reij óp Hélikon verrast,751-2 Voor 't meesterproefstuk van een wonderwérk gehouden, En 's Dichters eernaam vér verhéven boven de Ouden.754 755 Maar, zo men 't oordeel eens onzydig véllen zal, Durft iemand zich van zulk een' styl, in wélk geval 't Ook zy, bedienen, die geen windbuil wil gelyken? Of 't Spél, als leerzaam, aan zyn' kinders laaten kyken? Neen zéker; al wie tucht, én réd'lykheid bemint, 760 Of houdt van voeglyk, én natuurlyk spreeken, vindt Zeer weinig smaak in zulk opsnijen, én zulk raazen.761 't Was echter 't Spél, 't wélk toen de meeste jonge baazen,762 Die zich bemoeiden mét de kunst, tót vólgers had Door 't waanen, dat hier in geen kleine nadruk zat,764 765 Verstaanelyke taal van 't Schouwtooneel te schoppen, En 't oog der kyk'ren mét veele opgesmukte poppen766 Van ongelyke kunne, én oude; 't hart mét moord,767 En wreedheid, als die na hun oordeel 't meest bekoort;768 En 't oor met weidsch gesnor van woorden te vermaaken.766-9 770 Dóch 't miste hén hier méde in achting te geraaken
739-46 Al deze gruwelijkheden komen inderdaad in de Aran en Titus voor. Men vergelijke het overzicht van het stuk door Buitendijk a.w. p. 48-53. 750 Tróts brommende: hoogdravend klinkend; Sofokleesche laerzen: cf. aant. bij vs. 107. 751-2 Deze regels zijn een iets omgewerkt citaat uit Barlaeus' lofdicht voor Aran en Titus. Cf. Buitendijk, Vos p. 107. 754 De laatste regels van Barlaeus gedicht luiden: ‘Athenen las het Spel en sprak; ik schrijf niet meer, / Die ons door glas verlicht, verduystert al ons eer.’ 761 opsnijen: overdreven voordragen. 762 baas: ‘bol’, talentvol man. 764 nadruk: uitwerking, belang. 766 pop: (menselijke) gestalte, figuur. 767 oude: leeftijd. 768 als die: daar die. 766-9 Pels wijst op de grove effecten op oog, hart en oor van de toeschouwers.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
67
775
780
785
790
795
800
By lieden van verstand; schoon 't wierd gepreezen van Het sléchtste vólk; gelyk ook meest Jan Alleman,770-2 De wélgeboor'ne minst na Titus zyn geloopen. 'k Doe licht'lyk hier de mond eens Hoofds der Schouwburg open,774 Die niet gelooft, dat zy, die nu Régenten zyn, Het béter vatten: Hoe? (dus spreekt hy) mét wat schyn776 Veracht'ge Titus 't geen den Armen zoo veel voordeels Gedaam heeft? Is 't juist al verwérpelyk uws oordeels,777-8 Daar Schoolgeleerdheid, óf daar Létterkonst aan faalt? 'k Bekén dan, dat 'er lang, én gróflyk is gedwaald: Maar dit is 't oud gelél, gy praat, als and're, én weet 'er Zeer weinig af, na 'k hoor; wy Hoofden wisten béter Dat na de Spélen, die gy voorstaat, zulk een' loop783 Toevloeide, als óf men 'er Triakel had te koop.784 Voorbeelden zoude ik u by stapels konnen toonen, Vreesde ik de uitsteekendste in de Dichtkunst niet te hoonen. Men loopt 'er dwars van af, hoe doorgezift, hoe fijn Van rédeneering, taal, en zéden zy ook zyn. Heel anders gaat het mét den vólke een Spél te schaffen, Daar worst'len, schérmen, schóts uitluchten, wéderblaffen,790 En snaauwen tusschen twé, dry Koningen, ja tien, Zo 't sléchts den Dichter slaagt, gehoord wordt, én gezien;792 Die, élk 't om prachtigst uitgerust, hunn' stém doen dond'ren In de ooren, dat het dreunt; dewyl 't my zou verwond'ren, Al slaat men nóch de kunst, nóch taal, nóch zéden gâ,795 Indien men 't voordeel niet zou vinden in de lâ. De Gódshuisvaders, door wiens keur men ons tót Hoofden797 Aanstelde, als die alleen, ô Gaauwerts, u geloofden,798 Wy hadden het naar uwe om hunne zin gedaan: Want altyd hébben wy 't, gelyk als zy, verstaan.800 Maar meent ge, als wy hen 't géld opbragten alle jaaren,
770-2 Pels heeft in het voorafgaande Vos gediskwalificeerd als vulgair dichter en moet om zijn bewijsvoering te voltooien ook melden dat hij vooral bij het lagere volk succes had. Hij lijkt daarbij wel te overdrijven. Wybrands p. 92 deelt mee dat in 1645 de koning van Polen met de prins van Oranje de Aran en Titus bezocht. Zie voorts Buitendijk, Vos p. 28-30. 774 'k Doe licht'lyk hier ... open: Het komt goed te pas hier het woord te geven aan iemand die destijds hoofd van de schouwburg was. Deze bestuurder spreekt tot vs. 843. Hij legt uit dat de repertoirekeuze gedaan moest worden op financiële gronden. Anders zouden de Hoofden spoedig gewipt zijn door de regenten van de godshuizen. 776 schijn: drogreden. 777-8 Het stuk is inderdaad een kassucces geweest. Cf. de lange lijst van opvoeringen in Buitendijk, Vos, p. 82-3 en de berekening van de recette in het seizoen 1658-9. Het stuk had toen de hoogste gemiddelde opbrengst, nl. fl. 277 per voorstelling. 783 Dat: afhankelijk van 't oud gelél (781): het is kletspraat dat ... 784 Triakel: wondergeneesmiddel. 790 schóts uitluchten: schamper uitschelden. 792 slaagt: lukt. 795 slaat ... gâ: neemt ... in acht. 797 De hoofden van de schouwburg werden door de burgemeesters benoemd op voordracht van de regenten van de liefdadige instellingen. Pas later in 1677 nam de stadsregering de benoeming van de regenten geheel in eigen hand. 798 als: indien. 800 Pels laat ironisch een van de vroegere Hoofden zelf zeggen dat ze altijd naar de pijpen van de godshuisregenten gedanst hebben. Cf. Wybrands, p. 141.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Het geen men is gewoon voor de Armen te vergaâren,
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
68
805
810
815
820
825
830
835
Dat zy ons vroegen, óf het Spél meer achting won, Of't aan de kénners, óf aan 't graauw behaagen kon? O neen; zy weeten acht één meer te zyn, dan zéven. Indien men dan na 't jaar, van Spélen, fraay beschreeven, En zédestichtelyk, maar zéven had gebragt, En van de Spélen, zo die rompslomp vallen, acht;808 Hunn' wit was, om geen één op zéven te verliezen, De laatste blindelings, én voor de eerste vér te kiezen. Wat zou het zyn, zo 't veel verscheeld had. Och! de gunst811 Van Filozoofen, én Poeeten; stichting, kunst, Nóch styl was magtig ons te hélpen, nóch beschérmen; Wy waaren alle zés, als óf de kist der Armen Door ons, óf onze schuld van 't ov'rig waar' beroofd, Gelyk misdaadigers, het vólgend jaar onthoofd.816 Régénten, is 't aan u niet zonneklaar gebleeken? Hoe zeer ge uw hoofd mét taal, én kunst hébt moogen breeken? Hoe fraay de Schouwburg door uw opzicht was geréd? Hoe groot een' luister haar door u was bygezét In spél, in zang, in dans, in kleed'ren, én tooneelen, In grootsche, én boertige behaagchelyke Spélen? Zy hébben alle uw' liefde, én moeite, én zórg veracht, Om dat gy na hunn' zin niet gélds genoeg én bragt; Zy houden wél van kunst, maar meer van Dukatonnen. Gy hébt te veel gespild, hébt gy wat veel gewonnen.826 Daarom ziet, hadden wy 't, gelyk als gy, gedaan, 't Had éveneens mét ons, gelyk mét u, gegaan. En niemant (weet ik) van ons zéssen was begeerig Om af te staan, als gy; Offiesiën zyn smeerig;817-30830 Dit méde; daarom déê uw' pén vergeefsch gewéld,831 Op 't misbruik des Tooneels. Géld was de leus, géld, géld. Dus moest 'er van Sint An te méts wat onder loopen.833 Haarklievers mogten 't zonde, óf schande, óf misbruik doopen; Als Staat, óf Kérk maar van ter zyden wierd geraakt,835
zo ... vallen: die zo maar haastig en slordig uitgebracht worden. Wat ... had: en dan kan je nagaan hoe het zou zijn als er een groot verschil in opbrengst zou geweest zijn. 816 onthoofd: 1. een kopje kleiner gemaakt; 2. als hoofd afgezet. 826 Ge hebt te veel geld verspild, ook al hebt ge (in artisticiteit) veel gewonnen. 817-30 Het Hoofd (van vroeger) wijst de Regenten van nu erop dat ook zij niet tegen de Godshuisvaders opgewassen zijn. Inderdaad was op 21 augustus 1680 door een besluit van de burgemeesters de invloed van de Godshuisregenten sterk gegroeid: ze hadden een belangrijke stem bij de keuze van de nieuwe schouwburgregenten en in feite het zakelijk beheer over de schouwburg in handen gekregen. Cf. Wybrands p. 141. 830 afstaan: ermee ophouden; smeerig: voordelig. 831 Dit méde: dit baantje ook; uw' pén: de leden van het genootschap hadden heel wat vertogen ter verbetering van het toneel geleverd. 833 Cf. het gezegde: Daar loopt wat van St. Anna onder, d.w.z. dat is nogal onzedelijk; te méts: zo nu en dan. 835 maar van ter zyden: m.a.w. niet frontaal. 808 811
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
69
840
845
850
855
860
En 't niet te gróf in ongeschiktheid wierd gemaakt,836 Nóch ook byzonderen al te onbeschaamd getékent, Als 't géld gaf, wierd het ons zo euvel niet gerékend. Het gaat in zaaken van vry wichtiger belang Vaak slimmer toe; ons maakt uw' bullebak niet bang.840 Wie ons berispte, ons heeft de géldwinst nooit verdrooten, En heeft nóch Magistraat, nóch Burger veel geschooten, Als 't and're déden, schoon het maar Jan Hagel was.842-3 Zulk eene ontschuldiging komt hier geenzins te pas.844 Zy toont veel eerder, wélk een misbruik in de zéden Door kwâ regeering was ter Schouwburg ingegleeden:846 Dewijl gemeenlyk wordt bemanteld, én bedékt Een' zaak, die, staatze in 't licht, tót schande óf nadeel strékt.847-8 't Klinkt schoon te schreuwen van de nood, én 't nut der armen, En als men schynen kan daar over zich te érbarmen. Het nut der Armen kraait zeer hoog; maar 't is 't niet al.851 Indien men eens oprécht de waarheit zéggen zal. 't Gezag ter Schouwburg wén dat over wierd gelaaten Den Godshuisvad'ren, mét den Hoofden, 't schreeuwen 't praaten Nam haast een eind (het moet tóch éénmaal zyn gezégd)853-5 Schoon 't mét de géld ontfangst élendig ging, ja slécht. Waar' 't anders waarom wort het wéldoen heel vergeeten,857 Waarom moet nut verschót onnut verspillen heeten?858 Wie wil, kan na zien, dat de Schouwburg nimmermeer859 Dat voordeel heeft gehad benéffens zo veel eer, En achting, dan zy voor 't verand'ren heeft genooten, Sint Burgermeesters haar wéêr hébben laatst ontslooten.859-62 Men heeft ten minsten zo veel géld, géld, zég ik, géld863
ongeschiktheid: gebrek aan decorum, ongebondenheid. bullebak: zweep (van kritiek). De betekenis van deze regels is me niet duidelijk geworden. Pels geeft repliek. kwâ regeering: slecht bestuur. Pels bedoelt: Jullie komen openlijk voor je schandelijke practijken uit, terwijl men toch gewoonlijk althans een poging doet die te verbloemen. 851 maar 't is 't niet al: maar daarom alleen gaat het niet. 853-5 Een bewijs uit de geschiedenis: Toen indertijd (in 1637) de godshuisvaders (die immers de voordracht van de hoofden mochten opstellen) medezeggenschap kregen in het bestuur van de schouwburg, was het met het gekibbel vlug gedaan. De relatie met de situatie van nu ligt voor de hand: ook nu was het de godshuisvaders meer om de macht dan om geld voor de armen te doen. Gezien de context en het woord hoofden acht ik het onmogelijk dat Pels hier een veronderstelling t.a.v. de toekomst zou doen. Voor wén = toen vgl. C. Brandt / Adr. van Cattenburgh: Het leven van Huig de Groot. Dordrecht - Amsterdam, 1727 p. 7 (materiaal WNT). 857 Waar' 't anders: ging het werkelijk alleen om ‘het nut der armen’. 858 verschót: uitgaven. 859 na zien: controleren. 859-62 Pels lijkt wat in verwarring geraakt door de opeenstapeling van ontkenningen en vergelijkingen. Ik meen dat hij bedoelt: Nooit heeft de Schouwburg vroeger, vóór de verbouwing, zoveel winst, eer en achting opgebracht als nu sinds burgemeesteren het gebouw (in 1677) weer hebben heropend. 863 géld, géld, zég ik, géld: de drievoudige herhaling drukt Pels' ergernis over het onderwerp uit, en herneemt spottend vs. 832. 836 840 842-3 844 846 847-8
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
70 Den Armen opgebragt in zilver, én geteld, 865 Als voor het sluiten na 't verbouwen door malkander In zéven jaaren gaf het één jaar door het ander, Mét al de kósten (die wéleer betaalt zyn by De Gódshuisvaders, én een' schat bedroegen) vry.867-8 Ik zég een' schat; Zy zélf bekénnen, dat die schulden 870 Beliepen meer, dan zés én dértig duizend gulden,870 Zoo aan de Schouwplaats, als Tooneel, én steen, én hout, Toen laast het Schouwtooneel door hénliên wierd hérbouwd. All' wélke kósten, die ze om voordeel daar aan hingen,873 Niet uit het géld, dat zy daar dagelyksch ontfingen, 875 Betaald zyn; maar vooraf. Daar in het tégendeel Al 't laatst verbéteren van Schouwplaats, en Tooneel, En trótsér kleederen betaald is uit de rénten876-7877 Der dag'lyksche inkomst, én gekóst heeft den Régénten Der Schouwburg aan reed géld, én zuivere overwinst879 880 Tien duizend guldens, by de gis, voor 't allerminst; Welk géld meer in de kas der Armen waare ontfangen, Wén daar vooraf het géld waare aan te kóst gehangen. Zo dat in derd'halfjaar men jaarlyksch meer genoot883 Vier duizend gulden, als'er voormaals overschoot.884 885 Men staak dan te onrécht den Régénten te verwyten 't Onnut verkwisten, én geduuriglyk te wryten.863-86886 Dóch neem, ('t geen ik ontkén) dat meer van vodden kwam,887 Dan goede Spélen, zou dit magtig Amsterdam, Wiens Burgermeesters zulk een géld aan straaten, wallen, 890 En bruggen, om de Stad te hoeden voor 't vervallen, Uitgeeven; zou, zég ik, die zo bevólkte Stad
867-8 Mét ... vry: buiten beschouwing gelaten. 870 zés én dértig duizent gulden: cf. Wybrands p. 105. Jan Wagenaar: Amsterdam in zyn opkomst [...] 8ste stuk (1765). p. 742 beroept zich op de overgebleven rekening en geeft een bedrag van fl. 36663:18:8. 873 voordeel: winst (door hogere bezoekersaantallen). 876-7 Kennelijk een kleine opknapbeurt die onder het nieuwe bewind na 1677 heeft plaatsgevonden. 877 tróts: rijk, chic; rénten: opbrengst. 879 reed géld: contanten; overwinst: winst (bedoeld als potentiële winst). 883 derd' halfjaar: twee en een half jaar. 884 voormaals: onder het vroegere bewind (Pels had immers betoogd dat men ongeveer evenveel had opgebracht, afgezien van de door hem berekende fl. 4.000-.) 863-86 Deze passage is er een voorbeeld van hoe ingewikkeld berekeningen in dichtvorm uitvallen. Pels betoogt dat men in de periode van eind 1677 tot midden 1680 gemiddeld tenminste evenveel geld verdiend heeft als in de periode tussen de verbouwing (1665) en de sluiting (1672), nog afgezien van het feit dat de verbouwingskosten van 1665 (ruim fl. 36.000) niet op de schouwburgbegroting drukten maar vooraf geïnvesteerd zijn door de regenten van de Armenhuizen, terwijl recente verbeteringen (fl. 10.000) wèl op de inkomsten in mindering werden gebracht. Als dat geld ook buiten de begroting had mogen blijven, hadden de Regenten in de 2 1/2 jaar waar het om gaat gemiddeld nog fl. 4000,- meer kunnen opbrengen. In elk geval verwijt men de regenten ten onrechte dat onder NVA-bewind de zaken financieel minder goed zouden zijn gegaan. 886 wryten: twisten. 887 neem: stel.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
71
895
900
905
910
915
920
925
Niet gaeren een gering gedeelte van haar' schat Tót stuiting van 't bedérf der burgerlyke zéden, En voorder bouwing van verbéterde besteeden? Voorzéker: Want haar raakt veel meerder het gemoed Van haare burg'ren, dan 't gebouw van steenen doet; Of't waare een al te gróf, én onvergeeflyk doolen; En géld te hangen aan de kleine, én hooge Schoolen, Aan Meesters, Rékters, én Proféssers, om een' stut Der wankelende Jeugd te strékken, gantsch onnut. Al kwam dan weinig géld van stichtelyke Spélen, En veel van érgerlyke, ô! wat zou 't veel verscheelen Om 't geld te ontstichten, óf te stichten zonder géld. Tót wélk een einde is tóch de Schouwburg ingestéld Van de eer, én kunst, én deugd betrachtende Amstelheeren? Om géld te schachch'ren, óf te stichten, én te leeren?906 Wie twyfelt, weete, dat hy hunne roem verkleint. 't Verbét'ren van de taal, én zéden is het eind. Het is een' toegift, geeft zy voordeel; én 't ontférmen Der Burgermeest'ren schénkt dat voordeel mild aan de Armen. Zo gy dat voordeel wilt bevórd'ren, Schouwburgist, En u bekreunt mét kunst, nóch zéden, 't is gemist. Dat blykt, wanneer somtyds de Schouwburg, blind van oordeel, Uit vuile, uit Bybel-, óf Staatspélen zócht haar voordeel;914 Zy lókte wél veel vólks voor ééns na 't Schouwtooneel; Maar hoe behaagde zy die Heeren in dat deel? Die, 't kwaad voorziende, dat daar zéker uit moest spruiten, Zeer dikwils dreigden van de Schouwburg toe te sluiten; Gelyk ze ook is geweest geslooten om die réên,919 Zo schande-, én schadelyk geschat voor 't algemeen. En, wierd ze in 't jaar van twé én séventig geslooten,921 Uit de oorlóg is alleen zulk sluiten niet gesprooten; Maar Karel Stuart op het haatelykst vertoond, En Vrankryk in de Moord des Admiraals gehoond, 't Geen méê begonnen was na Stuarts moord te speelen,925 Was eerder de oorzaak van dat sluiten op 't beveelen
906 914 919 921
925
schachch'ren: verdienen. Cf. Pels' betoog vs. 475-716. De schouwburg werd voor een korte tijd gesloten tussen 23 juni 1665 en 8 februari 1666 (Cf. Wybrands p. 122). Niet alleen de rampzalige toestand door de oorlog met Frankrijk leidde tot de sluiting van de schouwburg na 8 juni 1672, maar vooral politieke motieven speelden volgens Pels een rol. In mei waren er enkele voorstellingen geweest van J. Dullaarts Karel Stuart en op 8 juni was vertoond Anslo's Parijsche Bruiloft (over de Bartholomeusnacht waarin o.a. admiraal De Coligny was vermoord). Cf. J.A. Worp: Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. Amsterdam, 1920. p. 136 noot. Met Worp ben ik van mening dat Pels' argumentatie niet sterk is: wat zou er na de oorlogsverklaring van Frankrijk en Engeland zo tegen de opvoering van deze stukken geweest zijn? 't Geen: welk toneelstuk.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
72
930
935
940
945
950
955
Der Burgermeest'ren, die eerst na het vyfde jaar Op lang, én stark verzoek toelieten, dat men daar Wéêr speelde; dóch mét veel verbét'ring in de wétten, Om op de zéden, om op kunst, én taal te létten, En niet op 't géld; om schémp, én ontucht eeuwig van 't Hérvórmde Schouwtooneel te doemen in de ban.927-32 Dat niemand hier te bot myn zéggen tégenkraaije, Of myne rédenen kwaadwilliglyk verdraaije, Dat hém zeer licht te doen zou weezen mét wat schyn,935 Omdat ik 't géld alleen een' toegift zég te zyn; Als óf ik 't géld niet achtte; én dat men maar moest speelen, 't Gaf schade, óf voordeel, dat het my niet zou verscheelen, Wén 't Spél maar leerzaam was, én kunstig, nét van styl, En taal. Men hól niet voort zo driftig, én ter yl. 't Géld, dat een Spél geeft, om der Armen beurs te styven, 't Zy veel, óf weinig, zal altyd een' toegift blyven; Maar zulk een' toegift wordt vermeerderd door een Spél, Dat stichtend, kunstig, na de régels is, én wél. Wie and're proeven, als de réden, mogt begeeren, Kan 't door de dagelyksche érvaarenheid licht leeren. Wordt Cinna, Mitridaat, Andromaché gespeeld,947 Of wordt de gierigheid van Geeraard afgebeeld,948 't Gedwongen Huuw'lyk, óf Astrate, all' fraaye stukken;949 Men ziet, dat zy het vólk als na de Schouwburg rukken; Zy geeven niet alleen voor één maal; maar zo vaak Men ze ophaalt, voordeel, vergenoeging, én vermaak.952 Een yv'rig Schouwburgshoofd zal hier op dit wéêr vinden:953 O! 't zyn uw' Spélen, én de Spélen van uw' vrinden,954 Die voert gy déftig, én all' de and're slordig uit.
927-32 Eerst op 28 december 1677 gaf het stadsbestuur toestemming tot heropening op verzoek van de regenten van de godshuizen. Maar voorwaarde was dat de schouwburg ‘van alle aanstotelijkheid soo tegens de eerbaerheid en de betamelijkheid der zeeden, alsmede van Godsdienst, of 't geen van dezelve is dependerende soodanig werde gesuijvert dat sij zoude sijn buijten alle opspraek, en sulx voortaen een nut ende leersaem tijdverdrijf’. Cf. Wybrands p. 233-4. 935 schyn: drogreden. 947 Cinna: treurspel naar Corneille. De eerste druk dateert van 1683 (Arnold-Petit 1342), maar het stuk ging al op 19 aug. 1680 in première. Zie J.A. Worp, ‘Répertoire 1638-1818’ (Hs. Mij. Ndl. Ltk. sign. U.B. Leiden Ltk. 1730) onder het betreffende jaar. Mitridaat: in 1679 publiceerde Thomas Arents, daartoe aangemoedigd door leden van NVA zijn vertaling van Racine's Mithridate. Deze bewerking heeft veel succes gehad. Cf. Te Winkel IV, p. 451. Andromaché: onder auspiciën van NVA gemaakte vertaling van Racine's Andromaque (1678). 948 Nl. in De malle Wedding of Gierige Geraard (1677), een naar het Frans vertaald stuk van NVA. 949 't Gedwongen Huuw'lyk: door NVA vertaald naar Molière's Le mariage forcé (1682); de vertaling van hetzelfde stuk door Adr. Peys (1680) is volgens Te Winkel IV, p. 446 waarschijnlijk niet op de schouwburg vertoond geweest. Astrate: vertaling door D. Buysero, lid van NVA, naar het Frans van Ph. Quinault (1670). 952 ophaalt: opvoert. 953 Schouwburgshoofd: dus weer een regent van vroeger die vanuit zijn tijd op het heden reageert. 954 uw' vrinden: te weten leden van NVA.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
73
960
965
970
975
Spreek eens van de oude tyd, én zie, óf uw besluit956 Dan vólgen zal. Wat Spél heeft Titus kunnen krénken,957 Toen wy regeerden, óf meer gélds den Armen schénken? Daar zyn'er weinige geweest, 't is al te waar Tót mérklyk nadeel van de Schouwburgshoofden. Maar De Cid, bekwaam genoeg het onbedachte zéggen Des yverigen mans alleen te wéderléggen, Zal 't weezen, dat, in yl sléchts uit het fransch vertaald,963 Nóchtans op ons Tooneel de grootste lóf behaalt. Dit Treurspél, jaaren lang voor Titus komst gebooren,965 Heeft yders achting steeds doen groeyen, nooit verlooren; En, schoon 't zo vaak, én meer, dan Titus, is vertoond,967 Ook zyn' vertooners ruim zo ryklyk heeft beloond, Zal na veel jaaren nóch een tréflyk Treurspél heeten, Als 't ander lang zal dood gespeeld zyn, én vergeeten. Wat zyn de rédenen dier achting? 't is niet hoog, Nóch tróts van trant, én styl; het flikkert niet in 't oog Door veel toetakelings van toestél, óf persoonen.973 't Gevécht van lyf om lyf, dat veele in 't oog vertoonen, Als iets uitsteekends, én de stryd in 't open véld, Die veeltyds 't Schouwtooneel in rép, én roere stélt, Geschiedt niet voor het vólk, maar achter de górdynen. Men ziet 'er Engel, geest, nóch monsters in verschynen.974-8978
956 957 963 965 967 973 974-8 978
besluit: conclusie. krénken: afbreuk doen aan. Zal 't weezen: zal er het voorbeeld van wezen. jaaren lang ... gebooren: Pels doelt hiermee op Corneille's origineel (1637). Cf. de lijst van uitgaven in Worp I, p. 344 noot toetakelings van toestel: ingewikkelde toneelmachinerieën. Noch het tweegevecht tussen Rodrigue en Sanche, noch de strijd met de Moren wordt op het toneel vertoond. Het stuk mist de bekende ingrediënten van de Senecaanse gruweltragedie en evenmin is er een Deus ex machina - zoals bijv. de engel in Vondels Gijsbrecht - om de goede afloop tot stand te brengen.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
74 Waar schuilt het dan? In 't wérk, de zéden, én de zin 980 Der rédeneering, daar steekt zo veel fraayheid in. Wie hoort Chiméne, wie hoort Don Rodrigo klaagen, Dien 't hart niet week wordt om hunn' ramp te hélpen draagen? Wén kinderlyke pligt in wéêrwil van 't gemoed Zo wreede stórmen op hunn' zuiv're liefde doet. 985 Het speelt alleenlyk niet voor de ooren, nóch voor de oogen; Maar voor de ziel, die, door dat voorbeeld opgetoogen, Onweetend neiging krygt tót vólging van een' deugd,987 Die zy in anderen beschouwt mét zulk een' vreugd. Ik weet, wat stóf'er is dit Spél te wéderspreeken; 990 'k Weet, dat de maaker zélf zyn Spél van veel' gebréken Beschuldigt; wat men van de taal zégt, rym, én styl, Die de Overzétter mét geen roffel, 'k zwyg een' vyl,992 Heeft overloopen; én 'k bekén, het déê geen hinder, Als dat wat nétter waar'; maar daar het meerder 't minder 995 Zo krachtig overweegt, daar keurt men om het zoet, 't Geen onze geest geniet, dat minder licht voor goed. Ook is de misstal klein, de tyden na gerékend, Toen 't eerst in 't licht kwam, schoon Córneille zélf het tékent.998 Het speelt geen maanden, nóch tooneelt zo woest, én wyd, 1000 Of 't houdt, schoon eenigsins gedwongen, plaats, én tyd. Ook is de dubbelheid der stóffe weinig te achten; Want onze inbeeldingen zyn mét zo groote krachten Door Don Rodrigoos, én Chiménes ramp vervoerd, Dat ons de Infante niet eens aangaat, nóch ontroert: 1005 Zo dat'er niemand na zou taalen, nóch haar missen, Al onderstond men haar heel uit het Spél te wisschen.974-10061001-61006 En schoon het juist in taal, én styl, én rym zo nét, Onweetend: zonder dat ze het zich bewust is. roffel: schaaf voor het ruwste hout. schoon ... tékent: al heeft Corneille zelf zijn naam eronder gezet. Voor een goed begrip van Pels' uiteenzetting geef ik een zeer beknopt overzicht van Le Cid. Het thema is als zo vaak het conflict tussen plicht en liefde. Rodrigue en Chimène beminnen elkaar, maar worden er door de noodlottige loop der gebeurtenissen toe gedwongen op elkaars ongeluk uit te zijn. Rodrigue doodt, om een belediging zijn vader aangedaan, de vader van Chimène, en omgekeerd moet Chimène dan de dood van haar vader op Rodrigue wreken. Nadat Rodrigue de vijandelijke Moren uit het land verdreven heeft, zal hij in een godsgericht strijden met Don Sanche die door Chimène als haar wreker is aangewezen. De winnaar van het gevecht zal met Chimène trouwen. Rodrigue, overtuigd van haar liefde, verslaat zijn tegenstander en er ontstaat uitzicht op een gelukkige afloop. De zaak wordt nog gecompliceerd doordat ook de dochter van de koning, de Infante, op Don Rodrigue verliefd is. Dit overzichtje zal duidelijk maken dat Corneille het met de leer van de eenheden, m.n. die van tijd en plaats, moeilijk heeft gehad. In het later aan het stuk toegevoegde ‘Examen’ geeft hij ook toe: ‘Je ne puis dénier que la règle des vingt et quatre heures presse trop les incidents de cette pièce’. Wat de plaats van de handeling betreft, heeft hij zich tot een betrekkelijke eenheid van plaats moeten beperken. De kritiek die op deze en andere punten tegen het stuk losbarstte was zo hevig dat ze onder de naam ‘La querelle du Cid’ bekend bleef. Pels ziet de bezwaren wel, maar prijst de Cid als een stuk dat het niet van grove effecten à la Jan Vos moet hebben, maar dat door de indringende taal tot het gemoed spreekt. 1001-6 Pels acht het optreden der Infante wel geen succes, maar anderzijds is de kijker zo onder de indruk van het lot der hoofdpersonen dat het eventuele gebrek aan eenheid van handeling er niet veel toe doet. Ook Corneille zelf noemt dit verhaal een los van de handeling staande episode die men evt. zou kunnen veroordelen. Trois Discours p. 71. 1006 onderstond: ondernam, beproefde.
987 992 998 974-1006
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
En zuiver, als 't behoort, niet over is gezét, Men weete, eer dat men spreek' tót nadeel, óf verkleining 1010 Van de overzétting, dat nooit's Overzétters meining Geweest is, mét het Spél te geeven in de druk, Het oordeel van élk één te nooden op zyn stuk;
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
75
1015
1020
1025
1030
1035
1040
1045
Maar dat hy 't eerst Bedryf ter loop heeft opgeslagen Een' Juffer te gevalle, én onder 't wérk behaagen Tót voort te vaaren kreeg; zo dat hy tót het énd, Gelyk men wandelt in gedachten, is beléndt; Dat sint, een afschrift hém stilzwygend zynde ontnomen, Het voort in 't licht, én op de Schouwburg is gekomen; Waarom de laatste hand daar aan niet is gelégd.1010-19 En échter is het nóch verachtelyk, nóch slécht. Neen zéker; want, zo sléchts ter vlugt vertaald, én jagtig, Is 't heel natuurlyk, klaar verstaanlyk, én zeer krachtig; Ja zo, dat niemand licht zou durven onderstaan1023 De hand aan 't schaaven, én veranderen te slaan; Of die het waagde, zou 't van veel' voorneeme gaaven, Daar 't nu méê pronkt, misschien berooven, door 't verschaaven. Ook was 't onmooglyk, dat uit Raadsheer Heemskérks hand,1027 Die steeds geleid wierd van zyn hoog verlicht verstand, Iets aan de dag kwam, dat mét blydschap, én verlangen Niet wierd te moet' gezien, én mét vermaak ontfangen; Schoon zyne zédigheid steeds in haar' paalen bleef,1031 En hy zyn' wérken, hoe uitsteekende, onderschreef Mét Veniam pro laude; in 't Néêrduitsch, tót belooning,1033 Verzoek ik, vér van lóf te hoopen, om verschooning. Ja 't is der Dichtkunst al te jammerlyk mislukt, Dat zulk een geest zo vroeg der waereld wierd ontrukt;1036 Want zyne pén, bekwaam om alles uit te voeren, Had veelen blafferen de mond licht konnen snoeren Met and're wérken, daar hy taal, én styl wat nét1039 Beschaafd, én op het rym wat naauwer had gelét. En échter heeft de Cid door al die névels heenen, Gelyk een' héld're zon, het Schouwtooneel bescheenen. De grootste wélstand, na myn oordeel, geeven wél De zéd'lykheeden, én hartstógten van dat Spél;1044 En zo by ons de taal, in 't Fransch de schikking nétter1045 Geweest waar', grooter lóf behaalde ooit overzétter Nóch maaker; wyl de kunst ontwyfelyk groot goed,
1010-19 Pels heeft de gegevens die hij hier vermeldt, ontleend aan het voorwoord van de drukker (gebruikte editie Amsterdam, 1662) die de lezer verzekert dat het niet de bedoeling van de auteur geweest was dat zijn werk het licht zou zien en dat hij er alleen toestemming voor gegeven heeft omdat er minderwaardige afschriften in omloop waren. De schrijver zelf geeft onder het pseudoniem Veniam pro laude nog aanvullende informatie: op verzoek van haar ‘welcker bidden by my gebieden was’ is hij met zijn vertaling begonnen en allengs verder gekomen dan oorspronkelijk in zijn bedoeling lag. En nu de drukker eenmaal ‘dese malligheden’ in handen gekregen heeft, staat hij uitgave ervan maar toe. 1023 onderstaan: wagen. 1027 Raadsheer: Heemskerck was sinds 1645 lid van de Hoge Raad. Cf. D.H. Smit: Johan van Heemskerck 1597-1656. Amsterdam, 1933. p. 17. 1031 zédigheid: bescheidenheid; paalen: grenzen. 1033 Veniam pro laude: ‘verschoning in plaats van lof’, de zinspreuk waarmee Van Heemskerck ook het voorwoord voor de Cid had ondertekend. 1036 zo vroeg: hij werd nog geen zestig jaar. 1039 daar: waarin. 1044 zéd'lykheeden, én hartstógten: de èthè en pathè (Aristoteles, Poet. 1, 5), de karakteristieke morele kwaliteiten en de meer voorbijgaande emoties. 1045 schikking: opbouw; nétter: meer volgens de regels.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
En voordeel, nimmermeer het minste nadeel doet.959-1048 Die Spélen geeven géld, én worden altyd gunstig
959-1048 Pels behandelt de vertaling die Johan van Heemskerck van Corneilles Le Cid gegeven heeft (1641) als voorbeeld van een goed en attractief toneelstuk.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
76 1050 Ontfangen, daar men taal, én fraaije zéden kunstig In waarneemt. Laat de Fransche ons tót een voorbeeld zyn. Hoe nét zyn die van taal? hoe zédenryk? hoe fyn In kunst van schikking, in hartstógten, én gedachten. 't Zyn deugden, die zo hoog doen hunne Spélen achten, 1055 Dat hunne taal tót aan des waerelds uiterst énd Door Schouwspéldichters, én tooneelstóf wordt bekénd. Ja dat de Dichters, die zich mét tooneelstóf moeijen, Wanneer ze uitsteeken, zien hunn' staat, én schatten groeijen Niet minder, dan hunne eer. Dus gaat ons Vrankryk voor, 1060 En strékt een' fakkel, om te vólgen op dat Spoor. Want wat zal schorten aan veel' fraaije Spaansche Spélen, En Engelsche, als men wél wil létten op 't verdeelen In Handelingen, én Uitkomsten, dat men die Zo lief niet, als de Fransche, óf lichtlyk liever zie 1065 Om hunne veelheid van voorvallen, én hunn' volheid Van vindingen? Aanschouw 't Verwarde Hóf, de Dolheid,1061-61066 Lowies de Vargas, het Veranderlyk Geval; Van schikking zyn zy wild in plaats, én tyd; maar all' De waereld pryst de stóf, Geleerde, én Ongeleerde. 1070 Zy zyn niet fraaij door onbetaamlyke, óf verkeerde1070 Oppronkingen; maar door zeer leerzaame aardigheên. Men ziet'er trouwe Liefde, én Staatzugt in 't gemeen Malkand'ren tégengaan; men hoort 'er lóflyk spreeken Ter gunst van pligt, én eer, ter ongunst van gebréken; 1075 Zo dat ze, al zyn ze juist niet in de winkelhaak,1075 Daar door den kykeren aanbréngen groot vermaak. En wil men eens een Spél van de Engelschen ontleenen, Hunn' zwier navólgen, én de nétte kunst mét éénen Waarneemen, lichtlyk, dat het zich in tóp verhéff', 1080 En alle vindingen der Franschen overtréff':1061-80 Want zéker, zo de kunst wierd wél in acht genomen, Zou, meent men, minder géld daarom in de Armkist komen? O neen; maar meerder: want voorwaar vermaak door kunst, En zéden ondersteund, verdient all' 's waerelds gunst. 1085 O Dichter, wacht u dan wanórdentlyke stukken,
1061-6 Als men op de juiste wijze aandacht zou geven aan de indeling in bedrijven en scènes, dan is er geen enkele reden waarom men mooie Spaanse en Engelse stukken niet even graag of liever dan de Franse zou zien. 1066 't Verwarde Hóf: L. de Fuyter: Het verwarde hof, (1647; ten onrechte als een vertaling van Lope de Vega aangekondigd); de Dolheid: G. van Staveren: De dolheyt om de eer (1661; naar het Spaans); Lowies de Vargas: D. Heinck: Don Louis de Vargas (1668; naar Alarcon y Mendoza); het Veranderlyk Geval: D. Heinck: Veranderlyk geval, of stantvastige Liefde (1663; naar het Spaans). Cf. Worp II, p. 127-8 + noot. 1070 fraaij: attractief. 1075 al ... winkelhaak: al voldoen ze niet aan alle regels van de kunst. 1061-80 Pels heeft er alle begrip voor dat men de Spaanse en Engelse spelen waardeert om hun boeiende stof, maar bepleit dat men ze op de Franse wijze volgens de regels zou opzetten.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
77
1090
1095
1100
1105
1110
Schoon ze op een Schouwtooneel somwylen ééns gelukken,1086 Te maaken; vólg, hoewél omzigtiglyk, de wét1087 En régels, op het Spél mét overlég gezét: Want Schouwtooneelkunst heeft haar' régels, én haar' gronden, Zo wél als Bouwkunst, na veel arbeids uitgevonden Door braave meesters op der ouden Grieken spoor; Leen die alom, én steeds eerbiediglyk het oor. Gy mist zeer gróf, wilt gy 't gebaande pad verliezen, Wilt ge, als wanhoopende, een gevaarelyker kiezen; En, met onduurzaam lóf te vréden, doen, gelyk1095 De groote Rémbrand, die 't by Titiaan, van Dyk, Nóch Michiel Angelo, nóch Rafel zag te haalen,1096-7 En daarom liever koos doorluchtiglyk te dwaalen,1098 Om de eerste kétter in de Schilderkunst te zyn, En ménig nieuweling te lókken aan zyn' lyn; Dan zich door 't vólgen van érvaarene te schérpen,1101 En zyn vermaard pénseel den rég'len te onderwérpen.1102 Die, schoon hy voor niet één' van all' die meesters week In houding, nóch in kracht van koloryt bezweek,1104 Als hy een' naakte vrouw, gelyk 't somtyds gebeurde, Zou schild'ren, tót modél geen Grieksche Vénus keurde; Maar eer een' waschter, óf turftreedster uit een' schuur,1107 Zyn' dwaaling noemende navólging van Natuur, Al 't ander ydele verziering. Slappe borsten, Verwrongen' handen, ja de neepen van de worsten Des ryglyfs in de buik, des kousebands om 't been,
1086 1087 1095 1096-7 1098 1101 1102 1104 1107
gelukken: succes hebben (zoals de besproken Spaanse stukken). omzigtiglyk: met wijs beleid. onduurzaam: niet blijvend (immers niet van de kenners, maar van de ongeleerde massa). die 't ... zag te haalen: die inzag dat hij het niet haalde bij ... doorluchtiglyk: roemvol. schérpen: verbeteren. vermaard: befaamd. houding: dit is volgens Emmens (a.w. p. 75) een typisch schilderkunstige term voor het ‘trapsgewijs verzachten van de verven’. Seymour Slive geeft ter vergelijking een afbeelding van een ets ‘Nude woman seated on a mound’. In: Rembrandt and his critics 1630-1730. The Hague, 1953. afb. 11.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
78
1115
1120
1125
1130
1135
1140
't Moest al gevólgd zyn, óf natuur was niet te vréên; Ten minsten zyne, die geen régels, nóch geen réden Van évenmaatigheid gedoogde in 's ménschen léden;1114 En doorzigt alzo min, als tusschenwydte, woog,1115 Nóch wikte mét de kunst, maar op de schyn van 't oog. Die door de gansche Stad op bruggen, én op hoeken, Op Nieuwe, én Noordermarkt zeer yv'rig op ging zoeken Harnassen, Moriljons, Japonsche Ponjerts, bont,1119 En rafelkraagen, die hy schilderachtig vond, En vaak een' Scipio aan 't Roomsche lichchaam paste, Of de éd'le léden van een Cyrus méê vermaste.1121-221222 En échter scheen hém, schoon hy tót zyn voordeel nam, Wat ooit uit 's waerelds vier gedeelten hérwaarts kwam, Tót ongemeenheid van optooisel veel te ontbreeken, Als hy zyn' beelden in de kleederen zou steeken. Wat is 't een' schade voor de kunst, dat zich zo braaf Een' hand niet béter van haare ingestorte gaaf1128 Gediend heeft! Wie had hém voorby gestreefd in 't schild'ren? Maar óch! hoe éd'ler geest, hoe meer zy zal verwild'ren, Zo zy zich aan geen grond, én snoer van régels bindt, Maar alles uit zich zélf te weeten onderwindt!1093-11321132 Opdat een Dichter dan geen moeite, én tyd verlieze; Dat hy voor alles een' leerzaame stóf verkieze, Het zy zyn' lust op Klucht, op Bly-, óf Treurspél vall', Eer hy eens dénke, hoe, óf wat hy zéggen zal. Die leerzaamheid in Treur-, óf Blyspél is verscheiden. Het Treurspél (laat u tóch het voorbeeld niet verleiden Van Grieksch, nóch van Latynsch Treurdichter, nóch 't geschreeuw Der blinde vólg'ren) wraakt in déze laatere eeuw1140 Een' stóf, daar zy gestraft, én in élénde blyven,
1114 1115 1119 1121-22 1222 1128 1093-1132
1132 1140
évenmaatigheid: juiste proporties. doorzicht: perspectief. Moriljon: soort helm. Zie WNT IX, 1145 s.v. morlioen. Vermoedelijk doelt Pels niet op bepaalde schilderijen maar op Rembrandt's voorkeur zijn modellen met klassieke en oosterse gewaden uit te dossen. vermaste: overlaadde. ingestorte gaaf: aangeboren geestesgaven. Pels' befaamde uitval tegen de pictor vulgaris Rembrandt. Cf. J.A. Emmens: Rembrandt en de regels van de kunst. Utrecht, 1964. p. 73-7. Pels blijkt zich in zijn kritiek nauw aan te sluiten bij kunstcritici uit de klassicistische hoek - geen wonder wanneer men zich de nauwe banden tussen Gerard de Lairesse en Nil in herinnering roept. Een directe bron lijkt geweest te zijn de opdracht waarmee Jan de Bisschop zijn Paradigmata (1670) aan Jan Six aanbood (grotendeels aangehaald bij Emmens, p. 56-62). De Bisschop betoogt daarin dat kunst afbeelding van de schoonheid dient te zijn en veroordeelt de toen moderne schilderkunst die ‘naar het leven’ werkt zonder oordeelkundig onderscheid tussen mooi en lelijk: ‘Ja selfs als een Leda of Danaë soude werden uytgebeeld [...] wiert gemaeckt een vrouwe-naeckt met een dicken en gheswollen buyck, hangende borsten, kneepen van kousebanden in de beenen, en veel meer sulcke wanschapenheyt’ (a.w. p. 58-9). Ook De Bisschop wijst op de pioniersrol van de bouwkunst die volgens juiste regels werkt (a.w. p. 61). Merkwaardig genoeg doet dit ook Jan Vos in het voorbericht voor Medea (ed. Buitendijk p. 355-6), echter met de conclusie dat de eenstemmige wetten van de bouwmeesters wèl, maar de onderling verschillende wetten van de geleerden inzake toneelkunst niet bindend zijn. zich ... onderwindt: zich verstout. blinde vólg'ren: een typerende opmerking voor de Frans-klassicist; men moet de Ouden slechts volgen voorzover ze aan de juiste principes vasthielden, dus niet blind.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Die zonder schuld zyn, óf onweetend kwaad bedryven. Het treuren, ik bekén 't, misvoegt een Treurspél niet; Maar noemt men Spél, 't geen ons niets aandoet, als verdriet.1144
1144
Retorische vraag.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
79 1145 Al kan ik OEdipus niet aanzien onbewoogen, Al tréft my zyne ramp mét schrik, én médedoogen; Dat médedoogen, nóch die schrik kan myn gemoed Niet zuiv'ren van het kwaad, niet porren tót het goed:1146-8 Wélk inzigt wy het wit van alle Spélen houden.1145-91149 1150 Het Treurspél, zo wy 't wél aanmérken, had by de Ouden Geheel een ander eind; zo dat mét groote lóf Die nu verwérplyke, én wanhébbelyke stóf Toen goed gekeurd wierd; want zy strékte tót beweering1153 Der Républyken, op de éénhoofdige régeering 1155 Zo fél gebeeten, dat zélf de allervroomste man, Wanneer hy koning was, geschat wierd voor Tieran, Op wien der Góden vloek, van kind tót kind, moest kleeven; Gelyk als had hy het verdoemlykst kwaad bedreeven,1158 Die de eerste 't waardst kleinood der vólkeren geschaakt,1159 1160 En, als een schélm, zich zélf tót koning had gemaakt.1150-60 Dus moest het overspél des nazaats van Thyéstés Met Clytémnéstra door haar' eigen' zoon Oréstés Gestraft, én bloedschand zyn mét moedermoord betaald:1161-3 Daar andersins die stóf, wén zy wierde opgehaald1164 1165 In déze tyden, mét meer vruchts op onze zinnen Zou wérken, én de gunst van ménigen gewinnen, Indien eene and're hand dat wreeken ondernam, Of, zou 't Oréstés doen, indien 't by toeval kwam. 'k Zoude échter, als men my geloofde, een' Dichter raaden 1170 Eer toe te léggen op een' stóf, daar braave daaden, En deugden van een Héld ten voorbeeld strékten, als Een gódvergeeten boef te dingen na zyn' hals.1172
1146-8 schrik, médedoogen, zuiv'ren: Aristoteles (Poet. VI, 2) had aan de tragedie de eis gesteld dat zij door vrees en medelijden de zuivering (katharsis) van deze emoties diende te bewerken. Deze uitspraak is vaak misverstaan. Pels begrijpt haar alsof vrees en medelijden zouden moeten reinigen van àndere (kwade) hartstochten. Cf. Corneille, Trois Discours p. 75-86 die dezelfde opvatting heeft. Ook Lod. Meyer is van dat gevoelen (Naauwk. Ond. p. 233). 1145-9 Dergelijke kritiek op de Oedipus ook bij Corneille, Trois Discours p. 80-1: ‘bienque je ne puisse voir quelle passion il nous donne à purger, ni de quoi nous pouvons nous corriger sur son exemple.’ 1149 inzigt: bedoeling, intentie; wit: doel. 1153 beweering: verdediging, ondersteuning. 1158 Gelyk als: alsof. 1159 de eerste: als eerste; 't waardst kleinood der vólkeren: sc. de vrijheid. 1150-60 Cf. Corneille, Trois Discours. p. 104: ‘et ces républicains avaient une si forte haine des rois, qu'ils voyaient avec plaisir des crimes dans les plus innocents de leur race. Pour rectifier ce sujet à notre mode, il faudrait qu'Oreste n'eût dessein que contre Egisthe; qu'un reste de tendresse respectueuse pour sa mère lui en fît remettre la punition aux Dieux; que cette reine s'opiniâtrât à la protection de son adultère, et qu'elle se mît entre son fils et lui si malheureusement qu'elle reçût le coup que ce prince voudrait porter à cet assassin de son père.’ 1161-3 Orestes is de zoon van Agamemnon en Clytaemnestra. Deze laatste wordt verleid door Aegisthus, de uit bloedschande geboren zoon van Thyestes. Agamemnon werd door het paar vermoord en later gewroken door zijn zoon. De stof is door de drie grote Griekse tragici behandeld. 1164 opgehaald: opgevoerd. 1172 dingen na zyn' hals: aan zijn eind te brengen.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
80
1175
1180
1185
1190
1195
1200
Het loon der Deugd zal éd'le, én tédere gemoeden Mét béter voedsel, dan de straf der Ondeugd, voeden; ‘Dewyl de goede uit lust tót Deugd het kwaad doen haat, ‘En sléchts de kwaade uit vrees voor straf het kwaaddoen laat.1175-6 Men légg'vooral dan toe op stóffen, daar de vroomen, Lang worst'lend, het gevaar in 't eind te boven komen; En, wyl de ménschen zeer verscheiden zyn van zin, Men voer somtyds eens een gestrafte aartsdwingland in.1138-801180 Die stóffen haalt men, óf Horatius moet missen, Somtyds uit Fabels, dóch meest uit Geschiedenissen Der Ouden, die aan all' de waereld zyn bekénd.1181-3 Op Bybelstóffen, óf op Zaaken, die omtrént Onze eeuw geschied zyn, is't niet raadzaam zich te léggen:1185 Gy moogt van OEdipus, van Clytémnéstra zéggen Al, wat u invalt; maar van Karel Stuart niet.1187 Hoe licht verspraakt ge u: 't is te korteling geschied; En 't is zeer nét'lig voor, óf tégen Majesteiten, 't Zy gy hén martelaars, óf schuldig noemt, te pleiten. Zie nu mét aandacht die verscheiden' stóffen van Maria Stuart, én Johanna Graij eens an. Wie déze voorstaat, schynt die ongelyk te geeven; Wie beide voorstaat, wordt van alle wind gedreeven.1191-4 Weg dan van 't Schouwtooneel mét die beklémde stóf;1195 Weg mét de Moord tót Luik, óf Spanjens Erfprins, óf1196 Parysche Bruilóft; ze is gevaarlyk sléchts te schétsen;1197 Hoe nétter gy ze ontwérpt, hoe feller zy zal kwétzen. Waarom ook Bybelstóf op 't Speeltooneel niet past: Tót die verhand'ling heeft alleen de Leeraar last.1199-1200 Gevalt u ook tót stóf uws Treurspéls eigen' vinding, 't Zal wildzang weezen, én vermeetele onderwinding.
1175-6 De aanhalingstekens duiden aan dat hier een citaat gegeven wordt. Ik heb het niet kunnen thuisbrengen. 1138-80 Pels bespreekt in deze passage het leerstuk van de ‘poëtische gerechtigheid’ dat eist dat in een toneelstuk de goeden worden beloond en de kwaden gestraft. Corneille zegt weliswaar dat hij een dergelijk einde niet als een ‘précepte de l'art’ beschouwt - in de klassieke theorie en practijk kwam het niet voor - maar gaat er toch vrij uitvoerig en met sympathie op in. Trois Discours p. 42-44 en 82-3. Vgl. L. Meyer die in Naauwk. Ond. p. 228 en 248 eveneens een gelukkig einde voor de deugdzamen bepleit. 1180 Mogelijk een toespeling op de Verloofde Koningsbruidt, treurspel van Pels' vriend Meijer. Cf. vs. 1567-68. 1181-3 Cf. Dichtkunst vs. 303-18. 1185 léggen: toeleggen. 1187 Cf. vs. 923. 1191-4 Vondel had in 1646 een treurspel Maria Stuart, of gemartelde majesteit geschreven, waarin de R.K. vorstin als een toonbeeld van deugd en onschuld werd voorgesteld. Joachim Oudaan gaf in 1648 de protestantse tegenhanger van dat stuk in zijn Johanna Grey, of gemartelde onnozelheyd waarin hij de tegen haar wil tot koningin uitgeroepen protestantse Johanna Grey stelde tegenover haar eerzuchtige R.K. rivale en overwinnares Mary Tudor. Cf. J. Melles: Joachim Oudaan; heraut der verdraagzaamheid. Utrecht. 1958. p. 37-8. 1195 beklémde: in het nauw brengende. 1196 de Moord tót Luik: Thomas Asselyn: De moort tot Luyk door den graaf van Warfusee [...] 1671; cf. vs. 641; Spanjes Erfprins: G. Bidloo: Karel, erfprins van Spanfe, 1679. cf. vs. 1724. 1197 Parysche Bruilóft: R. Anslo: Parijsche Bruiloft, 1649, cf. vs. 924. 1199-1200 Cf. vs. 543-632.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Gelyk als Arans Wraak, én Titus Wéêrwraak, óf1203
1203
De volledige titel van Vos' spel luidt: Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
81
1205
1210
1215
1220
1225
1230
1235
Gelyk als Fabius Sévérus, wélker stóf1204 Der maak'ren onmagt uit het hoofd heeft moeten dichten, Zynde onbekwaam om zich te wikk'len in geschichten, Als aan Médéa, én aan Spanjens Erfprins blykt;1204-7 Waar in de schikking na de kunst alom bezwykt;1208 Waar in 't karakter van de schuldigen, én vroomen In 't allerminste deel niet is in acht genomen, Veel min de voeglykheid der zéden, daar 't zo naauw Niet eens op aankomt in een Spél, ter gunst van 't graauw, En jongens uit het brein eens Windbuils opgesmeeten. Vólg dan Horatius veel liever, min vermeeten, Die u na de Ilias, én de Odysséa wyst, En dan uwe éd'le drift, ô Schouwspéldichter, pryst, Wén gy die stóffen zo kunt kneeden, draaijen, wénden, Dat zy nooit éveneens beginnen, loopen, énden.1214-181218 Des braafsten Héldenstuks uitmuntendst voorbeeld steurt1219 De kyker, zo hy 't niet gelooft te zyn gebeurd. 't Geschiede, óf 't geen wy maar geschied te zyn vertrouwen,1221 Ja slechts een' Fabel, die we ook voor een' Fabel houwen,1222. Zét uwen Spélen veel meer kracht by, én gewigt, Als alles, wat gy uit uw eigen brein verdicht. De stóf eens Blyspéls, dat zeer zélden hooge zaaken Verhand'len moet, óf nooit, zal ons wél bést vermaaken, En leerzaamst weezen, als mén vinnig scheert de gék Mét eenig burgerlyk verfoeijelyk gebrék,1228 Als afgunst, hoovaerdy, verkwisting, vrékheid, tooren, Of eigenbaat; én al wat tégen het behooren Van ménschlyke ommegang, én goede zéden strydt. En schoon 't natuurlyk speelt, 't geen speelt op déze tyd, En hier, óf hier omtrént; zo moet men zich wél wachten Tót schimp der feilen van byzond'ren zyn' gedachten Te laaten gaan. Men toon' het kwaad in 't algemeen, Belachch', bestraff' het, maar treed' niemand op de teen.
Fabius Sévérus: toneelstuk van G. Bidloo (1680). Bidloo's stukken waren de eerste in ons land die volgens de nieuwe trant van het Frans-Klassicisme geschreven zijn, maar konden toch aan NVA niet voldoen. Cf. Te Winkel IV, p. 449. In de opdracht verdedigt Bidloo zijn eigen vinding van de stof. 1204-7 Pels redeneert dat uit Vos' Medea en Bidloo's Karel, Erfprins van Spanje blijkt dat de schrijvers niet overweg konden met mythologische en historische stof en dat ze daarom in arren moede - overigens weer zonder succes - zich op verzonnen onderwerpen hebben gestort. 1208 bezwykt: tekortschiet. 1214-18 Vgl. Dichtkunst vs. 303-18. 1218 éveneens: op dezelfde manier (als in de bron, en in andere naar dezelfde stof gemaakte stukken). 1219 Des braafsten Héldenstuks: van de dappersten heldenonderneming; steurt: hindert. 1221 't Geschiede: het waar gebeurde. 1222. Fabel: bekend verzonnen verhaal. 1228 burgerlyk: m.b.t. de onderlinge omgang. 1204
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
82
1240
1245
1250
1255
1260
1265
Ook moet de Deugd, hoewél beklaagd, niet blyven zuchten; Want alzo wél in Bly-, als Treurspél, ja in Kluchten Is 't aangenaamer, dat de deugd daar wordt geleerd, Dan dat daar de ondeugd, óf de zonde in triomfeert. Wat geeft het aan den vólke een wonder groot genoegen, Wanneer het Waarnar ziet zich na de réden voegen; Als hy die Pót vol goud, mét zo veel angst bewaard, Mét zo veel rouw gemist, na 't vinden onbezwaard Aan Ritsaard geeft, én door een édelmoedig kiezen Koopt rust voor kommer van 't bewaaren, én verliezen: Als Klaartje, onnozelyk bedroogen, én misleid, Door 't knaagend overschót van Ritsaards deugdlykheid Wordt blyde moeder, én vernoegde bruid in 't nypen Der hooghste nood uit vrees van straf voor haar vergrypen.1242-50 Hoe stoort in tégendeel de aanschouwer zich, hoe mort Men op de Loogenaar, dat zyn bedróg niet wordt1252 ‘Gestraft in 't énde; maar, onaangezien zyn liegen, ‘En Juffers, Kameraads, ja Vader zélf bedriegen,1253-54 Het alles uitvalt na zyns harten wénsch, én lust. Hoe 't wordt ontschuldigd by Córneille, is ons bewust:1256 Maar wordt zyn' réden van verschooning aangenomen Voor overreeding; neen, 't wil in den man niet komen;1258 Wy zien te graag, dat hy, wien we onrécht geeven, lydt.1259 Weshalven 't Huuwelyk van Niet, ook Haat-én-Nyd,1260 De Ontrouwe Dienstmaagd, én Pefroen, én Kwaade Grieten Behaagen, omdat we ons gewénschte wit beschieten. Die dan verdiende lóf in 't stichten van de Jeugd Behaalen wil, geef straf aan Ondeugd, loon aan Deugd. De stóf eens Blyspéls zal men licht uit alle hoeken, Uit avontuurtjens van oude Almenakken zoeken,1266 En wintersprookjens; want het onderscheid is klein, Of gy die élders haalt, óf uit uw eigen brein.
1242-50 Pels vertelt de gelukkige afloop van Hoofts Warenar waarin tenslotte de deugd over de ondeugd triomfeert. 1252 de Loogenaar: de hoofdpersoon uit Lod. Meyers vertaling van Corneille's Le menteur (1658). 1253-54 De Looghenaar wordt voorafgegaan door een gedichtje ‘Aen den Leezer’ dat begint: Al, wie belust is geestig te zien liegen En Vader, Juffers, Vrind, en Knecht bedriegen, Doorleez' den Loogenaar. 1256 1258 1259 1260
1266
Corneille verdedigt de goede afloop aan het slot van zijn Examen. 't wil in den man niet komen: dat wil er niet in. onrécht: ongelijk. 't Huwelyk van Niet: A.B. Leeuw: Het Huwelijk van Niet (Arnold-Petit 3441 3e druk, 1671); Haat-én-Nyd: Willem Ogier: Haet ende Nydt (Worp I, p. 113); De ontrouwe Dienstmaagd: A. Bormeester: Infidelitas, ofte ontrouwe Dienstmaagd (1644; Arnold-Petit 3590); Pefroen: Y. Vincent: Pefroen met 'et schaapshooft (1669; Arnold-Petit 5992); Kwaade Grieten: an.: De qua Grieten (1644; Arnold-Petit 2834). avontuurtjens van oude Almenakken: cf. voor de ‘wonderlijke geschiedenissen’ die vaak in almanakken voorkomen G.D.J. Schotel: Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes. Deel I. Haarlem, 1874. p. 25, 32, 48 etc.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
83
1270
1275
1280'
1285
1290
1295
1300
Die sléchts een kwakje kan in de Almenak bedénken,1269 Kan iemand daadlyk stóf tót Klucht, óf Blyspél schénken; Zy doet zich honderdmaal van zélf op in de praat.1225-711271 Maar 't is niet in de stóf, dat al de kunst bestaat; Verscheidene andere sieraaden doen de Spélen Zo vérre in waerde van malkanderen verscheelen. 't Is nu onfeilbaar by de meeste jonge maats;1275 Wén ze in een' mag're stóf op de éénheid van de Plaats, En Tyd maar létten, én wanneer ze in hunn' Bedryven Geen gaaping lyden, nóch die lédig laaten blyven,1278 Dat hun Tooneelstuk dan verdient de lóf, én gunst Der kénneren, én nét gemaakt is na de kunst; Zich zélf inbeeldende, als dat is in acht genomen, 't Is dan vérre in de kunst, ja vérr' genoeg gekomen. Onnoz'le, 't is het minst, dat iemand in een Spél Waarneemen moet, al past het by 't voornaamste wél. De Byverdichtsels in uw' stóf zo wél te weeven,1285 Dat zy geen dubbelheid, nóch ander misstal geeven;1286 Zeer naauw te létten op het léggen van de knoop Des ganschen handels; op het leiden van de loop Tót aan de ontknooping; én 't natuurlyk fraaij ontbinden1287-9 Zyn kunsten, by geen onérvaar'ne licht te vinden; Maar zeer noodzaakelyk, indien gy staat na lóf. Want gy vindt uit zich zélf niet een' bekwaame stóf, O Dichter, tót een Spél: ga vry in alle boeken1292-3 Na Fabels, ga vry na de geschiedenissen zoeken. Door Byverdichtsels maakt men eene stóf bekwaam, En door 't wél knoopen, én ontknoopen aangenaam. Gelyk zélfs Titus, schoon gebrékkig in veel' deelen, Karakter, plaats, én tyd, én gaaping van tooneelen, In rédeneering, styl, én taal, de ruuwe hoop Trok in de ruuwe tyd mét algemeene loop. Wat réden? De allergrootste (ik zég sléchts myn gevoelen)
kwakje: flauwiteit, beuzelachtig verhaaltje. Behandeling van het blijspel. op: voor. 't Is nu onfeilbaar: het is nu een vaste overtuiging, het kan niet missen. gaaping: het omgekeerde van de liaison des scènes, cf. vs. 1325-6. Byverdichtsels: episoden. Corneille behandelt deze in het Discours de l'utilité et des parties du poème dramatique. In: Trois Discours p. 71. Deze handelingen die buiten de hoofdhandeling staan dienen toch functioneel te zijn en in de intrige te passen. In het Naauwkeurig Onderwys wordt het onderwerp behandeld door Antonius van Koppenol (p. 107-112). 1286 dubbelheid: zoals bijvoorbeeld in de Cid. Cf. vs. 1001-6. 1287-9 De ‘noeud’ (knoop, verwikkeling) en de ‘dénouement’ (ontknooping) wordt door Corneille behandeld in Trois Discours p. 130-33. 1292-3 Want ge vindt, o dichter, nergens een stof die zonder nadere bewerking geschikt is voor een toneelstuk.
1269 1225-71 1271 1275 1278 1285
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
84
1305
1310
1315
1320
1325
Is déze, dat in al dat woeden, al dat woelen Zeer ongemeene, én zeer veel' Byverdichtzels zyn, Die op een oogwit van het énde, élk in zyn' lyn, Toeloopen, én het hart der kyk'ren door zulk marren1305 Doen haaken, hoe zich al dit warren zal ontwarren; Gelyk de knoop ook naauw ontknoopt is, én 't besluit Bekénd gemaakt, óf 't spél, zo 't voegt, is daadlyk uit.1307-8 Dit grootst, én eenig punt, dat nimmermeer, óf zélden Was waargenomen by de braafste Létterhélden In 't Néderduitsch, én daar vooral op dient gelét, Heeft aan Andronikus die luister bygezét.1301-12 Maar 't is meer by geval, als wysheid, toegekomen; Want in Médéa is dat gansch niet waargenomen;1314 Hoewél de Dichter toen al oppermeester was,1315 En van Tooneelkunst durfde oordeelen, als van glas;1316 Gelyk hy 't klaar in zyn' voorréden heeft beweezen,1317 Waar in veel' wond'ren, veel' vreemdheeden zyn te leezen, Déze onder and're: dat een botterik, een kind, Geen man van brein zich zélf aan wét, nóch régels bindt; Dat Aristotelés, nóch Flakkus van de gronden Der Schouwtooneelkunst niet in 't allerminst verstonden; Want die was Fielozoof, onkundig in die zwier, En déze kon alleen wat zingen op zyn' lier.1323-4 Leer voorders, Dichter, dat ge uw Spél zo moet verdeelen In vyf Bedrijven, dat geen gaaping uw' Tooneelen1326 Van één scheide, én aldus maakte één Bedryf tót twé.1325-7 Dan vólgen de Eénheid van de Tyd, én van de Stéê;
1305 marren: uitstellen (van de oplossing, nl. door steeds nieuwe complicaties). 1307-8 Dit is een belangrijk punt in de klassicistische theorie. Corneille, Trois Discours p. 72 wijst er in navolging van D'Aubignac op dat men de katastrophe zo laat mogelijk in het stuk moet plaatsen om de spanning zo lang mogelijk te laten duren. Antonides van der Goes betoogt hetzelfde in het Naauwk. Ond. p. 168. Pels komt erop terug in de vss. 1370-2 en 1397-1404. 1301-12 Aan de hand van de samenvatting die Buitendijk van Aran en Titus geeft (Buitendijk, Vos, p. 47-53) kan men controleren dat inderdaad de vele verwikkelingen in het stuk in het vijfde bedrijf tot ontknoping worden gebracht waarbij ieder krijgt wat hem toekomt. 1314 Een groot deel van het laatste bedrijf van de Medea wordt gevuld met beschouwingen en discussies over het gebeurde, terwijl tenslotte Jupiter, als deus ex machina - een door de klassicisten afgekeurde oplossing - het pleit beslecht. 1315 De Medea (1667) is immers veel later geschreven dan Aran en Titus (1641). 1316 Het zoveelste grapje op Jan Vos' beroep, dat van glazenmaker. 1317 Vos heeft zijn Medea doen voorafgaan door een uitvoerig voorwoord waarin hij zijn visie op het toneel uiteenzet. Hij verzekert daarin met nadruk zich niet gebonden te achten aan de voorschriften van Horatius en Aristoteles wanneer die strijden met zijn eigen inzichten over de functie van het toneel. (Buitendijk, Vos p. 352-66) 1323-4 ‘Hy (sc. Aristoteles) heeft by my, in veel deelen, noch minder geloof dan Horacius: want dat was een Dichter, en hy een Wysgeer’ (a.w. p. 358). Cf. ook p. 362 waar Horatius een veeg uit de pan krijgt omdat hij als lierdichter de wet wil voorschrijven aan toneelschrijvers. 1326 vijf Bedryven: de door Horatius geformuleerde eis, cf. Dichtkunst vs. 405-6. 1325-7 De leer van de ‘liaison des scènes’, uitgewerkt door Corneille in Discours des trois unités etc. a.w. p. 127-8, en in het Examen van La Suivante. Iedere scène dient op een of andere manier verbonden te zijn met de voorafgaande en de volgende, het opkomen en afgaan van de acteurs dient gemotiveerd te zijn en het toneel mag niet leeg wezen. Pels zelf heeft het desbetreffende hoofdstuk verzorgd in Naauwk. Ond. p. 185-9.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
85 En de ééne, én de andere in 't natuurlyk zo te dwingen, 1330 Dat zy niet al te lang, nóch al te vérre en springen. Want, schoon een Spél geen vier én twintig uuren speelt, Nóch dat juist uw tooneel geen heele stad verbeeldt; Ja zelfs al speelt het in een straat maar, óf een' kamer, En in vier uuren, 't is den kénn'ren aangenaamer.1328-34 1335 Maak voorts, dat ge élk persoon zyn récht karakter geeft,1335 Zo als Horatius dat nét beschreeven heeft. Sier dan mét hevige hartstógten zo de Spélen,1337 Dat lange rédens zélfs den kyk'ren niet verveelen; Maar dat, terwyl gy hunn' gemoederen ontroert, 1340 Hunne aandacht wérd' gewét, én waar gy wilt, vervoerd.1340 Dan moet men op de kracht der rédeneering létten,1341 Die geen gemeene zwier den Spélen by zal zétten; Vooral, indien het wél berédeneerd verhaal Doorgaands is opgepronkt mét zuiv're fraaije taal, 1345 En zwier van trant, én rym. Al is het sléchts voor de ooren, Als wy maar iets gemeens op nétte rymtrant hooren,1346 't Behaagt, én is 'er pit van zin by, ô! dan doet1345-7 Taal, trant, én rym zeer groot gewéld op ons gemoed. Maar dénk niet, dat alleen de lóffelykste leering, 1350 De nétste rymtrant, nóch de béste rédeneering Een Spél bevallig maakt; gy moet geleerd, én fyn Van zin, én woorden, maar vooral verstaanlyk zyn; Want schoon een Spél verdiende all' 's waerelds lóf in 't leezen; 't Moet, zo men 't hoort, én ziet, terstond begryplyk weezen, 1355 Of't neemt niet op. Zo méde, indien gy dingt na lóf,1355 Moet gy die haalen uit, óf passen op uw' stóf.1356 1328-34 Deze passage over de eenheden van plaats en tijd is wat gewrongen geformuleerd. Pels wil dat die eenheden een natuurlijke indruk maken en dat het geen verdienste is de volle 24 uur die maximaal toegestaan zijn te benutten en de eenheid van plaats zo ruim op te vatten dat een stad als toneelaanwijzing dienen kan, integendeel. Ideaal is in zijn ogen blijkbaar het samenvallen van speeltijd en gespeelde tijd, en speelruimte en gespeelde ruimte. Ook Corneille zou dat het mooiste vinden, al stelt hij het niet als eis - evenmin als Pels trouwens. Cf. Discours des trois unités a.w. p. 139 wat betreft de tijd, en p. 143-4 wat betreft de plaats. Ook Meijer had zich in de voorrede op zijn Verloofde Koninksbruidt wat deze eenheden betreft op een ruim standpunt gesteld. Het Naauwk. Ond. is bij monde van David Lingelbach royaal wat betreft de eenheid van plaats, maar deze noemt hetzelfde ideaal m.b.t. de eenheid van tijd. (p. 159-61). 1335 Cf. Dichtkunst vs. 349-88. Horatius doelt vooral op vaste typeringen: een oude man moet op een andere manier optreden dan een jongen, een vorst anders dan een knecht etc. Cf. Naauwk. Ond. p. 141-4 door J. Bouwmeester. 1337 Meyer, Bouwmeester en Van Koppenol hebben in het Naauwk. Ond. de behandeling der hartstochten voor hun rekening genomen (p. 221-49). 1340 gewét: gescherpt. 1341 rédeneering: in ruime zin alles wat op het toneel gezegd wordt, maar vooral van toepassing op leerzame uitspraken, zoals sententies, en wat langere betogen over onderwerpen van politieke of zedekundige aard. Cf. Meyer in Naauwk. Ond. p. 145-54. 1346 gemeens: gewoons. 1345-7 Pels betoogt dat iets dat op zichzelf niet zo bijzonder is, toch door de wijze van uitdrukking kan boeien, maar dat de combinatie van diepe gedachten en fraaie verwoording uiteraard verre te prefereren is. 1355 't neemt niet op: het maakt geen opgang. 1356 die: leering, rymtrant, rédeneering. (vs. 1349-50).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
86
1360
1365
1370
1375
1380
1385
Geen Spél ter waereld kan behaaglyk zyn, nóch sluiten,1357 Schoon 't saamgesmeed waar' van geleerdheid, zo zy buiten1358 De stóf blyft, én niet klaar verstaanelyk dringt voort Na 't einde, óf zo zy na de ontwarring wordt gehoord. 'k Weet, dat ik lichter, én mét meerder vrucht de straalen Der héld're middagzon mét houtekool zou maalen, En zo vergeefs haar' vaert najachten mét myn' rén, Dan Hoofds, én Vondels lóf behoorlyk mét myn' pén Beschryven, óf hunn' kunst navólgen in het dichten; 'k Erkén die mannen voor de grootste, én klaarste lichten Der Néderduitsche taal, én Dichtkunst. Maar, wat is 't? Het heeft hén échter beide op ons tooneel gemist1368 Mét all' hunn' taal, én kunst den vólke te behaagen; Alleen omdat ze niet gestaâg na 't énde jaagen, Of veel doen zéggen na de ontknooping, 't geen zo goed, Als 't voorige is, dóch wordt verspild in overvloed. Omdat ze ook al te hoog door hunn' geleerdheid draaven, Veel te ydel kwistende op een Schouwtooneel de gaaven, Waar méê zo grootsch, én tróts de Héldendichtér bromt,1375 En daar zyn wérk zo groot een' luister door bekomt.1374-6 Waar is in Néêrland een' begaafde pén gevonden, Die zo, als Zégemond by Bato, in de gronden Der Gódsdienst indringt, óf die ze uitdrukt zo geleerd? 't Is échter veel te hoog, én diep gerédeneerd Op een Tooneel voor 't vólk, 't wélk, zonder 't brein te slypen, Gemaklyk straks de zin der woorden wil begrypen;1382 Ja, schoon het geen ze zégt geheel verstaanlyk was, Het komt tót voortgang van de handel niet te pas. Men haakt te weeten, hoe 't na veel' gevreezde élénden Mét Bato, om wien 't hart bekommerd is, zal énden.1378-86 't Gesprék, dat Potifar ook voert mét Jozéf in Egipte wégens 't feest van Apis, én de min Van Isis, weet heel nét der oude Egiptenaaren,
sluiten: een goed geheel vormen. zy: sc. de geleerdheid: lering. M.a.w. de lering moet een organisch onderdeel van het stuk zijn en er niet in aparte passages aan toegevoegd worden. 1368 heeft hén gemist: is hun niet gelukt. 1375 bromt: galmt. 1374-6 Hooft en Vondel gebruiken ten onrechte op het toneel de verheven taal van de eposdichter. Cf. Corneille Trois Discours p. 62-3 over het verschil tussen de poète dramatique et l'orateur en de mening dat de toneeldichter niet op epische hoogte behoort te schrijven. 1382 straks: meteen. 1378-86 Cf. de lange monoloog van Zeghemond aan het begin van het tweede bedrijf van Hoofts Baeto vs. 379-502 waarin ze haar opvattingen over religie uiteenzet. Pels heeft twee bezwaren: het is te geleerd en het houdt de handeling op. 1357 1358
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
87 1390 En Jooden gódsdienst af te beelden, én verklaaren. 't Is fraaij van styl, én stóf; 't is leerzaam, ik beken 't; Maar 't stoort de kyker, die, verlangende na 't énd Van Jozéfs lót, én hoe hém Jémpsar in dat branden1393 Van minne, én 't hard gety van twyff'len, aan zal randen,1394 1395 Mét wéêrzin aanhoort al het zéggen, hoe vol pit, Hoe kunstig 't zy, dat niet récht toegaat op dat wit.1387-96 Dus zal den kyk'ren ook in Vondels meeste Spélen, Wén 't eigen' maaksels zyn, het laatst Bedryf verveelen;1397-8 Als méde 't geene by den Ridder Hoofd de Vécht 1400 In 't Spél van Vélzen na Graaf Floris néêrlaâg zégt; Omdat de gansche stóf verhandeld, hét verlangen Voldaan is, én die brók schynt aan het wérk te hangen, Gelyk een' wén hangt aan een lichchaam; schoon 't verhaal1403 Al 't voorige overtroffe in vinding, zwier, én taal.1399-1404 1405 Te veel geleerdheid kan de kyker ook niet achten; Al, 't geen hy niet verstaat, verbystert zyn' gedachten. De Zonne vólgt het spoor van 's ouden Thitons bruid, En steekt den hémel all' zyn mindere oogen uit,1407-8 Zégt Hoofd in Vélzen, én beschryft aldus het daagen. 1410 De meeste vatten 't niet; hoe kan het hén behaagen? Gy kwaamt dus vérre van het Zuiden, daar de Kreeft1410-1 De Mooren vérft, de boom zo weinig schaduw geeft, Zégt Vondel éven na 't opschuiven der gördynen In Salomon, sléchts om het land der Abissynen 1415 Bekénd te maaken; maar wie kan de zin verstaan, Die in geen ander school, dan 't Néêrduitsch heeft gegaan? Ten zy hém de omgang mét Geleerden, óf het leezen Van boeken in die stóf misschien hébbe onderweezen. Ik bid, ô Vaders van het Néderduitsch gedicht, 1420 Dat ge eene vryheid, die gy spruiten ziet uit pligt, Aan de allernéd'rigste, én gehoorzaamste uwer zoonen Om 't goed gevólg tóch wilt méêwaariglyk verschoonen. Gy weet, dat myne drift, mét openhartigheid1423
1393 Jémpsar: Potiphar's vrouw die Jozef tracht te verleiden. 1394 aanranden: aanpakken. 1387-96 Dezelfde bezwaren voert Pels aan tegen Vondels Joseph in Egypten vs. 471-618, waar Potiphar en Joseph een gesprek voeren over hun verschillende godsdiensten. Potiphar legt de betekenis van het feest van Apis (de begrafenis van de heilige stier en het vinden van een nieuwe) en de min van de godin Isis (voor Osiris) uit. 1397-8 Vaak vindt in Vondels drama's de katastrophe al in het vierde bedrijf plaats, en wordt het vijfde gevuld met afwikkeling en nabeschouwing. Cf. Corneille, Trois Discours p. 51 over overbodigheid van het laatste bedrijf als het stuk zijn ontknoping al eerder gevonden heeft. 1403 wén: gezwel, uitwas van vlees. 1399-1404 Hetzelfde bezwaar tegen Hoofts Geraerdt van Velsen waarin het laatste bedrijf grotendeels gevuld wordt door de monoloog van de Vecht (vs. 1478-1743) waarin deze een beeld van de glorieuze toekomst van Amsterdam geeft. 1407-8 Geraerdt van Velsen: 1188-9; 's ouden Thitons bruid: Aurora; mindere oogen: sc. sterren. Dezelfde passage wordt als te hoogdravend in de mond van een trompetter aangehaald door Meyer in Naauwk. Ond. p. 148. 1410-1 Salomon 1-2; daar de Kreeft De Mooren vérft: de Kreeftskeerkring loopt o.a. over Abessynië. 1423 drift: ijver.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
88 Verzéld, niet tégens u, geduchte Meesters, pleit; 1425 Maar mét u. Kón ik u hérroepen in dit leeven,1425 'k Stél vast, gy zoudt uw' stém aan myne pooging geeven; Geen and're geest bezielt de drift myns véders, dan De kunst zo hoog in tóp te voeren, als ik kan. Gelyk wy weeten, dat gy jaaren lang voordézen1429 1430 De Stryd van Ajax, én Ulyssés hébt verweezen,1430 En Théseus, én wat meer van u te voorschyn kwam, O Ridder, braafste télg van uw' beroemde stam, Omdat een' laat're tyd meer lichts gaf aan uw oordeel, En dat gy uit de minste aanwyzing trokt uw voordeel;1429-34 1435 Zo zoudt ge ontwyflyk nu, dewyl de kunst mét magt Van braave mannen, én veel blókkens is gebragt1436 In hooger' luister, veel gébréklykheids bespeuren In uwe Spélen, én die voor ongangbaar keuren. En gy, ô Vondel, gy, die myn voorganger zyt 1440 Mét Jépthas voorberécht, gy die de kunst van tyd14401439-40 Tot tyd verbéterde, én beschaafde na de wétten Der Ouden, om die op de hoogste tóp te zétten; Gy zoudt my achten, én beminnen, omdat ik, Zynde ééns mét u, op één én 't zélfde doelwit mik. 1445 Al moet ik nu én dan in u een' misslag wraaken; Elk heeft het oog op u. In Zé is 't zékerst baken Een schip op strand. De liefde, ô groote mannen, doet,1447 Dat veele, 't geen gy zélf verwérpen zoudt, voor goed1448 Aanneemen, én op hén vergramd zyn, én verbólgen, 1450 Die u, gelyk als zy, niet blindelings en vólgen. Gy gingt mét andere, wy gaan mét u te raad'; Wy pryzen, zonder te verschoonen, wat misstaat, Uw' wérken hémelhoog, én weeten, wélke schatten Van diepe wysheid, én geleerdheid zy bevatten.
hérroepen: terugroepen. gy: sc. Hooft. verweezen: veroordeeld. Uit het voorwoord van Granida blijkt dat Hoofts eerste toneelspelen Achilles ende Polyxena, Met Ayax en Ulisses Reden-strydt en Theseus ende Ariadne buiten zijn medeweten zijn gepubliceerd en dat hij ze niet als zijn werk wil erkennen. 1436 blokken: studeren. 1440 Jépthas voorberécht: het befaamde Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste waarin Vondel toelichting geeft op zijn klassieke model-tragedie (1657). 1439-40 van tyd Tót tyd: in aansluiting bij de heersende opvattingen die gaandeweg nogal eens veranderden. Vondel evolueerde van Heinsius naar Vossius. 1447 doet: veroorzaakt. 1448 voor goed: als goed. 1425 1429 1430 1429-34
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
89 1455 Mist gy in eenige kunstwétten van een Spél; Al 't ov'rige is geheel verwonderlyk, én wél.1447-56 Maar laat ons wéêr tót ons begonnen oogwit komen. De stóf, de schikking, én bewoording waargenomen, Voeg dan, Tooneelpoëet, daar uw' sieraaden by, 1460 En tooij voorts mét die lyst uw' schoone schildery; Want, vérre van dat wy versierselen versmaaden, Wy lyden, dat een Spél voorzien zy mét sieraaden Van allerleije slag, met kleed'ren, toestél, pracht1463 Van Schouwtooneelen, ja machienen zélf. Maar wacht1464 1465 U zélve, dat ge u niet verwart in al 't vermooijen. Want, dénkt ge alleen, hoe gy uw lystwérk op zult tooijen, Verdoolde Schilder, 't is een' zaak, die zélve spreekt, Dat u de magt van wél te schilderen ontbreekt, Dus zoudt ge uwe onmagt graâg vermommen in sieraaden,1469 1470 En, als de Pinksterbloem opsmukkende, overlaaden1470 Mét blaak'rend klatergoud, mét diamant van glas, En schótse paerlen, 't komt te pas, óf niet te pas.1472 Als ons een' Juffer, die wanstallig was van léden, Verlépt, én mager, dóch in kóstelyke kleeden 1475 Gedóst, wierd voorgestéld, én néffens haar een' Meid Mét fluksche léden, onvoorzien van kóstlykheid, Wiens héldere oogen, wiens onafgesneeden' haaren, En ongezóchte kleur haar eigen sierzel waaren; Wie koos de laatste niet voor de eerste? én zo mét pracht 1480 Déze ook op 't sierlykst op te pronken waar' getracht, Hoe zou 't natuurlyk schoon afsteeken, én vermeeren? 't Zy vér dan, dat ik geen sieraaden zou begeeren; 'k Bemin die, maar voor al bemin ik, door de gunst Der Zanggódinnen, stóf, én schikking na de kunst. 1485 Voor 't overig, indien ze 'er voegen, kuntge u dienen Van kleed'ren, van tooneel, vliegwérken, én machienen Op 't vreemdst, én köstlykst; maar ik raad u, zo 't sieraad Zou stryden mét de kunst, dat gy het achterlaat. De aanschouwer échter zal zyn inzigt wél bekomen,1489 1490 En gy uwe achting, is de kunst wél waargenomen.1272-1490 Ik mérk, hier héb ik de één, óf de ander wéêr verstoord: Sta vast, hy komt me voor de twéde maal aan boord.1492 Hoe? zégt hy, wilt gy op de Schouwtooneelen lijen
1447-56 Pels' betoog dat men grote meesters meer eert door hen kritisch te waarderen dan door hen blindelings te volgen, kan een reactie zijn op de uitingen van Oudaan en Antonides die zich in 1679 in gedichten op Vondels overlijden geergerd hadden aan de aanmatiging der dichtgenootschappers. Cf. J.D.P. Warners: ‘Oudaan's gedicht bij Vondels overlijden’ In: NTg. 46 (1963). p. 177-90, m.n. 187-8. J. Antonides van der Goes: Gedichten. Amsterdam, 17052, p. 264. 1463 toestél: attributen. 1464 Machienen: Kunst en vliegwerk. 1469 Dus: (en) daarom. 1470 als ... opsmukkende: alsof ge een eenvoudige Pinksterbloem wat gingt opsieren. 1472 schótse paerlen: parels van minder allooi. 1489 inzigt: doel, bedoeling. 1272-1490 Pels behandelt een aantal regels waaraan een goed toneelstuk moet voldoen. 1492 Cf. vs. 776 vv.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
90 Nóch geesten, nóch gevécht, nóch weidsche opsnijerijen 1495 Van woorden? is u zélfs geleerdheid in de weeg?1494-5 Wél, hoe wy 't maaken, u is 't nimmermeer te deeg.1496 Weet gy wél, wat gy wilt? uw' pén, geneigd tót gispen, En gees'len, zoekt ook stóf in 't béste tót berispen. Gy meent, zo 't schynt, alleen het alles te verstaan; 1500 Maar maatigt u voorwaar te groot een voorrécht aan. Een Spél, hoe fraaij gemaakt, deugt langer niet mét allen, Of 't moet Nil Arduum Volentibus gevallen. Van waar komt u die waan? zégt, Konstgenooten, zégt, Wat ge ooit gemaakt hébt, dat veel eer heeft ingelégd? 1505 Uwe Overzétsels uit Latynsche, én Fransche Spélen,1505 En Kluchten, hier én daar verlapzalfd in 't verdeelen1506 Van Handelingen, én Uitkomsten? zégt, wordt dat By u voor zulk een' kunst, én meesterstuk geschat? Of zyn de Spélen licht, van uw' byzond're léden1509 1510 Wéleer gemaakt, de grond van uw' vermeetelheeden? Bréng hier de Koninksbruid, én Didoos Dood, bréng vry,1511 Het Vlies, Diana én Endimion daar by Mét hunn' Machienen, én Vliegwerken, Kunstgenooten. Staan die zo vast, én onverwrikbaar op hunn' kooten?1514 1515 Zyn dat die déftige voorbeelden van de kunst? Och! zo men over die wanschépsels zonder gunst1516 Eens 't oordeel véllen, én zyn hart récht uit zal spreeken; Wat zyn zy anders, als een bayerd vol gebréken? De man heeft groot gelyk, al kan hy zélf misschien 1520 Daar in niet eene fout mét eigene oogen zien. Ja lichtlyk had hy die ten hémel toe gepreezen, Ten waar' wy hun gebrék zélf hadden aangeweezen.1522 1494-5 geesten, gevécht, weidsche opsnijerijen: Pels heeft zich hier niet expliciet tegen gekeerd, al waren zijn bedoelingen duidelijk genoeg. Cf. 973 vv., 739 vv., 756-7. De niet ter zake doende geleerdheid is afgewezen in 1358 vv. 1496 te deeg: tot genoegen. 1505 Uit het Latijn vertaalde NVA Plautus' Menaechmi onder de titel De gelyke Twélingen. Corneille, Racine, Molière, Quinault enz. leverden materiaal voor vertalingen uit het Frans. Het was overigens een bekend verwijt aan NVA dat zij nooit verder kwamen dan vertalingen. Cf. Te Winkel IV, p. 433, 445. Positief is later M. Corver in zijn Tooneel-aantekeningen p. 181. 1506 verlapzalfd: een beetje opgeknapt. Kronenberg a.w. p. 67-70 bespreekt hun bewerking van Molière's Le Médecin malgré lui en l'Amour médecin onder de titel De dokter tégens dank. Te Winkel meldt hoe zij Racine's Iphigénie hebben opgeknapt (IV, p. 451). Zie voorts Te Winkel IV, 426, 427, 436. 1509 licht: wellicht; byzond're léden: particuliere leden d.w.z. toen ze nog niet binnen het schrijverscollectief van NVA opereerden. Cf. vs. 1528-37. 1511 Koninksbruid: Lod. Meyer: Verloofde koninksbruidt (1668); Didoos Dood: stuk van Pels (1668); Het Vlies: Lod. Meyer: Ghulde Vlies (1667); Diana én Endimion: D. Lingelbach: De liefde van Diana en Endimion (1663). Voor de spelen met kunst- en vliegwerk die vooral na de verbouwing van de schouwburg in 1665 populair waren, zie men A. van Mourik: ‘Literair-theoretische bespiegelingen over de Spelen met Kunst- en Vliegwerken’. In: NTg. 61 (1968). p. 89-97. 1514 kooten: voeten, benen. 1516 gunst: welwillendheid. 1522 Meyer had zelfkritiek geleverd in de voorrede van de Verloofde Koninksbruidt. In de voorrede van Julfus had Pels een aantal bezwaren tegen zijn stuk opgesomd.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
91
1525
1530
1535
1540
1545
1550
1555
1560
Maar dat zy évenveel; gebréken zyn altyd1523 Gebréken; maak gy sléchts, Poëet, dat gy die mydt; 't Zy ondervinding, óf opmérking slype uw oordeel, 't Zy onze misslag, óf ons voorbeeld u dat voordeel Aanbrénge; zie ons vry voor uwe wétsteen aan,1527 Als gy maar schérp wordt, zo zyn wy, én gy voldaan. Opdat nóchtans zyn ruuw, én onbezonnen laaken, Wanneer wy zwygen, ons niet schuldig schyn' te maaken Aan al te gróve, én nooit gehoorde uitspoorigheên; Of dat de blindheid van zyn hévige yver geen, Of weinig onderscheid misschien weet aan te mérken In oude Spélen van byzond're, én in de wérken Van 't Kunstgenootschap; is 't, gelooven we, onze pligt, Ten deele, dat men hém wat nader onderricht. Onze oude Spélen, eer wy Kunstgenooten wierden, Zyn vodden; maar die toen het Speeltooneel versierden, Als iets uitsteekends, én te dier tyd hoog geroemd: Zo dat men die alleen mét réden vodden noemt In vergelyking van onze and're laater' stukken, Waar voor zy moeten, én zeer gaerne willen bukken. ‘Wy hadden toen een' drift tót dichten; waaren heet ‘Op straatlóf; stonden ook na de eernaam van Poëet;1543-4 En, zynde gansch niet in tooneelkunst onderweezen; Maar hier én daar ter loop wat hébbende geleezen, En nu én dan een Spél beschouwd mét groot vermaak, Beeldde élk van ons zich in zeer lichtelyk, luk raak, Een Spél te maaken, dat den kyk'ren zou behaagen; Gelyk 't ook (meer geluk, als wysheid) kwam te slaagen. En schoon men in de kunst niet zeer ervaaren was; Die drift, dat weinig zien, én leezen kwam te pas;1552 De drift, omdat ze ons om de Lauwerkroon déê stryden; Het zien, én leezen, om aanstootlykheên te myden. Bréng nu de Koninksbruid, bréng Didoos dood, bréng vry Het Vlies, Diana én Endimion daar by. Dat ze in de hélle dag, dat zy te voorschyn komen; En zien we eens, of 't voornaamst niet is in acht genomen. 't Voornaamst? wat is 't voornaamst? De zéden, én de taal. Alle ontucht is 'er uit verbannen teenemaal, Zo wél in woorden, als in wérken. 't End is leeren, En stichten. Dido, omdat zy zich liet onteeren Door dulle liefde, én brak haar' duur gezwoorene eed,
1523 1527 1543-4 1552
Maar dat zy évenveel: maar hoe dat ook zij, maar dat doet er verder niet toe. wétsteen: een aan Horatius ontleend beeld (Dichtkunst vs. 945-6). Vrij citaat naar Dichtkunst 935-6. dat weinig zien: dat zien, hoe weinig ook.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
92
1565
1570
1575
1580
1585
1590
Stort over hals, én hoofd door eigen' schuld in 't leed,1562-4 Dat haar bestélpt. Diane is wél te récht een baken Voor maagden, die in ongelyke liefde blaaken.1565-6 Verwaten' dwinglandy krygt in de Koninks bruid Een' schrikkelyke, dóch verdiende straf. De buit1567-8 Van 't Gulde Vlies, mét zo veel moeite, én kunst verkreegen, Verstrékt een' spiegel voor de ondankb're, die zich tégen Ontfangen' weldaân niet behoorlyk kwyten; maar 't Beloofde loon van dienst, én uitgestaan gevaar Den Hélden weig'ren; all' voorbeelden om te stichten.1569-73 Behalven dat de taal in dagelyksche dichten1574 Nooit waargenomen was zo keurig, nóch zo kiesch, Als in de Koninksbruid, én in het Gulde Vlies. Ook zyn zy zéker zo niet buiten alle wétten, En régels, of, indien men voet by stuk wil zétten, 'k Durf staande houden, dat'er Tyd, nóch Plaats aan schort; Te weeten zo, gelyk ons voorgeschreven wordt Van Vondel, Vóssius, én and're Létterhélden, Die toen de régels op de Schouwtooneelkunst stélden:1580-2 Nóch is op élks persoons Karakter wél gelét.1583 Zo mede is 't Doelwit, daar het wierd op aangezét, Na wénsch beschooten: want doordien men zich moest dienen, Om vólk te lókken, van vliegwérken, én machienen, Is 't Gulde Vlies alleen gemaakt tót zulk een énd; En streek daar in de prys, als ieder is bekénd.1587-8 Ik zwyg van Didoos dood om niet te breed te weiden; Hoe haar' gevoelige, haar héftige, én verscheiden' Hartstógten veeler ziel zo troffen, dat men licht De ontroernis van 't gemoed kon speuren in 't gezicht.
1562-4 Dido, dolverliefd op Aeneas, verbrak de eed door haar aan de schim van haar gestorven echtgenoot afgelegd, om niet te hertrouwen. Als Aeneas haar verlaat, pleegt zij zelfmoord. 1565-6 De liefde van Diana en Endimion (1669) vertelt het verhaal van de godin Diana voor de eenvoudige herder Endimion. Apollo is jaloers en brengt Endimion ter dood. Diana betreurt hem en richt in haar tempel een tombe voor hem op. 1567-8 De tyran Ghrimoald in Lod. Meyers Verloofde Koninksbruidt (1668) komt om door het drinken van een gifbeker waarin ook nog het bloed van zijn vermoorde zoontje is gemengd. 1569-73 Nadat de Grieken koning Aiëtes, bewaker van het gulden vlies, hebben geholpen tegen binnendringende vijanden, weigert de vorst zijn gelofte gestand te doen en hen het vlies te schenken. Ze veroveren het dan toch, geholpen door 's konings dochter Medea. 1574 Behalven dat: er nog van afgezien dat; dagelyksche dichten: toen gangbare (toneel)dichten. 1580-2 De eenheid van plaats is door Vossius niet behandeld; wat betreft de eenheid van tijd volgt hij Aristoteles: een dag of iets meer (Inst. Poet. II, 3, 2). Vondel staat vaak een betrekkelijke eenheid van plaats toe. Wat de tijd betreft acht ook hij zich gebonden aan Aristoteles' voorschriften. Al vindt Pels thans een stringenter toepassing van de regels ideaal, het vroegere werk voldeed wel degelijk aan de toen gangbare eisen. 1583 Nóch: bovendien. 1587-8 Meyer heeft het Ghulde Vlies voorzien van een voorrede waarin hij de specifieke mogelijkheden van dergelijke spektakelstukken bespreekt en o.a. als argument ervoor noemt dat er veel volk door getrokken wordt. Zijn stuk genoot de eer t.g.v. een statiebezoek opgevoerd te zijn (Te Winkel IV, p. 414-5 maar vgl. J.A. Worp: Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772. Amst. 1920, p. 171 noot 3).
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
93
1595
1600
1605
1610
1615
1620
Het oogmérk was alleen mét ongeziene dingen, Met aaperyen, én mét veel' veranderingen,1594 Waar door men de oogen der nieuwsgierigen verrukt, Den Armen dienst te doen, gelyk 't ook is gelukt.1593-6 Maar Julfus tusschen 't Spél; kunt gy dat ook mét réden Goed maaken? Neen wy; maar, ey, laat de Gék mét vréden;1598 Want schoon'er Julfus gansch niet voegt, gy zélf misschien Zyt gék genoeg, om 't om die Gék te komen zien. Een gaauwerd héeft groot récht zich over hém te steuren;1601 Maar, opdat hy het boek niet kwaad zou stukken scheuren, Is 't Spél afzonderlyk gedrukt, zo dat de man, Van Julfus wégen, dat gerust doorleezen kan.1597-1604 't Zyn échter vodden, laat'er ons niet lang van léggen En maalen; dóch alleen dit in 't voorbygaan zéggen;1605-6 Dat zulke vódden niet verwérplyk zyn, zo lang Geen béter kénnis van Tooneelkunst gaat in zwang; Gelyk wy hoopen, dat op 't voorbeeld van de stukken, In 't licht gebragt door 't Kunstgenootschap, zal gelukken. Want, óf men die uit haat, óf uit onkunde doemt, En die lapzalvery, óf overzétsels noemt; Nooit zal een schéndbrók ons, hoe hy ze ook wil benaamen, De lust, beneemen, nóch de kunst daar in beschaamen. Men geeft Agrippa, én Andromaché alleen Voor overzéttingen; die lóf, én anders geen, Begeeren wy, indien 'er lóf steekt in 't vertaalen, Dat wy de laagste prys daar in licht niet behaalen.1615-8 Maar stél daar Orondaat én Statira niet by, Nóch 't Spookend Weeuwtje. Weet onkundige, én leer vry, Dat uit het onderscheid van die verschaafde wérken1621 Zeer lichtlyk 't wanstal van hun voorschrift is te mérken1622
1594 1593-6
1598 1601 1597-1604
1605-6 1615-8
1621 1622
aaperyen: zotte vertoningen. Er komen curieuze tonelen in het stuk voor: vier minnegodjes komen uit een wereldbol, Dido en haar zuster Anna vermommen zich als standbeelden etc. Cf. Pels' verklaring in de voorrede ‘dat mijn voornaamste oogwit is geweest 't vermaak van uwe Burgeren, en 't nut van uwe Godshuizen; 't welk met 't vertoonen van nieuwicheden zeer naby beschooten wert’. Goed maaken: vergoelijken. Een gaauwerd: iemand met inzicht; steuren: ergeren. Didoos Doot bestond uit drie bedrijven. Elk bedrijf werd merkwaardig genoeg gevolgd door een bedrijf van de eveneens door Pels geschreven klucht Julfus die dezelfde stof, maar dan spelend onder het lagere volk, uitbeeldt. De stukken zijn separaat uitgegeven (1668). léggen En maalen: blijven doorzeuren. Pels geeft toe dat Agrippa, Koning van Alba door H. de Graaf naar Quinault (1669; Arnold-Petit 219), en Andromache naar Racine (1678; Arnold-Petit 371), louter vertalingen zijn, zij het geen slechte. het onderscheid: nl. tussen origineel en bewerking; verschaafd: bijgeschaafd, verbeterd. voorschrift: legger.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
94
1625
1630
1635
1640
1645
1650
En, voor die gaauw is, af te kyken, op wat voet1623 Een kunstenaar in zyn verbét'ren aangaan moet.1624 Maar, zéker, als hy, na veel blókkens in die gronden Doordringende, ook de kunst zal hébben uitgevonden, Dan zal hy weeten, wat het inheeft, eer een Spél, 't Geen onórdéntlyk was gemaakt, maar taamlyk wél Zich in de régels schikt; én dat men mét veel meerder1628-9 Gemak een Spél op nieuws kan opslaan, én veel eerder. Gelyk men lichter een voortréffelyk gebouw Van nieuws optimmeren, dan een misvertimmerd zou Verhélpen, dat het aan Bouwmeesters zou behaagen.1619-33 Wie twyfelt, kan aan hén de waarheid licht bevraagen, Die tót Régénten van de Schouwburg zyn gestéld. Hoe groot eene arbeid zy aanwénden, hoe veel géld Zy willen geeven, hun Tooneel, misbouwd voordézen In de aanvang, zal nooit zyn, gelyk 't behoort te weezen. Maar, zo zy 't sloopten tót de grond toe in 't geheel, Het waar' hén kleine kunst een pryslyk nieuw tooneel Te bouwen. Al, wie hun verbét'ren échter lastert, Toont zich van réd'lykheid, én réden vry verbasterd.1634-42 Indien Virgilius wist goud te puuren uit De drék van Ennius, én eene ryke buit1643-4 Haalde uit Homérus: zo 't de lóf niet kon verkleinen1644-5 Van de allerbéste Blyspéldichter der Romeinen, Dat hy twé Spélen van Ménander smolt in één, Toen hij zyne Andria toestélde: én mag 't zo heen,1648 Dat Plautus, Naevius, én Ennius uit taalen Van anderen 't sieraad van hunn'gedichten haalen, Ja vaak de stélling, én de styl: én is 't geen schand1645-511651 Voor u, Guarini, dat gy in uw Vaderland,
1623 1624 1628-9 1619-33
1634-42
1643-4
1644-5 1648 1645-51
1651
gaauw: intelligent. aangaan: te werk gaan. maar taamlyk wél: slechts redelijk goed (zelfs dat is moeilijk te bereiken). Het huwelijk van Orondates en Statira (1670) en Het spookend weeuwtje waren beruchte staaltjes van het optreden van NVA. Het betreft hier stukken die reeds door anderen (i.c. Blasius en Peys) waren vertaald, maar naar het oordeel van NVA op minder adequate wijze. Zij zorgden daarom snel - en passant ook nog het origineel verbeterend - voor een betere versie, terwijl ze tegelijk kritiek leverden op het werk van hun voorgangers. Cf. Te Winkel IV, p. 426-8. Nog eens een uitval tegen de verbouwing van de Schouwburg in 1665 die naar Pels' inzicht een achteruitgang heeft betekend. De regenten hebben na 1677 pogingen tot verbetering gedaan. Cf. vs. 433-8 en 876. In de levensbeschrijving van Vergilius door Donatus staat het bekend geworden citaat dat Vergilius in staat was ‘aurum colligere ex stercore Ennii’ d.i. goud te halen uit de drek van Ennius. Deze dichter schreef een epos over de Romeinse geschiedenis (alleen via korte fragmenten bekend). Zijn archaistische stijl vond geen algemene bewondering. Vergilius is wel door hem beinvloed, maar heeft ook afstand van hem genomen. De Aeneis is een imitatie van de Homerische epen. mag 't zo heen: wordt het geaccepteerd. De informatie uit deze regels komt uit de Proloog van Terentius' Andria (door Westerbaen vertaald en te Amsterdam opgevoerd) waarin de dichter zich verdedigt tegen de aanklacht van plagiaat naar Menander en in dat verband de namen van Naevius, Plautus en Ennius noemt. stélling: opzet.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
95
1655
1660
1665
1670
1675
1680
1685
Dat ge in uw' Moedertaal hébt Tasso uitgekoozen, En mét de stóf van zyn Amintas zonder bloozen Uw Pastor Fido siert, ja acht gy 't u tót lof:1652-5 Beroemt Córneille zich somtyds, dat hy zyn' stóf Uit Spanje haalt, al heeft hy zélf zeer klaar doen blyken, Dat hy in vindingen geen Dichter hoeft te wyken:1656-8 Vond niemand immer van Racine kwaad, nóch vreemd, Dat hy de Thébaïs, de Ifigenië neemt Uit Grieksche dichters, én Latynsche: kan't betaamen1660-1 Aan Moliëre, dat hy, zonder zich te schaamen, Vólgt in zijn meeste wérk de Italiaanen na,1662-3 Die hunne geestighéên, én kwinten zonder gâ1664 Uit Aristophanés wéêrom, én Plautus trékken; Ja zal het hén tót lóf, in plaats van laster, strékken. Waarom onthoudt men ons zo wélverdiend een gunst?1643-67 Waar hapert het? is 't nyd? is 't onkunde in de kunst? Wat meent ge, als Plautus zyn' Menéchmen, in Kwierynen1669 Veranderd, héden zag op ons tooneel verschynen, Dat hy zich bélgen zou, om 't geen'er af, én by Gedaan is? évenééns naar alle schyn, als wy,1669-721672 Zo iemand iets, door 't Kunstgenootschap uitgegeeven, Veranderde. Ieder mag op 's anders voorgaan streeven Na hooger' lóf; ja wie verbétert, heeft verdiend Mét réden, dat hém zyn voorganger houd' voor vriend. Want die verbéteraar haalt dikmaal uit het duister Vergeeten' wérken, zét bekénde stukken luister, En aanzien by; dóch deelt op geenerleije wys Door dat verbét'ren in 's voorgangers waare prys; Al mag men hém ook zyn' verdiende lóf niet weig'ren. Daar in het tégendeel, die hooger willen steig'ren, Dan hunne magt is, én verslimmeren een stuk1683 Mét hun verand'ren, maar hun eigen ongeluk, En schand bewérken. Het verand'ren, ja 't vertaalen Kan ons zo groot een' lóf, óf laster doen behaalen, Als 't maaken. Hy dan, die mét lóf zyn' handen slaat In 's anders wérk, betoont, dat hy de kunst verstaat.
1652-5 Voor de relatie tussen Guarini's Il pastor fido en Tasso's Aminta vgl. P.E.L. Verkuyl: Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur. Assen, 1971. p. 32-4. 1656-8 Vgl. bijv. ‘l'Epître dédicatoire’ voor Le Menteur, en de ‘Avertissement’ voor Le Cid. 1660-1 La Thébaide en Iphigénie zijn gemodelleerd naar Euripides' tragedies, met gebruikmaking van o.a. het werk van Seneca. Vgl. de ‘Préface’ voor de genoemde stukken. 1662-3 Men denke aan de relaties tussen Molière's werk en de Commedia dell'arte. Cf. Louis Moland: Molière et la comédie italienne. Paris, 18672. 1664 kwinten: kuren, grollen. 1643-67 Met dit indien zet een reeks voorwaardelijke bijzinnen in die pas door de conclusie van vs. 1667 afgesloten wordt. 1669 Kwierynen: naam van de hoofdpersonen. 1669-72 Plautus' Menaechmi is door NVA bewerkt onder de titel De gelyke twélingen cf. Te Winkel IV, 426. Monologen zijn bijv. geschrapt of door dialogen vervangen. 1672 évenééns naar alle schyn, als wy: zo is het klaarblijkelijk ook met ons het geval (wij zouden evenmin boos worden). 1683 verslimmeren: slechter maken.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
96 Maar (schreeuwen zy, die ons mét schémp, én laster dreigen) 1690 Dat praaten géldt niet; toont ons eigen' wérken, eigen'. En geen verhanselde, óf vertaalde, zo gy wilt1691 Voor Dichters gaan. Wy zien, hét is maar tyd verspild Hén te onderréchten; Maar wy doen licht eenig voordeel Aan's onderzoekers, én aan 's jong'ren Dichters oordeel. 1695 De Malle Wédding is ons eigen' wérk; hoe vreemd Gy 't vindt, dolle yveraars, én waar voor gy 't ook neemt? O ja, hoe gy 't benydt, wy durven ons dés roemen En is 't de vinders niet, de maakers daar van noemen;1698 Zo wél, als Aeschylus, zo wél, als Sophoklés, 1700 Zo wél, als Séneca, óf als Euripidés De maakers zyn van hunn' zo wyd befaamde Spélen; Al is 't, dat we in waardy zeer veel van hen verscheelen. Gelyk hunn' wérken zyn verhanseld, nóch vertaald, Hoewél de stóffen zyn uit anderen gehaald,1704 1705 Zo is de Wédding ook. De schikking; rédeneering, En styl is de onze. Dat het strékt tót dubb'le leering1706 Is onze vinding, én uitvoering: anders geen Genót ontleenen we, als de ruuwe stóf alleen.1695-17081708 En wat verscheelt hét óf men die uit Schouwspélboeken, 1710 Geschiedenissen, óf Vertéllingen ga zoeken; 't Zy dat men die uit Grieksche, óf Roomsche Dichters heeft; 't Zy ze ons een Franschman, óf een Néderlander geeft. Maar 't zy, zo 't wil; 't gaat vast, dat onze Spélen échter Voor lóflyk zyn gekeurd by de allerstréngste réchter; 1715 Dat zy den Armen géld; den Kunstgenootschappe eer Gegeeven hébben, én nóch geeven meer, én meer,1715-6 Sint 't Burgermeesteren belieft heeft zich te ontférmen Der édeler gemeente, én hooge nood der Armen.1717-8 En, zo die yver voortgekweekt waar' door de gunst 1720 Dier Mésenaaten, én voortzétt'ren aller kunst, Men had wél haast de mist der wryt'ren doen verdwynen1721
verhanselde: omgewerkte. vinders, maakers: we hebben de stof wel niet zelf gevonden, maar het materiaal wel zelf bewerkt. 1704 Zij bewerkten bekende mythologische stof. 1706 dubb'le leering: nl. dat men een juffer niet tegen haar wil kan vasthouden, en dat gierigheid gestraft wordt. 1695-1708 In 1671 deed het kunstgenootschap - alweer ter verbetering van werk van Blasius - het stuk De malle wedding of gierige Geeraardt verschijnen. Het is een bewerking via het Frans naar Lope de Vega ‘na onze heedendaagsche tijdt en zeeden geheel gepast en verandert’. Bovendien heeft NVA een moralistische strekking aan het stuk toegevoegd door speciaal aandacht te geven aan de gierigheid van een der hoofdpersonen die aan het eind zoals behoort gestraft wordt. 1708 Genót: (voordeel van) gebruik. 1715-6 Kronenberg, Het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (Deventer, 1875) p. 97 noot maakt melding van aanwijzingen dat stukken van NVA inderdaad succes hadden. 1717-8 Nl. door hun toestemming tot heropening van de schouwburg. 1721 mist: nevel, rookgordijn; wryt'ren: kritici. 1691 1698
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
97
1725
1730
1735
1740
1745
1750
Mét eigen' vinding, én ter Schouwburg doen verschynen Sardanapalus, én 't geen reeds begonnen is,1723 't Zy Hartóg Karel, 't zy Prinsés Sémiramis.1724 Die yver nu zou zich mét nieuwe lust verstérken, Als eens die yver mogt mét volle vryheid wérken; Als eens het knibb'len, én krakkeelen om 't gezag Der Schouwburg eind nam, dat men billyk hoopen mag Van hén, die Rédders zyn der Schouwburg, beide Heeren, Op wien men niet vergeefs iets réd'lyks kan begeeren. Zo die eens wilden hunn' geneegenheid ... Maar stil,1727-31 Wat zég ik? twyfel ik meer aan hunn' goede wil, Dan aen hunn' magt? én zou 't niet schynen, óf ik proeven Van hunn' geneegenheid tót goeddoen zou behoeven? Is my dan onbekend, dat hunne geest, begaafd Mét deugd, én kénnis, op het spoor der Hélden draaft; En dat men 't zélfde bloed ziet speelen door hunne aders, Dat eertyds heeft bezield hunn' Vaders, én Voorvaders, Om allerleije slag van nutte weetenschap,1739 En deugd te voeren op de uitsteekenste eeretrap? Ja wantrouw ik, dat zy niet alle Misbruik zullen Wégneemen, die hunn' plaats zeer waardiglyk vervullen? Voorzéker neen. Ik kén hunne éd'le geest, én drift, Die goed van kwaad, én zyn van schyn zeer keurig schift1744 Alleen uit liefde; niet, dat zy de kunst verplichten,1745 Om lang te leeven in verdiende lófgedichten. Zy hébben magt, én wil. Wie wanhoopt aan de daad? Wie twyfelt, dat zy zyn der kunsten toeverlaat? Indien men nu eens mét opmérking gaat bezéffen De midd'len noodig om de kunst in tóp te héffen, Zy zullen weinig, én voorwaar naar alle schyn Zeer licht te vinden, zeer licht uit te voeren zyn.
Sardanapalus: het enige stuk van die naam uit deze periode is de Sardanapalus van David Lingelbach dat echter pas in 1699 is gepubliceerd. Zou hij er in deze tijd al mee bezig zijn geweest, maar geremd door tegenwerking van de tegenstanders van NVA? 1724 Hartóg Karel: Wellicht doelt Pels hier op Karel, Erf-prins van Spanje van G. Bidloo, waarbij hij dan (gemakshalve) vergeten is dat hij in vs. 1107 vv. origineel werk van deze schrijver had afgekeurd; Prinsés Sémiramis: waarschijnlijk is hiermee bedoeld het treurspel Semiramis van Ysbrandt Vincent, gemaakt in 1669, dat nooit gedrukt is maar waarvan twee manuscripten worden vermeld in een auctie-catalogus van de boekverkoper K. van Tongerlo Catalogus Van een [...] Verzameling van Nederduitsche Tooneelspellen. Amsterdam, 1754, p. 2. 1727-31 Waarschijnlijk doelt Pels hier op het besluit van 21 augustus 1680 waarin beoogd wordt door nauwkeuriger afbakening der competenties het gekibbel tussen Schouwburg- en Godshuisregenten te doen ophouden. De heren Van Beuningen en Hudde hadden door hun rapportage dit besluit voorbereid. Cf. Wybrands p. 238-9. Nieuwe conflicten waren overigens het gevolg geweest, en Pels lijkt hier een beroep te doen op beide heren om hun invloed ten gunste van de schouwburgregenten aan te wenden. 1739 nutte weetenschap: Hudde was zeer in de wis- en natuurkunde geinteresseerd (NNBW I, 1172-6), Van Beuningen in de wijsbegeerte en theologie (NNBW VII, 118-20). 1744 keurig: nauwkeurig. 1745 verplichten: dwingen ervoor te zorgen. 1723
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
98
1755
1760
1765
1770
1775
1780
1785
't Voornaamst zal weezen, dat men toevoege eer, én voordeel Den kunstenaaren van érvaarenheid, én oordeel. Want niets is zekerer, als dat men hier te land' Al, wat geen winst geeft, acht voor zonde, ik zwyg voor schand'; Zo dat hy in de vloek des Hémels schynt gebooren, Die tót vermaak, óf nut der ménschen heeft verkooren Eene oeffening, wén zy geen tast'lyk voordeel geeft.1759 Ik weet wél, dat nooit eeuw ter waereld is beleefd, Nóch land gevonden wordt, daar 't géld niet alle ménschen Zo zeer bekoort, dat zy byna niets hoogers wénschen. 'k Weet, hoe de Vader van Ovidius wéleer Zyn' Zoon waarschouwde mét het voorbeeld van Homeer.1763-4 'k Weet, dat by ieder één alom in alle tyden Het gild der Dicht'ren smaad, én arremoê moet lyden. Ook weet ik, dat men naauw een kreupel Dichter vindt, Die niet verwaand'lyk zyne inbeelding voedt mét windt Van eigenliefde, én wien men niet gestaâg hoort praaten, Als óf'er 't land aanhing; O! 't schort aan Mécénaaten, 't Schort aan Augusten, dat de kunst zo wordt verkleend;1770-1 Wyl vaak een kunstenaar (daar hy zich zélf méê meent) Moet achter staan, én plaats aan lompe platters maaken,1773 Wanneer men hier óf daar verhandelt groote zaaken. Ons Dichters diende élk één mét eer in plaats van smaad Te onthaalen, én het zou beklyven aan de staat.1776 Dus zwétzen ze alle, die zich léggen op het rymen, En sléchts twé woorden op malkand'ren kunnen lymen, Zich Dichters noemende, gelyk als óf de grond Eens déftigen gedichts in 't rym alleen bestond.1780 Maar vérre zy het, dat ik immer tót verkleining Der Dichtkunst hébben zou zo averéchtsch een' meining. Ik spreek van mannen, 'k spreek van mannen van verstand, Niet, die, verrukt door drift, iets vatten by der hand; Maar die mét overlég, mét wélberaaden' zinnen
1759 oeffening: werkzaamheid. 1763-4 Het verhaal is te vinden in het Leven van Ovidius, toegevoegd aan Vondels Herscheppinge, WB VII, p. 394. Ovidius' vader probeerde zijn zoon van de poëzie af te brengen door hem op de armoede van Homerus te wijzen. 1770-1 Mécénaaten en Augusten: Maecenas was beschermheer van Horatius, Keizer Augustus van Vergilius. 1773 platters: botteriken. 1776 beklyven: bijdragen tot de bloei van. 1780 déftig: waardig.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
99
1790
1795
1800
1805
1810
Al, wat zy doen, niet min uitvoeren, als beginnen; Die na lange oefening, én aangewende vlyt Niet sléchts hunne ov'rige, maar kóstelykste tyd Aan 't zuiv'ren van de taal, 't polysten van de zéden, Aan 't vórderen van kunst, én deugd mét vrucht besteeden. 'k Bén échter niet in die inbeelding, dat de Stad, Of Staat de Dichters moest beschénken uit haar' schat; Of om hén gunst te doen der Armen nut besnoeijen. Neen; uit hunne arbeid moest hunne eer, én voordeel vloeijen; De kunst moest zyn door de eer des kunstenaars vereerd; Der Armen nut door 't nut des kunstenaars vermeerd. Zo gaat het élders mét de Dichters. Hier te lande1797 Alleen verstrékt die kunst tót 's Dichters schade, én schande.1753-981791-8 Wat raad? wat middel? dit; ('k Bid, dat hy my verschoon, Zo de één, óf de ander 't licht mogt duiden 't zyner hoon) Dat, die men aanstélde om de Spélen te waardeeren,1801 Niet eerst het Spéllen, én Duitsch spreeken nóch moest leeren; Maar dat hy, zo hy niet gezien had in de grond Der kunst, ten minsten taal, én trant, én rym verstond.1803-4 Of liever dat men tót Régénten keurde mannen,1805 Die 't onkruid weeten uit het heilzaam kruid te wannen; Die weeten, waar de deugd der Spélen in bestaat;1807 Wat aan 't gemeenebést der Schouwburg schaadt, óf baat;1808 Die wél bedacht op alle omstandigheeden létten, Om deugd mét kunst, én kunst mét voordeel voort te zétten, En zonder draalen uit te voeren mét een woord,
Zo gaat het élders mét de Dichters: dit wordt bevestigd door de genoemde brief van Dullaart die bezwaar maakt tegen het optreden der Franse poëten ‘die van de Parijse Commedianten, die alles wat zij ontfangen voor haar behouden, en van een nieuw spel somtijts een pistool, of een half, van yeder persoon, neemen, en drie a vier duizent Gulden voor een Commedie geeven. Maar Amsterdam is geen Parijs, en ook zoo vol volk niet, om een spel 35, à 36 maal achtereen te vertoonen, gelijk daar geschied; zoo dat de Heeren Regenten, der beide Godshuisen, hen tegen deeze vervloekte baatzucht van dese hoovaardige menschen behoorden te kanten, en hun onredelyk verzoek af te wyzen.’ Wybrands p. 144. 1753-98 Pels voert hier een pleidooi voor een al eerder gelanceerd plan van NVA (vgl. de reeds in 1669 verschenen voorrede voor Agrippa) dat de schouwburgregenten goede dichters moeten uitnodigen om stukken te schrijven en hen dan ook daarvoor belonen door hen te doen delen in de opbrengst. Niet gehonoreerd werk wordt in ons land geminacht. Cf. Wybrands p. 142-5 die een brief van Joan Dullaart afdrukt, tegen dit plan gericht. Pels voorziet tegenwerpingen en maakt duidelijk dat hij niet ieder ‘kreupel Dichter’ aan geld wil helpen, maar dat het hem om beroepsliteratoren gaat die al hun tijd aan toneelliteratuur besteden. 1791-8 Pels moet nog voorkomen dat men zou gaan denken dat het dichtershonorarium de armen tekort zou doen (een argument dat uiteraard direct door de Godshuisregenten zou worden aangevoerd). Hij betoogt impliciet dat betere stukken ook een hogere opbrengst zouden leveren zodat ieder er alleen maar nut van zou hebben. 1801 die ... waardeeren: dit behoorde uitdrukkelijk tot de opdracht van het college van regenten. Cf. Van Domselaer en het heropeningsbesluit van burgemeesteren, Wybrands p. 233-4. 1803-4 zo ... kunst: al had hij dan geen inzicht in de grondbeginselen van de toneelkunst. 1805 keurde: koos. 1807 deugd: goede kenmerken, ‘kracht’. 1808 't gemeenebést der Schouwburg: alle bij de schouwburg betrokkenen. 1797
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
100
1815
1820
1825
1830
1835
1840
1845
Of wénk all' de omslag, die 'er tót een Spél behoort.1799-18121811-21812 Wanneer de Schouwburg dus verzien waar' van Poëeten, En van Régénten, is 't niet lichtlyk af te meeten, Dat mét der tyd de kunst bekénd, geacht, bemind Zou worden? Zéker, ja. Een vader zou zyn kind Na 't lóflyk tydverdryf der Schouwburg dan niet schaamen Te zénden; ja het zou den vad'ren zélf betaamen Te komen op een' plaats, daar de ontucht wordt geweerd, En burgerlyke deugd, én tucht mét lust geleerd. In stéê van dat ze nu hunn' kinders vaak bekyven, En van de Schouwburg hén gebieden wég te blyven Sléchts door vooroordeel, dat niet stichtelyks, nóch goeds, Nóch Kunst, nóch Deugd aldaar gebragt wordt op de toets:1824 Maar dat men niets vertoont den vólke, als beuzelingen, En vodden, én (wie weet?) oneerelyker dingen.1826 Dan zou de Schouwburg zyn een tydverdryf, dat vreugd, Doorzult in leeringen, zou geeven aan de Jeugd;1828 Dat onze schoone Stad tót luister zou verstrékken; En veeler mildheid tót der Armen gunst verwékken. Daar ze in het tégendeel haar naderend verval Tót aller Dichteren verdriet verhaasten zal, En worden zo, als ze eerst geweest is, óf licht slimmer, Ja zélfs by yder zo veracht zyn, dat ze nimmer Haar hangend hoofd wéêr op zal beuren, én het nut Der Armen missen zulk een' mérkelyke stut. Welk schaad'lyk onheil naar élks hoopen, én vermoeden Zeer haast V A N B E U N I N G E N , én H U D D E zal verhoeden, Twé Burgervaders, die, nooit moê, nóch afgemat,1838-9 Met zwaare, én staâge zórg tót wélstand hunner Stad, En haar' verbét'ring zich alleenlyk niet bekommeren, Maar zélfs mét zugt voor 't nut der Armen zich beslommeren.1842 Wat loon voor zulke, én zo veel wéldaân? Deze vreugd Der deugdigen; dat Deugd is 't waare loon van Deugd; En dat hunn' lieve Naam, oprécht mét lóf beschreeven In braave boeken, lang zal leeven na hun leeven;1846 Opdat hunne arbeid, die uit Deugd haare oorsprong nam, Een voorbeeld strékke aan hunn' Nazaaten te Amsterdam.
1799-1812 Ondanks de verontschuldiging die Pels laat voorafgaan, is dit een grove uitval tegen het toen zittende college van Regenten dat, op Meyer na, geen NVA-voorstanders meer telde - Pels zelf was begin 1680 afgetreden. Pels' argwaan is ook gegrond op het feit dat volgens het besluit van 21 augustus 1680 de godshuisregenten zeggenschap in de benoeming van schouwburgregenten hadden gekregen. 1811-2 Een toen spelend conflict was dat de Godshuisregenten schriel waren met het verschaffen van costuums, decors etc. Cf. Wybrands p. 141. 1812 omslag: attributen, uitrusting. 1824 op de toets brengen: ter beoordeling voorstellen. 1826 oneerelyk: zedeloos. 1828 doorzult: doortrokken. 1838-9 Hoewel Pels al verscheidene malen op beide heren gezinspeeld heeft, noemt hij hen nu pas bij wijze van climax, met name; Twé Burgervaders: beiden zijn vaak burgemeester van Amsterdam geweest en waren het ook in 1681. Cf. Johan E. Elias: De vroedschap van Amsterdam 1578-1795. 2 dln. Haarlem, 1903-1905, onder nr. 189 en 197. 1842 zugt: ijver. 1846 braave: goede.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels
101
Enkele data in verband met Gebruik én Misbruik des Tooneels 1638
Opening van de Schouwburg met de opvoering van Vondels Gysbreght van Aemstel. 1641 Eerste opvoering van Jan Vos' Aran en Titus. 1654 Eerste opvoering van Vondels Lucifer. 1657 Eerste opvoering van Vondels Salmoneus. 1661 Ds. Petrus Wittewrongels Oeconomia christiana, waarin een hoofdstuk tegen het toneel waarin o.a. Vondel bestreden wordt. 1661 Vondels Tooneelschilt Tooneel-schilds-verplettering van een anonymus. 1662 Jacob Koemans Schouwspels beschouwing. 23 juni 1664-26 mei Sluiting van de schouwburg. Deze periode wordt benut voor 1665 een verbouwing waardoor het toneel geschikt wordt voor de opvoering van spelen met kunst- en vliegwerken. 23 juni 1665-8 Sluiting van de schouwburg. februari 1666 1667 Eerste opvoering van Jan Vos' Medea. 1669 Verschijning van het toneelstuk Agrippa met een voorrede van Dr. Moesman Dop waarin voor het eerst de ideeën van Nil volentibus arduum naar voren worden gebracht. 8 juni 1672-28 Sluiting van de schouwburg. Bij de heropening beschikt NVA december 1677 over de helft van het aantal plaatsen in het college van regenten. Tevens is dit college onafhankelijk gemaakt van de regenten van de godshuizen. 1677 Verschijning van Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst. 5 juli 1678 Aantekening in de notulen van NVA waaruit blijkt dat Gebruik én Misbruik des Tooneels in eerste aanleg voltooid is. februari 1680 Pels treedt af als lid van het college van schouwburgregenten. Zijn plaats wordt niet door een voorstander van NVA bezet. 21 augustus 1680 Besluit van de Amsterdamse burgemeesters waarin het financiële beheer van de schouwburg wordt toevertrouwd aan de regenten van de godshuizen. Tevens krijgen deze weer invloed bij de benoeming van regenten van de schouwburg. 2 februari 1681 Datering van het privilege voor Gebruik én Misbruik des Tooneels.
Andries Pels, Gebruik én misbruik des tooneels