ERANOS
J. VONDELING
ERANOS (WITH A SUMMARY IN ENGLISH)
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR. H. TH. FISCHER, HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN, VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
26 MEI 1961 3.15 UUR
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG DES NAMIDDAGS TE
DOOR
JOHANNES VONDELING GEBOREN TE DEDEMSVAART
J. B. WOLTERS / GRONINGEN / 1961
PROMOTOR: PROF. DR. J. H. THIEL
Aan mijn ouders Aan mijn vrouw
Inhoudsopgave.
blz. Inleiding Hoofdstuk I: "Epavog v66r de Peloponnesische Oorlog
1 4
Hoofdstuk II: "Epavoç als maaltijd sinds de Peloponnesische Oorlog 15 Samenvatting van I en II 25 Hoofdstuk III: "Epocvoq als lening
27
Inleiding 27 § 1: "Epa.voç als gezamenlijk verstrekte renteloze lening . 29 § 2: "Epocvog als bijdrage in een renteloze lening 59 § 3: De afleidingen en samenstellingen van gpavog = (bijdrage in een) renteloze lening 62 § 4: "Epocvoç = lening tegen rente? 67 § 5: Samenvatting 70 Hoofdstuk IV : "Epavoç als vereniging
77
Inleiding 77 § 1: Benaming 81 § 2: Bestuursfuncties 83 § 3: Leden : tal en status 88 § 4: Statuten 89 Stichting en levensduur § 5: 91 § 6: Inkomsten en bezit 93 § 7: Doelstelling(en) 100 § 8: "Epocvoç = door een vereniging aan een lid verstrekte lening 104 § 9: De Atheense catalogi paterarum argentearum 117 A : Wat is de algemene aard van deze inscripties? . . . 119 B: Wat zijn de xor.vac ipocvLaT6v uit deze inscripties? 126 § 10: De horoi-inscripties 133 § 11: Samenvatting 142
Hoofdstuk V: "Epocvoç als het voor enig concreet doel gezamenlijk bijeengebrachte, resp. als het individueel daaraan bijgedragene . . § 1: "Epavoc als het gezamenlijk bijeengebrachte § 2: "Epavoq als bijdrage Samenvatting
151 158 158 160
Hoofdstuk VI: "Epocvoç als aalmoes
168
Samenvatting
169
Hoofdstuk VII: Metaforisch gebruik van gpocvog c.s. § 1: § 2:
Het materiaal Samenvatting
151
169 - 199
Hoofdstuk VIII: Ontwikkelingsgeschiedenis van gpavoq, en verklaring daarvan
207
Samenvatting van de voorafgaande hoofdstukken. . 207 Ontwikkelingsgeschiedenis van gpavoq. Verklaring 214 daarvan Aanhangsel: 7C All c.s 229
§ 1: § 2:
Hoofdstuk IX : De etymologie van gpavoq. Verwanten . . . .
232
Summary
258
List van de voornaamste geraadpleegde litteratuur . . . . . .
268
Voorwoord Aan het einde van mijn academische studie gekomen, wil ik graag mijn diepgevoelde erkentelijkheid uitspreken tegenover mijn ouders, die mij deze studie hebben mogelijk gemaakt, en tegenover alle hoogleraren, wier colleges ik heb mogen volgen. Wanneer ik daarbij slechts twee namen noem, geschiedt dat om de bijzondere verplichting tot uitdrukking te brengen die ik nog altijd gevoel tegenover wijlen Prof. Dr. H. Bolkestein, die, ook blijkens de gekozen hoofdrichting in mijn studie, een onvergetelijke indruk bij mij heeft nagelaten, en tegenover Prof. Dr. H. Wagenvoort, die wezenlijk tot de voltooiing van mijn studie heeft bijgedragen doordat ik, na en door een vierjarig verblijf in het Duitse concentratiekamp Buchenwald, geestelijk in een impasse geraakt, het aan zijn bemoeienissen te danken had dat een verblijf van een half jaar in Zwitserland, in het zomersemester 1946, als gaststudent van de Universiteit in Bazel, de voorwaarden schiep tot wederopneming en voortzetting van mijn studie. Voor de voltooiing daarvan met dit academisch proefschrift ben ik niet alleen U, hooggeleerde Gonda, en U, hooggeleerde Verdenius, maar bovenal U, hooggeleerde Thiel, zeer geachte promotor, onder wiens belangstellende en stimulerende leiding ik het voorrecht had te werken, tot grote dank verplicht. Dit geldt niet slechts Uw adviezen en critiek, waarvan ik hogelijk geprofiteerd heb, en de wijze waarop U deze, met Uw tijd, steeds vrijelijk te mijner beschikking hebt gesteld, maar ook de moeite die U U getroost hebt om wegen te vinden, die mij geldelijk de publicatie van mijn studieresultaat mogelijk zouden maken. Bij dit laatste gaat mijn welgemeende dank ook uit naar Prof. Dr. C. D. J. Brandt, die bereid was mijn proefschrift te doen verschijnen in de publicatian-reeks van het Instituut voor Geschiedenis in Utrecht, en naar Mr. A. P. L. M. Kreykamp, chef van de afdeling Rijksstudietoelagen van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waaraan ik een promotietoelage te danken heb. Hoewel ook erkentelijk tegenover vele anderen, wier mij steunende belangstelling, raad en/of daad ik heb mogen ondervinden, kan ik uitdrukkelijk hier slechts noemen : mijn rector, Dr. B. J. de Jonge, die mijn schooltaak aan het Stedelijk Gymnasium in Breda in diverse opzichten heeft verlicht en zo tot voltooiing van mijn studie heeft bijgedragen; Me-
vrouw Dra. S. de Jonge-Bosma, die o.a. bij de correctie van de drukproeven behulpzaam is geweest ; Drs. A. G. J. de Vries, die de vertaling van de samenvatting in het Engels heeft willen verzorgen; de directeur, Dr. J. Douma, alsmede het personeel van de Buma-Bibliotheek in Leeuwarden, wier hulpvaardigheid en gastvrijheid nimmer eindigden ; en de firma J. B. Wolters in Groningen, in het bijzonder de heer J. M. Knol, voor de vlotte en prettige technische verzorging van mijn proefschrift. Tenslotte dank ik jou, Dini — en het feit dat ik je het laatste noem, betekent niet, dat ik mij tegenover jou het minst tot dankbaarheid gestemd voel! — niet slechts voor de onverflauwde zorgzame belangstelling, waarmee je, jezelf wegcijferend, de totstandkoming van mijn proefschrift voortdurend hebt gevolgd, maar ook voor je actief en tijdrovend aandeel daarin, bestaande in het soms eindeloos lijkende tikken of hertikken van het manuscript. Moge het mij gegeven zijn, je daarvoor in de toekomst to dcvrepocvf4eLv!
Inleiding In de tot nu toe geldig gebleven constatering van wijlen mijn leermeester Prof. H. Bolkestein 1 , dat een aan de term gpocvoç gewijde monographie nog ontbreekt, ligt het uitgangspunt van deze studie. Genoemde term heeft nl. vele, en daarbij tamelijk ver uiteenlopende, betekenissen. Zo geeft by. Liddell-Scott's Greek-English Lexicon voor gpocvoq: I 1 meal to which each contributed his share, picnic; also metaph. ; 2 : generally : feast, festival; wedding-banquet. II 1 : loan raised by contributions for the benefit of an individual, bearing no interest 2 but recoverable at law, in instalments ; pl. : debts thus contracted; repayment-instalments ; 2 : metaph. ; generally : favour, service, esp. one which brings a return; also ironically. III : a permanent association apparently religious in character, functioning as a friendly society; it could apparently lend to a non-member. Uit dit overzicht is al dadelijk duidelijk, dat het begrip in de sociaaleconomische sector van het leven thuishoort, ook voor juristen interessant is, en vanuit diverse gezichtshoeken bezien kan worden. Daarvan getuigen de talloze, meestal korte en incidentele, vermeldingen van, en opmerkingen over, eranoi, zoals men die door de hele vaklitteratuur heen verspreid vindt; zo o. a. in vele commentaren. Daarvan spreken ook de veel breder studies, aan deze term gewijd, van Van Hoist (1832) en Rasmussen (1833), alsmede by. de aandacht, die mannen als E. Ziebarth, F. Poland, M. San Nicolà en voorts L. Beauchet en J. H. Lipsius daaraan wijdden in het kader van hun studies over het verenigingswezen in de Griekse wereld, resp. over het Attische recht. Sinds Van Hoist zijn proefschrift schreef, is echter een grote hoeveelheid van nieuwe, vooral epigraphische en papyrologische, gegevens bekend geworden. Anderzijds hebben in latere studies vooral de leningsen verenigingsvorm de aandacht getrokken. Deze beide factoren, het beschikbaar komen van nieuw materiaal en de eenzijdige belangstelling voor eranos als leasing en/of vereniging, reopen er echter toe, Al het beschikbare materiaal nu eens to verwerken. Hoe eenzijdig nl. in het alge,
1 Wohltiit., 240, opm. 1. — Voor namen en afkortingen van moderne auteurs zij verwezen naar de litteratuuropgave achterin; voor de bronnen zijn, waar mogelijk, de aanduidingen van Liddell-Scott aangehouden. 2 Maar „BGU. 1165.16 with mention of interest".
meen onze kennis van eranos is, blijkt voldoende uit het feit dat LiddellScott de toch veelvuldige betekenis „aalmoes" niet eens kent. Bovendien is voor gpocvoç de begripsontwikkeling, de verklaring van de samenhang tussen de onderscheiden betekenissen, en het verband tussen deze betekenissen en de Griekse maatschappij, nog omstreden of onvoldoende aangegeven. Wat het eerste punt betreft : Terwijl by. Th. Reinach (p. 805) de renteloze lening waarschijnlijk jonger dan, en afgeleid van, de verenigingsvorm acht, houden Ziebarth (p. 15 ; vgl. P.-W. VI, 328) en Poland (p. 28) de lening voor ouder dan de vereniging. En voor het tweede punt hebben sociologen en economen als by. M. Mauss en K. Bticher wel duidelijk gemaakt, dat in velerlei verschijnselen uit later tijd op sociaal en economisch terrein nog relicten van riten enz. uit een zeer ver verleden voortleven. De onderhavige studie nu poogt de gesignaleerde lacune te vullen door aan het begrip gpavoc en de ontwikkeling daarvan een onderzoek te wijden, dat zich, met ± 325 n. C. als jongste tijdsgrens, over alle bronnen uitstrekt — al maakt de omstandigheid, dat het materiaal niet altijd al lexicographisch geInventariseerd is en buitendien deels over talloze publicaties verspreid, het bereiken van volledigheid eigenlijk al bij voorbaat illusoir! Teneinde de gegevens in volle omvang te kunnen benutten, beperkt zich deze studie niet tot die plaatsen uit onze bronnen, waar het woord gpocvoç zelf voorkomt, maar zijn tevens de nevenvormen, samenstellingen en afleidingen daarvan in het onderzoek betrokken. Het materiaal van mijn onderzoek wordt dus gevormd door die plaatsen, waar (een of meerdere van) de volgende woorden voorkomen — de rangschikking is alphabetisch Correpavf46) en -oil= P., apzepocvek, cipzepavi4co, Ocaspocvw-r6co, cipz(t)epccvLas*, Ocpx6pocvoq, gpocvoc, ipo'cvoct, ipavapz66), ipavecpplq, ipav6c.acaoç, ipaveairk, ipongco en -own M. en P., &pocycx6q, ipecvcov, ipecvLacq, iponnallóg, &pawn*, gpavog, npoepocviaTprecc, npoaepocvf4co en
-opar. P., auvepong() en -otiar. M. en P., croveponncr*, auvepavurn'w, avvepavt.cyck. Wat de dispositie van de gegevens betreft, zij het volgende- vooropgesteld : De etymologie van een woord kan nooit punt van uitgang zijn bij een onderzoek als dit, en wel het allerlaatst, waar het om gpavoç gaat, waarvan de etymologische verbindingen volkomen onzeker zijn 1 . 1 H. Frisk s.v. noemt de door Brugmann geopperde etymologische samenhang met ij pa, kopt- enz. wel, maar zegt er zelf van: „nicht sicher erklärt".
2
Daarom zou groepering der gegevens naar betekeniscategoriedn voor de hand liggen, ware het niet dat naar mijn vaste overtuiging gpccvoq oorspronkelijk een complex begrip is, welks betekenis eerst bij een gewijzigdemaatschappelijke structuur een proces van wijziging en differentiatie ondergaat, waarvan in onze bronnen de uitwerking pas sinds de Peloponnesische oorlog goed waarneembaar is. Uit dien hoofde zijn de gegevens van voor ± 430v. C. in het eerste hoofdstuk samengebracht, en worden eerst de gegevens van daarna telkens in een betekenisgroep bijeengezet. Daarbij worden successievelijk de volgende noties behandeld : 1 : maaltijd; 2 : lening ; 3 : vereniging ; 4 : het voor enig concreet doel gezamenlijk bijeengebrachte, resp. het individueel daaraan bijgedragene ; 5 : aalmoes ; 6 : metaforisch gebruik. Binnen elk hoofdstuk zullen de gegevens steeds zoveel mogelijk chronologisch gerangschikt worden. Daarna zal een samenvatting van de gewonnen inzichten gegeven en de begripsontwikkeling geformuleerd worden tegen de achtergrond van de historische situaties. Dan eerst, op deze min of meer vaste ondergrond, kan gepoogd worden, gpcx,voç met andere Griekse en/of — meer in het algemeen — Indo-Europese woorden in verband to brengen. Tenslotte willen een samenvatting in het Engels en een lijst van de voornaamste geraadpleegde litteratuur, evenals de inhoudsopgave, bijdragen tot de bruikbaarheid van deze monographie.
3
HOOFDSTUK I
"Epavoç vóór de Peloponnesische Oorlog Hoewel de Odyssee de oudste plaatsen Levert, waar gpocvoq voorkomt, zijn enige andere plaatsen duidelijker. We zullen de chronologie dus even terzijde laten, en beginnen met een plaats uit Pherecydes, die zeer duidelijk is en tevens het complexe karakter van het begrip gpavoç goed doet uitkomen 1 . I. FGH. Pherec. 11. N.a.v. de volgende verzen van Apollonius Rhodius (4.1514-6): e5-ce Yap icrOtoç Aci36-iv 61-m*7m-co Ilepaek eUpuplawv . . . . ropy6vog dcpTE-co[lov xecpaViv pcxaosd: xopgwv geeft de scholiast, met onze Atheense historicus als bron, deze toelichting 2 : Toen op Seriphos koning Polydectes ontvlamd was voor Perseus' moeder Dana, had hij, als middel om met Naar in contact to kunnen treden, een aantal mensen ten maaltijd uitgenodigd, w.o. ook Perseus (Trapocaxeucicacq O'cpco-rov ixo'clec xl-A.). Op Perseus' vraag: gpavog en op Polydectes' antwoord : „int C'Tcny", had Perseus geriposteerd met: „int Ti-lc 171ç ropy6voç xecpac?n*". Toen dan de volgende dag TOy gpavov de andere ipavvrraf. hun paard afleverden, en Perseus evenzo wilde doen, aanvaardde Polydectes dit niet, maar eiste van hem Gorgo's hoofd, overeenkomstig z'n belofte ; anders zou zijn moeder Polydectes' gevangene worden. De gelijkstelling van gpocvoq met «pysTov bepaalt de betekenissfeer: maaltijd (en ipavvy'rcci zijn dus de deelnemers daaraan). Er is echter meer: tegenover de door de koning aangeboden maaltijd wordt van elke daaraan deelnemende gast een tegenprestatie verwacht; immers Ord 'TENOL o gpavoç 1 Vgl. Gernet, Droit, 40/41. Op de vraag, of de tekst dan wel als authentiek Pherecydeisch mag gelden, antwoordt Jacoby (FGH. I, 391) in zijn commentaar bevestigend, op grond van voorhanden Ionismen „Durch Stil und Dialektreste als direktes Excerpt aus Pherekydes erwiesen. Verkiirzt und daher auch im Wortlaut mehrfach umgesetzt, geben sie doch einen guten Begriff seiner Darstellungsweise, namentlich wenn man die sachlich im Wesentlichen iibereinstimmende, aber nicht aus Pherekydes schöpfende Bibliothek vergleicht". 2
4
siicoxsts- oct., betekent „Wat, welk geschenk is voorwaarde voor deelneming aan de maaltijd?" De aard van deze tegenprestatie wordt niet hier, maar blijkbaar soms wel aan de deelnemers overgelaten, immers in het schol. ad Pi. P. 10.46 heet het : Kai noTs ecvapokivroq odzro5 (i.e. Ilepaiwg) xoc iaTccollivoy nap& TW Havaixs-n, nocp' EiEpctv trepcc stacpepOvvov sEq TOv gpocvov oc61-Oç Trjq ropy6voç xspoc?Av i`Jnics-zsTo. M.a.w.: de deelnemers wensen goed voor den dag te komen met de tegenprestatie naar eigen keuze, die ze aan de maaltijd zelf aankondigen; daarbij proberen ze blijkbaar elkaar te overtroeven, en bieden ze dus tegen elkaar op. Vandaar dat Perseus, wanneer hier als norm voor deelneming een paard gesteld wordt, zegt : „int Tijc stg ropyOvoç xecpockre.. —(Mij goed,) Al zou het cadeau ook Gorgo's hoofd (moeten) zijn!" Verduidelijking hierop geven schol. ad Pi. P. 12.14, waar XuypOv 4pOCV0V HOXIAEXTOC toegelicht wordt met : inet iv ipdcwp aan een maaltijd) co'i iniTocev ExcCcrrcp (7,4 Ccv pacraek [6 Havaix-rY)g] npocppipeLv cdycii) aeLpov xcd TE1) flepasi. Triv xsyca.riv ropy6voq, en Apollod. Bibl. 2.36: Evvexc'cAsc. Tok cpf,Xouq, xoct llepoicc, Aiym gpocvov cruwkystv &7d 'cok Innoaccp.ziocq Prilq Olvotidcou yo'ctiouq. To5 lispoicuç etnOvrog xoct int Tie. xscpc03p.-ciig ropy6vog oUx awrepsi.v, nocpac [AV ir6v Xocn6v ist-rrrsev tnnouq, nay& as Toil flepaicog ov Äoci3eov TO) tnnouç iniToce ropy6voç xotigecv xspocAilv. Combinatie van de gegevens uit de beide genoemde Pindarus-scholia met die uit Apollodorus doet verder zien, dat het totaal van de individuele tegenprestaties (niet voor zichzelf gewenst door Polydectes, maar bestemd als bruidsgeschenk voor Hippodamia 1 ) eveneens gpavog heet. 2. Bezien we nu meteen twee plaatsen bij Pindarus waar gpavog voorkomt. a: P. 12.14: Deze plaats sluit onmiddellijk bij het voorafgaande aan. In deze ode ter ere van de overwinning, die een Midas uit Acragas in ± 490 v. C. in het fluitspel behaalde, wordt nl. verteld hoe Athene de fluit uitgevonden heeft. Ze zou daartoe geinspireerd zijn door de jammerklachten van de beide andere Gorgonen over de dood van hun zuster Medusa, die op wens van koning Polydectes door Perseus omgebracht was. Poly1 Volgens E. Robert, Die Griech. Heldensage I (Berlijn, 1920), 232: „schwerlich indem er sich selbst mit ihr zu vermählen gedenkt, sondern als Hochzeitsgeschenk, vielleicht weil die Brautmutter Euarete eine Schwester der Danae ist".
5
dectes moest dat echter duur bekopen, want wat Perseus deed, was in feite dat hij
o
Te '9Z67L601,011 (1306pxot' ati,o6pcoaev yivoq, Xuyp6v T.' gpavov floAu36xs-q. Oite, T
„het goddelijk zaad van Phorcus (d.i. de Gorgonen) ontluisterde 1 en zijn bijdrage voor Polydectes dodelijk maakte" 2 Hoewel het misschien mogelijk zou zijn hier gpavog eveneens als „maaltijd" op te vatten, en te vertalen : „Hij vergalde Polydectes diens feestmaal", lijkt mij dat toch onjuist : Immers de Pindarus-scholiast, reeds bij Pherecydes geciteerd, laat Polydectes van elke deelnemer een 36pov vragen, xca 7)1 1 xecpccAilv ropyOvoq, en licht bij TO ,ae arg atov toe : 6 Ilepaek .
,
. . . . Me8o6crriç "rf1V xecpot?Av OcnoTe(.mlw . . . . OXeD‘prkrotTov gpavov T() Hava6x-rn hetgeen niet op de maaltijd slaat, maar op Perseus' ‘
tegenprestatie. Proberen we nu deze gegevens samen te vatten. Telkens is in deze teksten met hun mythologische inhoud sprake van gpavoc. Met een gpavoq wordt dan bedoeld 1) een maaltijd, zoals die door een vorst aan zijn vazallen aangeboden wordt en met grote gulheid en kosten gepaard gaat — hoe zou anders de individuele tegenprestatie van elke deelnemer een paard kunnen zijn? — 2) de — eveneens royale — tegenprestatie van de afzonderlijke deelnemers (dus de vorstelijke vazallen); 3) het totaal van de individuele tegenprestaties. Prestatie en tegenprestatie horen hier thuis bij de maatschappelijke bovenlaag, i.c. de adel, en zijn gericht van de vorst naar zijn vazallen, resp. van de vazallen naar hun vorst; ze doen zich dus voor als een bepaalde royale omgangsvorm op wederkerigheidsbasis binnen een — hier adellijk — collectivism, waarbij de tegenprestatie soms vrij en tegelijk geboden is. De wederkerigheid kan echter blijkens Pi. 0. 1.38 ook in andere vorm tot uitdrukking komen: b: 0. 1.38: Wanneer Pindarus Hiero's overwinning met zijn pa and Pherenikos in 476 v. C. bezingt, voert hem de vermelding van het door Vgl. F. Schwenn, Der junge Pindar (Berlijn, 1940), 165 sqq. Nl. door hem en zijn gasten te verstenen door de aanblik van het Medusahoofd, vgl. schol. ad Pi. P. 10.46 . . . . xod ndonccç duce)19'coas Tok autrrroakp xoci oc&rOv 1
2
8E TON, Ilay86x-clv.
6
Pelops gestichte Pisa tot het van de traditie afwijkende verhaal, dat de jonge Pelops niet gekookt was (dat verhaal zou slechts te wijten zijn aan Buren, die afgunstig waren op de intieme relaties van Tantalus' huis met de goden), maar door Poseidon geschaakt, toen Tantalus deze met de andere goden uitgenodigd had TON/ e6vop,dyra-rov ic gpavov cpflav Tr EinuÄov, Cy..oLPaZa 8e7,7cva 7rap6zwv,
„naar z'n geliefde Sipylus voor de met geen enkele goede zede ook maar in het minst strijdige maaltijd, toen hij de goden op zijn beurt een diner aanbood". In alle duidelijkheid wordt dus uitgesproken, dat de eranos hier een maaltijd is, en wel bedoeld als tegenprestatie (attotpcacc! )— natuurlijk voor de godenmaaltijden waaraan Tantalus zo vaak heeft mogen aanzitten. De royaliteit waarmee deze (tegen)prestaties geleverd worden, volgde al uit de correlatie die er tussen prestatie en tegenprestatie aangenomen moet worden, en ligt hier eveneens voor de hand : immers Tantalus, in zekere zin in de kring der goden opgenomen en als hun gelijkwaardige erkend, zal zeker met z'n diner voortreffelijk voor den dag gekomen zijn, en een echt feestmaal aangericht hebben. Wenden we ons nu tot Homerus. a: Od. 1.226: Wanneer de pirrrijpEc, na zich op kosten van Penelope en Telemachus aan een rijke maaltijd te goed gedaan te hebben, verpozing en ontspanning zoeken in muziek en dans, stelt onderwijl Athene aan Telemachus de vraag (1.225) „Ti4 Bak, Op,a(4 83' g7rXe-co; TE7c-re a6 zpico, ei,Xantv71 ydy,(4, iTre ot')x gpavoc Tcfcae y' gas-.v!"
„Wat voor een maaltijd, wat voor een gezelschap was dat? Wat voor dringende reden dreef U (tot zo'n onthaal)? Was het een féést- of bruiloftsmaal? Immers een gpocvog is dat niet!" Volgens de gebruikelijke opvatting betekent hier gpocvog „een (sober) maal, waarbij iedere deelnemer z'n aandeel bijdraagt", maar die opvatting lijkt mij zeker onjuist. De geijkte vertaling berust ongetwijfeld op scholia en op Eustathius. Zo geeft schol. Od. 1.225: Tin-re as• Ti ae etvayxaT,ov exec; el yap :1)v, cpyrriv, gpavoc, cpeL3cA(.74 isrPaLOV (301 44 tam iallov-req. „Want, zo bedoelt ze, als het een eranos was, zouden ze bij het eten wel de zuinigheid betracht ‘
7
hebben, omdat het hun eigen bezit was dat ze verorberden". En schol. Od. 1.226: &rcet o6x gpavoq • Wg TO 5 ipo'cvou xocrt.ttoytipoo xoc e6-reAsalipou Ovs-oq• xat eix6-co4- O (thy yap yailog ;tat al ZaaL 6cozEa6 cpLAto,c ylvovTat, gpavoç )g gxaa-roç Tc xotlicretev. gpavoç o5v AiyeTat, To cbtO autiPok74 8sZ7tvov. elXanlv71 TcoAX6v eUtozla, v -h xa-ra enoicg niavoucm• gpavoç II Ex xotvo5 e6cozia. 1 — „Want . . . omdat een eranos eenvoudiger en goedkoper is. Dat ligt ook in de rede, want bruilofts-
diner en andere vormen van onthaal vinden plaats, wanneer iemand die gul aanbiedt, maar de eranos wanneer ieder wat meebrengt; eranos heet nl. de maaltijd die uit bijdragen samengesteld is. Een eDocni.yy is de feestmaaltijd van vele mensen, waarbij ze in drommen aan het feest deelnemen; een gpocvog is het onthaal op gemeenschappelijke kosten". En Eust. laat zich ad Od. 1.226 in dezelfde trant uit : gpocvoc,11 ecnO xor.v.74ç cruilf3okilç youv xa-raPoYijç xat acucctvAi, c , noAAWV TINCov e6wzi.a.
„Een eranos is de maaltijd die gehouden wordt van de gemeenschappelijke bijdragen, of liever betalingen en op gemeenschappelijke kosten, en waaraan velen deelnemen" 2 . Hier moet echter het volgende tegenin gebracht worden: De betekenis „maaltijd met een sober karakter, waaraan iedere deelnemer bij draagt" laat zich herhaaldelijk aanwijzen in het latere taalgebruik (vgl. hoofdstuk II). Verschillende nuances zijn daarbij nog mogelijk, by. men draagt bij in natura of in geld; men komt eenmaal of regelmatig bij elkaar, in welk laatste geval iedere deelnemer om beurten als gastheer voor de anderen optreedt, enz. Wèlke vorm echter een dergelijke eranos ook mag aannemen, altijd kenmerkt hij zich daardoor, dat hij betrekkelijk sober gehouden wordt en bij eenvoudige lieden hoort — zoals ook to verwachten is, waar deze eranoi van na de Peloponnesische Oorlog steeds in het milieu van gelijkgerechtigde, eenvoudige burgers gesitueerd zijn, of in elk geval van eenvoudige mensen die in sociaal en economisch opzicht min of meer elkaars gelijken zijn. Zou het nu, waar overigens van déze eranos dus in onze bronnen vóór 400 v. C. niets blijkt, als waarschijnlijk aangenomen moeten worden dat uitgerekend op de oudste plaats bij Homerus — wiens oeuvre bovendien immers adelspodzie bij uitstek is! — die notie ook zou voorkomen, terwijl in Vgl. Suidas, c 2893: gpocvog • 11 xocvoi5 icrriccaLg. Vgl. ook nog schol. Ar. Ach. 1211 (waar van invordering van bijdragen, xcci. sprake is) : Akyeroct ydcp asin-vou TO ix xotvoi3 invraoutlivou• 1
2
ipdcvouq "Ompo; clyratv, „eDocrciv71 x-A."
8
alle overige ons bekende plaatsen uit auteurs vóór de Peloponnesische Oorlog de gpavoç-maaltijd in overdaad gehouden wordt in het milieu van goden en adel 1 ? Een ontkennend antwoord op deze vraag lijkt aanlokkelijk, maar het nogal geringe aantal plaatsen, waarop dit antwoord is gebaseerd, vergroot de statistische bewijskracht daarvan niet. Er zijn dus nog andere aanwijzingen nodig om beantwoording van de gestelde vraag in deze zin verantwoord te doen zijn. Deze aanwijzingen nu zijn er inderdaad. Waar het namelijk bij voorbaat al niet erg waarschijnlijk is, dat de pilasijpec zich in Odysseus' paleis sober en matig gedragen, komt daar nog bij, dat ze evenmin bijdragen, terwijl nu juist het wederkerigheidsbeginsel een op de voorgrond tredend kenmerk is van de gpotvoç in verreweg de meeste gevallen en in nagenoeg alle betekenissen, die dit woord aanneemt (vgl. hoofdstuk VIII). Uit dien hoofde moet de interpretatie van onze plaats dan ook anders luiden. Stellig wordt er een tegenstelling uitgesproken tussen enerzijds siM7CG1M en yo'cp,og, anderzijds gpavoq. Het contrast zit echter niet in het al dan niet overdadige karakter van de onderscheiden maaltijden, maar in het feit dat in het geval van een etAccrciAnl of ritiog de gastheer de kosten van het geheel draagt, bij een gpccvoç daarentegen een tegenprestatie, een geschenk van de deelnemers verwacht wordt. En dadraan laten de vrijers het nu juist ontbreken 2 die de afwezigheid van hun vorst Odysseus misbruiken om brutaalweg te zijnen laste en in diens huis te feesten en goede sier te maken zonder daar hun tegenprestatie 3 tegenover te stellen. En juist omdat ze wel de maaltijd, maar niet hun vorst en diens gezin alle verschuldigde eer bewijzen, doen ze de vrees ontstaan, dat ze TpUZOUGL OIXOV (1. 248) ; (p ,Ostv6l9'oucv.v Sovreç oLtov itL6v (1. 250/1), en laten ze Telemachus de vrijers aanzeggen (1.374/5) „gthvect ileydcpwv • diUocç 3' OcAsy6vvre 3ociaTag, 6112c x-ch.Lcce Bov-reç OctLet,P6v,evo1. XCCTOC otxouq." ,
1 In het nog te behandelen Pi. P 5,77 alleen is dit niet het geval, maar deze plaats vormt ook in ander opzicht een uitzondering, nl. in zoverre als bier bij de eranos evenmin de wederkerigheidsnotie in het geding is. 2 Vgl. Finley, Odysseus, p. 138. 3 In 1.115/7 heeft Telemachus al verzucht, dat toch zijn vader mocht terugkeren, de vrijers verjagen en zelf (dus i.p.v. de vrijers) over zijn bezittingen heersen, en in 1,159/160 fluistert Telemachus Mentes (—Athene) over de vrijers toe, dat hun enige interesse muziek en zang zijn, , & net Crr p tov Pio•rov Arrowov Sovacv: speelt in dit Anotvov ook niet mee de notie „zonder vergelding" in de zin van „zonder tegenprestatie", zoals now ook kan betekenen „compensatie, vergoeding, beloning"?
9
Indien deze interpretatie juist is, moeten Merry-Riddell zich in hun commentaar 1 t.p. vergissen, wanneer ze, verwijzend naar 1.375 en naar het gebruik van ipcogo) in het Attisch in Dem. Ep. 3.38 en Aeschin. 3.45, het zo zien dat „the true characteristic of the gpavog is not that all the partakers of the feast contribute to it (though that is not excluded), but that the feast takes place at the house of each in turn": hier projecteert men feiten uit later tijd in het verleden, maar primair is het wederkerigheidsbeginsel (vgl. hoofdstuk VIII), secundair de uitwerking daarvan in elk geval afzonderlijk, die inderdaad zo kan zijn, dat elk lid van een groep om beurten als gastheer in eigen huis optreedt. Dat geldt al voor Pi. 0. 1.38, en eveneens voor Horn. Od. 1.375, waar de vrijers juist gesuggereerd wordt om het huis van hun vorst Odysseus te verlaten om dan maar, los van hun vazalverhouding t.o.v. het koninklijk huis, op voet van gelijkheid hun eet- en zwelgpartijen voort te zetten, i.c. door om beurten als gastheer voor de anderen op te treden. b: Od. 11.415: In de v6xuca. krijgt Odysseus van Agamemnon te horen,
hoe deze door Aegisthus en Clytaemnestra omgebracht is (412 vlgg.): Tc,pi. a' ei?aot .--cocrapot Ocpycaov-ceg, waev.664 x-ceivov-co, atiieç iv Capvet.o5 Ocv3pOg gym 8uvcylvoLo thourcf.vn Te aocAuE.n. Y&tL) ipdtvy ,
„En rondom werden de anderen, mijn makkers, de een na de ander gedood als witgetande zwijnen, die in het huis van een rijk en zeer aanzienlijk man hun leven laten ter gelegenheid van een bruiloftsmaal of een eranos of een welvoorziene feestdis". — Eenvoudig is deze eranos bepaald dus niet, en gegeven wordt hij door een rijk en zeer aanzienlijk man en bij Homerus zijn de OCcpveLoc. Civapeç tilycc 3ovc'tp.evor. de vorsten en hun adel! Hier is dus weer sprake van de bovengenoemde gpcooç als royale maaltijd, door een vorst aan zijn vazallen aangeboden, die daartegenover hem elk een tegenprestatie aanbieden. Eustathius echter, wiens verklaring hiervóór al geciteerd is, nl. dat een eranos een eenvoudig maal is, waarin de deelnemers allen het hunne bijdragen, ziet zich, wegens de O'crecoç dcvielp 3uvo'qi.evoq, in zijn schol. ad 1.226 tot een toevoeging verplicht, nl. dat een eranos „ix xotvoi5 (is), —
1 W. W. Merry-J. Riddell, Homer's Odyssey I (Oxford, 2 1886), 24.
10
nXeicrTY) TS xctpc; aandtvl T 4X1. yEaTI) . . . . el t4 &pa noTe acpvet.e4 TLç auvTeAolii TON) gpavov, ciat'4(3oXov aEZ7CV0V xaKow otç DiAeL, Terre rip TcoAuTeXç gaTat xai ak6g". M.i. is deze zienswijze natuurlijk onjuist, maar zij is dadrom interessant, omdat de woorden nAcial-r) xTA. een citaat uit Hes. Op. 722-3 zijn, waar Perses de raad krijgt TcoAlAsivou aaLTOg auanitlyeXoç ei.vac ix xotvo5 7CAeianl Te zOtptc 8a,7CO'CV11 acylaT11, „bij een maaltijd met veel gasten niet onvriendelijk te zijn, omdat, daar zo'n maal niet door één persoon bekostigd wordt, de kosten daarvan zeer gering zijn, het genoegen daarentegen zeer groot!" Is daarmee nu, al wordt het woord zelf niet genoemd, een gpczvoç bedoeld zoals we die tot nu toe hebben leren kennen? Wel, deze crock is ix xotvo5, en royaliteit op eigen kosten moet men van Perses niet verwachten, want in 715 is hem al de raad gegeven, rcoVAscvov ma' getvov xaXiecs.D.at., dus op het stuk van gastvrijheid niet te overdrijven, maar liever terughouding te betrachten, al mag men daarin ook weer niet zo ver gaan, dat men zich de naam van ongastvrij verwerft. De hier gemeenschappelijk gehouden en bekostigde maaltijd mist in elk geval het kenmerk der wederkerigheid, en daarom zal Von Wilamowitz wel gelijk hebben, wanneer hij 1 hier niet aan een gpocvog denkt. -
Epicharmus fr. 87 (CGF. I, 106) bevatte in diens Aóyoç xat Aoyiva (vgl. Athen. 8.338 d) de volgende onvertaalbare woordspeling: — „co ZEUS til ixc'ascre, IIEAo7ci y' gpavov taTrZov." — „'H natiorewripov O(Pov, GT) T(iv, o yipavoq!" — „'AAA' o5Tt yépavov, &AV gpavOv
Toi Aiyo)!" Zeus zal een diner, een maaltijd geven (waarbij ook Pelops nog eens 1 Hesiodos Erga (Berlijn, 1928), 124: „Hesiod rat die Teilnehmer an einer 8oci'ç rcoXigetvoq gut zu behandeln, denn das ist am billigsten, weil es aus der all-
gemeinen Kasse geht, und wird doch am h6chsten geschatzt. Wir werden an ein Mahl denken, das von den Gemeindeopfern veranstaltet wird. Kirmes in dem Dorfe; viele kommen anderswoher. Die lasse gewahren ; dich kostet es nichts und sie filhlen sich geschmeichelt. Geradezu an einen „gpocvog zu denken, wie der Paroemiograph erklart, wird man sich scheuen." Of men met A. Rzach, Hesiodi Carmina ( 3 1913, Leipzig) en P. Mazon, Hésiode (1928, Parijs) leest . . . siva& ix xot.voi.i TrAciaTr] 8i etc., of met Von Wilamowitz, zoals hierboven geciteerd, daar de plaatsing van ix xoLvoi3 anders moeilijk wordt en het citaat in Athen. 10. 364c anders niet tot zijn recht komt, maakt voor Onze vraag weinig uit. .
11
weer betrokken is) ; de naam van de gastheer, de oppergod, staat daarbij natuurlijk Borg voor kwaliteit en kwantiteit. Het woordgebruik sluit zich dus geheel aan bij dat uit de reeds behandelde plaatsen. Aileen van de wederkerigheidsbasis blijkt niets, maar die zou misschien blijken wanneer ons de context bekend was waaruit dit fragment stamt. Zou er inderdaad van een (tegen)prestatie sprake zijn, en neemt die de vorm van een copious diner aan, dan zullen de deelnemers daaraan dit uiteraard als een feest ervaren. Een dergelijke opvatting verklaart de betekenisverruiming, die gpocvog heeft ondergaan in Pi. P. 5.77: In deze ode, die verband houdt met de overwinning in het wagenrennen van koning Arkesilas van Cyrene in 466 en een processielied voor de Carneia is, noemt Pindarus het Apollinische Carneiafeest een TC o Xt) ToS gpocvoq, „een feest waarbij flink geslacht wordt". Waar het hier om een religieus feest gaat, ligt de verbinding van „feest" en „feestmaal" nog des te weer voor de hand. Immers voor een Griek is „van overheidswege gegeven feest" (en het gádt hier om een door de stad gegeven feest) synoniem met „godsdienstige plechtigheid" 1 , en het daarmee onafscheidelijk verbonden offer is tevens een vrolijke plechtigheid waarbij de burgers op staatskosten onthaald worden op vlees (en eventueel op wat verder bij een goede maaltijd behoort en niet onder het normale dieet valt 2 ). 1
Hiermee hebben alle ons uit de onderhavige periode overgeleverde gpocvoç-plaatsen de revue gepasseerd, behoudens één, nl. Thales, van wie H. Diels, Vorsokr. I, 64.5 als spreuk geeft : Mug Co) ipocvouq Toi,q yoveikrt., Tot.o6Touq ocUTOg iv 'c -Apt& papa TiLv lixvcov npocT3ixou, met als variant (I, 71.27) oi.‘4 av ipCcvouq threv6yx1K Tove5aLv, Tok otfycok IT poaUxou xoci. 7rapci T6 1) Ltvcov. De betekenis van de spreuk is (vgl. hoofdst. VII) dat men (op zijn oude dag) van zijn kinderen dezelfde behandeling dient te verwachten, die men (zelf) z'n ouders heeft doen ondergaan. Bij ipdcvoug (sEcOpipetv hebben we met beeldspraak te makers. Nu is metaforisch gebruik van gpocvoc veelvuldig geweest, maar overigens in onze bronnen van vóór de Peloponnesische H. Bolkestein, De godsdienst in het leven der Grieken (Haarlem, 1947), 89. H. Bolkestein, Sociale politiek en sociale opstandigheid in de oudheid (Amsterdam, 1934), 103. 1
2
12
Oorlog niet aanwijsbaar (vgl. hoofdstuk VII, § 1), zodat het uit dien hoofde al betwijfeld moet worden dat Thales zich 1 1 /2 a 2 eeuwen voordien van deze beeldspraak bediend zou hebben 1 . Bovendien stammers de geciteerde regels uit spreukenverzamelingen uit de Christelijke jaartelling, waarin heel wat op naam van de zeven wijzen gesteld, althans bijeengebracht is, wat hun beslist niet toekomt. Wat M. Wundt 2 van de AsAcpudc nccpcxyyiAllorra zegt, nl. : „Dass die Spriiche nicht alle wirklich von jenen Männern herriihren, ja dass sie kaum eine Gewähr der Echtheit bieten, kann als ausgemacht gelten", geldt in nog hogere mate voor de andere gnomologiedn! Daarom is het niet aannemelijk, bovenstaande spreuk inderdaad aan Thales toe te schrijven. Zo is dan op ons terrein vóór 430 v. C. slechts het woord gpocvog (en éénmaal ipocvvy* (?) aanwijsbaar. Daarin schuilen de betekenissen „prestatie" en „tegenprestatie" (zowel individueel als collectief), met elkaar verbonden als elkaars complement : de prestatie vergt een tegenprestatie, het geschenk een tegengeschenk. Daarbij getuigen prestatie en tegenprestatie in het adellijke milieu, waarmee we bijna steeds werden geconfronteerd, van royaliteit, en nemen ze meestal de vorm aan van een copieuze maaltijd, — hetgeen, samen met het genoeglijke karakter van zulke maaltijden, verklaart hoe in Pi. P. 5.77 de verruimde betekenis van gpavoç „feest" is —, hoewel ook van andere vorm blijkt, nl. het paard en het Gorgo-hoofd in FGH., Pherec. 11, cf. Apollod. Bibl. 2.36; Pi. P. 12.14 met schol., en schol. Pi. P. 10.46. Prestatie en tegenprestatie kunnen door twee individuan, vorsten, uitgewisseld worden, maar de beide partijen kunnen ook een vorst enerzijds, zijn vazallen anderzijds omvatten; in dit geval dekt de term gpocvoç zowel de tegenprestatie van elke vazal afzonderlijk als het totaal daarvan. Maar, afgezien van Pi. P. 5.77, waar gpcxvoq algemeen „feest" betekent, overigens is het wederkerigheidsbeginsel altijd werkzaam, dat onze termen prestatie en tegenprestatie in het éne Griekse woord gpocvoç vereent. Zo blijkt dit woord inderdaad een complex begrip te zijn, zoals in de 1 Qua woordkeus en gedachtengang zijn met de onderhavige spreuk vergelijkbaar Antiph. fr. 260 (CAF. II, 121; nu ook in Edmonds, FAC. II, 296; vgl. hoofdstuk VII, § 1), D.L. 1.37 en PSI. 2, 120. 58-60 (vgl. hoofdst. VII, § 1, slot), qua gedachtengang nog Eur. Suppl. 363 (zie VII, § 1, begin). 2 Geschichte der griechischen Ethik, I (Leipzig, 1908), 75 ; vgl. Bolk., Wohltiit., 74 sqq.
13
inleiding al werd aangegeven. Dat maakt het des te begrijpelijker dat het, al naar de situatie waarin het wordt gebruikt, in hoge mate aan wijziging en differentiatie van betekenis onderhevig kan zijn. Weergave in onze taal vereist dan ook een op het eerste gezicht verbazingwekkende hoeveelheid en diversiteit van termen, die echter alle herleid kunnen worden op de antithetische maar complementaire eenheid van prestatie en tegenprestatie, die als een rode draad door alle betekenisontwikkelingen been loopt. Daarom kan er ook geen bezwaar tegen zijn, dat ons uitgangspunt niet werd gekozen bij de oudere Homerus, maar bij enkele plaatsen uit Pherecydes en Pindarus, die in de eerste helft van de vijfde eeuw v. C. vallen. Temeer geldt dit nog, waar naar algemene opvatting in mythen vaak oude historische en zelfs veelal praehistorische opvattingen, instituten enz. bewaard zijn, zodat de geciteerde mythologische themata zeer wel een instituut kunnen beschrijven, dat minstens zo ver in de geschiedenis terugreikt als de Homerische eranos! Wat tenslotte de samenvatting betreft van adel en goden in de term „adelsmilieu", zal het voldoende zijn te herinneren aan het sinds Homerus algemeen Griekse anthropomorphisme, waarvoor „the divine community is a copy of the conditions of the age of chivalry" 1 . 1 M. P. Nilsson, A History of Greek Religion (Oxford, 1925), 146 vlgg.
14
HOOFDSTUK II
'Epcxvoç als maaltijd sinds de Peloponnesische Oorlog
De door goden en adel gehouden royale maaltijden op basis van wederkerigheid, zoals in het vorige hoofdstuk beschreven, treffen we ook nu nog aan. Zo in 1) Eur. Hel. 388 (van + 412 v. C.): Na jarenlang dolen op zijn terugreis uit Troje als schipbreukeling in Egypte beland, uit Pelops' kleinzoon Menelaos zwervensmoe de klacht : „Ach Pelops, gij die U eens in Pisa zo krachtig geweerd hebt in de wagenraces tegen Oinomaos, had gij maar, vóórdat ge mijn vader Atreus . . . . verwekte, Uw leven gelaten . . . . gpocvov elc Dzok 7CE caDzig
inof.ecq,"
„toen, toen gij er U voor liet vinden de goden tot spijs te dienen". Aldus de bevreemdende overlevering, die, sinds lang velen aanstoot gevend, by. voor Gregoire 1 de uit 388/9 geciteerde woorden tot een interpolatie maakt, en voor Allen-Italie 2 389 corrupt; Italie 3 zou i.p.v. waarmee de zin dan luidt : rceLaDzi,g 6nois6q liever lezen 7roc'riip &Troia „. toen Uw vader U tot maaltijd voor de goden bestemde". Vgl. Pi. 0. 1.38. 2) Call. Cer. 72: Toen de jonge Erysichthon Demeter grof beledigd had, door uit een haar gewijd bosschage bomen om te gaan hakken, die hij wilde gebruiken om er een huis van te bouwen, waarin hij steeds naar hartelust genoeglijke maaltijden voor zijn makkers zou kunnen houden, voegde de godin hem de woorden toe : „Ja, ja, hond, bouw jij maar je huis, waarin je maaltijden zult aanrichten: in groten getale zullen die voortaan je deel zijn!" Daarop volgde zijn bestraffing met onstilbare honger en onlesbare dorst, oirce v,v riS ipc'cvcoç orne 1)v,3eircvLoc rcip,nov ocia6v.evoc. yovieq, npozocva 3' eUpiaxe'ro 7CaCTOC.
„Uit schaamte lieten zijn ouders hem niet naar gpocyot of liyaeiirytcc 1 In de Eur.-editie van „Les Belles Lettres", V, Parijs, 1950. 2 J. T. Allen-G. Italie, A Concordance to Euripides, London, 3 G. Italie, Euripides' Helena, Groningen, 1949.
1954.
15
gaan, en alle mogelijke voorwendsels werden (daartoe) bedacht". Beide woorden betreffen bier diners, maar zijn niet synoniem. Het verschil ligt in het ontbreken van de wederkerigheidsbasis bij het laatste : zo wordt in Pl. Symp. 172 b het woord Góvaarcvov (= cruvathrvLov) gebruikt ter aanduiding van het door Plato onsterfelijk gemaakt diner dat de tragicus Agatho geeft om zijn eerste prijs te vieren. 3) Zen. 537: In de Paroemiographi van E. L. von Leutsch-F. G. Schneidewin wordt in Zenobius' verzameling van spreekwoorden en zegswijzen aan 06xou gpavoç („een Phocus-maal") de volgende uitleg gegeven: A6yeTocc, xccra Troy eixoxia; auva,y6v-c-cov iTct -7(7) (1)6xo; yCcp TLC aoycx. ripa. gypv inEyallov, 7c0a6v ceyetiv pdvirrs...uolativcov, ipdcvouç xoc To6; tivvyrri pag civelicDavro TON) ycCti.ov. ' OpyLaDivs-e; oi5v izeZvoL Ev Ti) aopcoaCcp 3c7c6x-ravccv TOv (1)Foxov. „Deze ,
-
uitdrukking wordt gebezigd voor lieden, die diners geven (waarvan ze voordeel verwachten, maar) die voor henzelf kwalijk aflopen. Een zekere Phocus 1 nl., die een huwbare dochter had, naar wier hand velen dongen, vergaarde geschenken van hen (waarschijnlijk als tegenprestatie voor de hun aangeboden maaltijd (cf. FGH., Pherec. 11 en Pi. P. 12.14); de geschenken heetten bruidsgeschenk voor zijn dochter te zullen worden, wier keuze uit de gegadigden tijdens het door Phocus gegeven diner bekend gemaakt zou worden) . . . . en schoof toen tijdens het diner het huwelijk op de lange baan! In hun begrijpelijke verbolgenheid daarover doodden zij (= de gasten) toen Phocus tijdens het symposion". 4) Philostr. V.S. 2.7 (van + 230 n. C. waarschijnlijk) biedt tenslotte nog een nagalm van bovengenoemd woordgebruik. Bij een ontmoeting van Herodes Atticus met zijn „Heracles", een jonge reus, zou deze de rijke sophist nl. op diens vraag naar zijn voeding geantwoord hebben, dat deze meestal uit melk bestond, maar „wanneer ik me op gerstemeel were, eet ik wel tien liter daarvan : uti,c,p6povaE TOv gpocvov TOUTOV boeren uit Marathon en Boeotie, die me ook wel Agathio noemen, omdat ik hun geluk blijk te brengen". Hier heeft gpocvog de betekenis „maal", (ev. voedsel), maar tevens zijn nog zichtbaar de elementen prestatie en collectieve tegenprestatie ; alleen hoort dit alles niet meer in de adelswereld thuis. 1
16
Boeotische sagenfiguur, cf. Plut. Narr.amat. 4.
Dit brengt ons dan tevens in de wereld der eenvoudigen, waar de eranos-maaltijd in een wat andere vorm voorkomt. Duidelijk blijkt dit uit Athen. 8.362 e, waar hij met eZAanEval., d.w.z. offers en feesten die royaler voorbereiding vergen, de gpocvot laat contrasteren: „Tag i&ucriag xat Tag XoctizpoTipocç Trapaaxeuag ixdOnouv of naXarbot eiXarcivag- gpavor. 8' elatv at cliorO Tc7..)v aty.PcOaotilvc.ov auvaycoyat &ITO To i3 auvepaiv xat aut./x{4m gxao-rov. KaAei:Tac gpavog xat 4Eao.og xai of auvrlArreg ipavLaTai, xat cruvkaai., )Tar.. . . . . (f) Tag 3' elXarcEvag a-rrO T-7)g :v aixratg 7C0Cpcto-xstiiiç ycvogv-f)g xat aocicc'cv-ig . — Eranoi echter -
zijn uit bijdragen samengestelde maaltijden, die hun naam ontlenen aan het feit, dat daarvoor iedereen stort en bijdraagt 1. . . . . Eilapinai noemen ze zo naar de daarbij plaatsvindende kostbare voorbereiding" (Athen. legt verband met o.a. AcccplirrTetv, Aancicer.v, aXarrck,erav). Niet minder duidelijk spreekt schol. Od. 1.226, in hoofdstuk I reeds geciteerd: ircei. oi)x gpavog- ceog To5 ipCcvou xocy.LcoT6poo xat eineXec7T6pov 6vTog• xac ebtexrcog• O ply yap ydy.og xoc at CDaac ei)coxiac pr.Xio,c ybovTat, O 8e gpavog eug gxao-c-og 'CC xoplaer.ev. gpavog oi5v AiyeTar. TO anO cruti.PoX.71g 3e 67rvov. elAarcEvl 7ro?air)v ei'mqf,a, iv XCX.Ta etXag 7civou6rev• gpavog 191 ix xocvo5 eixoxf.a. De gpavog is dus voor de scholi-
ast een betrekkelijk eenvoudig maal, bekostigd door de gezamenlijke bijdragen van de deelnemers. Eustathius spreekt zich in dezelfde zin uit (ad 1. 226):"Ecnt 8E gpavog, arcO xotvi)g aut.r.PoX.71g youv xaTaPailg xat 3ocrcccv-71q, no)air)v TLV V e6coxf,a. „Een eranos is de maaltijd, die gehouden wordt van de gemeenschappelijke bijdragen, of liever betalingen en op gemeenschappelijke kosten". Pollux 2 noemt als een van de vele termen voor een symposium gpocvog (en voor de deelnemer daaraan ipocvt6l-4)c), ziet er dus een gezellige maaltijd in; voor Suidas 3 is de eranos een gemeenschappelijk maal, voor de Plato-scholiast 4 eveneens, maar met de verduidelijking : gpavog kaTcv ix auv,PoVijg 3eTarvov, civa p,Epog 3eiTCVOU. Hesychius tenslotte (die voorts auk e6o)xisa 8c ipdcvcov etkoxia.) geeft s.v. gpocvov • e6o)zia, aanduidt als 1 Interessant is, dat Athenaeus hier duidelijk etymologiseert, want verband legt tussen gpccvoq en het weinig gebruikte, en daarom voor het compositum auvepilv = „bijeenstorten, vergaren" door autugpeLv verduidelijkte ipOiv = gieten, storten. Zie over de etymologie verder hoofdstuk IX. 2
2
Poll. 6, 7-8.
3
e 2893: gpocvoç. i) ix xoLvo5 icrrEccatc.
4
W. C. Greene, Scholia Platonica, 362.
17
civOc [1.6poç 86,7rvov, -11 ix auti.,Pokijc; 8eiacvov. Uit dit alles blijkt wel, dat voor scholiasten, lexicografen enz. de eranos vooral een gemeenschappelijke, betrekkelijk sobere maaltijd is, die in twee vormen voorkomt : of wel (ix aup.Pokilç 3sZnvov) de deelnemers dragen elk het hunne (in natura of in geld) bij tot de maaltijd — en dan hoeft zo'n maal slechts éénmaal gehouden te worden ; ook de individuele bijdrage heet gpavoq; — of (ay& vipog aeZn-vov) de deelnemers treden om beurten als gastheer voor hun mede-eranisten op en bekostigen dus elk één maaltijd — en dan vinden er dus net zoveel maaltijden plaats als er deelnemers zijn. In het eerste geval leven van de oude eranos-maaltijd, als in hoofdstuk I beschreven, hier vooral het facet van het collectieve en van de individuele bijdrage voort ; in het tweede hebben het collectieve en de wederkerigheid vooral het accent gekregen. Het aantal plaatsen waar het woord gpocvog aldus in onze bronnen voorkomt, is zeer gering. Voor gpocvog = gemeenschappelijk gehouden en bekostigde maaltijd zie ik slechts twee plaatsen, ni. Aeschin. 3.251 en Aristid. 8.54. Aeschin. 3.251: Deze plaats is uit de rede, die Aeschines' in 336 ingediende, maar pas in 330 behandelde aanklacht behelst tegen de titelpersoon Ctesiphon, wiens voorstel, Demosthenes een gouden krans te verlenen voor zijn grote verdiensten jegens het vaderland, door Aeschines ongrondwettig geacht werd. Aeschines noemt hier de voorgestelde onderscheiding aan Demosthenes een schande en een gevaar voor het land, temeer waar in Athene de democratie nog slechts in naam bestond, maar in feite de gehele politiek, in volksvergaderingen enz., door enkele machtusurperende particulieren als Demosthenes bedisseld werd en het yolk Been werkelijke taak meer had : „"Eneve Oc7c6pzecpas ix Tie) v ixxkilarLy PouXeuac'clizvoc, dua' 6m-cep ix T Wv orcov, ipci Tac nepLeArt-cc veLA.LevoL. — Dan gaat ge heen uit de volksvergaderingen, zonder ook maar aan de beraadslagingen te hebben deelgenomen : ge hebt slechts, zoals na gemeenschappelijk bekostigde maaltijden, de restjes gedeeld". De overgrote hebzucht van sommige individuen ten koste van huns gelijken en gelijkgerechtigden is het punt van overeenkomst tussen volksvergadering en eranos in deze vergelijking, die dus laat zien hoe de bijdragen der deelnemers aan de maaltijd hen berechtigen, het overschot onderling weer te verdelen. -
.
Aristid. 8.54: Aristides huldigt hier Sarapis als de alomvereerde god, 18
die door zijn universaliteit zo van de andere goden verschilt en daarboven uitsteekt. Zie slechts hoe de mensen zich tegenover hem gedragen en op voet van volkomen gelijkheid met hem verkeren: „Kai, Toivuv xat .9'uatiLv tat6vcp6s-(1) D'ecT) areacpepOvrcoç xoLvwvoi5cnv drcv&pco7cot OcxpLP.7) xoLvcoviav, xalo5vreq -re icp' icrriav xat npotcrs-4, evoc. 3acTuti.Ova a6-76 xat iawk-ropa, 6Scirre COacov 6Daoug ipo'cvot4 nkipaprrcov xoLvOç CC7COGNOTM ipOcvow oiryroç kaTt 7tA7 poyrilq, avproaLcipxou Ta 6v gzcov TO ciet =14 Taiythv csaXeyogvotc. — En verder is hij ook bij uitstek de enige god dien de mensen in de eigenlijke zin des woords laten delen in hun feestmalen. Immers hem noden zij aan tafel en kiezen ze als eregast en gastheer, zodat hij, waar de ene groep mensen aan deze, de andere groep aan die maaltijd deelneemt, de gemeenschappelijke deelnemer is aan al die maaltijden en de tafelpresidentsplaats bezet temidden van wie er ooit terzelfder plaatse bijeenkomen". Uit deze passage is duidelijk, dat het hier om gemeenschappelijk gehouden en bekostigde maaltijden gaat (waarbij de god dan nominaal als gastheer geldt) 1 . Tevens moet vastgesteld worden dat, waar de god niet letterlijk kan bijdragen, gpavov 70 n11poi'iv niet kan weergeven „(de middelen voor) een gemeenschappelijke maaltijd bijeenbrengen", maar overdrachtelijk bedoeld is : „aan een gemeenschappelijke maaltijd deelnemen". Zie voor metaforisch gebruikt gpavoc en de combinatie van nkipoiiv en dgl. met gpavoç verder hfdst. VII en VIII, Aanh. Slechts weinig vaker komt eranos voor als bijdrage aan een gemeenschqpelijk maal. Zo Alex. fr. 141 (CAF. II, 348) 2 : In dit fragment uit Alexis' MccvapayopLolliV7) verwondert er zich iemand over, hoe de bijzondere gecompliceerdheid van 's mensen wezen ons tot een vat vol tegenstrijdigheden maakt. Immers : „Vreemden makers we het hof, onze verwanten laten we links liggen. Behoren we tot de bezittenden, dan geven we niets aan onze medemensen. 1 Voor nX7)poriv en 70.1pctyriK i.v.m. gpavoq, cf. Hoofdst. VIII, Aanh. — Wanneer xccrec -mirth%) hier betekent „voor hetzelfde doel", dan volgt daaruit: West ook het eigenlijk doel van een dgl. maaltijd moge zijn, deze ontleent zijn religieuze sanctie, zijn wijding, het religieuze tintje, aan de god Sarapis. Tevens wordt hier dan uitgesproken dat een bijeenkomst, ook al wordt er een bepaalde god vereerd en gehuldigd, daarom nog niet religieuze doelstelling heeft of nastreeft! 2 Nu ook in Edmonds, FAC. II, 441 (no. 141).
19
(5) 'Epo'cvouç cp&pov- e ov cp6potisev &XA' -rocx-cilç erpocp-7q
xccxik,
n TE S xoco? IHJApocv 7cdcxtv
yxraz 6 lizoyx [Ay tigcx, 'Not Aeuo, x-rA. : Leveren we bijdragen voor een gemeenschappelijke maaltijd, dan doen we dat niet dan halfslachtig; is echter ons vaste, dagelijkse voedsel in het geding, dan streven we er daarentegen naar dat het gerstebrood er wit uitziet, enz." Blijkens de tegenstelling, waarin de gpocvoc, tegenover TGOLA TpOCA gezet worden, hebben we hier in elk geval met maaltijden te doen ; in de gpccvoc zie ik dan de bijdragen in een gemeenschappelijk gehouden en bekostigde maaltijd. Het schaarse voorkomen van het w o o r d eranos als (bijdrage aan een) gemeenschappelijke maaltijd wil echter niet zeggen dat het daarmee bedoelde instituut zeldzaam was. Dat blijkt uit het gebruik van de woorden ipocvf,av, avvepocvynk en &pccvc.crriq. Het eerste komt maar een maal voor in de hier bedoelde betekenis, nl. in Aristid. Or. 15.229, waar het van het oudste Smyrna beet: „0576) 3' ciprifjç aeocpc?* 6a-cc X6youaLv of, 'not-Trod Tok D.sok 1110C ToG ijpwatv ipocvi,av e ►ç oc6ieriv avoctliZ ef)cozoutilvouq. — „Het stond van oudsher zo ,
in de gunst van de goden, dat de dichters vertellen dat deze samen met de heran dalr de bijdragen voor hun maaltijden heen brachten, wanneer ze met elkaar wilden feesten". Evvepavccrck komt eveneens slechts éenmaal voor, kennelijk als grappige woordspeling op avvepavvs-* = „die mede bijdraagt", nl. in de volgende, ons door Athen. (6.248 c) bewaarde, twee geisoleerde versregels, waarbij onbekend is wie tot wie spreekt, en in welke situatie, van Crobylus (wrschl. ± 360 v. C.), nl. Crobyl. fr. 1 (CAF. III, 379) 1 uit diens 'ATcocyzOilevoç: IICCOGITOV CCUTOCYLTOV • cdyrOv Taeiacrca
yoilv Tpicpcov auvepavynk era Ti.r) aecrneyrn
„Een gast met zijn eigen mondkost bij zich; want door doorgaans voor je eigen eten te zorgen, ben je zelf een bijdrage voor de beer des huizes". De bedoelde gast eet hier dus wel dan, maar niet van andermans tafel, 1 Nu ook in Edmonds, FAC. II, 577. Edmonds heeft . . . rcXeiaTcc auv6pccv6c Tr,ç el TW 8ean6-rn (met de noot : mss. a.uvepocvtcrratlç (or auvepparcr*) et), en vertaalt : „By
catering for yourself you pay the best of contribution to the master's feast." Deze conjectuur lijkt mij echter weinig gelukkig; het woord auv6pocvoç komt nergens voor, maar vooral: hoe zou de bijdrage van één persoon een auvipocvoq kunnen heten?
20
en is aldus zelf een bijdrage, in zover als hij niet door een materiele bijdrage, maar door zijn persoon en aanwezigheid bijdraagt tot het plezierig verloop van de maaltijd (die uiteraard geen gpavog is). 'Epavvrrhq, „deelnemer aan een gemeenschappelijke maaltijd", komt echter veel vaker, en ook vroeger, voor: Ar. fr. 408 (CAF. I, 497) 1 : „I 44v ipavvrraç icrrc,6v -11q/na' &Nog. Eergisteren liet ik als gastheer van mijn club bonensoep koken". Photius citeert deze regel uit Aristophanes"Mxcfcaeç als voorbeeld s.v. ipcmcs-rc'cç • eoc Iktetc xcao5aLv, en ziet dus in hen leden van een vereniging 2 welks activiteiten o. a. in regelmatig — vaak één maal maandelijks — gehouden onderlinge maaltijden van zijn leden tot uitdrukking kwamen. Waar deze verenigingen echter met zekerheid eerst in de vierde eeuw v. C., en dan nog in de tweede helft daarvan, vastgesteld kunnen worden, maakt Photius' mededeling wel zeer de indruk, te berusten op een misvatting. Meer voor de hand ligt, tussen de eranos = gemeenschappelijke maaltijd en de eranos = vereniging een tussenphase van „losse eetclub" aan te nemen en die ook aanwezig te achten in Aristophanes' Epocvvriai. De eranos gemeenschappelijke maaltijd in de vorm, dat daarbij elke deelnemer om beurten als gastheer voor de anderen optreedt, is reeds een regularisatie van het één maal gehouden en uit de deelnemersbijdragen bekostigde gelijknamige instituut, in zoverre als er évenveel maaltijden plaats vinden als er deelnemers — dus een onveranderlijk aantal — zijn. Hier treedt dus een club op, in overigens organisatorisch losse vorm, een „losse eetclub", die echter al vaster en exclusiever vorm aanneemt, wanneer de maaltijdencyclus eens of meermaals herhaald, of bestendigd wordt. Wanneer deze club dan nog zijn doelstelling en activiteiten uitbreidt en dat alles organisatorisch tot uitdrukking brengt in een bestuur, statuten en reglementen, contributie en wat dies meer zij, dan is daármee eerst de vereniging geboren. Onder erkenning van de moeilijkheid van het trekken van scherpe scheidingslijnen tussen club en vereniging, zéker waar het Grieks in zijn juridische terminologie toch al van een zekere vaagheid en gemis aan precisie blijk geeft 3 meen ik toch dat voor de opvulling van de lacune tussen gemeenschappelijke maaltijd en vereniging de tussenphase van een club („losse eetclub") onmisbaar is, en dat -
—
,
,
Nu ook in Edmonds, FAC. I, 688. Zie Hoofdstuk IV. 3 Bolkestein, Wohltät., 236. 1
2
21
deze phase in Ar. fr. 408 voor het eerst in onze overlevering aanwijsbaar is. Verder treedt m.i. deze phase op in Arist. MM. 1192 b2: In de onder Aristoteles' naam overgeleverde Magna Moralia wordt hier lizycx,Xongrcacc, onbekrompenheid, gedefinieerd als ti.e.cremiç accAocxcoveiocg xca ilLxpo7cperceEccç, een gulden middenweg, een eigenschap die het midden houdt tussen protserigheid en krenterigheid, waarbij van die onbekrompenheid sprake is t.a.v. uitgaven op het juiste moment. Als voorbeeld wordt daarbij gegeven : „Otov s-K icrs-14 iponnavic eug Ccv yc'cp.ouq Tcç icrn6v, o ToLoilrog aocA&xcov — By. als men zijn clubgenoten onthaalt alsof men een bruiloftsmaal geeft, dan is zo iemand een protser (want een protser is iemand, die op het verkeerde moment zijn welstand laat blijken)". Hierbij sluit onmiddellijk aan Arist. EN. 1123 a 22: Na en tegenover de ileycaonpen* (die o6 rip elq icctrrOv acmocyyl p6 c , &AA' eZq Ta xoLvcfc 1 ) wordt hier genoemd de 6-rcepPOOnAcov xoci. f3dcvococroç, de ordinaire protser, die onnodig geld uitgeeft, nl. veel waar hij met weinig kan volstaan, en te ongelegener tijd pronkt, „otov ipocvvrcaq ycy.tx6' — door by. de leden van z'n eetclub te onthalen alsof er een bruiloft was". Maaltijden, als hier bedoeld, dragen dus een betrekkelijk eenvoudig karakter. Goed past daar ook bij Euphro fr. 10 (CAF. III, 322), uit de Euv6cmpoL, waar een kok zijn koksmaatje onder handen neemt en hem toevoegt : „"0-rav ipocvccrrociaq, Kapicov, aLcxxo*, o5x ncdeLv, o63' a tlellOCNXOCC 7COLEZV. —
Wanneer je in dienst staat van deelnemers aan een gemeenschappelijke maaltijd, Cariartje, kun je niet de spot drijven en doen wat je geleerd hebt" (d.i. stelen). Het vervolg van dit fragment luidt dan : „Gisteren heb je 't erop gewaagd : absoluut geen één grondeling had daar warempel een lever, nee, ze waren leeg, de hersenen waren verwijderd! Caridrtje, wanneer je met een dergelijke troep (— aupcps-76g —) in verbinding treedt, met Dromo, Kerdo en Soterides, die zoveel loon geven — tucpnv 3Laó\erccg — als je eenvoudig vraagt 2 dan moet je eerlijk zijn. Maar waar ,
1
EN. 1123 a 4.
wil dat niet zeggen dat de eranisten hier hóóg loon betalen, maar dat ze niet afdingen of krenterig zijn, zoals de oude heer uit het vervolg. 2 MA.
22
we nu heengaan, naar de bruiloft, (Mar moet je een doortrapte schelm zijn, als je begrijpt wat ik bedoel! Je bent mijn leerling, en geen slechte kok. De gelegenheid is er : maak je die ten nutte! De oude heer is hebzuchtig, het loon gering : als ik nit van je merk dat je niet naar je toehaalt wat er maar te halen is, ben je nog niet gelukkig". Daaruit blijkt, dat de kok dus in tijdelijke dienstverhouding tot de eranisten treedt, nl. voor de tijd die de zorg voor de éne maaltijd van hem vraagt. Tevens is duidelijk, dat de onderhavige eranos een zaak van minder gesitueerden is — het woord cruppeTk, „samenvaagsel", getuigt niet van hoge waardering! Met zékerheid valt hier echter niet te zeggen, of we met één maaltijd, een losse eetclub of een vereniging te maken hebben 1 . Het woord &paws-rod in de algemene zin van „deelnemers aan een gemeenschappelijke maaltijd", ongeacht de aard van de tussen hen bestaande band, vinden we waarschijnlijk ook in de laatstelijk door G. Colin in F(ouilles de) D(elphes) III, 2, 192 gepubliceerde, in Delphi gevonden hymne aan Hestia van de Corinthische lyrische dichter Aristonoös (± 250 v. C.), waarvan het begin luidt: 'EpocvLaT6v eoccacTocv, `Ecniccv, [ce 6-] [tijv.Oo(lev )(TX. 2
Daar er nl. — vgl. Colin — in Delphi geen enkele aanwijzing voor een Hestia-eranos te vinden is — zoals trouwens in heel Griekenland aan Hestia gewijde eranoi en andere verenigingen uiterst zeldzaam zijn moeten de beginwoorden niet betrokken worden op een Delphische Hestia-eranos, maar op eranisten in het algemeen (waarom er dan verband tussen eranisten en Hestia gelegd wordt, behoeft waarlijk geen uitleg!). Overigens aarzel ik nauwelijks om op alle andere plaatsen waar i.v.m. gemeenschappelijke maaltijden van eranisten sprake is, daarin verenigingsleden te zien. Juist na 250 v. C. zijn er nl. legio plaatsen, waar we in 1 Misschien pleit de titel er voor, dat we hier te maken hebben met een maaltijd van een club of vereniging van in één jaargang verenigde epheben. 2 Colin signaleert in zijn „Additions" weliswaar Pomtow's afwijkende, nogal gerestitueerde en eerder gepubliceerde lezingen, w.o. Plepdcv isp6v eivocaaccv i.p.v. ipoanaTeLv dvccacrocv,erkent ook Pomtow's aanhef als „bevredigend qua Grieks en metriek", maar handhaaft daartegenover zijn eigen lezingen als in het algemeen juister en simpeler, tenzij hernieuwde bestudering van de steen hem t.z.t. zou leren dat zijn eigen lezing op een verkeerde weergave van zijn afdruk zou berusten.
23
eranisten zonder enige twijfel leden van een vereniging hebben te zien. Tegenover het geringe aantal plaatsen waar eranisten dat ongetwijfeld (nog) niet zijn, spreekt de waarschijnlijkheid er bij voorbaat reeds voor, dat eranisten van twijfelachtige status dus ook verenigingsleden zijn. Slechts voor twee plaatsen, beide uit Alciphro, ben ik geneigd een nitzondering te maken, omdat de daar voorkomende parasiet mij eerder denkbaar lijkt aan de tafel van een kennis, wiens beurt het is als gastheer voor z'n club uit eigen middelen een etentje te geven, dan in een verenigingsbijeenkomst. In het eerste geval immers kunnen de eranisten tegen de aanwezigheid van de parasiet Been financidle bezwaren hebben, aangezien de gastheer toch betaalt ; in het tweede geval echter verzet zich daartegen uiteraard het gesloten karakter van een vereniging, waar deelname, waaraan dan ook, zich beperkt tot contributie betalende leden — hetgeen een parasiet per definitie niet is. Alciphr. 3.3.1: Hier, in Alciphro's brieven van parasieten, geeft een van deze figuren tegenover een collega zijn voornemen te kennen, zich binnenkort — d.w.z. na nog één luxueus diner! — op te knopen, omdat hij zijn gulzige, niet maar naar verzadiging, maar zelfs naar delicatessen hakende, maag niet in toom kan houden, en evenmin in staat is, de klappen in zijn gezicht en verdere dronkemansgedragingen van die vervloekte ipavvrrocE te verdragen. Alciphr. 3.32.2: De parasiet Hedydipnos („Lekkerbek") schrijft hier aan een collega, aan een groot gevaar gelukkig ontsnapt te zijn — het gevaar nl. dat hij gelopen had, toen die driewerf vervloekte ipavca-rocE een ketel kokend water over hem uit wilden gieten! Uit de eerste tekst blijkt nog, uit de tegenstelling met de gehoopte laatste luxueuze maaltijd, dat de eranisten-maaltijden dus betrekkelijk sober zijn. De vermelde „practical jokes" maken overigens wel duidelijk, dat ook bij de veronderstelde verhoudingen de aanwezigheid van een parasiet door de eranisten niet bijzonder gewaardeerd wordt! Hiermee zouden we dan nu kunnen overgaan tot de behandeling van de eranos-vereniging. Het verdient echter de voorkeur, eerst de eranoslening nog te behandelen, niet alleen omdat deze eranos eerder aanwijsbaar is, maar ook en vooral, omdat en de maaltijd en de lening beide hun invloed hebben uitgeoefend op de vereniging en daarvan mede het optreden hebben bepaald. 24
Daarom volge nu, ter afsluiting van de beide eerste hoofdstukken, nog een samenvatting van wat tot nu toe gevonden werd: SAMENVATTING VAN DE HOOFDSTUKKEN I EN II
In onze, hoofdzakelijk uit de vijfde eeuw stammende, bronnen van vóór de Peloponnesische Oorlog wordt met gpavoc, de twee-eenheid van prestatie en collectieve of individuele tegenprestatie, in feite bedoeld een nagenoeg steeds in adelsmilieu gesitueerde en betrekkelijk royale maaltijd 1 , die een eveneens royaal tegengeschenk, collectief of individueel (= bijdrage 2 vergt, hetzij in de vorm van ook een maaltijd 3 hetzij anderszins 4. Zo kan gpocvoç ook de algemener betekenis aannemen van „royale maaltijd, feestmaal, feest" 5 De deelnemer aan zo'n tot tegenprestatie verplichtende royale maaltijd wordt &p my yr* genoemd 6 Ook sinds de Peloponnesische Oorlog treffen we de eranos nog aan in de betekenis van royale maaltijd op basis van wederkerigheid of tegenprestatie in adelsmilieu 7 alsmede in de algemenere zin van maal 8 Daarnaast treedt nu echter buiten het adelsmilieu de eranos op als (bijdrage 9 in een) eenvoudige, gemeenschappelijke maaltijd van minder gesitueerden, hetzij uit de bijdragen van de deelnemers daaraan bekostigd 10 , hetzij bij toerbeurt door hen aan de anderen aangeboden 11 . Dit laatste houdt dus een regularisatie van het instituut in : er ontstaan losse eetclubs (die hunnerzijds weer zullen bijdragen tot het ontstaan van verenigingen, die onder meer gemeenschappelijke eenvoudige maaltijden op gezette tijden voor hun leden op hun programma hebben staan). Als term voor deze clubs treedt niet gpcooç op, maar het collectivum ipocvm-cd. — aanwijsbaar sinds 422 v. C. : Ar. fr. 408 (CAF. I 497) 12 ),
,
.
.
,
.
-,
1 Zo by. Od. 1. 226 en FHG., Pherec. 11.
Pi. P 12. 14. Pi. 0. 1.38. 4 FHG., Pherec. 11. 5 Epich. fr. 87 (CGF. I, 106); Pi. P. 5.77. 6 FHG., Pherec. 11. 7 Eur. Hel. 388; Call. Cer. 72; Zen. 537. 8 Philostr. V.S. 2.7. 9 Alex. fr. 141 (CAF. II. 348). 10 Aeschin. 3.251; schol. Od. 1.226; Aristid. 8.54; Athen. 8. 362e. 11 Greene, Schol. Platon., 362. 12 Vgl. Arist. MM. 1192 b 2 en EN. 1123 a 22; (?) Euphro. fr. 10 (CAF. III, 322); Alciphr. 3.3.1 en 3.32.2. 2 3
25
al kan dit woord ook in het algemeen „deelnemers aan een gemeenschappelijke maaltijd" aanduiden 1 . Het door de gastheer inzamelen van de collectieve tegenprestatie voor een maaltijd, resp. de individuele bijdragen daarin heet auvdcystv gpavov 2 resp. ip&VOUC 3 het individueel bijdragen in een dergelijke tegenprestatie elacgpeLv ipdcvov. 4 Eutvgpav gpavov 5 heet het gezamenlijk bijeenbrengen van een maal of voedsel, ipcvouç cp6pav 6 het bijeenbrengen van bijdragen aan een gemeenschappelijke maaltijd, ipongecv 7 het ergens heenbrengen van die bijdragen. Het deelnemen aan zo'n gemeenschappelijke maaltijd wordt aangeduid met gpocvov 7cAvoiiv en ipdcvou .70o1pcoT1/4 sly= 8 het als gastheer voor je club optreden ipomaTaç iCraaiv 9 ,
,
.
F.D. III, 2.192. Apollod. Bibl. 2.36. 3 Zen. 537. 4 Schol. Pi. P. 10.46. 5 Philostr. V.S. 2.7. 6 Alex. fr. 141 (CAF. II. 348). 7 Aristid. 15.229. 8 Aristid. 8.54. 9 Ar. fr. 408 (CAF. I, 497); Arist. MM. 1192 b 2 en EN. 1123 a 22; vgl. gpavov iaTLEcv in Epich. fr. 87 (CGF. I, 106). 1
2
26
HOOFDSTUK III
"Epavoç als lening Inleiding In hoofdstuk I troffen we op de vroegste plaatsen, die van voor de Peloponnesische Oorlog, de in gpavog belichaamde twee-eenheid van prestatie en (collectieve of individuele) tegenprestatie vooral aan in de vorm van royale maaltijden — z6 zeer zelfs dat het woord de aanduiding kon worden voor feestmaal zonder meer. In hoofdstuk II vonden we, hoe in latere teksten, sinds de Peloponnesische Oorlog, deze maaltijden in overwegende mate een soberder karakter droegen en gemeenschappelijke maaltijden waren, die bekostigd werden uit bijdragen van, of bij toerbeurt dO6r, de deelnemers; ook de bijdrage daaraan heette gpavoc. Het gezamenlijk bijdragen tot een bepaald doel treedt evenwel ook in andere vorm op, nl. in de eranos = renteloze lening. VOOr de behandeling in chronologische volgorde van alle plaatsen, waar van dit instituut sprake is, mogen twee plaatsen uit auteurs uit de vierde eeuw v. C. een eerste indruk hiervan geven. Thphr. Char. 17.9: Een kankeraar wordt o.a. daarmee getypeerd dat hij ipo'cvou elotvezOivroç nap& Teov cpiawv iemand's opmerking: „Wees
blij !" beantwoordt met : „Hoe zo? omdat ik iedereen z'n geld moet teruggeven en buitendien nog dank verschuldigd ben omdat me daarmee een dienst bewezen zou zijn?" Onder gpcxvog wordt hier dus verstaan een som gelds, die iemand door een aantal vrienden of kennissen gezamenlijk verstrekt wordt om hem in een bepaald geval te helpen, en tot terugbetaling waarvan men verplicht is. Rente wordt hierbij echter niet vermeld, en bedoeld is dus een renteloze lening; immers de kankeraar zou ongetwijfeld het rentedragend karakter van zo'n lening genoemd hebben, wanneer daartoe aanleiding had bestaan! Aeschin. 2.41: In zijn Hopi TES 7C0Cpourpe6Peicq stelt Aeschines het in zijn verweer tegen Demosthenes' aantijgingen, zich bij de vredesonderhandelingen van 346 door Philippus van Macedonia te hebben laten omkopen, zo voor dat Demosthenes hem bij hun eerste missie aanvankelijk 27
verweten had, zich geheel verkeerd van zijn zending te hebben gekweten, maar daarna, tijdens de thuisreis, tegen zijn medeonderhandelaars een geheel andere, vriendelijke toon had aangeslagen. „ALocAcctifIlvwv yap gxccaTov ilvAlv gpet, 1.6): gpavov aucr*TeLv irriyy6)acTo xat f3oyAcreciv TOGS EaEoL c , ,r6v elg o.Tpamiav XOCTCUTT1)6eLV. —leder onzer nam hij nl. successievelijk terzijde. De één zegde hij toe, een som gelds renteloos voor hem bijeen te zullen brengen, en hem te zullen helpen uit eigen zak ; een ander beloofde hij, hem een plaats als strateeg te zullen bezorgen". Een scholion verklaart hier :"Epocvov GuaTirrecv avT1T05 6aTe Tp6cpso-D'ac. Cud) Ti;')v 3w.oai.cov zp7ItJÁT6)v . "ADncoq, S)G.Te gX0C070V '7G CCUTC7) 8o5vocc 7-cpOç )(Amy CcpyOpLov • TCaV yckp, o TcoAXot moo'colv dcpy6pLov rcpk gpavoç xaÄeZTaL. )(ay 7rpk zpirmv doaa acoped,v. gpavov Izapa Tc7)v cpf.Xcov auveLacpopav xat i.raocycv. De scholiast aarzelt zelf in zijn verklaring, die blijkbaar opsomt wat in zijn tijd onder een gpocvoq kon worden verstaan : als eerste mogelijkheid noemt hij „zich op staatskosten laten onderhouden", daarbij blijkbaar uitgaande van de notie eranos maaltijd. Dit gaat hier zeker niet op. De tweede opvatting bij de scholiast geeft : eranos heet elk bedrag, dat elk van een stel mensen iemand renteloos leent 1 of geeft, en eveneens het totaal, gevormd door wat vrienden voor iemand bijeengebracht en ter beschikking gesteld hebben. Dit laatste is, wat bij Aeschines bedoeld wordt. Blijkens Thphr. Char. 17.9 en Aeschin. 2.41 met scholion kende het oude Grieks dus als eranos ook : een door meerdere personen gezamenlijk ten behoeve van een in geldnood verkerende kennis bijeengebrachte som gelds — of een individuele bijdrage daarin —, die de begunstigde renteloos te leen ontvangt. Terugbetalingsplicht bestaat dus wel, maar onder omstandigheden kan de bijstand z6 ver gaan, dat men zelfs van die verplichting ontslagen wordt. Bovendien behoeft de begunstigde zelf niet degene te zijn, die een aantal personen probeert te bewegen tot het gezamenlijk verlenen van de beoogde geldelijke hulp. Na deze eerste kennismaking met de eranos als vorm van lening zullen nu in chronologische volgorde eerst alle plaatsen behandeld worden, waar gpocvoq de totale lening is, daarna die voor gpocvog = bijdrage in zo'n lening, en tenslotte de afleidingen, van dit woord gevormd. 1
28
Vgl. Korver, Crediet, 88.
Na bespreking van de vraag of met gpavoç ook lening tegen rente bedoeld kan zijn, volgt dan daarop de verwerking van de bijzonderheden, die bij de chronologische behandeling aan het Licht zijn getreden. § 1: "Epccvoq als gezamenlijk verstrekte renteloze lening. Antipho 2.2.9: In de verdedigingsrede van Antiphon's eerste tetralogie (beschuldiging van moord, waarbij de beschuldigde niet genoemd wordt; waarschijnlijk van na 427), zegt de beschuldigde : „Hoe ik dit gevaar (nl. van veroordeling wegens moord) niet geringer achtte dan dat, dat voortvloeide uit de aanklacht (te weten van de diefstal van iepck zp-Iwzcs-oc, die de nu vermoorde onlangs tegen de beklaagde had ingediend), maar zelfs veel groter — anders moest ik ook wel niet goed bij mijn verstand zijn! — zal ik U duidelijk maken : Wanneer ik in mijn proces veroordeeld werd, dan wist ik dat ik van mijn vermogen afstand zou moeten doen, maar mijn burgerrechten en mijn leven zouden mij niet ontnomen worden ; en wanneer ik mijn leven en burgerrecht hier zou behouden, dan zou ik, als ik er slechts in slaagde, bij mijn vrienden een som gelds renteloos te leen te krijgen — xaCv gpocvov nap& T6v cpiXow crOagocc niet in de uiterste nood geraakt zijn. Maar als ik heden in het geval van een veroordeling mijn leven laat, zal ik mijn zoons oneer en blaam nalaten, of ik zal, wanneer ik in ballingschap ga, als een statenloze oude man in den vreemde moeten bedelen". De eranos, ter leniging van plotselinge geldnood, wordt hier dus door de ervan profiterende persoon zelf bijeengebracht. -
Ar. Ach. 615: Als antwoord op de, in 't bijzijn van de houwdegen Lamathus tot het koor gerichte vraag (vs. 613) van de vredesvoorstander Dicaeopolis : „Heeft een van U Ecbatana wel eens gezien, of Chaonia?" volgt (614) : „Nee", zeggen ze, „wij niet. Maar wel de zoon van Coesyra en Lamachus, (615) otç 67e ipc'cvcov TE xoci zpulv npkv noT6, 6crizep OcnOvr.7c-rpov ixzkovs-g ianipocq, ScrcavTg „gicr-rw" 7rockvouv of cpiXot —
die nog onlangs voor zoveel geld, zowel renteloos als tegen rente geleende bedragen, in de schuld staken, dat al hun vrienden en relaties hun de raad gaven „Afstand!", zoals mensen doen die 's avonds hun 29
waswater naar buiten gooien". Mijn vertaling „Afstand!" poogt een Griekse woordspeling niet geheel verloren te doen gaan. Tot recht begrip daarvan draagt bij het scholion ad vs. 617, waarin op de dubbelzinnigheid van iUcc-c6) gewezen wordt : Dat betekent nl. niet alleen „uit de weg!", „aan de kant!", „pas op!" of iets dergelijks, maar hiermee worden Lamachus c.s. ook in het zonnetje gezet als mensen die plotseling in goeden doen zijn gekomen op kosten van de gemeenschap, maar nog zeer onlangs zó tot over hun oren in de schuld staken, dat hun vrienden hun de raad gaven, hun faillissement maar aan te vragen (Cycr. ceycoieç oi, cpiAor, x& xca rcpcir)1v cruvePoaeuov xccroczpiotq oi5aLv ipc'cwov xcci. OcdagArcov oiRri.otq, (.4 auva tidivo K Caroao5vat.). 'EUas-ocaD'oct (TiLv Owmv, of Tijg o6crEocç 1 ), = in geval van onvermogen
tot nakomen en aflossen van zijn financiele verplichtingen afstand doen van zijn vermogen ten behoeve van zijn schuldeisers, en de combinatie van gpavoc en zgoc (resp. OcAliccrcc), die men moet ckno8o5vccc, geven voldoende aan dat met gpavot schulden gemeend zijn. Daaronder versta ik hier dan weer renteloze leningen, door pf,Xoc, verstrekt. Van Leeuwen 2 ziet er clubschulden in, gemaakt voor het houden van een maaltijd op gemeenschappelijke kosten of uit anderen hoofde. Deze opvatting lijkt mij echter onjuist: het is toch wel hoogst onwaarschijnlijk, dat clubschulden zo hoog zouden oplopen dat ze tot een faillissement aanleiding zouden geven! Bovendien zijn ons uit de vijfde eeuw v. C., en wel uit Ar. fr. 408, slechts ipocvLaTca bekend als leden van een losse eetclub. En dat bleken, evenals in Arist. MM. 1192b en EN. 1123 a 32 in de volgende eeuw, mensen te zijn die om beurten als gastheer voor hun medeleden optraden en persoonlijk de kosten van de door hen gegeven maaltijd droegen, zodat er ook uit dien hoofde hier Been plaats is voor Van Leeuwen's „pecuniae sodalibus debitae".
Lys. fr. 1.4 (T.) is ontleend aan Athenaeus
3
.
Deze citeert in een passage,
Vgl. Beauchet, Droll IV, 534; Lipsius, Recht, 734. Comm. t.a.p. Hij kan daartoe mede gekomen zijn door een scholion op gpxvot in vs. 615 ('Eaog any Taccrith 'CL elq xoLvOv 8t86vou, 67-cep of MeArreq xoci &T4L0f. iVO40VTO xcd, vzrck Ptccg 0ur11Noi3wro), waarin een eranos aangeduid wordt als verplichte en regelmatig terugkerende betaling of geldsbijdrage, contributie, aan de (kas van een) vereniging, (welke betaling zelfs gevorderd werd, wanneer men zich, door in gebreke te blijven, de naam had verworven van een onfatsoenlijke vent te zijn). 3 13. 612 c. 1
2
30
waar de philosophen het moeten ontgelden, Lysias' pleidooi tegen de Socraticus Aeschines, inzake schuld (picoq), teneinde met enkele pikante bijzonderheden aan de reputatie van genoemde philosooph afbreuk te kunnen doen. Deze zou nl. zijn lage karakter o.a. daardoor gedemonstreerd hebben, dat hij eenvoudig naliet de voor diverse door hem gesloten leningen verschuldigde rente te betalen. „"Ocroug a' ipecvou q auvefAexTocc, -recç tth . . . . 1 l`nroAoircoug cpopaç xoc-cwriNalv, «AA& nepi, TOUTOV 'thy XGC770n01) Ce)g nept a-rhkylv atacOsipowrou.. — En voor alle
renteloze leningen, die hij verkregen heeft, geldt : hij betaalt de . . . . resterende termijnen niet, maar ze stranden op die koopman als (een renwagen) op een keerpunt in de renbaan". Hier worden met de eranoi dus renteloze leningen bedoeld, waarvan de begunstigde, blijkens de mediale vorm auveDnexrca, zelf het totaal heeft bijeengebracht, en die in termijnen aflosbaar zijn. Lys. fr. 16 (T.): Blijkens Harpocratio s.v. ipmgov-reg bestond er op naam van Lysias — el yvhcst.oç een rede, getiteld IlpOq 'Aptcnoxpo'cryiv neptiyyttYrlç ipc'cvou. Blijkens deze titel — het enige wat van genoemd pleidooi over is — gaat het om een lening, die terugbetalingsplicht kent: hoe zou anders de in de titel genoemde borgstelling voor de terugbetaling zin hebben? Lys. fr. 19 (T.), uit „Tegen Autocrates, ter zake van echtbreuk", en bij Pollux bewaard (9.56), luidt: „TeT6pixe 86 (lot xcd ebtoaE ti.v0.4 gpocvo q . Ook heb ik een renteloze lening van 20 minae gekregen". Met de gpavoq, die blijkens de context bij Pollux een geldsbedrag aangeeft, zal hier wel niet een bijdrage in een renteloze lening bedoeld zijn, maar het totaal der bijdragen daarin : 20 minae is een hoog bedrag! Pl. Leg. 915 e: Binnen het kader van Plato's ontwerp-constitutie voor zijn ideale stad worden o.a. de bezitsverhoudingen, alsmede de waarborgen en het recht dienaangaande, geregeld. In een passage die de regelingen t.a.v. koop en verkoop geeft, en waarin van deze „ruil tegen geld" bepaald wordt, dat hij slechts op de markt en bij contante betaling, maar niet op crediet, dient plaats te vinden, volgt daarop dan : „'Epc'cv6.)v ai nip!, TOv pouX61),evov ipccvf4eLv cpC.Aov nocpex cpC.AoK Eav ak -r14 3Loccpop& ytyvvocc. ncpi -r ipocvicTe64, o5- Go rcpc'crretv 8uti6v 11113evi. -ro6-aov 1,1,716ocliZç icroviivwv. — Wat eranoi betreft, het is iedereen, die dat wenst, 1 Een lacune neem ik hier met Gernet-Bizos aan (Lysias, Discours H (2 1955), fr. 38).
31
toegestaan, als vriend bij zijn vrienden een som gelds renteloos te leen te vergaren maar als er t.a.v. dat renteloos lenen een geschil ontstaat, moet men bij zijn optreden wel beseffen dat er hierover voor niemand ook maar enigerlei mogelijkheid tot een proces zal bestaan". In de context, en gezien de mogelijkheid van geschillen, kan m.i. een eranos hier niet anders zijn dan een renteloze lening 1 , zoals cpiXot die wel verlenen. Duidelijk is daarbij — na het verbod van (ver)koop op crediet dat ook een gpocvoç als een vorm van crediet gevoeld worth. In dit licht lijkt mij voor déze plaats dan ook onjuist het van Diogenianus stammende scholion (W. C. Greene, Scholia Platonica, 362): "Epavk icmv elapopl -c-Lç ixcicrroo (.1,7)v6q, i) ix autia(3ok71; ae6TVOV, 7) eLKOZLOC 4 114(4 8efscvou (xoct ipavvrroa o -re '77N) elacpopacv ocU-riiv dacp6powt-eg xoct of xoLvcovot Tot6T710. Een eranos is een maandelijkse
ava
bijdrage (contributie), of een maaltijd op gemeenschappelijke kosten, of een feestelijke maaltijd, zoals die door de deelnemers daaraan beurtelings gegeven wordt". Dem. 53. 11 12: Deze redevoering, II poS NI.x6crcpocTov, ons op Demosthenes' naam overgeleverd, is waarschijnlijk niet van hem zeif, maar wel uit zijn tijd, nl. ± 366 v. C. — De aanklager Apollodorus vertelt hier hoe hij de aangeklaagde, zijn voormalige vriend Nicostratus, vroeger herhaaldelijk als goed kameraad geholpen had, o.a. door hem, toen hij in gevangenschap geraakt was, een bijdrage van 1000 drachmen te geven in het gevraagde losgeld van 26 mince. Daarvoor had A. zelfs waardevol familiebezit te gelde moeten maken bij een wisselaar, die hij de 1000 drachmen aan N. had laten uitbetalen. Enkele dagen daarna was N. echter ontdaan bij A. komen vertellen dat hij, ter voorkoming van een contractueel vastgelegde verdubbeling van zijn schuld aan de vreemdelingen, die hem de rest van zijn losgeld hadden geleend, hen op zeer korte termijn schadeloos moest stellen, maar geen mogelijkheid zag om aan dat geld te komen, daar niemand zijn — reeds met hypotheek bezwaard — land wenste te kopen of als pand te aanvaarden. Daarop was dan het verzoek aan A. gevolgd (11) : „E6 ol3v gcm, 7c6p1,Gov To i?Oziatov -
1 Dit sluit niet alleen bij de reeds behandelde plaatsen aan, maar volgt bovendien uit Plato's opvattingen; immers hij stelt voor gevallen van niet op tijd gedane betaling van loon overschrijdingsrente voor, hoewel hij overigens van geld lenen tegen rente niet wil weten (Leg. 921 c, cf. 842 d; Korver, Crediet, 88).
32
TO 5 dcpyupiou EAX6Eocç 3', gcm, gpocvov, i7zec8av Fmk Egvou ç circca-
Ac'cco, co?. ckno36cmo 8 Ocv [Lot. zpirrng. — Verschaf jij me nu de ont-
brekende som gelds . . . .; en dan zal ik, nadat ik mij die vreemdelingen van de hals heb gewerkt, een som gelds renteloos bijeenbrengen en je terugbetalen wat je mij geleend zult hebben" (12). Door op eigen bezit nu een hypotheek te nemen, stelde A. met het daardoor ter beschikking gekomen geld N. inderdaad in staat, diens buitenlandse schuldeisers tevreden te stellen. „EvA)gccç 8' gpccvov, 6enrep ocLTOç cp S Vicroci. I10 L. - En betaal mij dan maar terug, wanneer je, overeenkomstig je eigen voorstel, een renteloze lening hebt weten te sluiten". (Daarna begonnen de moeilijkheden tussen A. en N., die, op kwijtschelding hopend, zich op alle mogelijke manieren aan zijn verplichtingen tegenover A. probeerde te onttrekken). Dem.27.25: In de eerste redevoering uit zijn loopbaan, de KocT' AV) pou A (363 v. C.) beticht Demosthenes Aphobus en diens mede-voogden van misbruik van positie en verduistering van een groot gedeelte van het door Demosthenes' zeer welgestelde vader nagelaten vermogen. Zo hadden ze Demosthenes niet in het bezit gesteld van 20 in een meubelmakerij werkzame slaven — wier werkzaamheid bovendien nets zou hebben opgebracht, maar nog 1000 drachmen zou hebben gekost! maar waren met een volkomen hol argument aan komen dragen, nl.: '0 L'rro kiç Tc S noc-c$ TavapecTroacc nov.ipóTcc-roç Co4pdynow >E, xoct ipecvouç Aaotate TCAsicprouç xcci. 67r6pzpeo4 yk.yove. — Degene, die die slaven als onderpand aan Vader heeft gegeven, is een buitengewoon lage vent, die t.a.v. een groot aantal renteloze leningen in gebreke is gebleven die terug te betalen, en tot over zijn oren in de schuld zit". Alex. fr. 219 (CAF. II 377) 1 . In Alexis' Tccpcmri.voc last iemand zich zeer pessimistisch uit over het leven van de mens. Volgens de spreker is alles in het menselijk leven volstrekt zinloos, en toeven wij, als voor een feest even vrijgelaten uit het duistere dodenrijk, ons eigenlijk domein, slechts tijdelijk in het daglicht en het vermaak op aarde. (r. 14) „"Oq 3' Ow -rrXeriacrTcc yeAeca4 xcci ,
,
;
,
xoci 'Acppo3E'ri)ç CornAeciivocc -rOv xpOvov To5-c-ov Ov CapeT.Tcy., xav Tórn y', ipc'cvou v.v6g, navvy° p icrotq .1131.cre Ca7Pev otxcae. I Nu ook in Edmonds, FAC. II, 478, no. 219.
33
„En wie gedurende die vrijlatingstijd het meest heeft gelachen en gedronken, en zich aan de liefde heeft gewijd, en, als het zo uitkwam, eens een lening wist te bemachtigen, die heeft voor zijn terugkeer naar huis het prettigst feest gevierd”. Na het yeACiv en rcivav moet men hier bij gpccvoc niet aan een maaltijd 1 dan zou de dichter min of meer in herhaling of vereniging 2 denken vervallen maar aan een renteloze lening als uiting van behulpzaamheid van de kant van vrienden, die een Griek immers als een van de hoogste goederen in het leven beschouwde 3 Voor de twee volgende teksten, Lycurgus' Ka a AecoxpOtTouq (331/0 v. C.) en Hyperides, 5 (± 327 v. C.), die chronologisch dicht bij elkaar staan en voor onze eranos ook raakpunten hebben 4 verdient het duidelijkheidshalve aanbeveling, Hyperides voorop te stellen. Hyp. 5: Deze (eerste) tegen Athenogenes gerichte redevoering bevat het woord goavoç c.s. zevenmaal, nl. in 7, 9 (tweemaal), 11, 14, 19 (twee maal). Hoewel deze rede ons helaas slechts ten dele en lacuneus bekend is (en er waarschijnlijk in de ons ontbrekende gedeelten nog vaker van eranos sprake is geweest 5 ), verdient zij een nauwkeurige analyse wel zeer, omdat dan zal blijken dat hier met bijzondere duidelijkheid verschillende facetten van het karakter van een eranos als renteloze lening aangegeven worden (de tekst is naar de editie van G. Colin). Het onderwerp van deze redevoering is het volgende : Hyperides' client — X. — wilde dolgraag in het bezit komen van een jonge slaaf, .
,
1 Aldus wel Edmonds, blijkens zijn vertaling: „And whoever laughs, drinks loves, and if he can, dines out, the most, gost home the happiest man". 2 Zo Kock in z'n commentaar (CAF. H, 377) : „'/Epavoc hic est sodalicium". 3 Terwijl Amipsias fr. 22 (CAF. I, 676) slechts 2 essentialia noemt voor 's mensen leven: (3) 0?) n6XX' gzetv ,awyrOv civapwrov, COa' ipaiv xat xocTecrNetv, en Alexis in fr. fab. inc. 31 (Edmonds, FAC. II, 508, no. 271) er 3 opsomt: Taç -;18ovacç 8eZ cruWyetv TOy awcpp6voc.
Tpeiç 8' datv ad ye TilV 8Ovoc1,tv xexT7H.Livca Tip, 44 Ock0c74 auvTeXoiicsocv TW fikp, TO rctiEv, TO pays v, TO Tijg 'Acppo8iTTig Tuyzcfcvecv. Tic 8' 6Dacc Trpoa4iptocç OuravToc Xpi xoadv,
biedt Alex. fr. 219 er dus 4. 4 Nl. voorzover het TC)OWCOTCCE betreft (cf. daarvoor Hoofdst. VIII, Aanh.). 5 Zo zullen in 9 de woorden 67Tep xoci cipTEcoç eirrov wel betekenen dat in het ontbrekende begin van de rede de werkelijke schuldeninhoud en -omvang (ongeveer 5 talenten) gesteld zal zijn tegenover de koopsom van 40 minae.
34
voor wie hij een hartstocht had opgevat. Deze nu was, net zijn broer en hun vader Midas, het eigendom van een in Athene woonachtige Egyptenaar, Athenogenes, in een van wiens drie parfumeriewinkels Midas als zaakvoerder werkzaam was met zijn beide zoons. X. zou eerst bedoelde slaaf vrij kopen, maar Athenogenes kwam toen met bezwaren hiertegen, en deelde mee, dat de drie slechts samen, Of in het geheel niet, gekocht konden worden. Na bemiddeling werden hij en A. het tenslotte eens over een koopprijs van 40 minae voor de gezamenlijke slaven. Toen X. echter met moeite dat geld bijeengebracht 1 en op de bank gedeponeerd had, kwam A. opeens met het voorstel, dat X., teneinde nog sterker over hen te kunnen beschikken, de slaven niet vrij kopen, maar hen direct als slaaf overnemen zou, met de door hen gedreven parfumeriewinkel. Wel gingen zo vorderingen — en daaronder blijken (6) verstaan te worden vorderingen van twee leveranciers wegens levering van wat parfum, en van klanten die wat geld in de zaak gestoken hadden — op Midas, in verband met de winkel, over op X., maar dat kon geen bezwaar zijn, want — aldus A. — de passiva waren slechts onbetekenend, en de activa — waaronder de winkelinventaris — waarborgden een batig saldo (7). „En hier, heren van de jury, zat blijkbaar de val en het eigenlijke bedrog: Als ik het geld voor hun invrijheidstelling betaalde, zou ik alleen dat verliezen wat ik hem gaf, maar moeilijkheden zou ik daardoor niet krijgen; bracht ik hen echter in mijn bezit langs de weg van bezitsoverdracht door koop, en contracteerde ik met hem, de schulden op me te nemen (rck zga, Ocvoc8iEoccp9'occ.) — in mijn onwetendheid in de mening verkerend, dat die maar van zeer geringe betekenis waren —, (indcEerav 110L gli,eXAcv 56repov TOk XpNCTITOCg
xcci Tok rckwco-rag TeLv
gy
p
.t Otuaoyicc AocpoSv-
Onep ircoillacv) dan zou hij me later aan het contract houden en me de schuldeisers op mijn dak sturen alsmede degenen die hem renteloos geld geschoten hadden. En dat heeft hij dan ook inderdaad gedaan". Onvoorzichtig genoeg ging X., zonder nader onderzoek naar de werkelijke schuldenomvang, op het voorstel in. Contract werd opgemaakt en de koop gesloten. „(9) Tayrou yevovivou, npocrheadtv .wt of, zErja-roct., otç 6cpei,Avro naps ¶q)
ma« , xoct
7Ckawcwroci, 1-1.5v ipdtvwv, xat ateXiyovTO tLoc• )(ed. iv
1 6ovocyocy6v 8' &yet) nawraz6,9tv xoci Tok ciaouq ivoxkhaccç : ook dit geld bijeenbrengen en vrienden en relaties daarvoor lastig vallen zou kunnen inhouden, dat X. een eranos gekregen heeft.
35
e,scre
Tptatv matv dc7CCLVTOC 'Ca zpicc cpccvepec iyeyOverb, eTvccra tun, ai)v TOGO ipdooK, &cep xat cicp-ricoq ei.nov, nept n6v're Tc'OmProc. Toen dat geschied
was, kreeg ik bezoek van de crediteuren, die vorderingen hadden op Midas, en van de schieters van zijn renteloze leningen. En binnen drie maanden waren alle geldelijke verplichtingen aan het daglicht getreden: met inbegrip van de renteloos geleende Belden, bleek ik een schuld te hebben, zoals ik straks al zei, van ongeveer 5 talenten". Toen pas bekeek X. het afschrift van de koopovereenkomst. Enige geringe schulden werden erin genoemd, de meeste en grootste daarentegen niet ; men vond slechts de toevoeging „en eventuele andere schulden van Midas" : „(11) TiLv ipcivcuv 04 t.1.6 oi3v ivey6yparc-co, ..h crocv Äoc.nact .
.
1-pei4 cpopcd.• okog int Toi5 ALxatoxp&-rouç Ov011ovroç yzypativIvog, of 3' CrOaore, ip' otç (6cpecXe) nc'cv'roc o Mf.3ocç — veocrAXoyot a' licsocv -coO-couç ol)x iv6ypocckv iv Tcer,ç auvNxocK, axx ecnexp*rro. — En -,
wat de renteloze leningen betreft, ja, een, waarvan nog drie termijnen betaald moesten worden, stond er uitdrukkelijk in vermeld. Déze vordering stond inderdaad geboekt ten name van Dicaeocrates, maar de andere renteloze leningen, waarvoor Midas nog in voile omvang in het krijt stond (ze waren eerst onlangs aangegaan), die had hij niet in het contract doen vermelden, maar ze verzwegen". Na een vergeefse poging, tot minnelijke schikking te komen, dient X. nu een aanklacht tegen A. in, gebaseerd op de beide argumenten dat a) slechts eerlijke contracten bindende kracht hebben, en b) een wet bedrog ter markt verbiedt : 414) 'Enet, iecv 3[ef.44 npoetn]cl)v To]k 'p S[[xat zooc, yp'caPccq iv Toci4 quv]Nxcuç Ocroug [ird106[171v, oUx6s-' Ocv1-1,Ä6]yco aoL, &AA' OiloAoy[6) dcauteTav].— Want indien je bewij st dat
•• je mij van te voren hebt ingelicht omtrent de renteloze leningen en schulden, of dat je in het contract alle hebt genoemd van wier bestaan ik later eerst kennis kreeg, bestrijd ik je niet meer en erken ik mijn ongelijk". Trouwens, ook A. 's eventuele bewering (zo ook in 11), van al die schulden geen weet te hebben gehad, snijdt volgens X. geen hout : (19) „rEpeZ a' '60.64 'Afrivoybrtic eoR ovx t3e[c. ot') [2.6vov xpLe TOacc OcpeDnov-ra] Way, &A[A& xcct npOç 1.6acov cerrOv ipavt]akv-roc. 'APa' iyeo, 6 y' ndrzo-ce auvietg -ra Eva crucavTcc Tec yopc7c., cl-cpi[xeq] 3Fiym iv Tpi.ar.] zpict x oc -r[ok ipc'cv]ou; inuOsómv, oiSPro; ak, 6 ix TMOVECCC tOv Il.Up07C001C, xscsaN tLe]voc a' iv 'r c!cyopar,c 6aoct illApcu., TpEcc [3è [..w]pon6Xt.cc xexritLivog,
36
Aóyou; xocTet gvoc Mcv.pciNco[v, o6x] taer. Tec x pEa. Misschien zal Athenogenes zeggen dat hem niet alleen onbekend was dat M. zoveel geld tegen rente genomen had, maar ook dat hij van zoveel personen geld renteloos te leen gekregen had. Maar terwijl hij zijn verplichtingen niet kende, hoewel in zijn familie zijn grootvader en vader reeds een parfumeriezaak dreven, en hij dagelijks op de markt zit, drie zulke winkels bezit en iedere maand de balans opvraagt, kwam 1k, zonder ooit enig verstand van handel te hebben gehad, binnen drie maanden tijds nauwkeurig op de hoogte van alle schulden en renteloos geleende bedragen". Ook hier ontmoeten we dus weer eranoi als in termijnen 1 terug te betalen renteloze leningen. Nieuw is, dat hier een slaaf, nl. Midas, die krijgt, en dat ze hem kennelijk aan bedrijfskapitaal geholpen, dus een productief doel gediend hebben. Voor het eerst treffen we hier op het leningsterrein ook nkr)pcos-od. aan. Nu is een TCX p 4)q &pcfcvou „iemand die een eranos vol maakt", en wel in de zin van „degene die een bijdrage geeft voor een renteloze lening en deze daardoor vol maakt" 2 , Of van „degene die die bijdragen verzamelt en zo de eranos volledig maakt" 3 . Uit de geciteerde passages nu blijkt, dat Hyperides met 70alponcci mensen van deze laatste categorie bedoelt. Immers waar de Zp6Gt 4 in ruimere zin, de schulden, zowel zpk in engere zin als gpavor, omvatten, dus schuldverplichtingen, voortvloeiend uit resp. rentegevende en renteloze leningen, bestaan deze verplichtingen tegenover resp. zpija-cocr. en TavcoToci. En omdat een eranos = renteloze lening door een aantal mensen samen opgebracht wordt, maar voor één lening althans slechts één persoon geboekt staat, nl. Dicaeocrates, moet dat degene zijn die als 7c)cipoy* het apavov 'guy taTc'cval." 5 voor Midas op zich genomen heeft. Hij treedt dus als bemiddelaar op tussen de begunstigde en de individuele contribuanten ; hij is de „kassier" of „penningmeester" die de lening bijeenbrengt en uitbetaalt aan de begunstigde, en de afbetalingstermijnen restitueert aan de contribuanten. 1 Daarvoor, dat hiermee maandelijkse termijnen bedoeld zijn, spreken misschien de maandbalansen? 2 Vgl. hoe in Aristid. 8.54 ravoyc* aangeeft degene die deelneemt aan een gemeenschappelijke maaltijd (cf. Hoofdst. VIII, Aanh.). 3 Vgl. hoe Hesychius ravorrilg (s.v.) verklaart als ipecvou auvccycoy6q, en hoe in IG. 22, 2721 sprake is van een hypotheek, te danken aan Accoxcipv. ravorre, xoci auvepavLaTclig. 4 Vgl. hierover Beauchet, Droit IV, 231/2. 5 Vgl. Aeschin. 2.41.
37
Lycurg. 22: In de enige rede, „Kas-a AecoxpdcTouq", die ons van Lycurgus nog bewaard is, beticht deze (331/0 v. C.) een zekere Leocrates van hoogverraad, omdat deze, tegen het desbetreffende verbod in, na de slag bij Chaeronea uit Athene de wijk had genomen naar Rhodos, en daar het gerucht van de volkomen val van Athene had verspreid. Toen later daarvan de onjuistheid bleek, vluchtte Leocrates uit angst naar Megara. „(22) En zOzeer verdiende hij naar zijn eigen oordeel ballingschap voor altijd, dat hij van hier Amyntas, de man van zijn oudste zuster, en een vriend van hem, Antigenes uit (de deme) Xypete, bij zich liet komen, en zijn zwager verzocht, zijn slaven en zijn huis van hem te kopen. Hij verkocht ze hem voor een talent, x&r Tarrou npo66Tcce TOGS Ts xvirrrocK C7ro8o5vocr. Ta OpeLX61.eva, xaci. Tok ipdcvoug 3Leveyxii,v, TO ai AoL7c6, c6Teti C7ro8oi3vccc — en droeg hem op, daarvan zijn schulden aan zijn schuldeisers of te doen. Verder moest hij er de door Leocrates renteloos geleende sommen gelds van terugbetalen ; de rest moest Amyntas hem afdragen". Voor het afbetalen van gpavoL krijgt Amyntas dus de taak van 7001pco-rilq toegeschoven. De spreidingsnotie (aLcc —!) in aracp6per.v („af-betalen") kan niet anders aangeven dan het restitueren aan de uitleners van wat elk als zijn aandeel in een totale lening heeft bijgedragen. Niet uit te makers valt, of met gpavoq hier het totaal van een renteloos geleende som gelds wordt bedoeld dan wel een aandeel daarin. De cornbinatie van Ocpeaótlevcc (= zga,) met gpocvoL, evenals in by. Ar. Ach. 615 en Hyp. 5, passim, pleit er m.i. echter voor, dat met een eranos hier bij Lycurgus ook het totaal van een renteloze lening bedoeld wordt. Opmerkelijk is tenslotte dat Leocrates eranoi gekregen heeft, hoewel hij een huis en slaven bezat, die samen meer dan een talent waard waren. Was bij by. Antiphon 2.2.9 en Dem. 53, 11-12 nood aanleiding tot het geven en krijgen van een eranos, voor Leocrates is allerminst duidelijk, dat — en wat voor — noodsituatie de oorsprong is geweest! Antiph. fr. 124 (CAF. II, 60) 1 : In een fragment uit z'n „Cnoesthideus" laat Antiphanes op de woorden „Vroeger dacht ik dat de mensen die voorstelden tijdens een wijnfuif]e raadsels op te geven, kennelijk onzin praatten en maar wat zeiden. En wanneer iemand verzocht, elk op zijn beurt eens te zeggen wat het wel was, dat iemand bracht en toch niet bracht, barstte ik in lachen uit, want ik vond dat hij, alleen om de anderen 1
38
Nu ook in Edmonds, FAC. II, 218.
beet te nemen, onzin vertelde, iets dat mijns inziens nooit gebeuren kon. Maar nu heb ik begrepen dat dat waar was", (r. 8) volgen: cp6pollev ricp eicv9.pco7oL uxoc 17 gpccv6v Ttv', ov cp6pec. Taymv ' popav oVaei.q. — Want met zijn tienen willen we een rente-
loze lening bijeenbrengen, maar niemand van die tien brengt zijn bijdrage op". Vss. 12 vlgg. zeggen dan nog: „En dat kan men dan ook wel door de vingers zien (xcci, Toi170 tLiv a,‘f, ACM, auTyv6mv 'xov), maar wat dissen de lieden, die het geld niet betalen Tecpy6pLov xxrcc-c-LO'kv-reg) daaromtrent een verdichtsels op!" Dat moraal en moraliteit elkaar niet altijd dekken, is een feit dat men dus ook kan constateren, wanneer het geldt het voorschrift van de Griekse sociale moraal, een vriend in moeilijkheden te helpen. Immers slotheid, zuinigheid of wat verder ook belet tien mensen — voor het eerst een nauwkeurige aanduiding van het aantal personen dat gezamenlijk een vriend aan een renteloze lening helpt! uitvoering te geven aan hun goede voornemens en hun toezeggingen te honoreren. Thphr. Char. 22.9 getuigt eveneens van moeilijkheden op dit gebied. Immers als typering van een vrek wordt bier genoemd dat hij, „cpiXou gpavov auAX6yowrog, xod aLeasyllivou 0(61-4) — wanneer een vriend bezig is een renteloze lening bijeen te brengen, en hem daarover al gesproken heeft",wanneer hij hem aan ziet komen, afslaat en via een omweg naar huis gaat. Thphr. Char. 23.6: „Een opsnijder is zo, dat hij . . . . in het bijzijn van hem onbekende personen een van hen verzoekt zijn rekenbord even te hanteren, dan de bedragen uitdrukt in sommen van 600 drachmen en 1 mina (als rekeneenheden), op een overtuigende manier elk bedrag vergezeld doet gaan van de namen van zijn schuldenaars, en dan tot een totaal van wel 10 talenten komt, en zegt dat dat door hem in renteloze leningen bijgedragen is (To5To (Amu, eicrevv45.ca ipcicvouç co!Yr)), en dat hij dan nog niet spreekt van alle trierarchiedn en liturgieen die hij op zich genomen heeft!" "Epavog : een renteloze lening, gewaardeerd als blijk van sociaal gevoel. Philem. fr. 213 (CAF. II, 533): In een comedie, waarvan ons de titel onbekend is, biedt Philemo zijn gehoor stof tot overdenken in de met voorbeelden toegelichte woorden : „Cleo, houd toch op met die onzin! Als 39
je tegen leren opziet, ontsnapt het aan je aandacht dat je dan maakt dat je hulpeloos in het leven staat. (10) — „COadc zpiktoc-e
ye Td(Z1.6'7 017COA AUTIXI. TUriq 8E ii.e/rocfloAk o6x dcyvoei.g, odipcov. OTC TON) eUnopov Ti0 7161 rc-co)zOv erg — „CicAV xoci, cpf.Xoc aoL xai auvliDsLq, %Mot, gpocvov eicroicroucv.v." eUxou [2.41Pei.v neipccv cpf,Awv• (15) et: 4i t.1.41, yv6aet. (scour:.Ov &Ako v...)136 crxiocv. — ga"CIV
-
'
„X'7111.LOC2 ' , OIXECCL " . -
„Maar wij hebben geld!" — Dat verdwijnt snel! „Bezittingen, huizen!" — Je kent heel goed de wisselvalligheid van het lot, en weet hoe dit de gegoede van heden tot de straatarme van morgen maakt. — „Maar m'n hemel, vrienden, kennissen en relaties zullen een som gelds renteloos te leen geven!" — Bid maar, dat je je vrienden niet op de proef hoeft te stellen, want anders zul je wel merken dat je dan voor hen slechts lucht bent!" Kennelijk is de eranos hier een in geval van nood door ciAoc e.dgl. gezamenlijk verstrekte renteloze lening. P. Hibeh 2 (1955), 259 (235 v. C.), door Turner gepubliceerd, een brief
van een particulier, bevat in r. 3 ook het onderhavige eranos-begrip: „[. . . .]Log A..36)pom, (Turner: not ALoacop(oc) zoci[per.v]. / Cup' iney•• • • pcaPev 111,Zv /
• • • 1-Ov gpocvov [(apcczt/6)v)]
••• gzco nocpa / 'Ano?aocpc'cvouç
aç // Teaaocpo'cxov-roc Owc[&] xcci. v To74 AoLnoT4 [Ca-]/Accv-rono)• • • • • •
apoc zv
Accrag [ ]. / gppom." — Deze korte en moeilijk meer te ontcijferen
notitie, waarbij Turner opmerkt : „The ink is faded and the surface rubbed, and the readings in 11. 2 en 7 are little better than divination", betekent blijkbaar : „Van de 60 drachmen waarvoor hij ingetekend heeft op onze renteloze lening, heb ik van Apollophanes 48 drachmen ontvangen, en bij de andere worstverkopers .". SIG. 3 1215, een inscriptie uit de Macedonische tijd van het Cycladeneiland Myconos, registreert bruidsschatten, voor het geval dat er later over restitutie daarvan eens een proces zou komen. In het het eerst geregistreerde geval heeft Sostratus, zoon van Aristocrates, zijn dochter Xanthe uitgehuwd aan Eparchides, en haar een bruidschat van 1300 drachmen gegeven, d.w.z. 100 dr. baar, verder een klerenuitzet ter geschatte waarde van 200 dr., en dan nog (r. 4. vv.) „zatoc[S] - -3pocztik eracc ivo6aocç iv 40
TZL ipOtvo.o. -c[ik] / nevs-ootoaLogpc'cztutn, Ov auviA4ev 'AleEt.)03)q, ilesti.x[ev] / Ko0aLaTayOpcq, — 1000 dr. die steken in de lening die Al. samen met C. aangegaan heeft 1 en die gevormd is uit bijdragen van elk 500 dr.", in dier voege dat S. en Ar. de belofte gaven (r. 9) „'Erocacga auvacnrpocav TON) gpavov To5-rov / idor viva icrpop6v [JA Kvvrocc elanpgar, ccoprpooNa[e]cv Edmrrpccroq xca 'Apurroxpo'crylg — E. te zullen helpen met de invordering van die geleende som en (het ontbrekende) te zullen bijpassen, wanneer E. niet bij machte zou zijn, een van de bijdragen binnen te krijgen". M.a.w. : Aristocrates en zijn zoon Sostratos hebben elk eens 500 dr. bijgedragen in een renteloze lening, door Al. samen met C. aangegaan. Die lening blijkt nog niet afgelost te zijn, want Ar. en S. hebben elk nog een vordering van 500 dr. op Al. en C. En nu draagt S., die hiervoor ook over zijn vader's vordering mag beschikken, hun beider vorderingen over op zijn schoonzoon, onder waarborg dat de laatste geldelijk in elk geval aan zijn trekkers zal komen. Deze inscriptie leert ons, dat de aandelen van de onderscheiden contribuanten in een renteloze lening even groot kunnen zijn. Bovendien blijkt hier nog eens impliciet het renteloze karakter daarvan : hoe zou anders de vordering constant 1000 dr. kunnen blijven? En tenslotte blijkt overduidelijk de plicht tot terugbetaling van zo'n lening uit het feit dat hij met een — zelfs overdraagbaar vorderingsrecht gepaard gaat. Onduidelijk blijft echter, waarom hier twee personen samen een lening hebben gesloten, evenals beider aandeel daarin en aansprakelijkheid daarvoor. Was misschien Al., die de voornaamste debiteur lijkt 2 , niet voldoende credietwaardig geacht en had daarom de in dit opzicht dan gunstiger beoordeelde C. mede getekend en zo de crediteuren een aanvaardbare zekerheid verschaft? Het is echter ook mogelijk, dat de combinatie slechts uit een oogpunt van efficiency geschiedt. Hierop volgen nu een aantal naar hun inhoud onderling verwante inscripties, nl. vrijlatingsoorkonden uit Chaeronea en Delphi. Zowel 1 Het gpocvov aWaiyeLv, ten eigen bate een lening bijeenbrengen (bij vrienden) is een voldoende bekende uitdrukking — cf. Antipho 2.2.9 en Dem. 53, 11 en 12—, die geen enkele aanleiding geeft om in gpocvoq hier (met G. Barilleau, B.C.H. VI (1881), 597) „une association financiere, une Banque de credit ou de pret" te zien, waarvan S. en A. dan aandeelhouders zouden zijn, of „une société en commandite" (Inscr. jur. I. 59). 2 Vgl. IG. 7, 3376.
41
hiervoor, als met het oog op wat in hoofdstuk IV, § 9 nog ter sprake zal komen, is het nuttig, aan de bespreking van deze inscripties enkele bier relevante opmerkingen over slavenvrijlatingen in het algemeen te laten voorafgaan. Uitgaand van 876 vrijlatingsinscripties uit Delphi, waar formeel de vrijlating plaats vond door verkoop aan de god, heeft Westermann (Manumission, 92-3) vastgesteld dat er daar in totaal van vier vrijheden sprake is. Deze aan vrijgelatenen verleende „four freedoms" zijn : status als individu, bescherming tegen onwettige beslaglegging en arrestatie, recht op werk naar eigen keuze, en onbeperkte vrijheid van beweging. De beide eerstgenoemde vrijheden ontbreken in geen enkele vrijlatingsinscriptie ; daarin moet men dus de onvervreemdbare grondrechten van de vrije mens zien. De twee andere daarentegen worden niet altijd genoemd. Zij worden dus meer als v ó ó r rechten van een vrije gezien, en ten aanzien daarvan kon dus de vrijgelatene voorkeur kenbaar maken (in theorie althans ; in feite hebben o. a. economische omstandigheden en de wensen van de vrijlater natuurlijk op die mogelijkheid tot keuze aanmerkelijke invloed gehad). In E 75 % van de vrijlatingsoorkonden in Delphi worden volgens Westermann alle vier vrijheden aan de vrijgelatene verleend, en is hun vrijlating dus volkomen en onvoorwaardelijk. In het resterende vierde deel bleven op de slaaf bij vrijlating nog zekere verplichtingen tegenover zijn vrijlater rusten, die zijn vrijheid dus beperkt en voorwaardelijk maakten, want hem de mogelijkheid tot uitoefening van werk, geheel naar eigen keuze, en tot volledige vrijheid van beweging onthielden en hem tot verblijf ten huize of althans in de omgeving van zijn voormalige eigenaar noopten : 7rapoctlovil. Duur en inhoud van deze paramone waren in Delphi blijkbaar niet in staatswetten vastgelegd, maar volkomen overgelaten aan particuliere overeenkomsten tussen vrijlater en vrijgelatene. Vandaar een uiterst grote variatie in de desbetreffende bepalingen, in overeenstemming met de veelheid van de tussen vrijlater en vrijgelatene denkbare verhoudingen. Van belang is daarbij vooral, dat de paramone van de vrijgelaten slaaf gewoonlijk geacht werd te duren zolang de eigenaar leefde, maar dat in feite de vrijgelatene zijn contractuele diensten geheel of ten dele in geld mocht afkopen, en van die mogelijkheid ook inderdaad gebruik maakte blijkens een aantal ons overgeleverde officidle ontheffingen van deze verplichtingen (1.7coXóaer.q). En nu de bedoelde 7 inscripties: 42
IG. 7, 3376: (Chaeronea, 2e. e. v. C.) Blijkens deze oorkonde heeft een zekere Theo uit Phanatos zijn slaaf Soso vrijgelaten door hem „aan de god Sarapis te wijden", onder de bepaling dat Soso (r. 8) „ieveyx&Tco TOv / gpavov, Ov auvdcyccyc Oicov toccvocTei,, / TO 67ip Oio)voç Ovoluc, gcog Ocv TiAoç Aci/p) 6 gpccvoç". Theo heeft dus blijkbaar in zijn woonplaats een renteloze lening van zijn ciao!. weten te krijgen, waarmee hij zelf voornamelijk gebaat was, maar waarvan ook nog een tweede geprofiteerd heeft (vgl. de voorafgaande inscriptie). Als tegenprestatie voor zijn vrijlating neemt Soso nu dus de verplichting op zich 1 , deze lening of te lossen, voorzover deze ten name van Theo staat (hetgeen tenminste nog een tweede debiteur voor deze lening impliceert). Is Theo's eranos precies voor, en tot het bedrag van, de vrijlatingssom aangegaan, zoals in GDI. 1909, hieronder behandeld? We weten het niet. Maar in elk geval moet de hoogte van het geleende bedrag uit een desbetreffend contract op te maken zijn geweest, anders had immers Soso, in geval van kwaadwilligheid van de kant van Theo, voor elk door de laatste gewenst bedrag aangesproken kunnen worden! Uit de formulering van het Grieks blijkt, dat de glossing van de lening in termijnen geschiedde. GDI. 1909 (Delphi, 177 v. C.) : De Delphi& Philocrates laat hier zijn slaaf Comus vrij voor 13 minae, onder de bepaling (r. 6) : „KocTevevxciTo) K(.7)/tLoq olhAoxpoiTec, cipyupCou tIvaig aexcerpei.q Ev iTiotg aexacTpioK / pipcov TO 13 iNACCUT015 111)&10 EV TOV gpa,V0V TOv 'ApzeAciou. El 36 / 7cdcD.or. Coaoxpcinlq, xaTevevxd(Tco TO OcpyOpLov TOLL incv6tioK OeoppdcaTot, Eivoovt KeLtlog, ixaTipot TO [Lipoq. — C. moet aan Ph. dertien minae in dertien jaar afbetalen, en wel in dier voege dat hij gedurende die periode jaarlijks een mina aflost op, stort als termijnbetaling voor, de door A. voor Ph. bijeengebrachte renteloze lening. Als aan Ph. iets mocht overkomen, moet D. het geld aan diens erfgenamen Th. en X. afdragen, aan elk de helft". De woorden PrOv gpcoov TOv 'ApzeAcfcou acht ik een verkorting voor, en gelijkwaardig met, TON) gpavov, TON/ cruvige 'Apzaccoç (aexocTpLocp,vcci,ov), naar de uitdrukkingswijze van IG. 7, 3376 en GDI. 1791, 1772 en 1878. Vrijlatingssom en leningsbedrag dekken elkaar zó, dat men wel moet concluderen dat hier aan de geldelijke eisen van Philocrates .
1 Buitendien wordt nog een andere bepaling genoemd, die ik echter hier verder weglaat omdat de gpocvoc daar niets mee te maken heeft. Over de zeer uiteenlopende interpretaties, die deze bepaling gevonden heeft, cf. Pringsheim, Sale, 187 vv.
43
aldus is voldaan, dat deze voor het onderhavige bedrag door bemiddeling van Archelaos een renteloze lening bijeen kreeg. De afbetalingsplicht blijft op Philocrates rusten, maar deze laat zich daarvoor vóór elke termijn het gestelde bedrag door Comus uitbetalen. De of te lossen som is hoog in vergelijking met wat men in vele andere documenten als vrijkoopsom vindt, maar daar staat tegenover dat hier geen paramone-bepalingen worden gegeven. Blijkbaar is daarmee in de prijsbepaling rekening gehouden (of was Comus een bijzonder goed geschoolde arbeider?). Het feit dat C., in geval van overlijden van Ph., het geld aan diens erfgenamen moet afdragen, betuigt nog eens nadrukkelijk, dat de uit een eranos voortvloeiende vorderingen overdraagbaar zijn, en dat de eranos een echte schuldverhouding doet ontstaan. In GDI. 1804 (Delphi, 171 v. C.) verklaart, door verkoop aan Apollo voor 4 minae, de Delphi& Iatadas zijn slavin Aphrodisia vrij, met dien verstande dat (r. 2) „KaTeveyxdcro) 'AcppoaL/oia TON/ [g]pavov TON) Bpoviou ov iyytn6st laTdcaag Ear ixaTa(ioXioucra xa-cal3AdcrcTou6a. las-Ocaav• xaTeviy/xat 'AcppoataEa TON) gpavov -71 xa-rapoqaL laTdcaav ix To5 ipOcvou, xat lxupoq Cc eova go-TO) 1-6) 'EXEuDipall 'AcppoaLoia. TOIL Trcivra zpOvov, -not-ho-aca Ta yeypap.viva -c-« TEZ auvypacpi, xat Ocvicpa7rToç clnO -rro'cv-co)v/ TOp. 7C0CVTOC
a
Zpóvov . A. moet dus de door Bromios bijeengebrachte en door Iatadas "
gewaarborgde lening aflossen, zonder daarbij in gebreke te blijven of I. enig nadeel te berokkenen dat met die lening verband houdt. Tegenover het feit dat in geval van nalatigheid A. haar vrijlating geannuleerd zal zien, staat dat (r. 7) I. en de garanten voor de geldigheid van de verkoop van A. aan Apollo zullen instaan, wanneer zij aan haar verplichtingen voldaan heeft en iemand haar wederrechtelijk van haar vrijheid zou willen beroven (et irtq a[rc]r[o]vro 'Appoacciaç int xaTaaoato-p.6 xal-eveyxc'ccaç -rOv gpavov xa.0.44 yiy[paircTat xat dcAa/Pioç yevoviivou laTc'ic3a ix
iyy6ccq). De vrijlating gaat hier met paramone gepaard, zekere verplichtingen van A. zijn contractueel vastgelegd (Tcodicraaa -rex yeypatittliva Ta Ev Ta auvypcapa!). Hier bedraagt de vrijkoopsom dan ook slechts 4 minae. De borgstelling geeft natuurlijk, evenals in Lys. fr. 16 (T.), nog eens aan dat op een eranos terugbetalingsplicht rust. De lening is hier kennelijk direct op naam van de vrij te laten slavin gesteld, maar daarvoor heeft de vrijlater Iatadas borgstelling moeten verschaffen : Bromios vond in de status van degene, aan wie hij zijn lening verTaiq
44
strekte, zijn risico niet voldoende gedekt, en heeft toen bij de vrijlater zekerheid gezocht. GDI. 1791 (Delphi, 170 v. C.) : Hier is het de Delphi& Amyntas, die zijn slaaf Glaucias vrijlaat door verkoop aan Apollo voor 5 minae, en reeds in het bezit van deze som is (r. 4: xcd. TOCV TGI/GCV gZeL). Uit de bewoordingen van deze inscriptie blijkt dat de vrijlating volkomen is, dus niet met paramone-verplichtingen gepaard gaat 1 . Wel moet Glaucias (r. 8) „xccrevevxdc-76) TOV gpavov, TOv auvgav "AD'octIPog xoci E6cc/y6pocg, TO WV xaTa. TeTpcictivov csTocTilpocç n6vTe xoci, a6x' Oi3oÄok, / isilltacrov, int TO 'AlAvTa. Ovotuc azpc, xcc A6 4pcoo0 — de verplichting op zich nemen, in Amyntas' naam de helft van de renteloze lening, die Athambos en Euagoras bijeengebracht hebben, ten einde toe af te lossen, en wel in viermaandelijkse termijnen van 5 stateren en 10 obolen". Waar in Delphi 1 mina = 35 stateren = 70 drachmen is 3 en de gestipuleerde jaarlijkse aflossing 3 x (5 x 2 + 1 2/ 3) = 35 drachmen = f mina bedraagt, zal Glaucias zijn schuld in 10 jaar gedelgd hebben 4 Twee personen, Athambos en Euagoras, hebben de lening bijeengebracht. Deze is niet ten name van de vrijgelatene gesteld, zoals in GDI. 1804, maar staat op naam van de vrijlater zoals in 1909. Onduidelijk blijft, of met de totale lening meerdere personen begunstigd zijn, en Amyntas dus slechts het middel van een eranos benut heeft om zich bij voorbaat in het bezit van de vrijlaatsom te stellen, of dat Amyntas de 10 minae geheel alleen gekregen heeft. In dat geval heeft blijkbaar Amyntas, in acute geldnood geraakt, zijn credietwaardigheid verhoogd door Glaucias vrij te laten en daarmee de helft van zijn schuld op hem af te wentelen. ,
.
1 Ook in GDI. 1800, 1832 en 1848 komt onze Amyntas als vrijlater voor; de prijzen bedragen daar resp. 5, 6 en 6 minae; slechts in één van de Brie gevallen, nl. in 1832, worden paramone-condities gesteld, de andere vrijlatingen zijn, evenals die in 1791, onvoorwaardelijk. 2 De hier gegeven interpunctie is — onder eigen invoeging van de komma na OpoXotS; — naar Inscr. jur. II, 266, aangezien die van Baunack in GDI. (II, 257) onmogelijk is (xocTevevxdicTo) TON/ gpocvov, 'thy crovEcocv "A. xoct Ev. TO 141.11,acrov (*coy xovra TeTpcimvov, crrocrilpocg nivTe xoci. O43oXok, int wc1.: de totale lening zou dan 10 st. + 20 ob. bedragen hebben, hetgeen een veel te onnozel bedragje is in vergelijking met de vrijkoopsom); vgl. voor de verbinding van int TO 'At.c6vTa 6volloc met TO igIcaaov: GDI. 1878.11. 3 Inscr. jur. II, 255 n. 2. 4 Westermann, o.c., 92: „The average length of the paramone amounted to ten year" (nl. in 23 bruikbare gevallen waarin we niet alleen van de vrijlating onder paramone-bepalingen kennis dragen, maar eveneens de latere ontheffing van deze verplichtingen voor ons is geboekstaafd. ,
45
GDI. 1772 (Delphi, 170 v. C.): De beide door Archelaos Thebagoraszoon voor resp. 6 en 4 minae vrijgelaten slaven Neo en Soso (r. 16) „xocTsvev /x&vTo.) TON/ gpocvov TOv 'Apzaocoç auvge o HpccOzou TOv TpLocxovTocti.vocZov — moeten de renteloze lening van 30 minae, die Archelaos Praochuszoon heeft vergaard, aflossen". Archelaos Praochuszoon moet dus ten behoeve van Archelaos Thebagoraszoon een renteloze lening bijeengebracht hebben; de vrijlater schuift nu zijn uit die lening voortvloeiende verplichtingen of op de door hem vrijgelaten slaven. Hun vrijheid is hun verleend zonder dat van paramone sprake is. Maar de waarde van hun anders gevergde paramone, m.a.w. de afkoopsom daarvan, lijkt w61 meteen in de vrijlatingsprijs verdisconteerd 1 . Dat verklaart mee, waarom de financiele verplichtingen der vrijgelatenen in dit geval zo hoog zijn: 30 minae, zijnde dat vermoedelijk de genoemde verkoopsom van 10 minae verhoogd met 20 minae voor onmiddellijke afkoop van anders door hen bewezen diensten. Deze prijs is min of meer in overeenstemming met die in GDI. 1909, waar geen paramone-diensten van de vrijgelatene worden gevergd. In 1909 moet de slaaf Comus 13 minae betalen voor zijn onvoorwaardelijke vrijkoop, in 1772 de slavin Soso 12 en de slaaf Neo 18 (aangenomen dat de verhouding 4:6 van hun loskoopprijzen doorwerkt in de totale som van 30 minae). Deze verhouding van 1:2 tussen vrijlatingssom en afkoopbedrag lijkt ongunstig, wanneer men een vergelijking trekt met wat Daux, Chronologie, App. I aan gegevens biedt. Daarin is nl. de vrijlatingssom meestal hoger — soms zelfs aanmerkelijk maar slechts zelden lager dan de afkoopsom. Men dient echter to bedenken dat in de door Daux geboden gegevens de afkoop van paramone altijd 2 eerst van 3 (of 4) tot 8 jaren na de voorwaardelijke vrijlating tot stand is gekomen, zodat daar de vrijlaters nog langdurig profijt van hun vrijgelatenen getrokken hebben, hetgeen in GDI. 1909 en 1772 niet het geval is. (In feite was in de meeste gevallen paramone voorzien voor zolang als de vrijlater leefde!). GDI. 1878 (Delphi, 161 v. C. 3 ): Callixenos, een Locridr uit Myonia, laat zijn slaaf Sosus vrij voor 6 minae. De formulering van rr. 4 vv., „icp' kyre a]easpoç ei+tev xoci. Ocv6/cpocnToç ectr6 Tcdtvvi)v TO. rcdcvs-cc Piov, 1 Cf. hoe de verlening van de „4 vrijheden" met paramone gepaard gaat in 1764, 1823, 1832, 1843 enz. 2 Behoudens een verklaarbaar uitzonderingsgeval: cf. GDI. 1749 met 1750. 3 Zie voor de datering Daux, Chronologie.
46
GDI.
nor.C6v 6 xa xat ecnoTpizcov otq xoc ,a6À7)", wekt de indruk dat de vrijlating volkomen en onvoorwaardelijk is, voorzover het tenminste niet de betaling van de vrijkoopsom betreft. Die heeft Callixenos zich nl. verschaft door een renteloze lening van 20 minae, die Sosus nu moet afbetalen (r. 10 vv.) : KotTeveyxc'tTo) TOv gpctvov E66oç TOv / cruvatEe rAjp.uviotç XocptUvou TeTTocpccxovTotti.vcc(0ov, TO filltacrov ocLT013 6n6 TO ÄÄfZ6vou Ovohlcc, artzpc xoc geveykaij o gpocvoq. Liep de tekst niet verder, dan zou men, in analogie naar de hiervoor besproken inscriptie GDI. 1772, kunnen menen dat Sosus voor 14 minae onmiddellijk bij zijn vrijlating de paramone-diensten afgekocht had die hij anders voor Callixenos nog zou hebben moeten verrichten. De werkelijkheid is anders. In rr. 15 heet het nl.: „Ta gpya auvreAdTco Zitiaoç TOC KOCULEEVOU 7CdCVTGC, ciCzpc xoc o gpccvoç xotTeveygii. el. 36 ;tot crovTeVi Eaicrog TGC 4py0C xot,a114 E7 W) yiypocnTott, c'xTeA1/4 a (Lvdc gaTco/, et IA &ppwaToç y6votTo Uitgezonderd alleen het geval dat hij door ziekte niet in staat zou zijn zijn verplichtingen na te komen, moet Sosus dus, op straffe van anders weer in slavernij terug te vallen, alle door Callixenos gewenste werkzaamheden voor hem blijven verrichten, zolang als de renteloze lening niet geheel afbetaald is! Dat betekent dat Sosus — die immers 20 minae moet aflossen — de hem bij zijn vrijlating in het vooruitzicht gestelde volkomen en onvoorwaardelijke vrijheid in feite eerst een (van zijn aflossingssnelheid afhankelijk) aantal jaren nadien gerealiseerd zal zien, en inmiddels nog moet nocpoylvecv. Die beperking van paramone koopt Sosus zich dus tegen betaling van 20 — 6 = 14 minae. Hier is dus de verhouding tussen vrijkoopsom en afkoopbedrag, 6:14, nog ongunstiger dan de 1:2 in GDI. 1772 1 . Vrijheidsverlangen van de slaaf zal bij de bepaling van deze hoge afkoopprijs een rol gespeeld hebben, maar ook nog een andere factor: grove hebzucht van de vrijlater Callixenos. Dat blijkt wel daaruit, dat deze, met de bedongen afkoopsom nog niet tevreden, in de vrijlatingsovereenkomst óók nog de volgende clausules heeft laten opnemen : „1°: (r. 13) El 36 xa TeAeus-dccq Eit-)aoç (ITexvoq, / Ta xccroaer.cp ,DivToc 6ndtpzovToc E6crov 7COGVTOC KccUtUvoy 1 Cf. GDI. 1811, waar Eunous door Praxo vrijgelaten wordt voor 3 minae, onder voorwaarde van 10 jaar paramone; (r. 4) „EE 86 xoc OiX7) napoctLivet,v, xoc TX-
cpepiTa) Il[p]dcomn Tov ivLocuToil [i]xcfccrrou oi5 xoc ncepoctthvl dcpyupiou [a]Ta.1-'ilpocc -rptdmovroc". Dat betekent een waardering van 10 jaar paramone op 8 minae
en 20 stateren, en een verhouding tussen het bedrag tot vrijkoop en dat tot afkoop als 3 : 8 4/7 = 7 : 20; daar steekt 6 : 14 nog gunstig bij af.
47
gaTcov. 2° : Et 86 (;)CON) aOcnv 7t0601.1 0 TWV 1/ E6croq, ciT6A-iç 6vOc gaTco. 3° : (r. 17) Texvi.Tocv iiataccUmo EceLcroç KoaXI.Uvco, et xoc &_ KoNgevoç TO I errocadcptov Ecoaco" (!). De laatste clausule laat -
waarschijnlijk zien, dat Sosus een geschoold vakman was, uit wiens werkzaamheid Callixenos aanzienlijke slavenrente trok. Dat verklaart mee, waarom Callixenos Sosus ongaarne laat gaan en de prijs, die deze voor zijn totale vrijwording moet betalen, zo hoog is. Niettemin stempelt Callixenos zichzelf in dit document tot een vrek. Wat de 40 minae betreft, waaruit de gehele door Amyneas verstrekte lening heeft bestaan, komen er dus 20 ten laste van Sosus. Naar de bestemming van de andere helft kan men slechts gissen. De mogelijkheden zijn twearlei: Of C. heeft die 20 minae ook geleend, of C. heeft samen met een ander (of eventueel zelfs meerdere anderen) een lening verkregen. Gezien zijn schraapzucht lijkt mij de tweede mogelijkheid het waarschijnlijkst, zodat we dus ook bier weer met een ten behoeve van 2 (of meer) personen bijeengebrachte renteloze lening te maken hebben. Opmerking verdient nog dat het gpcoov auvc'icystv, het bijeenbrengen van een renteloze lening, zowel van de belanghebbende, de debiteur, gezegd kan worden (zo 1G. 7, 3376), dus ten eigen bate geschiedt, als voor de bemiddelaar
of crediteur gebruikt wordt, die een ander helpt (GDI. 1791; 1772 ; 1878). GDI. 1754 (Delphi, 161/0 v. C. 1 ) registreert de vrijlating door Callicles van de slavin Aristo voor 3 minae. Als voorwaarde is gesteld, dat (r. 5) „xotTeveyxdcTcb 'ApcaTc1) r IneLaTOg [67cNp 'ApLaTa) / iv TOv gpocvov TON) BccxzEou int TO KocXXLxX6oq Ovoila apfrupiou TpEot IHIL[Lvoctoc iv iliotç Tpf.oLq• apzet. Cc xocTocr3oA[a] I iv ' clipocAdo3c. T6L ' Avapovi.xou • [7c]ocpcy.eLvdcm.) / 'A[p]to-78) Napa. KocUr.x.X-rj CcveyxX[erwq 7coLoricroc /1 TO TC o oc a a evov itav TO auvccTOv, axpc [xcx] xocTev6y/x-t) Ta TpEoc 1)ti.y.vcci:oc• i-rcei, 86 xoc xccTev6yx7, iXelk6pcc / ga'76) X(Xt av6cpcmrog".
Paramone is uitdrukkelijk gestipuleerd, en wel voor de tijd van 3 jaar, ingaande in het lopende jaar. Blijkbaar heeft Aristo — of (haar zoon?) Pleistus ten haren behoeve — de 3 voor voorwaardelijke vrijheid verlangde minae zelf kunnen betalen, maar nog niet dadelijk de 11 minae méér, die onvoorwaardelijke en volkomen invrijheidstelling gevergd zou hebben. Daarom heeft Callicles zich van die 11 minae alvast voorzien door een renteloze lening ter hoogte van dat bedrag aan te gaan, die door 1
48
Zie voor de datering Daux, Chronologie.
Bacchius bijeengebracht was. Hoewel de lening op C.'s naam staat, wordt de terugbetalingsplicht op Aristo (of Pleistus voor haar) afgewenteld. Hier is de verhouding tussen vrijlatingssom en afkoopsom inderdaad gunstig, nl. 2:1. In welke verhouding Pleistus tot Aristo staat, is onduidelijk, maar in elk geval staat hij garant voor de aflossing van de lening van 14 minae. Waarom Baunack, de man die in GDL de publicatie van de Delphische vrijlatingsoorkonden voor zijn rekening heeft genomen, hier in dit ene geval in de gpccvoc opeens een „Vorschusskasse" meent te moeten zien, ontgaat me totaal. Om de zakelijke samenhang niet te verbreken, wordt nu meteen de laatste Delphische eranos-inscriptie behandeld, al is de daarna staande plaats uit Polybius (38.11.10) chronologisch eerder. FD. 3.6.95 (Delphi, tussen 84/3 en 60/59 v. C.) 1 , is een herpublicatie van GDI. 2317. Hier hebben Damostratus en zijn vrouw, met instemming van hun zoon Aristoteles, de slavin Nicarchis aan Apollo verkocht (r. 6) „TcvEcç Ccpyu/piou pay erpc6v, Iv gAaPe ix Toi3 ipdtvou To5 KAeo/ady,ou, xac T.Ocv Ttpdav anizeL reicray. KaTacper.pccrco 8E / TOv gpavov Nixapx K, goç ou xa siXog Xo'cPi) El 8i xcx-coccpiper, TOv gpavov NExapzcq aveyx?dr((U)-c, g(i) q xa/Aoq Ackfim o gp(av)oq, &Mx) INExapx cc iXeuD-ipa , icp eine iXeuDipav ettlev xat avicpanirov Cud) nOcv-ro)v TON/ 7Cd(VTGC piov". De verkoopprijs heeft D. al in handen, dank zij de lening die Cleodamus renteloos bijeengebracht heeft. De plicht tot aflossing daarvan is op Nicarchis afgewenteld, en haar volledige vrijheid lijkt in te gaan op het moment dat ze zich van deze plicht heeft gekweten, evenals dat in GDI. 1754 voor Aristo het geval was, waar alleen de voorwaarde wat uitdrukkelijker geformuleerd is. Ook hier dus een verplichting tot paramone, durend totdat de voor de vrijlatingssom aangegane lening afgelost is. In de besproken 7 Delphische vrijlatingsoorkonden hebben we dus te maken met gevallen, waar de vrijlating van een slaaf financidel mogelijk gemaakt wordt door een eranos als renteloze lening, waarvoor de terugbetalingsplicht op de slaaf rust. In drie gevallen geschiedt de vrijlating zéker onder voorwaarde van paramone (GDI. 1804, 1878 en 1754), in nog drie andere gevallen is dit waarschijnlijk (FD. 3.6.95) of zit deze in het door onmiddellijke afkoop daarvan verhoogde vrijlatingsbedrag .
.
1
Zie voor de datering Daux, Chronologie.
49
verdisconteerd (GDI. 1909 en 1772). Daarmee is in elk geval de onjuistheid aangetoond van Westermann's bewering : „In the Delphic group of seven manumissions based upon er an o s- loans, six were for outright and unrestricted grants of freedom. Only one (GDI. 1754) was set up in connection with a paramone (indentured service) grant of liberty" 1 . Het samengaan van paramone-voorwaarden met een eranos lijkt verklaarbaar uit de situatie : de slaaf, die vrij wil zijn, en niet beschikt over geld daarvoor, wordt met een leasing geholpen, waartegenover de vrijlater, die eventueel aansprakelijk gesteld wordt voor verzuim ten dezen van zijn voormalige slaaf, eisen kan stellen. Plb. 38.11.10: Voor het jaar 147/6 v. C. deelt Polybius mee, hoe een Romeins gezantschap, dat de Achaars tot matiging in hun gedragingen tegenover de Romeinen wilde proberen te bewegen, onverrichterzake de Peloponnesus weer verliet, omdat Critolaiis doelbewust obstructie pleegde en daarna in allerlei steden opzette tot haat en vijandschap tegen de Romeinen. „"A[Loc 3i To&rocc nakyyeae Toi,c C'cpxoucrt Trpdcrret.v Tok OcpetAi-rac 143e nccpccaizeo0ou To6c Ocicayocilvouc etc cpuXxxv npOc Tac )(pia, ¶O) ($') ipocvouc inctihvoug 7COLSZV, gc. av Ac s-ac Tor) TroX6ti.ou xpio-t.v. Tegelijkertijd wekte hij er de magistraten toe op, schuldenaren niet tot betaling (van hun schulden) te pressen, en ook geen wegens schulden gearresteerde personen in de gevangenissen toe te laten, en renteloos geleende geldsbedragen te laten uitstaan, totdat de oorlog beslist en gedindigd zou zijn". Tegenover de zgoc zullen met de gpocvot, eveneens geldelijke verplichtingen, bier weer renteloze leningen bedoeld zijn (vgl. Hyp. by.). Bij nadere beschouwing lijkt deze passage echter ook een belangrijke aanwijzing te bevatten voor de evolutie van de eranos : blijkens vele reeds behandelde of nog te noemen plaatsen wend een eranos beschouwd als een sociale daad, en wel hoofdzakelijk als vorm van geldelijke steun aan iemand, die in acute geldnood was komen te verkeren. Daarbij behoeven we echter niet in de eerste plaats aan hulp aan minder bezittenden door beter be1 Manumission, 94. Verklaring vindt de bewering misschien in het feit dat alleen in GDI. 1754 het woord ncepatiivet.v uitdrukkelijk gebruikt wordt, terwijl in de andere gevallen de eis van paramone eerst bij analyse van de tekst voor den dag komt. Of men van uitgestelde manumissio of vrijlating onder paramone-verplichtingen spreekt, maakt juridisch verschil (cf. Westermann, Journ. Jur. Pap. 2 (1948), 9 vv.), maar maakt voor ons geen verschil bij het prijsonderzoek. 50
deelden te denken 1 , al heeft de Demosthenes van Aeschin. 2.41 zijn collega's ongetwijfeld in vermogen overtroffen. Bijzonder vaak wordt nl. uitgesproken, dat een eranos, zoals hier bedoeld, een zaak van piAoL is. En nu zijn de aan dat begrip gestelde grenzen wel ruimer dan bij 't Nederlandse „vrienden" 2 maar niettemin denkt men daarbij toch in ons verband in de eerste plaats aan mensen die tot een gelijk of een althans niet te zeer uiteenlopend niveau of milieu behoren. Daarmee nu is onze plaats uit Polybius in strijd. Immers Critolaiis, leider van het verzet, dat voornamelijk de volksklasse en de democraten boden tegen Rome, wil met de door hem voorgestelde maatregelen natuurlijk niet het economische leven ontredderen, maar de volksmassa stijven in, of verder winnen vóór, zijn anti-Romeinse politiek. Dat dubbele effect bereikt hij alléén, wanneer de eranos-debiteuren niet in gelijke mate over de hele bevolking verdeeld zijn, maar wanneer de debiteuren vooral tot de volksmassa behoren, de crediteuren daarentegen vooral tot de meer met Rome sympathiserende beter gesitueerden. Nu staat, naar algemene opvatting, de schulden-bevriezing 3 niet op zichzelf, maar maakt, by. met slavenvrijlating, deel uit van een complex van revolutionaire sociale maatregelen, die inderdaad alien de massa begunstigden 4 Daarom moeten de hier genoemde gpccvoc, dan ook in hoofdzaak niet een zaak van elkaars min of meer gelijken geweest zijn, maar door meer gegoeden aan armeren verstrekte renteloze leningen zijn; d.w.z. hier en nu buigt de algemene Griekse paccy ,Dpo.micc, bereidheid tot hulp aan een medemens, reeds om in de richting van armenzorg en aan het einde van deze weg zullen we 4pocw4 herhaaldelijk tegenkomen in de betekenis van „aalmoes"! Corn. Nepos Vir. Illustr. 15.3.4 sqq. laat met grote duidelijkheid zien hoe de gang van zaken zó kan zijn, dat een persoon een leasing voor zijn vriend bijeenbrengt en als bemiddelaar optreedt tussen debiteur en crediteuren, waarbij dan deze beide partijen niet persoonlijk met elkaar in contact treden en de debiteur niet eens weet wat zijn crediteuren elk voor ,
.
1 Zo is by. Leocrates uit Lycurgus 22 bepaald niet zonder middelen. Vgl. Bolkestein, Wohltät., 84. E. Ziebarth, Beiträge zur Geschichte des Seeraubs and Seehandels im alten Griechenland, Hamburg 1929, heeft er op gewezen dat Ephesus in ± 85 v. C. ook het verschijnsel van een schulden-moratorium gekend heeft. 4 Zie by. G. Colin, Rome et la Grece de 200 a 146 ay. J.-C. (Paris 1905), 622, n. 2; P. V. M. Benecke in C.A.H. 8 (1930), 303 ; H. Bengtson, Griechische Geschichte, 475 (Hdb. d. Alt.-Wiss., III. 4, München, 1950). 2 3
51
zich hebben bijgedragen, maar dit aan de bemiddelaar overlaat. Dit blijkt ten duidelijkste, waar Cornelius Nepos hier in zijn De viris illustribus het bedrag ten dezen van Epaminondas weergeeft op een manier, die m.i. impliceert dat zijn handelwijze afweek van de normale gang van zaken : „Paupertatem adeo facile perpessus est, ut de re publica nihil praeter gloriam ceperit, amicorum in se tuendo caruerit facultatibus. Idem ad alios sublevandos saepe sic usus est, ut iudicari possit omnia ei cum amicis fuisse communia. Nam cum aut civium suorum aliquis ab hostibus esset captus aut virgo amici nubilis, quae propter paupertatem collocari non posset, amicorum consilium habebat et, quantum quisque daret, pro facultatibus imperabat. Eamque summam cum confecerat, priusquam acciperet pecuniam, adducebat eum, qui quaerebat, ad eos, qui conferebant, eique ut ipsi numerarent, faciebat, ut ille, ad quem ea res perveniebat, sciret, quantum cuique deberet. — Zijn zeer bescheiden levensomstandigheden heeft hij zo licht genomen, dat hij aan zijn staatsmanschap nooit iets anders dan eer ontleend heeft en bij zijn eigen levensonderhoud geen gebruik gemaakt heeft van de financidle middelen van zijn vrienden. Maar tot anderer ondersteuning heeft hij daarvan zich zó vaak bediend, dat men daaruit de conclusie kan trekken dat hij met zijn vrienden in totale bezitsgemeenschap leefde. Want telkens wanneer een van zijn medeburgers in vijandelijke krijgsgevangenschap geraakt was of een dochter van een yriend van hem op huwbare leeftijd gekomen was, maar uit hoofde van haar zeer bescheiden levensomstandigheden niet uitgehuwd kon worden, belegde hij een bijeenkomst van zijn vrienden en schreef dan iedereen voor, hoeveel hij, in overeenstemming met zijn vermogen, moest geven. En wanneer hij het totaalbedrag daarvan bijeengebracht had, bracht hij, liever dan zelf het geld in ontvangst to nemen, een ontmoeting tot stand tussen de persoon die die som graag wilde krijgen en de gezamenlijke gevers daarvan, en liet het henzelf dan aan hem uitbetalen, opdat de man, in wiens hand dat geld belandde, wist hoeveet hij iedereen schuldig was". Bovendien blijkt uit deze passage, waarin de gpavoç niet genoemd, maar kennelijk wel bedoeld is, niet alleen nog eens, dat deze een lening is, onder vrienden verstrekt in geval van financidle nood (krijgsgevangenschap, uithuwelijking by.), onder verplichting tot terugbetaling, maar ook dat daarvan de individuele bijdragen een verschillend bedrag 1 konden 1
52
Stel hiertegenover SIG 3 . 1215.
uitmaken. Tevens wordt wel zeer sterk de indruk gewekt, dat bier de nAlpoyr‘lq niet zelf in de door zijn toedoen verstrekte lening bijdraagt! Bijzonderheden omtrent de voorwaarden, waarop een renteloze lening verkregen kon en terugbetaald moest worden, geven enige gehavende, maar elkaar aanvullende papyri uit Alexandria 1 . BGU. 1134 (10 v. C.) : Deze ter griffie opgemaakte acte behelst een verklaring van de npoal-177;g &pcicycov Trypho Ptolemaeuszoon, van een zekere Lysimachus, diens vrouw Marion, Trypho Theodotuszoon, alle drie „Perzen van origine", alsmede van Marion's voogd Antandros. Het stuk luidt (r. 6) : „0 xccracgpouaLv / Ovotia, gv ipc'cvoo 3exccapdczt,Lou • • •
•••••
, / o ixoc-rOv xcd. -))v L3, o5 cipzil OcnO Occgev(10 / TO 13 X Kociaccpog, atruppoi3aLv 7rpocp(6pea-aL) 2 of 3 . . . . epuoct. 3La zeLpO(c) .] / I- NI xar. 7rpo[. -rok ÄoLrcog (.1:7;vocg Ly &ITO [Coapileo0 9•L)] / •• • • • • • • Proi3 cc&r.oisi irOcq X GC T 0C 11:7 vac F L [1/186(voc)] / [1:71v(oc) xoaorcoLo61.1evoL ,
icp' [o]5
• •
trl[vOg] /
..
3LopMacov-cal Tag xoc-rfac gym
/ [ix-
licrocL ivTOq ToY5 zpOvou -ctO ivocpail(Naótlevov)] / [cr6v] litlLoXf.ocL s-o5 3' 67cep[nea6v-co(q) xpó(vou)] / -róxoug p Fsijq 7C pc'ceot.4 yeLvot/I[vri ç-r4)] / • • • • • •
•
•
ivOg TpUcpco(vL) ix Te cdyrir)v OvTcov OcXX.ip neyy6cov etc [Ex-]/[1.LaLv] xoci. •• •• ••••• •• ••• iacv ceyri;iv ccip-rirocc. / xxadcrcep 3ix-% . . . . — Aangezien ze voor xca
een in termijnen van 10 drachmen of te lossen renteloze lening één termijn betalen, die het 14e deel is van een lening van 140 dr., die in de maand Phamenoth van het 20ste jaar van Augustus inging, verklaren de .. . contant 140 drachmen te zullen betalen en wel . . . . gedurende de res1 In dit hoofdstuk gaat het bij deze papyri slechts over de betekenis van het woord gpxvog, de vraag, door wie of in welk verband de renteloze lening verstrekt wordt, wordt eerst in § 8 van het volgende hoofdstuk beantwoord. 2 Schubart acht in zijn commentaar de lezing npocp(6pemaocc.) een op zich zelf dubieuze oplossing, waarvan echter cp(6peckocc) waarschijnlijk is wegens het voorkomen van npocpipeaaoct. in 1135.11; de zin daarvan wordt inderdaad vereist, maar dan met futurale kracht; vgl. hoe in 1133 de debiteuren bepaalde verplichtingen op zich nemen: auyxwpoi5aLv (rr. 7 vv.), (r. 15) et 8i eivocL ccirro(k) dcyco(yEp.ouq) xoci, auvi-
(Zea aocL) ,
53
terende 13 maanden, vanaf de maand Pharmuthi van het zelfde jaar, die 10 dr. maandelijks, zonder een maand over te slaan, of wanneer ze die maandelijkse 10 dr. niet betalen, dan binnen de tijd het verschuldigde (te zullen betalen), verhoogd met 50 % en 2 dr. (per maand) rente over de tijd dat men te laat is, waarbij Trypho rechtens verhaal heeft, zowel op hen samen — ze staan voor elkaar borg voor de betaling als op één van hen, wie van hen hij (daartoe) maar kiest ." De inhoudsopgave geeft, behalve de namen van de 3 debiteuren, nog eens, dat 't hier gaat om 14 termijnen van 10 dr. van een in Phamenoth ingaande lening, waarvan er, na de eerste afbetaling van een termijn, in de volgende maanden nog 13 zullen volgen: (r. 24) gpccvo(c) 1 f- c / cl7cO docttle(v6 ,9) La / Aor.n(ok) triej(voc0 ray OcnO (1)(a)p(vioil,91.). •• • • • BGU. 1135 (waarschijnlijk ook uit 10 v. C.) is een op dezelfde griffie opgemaakte acte, waarin we weer Trypho Ptolemaeuszoon als npocrr&Trig tegenkomen. De begunstigden zijn hier 3 anderen, mannen, Amyntas Tryphozoon, Trypho Tryphozoon en Nicostratos . . . zoon. Trypho Pt. verklaart hier, dat hij van Amyntas c.s. volledig de maandelijkse termijnen ontvangen heeft, die zij de resterende maanden moesten betalen voor de in maandelijkse termijnen van 10 drachmen of te lossen lening (van . . . . dr.), die zij volgens notarieel schrijven van . . . . (datum) in het 19de jaar van keizer Augustus hebben opgenomen, en dat het aangegeven onderpand niet meer geldt : (r. 4) [` 0 [A]v Tp6(pcov (sc. auvzcopei.) knecrritivocr. -rctxpac Taiv] / 7cepi. TOv 'AtAwrocv Atoa[. . .]t)cov oc asZ[[v]] c(?)[-roi.4
sLaOwn L.* T6v] / Aotarctiiv ti,v6v p.[Inn]-
cer.cx oi5 OcvsiAccv[To xa.T.«.] / votLoypcapc.xiv intcrr[oXiiv] 1.4) •• Kcaactp[oç ipcivou [ae-]/xocapdallou x]ocTocPoMi, xoci. etv[cu. Oi]xupov Triv [871]/Aouti,inv Ocacpc'cAecay." Daarop volgt dan — zo kan men deels opmaken, deels vermoeden — de verzekering van Amyntas c.s., dat Trypho's belofte tot betaling (van de geleende som) ook niet meer geldt, en geven beide partijen de verzekering, niet tegen elkaar te zullen procederen ter zake van de onderhavige lening en de daaraan verbonden voorwaarden, op straffe van boete. 1 Schubart's aanvulling gpocvo(t.) is door San Nicolb, Vereinsw. 1, 224 n. 4 gewijzigd in gpocvo(g).
54
BGU. 1136 (waarschijnlijk eveneens uit 10 v. C.): In deze, nu sterk gehavende, brief aan vermoedelijk aiweer dezelfde npocrrcir% ipoivcov, Trypho Ptolemaeuszoon, verklaren Apollonius Ptolemaeuszoon en . . . . waarschijnlijk, dat ze de door hen opgenomen renteloze lening van 60 zilverdrachmen in 12 maandelijkse termijnen van 5 dr. zullen terugbetalen, elke termijn op de . . . .dag van de maand, zonder ook maar een dag over tijd te zullen zijn, op straffe van anders verplicht te zijn tot onmiddellijke terugbetaling van het nog verschuldigde, met 50 % verhoging en 2 rente maandelijks over de tijd dat men te laat is, waarbij Trypho dan weer recht van verhaal heeft op de voor elkaar Borg staande levers gezamenlijk en op elk afzonderlijk, wie hij daartoe maar iciest, en op hun bezit. BGU. 1133 (19 v. C.): In deze weer ter griffie opgemaakte verklaring van Chaeremon Zopyriozoon, Artemidorus Pathreuszoon, diens vrouw Hermione, dochter van Chaeremon, en Artemidorus voornoemd als haar voogd, komen de terugbetalingsvoorwaarden het duidelijkst voor: Artemidorus en Hermione verklaren hierin, dat Chaeremon wet (r. 4) „op hun instigatie crovavipyract cc6To(14) / [6v]O[v.(ccroc)] 36o w . . . vla nocp& 'Ap-rev.Lac'o(pou) To(5) `HpocxXeia(ou) ipavcipxo(o), samen met hen twee leningen gekregen heeft, volgens een op dezelfde dag op dezelfde griffie opgemaakte acte, maar dat hij van het genoemde kapitaal in feite niets gekregen heeft, omdat zij de hele som ten eigen bate hebben aangewend, en deze ook aan de eranarch Artemidorus Heraclideszoon zullen terugbetalen in een zeker aantal welomschreven termijnen, overeenkomstig bovengenoemde acte (r. 11: iv TLat. 6ptallivcaq xocTotcpopcx(Z) OcxoÄol'Ato(q) rcpo/[..], eLve.116(n) auvzo.)(*et,)." Zij zullen verder Chaeremon ••••••• geheel voor moeilijkheden en aansprakelijkheid, uit de eerder genoemde acte voortvloeiende, vrijwaren, en dat (ni. 't afbetalen van de beide leningen) doen zonder enigerlei protest, op straffe van anders dadelijk gearresteerd en in gevangenschap gehouden te worden (r. 15) „gxpL To(5) / [8] ickv ivocpa.hacoa(t) TcpOg Tex. Mo OvOlgociscc) a?)v ii.to(Aio!) napoczAtia(a.) / [xoc?] To(k) xaiNx(ovs-cq) TOx(ouq) xcci. TO(
pa(3i s-Mc) 7rpc'ceco(q) yet.vo(likvIlg) Tip Xottp-hgovt) / [g]x ere Ocv.cpccip(cov) clWaNeyytkov) 6v-r(wv) eig gx-cus(tav) xoci. &vO(g) xocie Orco-r(ipou) ov kacv / [cciiml(v) ocip-7Fccr. xoci. Tit)v 1)7rocpx6(vTcov) oc6ro(k) ndmr(o)v) xa-9.Oure(p) aEx(% ) / [dc]x6pcov oUcy(7)v xca wv
55
7cacritiv axes 7rIch-7c> / — totdat ze betaald hebben, hetgeen ze verschuldigd zijn voor de beide leningen, verhoogd met 50 %, en de normale rente, en de schade, waarbij Chaeremon zowel op hen beiden verhaal heeft, daar ze voor elkaar voor de betaling borg staan, als op een van hen beiden, wie hij daartoe ook maar verkiest, en op geheel hun bezit, net als na een (desbetreffend) vonnis, waarbij ook alle beloftes, die ze mogen aanvoeren, van bescherming, in welke vorm ook, ongeldig zijn". Deze gegevens doen zien, dat renteloze leningen van 60 tot 140 dr., terug te betalen in maandelijkse termijnen van 5 tot 10 dr., aan meerdere, hier tot 3, personen gezamenlijk verstrekt konden worden, waarbij deze dan voor elkaar borg stonden. Van de verschillende handelingen en afwikkelingsstadia van dergelijke leningen worden hier nauwkeurige actes opgemaakt ; op wangedrag bij de afbetaling staan sancties : onmiddellijke terugbetaling van de nog verschuldigde som, verhoogd met 50 %, en een renteberekening van 2 % maandelijks over de tijd dat men te laat is, en soms nog schadevergoeding ook, voorzover daartoe aanleiding is. Deze gegevens zijn weliswaar ontleend aan papyri, die hoofdzakelijk door een vereniging verstrekte leningen lijken te betreffen 1 , maar de hierboven opgenoemde kenmerken hoeven niet typisch voor verenigingen te zijn, maar kunnen, zij het misschien in wat soepeler vorm, algemeen geldig zijn, in zover als ze nergens strijdig zijn met onze andere gegevens. Geheel in overeenstemming met deze conclusie is, wat BGU. 1165 2 geeft : daarin verklaart Spinther, van Heraclides en diens vrouw Thermuthis (r. 7) 3c7c6xLv (. . . .) 1g Bdcvccrev cc6T.a.c (. Tok Totincov 1-6x[o]uc, en eveneens dat door hen (r. 13) nenAllp6aNct (. . .) (LL Ocvikicpccv ipc'cvm.
x[cd. T6xocc]; verder dat hij, of wie verder ook, geen reden tot procederen meer heeft tegen H. en Th. (r. 20) A-ce nepi, To5 cc6[-roi3 iYpotvoy • • • •
TOxcov -71 &cipoo OcpeLkikoc/Toc
•
• • • • •
••••
ancwriglocToq
•••••
nAou TcvOc / (.
7tpdcylvx,Toc, en dat (r. 27 vv.) er,vat ca'n6aev 61xupov / si.) Trpoxettilv7;v [705
accvet/ou] auvz6plalv cri)v
xcre ccU/Tilv criicoN gcrn iponnxyl •••••• •
1 Zie daarover verder § 8 van het volgende hoofdstuk. 2
56
Vgl. § 4 van dit hoofdstuk.
STELLINGEN. I
Terecht achtten E. Ziebarth (Das griech. Vereinsw., 15) en F. Poland (Gesch. d. griech. Vereinsw., 28) de gpavoc-lening ouder dan de -vereniging. II
Ten onrechte stelt F. M. Heichelheim (Wirtschaftsgesch. d. Alt. I, 557/8) : „Eranoi . . . hatten die Aufgabe, Vereinsmitgliedern unverzinsliche oder sehr niedrig verzinsliche Darlehen bei Bedarf zu gewähren .. . Auch Darlehen an Nichtmitglieder scheinen mitunter Burch Eranoi erfolgt zu sein . . . Auf die Juden in Agypten haben . . . aus religi8sen Griinden die zinslosen Eranosdarlehen bei Kreditaufnahme eine starke Anziehungskraft ausgeiibt". III
Dat, „unlike the Roman collegia, Greek associations served no humanitarian or benevolent functions" (M. I. Finley, Studies in Land and Credit in Ancient Athens, 288) is in zijn algemeenheid onjuist. IV Westermann's opvatting omtrent de aan vrij te laten slaven verleende „four freedoms" is te schematisch om aan de rijk geschakeerde realiteit geheel recht te doen wedervaren (W. L. Westermann, Two studies in Athenian Manumission, in: J.N.E.S. 5 (1946), 92 vv.). V De opvatting van J. Holt, Les noms d' action en 6K, 39 : „il est vraisemblable . . . qu' it faut decomposer gpo-ng en gpoT-K", is te verwerpen. -
VI Ten onrechte beschouwt D. Page, History and the Homeric Iliad, 124 vv. het gebruik van de imperfecta in Il. 2, 484 vv. als een bewijs daarvoor, dat de scheepscatalogus oorspronkelijk een van de Ilias onafhankelijke Myceense schepping was.
VII Er is geen reden om Il. 9 als het werk van weer dan een auteur to beschouwen. VIII In Sall. Bell. Jug. 38,2 verdient de lezing: „ita delicta occultiora fore" de voorkeur boven : „i. d. o. fuere". IX Invoering van een vijfdaagse schoolweek voor het gymnasiale onderwijs is ongewenst.
J. Vondeling.
26 Mei 1961
xoci. OvoligeToct avvypoccA / xcci. &Tip* 8ocv[La]rt.4 avvzcopilaet, / 3L' •• • • • • • • ••• OOOOO 6 Tor) `HpocxXsi8(ou) / xoci. -cijq Coepp.o6,91,oq vi[O]c `HpocxX[ef.]3/[q], en
.•• tenslotte dat, ongeacht het overeengekomene, (r. 37) trc [xoct i]vizeo D-ocL ocUTOv • • • • • npocrri/[vicoc.]. ..... ,
nocpocPccivovr[oc Tag] Ts 13Adc/[P]scrc )(cc?. TiT) [w]p[Lagvcp] 4 •
• • •
• • •
• • •
• •
D. Chr. 7.89: In deze attractieve rede, E1')13oi.xk xuvwk, van j 100 n. C., brengt Dio, o. a. op grond van ervaringen, opgedaan bij enige in zeer sobere omstandigheden levende, maar uiterst gastvrije jagersgezinnen in de Bergen van Euboea, naar voren hóeveel de eenvoudige man vóór heeft, in moreel opzicht, op de rijke. Zoals passages uit Homerus al bewijzen, is nl. de eerste simpelweg onzelfzuchtig gastvrij tegenover elke medemens, maar laat daarentegen de rijke zich in zijn menselijke betrekkingen, ook bij het uitoefenen van gastvrijheid, leiden door welstandsoverwegingen. Hij zoekt nL zijns gelijken (sociaal gesproken), laat zich dus leiden door de vraag of hij voor bewezen diensten op wederkerigheid mag rekenen. „At yap 8-'11 aoxoriacct cpaocppoyireK xoct zo'cpc-reg, ickv axon -rcg 6064, ot'Aiv aLoccpipoualav ipo'cvwv xcci. 8ccveio)v, TOx(i) auxvil) Ai 6-rcepPo'cUec Ta vi3v xoct -rocrivc 44 TO co? yuyv6p.evoc, et npeyrepov, iSarcep iv Tij elakr) 1)11.Tro'ccrn xcotio. — Want die schijnbare
vriendelijkheden en diensten onderscheiden zich, als men goed toeziet, in niets van vormen van lening — ook die vriendelijkheden worden doorgaans tegen hoge rente bewezen —, of het moest zijn dat waarachtig het heden het verleden nog in de schaduw stelt, net zoals dat het geval is bij elk ander kwaad". Dat gpavoq hier, tegenover adcveLov, „renteloze lening" betekent, zoals zo vaak, en wederkerigheidsverwachting impliceert, blijkt duidelijk uit de context. M.a.w.: Ook de eranos als geldlening is in zoverre wederkerig, dat degene, die een vriend in geldnood met een eranos helpt, het recht heeft te verwachten, dat, als hij zelf later eens in geldnood mocht komen te verkeren, de vroeger door hem geholpene klaar zal staan om op zijn beurt hem te helpen. Luc. Dem. Enc. 45: Zogenaamd aan de hand van gegevens uit de Macedonische staatsarchieven laat Lucianus hier Archias aan Antipater verslag 57
uitbrengen van zijn mislukte pogingen om hem Demosthenes levend in handen te spelen. Demosthenes zou nl., zich niet buiten de hem beschermende tempel wagend, geweigerd hebben ook maar enig geloof te hechten aan Archias' beloften en voorspiegelingen, en zou een leven, hem door Antipater geschonken, niet gewenst hebben, maar slechts één, dat hij aan Athene te danken zou hebben. „Ei PLOYTOV aviNwrt, ToucerivOv (Ay, civexTOg 3' oiv O gAeog nocp& Tork obteioK, wv auadc m v ccizliza4roug, Pr* noc-cpc'cou, if)v cruveUacoxa. -racq Osuyaccipaq otç -rok ipcicvoug auvaLeAuccdcmv. — En zo het leven al leelbaar kan zijn voor iemand, aan wie dat uit medelijden is geschonken, dan zou dat wel vernederend zijn, maar dan zou dat medelijden voor mij toch nog te dragen zijn bij de verwanten van hen, die ik uit krijgsgevangenschap heb losgekocht, of bij de vaders, wier dochters ik heb helpen uithuwelijken, of bij hen, wier leningen ik heb helpen aflossen". Ook hier wordt dus de eranos gewaardeerd als vorm van hulp aan een medemens in geldelijke moeilijkheden. En ook hier vinden we het wederkerigheidsbeginsel: wie een ander met eranoi helpt, heeft op zijn beurt recht op vergelding daarvan, als hij zelf in nood zit. Aristid. 45.102: In zijn Hepi, t-rir.opf.xijg wijst Aelius Aristides hier op de onvergelijkelijke macht, die de gave des woords zijn bezitter verleent. Immers iemands rijkdom kan men altijd nog wel overtroeven door zich met anderen te verbinden, maar wie het wint op het terrein van het woord, is superieur aan enkeling en massa, en niets kan hem die macht doen verliezen. „06 yap auveLaeveyxav ye gCITLV 6a-imp zpipx-coc, 06ae ipo'cw.p TO g?aettwcc avcc7ra1Pe6acu. — Want (op dit stuk van taken) is het immers onmogelijk, hutje bij mutje te leggen, of het tekort aan te vullen door een renteloze lening, zoals bij geld". Philostr. V.A. 2.32: De Indische koning, bij wie Apollonius op zijn lange buitenlandse reis belandt, vertelt hem : „Toen ik, als jonge prins, van alles beroofd was, gpavov oi5v 1)?J‘43'cv,evog Trap& Taiv sijç Ric* CureAeu Bipm axoÄol'houç eizov -ck-ccepaç — bracht ik een renteloze lening bij een bij de vrijgelatenen van mijn moeder, en had ik slechts een gevolg van vier man". Philostr. V.A. 6.2: Na kennismaking met de ruilhandel tussen Ethiopiers en Egyptenaren slaakt Apollonius de verzuchting, dat die goeie Griekjes menen, niet te kunnen leven als hun geld geen rente opbrengt. Daarbij voeren ze allerlei schone motieven aan ter bemanteling van hun gewin,
58
zucht, by. de wens, in staat te zijn tot „ipcivou TrkhpCOMV - bijdragen in een renteloze lening" 1 . Waar de andere economische motieven, die door Apollonius in deze passage voor de Griekse handelsopvatting genoemd worden, steeds flinke winstbedragen vergen (zo het huwelijk van een dochter ; de entree van een zoon in de maatschappij ; de bouw van een huis; e.a.) lijkt mij F. C. Conybeare's 2 weergave van de geciteerde woorden, nl. „to pay his subscription to his club", onjuist : verenigingscontributie loopt niet zo hoog op. § 2. : "Epavoç als bijdrage in een renteloze lening In de inleiding van dit hoofdstuk bleek al, uit het scholion ad Aeschin. 2.41, dat het woord gpavog ook werd gebezigd ter aanduiding van de bijdrage 3 in een renteloze lening. Het bewijs daarvoor wordt geleverd door een reeks van plaatsen, waarvan de oudste, Dem. 53.8 (+ 366 v. C.), tevens aan duidelijkheid nets te wensen overlaat. Dem. 53.8: Apollodorus betoogt, hoe hij vroeger de bier aangeklaagde persoon, Nicostratus, herhaaldelijk geholpen had, wanneer deze in moeilijkheden verkeerde. Zo was N. eens, door toedoen van zeeschuimers, in gevangenschap geraakt, en had toen A. verzocht, een bijdrage te geven (eicscpipetv TO in het gevraagde — 26 minae bedragende — losgeld. „Toen ik dat hoorde, antwoordde ik, vol medelijden", aldus A., „dat ik als beproefd vriend xat vuv iv 1 au .t f3o710-haottil auTw xcci. vig TE TpLocxoaiocq OcaeXcpii) gacoxoc icpaLov Ofice ircope6eTo Toilrov, Occpteii}v aLTZ;), zaLocq TE apoczta g gpocvov othTii) ccç -rac Atircpcx. eio.oicroLtu — hem ook nil in zijn tegenspoed zou helpers, en dat ik de 300 drachmen, die ik zijn broer als reisgeld had gegeven, toen deze zich op reis wilde begeven om hem te halen, hem kwijtschold. Verder zou ik hem, als bijdrage in zijn losgeld, 1000 drachmen geven". Maar om dat te kunnen doen, moest A. zelf waardevolle familiebezittingen te gelde maken bij een wisselaar, die hij 1000 drachmen aan N. liet uitbetalen. „Kai Toil-co gawxa acupaciv cc6-ci;) To Ccpy6pcov, xaci. 6tLoAor7.) aca(oxivou — En dat geld schonk ik hem, en ik erken dat ook". Tenslotte had A. toen N. ook ,
1
Cf. voor ipcivou 70ApcoaLg: Hoofdst. VIII, Aanh.
2 Life of Apollonius, Loeb, 1912. 3 Daarvoor gebruikt S/G 3 . 1215.10 het woord lacpopci
59
nog aan de resterende 16 minae geholpen, onder diens belofte (11): zpirrnç 1 . EuX?gag . . . . gpcxvov . . . . aoi. arco36ao) 8 Iv Waar het verzoek van § 7, in het losgeld iets bij te dragen, elaço6petv resulteerde in het geven van 1000 drachmen als gpcx,voq, zou men er op het eerste gezicht mee kunnen volstaan, aan dit woord de betekenis „(geldelijke) bijdrage" te hechten. Toch leert onze tekst bij nadere beschouwing méér : de uitdrukkelijke erkenning van kwijtschelding (§ 9 36)petav 8eacox6vcc) 2 van deze 10 minae impliceert immers dat terugbetalingsplicht ten aanzien van een gpocvoç usance was, en dat dit woord dus bekend was als „bijdrage in een renteloze lening"! Daarom hebben — dit tegenover Bolkestein 3 en Beauchet 4 die door het woord 8opeLOc het karakter van een eranos als renteloze lening, gunst, geaccentueerd achten — Lipsius 5 en San Nicole 6 gelijk, wanneer ze in de, zelden voorkomende, toevoeging van awpacfc aan gpccvoq een aanwijzing zien, dat men in enkele gevallen blijkbaar ontheven werd van de normale verplichting tot terugbetaling van de verkregen eranos. Is. 11.43: Deze rede, die slechts enkele jaren jonger is dan Dem. 53, betreft de nalatenschap van Hagnias. In deze ingewikkelde erfeniskwestie worden als bestanddelen van het nagelaten vermogen van de vader van de belanghebbende persoon uit dit pleidooi achtereenvolgens opgesomd : (42) huizen, op rente uitgezet geld, (43) roerende goederen en baar geld. To6ToL c iplvcov OcdditLetTcc, etarcenpocyp.6voc, tuxpo5 aeo6croc ç » POS zaiocc apoc zta g , oerroi3, TOU TcaLak, Coteyp4ovro. — En bovendien heeft zijn moeder — d.i. de moeder van het kind (= de persoon te wiens behoeve aanspraken op de onderhavige erfenis gemaakt worden) — een lijst opgemaakt van wat er ingevorderd was aan schulden, voort,
Vgl. onder Dem. 53. 11-13 in § 1 van dit hoofdstuk (p. 32). Een plaats, waar deze uitdrukking onweerlegbaar de zin heeft van „kwijtschelden", „ontheffen van de plicht tot terugbetaling van . ." is Dem. 19.170, waar het eveneens gaat over gevangenen en hun losgeld : krijgsgevangenen in Macedonia, die verwachtten dat Philippus het het gezantschap aangeboden geld niet tot hun loskoop bestemd zou wensen te zien, hadden daarvoor zelf maar vast geleend (i8ocvetowro). Demosthenes echter wist Philippus toch tot het goedvinden van die bestedingswijze te brengen, en opdat nu niet bij de anderen ten achter zou staan, wie zelf het geld voor zijn vrijkoop al geleend had, „To&roug otç oaSTOq gzplacc TOcprSpLov , g8o)xoc acopeckv 1
2
Tee X1S-cpce."
Wohltiit., 240. Droit IV, 262 en 264-5. 5 Recht, 732-3. 6 Vereinsw. I, 214. 3
4
60
vloeiende uit bijdragen in renteloze leningen : bijna duizend drachmen". Terecht heeft Wyse 1 er reeds op gewezen dat het apart noemen, en het opmaken van een lijst, van de ingevorderde eranoi-verplichtingen, naast het aanwezige geld, wel zal betekenen dat nog niet alles is afbetaald, dus dat de aflossing in termijnen geschiedt. Arist. Ph. 196 b 34: In zijn bespreking van de natuurphilosophische oorzaken wijst Aristoteles ook aan lot en toeval hun plaats aan, en wel daar, waar een bijkomstig en onbedoeld gevolg optreedt van een op een ander doel gerichte handeling. Zo by. in het geval van de man die noch regelmatig noch opzettelijk ter markt gaat, maar bij een bezoek daar uit anderen hoofde een schuldenaar treft en van hem zijn geld terugkrijgt, zonder dat hij van diens aanwezigheid daar en toen wist. Maar als hij het geweten had, „gvexcx, To5 arcoÀccPeZv TO apy6pLov Acv av, xotigotAvou TOv gpccvov — zou hij (ter markt) hebben kunnen komen om er zijn geld terug te krijgen op het moment dat zijn schuldenaar zijn bijdrage in een renteloze lening terugkreeg". De opvatting en vertaling van deze plaats, waar het lidwoord TON, de eranos als bijdrage in een renteloze lening bepaalt, worden bevestigd door het scholion ter plaatse (vgl. A. Brandis, Arist. Opera IV, 352): aeaccveca1/6vou xo4otthoo TO» gpocvov, el Met. 6 xpecuaTo6tlevog, 7o5 ToUTy. — „Want A's de schuldeiser er kennis van gedragen had, toen de man die geld geleend had, z'n bijdrage in een renteloze lening terugkreeg, dan zou hij daarvoor gekomen zijn". Thphr. Char. 15.7: Stuursheid demonstreert iemand, wiens aard het is .„(pEAc ) gpccvov xeAsOaccvTc elaeveyxei.v OTc o6x ecv 30E1, 5aTepov isixecv cp6pcov xocia A6yecv OTc. arcOAXuac xcci. To5To TO dcpyOpLov: eerst tegen een vriend, op diens verzoek om hem mee aan een renteloze lening te helpen, te zeggen dat hij dat niet wil, maar later het bedrag te komen brengen met de opmerking erbij, dat hij dat geld ook weer kwijt is". Opmerkelijk is de zure opmerking waarvan de bijdrage vergezeld gaat; immers daaruit blijkt dat de plicht tot terugbetaling in dit geval wel niet gehandhaafd zal of zal kunnen worden, hetgeen een ontwaarding van het instituut inhoudt! (Zie hiervoor verder § 5 en hoofdst. VI). Toonde Corn. Nepos Vir. Illustr. 15.3.4 vv. (zie § 1), dat de individuele bijdragen in een eranos niet van gelijke hoogte hoèven te zijn, ze kiinnen ,dat wel zijn, getuige 1 W. Wyse, The speeches of Isaeus (Cambridge, 1904), 707 vv. ;
61
Aristid. 35.456: In deze redevoering, de „AeuxTputOq r", last Aristides een Attische redenaar na de slag bij Leuctra pleiten voor Atheense hulp aan Sparta tegen Thebe, onder verwijzing naar de consequenties van hun keuze : „In geval van hulp aan Sparta hoeft ge de macht in Griekenland slechts daarmee to delen ; als daarentegen inderdaad dat (andere voorstel, nl. van hulp aan Thebe) er door komt, omdat alien er voor zijn, dat alle partijen om beurten de leiding hebben, by. Thebe, Argos, Elis, Arcadid en gij, dan is het wêl fraai dat gij, Atheners, voor aller ogen loot om de leiding, en de hegemonie in Griekenland slechts hebt, als het Uw beurt is, na onderlinge deling, 6Sarcep 'OcÄÄlv TWO( Iloi.pav gpavov aunpvIvoug — alsof het enigerlei andere portie was of een bijdrage in een renteloze lening!" Hier wordt het dus zó voorgesteld, dat, wanneer de (onderling gelijke) bijdragen in een renteloze lening terugbetaald worden, de contribuanten het hunne niet allemaal tegelijk, maar in een vooraf geregelde volgorde terugkrijgen. § 3: De afleidingen en samenstellingen van gpocvoç = (bijdrage in een) renteloze lening
Het werkwoord 4ccvf4co komt meerdere malen voor: Antipho. 2.2.12: Dezelfde rede, die in § 1 reeds gebruikt werd (2.2.9), biedt ons nog een gegeven, in 2.2.12. Deze laatste plaats moet met de andere in direct verband gezien worden, omdat de beklaagde pier zijn werkelijke gedragingen opsomt, die het tegengestelde van § 9 laten zien en daarom voor zijn onschuld pleiten : „Hen dus, die dAt verdienen (d.i. de straf die zij mij willen doen oplopen, maar die ze zelf verdienen, omdat ze in mij een onschuldige vervolgen en de schuldige laten lopen, vgl. § 11), moet ge niet voor betrouwbaar houden. Mij zult ge op grond van mijn vroegere daden niet kennen als iemand die hinderlagen legt en begeert hetgeen hem niet toekomt, maar integendeel -rcOak [,iv xoci lizycfcM4 siacpopag elacp6powtoc, no)ack ai TpLylpocpxorivroc, Acy.Tcpc.74 ai zop vr oi3wroc, 7rOadr,ç ai ipcagovrcc, tAzysAccç 8E 67rip rcOaiiiv iyyLccç arcolivovrot, v n o6criocy of) atxccNi.eyov (Da' ipyocNi.,evov xex-rvivov, cpcloD.iyrtly xca, vOmidov Owroc —als iemand die vele en aanzienlijke bijdragen in de
vermogensbelasting opbrengt, herhaaldelijk trierarch is, zich op schitterende wijze van zijn plicht tot choregie kwijt, velen door een bijdrage in een renteloze lening helpt, voor velen belangrijke borgtochten betaalt, zijn vermogen niet bezit dank zij processen, maar door zijn werk, graag 62
offers brengt en een fatsoenlijk mens is". Blijkens de woorden o6re incPotaetiovfica o h -ce6v ov npocrrptóvTcov Opey61).evov, vkvocv-clot xTA. wordt het ipoagetv Tcvc beschouwd als een verdienste, een royale, onzelfzuchtige, van burgerzin getuigende daad, een dienst aan de medeburger, waartoe rijkdom moreel verplicht — althans in de ogen van de volksmassa, waarvan de hier toegesproken rechters vertegenwoordigers zijn. Het wederkerigheidsbeginsel is hier ook aanwezig, in zoverre als de spreker op grond van zijn hulpbetoon aan anderen in moeilijkheden, door hen te &pcmget.v, meent (§ 9) dan ook wel gpocvov te kunnen auXA6yetv napac TWV cfAcov. Een moeilijkheid schuilt in de ons overgeleverde tekst, nl. dat hier ipongav in de onmiskenbare betekenis van „iemand door een bijdrage in een renteloze lening helpen" met de accusativus (TcaXok) staat. Immers ipavf4av acc. betekent in Dem. Ep. 3.33 1 „iemand om een bijdrage in een renteloze lening vragen", terwijl ipmgav TLNA in Dem. 39.18 2 de overdrachtelijke zin heeft van „iemand door een wederdienst helpen". Bij het variabele gebruik van ipongav, en gezien het zo geringe aantal van vergelijkbare plaatsen, wijzen Gernet 3 en Thiel 4 voor Antiphon de coniectuur 7co)ao"E4 voor 't overgeleverde rco)aok af. Toch moet m.i. deze coniectuur aanvaard worden, en wel om twee redenen : 1° heeft ipcc\gav acc. ook hieronder in Dem. Ep. 3.33, in D.C. 49.31.4 5 en in D.L. 6.63 6 de betekenis van „iemand om een bijdrage vragen", en 2° wordt de dativus steeds gebruikt, als het werkwoord „helpen (aan)" betekent, vgl. Antiphil., A.P. 9.13b.6 7 [Longin.] Subl. 20.1 8 en auvepocv*.o in App. B.C. 2.9 9 cf. D.L. 4.38 10 , en IG. 7, 411.7: iipc'cvcaev 1112v = hij heeft geld voor ons bijeengebracht 11 . Daarmee is dan het naamvalsgebruik ter aanduiding van de persoon bij ipoc\get.v in overeenstemming met het dienovereenkomstige bij de werkwoorden van
eoad,
;
,
,
Zie pag. 64. Zie hoofdstuk VII, § 1. 3 L. Gernet, Antiphon, Discours, texte et trad. (Par., 1923), 59. 4 J. H. Thiel, Antiphons erste Tetralogie (Gron., 1932), 94. 5 Zie p. 64. 6 Zie hoofdstuk IV, § 8. 7 Zie hoofdstuk VII, § 1. 8 Hoofdstuk VII, § 1. 9 Hoofdst. VII, § 1. 10 In deze §, p. 65. 11 Hoofdst. V. 1
2
63
vragen resp. helpers : accusativus in het eerste geval, dativus in het tweede. Pl. Leg. 915 e: geciteerd is reeds (p. 31) de bepaling TON, pouX6vievov ipocvf,r,ew cpiXov nap& cpf,Aotç, evenals Hyp. 5.19, waar van Athenogenes even verondersteld wordt, dat hij niet zou weten Maw) . . . . 7rpOç Tócrwv . . . . ipocvreo DivToc (p. 36). Dem. Ep. 3.33: In deze, op naam van Demosthenes staande brief aan raad en volksvergadering van Athene, springt Demosthenes in de bres voor Lycurgus' kinderen. Na de dood (in 324) van de redenaar en „thesaurier" Lycurgus zou nl. een kastekort ontdekt zijn, waarvoor zijn kinderen in de gevangenis geworpen werden. Demosthenes schrijft dan o.a. : „Buitengewoon onverschillig zijt ge, dat ge U, hetzij voor anderen, hetzij voor Uzelf, niet schaamt, dat ge Demosthenes hebt verbannen om dingen, die ge bij Aristogiton door de vingers gezien hebt, en dat ge mij de rechten, die mensen, die er zelfs Been moment aan denken voor Uw belangen op te komen, vrijelijk en zonder Uw permissie kunnen uitoefenen, niet toekent. Ge zoudt me dan nl. in staat stellen om zo mogelijk — Opec,X011ev' thrrygocq )(foci, Tok pi,Aouç ipavizocç — in te vorderen wat men mij schuldig is, mijn vrienden om bijdragen in een renteloze lening te vragen en daardoor mijn verplichtingen tegenover U te regelen, en mij er niet toe nopen, in den vreemde voor aller ogen rond te zwerven, met als loon voor de moeite die ik me voor U getroost heb, oude dag en ballingschap — een smaad die allen treft die aan dat onrecht medegewerkt hebben!" 'Epocvf4ecv TINGft moet hier wel betekenen, „van iemand een bijdrage (in een renteloze lening) vragen", vgl. Harp. s.v. ipccvi,ov-reg. Alltioarkv-ic Tral rcepi. .76)v AuxoOpyou 7coctacov bucrrok,71 ipocvEcrocq thcev ,
a vTL
T0i3
gpocvov ockirocg.
Thphr. Char. 1.5: Van de etpcov, de geveinsde, de man wiens woorden altijd in tegenspraak zijn met zijn werkelijke gedachten, wordt als kenmerk o.a. gegeven dat hij npOq Tok 8ccvec4opivou q xoci, ipocviov-cccq zegt, niets te bezitten 1 . Zijn woorden zijn dus in dit geval gericht tot mensen, die geld van hem willen lenen tegen rente of hem om een bijdrage in een renteloze lening vragen — een woordcombinatie die in bijna gelijke vorm terugkeert in Plu. Agesil. 35.5-6 (zie hieronder). D.C. 49.31.4: In oorlog met de Parthen (36 v. C.), probeert Antonius 1 De laatste woorden zijn de vertaling van Kuiper's voorstel tot opvulling van de hier in de tekst voorhanden lacune (W. E. J. Kuiper, Theophrastus, LxpootTii p q, A'dam, 1936).
64
van de Armeense koning toestemming te verkrijgen tot het laten overwinteren van zijn zwaar gehavende Romeinse troepen in Armenid. Bovendien kreeg hij nu geld van Cleopatra ter uitbetaling aan zijn soldaten, maar dat bleek onvoldoende, zodat hij met eigen middelen nog moest bij springers. Hij gaf daarbij de eer van het geldgeschenk aan Cleopatra, maar droeg zelf de kosten: „FloW thv yap xoci, Tok cpiAouç ilpo'cvccre, rro?A& xoci, nap& TeLv aupv.«zwv pyupo AOT1 aE — hij vroeg nl. flinke bijdragen van zijn vrienden in een lening, en verder hief hij ook grote bedragen van de bondgenoten". Hiernaast komt voor het werkwoord csovepocvf,4,) (-ot.cocc): Plu. Agesil. 35.5 6: Het feit dat na de slag bij Mantinea in 362 alleen Sparta onder leiding van Agesilaiis geen vrede met de Messeniers wenste te sluiten, maar hen bleef beoorlogen, lokt het volgende oordeel over koning Agesilaiis uit : „Bicuoç oi5v Bete!. xoci, Ovreviw xoci, 7 coÀ611cov arckrIcycoç o 'Ayscaccog etvocc, -rag [./.1v xocvk acccÄ6aecç TCGCVTM, TpOnov 67-copó-c-ccov xoci, avocPacov, =Way ai vetoxplvok-cov Ocrropiocç civocyx4Ovevoç ivozÄei:v ToZç xcc-ca 7TOALV piAocç xoci, accvefecpaocr, xoci, cruvepmgeaw,. — Daardoor had Agesilaiis de naam, een voor een minnelijke schikking niet toegankelijk mens te zijn, stijfkoppig en buitengewoon oorlogszuchtig, omdat hij de voor allen geldende opheffing van de oorlogstoestand op alle manieren ondergroef en op de lange baan schoof, en verder door geldgebrek genoopt was, zijn vrienden en relaties in de stad lastig te vallen door al dan niet tegen rente geld bij hen te lenen". Dat dit als een OzÄoq gevoeld wordt, is veelzeggend! D.L. 4.38: Van Arcesilaiis, eerste hoofd van de Academische school in de midden-periode daarvan, heeft Diogenes Laartius — zonder bronvermelding — al gezegd (c. 37), dat deze uiterst gul was en altijd klaar stond om iemand te helpen, maar dat bepaald niet aan de grote klok king. Als voorbeeld daarvan wordt o.a. genoemd dat hij „auzvoia'ç k-hpxec. auvrIpo'cvLe—velen bijstond door hen aan een renteloze lening te helpen". A. treedt bier dus op als bemiddelaar bij het verkrijgen van een door diverse personen samen verstrekte lening; dat avvepoc\gco de aangenomen betekenis inderdaad heeft, lijkt mij steun te vinden in het vervolg van de geciteerde passage, waar A. eveneens als uitlener wordt voorgesteld, en dan bepaald niet als iemand die dat lenen met winstoogmerken bedrijft. Blijkens de hele passage wordt deze vorm van steun als uiting van sociaal gevoel gewaardeerd. -
.
65
Het substantivum verbale, ipdcwng, „het vergaren van een renteloze lening" komt voor in de in § 1 reeds benutte passage uit Plato, Leg. 915e. Verder komt nog voor het adjectivum pocvc.x(Sç : Arist. Athen. Pol. 52.2: Bij zijn bespreking van de diverse, in de Atheense democratie werkzame, magistraten en organen noemt Aristoteles ook het college van de 5 etcrocyoyr7ig, of TAg iti+vivouç eladcyoua. 3Exocc, mannen die die rechtszaken voorbrengen, waarin binnen een maand recht gesproken dient te worden. Onder hun competentie vallen de gedingen waarin het gaat om 1 °: het niet nakomen van verplichtingen terzake van een bruidsschat ; 2°: het niet (terug)betalen van de rente (van 12 % of minder) of het kapitaal van een lening, en 3°: „gv. a' octxeiaccç xoci. ipocvmcci, zat xoLwovr,xccf., en verder gedingen over slaven en lastdieren (bedoeld zijn zaken, voortvloeiende uit iemands aansprakelijkheid tegenover derden voor schade of letsel, door zijn slaaf of vee veroorzaakt), alsmede zaken, waarin het gaat om tridrarchiedn of conflicten met een wisselaar-bankier". Daar het hier overal om vorderingen gaat, zullen met ipocvmcci. &mu 1 hier wel processes bedoeld zijn, die een vlotte afdoening beogen te geven van geschillen die met eranoi = renteloze leningen 2 te maken hebben, dus in het geval dat restitutie van de geleende som te laat of niet geschiedt. De mogelijkheid tot geschillen ligt hier natuurlijk voor de hand, en blijkt ook uit het feit, dat in verschillende bronnen de crediteuren waarborgen voor restitutie stellen 3 Uiterst betreurenswaardig is daarom, dat ons van de in de overlevering uitdrukkelijk genoemde twee redevoeringen 4 die een eranos betreffen, nagenoeg niets bewaard is: Van het aan Lysias toegeschreven pleidooi 5 is niet meer dan de titel over: „I 4k ' Aprz-roxpCcrylv Tcept iyy* ipdcvou", en omtrent Dinarchus' rede zijn we nauwelijks beter ingelicht: .
,
-
1 Ook vermeld door Pollux 8.37 en 7. 101, waar de gli+1.71vor. 8ixocc, net als bij Harp., gespecificeerd worden als npoLx6q, ipocvmoci, iyrropmcci, en Suidas s.v. ipocvt.xoci. OTL gti.mvoL 8Exca, octst iproptxoct xoci. ipocmca. 2 De veronderstelling dat hier geen (leden van) verenigingen bedoeld worden, vindt steun in de omstandigheid dat de xoLvcovmoci. 8Exca ook geen „sociétés", „Genossenschaften", „Vereine", „Korporationen" of welk collectivum ook, maar zakenvrienden, dus individuen betreffen, vgl. P. J. T. Endenburg, Koinoonia (A'dam, 1937 (piss. Utr.)), 48. 3 Zie Lys. fr. 16 (T.); GDI. 1804. 4 Ook bij andere Attische redenaars kan van pleidooien inzake eranos-leningen sprake geweest zijn, blijkens Harp. s.v. 4qrnvoL 8Exocc at TE itirroptxoci. xoci, ipocvtxmi.. AlEi.oaDiy% xoct enrepeikg. 5 Harp, s.v. ipoc‘govreg; Lys. fr. 16 (T.).
66
D.H. Din. 12: Onder een lange reeks van titels van naar Dionysius' oordeel lawyrutoi. yv.frnot. van Dinarchus wordt ook genoemd diens 'EpocvmOg TcpOç Tok flas-poxA6oug ncaccg, die zou zijn begonnen met de woorden: „'A (AV dc8l.Z06[LeVOC, CT) &v3pec, .". Harpocratio betitelt s.v. TCX1p6)T1IC deze rede als Dinarchus' KocT& Teov Il ocTpoxa6ouq 'noci8o)v, en s.v. d'Ovryor, ipocvLairca als '0 ZOCT& Ti -uv MaTpoxA6ouS nocCam ipocwax(4. In verband met het bovenstaande is de veronderstelling gewettigd, dat Dinarchus' rede eveneens tot onderwerp heeft moeilijkheden met de restitutie van een renteloze lening 1 . BGU. 1165. 30: De betekenis „een renteloze lening betreffend" heeft ipocw.x6g bier eveneens. In deze papyrus van 20/19 v. C. wordt nl. (waarschijnlijk, want de woorden zijn slecht Ieesbaar) genoemd een ipocvc.xil cruvypoccp-h, d.w.z. een document, waarin de voorwaarden vervat stonden waaronder de lening in kwestie verstrekt werd. Het woord 6pavc'cpx-% komt, in verband met een gpocvoq als renteloze lening, niet alleen voor als later in zwang gekomen woord voor 7001poyr* bij Harpocratio en Suidas, maar ook in een Alexandrijnse papyrus 2 BGU. 1133, uit 19 v. C., noemt Artemidorus Heraclideszoon als de eranarch 3 van wie Artemidorus Pathreuszoon en diens vrouw Hermione renteloos hebben weten te lenen. :
,
§ 4: Eranos = lening tegen rente Meermalen vindt men in de litteratuur het vermoeden uitgesproken, dat het woord gpccvoç later ook de betekenis aangenomen heeft van „tegen rente verstrekte lening" 4 Dit vermoeden kan, voorzover ik kan zien, slechts op BGU. 1165 en op Artemidorus berusten. Hebben deze plaatsen echter bewijskracht? Dat moet ontkend worden: In BGU. 1165 (uit Alexandria, 20/19 v. C.) verklaart Spinther, ten burele van een Alexandrijns gerechtshof, van Heraclides en diens vrouw Thermouthis in contant geld teruggekregen te hebben (r. 8) k kac'cvc.asv .
Zie verder hoofdstuk IV, § 8. Buitendien bij Artemidorus Daldianus en Diogenes Laertius; de plaatsen uit Artemidorus, in de volgende § reeds voorlopig vermeld, komen met de plaats uit D.L. en andere gegevens aan de orde in IV, § 8. 3 Vgl. § 1, p. 55. 4 Aldus Ziebarth, Vereinsw., 16; Schubart ad BGU. 1165. 16. 1
2
67
cc&roi.c
Ccpyu(piou)
5 xcci. To6ç Tancov TOx[o]/ug, en eveneens (r. ••
13) dat er door hen rce.rc?vq)(76Taccr, ...cat clvikipav . . . pdcvo.)t. x[cd. TO)tor4 ata zeLp6 q] E otxou (dus : dat er contant betaald was voor wat
ze als lening hadden opgenomen, en rente) en dat niemand . . . tegen H. en Th. nog een procedure heeft (r. 20) ti.4)-re -rob' oc6T[oi3 i]/Eivou • • • •
••
Curcw*.cc-roç, uitdrukkelijk wordt •••• •• • • • • daarbij de ongeldigheid gestipuleerd van vroeger over de desbetreffende leningen op hetzelfde bureau opgemaakte acten. M.a.w.: de schulden zijn afgedaan, en de geschilpunten (r. 6: Ta atecrra tgvoc) de wereld uit. Het geschil betreffende de eranos zal wel betekenen dat H. en Th. zich niet stipt op tijd van terugbetalingsplicht gekweten hebben. Waar echter juist voor het geval van achterstand bij terugbetaling van een eranos blijkens BGU. 1133, 1134, 1135 en 1136 overschrijding van de gestelde betalingsdata prompt tot renteberekening leidt (vgl. § 1), en bier van diverse schulden 1 sprake is, kunnen met de 1.6xoL in rr. 16 en 21 en de rente voor het eerder genoemde ac'weLov en de rente in geval van termijnoverschrijding bedoeld zijn, zodat hieraan geen bewijskracht ontleend kan worden voor het rentedragend karakter van een eranos. In BGU. 1141 (een brief uit Alexandria van waarschijnlijk 13 v. C.) acht Schubart in r. 56 de lezing [ipcc]vc'tprn mogelijk; het slot — waarin r. 56 — van dit vele correcties bevattende en sterk beschadigde briefconcept, blijkbaar van een vrijgelatene aan zijn patroon, is echter dermate onduidelijk, dat er geen touw aan vast to knopen is, en wij dus deze bron verder buiten beschouwing laten. In Artemidorus worden tot driemaal toe (1.17; 1.35; 2.36) ipcmipzac genoemd in samenhang met am/eta-mi. en Tpocrce7.-raL. Artem. 1.17: In diens „Handboek voor droomuitleg" heet het o.a. accveurr71 xoci TparceUrn „MeyOlv aoxei,v gzew xecpc0Av ecycxl9-ov -76xcov i)iT6pou OcpeOdHloc/Toç
1 Vgl. hoe in BGU. 1162 (17/16 v. C.), behelzende een schuldbekentenis voor ontvangst van een (r. 1-2) 8Ocvlov . 6C-roxov van 1080 Ptolemaeische zilverdrachmen,
alsmede de opsomming van de terugbetalingscondities, uitdrukkelijk verklaard wordt dat deze Ucvlov volkomen los staat van een andere, door dezelfde persoon gesloten, [1xpef,AouVatv cci. ocinoci. lening (r. 15 vv.): Toi5To 8' ga'TIN TO .30017pV EXTOg 'ApurroxX-hcc xoci, Tpócpcava [Ecoatarck]/Tpcp xoc&' itipav auvx6plaLv 8t.cle To5 [cerob]/ xpvnipf.ou Oacov Ocpyupiou Tcadcwrow s-ptc7)[v].
68
xoci. ipocvc'cprn", omdat dat hun „TcXei.ovcc T v ir6v au)aoyip tLocvs-e6e-rac". De taalkundige verwantschap van xesocckh, hoofd, met xecpc'cAoctov, hoofdsom, kapitaal, verklaart hier Artemidorus' mededeling: „dromen dat je een groot hoofd hebt is een gunstig voorteken voor geldschieter en bankier en eranarch; want het kondigt hun groter kapitaalsophoping aan". Uit de combinatie van 6pocvd(pmq met geldschieter en bankier blijkt althans dit, dat ooze eranarch iemand is, die met het oog op credietverlening fondsen vormt. In overeenstemming daarmee zijn 1.35: „'Acpylp-rjaDsoac aoxei,v xecpocYrjg Tpcc-rrei-roctg xocc ccveta-roaq xcci. ipavdcpxoctg vocux?Apocc xoci. ityrcOporaq )(al 7C6Eac To .q zp4/ocToc cruvc'cyovalv Co-c6Astaccv T)v xecpocAoci.wv Ica To o(.16vuti.ov — Dromen dat je onthoofd bent, (is in bepaalde gevallen een gunstig voorteken,) betekent echter — op grond van de woordgelijkheid kapitaalverlies voor bankiers en geldschieters en eranarchen en scheepseigenaren en kooplui, kortom voor alien die op kapitaalvorming uit zijn". En 2.36: „TO ai aoxeiav iv ' EeAlm icarco5 eixóva f3X67retv Ocyczikv xca TpocrceUrccK xat 8ocvecoYcCZS xoa iponapxoug • 'MOW yap nopto5vToct. — Dromen dat je in de maan (waarvan eerder in ditzelfde hoofdstuk gezegd is dat hij ook geld en welstand en zaken betekent) je eigen beeld ziet . . . is ook een gunstig voorteken voor bankiers en geldschieters en eranarchen, want die zullen veel geld weten te vinden". Hoewel met 8avetcrTod en -rpm= lieden bedoeld zijn die geld tegen rente uitlenen, behoeft men daarom in een eranarch toch niet beslist een soortgelijke figuur te zien. Daartegen pleit in 1.35 al de toevoeging van vcc6xkipot., gt/Tcopot. enz. maar bovendien het feit dat het punt van vergelijking uitdrukkelijk genoemd wordt : in 1.17 zpy i.arwv auAAoy1, in 1.35 het xplgiccra cruvo'cyav, in 2.36 7rofgea4ccr.. Dus kapitaal-, fondsvorming is het typische wat de genoemde categorian vereent. Maar dat geld bijeenbrengen is evenzeer het werk van wie een vriend in geldnood een renteloze lening probeert te verstrekken. En dus kan aan deze plaatsen evenmin een argument ontleend worden voor de zienswijze dat op den duur een eranos ook een tegen rente verstrekte lening moet zijn gaan betekenen. Op grond hiervan lijkt het mij dus, tenzij nieuwe gegevens tot andere conclusies zouden reopen, onjuist, in een gpocvoç iets anders te zien dan een renteloze lening. Wel dient hier echter reeds aangegeven te worden — wat in § 8 van het
69
volgende hoofdstuk nader uitgewerkt zal worden — dat, al is de eranos formeel renteloos, deze term, en in deze zin, door bepaalde lieden gebruikt wordt als bemanteling van hoogst profijtelijke practijken, i.c. woekerzaken, waarbij achter de eranarch als „man die fondsen voor credietverlening vormt", de met eigen en/of anderer geld opererende geldschieter schuil gaat! § 5: Samenvatting Op grond van de bovenstaande paragrafen kan de eranos als vorm van lening omschreven worden als (individuele bijdrage 1 in) een in termijnen 2 terug te betalen 3 renteloze 4 lening, zoals deze door meerdere 5 personen, i.c. vrienden of kennissen 6 van de begunstigde(n), gezamenlijk 7 verstrekt werd, op basis van wederkerigheid 8 om een (of enige) 9 kennis(sen) in ,
1 Dem. 53.8; Is. 11.43; Arist. Ph. 196 b 34; Thphr. Char. 15.7; Aristid., 35.456; schol. Aeschin. 2.41; vgl. Antiph. fr. 124 (CAF. II, 60).9 en SIG. 3 1215. 2 Vgl. Lys. fr. 1.4 (T.); Dem. 27.25; Is. 11.43; Hyp. 5.11; 1G. 7. 3376; GDI.: 1909, 6-8; 1791, 9; 1878, 10-12; 1754, 5-8; FD. 3.6.95, 9-10; BGU.: 1133.11; 1134. 11-12 en 15; 1135.6; Luc. Dem. Enc. 45; Aristid. 35.456. 3 Blijkens Lys. fr. 1.4 en fr. 16 (T.); Dem. 53.8 en 11-12; 27.25; Is. 11.43; Arist. Ph. 196 b 34; Lycurg. 22; Hyp. 5.7, 9, 11, 19; Thphr. Char. 15.7; 17.9; SIG. 3 1215; 1G. 7.3376; GDI.: 1909, 6-8; 1804, 2-3; 1772, 6-7; 1791, 8-10; 1878, 10-16; 1754, 5-12; Plb. 38.11.10; FD. 3.6.95, 9-10; Corn. Nepos 15.3.4; BGU. 1134.6 vv.; D. Chr. 7.89; Luc. Dem. Enc. 45; Aristid. 35.456; schol. Ar. Ach. 615; schol. Aeschin. 2.41. 4 Pl. Leg. 915e; Thphr. Char. 17.9; SIG. 3 1215. 5 Een precies getal wordt maar zeer zelden genoemd : In Antiph. fr. 124 (CAF. II, 60).8 zijn het er tien, in GDI. 1791 twee. 6 Zie by. Antipho 2.2.9 ; Ar. Ach. 617 ; Pl. Leg. 915e; Thphr. Char. 17.9 en 22.9; Philemo fr. 213 (CAF. II, 533).13; P. Hib. 2, 259.3; Corn. Nepos 15.3.4; Plu. Agesil. 35.5-6; schol. Aeschin. 2.41. 7 De volgorde, waarin de verschillende contribuanten hun aandeel in het totaal terugkrijgen, wordt door loting bepaald, of kan dat althans worden, blijkens Aristid. 35.456. 8 Vgl. Antipho 2.2.9 met 12; D. Chr. 7.89; Luc. Dem. Enc. 45. 9 In verreweg de meeste gevallen in onze bronnen krijgt een persoon de eranos; van meer dan een persoon is slechts zelden sprake : van twee in SIG. 3 1215, GDI. 1791, 1G. 7.3376, alsmede in BGU. 1133. 1-4 en 1134. 3-5 (want de in deze beide papyri en in BGU. 1165.2-3 genoemde echtgenote zal wel geen aparte belanghebbende zijn, maar is vermeld teneinde de crediteur desgewenst groter mogelijkheid tot verhaal te geven; de beide mannen zijn overigens broers, evenals 2 van de 3 mannen in 1135 (de derde kAn dat ook zijn, maar dat is niet meer uit te maken): ook hier kan het aantal namen dus op dezelfde mogelijkheid berusten, cf. San Nicola, Vereinsw. I, 220 met n. 4); van een ons onbekend aantal, groter dan 1, in 1136.1; van drie in BGU. 1135. 1-2; daarbij betreffen de genoemde papyri geen tijdelijke aaneensluiting ad hoc,
70
ge1dnood 1 te helpen 2 Daarbij kunnen de afzonderlijke bijdragen onderling gelijk zijn 3 maar ook ongelijk 4 en kan het bijeenbrengen van de eranos de taak van de begunstigde(n) zijn 5 maar kan ook een ander dit als bemiddelaar voor hem (hen) doen 6 waarbij deze dan niet noodzakelijkerwijs zelf ook bijdraagt 7 Dat deze, in onze overlevering sinds het laatste kwart van de vijfde eeuw v. C. aanwijsbare 8 en als blijk en eis van sociaal gevoel gewaar deerde en beschouwde 9 vorm van vriendenhulp bijstand in niet-duurzame, acute geldnood beoogt te brengen, blijkt, behalve uit het feit dat deze lening geen rente vergt, in de eerste plaats wel daaruit, dat in onze bronnen herhaaldelijk uitgesproken of impliciet aanwezig is de eis tot terugbetaling van de geleende som. M.a.w. : deze eranos doet een werkelijke schuld ontstaan. Daarop wijst overigens ook 1° dat crediteuren vaak, tot dekking van hun risico, borgstelling vroegen 10 , 2° dat in gebreke blijven van de debiteur(en) aanleiding gaf of kon geven tot processes 11 , en 3° de omstandigheid dat de door een eranos geschapen betalingsplicht resp. vorderingsrecht overdraagbaar zijn 12 In de tweede plaats .
,
,
,
,
.
,
.
nl. tot het verlenen van deze ene lening, maar duurzamer organisaties of verenigingen, die het regelmatig verstrekken van leningen ten doel hebben, vgl. §§ 7 en 8 van Hoofdstuk IV. 1 Zie by. Antipho. 2.2.9; Dem. 53.8; Lycurg. 22; Thphr. Char. 17.9 en 23.6; Philemo fr. 213 (CAF. II, 535).10 vv. ; SIG. 3 1215; Corn. Nep. 15.3.4; Plu. Agesil. 35.5-6; Luc. Dem. Enc. 45; D.C. 49.31.4; Philostr. V.A. 2.32. 2 Zoals dat met meer of minder grote duidelijkheid by. wordt uitgesproken in Antipho 2.2.12; Dem. 53.8; Aeschin. 2.41; Thphr. Char. 17.9 en 23.6; Philemo fr. 213 (CAF. II, 533); Corn. Nep. 15.3.4; Luc. Dem. Enc. 45; D.L. 4.38. 3 SIG. 3 1215; Aristid. 35.456. 4 Corn. Nep. 15.3.4 vv.; vgl. Dem. 53.8. 5 Aldus in Antipho 2.2.9; Lys. fr. 1.4 (T.); Dem. 53. 11-12 en Ep. 3.33; Thphr. Char. 22.9; SIG. 3 1215; 1G. 7.3376; Plu. Agesil. 35.5-6; D.C. 49.31.4; Philostr. V.A. 2.32; waarschijnlijk ook in Pl. Leg. 915e. 6 Vgl. Aeschin. 2.41; Hyp. 5.11 (Dicaeocrates ; cf. §§ 7 en 9); GDI. 1909, 1804, 1772, 1791, 1878, 1754; FD. 3.6.95; Corn. Nep. 15.3.4 vv.; BGU. 1113-6 en 1165. 7 In Corn. Nep. 15.3.4 vv. is dat het geval, evenals in Aeschin. 2.41. 8 De oudste plaatsen zijn Antipho 2.2.9 en 12 (waarschijnlijk van na 427) en Ar. Ach. 615 (van 425); ook de Lysias-fragmenten (1.4; 16 en 19 (T.)) kannen nog uit de vijfde eeuw stammen. 9 Antipho 2.2.12; Dem. 53.8; Thphr. Char. 17.9 en 23.6; Philem. fr. 213 (CAF. II, 533); Corn. Nep. 15.3.4; Luc. Dem. Enc. 45; Philostr. V.A. 6.2; D.L. 4.38. 10 Zie Lys. fr. 16 (T.); GDL 1804.3; BGU. 1133.16 vv., 1134.17 vv., 1135.8-9. 11 Ar. Ach. 615 met schol. ; Pl. Leg. 915e; Arist. Ath. Pol. 52.2; D.H. Din. 12; BGU. 1165.17 vv.; Harp. s.v. &mu, vgl. Poll. 8.101 en Suid. c 2891. 12 SGL 3 1215; IG. 7.3376; GDL: 1909. 6 vv.; 1772.16; 1791.8; 1878.10 vv.
71
pleit daarvoor het feit, dat deze eranos niet aan armen gegeven wordt 1 , maar aan medemensen, die zich slechts door buitengewone omstandigheden of de ongunst van het lot 2 opeens voor geldelijke eisen van een dusdanige hoogte gesteld zien, dat ze daaraan weliswaar uit eigen middelen op dat moment niet kunnen voldoen, maar wel, wanneer zij via een eranos de gelegenheid krijgen het gewenste of benodigde kapitaal gedurende een langere tijd bijeen te brengen. Waar de aanleidingen tot het verstrekken van zo'n eranos uitdrukkelijk genoemd worden, zijn dat : tot bittere armoe vervallen 3 by. tengevolge van vermogensverlies door een gerechtelijke veroordeling 4 beroving 5 de wens, iemand uit (krijgs- 6)gevangenschap 7 vrij te kopen, of een meisje een goed huwelijk mogelijk te maken 8 en tenslotte: vrijkoop uit slavernij (eventueel met afkoop van paramone) 9 Dat de bedoelde plotselinge geldelijke eisen hoog kunnen zijn, blijkt niet alleen ten dele uit de opsomming van de aanleidingen tot de verstrekking van de onderhavige renteloze lening, maar ook uit de plaatsen waar precies aangegeven wordt wat één begunstigde krijgt: dat blijkt te lopen tot 30 minae toe! Deze lijst ziet er nl. als volgt uit : 11 mina : GDI. 1754; 3 minae : FD. 3, 6.95; 5 minae : GDI. 1791; 1000 + x x 500 drachmen: SI/G. 3 1215; 13 minae: GDI. 1909; 16 minae: Dem. 53.11; 20 minae: ,
;
;
;
.
1 In Lycurg. 22 bezit Leocrates een huis en slaven ter waarde van 1 talent. Natuurlijk is Antonius in D.C. 49. 31.4 geen acme drommel, evenmin als Amyntas uit GDI. 1800, 1832, 1791 en 1848, die binnen een kort tijdsverloop 4 slaven vrijlaat, waarvan zelfs 2 in één en hetzelfde jaar. 2 Hyp. 5. is, als ik goed zie, onze enige bron waar de verstrekte leningen een productief Joel gediend kunnen hebben : de indruk wordt hier nl. gewekt dat de slaaf Midas hier geleend heeft terwille van het beheer en de bevoorrading van de door hem gedreven parfumeriezaak (vgl. §§ 5-6 en 11); niet uit te maken echter is of hier ook zwendel van Athenogenes en/of Midas in het spel is. — De status of het geslacht van de medemens speelt kennelijk geen rol : deze kan een burger zijn (bv. Antipho 2, 2, 9 en Aeschin. 2.41) of een slaaf (bv. Midas in Hyp. 5), een man (bv. Ar. Ach. 614) of een vrouw (bv. FD. 3.6.95). 3 Philem. fr. 213 (CAF. II, 5.33). 4 Antipho. 2.2.9. 5 Philostr. V.A. 2.32. 6 Corn. Nep. 15.3.4. 7 Dem. 53.8. 8 Corn. Nep. 15.3.4. 9 1G. 7.3376; GDI.: 1909, 1804, 1772, 1791, 1878, 1754; FD. 3.6.95. Vanzelfsprekend wordt hier niet alleen het belang van de vrij te laten persoon gediend, maar tevens van de vrijlater : deze komt op slag en met het minste risico aan zijn geld, terwijl de terugbetalingsplicht op de vrijgelatenen komt te rusten!
72
Lys. fr. 19 (T.) en GDI. 1878 ; 30 minae : GDI. 1772 1 . Daarmee is dus in overeenstemming, dat de terugbetaling dezer sommen in termijnen over lange(re) tijd uitgestreken kon worden : bij Hyp. is misschien sprake van maandelijkse termijnen 2 in BGU. 1134.12, 1135.7-8 en 1136.4-5 moet de afbetaling in maandelijkse termijnen van resp. 10, .. en 5 drachmen geschieden gedurende succ. 14 maanden, 1 jaar en . . . , in GDI. 1791, 1909 en 1754 bij tussenpozen van 4 maanden, 1 jaar en 1 jaar, in termijnen van resp. 11 2 / 3 drachmen, 1 mina, i mina gedurende succ. 10, 13 en 3 jaar, hetgeen neerkomt op een gemiddelde maandelijkse termijn die varieert van ± 3 tot 10 drachmen 3 Niet alleen de totale lening beloopt dus soms een vrij hoog bedrag, ook de individuele bijdragen daarin kunnen hoog zijn : zijn het in P. Hibeh 2.259 maar 48 (ev. 60) drachmen, daarentegen zijn het 500 dr. in Si-G. 3 1215, 1000 dr. zelfs in Dem. 53.8. Voor de ruime middelen, waarover sommige contribuanten beschikken, pleit ook, dat Isaeus' client 4 meer dan 1000 dr. aan diverse eranoi had bijgedragen, terwijl een opschepper 5 zo zelfs 10 talenten bijgedragen wil hebben. Bemiddeld zijn by. ongetwijfeld de redenaar Demosthenes 6 en zijn vader 7 eveneens de aangeklaagde uit Antipho 2.2.12 en Arcesilaiis in D.L. 4.38. Wanneer men dan verder ziet, dat (Dem. 53) Nicostratus op kwijtschelding van zijn overige schuld hoopt, nadat Apollodorus hem eerst al een bijdrage van 1000 drachmen in een renteloze lening kwijtgescholden had (§ 9: xoci. To5To (sc. zE,Aiag apoc zE th c gpavov) gawxcc acopeccicv ccUTc7) To Ocpy6pcov), en dat een zuurpruim 8 bij voorbaat al verwacht, van z'n geld niets terug to zien — waardoor de geboden hulp dan niet meer de vorm van een renteloze lening, maar van een schenking gaat aannemen dan is er plaats voor de vraag : Is dit nu niet in strijd met de opvatting, dat de eranos als renteloze lening een op wederkerigheidsbasis berustende vorm van vriendenhulp is, dus een kwestie van elkaars gelij ken, en niet van meer of minder rijken tegenover meer of minder armen? Deze tegen;
.
;
1 In BGU. 1136 en 1134 worden resp. 60 en 140 dr. uitgekeerd aan waarschijnlijk 2 personen gezamenlijk. 2 Vgl. Hyp. 5.19. 3 ± 3 dr. in GDI. 1791 en 1754, ± 6 dr. in GDI. 1909. 4 11.43. 5 Thphr. Char. 23.6. 6 Aeschin. 2.41. 7 Dem. 27.25. 8 Thphr. Char. 15.7.
73
spraak bestaat m.i. niet. De eranos is nl. wel een kwestie van met elkaar bevriende mensen, dus van onderling min of meer gelijken en niet van rijk tegenover arm. In beginsel moeten de contribuanten dus in hetzelfde milieu gezocht worden als de begunstigde, maar de laatste zal het alleen maar toejuichen wanneer hij een beroep zal kunnen doen op een bemiddeld man 1 of een persoon met relaties uit zijn kring van vrienden en kennissen : bezitsverschil is geen absolute belemmering voor vriendschapsverhoudingen! Dit contact nu tussen „rijk" en „arm" zal des te gemakkelijker ont- en bestaan, naarmate de sociale differentiatie niet al te groot is. Wanneer echter de maatschappelijke tegenstellingen groeien, zal het aantal gevallen waarin de begunstigde in bezit aanmerkelijk ten achter gesteld is bij de begunstiger(s) 2 steeds toenemen, en zal de eranos zich in stijgende mate van hulp aan de medemens ontwikkelen tot hulp aan minder bedeelden. Gelijk opgaand daarmee zal natuurlijk de mogelijkheid tot toepassing van het wederkerigheidsbeginsel afnemen, en een eenzijdigheid zijn intree doen, waarbij de eranos tot een schenking of gift wordt. Van dit ontwikkelingsproces nu, waarop nog nader zal worden teruggekomen in hoofdstuk VIII (vgl. hoofdst. VI), zijn in onze bronnen, behalve op de genoemde plaatsen, wel enkele sporen en phasen aan te wijzen : wordt bij Anthiph. fr. 124 (CAF. II, 60); Thphr. Char. 22.9; Philem. fr. 213 (CAF. II, 533); Plu. Agesil. 35.5-6 de genoemde vriendenplicht als drukkend ervaren, en drukt schol. Aeschin. 2.41 uit dat men van de plicht tot terugbetaling van een eranos ontheven kan worden 3 bij Polybius 38.11.10 moeten de begunstigers vooral beter gesitueerden zijn, terwijl de begunstigden tot de volksmassa behoren. Onze gegevens staan helaas niet toe, vast te stellen, of en in welke mate er in elk geval, waar de verstrekking van een eranos-lening genoemd wordt, duurzaam en aanmerkelijk verschil in vermogen tussen contribuant en begunstigde bestaan heeft. Wel wordt voor de vierde en derde eeuw v. C. veel vaker dan voor de vijfde de indruk gewekt, dat de contribuant betrekkelijk welgesteld geweest moet zijn. Daartegenover wordt voor het eerst in de ,
,
1 Deze zal het helpen van een kennis, een medemens, aan een (bijdrage in een) renteloze lening als zijn sociale plicht opvatten, blijkens Antipho 2.2.9. Vgl. Bolkestein, Wohltiit., 95 vv. 2 Is daaraan ook toe te schrijven dat in Thphr. Char. 17.9 de geholpene de eranos niet als een echte dienst door de helper(s) beschouwt? 3 Hay rip 8 rcaÄol atMocat.v CcpyiSpr.ov rcpOg xpijatv, gpocvoç =Mi.-cow xecv ti.il rcpOg zpijaLv 8i, Oc)adc awpeciv.
74
vierde eeuw ontheffing van de ontvanger van een eranos van zijn plicht tot terugbetaling daarvan genoemd, terwijl in de tweede eeuw v. C. volgens Polybius de contribuanten er in den regel qua vermogen aanzienlijk beter voor staan dan de eranos-ontvangers. Daaruit lijkt voor de eranoslening sinds de vierde eeuw v. C. een verschuiving van het accent van de wederkerigheid onder medemensen naar de eenzijdigheid van sociale zorg door rijkeren voor armeren te spreken. Deze indruk kan weliswaar mee te wijten zijn aan de onvolledigheid onzer overlevering, maar wint in sterke mate aan waarschijnlijkheid door het feit, dat (zie IV, § 11) op het terrein der eranos-vereniging in de zelfde tijd de zelfde accentverschuiving waar te nemen valt (cf. hetzelfde verschijnsel, zoals dat in V door Sotion bij D.L. 8.87 belicht wordt). En tenslotte is — dat zij hier reeds aangegeven — de oorspronkelijke hulp aan een medemens zOzeer tot „armenzorg" geworden, dat gpccvoç een heel gewoon woord voor „aalmoes" wordt 1 . Wat tenslotte het desbetreffende woordgebruik betreft : "Epavog betekent dus „gezamenlijk verschafte renteloze lening", of „bijdrage daarin" 2 . Gaat het substantief vergezeld van het adjectief van een geldsom, dan geeft deze combinatie of het totaal van de geleende som aan: g. elxocrip.vcoq 3 , of de grootte van de onderling gelijke bijdragen : g. neVTOCX07apaZtLOC 4 , of van de aflossingstermijnen daarvan : g. aEx«apC( Zli.0 0 5 . Een bijdrage beet ook wel pop& 6 (-v cp6peLv) of iacpopc'c 7 , een aflossingstermijn kan ook worden aangeduid als popes 8 , xocToccpopo'c 9 of (1."1V MEC(' XGCTOC130A4) 10 . Waar in onze bronnen zo bijzonder vaak van een gpavoç als gezamenlijk verschafte renteloze lening sprake is, is het een opmerkelijk feit dat van een ipavtaTi)g in dit verband nooit sprake is! Het Zie hfdst. VI. En „terugbetalingstermijn", vgl. BGU. 1134.24, waar Schubart's aanvulling gpccvo(c) luidt — die echter evengoed gpavo(g) zou kunnen luiden : cf. San Nicoló, Vereinsw. 221, n. 4. 3 Lys. fr. 19 (T.). 4 SIG. 3 1215. 5-6. 5 BGU. 1134.7. 6 Antiph. fr. 124 (CAF. II, 60).9. 7 SIG. 3 1215.10. 8 Lys. fr. 1.4; Hyp. 5.11. 9 BGU. 1133.11. 10 BGU. 1135.6-7. 1
2
75
bijeenbrengen van de lening heet gpavov aWaisyco 1 of -01.a.t. 2 of crovdcyco 3 , wanneer dit door de belanghebbende zelf geschiedt, - aUVECrriti.I. 4 of auvdcyco 5 wanneer een ander 6 het voor hem doet; het verstrekken daarvan gpocvov cgpav 7 of dayipew 8 , het bijdragen daarin elacpipetv WO 9 . 'EpaNgetv (cud() geeft aan : (iemand) een bijdrage in een renteloze lening vragen 10 , ipmgew TINE: „iemand helpen door in een renteloze lening bij to dragen 11 , ipcxvi.ecav napc'c TINf, „een renteloze lening vergaren bij" 12 . Euvepavf4o) (rtvi) =---- (iemand) aan een renteloze lening helpen 13 , avvepaNgot.t.cd (viva) = renteloos geld lenen (bij meerdere personen) 14 . Het aflossen van een renteloze lening, het A6ecpaocL, 15 heet ix- 16 of xocToccp6pav 17 gpaNOV of iv 4pOW010 18 , het teruggeven aan de diverse contribuanten 3Lacpipav 19 , het aflossen van een renteloze lening verzaken XeCrcetv 20 . Het opnemen van een renteloze lening tenslotte wordt gpavov OCVOCMCV.POCV6) 21 , avaLp6oticu, 22 genoemd, maar hier geldt het verenigingen. En daarmee zijn we dan gekomen tot de behandeling van de eranos als vereniging, een instituut binnen welks kader zowel de gemeenschappelijke maaltijd als de renteloze lening weer opduiken. 1 Antipho 2.2.9 (ncepOc Two g); Dem. 53.11-12; Thphr. Char. 22.9; vgl. Hyp. 5.11: gpocvoc vsocraAoyoL. 2 Lys. fr. 1.4 (T.); Philostr. V.A. 2.32 (nocpdc nvoq). 3 1G. 7.3376.9. 4 Aeschin. 2.41. 5 GDI. 1772.17; 1791.8; 1878.11. In GDI. 1909.8, 1804.3, 1754.6 en FD. 3.6.95.7-8 geeft de genitivus van een eigennaam achter het woord gpocvog de persoon aan, die voor een ander een lening bijeengebracht heeft : by. 6 gpavog o 'ApzeXdcou. 6 In Hyp. 5 ra-ipco'rrlç ipdtvou genoemd. 7 Antiph. fr. 124 (CAF. II, 60).9; Philem. fr. 213 (CAF. II, 533).14. 8 Thphr. Char. 17.9. 9 Dem., 53.3; Thphr. Char. 15.7 en 23.6. 10 Dem. Ep. 3.33; Thphr. Char. 1.5; D.C. 49.31.4. 11 Antipho 2.2.12; vgl. Hyp. 5.19: ipchvi,ot/oct, 1-cp6ç Ttvoc, „met een renteloze lening geholpen worden door". 12 P1. Leg. 915e. 13 D.L. 4.38. 14 Plu. Agesil. 35.5-6. 15 Dem. 53.11 en 12, vgl. Luc. Dem. Enc. 45: auval,c0n6ecpaoct 6pdtVOUq. 16 1G. 7.3376.8; GDI. 1878.12. 17 GDI. 1772.16; 1791.8; 1804.2; 1878.10; 1909.6; FD. 3. 6. 95, 8-9; BGU. 1134.6. 18 GDI. 1909.8 en 1754.5. 19 Lycurg. 22. 20 Dem. 27.25. 21 BGU. 1165. 15. 22 BGU. 1135.6, vgl. crovocvoccp6woct in BGU. 1133.4.
76
HOOFDSTUK IV
"Epavoç als vereniging
Inleiding De oudste duidelijke uiteenzetting omtrent het verenigingswezen in Griekenland stamt van Aristoteles. Arist. EN 1160 a 20: Op de voorafgaande constatering, dat als motieven van cpatcc te gelden hebben het goede, nut, en genoegen (1155 b 19), zijn de opmerkingen gevolgd, dat coLXEcc en T6 atx0cLov elkaar in zoverre dekken, dat dezelfde personen er onder vallen, omdat in elke xotavcovEa, vorm van aaneensluiting, een de leden bindende, verplichte gedragsnorm bestaat (1159 b 25 sqq.), en dat cpcXEa xoLvcovf.oc veronderstelt, want alleen bestaan kan waar mensen iets gemeenschappelijks hebben. Alle andere vormen van aaneensluiting (of gemeenschap) nu kunnen vergeleken worden met delen van een organisch geheel, de staatsgemeenschap (1160 a 9). Daaronder beogen dan de andere een of ander voordeel (1160 a 14; by. in het geval van soldaten : geld, of een overwinning, of een stad), „gym ai Ti V xoLvcovILv 3L' aoxoiicn yiyvec&aL, #91,aacoT6v xai ipavvrTe6v. aka!. yap D'uaiag gvexa xai. avvowriaç — maar sommige vormen van aaneensluiting lijken hun motivering in het genoegen te vinden : zo by. bij verenigingen van thiasoten en eranisten, want die beogen het brengen van offers en sociaal verkeer". (En de leden ervan brengen dan ook offers en beleggen daarvoor bijeenkomsten, wijzen de goden de hun toekomende eregaven toe, en verschaffen zichzelf ontspanning en genoegen. En — aldus de draad van het betoog — zo, als vorm van ontspanning, wil de staat het ook, want alle oude religieuze feesten vallen juist na de oogst, dus in de tijd dat men voor ontspanning het meest tijd heeft. Zo zijn dus de xoLvcoviaL ipocvms-6y e.dgl. slechts schijnbare uitzonderingen op de algemene regel, want ook bier is uiteindelijk 's mensen voordeel gediend). Daarnaar vormen ipocv LaTcct dus clubs, gezelligheidsverenigingen, die zich kenmerken door gezamenlijke maaltijden en bepaalde cultische handelingen, zoals offers. Zulke verenigingen moeten te dien einde natuurlijk over financian beschikken, en in het licht hiervan zullen we het in III, § 1 reeds geciteerde scholion ad Ar. Ach. 615, otç 67-c' ipo'cvcov wel moeten stellen : „"ED'oç etzov TiXeap.dc Tc eig TO 77
xoLvOv acaóvaL, O7rep ot 8ca6v-reç mct 1-n[1ot ivotlf.ov-co [LET&
pcoc ç
clucTni5v-ro. Ze hadden de gewoonte, een bepaalde betaling te doen ten gemenen bate. Wie dit bedrag niet gaf, werd als onfatsoenlijk beschouwd, en het geld werd buns ondanks van hen gevorderd". De scholiast kent dus de eranos als een vereniging, waarvan de kas door vaste en regelmatige ledencontributie gevoed werd. Een van de door schol. Pl. Leg. 915e als mogelijk gegeven betekenissen van gpavog, nl.: "Epocv6g icrnv etacpopdc -c-cc iXGCCTTOU trtivk . . . . xocc ipocvtacnoti, of. -rrni elcrcpopckv cc6-cilv el6y6powceç, spreekt van een maandelijkse contributie, evenals Harpocratio, die s.v. ipocvi4ovreq• . . . . ipocvtaT1/4 tilv-coL xupf.64 ia-rtv 6 To5 ipccvou tle-cizcov 'rip popav iXCICTTOU p.ilvOç Sec mcs-ccPaetv slacp6pwv als de eigenlijke zin van ipavvyri)ç geeft: „die deel heeft aan „de
pot" en de contributie opbrengt die men maandelijks moest betalen" 1 . Pollux noemt xoLvOv &pocvvyr6v naast ipavvrroci, 2 , en noemt elders 3 DtocaelSTal of ,OstocatTGCL naast ipavcarocf. onder de vele woorden, waarmee de deelnemers aan een maaltijd aangeduid kunnen worden ; daarmee is weer in overeenstemming het feit dat Athenaeus 4 , in zijn in hoofdstuk II reeds aangehaalde uitleg van gpotvoL, gpocvog en DIGccroç synoniem acht: KccArZ-rocc ae 6 gpccvoç xad Oioccroç xad of auvcbrreç ipavynoci, xcci. cruvOlocaeLTou. Op grond van deze gegevens ontstaat als eerste indruk, dat er terminologisch slechts vaag omlijnde en moeilijk scherp van elkaar te scheiden clubs of verenigingen in Griekenland hebben bestaan, waarvan de leden regelmatig contributie betaalden en die ten Joel hadden, het vriendschappelijke, gezellige verkeer te bevorderen in samenhang met een cultus 5 .
1 De verklaring van het woord ipocvccr* bij Suidas, Zonaras en in het Etymologicum Magnum is identiek of in wezen gelijk. Ter adstructie verwijst Harpocratio naar
Lysias' rede — d yviaco0 — „Tegen Aristocrates, ter zake van borgstelling voor een renteloze lening" (Lys. fr. 16 (T.)), Zonaras naar Aristophanes' „Koopvaarders" (Ar. fr. 408 (CAF. I, 497). 2 8.144. 3 8.37. 4 8.362e. 5 Cf. Jos. A.J. 14, 10.8 over Noccroc: Bij zijn opsomming van de de Joden gunstig gezinde Romeinse besluiten laat Josephus een Romeins consul, die misnoegd is dat men hier en daar, by. in Delos, Joden verhindert Toil nas.piocç Wear, xoct tepoT4 xpija,ka, d.i. =Tat oc6-ciiSv 69-ri xoct xpilli.ctscc etç aLv8starvoc xat T.& tepck eicrcp6petv, in aansluiting bij Caesar, die in Rome zelf, xcaócov Oviccrouç auvdcyeaDat, [thvouç To&rouq (= de Joden) oi)x ix6Xuacv ouTE xviwaTce auveLacgpav oiiTe aLvannvoc 7TOLE6V, dienovereenkomstig optreden : „` Oti.otcoç ai xecy6 Tok 6Daoug 191c'ccroug xcaVoni, Toirrocq Ilóvocç irwrOnco xoc-c&
78
'TeX 7cdc'rpta
Di) xoct vOtay.a auvOcyccp&ocE TE xat icrct,OicrO.ac."
Onderzoek van ooze bronnen, in dit geval voor het grootste deel inscripties, bevestigt deze voorlopige conclusie, maar leidt tevens tot verdieping en uitbreiding daarvan. Daarvoor werden de eranisten-verenigingen op de volgende punten achtereenvolgens onderzocht : Benaming (§ 1) ; bestuursfuncties (§ 2) ; leden : tal en status (§ 3) ; statuten (§ 4); stichting en levensduur (§ 5) ; inkomsten en bezit (§ 6); doelstelling(en) (§ 7) ; gpavoc als door een vereniging aan een lid verstrekte lening (§ 8). De hiervoor benutte inscripties zijn, chronologisch en geographisch geordend : Uit Attica: IG. 2 2 , 2940 (Laurium)
: 4e e. v. C.? 2935 (Athene) : 324/3 1265( „ ) : + 300 10248 ( „ ) : na eind 4e e. 1291 ( — ) „ : midden 3e e. „ 1292 (Athene) „ 1297( „ ) : 237/6 „ : 232/1 1298( „ ) 2354 ( „ ) : eind 3e e. „ „ 1329( „ 1322 (Rhamnus) of begin 2e e. „ „ 1327 (Piraeus) : + 178/7 „ 2358 (Chalandri) + 150 „ 1335 (Piraeus) : 102/1 1339 (Athene) : 57/6 Ath. Mitt. 67 (1942), 30, no. 29 (Brahami) : 52/1 IG. 2 2 , 1343 (Athene) : 37/6 , : 53/4 n. C. 1345 ( 9, ) 1366 (Sunium) : le e. n. C. „ 2960 (Menidi) : midden 2e e. „ 1369 (Sunium) : eind „ Ath. Mitt. 67 (1942), 31, no. 30 (Markopoulo of Keratea) : „Spatzeit". „ „ 99
99 99
59
)
•
95
„
99 99•
„
„
99
9
99 99
Uit Achaia: SEG. 11 (1954), 1259 (Dyme)
: 3e e. v. C. 79
Uit de Cycladen: IG. 12,7, 58 (Arcesine, Amorgos) : 3e e. v. C. ; vlg. Inscr. Jur. I,
,,
12,7, 61 ( „ 12,5, 50 (Naxos)
„ 12,5, 672 (Syros) „ 12,5, 595 (Iulis, Ceos) „ 11,4,1223 (Delos)
142 misschien 4e e. v. C. ± 3e e. : onzeker; vlg. Inscr. Jur. I, 142 misschien 3e e. : vlg. Michel (no. 1167) 3e e. : 3e e. of begin 2e e. : 196 v. C.
Uit Rhodus: Annuario 2, 139, no. 10 (Rhodus)
: 3e e. v. C. (maar vlg. Lindos 2, p. 798: midden 2e e. v. C.!) IG. 12,1,736 (Embona) : 3e e. SEG. 3 (1929), 674 (Rhodus?) : 2e e. (vlg. Maiuri, Annuario 4/5 (1921/2), 223 vv.: le heift 2e e.) IG. 12,1, 9 (Rhodus) : 2e e. (cf. Annuario, NS. 11/13, 238 vv., no. 110. „ 12,1,155 ( „ ) : 2e e. Annuario, NS. 1/2, 147, no. 1 (?) : 2e e. IG. 12,1,157 (Rhodus) : le e. Annuario, NS. 1/2, 153, no. 10 (?) : le e. NS. 1/2, 175, noot 4 (Lindus) : le e. Annuario 8/9, 322 : le e. Lindos, no. 420 (Lindus) : 23 n. C. IG. 12,1,937 ( „ ) : le e. „ 12,1,938 (Massari) :? Annuario, NS. 1/2, 195, noot 2 (?) : 3e e. 55
Uit de Rhodische Peraea: Robert, Et. Anat. 513/5 (Hyllarima) : 2e e. v. C. ; vlg. Fraser-Bean (130) wrschl. 2e heift 2e e. 1 . SIG. 3 1113 (Loryma) : 2e of le e. SEG. 4,175 (Idyma) : le e. "Ep. 'Apr. 1907, 213, no. 9 (Ortatsi) : ? 1911, 65, no. 59 ( ? ) : ? 1 vlg. Fraser-Bean, 108, maakte Hyllarima, o.a. blijkens deze inscriptie, van 188167 deel uit van de „Subject Peraea" (zie voor 't onderscheid met de „Incorporated Peraea" p. 53); vgl. L. Robert, 1.c. 59
80
59
Van het totaal dezer inscripties is dus verreweg het grootste deel uit Athene en Rhodus afkomstig, alsmede uit streken die daarvan overheersing of invloed hebben ondergaan. Chronologisch reiken ze van de vierde eeuw v. C. tot in de derde eeuw n. C. Eerst wanneer onder gebruikmaking van de door deze inscripties verschafte gegevens in de §§ 1 t/m. 8 van dit hoofdstuk een vaste basis is gelegd, kan daarna in §§ 9 en 10 gepoogd worden vast te stellen, wie er onder de eranistai uit de Attische catalogi paterarum argentearum en de zgn. horoi-inscripties verstaan moeten worden, en daarmee een al oud probleem op te lossen. § 1. Benaming Gaat men de hierboven opgesomde inscripties na, waarin blijkens het voorkomen van het woord gpocvoc of van een ander van de daarmee etymologisch samenhangende woorden in de context van verenigingen sprake is, dan treedt daaruit een rijk gevarieerde wijze van betiteling daarvan naar voren. Voor elk van de mogelijkheden lichte dat telkens een voorbeeld toe — dat echter doorgaans met talrijke andere vermeerderd zou kunnen worden—: Zo wordt in 1G. 2 2 , 1265 van of ipavvrrocf. (r. 1) en van TO xor.v6v gesproken, in 1G. 2 2 , 1291 van of ipavLaTcd (r. 11) en TO xoLvOv Teuv ipocvcaT6v (r. 15). Deze, voorzover het het verenigingsbegrip betreft, vage en algemene aanduidingen kunnen dan voorzien worden van een precisering, nl. door een of meerdere toevoegingen, die o.a. verwijzen naar de cultus, of naar de stichter of voorzitter van de vereniging, of naar beide tegelijk. Voorbeeld van het eerste geval zijn TO xoLvOv Tc7)v ipcmcrciiv TGJV acovtg6vs-wv (SIG.3 1113) en laLocairaiv ipocvtcrrav xoLvew (1G. 12,1,157.3), van het tweede TO xoLvOv TEN ipocvvsTE6v TeLv cr6v 'Epplat (Robert, Et. Anat., 513, r. 1), van het derde TO xoLvOv Tir)v Eco-ry)pLocaTiLv, (Lv apzepavccrr1/4 Arawpoq EwxpecToug 'AcpLavocZog (IG. 22 , 1343) en TO xoLvOv TO At.ovuolcurtav 'A,Ncvoaacrriiv ALOç 'A.PraflopLcrrav E6cppavoptwv a6v 'ANvocty Kvcatc ) (IG. 12, 1,937). Deze titulatuur kan echter ook korter zijn : zo stelt 1G. 22 , 1335 of ipavtaTocE (r. 5) met of, EocpgmaTocf. (r. 4) gelijk, en noemt IG. 22 , 1292 of EccpcmocaTcci (r. 10) ook: TO xoLvOv TWv EapOCTCLOCCMCOV (r. 21). In IG. 22 , 1327 hebben we een besluit tot huldiging door ot Opyseuveç ;
81
(r. 17) of TO xotvOv T6v Opyedmov (r. 23) van Hermaeus Hermogeneszoon, o.a. als (r. 13) „Tot') ipc'cvou Tor) apyupwo5 am* yev6p.,evoq auvockavocr,"; het huldigingsbesluit 1G. 22 , 1297 van TO xoLv(Sv (r. 2) of O ,a.f.cccroç (r. 4) of of Duca6TCCL (r. 9) geldt hun apzepocvcaTilq, Sophro. Blijkens 1G. 2 2 , 1343, ook een besluit ter ere van een archeranist, wordt een vereniging van eranisten, behalve met TO XOLVOV TWN) EGYrilprioccrre6v, ook met -;,1 cr6voaoç aangeduid; in IG. 12, 1,155 worden de eranisten aangeduid met 'AALacrroct xat `AXtdcaocr. (r. 41), TO xoLv6v (r. 4), TO xoLvOv TO (r. 110) of TO Tai'poç TO AXtccaTav xoct `AALccaEcv (r. 6) en met gpavoc (r. 12). Drie, overigens in het geheel niet nieuwe, opmerkingen wil ik aan dit summiere overzicht verbinden: Ten eerste blijken er, naast vage termen als TO xot.v6v, aanduidingen voor eranisten-verenigingen voor te komen, die een scherpe scheiding tussen, en onderscheiding van, gpocvoç en 04.ocaoç, resp. ipccvca-rod, Ducagyrocc en OpysiLveg illusoir maken. Ten tweede kunnen ipccvcassoci en gpavoç synoniem zijn, maar de termen zijn niet even oud : pocvr.aTad is in die inscripties, die onmiskenbaar verenigingen betreffen, reeds omstreeks 300 v. C.. aanwijsbaar 22, 1265.1: [. . . . 8 . . . . el:TCCV • aeaók&a.r, ToZ]S EpocvcaTocZ4 gpocvoç eerst met zekerheid in de tweede eeuw v. C. (1G. 12,1,155.12 by., waar als beloning voor verdienstelijke leden dankbetuigingen in het vooruitzicht gesteld worden „ToZç -rrpocc[c]fpouplvocç eiiepyeTetv TON) gpocvov — voor wie de vereniging welbewust diensten wensen te bewijzen". Ten derde maakt een betiteling als by. of Zocii4ocaToct in IG. 2 2 , 1335.4 duidelijk, dat van eranisten sprake kan zijn, wanneer slechts een dergelijke cultusaanduiding gebezigd wordt, die omtrent het karakter der vereniging zelf nets zegt. Bijzonder duidelijk blijkt dat nog eens uit enkele in Lindos gepubliceerde inscripties. No. 420 (uit 23 n. C.) geeft ons ni. de gedeeltelijk bewaarde tekst, afkomstig van de voorkant van de basis van twee naast elkaar staande beelden van Hieroboula en haar man Callistratos, priester van Athana Lindia. In 420 a nu, aan het einde van een opsomming van de vele huldeblijken die Hieroboula van allerlei zijden heeft ontvangen, wordt zij ook genoemd (r. 26 vv.) : „Eal-recpocvco4eZcrow 3è [67-cO auvrcdc]wrcov s-e6v ipOcvwv /[P ]Y ilepicoq -ranq 'AD•cicvccg KcOaccrrpccroo / bdpucr6or4 crrepc'cvo[tg ape-rag] gvexcc xcci. e6crefief.ccq / [r]Fcc rco-d Tok Ose[ok xcci. e6v]oi.ocç xcci. cpcAoaoM.ocç Taig / [04 82
ocirrok". Dit werpt de vraag op, welke dan wel al die verenigingen tijdens Callistratos' priesterschap in dienst van Athana geweest zijn, die Hieroboula gouden kransen verleend hebben voor haar activiteit en plichtsbetrachting tegenover de goden en haar welwillendheid en royaliteit tegenover henzelf. Een vergelijking met Lindos 391 en 392 a en b geeft daarop het antwoord. Daar blijkt nl., dat in dergelijke inscripties de huldigende instanties en organisaties in min of meer geijkte volgorde opgenoemd plegen te worden. Eerst komen altijd pouAcfc, 8ap,oS vacrrpoi, auvccpzEccc. enz. Daarna komen in 391 en 392 achtereenvolgens de 1) ' ATocpuptacrrat (-)pOaDzwr. Renal:a-cal, 2) Havoc:Nyco:a-rat cycpccereuOvievoc. (of 'AD.ccvot:crrai. cycpcmuOilevot (76axocvoL), 3) EmmaTod. Eepourtacr-cca, 4) `HpocxXecknoci. Mvo36pecot, 5) 'Aikoneecmott. ALvaLocaToci., 6) ALowatocccoci. NepwvLocvoia. Hier breekt 392a af, maar in 391 en 392b gaat het nog verder: 7) 'Amaccrct.ccaTcd. , 8) 'Appoaccroccroci. Nou[rhvet.ot.. Dan breekt ook 391 af, maar 392b, hoewel nu in zeer slechte staat van overlevering, laat althans verder nog herkennen : 9) Loccrvcci. ocaTcd. Z6) [ of. a6v] 'Apracp-c[ox]pi-mo, 10) A ccaTcd., 11) ['AD]cc[v]oa[a]Tocl Waar nu in 420a op f3ouXcfc, 8ap.os picarrpoi. enz. niet de opsomming van de vele — ocas-ocf. en — tr5TOCE volgt, maar rccfnPreç of gpavoc xTX., ligt het voor de hand, aan te nemen dat de lange rij van 'ATccpupc.ocaTcci enz., als zijnde bekend, gemakshalve verkort is tot „alle verenigingen" 1 . Daaruit blijkt dus, dat in allerlei (c of cc)cyroci. in feite gpavoc of ipavvyroci. kunnen schuilen. Daarom zij er hier uitdrukkelijk op gewezen, dat in mijn verdere onderzoek alleen die plaatsen betrokken zijn, waarin de woordkeus zelf, d.w.z. het voorkomen van gpavoç of een stamverwant woord, het wettigt, daaraan gegevens te ontlenen voor de eranos = vereniging. ,
,
§ 2. Bestuursfuncties Waar O'vai.ocr. volgens Aristoteles tot de bemoeienissen van ipocw.arccd. behoren, en vele verenigingsnamen aan een cultus doers denken, kan men bij voorbaat verwachten, binnen verenigingen van eranisten personen aan 1 G. Pugliese Carratelli signaleert (Annuario, N.S. I/II ('42), 175, noot 4) in nog een andere, onuitgegeven, Rhodische inscriptie (Lindos, le. e. v. C.?) ongeveer de zelfde uitdrukking. Het betreft hier een zekere NeLxc'ecracc MucovE8suç : „TeLli.oc.asicrocv .. . (r. 7) xtxt 67c6 siLv xoc-comeimrcov [xoc yecopy6v-raw v Tai Aravai.oc 'man Uvcov . . xoct TectlocOstaocv?] 676) T6v Zacov ipcievcov rvicvs.cov &[v AEv8co? wa."
83
te treffen, die namens de vereniging in het bijzonder de cultus verzorgen. Zo komt Cepek Zi)vcov 'AvTLozek als eerste voor op de naamlijst van Sabaziasten in /G. 22 , 1335.8, en noemt de eranisten-lijst in /G. 2 2 , 2358 na de archeranist Irenaeus als [C]epek (r. 5) Irenaeus Jr. Jets van de taak van hun priester(e)s(sen) onthult in /G. 2 2 , 1298.13 vv. het decreet van Artemis-thiasoten, avayEdapetv TWV tepeLeLv Tro/[v &]et yevolia6vcov XOCT [i]vLauTOv aeAer. 'r xocavirn OpMç i/[7]c11,eti.ekija ,Nu Tc7)v xaTa /9z6v, terwijl in IG. 22 , 1343,24 vv. Diodorus door Soteriasten gehuldigd wordt omdat hij xocToca-raDsk tepek -7.71g E6yreEpocc iv TILL Ott Mevckvapou arcpxowroç ivLauT6L ixaUt,iplaev xat Capaapy6pcog taTavótlevoç liaTEacrev Tok ipavvprOcç ix Ti:oar,]]v 13E6)v / OcvaA6craç oUx OACyov )(AI/a; het besluit houdt in (r. 35 vv.) aTepavoi5a-ac a6TOv xa ,9‘ gxa[a]/Tov ivLauTOv xa/D114 xat ot/ tepel4 xat o apzepavvr*. Eranoi kunnen dus telkenjare over een of meer priesters of priesteressen beschikken, die de offers verzorgen en daarbij soms in aanzienlijke mate uit eigen zak de kosten van de offermaaltijden bestrijden. In 1G. 22 , 1292 huldigen Sarapiasten, wier opsomming (r. 29) begint met achtereenvolgens [rupo]epavEaTpt.a N[c]xfarml, Tati,Ea[q] Zeorcopoç en [y]pcc[tit,tcc]rek [Ococpc'onlq], o.a. hun prodranistria, en wel omdat deze (r. 24) gOuge Tag ia.ucriocç iv To[k] zpOvocç To[Eç TeTay-]/ElivoK: Nicippe is hier blijkbaar priesteres-voorzitster. De meer of minder vooraanstaande plaats, die de priester(es) op de ranglijst der diverse bestuursleden van een vereniging inneemt, lijkt te wijzen op de meer of minder grote plaats, die offers in het verenigingsleven innemen 1 . Naast de priester(s) vindt men een of meer teporcoLoC: in 1G. 2 2 , 1265 huldigen eranisten o.a. Agatho, omdat hij (r. 5) teporcoLk yevOti.evoç 7r/ 24 Gcla i x TEW a6Toi3; 1G. 2 2 , 1291.22 vv. kent meerdere teporcoLot TiLL AO. 're'A / Ecoltipt. xat T6L 'HpaxAei. xat Totq Ew/Tilpacv. In 1G. 2 2 , 1292.13 vv. moeten de teporcoLot avayope6etv Ta Ov[ópdaTa] < nl. van enkele gehuldigde verenigingsbestuurders> act xa[9'' i]xcicaTylv D.[uoiav 12,e] /[T] a 'TOG tepdc, terwijl in 1G. 22 , 1297, een thiasoten-besluit tot huldiging van hun archeranist, de bepaling voorkomt (r. 11 vv.), dat elg TO AoLn/Ov of yL[vó]ile[v]or, teponoLot ek Tag 0-ucrEag in/eLaav TOC tepOc ducayyei.Acomv cr7covaag -rcoV[a]w[a]L[v cr]Tecpavotimucrav a6TOv xat avayopeoiT/[w]cray. '
1 Cf. hoe in Ath. Mitt. 67 (1942), 31, no. 30 (rr. 6-8) tussen de wriaTy)c (ip&vou (r. 1)) Xp6aLnrcog en de Toc(t.ciocc) een vrouw, Zowpipouaoc, genoemd wordt,
die blijkbaar een of de priesteres van de gpavoç is.
84
Hidropoeenwerk lijkt dus offeren en het doen van afkondigingen; voor deze laatste taak heeft 1G. 12,1,155.30 vv. echter een eigen functionaris, de le poxciplA, want daar is het de ima-cdc-cccç (van de vereniging van Haliaden en Haliasten) 6 iepox&pg die Ocvocyopeukto TO xcicpuytitx Tae (d.w.z. een huldigingsbesluit voor e6epykccç Dionysodorus). De terminologie voor, en de taakverdeling van, de functionarissen uit de religieuze sfeer van het verenigingsleven zijn dus weinig scherp, en laten allerlei variaties toe. Het woord Toydiocq, dat natuurlijk de beheerder van de verenigingsfinancidn, de penningmeester, aanduidt, komt verschillende malen voor. 1G. 22 , 1339, een besluit van een Heroïsten-vereniging, is gedateerd naar de eponyme archont Diodes en (r. 2) naar Tocp,Leóowroç 'Ap6Tcot) xTA. ; in 1G. 22 , 1335 verenigt Dorotheiis de functies van Toylccç, ypocv.tioc-rek en imp.0n71-* in een persoon; IG. 22 , 1298.23 en 1322.23 noemen elk één Tcy.Eocç, 1369.36 zelfs meerdere. In 1265, 1291, 1292 en 1327 wordt telkens de Tcy.i.ocç gehuldigd. Aanleiding daartoe vormen een of meer der eigenschappen ape-rh, paceryloc, e666Pera, e5vococ, door de betrokken penningmeester in een veelal meerdere jaren 1 uitgeoefende functie aan den dag gelegd, en by. aan het licht getreden (1291.2 vv.) door zijn goede en eerlijke beheer van de hem naar de statuten der vereniging toevertrouwde kas daarvan (. . . O]/[pM]ç xca 8Lxoci[cog areszeipLas Oc]f[p]y6pcov T[O] xoLvO[v 8 -nocpoc-xccriDev?]To ociya7p, oi ipocwrcloci =TeX Tok vo]hlok Tok xoLvok it[Cov ipocvc.as-Fo]v). Niet alleen moet de penningmeester aan verdienstelijke leden voor hun krans . . . drachmen uitkeren en die de verenigingsleden in rekening brengen 2 en de gelden voor publicatie en plaatsing van een huldigingsbesluit uit de kas uitkeren 3 in 1G. 22 , 1327 is z'n taak kennelijk veel wijder: (r. 5) van e6a6f3eLoc elc Tok O•eok blijk gevend streeft hij er steeds naar (r. 8) de passende offers aan de goden te brengen, schiet herhaaldelijk daar,
1 IG. 22 , 1265.2: [Nimov TOCILLOCC TO5 xcnvoi3 yevOlevo; Occp' ov xp6vou [crip,Osev 8caTcriXexcv cpacyc]tpótlevog wrÄ.; 1327.4: . . . tEpti,ocioq . . .. Tati.Eac, yevOktevoq nÄsico g-c7) wa.; 1292.2 vv.: O Tap.Eag .. ZoSnupog racovdcxtç t/iv xat npócsOzv xaTacy-cal0-ek iv Tt incti.eXe4 TCCUTt xaTaa-ra,Oztç 8i xat int eAyvioo apxov-roq. 2 IG. 2 2 , 1265.9 vv. ; op de opsomming van de verdienstelijke Baden en houding van Nico en Agatho als resp. penningmeester en hieropoios volgt nl. het besluit, hen te [Lrouvicsocc-/-x]cci, cr-recpaveLaoct-/-• hispEcrat. 8' aViroi:g1 'thy Tatilav etc crtcycivogyq .
8paxti.ag xat Aoykraal9.4 3 IG.
TOZ; ipOCVLCITOEq, XT?..
2 2 , 1292.25 vv.
85
voor uit eigen middelen voor, schenkt, wanneer de kas niet over middelen beschikt, ten bate van verschillende gestorvenen gul geld voor hun begrafenis, geeft geld voor herstelwerkzaamheden al in het voren (elg -rag imaxeuag rcpoavcOacxwv), en is ook de man die het initiatief genomen heeft tot vorming van een kapitaalfonds (13: xoct To5 ipcc/vou Toi3 yevótLevoç crovccgiVvccc). Hier zijn het daarentegen Ocpyupy)po5 de kr,[1.0n7)s-ocE, de topmagistraten (r. 30), die voor publicatie en plaatsing van het onderhavige huldigingsbesluit moeten zorgen en het geld daarvoor, alsmede voor het in hun gewijd oord aan te brengen schilderij van hun verdienstelijke penningmeester, uit de kas moeten uitkeren. 1G. 2 2 , 1291.21 noemt inc+tektyrai, in 1327.10 vv. verenigt Dorotheus o.a. de functies van Tat, aç en ircttleX7y* in zich. Uit dit overzicht blijkt al wel, dat een vast aantal functies evenmin als een scherpe afbakening daarvan te geven is. Duidelijk is echter, dat de verenigingsorganisatie over een naar omstandigheden varidrend aantal functionarissen beschikt, die hun ambt een of meer jaren uitoefenen en vaak uit hun eigen middelen de kas bijspringen. Daarom moge, alvorens althans het voorzitterschap nog tot uitvoeriger bespreking komt, een opsomming van verder voorkomende functionarissen volstaan. Dat zijn dan : de ypatitiaccrek, de secretaris 1 ; Aoria-ral. (= kascontroleurs 2) ; invprdcrocç 3 ; e6auvoç (?), commissaris van toezicht 4 ; a6V8LXOL 5 ; etyWv0D.61-71C, 6 1G. 22 , 1369.39 kept een levenslang Erd Ilpe,)oo xccrcOacpMg. Onder of naast het totaal der voor de belangen van hun medeleden 7 opkomende verenigingsfunctionarissen 8 vindt men dan verder nog genoemd de 7C pocrroC-rtiq (een keer) en de Ocpx(c)spavLas* (veelvuldig), personen in wie hun naam („leider (van de eranisten)")
am*
1 0.a. 1G. 12, 1, 155.19: Kai o ypatiliocTek Ocvccypouldcrco s-Oc aóZccvs-oc in deze vereniging, waarvan geen Tatilocç genoemd wordt, is 't overigens de secretaris die ook boek houdt van de door de incaTcfccag bewerkstelligde inkomsten: r. 61: xoci. 6/ ;
ypccti+torcek ckvocypackfc-ao elç Tok/ irco)1/46youg x-c91/4.
1G. 12, 1, 155.54; ze treden hier samen met de ircvno'crocq op. 1G. 12, 1, 155.54 vv. : uitvoerder van financidle transacties. 4 1G. 2 2 , 1292.7. 5 1G. 2 2 , 1369.36: commissie van toezicht? 6 Blijkens Ath. Mitt. 67, 30, no. 29, een sterk beschadigde inscriptie, waar in de nog
2 3
bewaarde aanhef sprake is (r. 3) van MeArttioç 6a111,7yrpEou Ocymo,aelhaccg. 7 cruvepoancr-rocE: 1G. 12, 1, 155.46. 8 of 6Ipzovrec SEG. 3, 674.9; in 1G. 12, 1, 155.21 worden de apzov-req naast de dcpzepocvundcg genoemd.
86
de voorzitter doet vermoeden, althans de leidende figu(u)r(en). In IG. 22 , 1369, een — helaas slechts gedeeltelijk bewaarde inscriptie, waaruit, behalve het onderhoud van de vriendschapsband en zorg voor de doden, blijkens de *tog ipocvtaTeLv, ook cultische interessen sterk spreken, compareren naast elkaar een Itpocrro'crIg en een apzepavvrrilç, beide betrokken bij de beoordeling (r. 33) et < een aspirant-lid > ia-ct kyv]Oq xat xoci, cilyoc[N6q, en van wie de laatste jaarlijks bij loting aangewezen werd. Mag men, waar eveneens een secretaris en penningmeester genoemd worden, maar geen priester(s), veronderstellen dat zij samen de leiding hebben, in dier voege dat de apzepavtavhc de jaarlijks wisselende voorzitter is en de npocrrec-77)ç de blijvende priester 1 ? Daarmee is zeker niet in strijd dat in 1G. 22 , 1343, waar Diodorus door zijn Soteriastenvereniging gehuldigd wordt voor de kwaliteiten die hij als lid en stichter en OcpzepavLas* (2x) en Tapiccç (4x) en iepek aan den dag heeft gelegd. Uit deze opsomming lijkt te volgen, dat met de archeranist de voorzitter bedoeld wordt. En evenzo doet 't aantal functies in 1G. 12,1,155, waar sprake is van 6 Ocpzepavvnaq xod Toi elyzov-mg (r. 29), en elders daarvan genoemd worden de ypcwoc-cek (62), ima-r&-mq (30), Eepox&plA (31) en Awlxi-rod. (54), in de archeranist de (blijkens rr. 20, 29 en 54 met de supervisie over de andere magistraten belaste) voorzitter zien. Als zodanig is hij bier achter elkaar 28 jaar in functie geweest (r. 107: apzepccvvrThaccg . . . try) xy)' Kay; bier wordt de archeranist dus niet, zoals in het zo juist genoemde geval in 1G. 22 , 1369, jaarlijks door loting aangewezen); elders wisselt het voorzitterschap regelmatig, vgl. SEG. 3 , 674.31: o c'cpzepocvLaTaq 6 iv apzat, en Ath. Mitt. 67 (1942), 30, no. 29.3, waar Monimos Ocycovo,h-draç genoemd wordt van een vereniging, cipzepocv[Las-1/4 cloteacizN] . . . 'AvrEozog xTX. Opmerkelijk is dat de archeranist 2 in verschillende huldigingsbesluiten eveneens de stichter van de vereniging in kwestie is : zo in /G. 2 2 , 1297, r. 3: E awiTrocye 1 Het woord TC p o ar kr% zelf is natuurlijk neutraal en zegt op zichzelf niet op welk terrein die leiding uitgeoefend wordt; in 1G. 22 , 1343 wordt by. Diodorus o.a. gehuldigd omdat hij (r. 13 vv.) „ToqueOcrocc npoeaTdcs-acv Toi3 Osti.thcaijvccc, TiN a6vo8ov — als penningmeester een leidende rol heeft gespeeld bij de fundering van de vereniging". 2 Het woord komt, zonder dat er expressis verbis iets over de werkzaamheden van de aldus genoemde uit de context op te maken valt, ook nog voor op de volgende plaatsen: 1G. 22, 1345.3; 2358.4; 2960.2; Annuario 8/9 (1925/26), 322, r. 1; 1G. 22 , 1319. 16; Ath. Mitt. 67 (1942), 30, no. 39.4; Annuario, NS 1/2 (1939/'40), 147, no. 1.8.
87
TO%) Di.occrov; 1322, r. 2: A. auvrijze TGJC 'Ap,cptocplcot a6vo8ov, en 1343, r. 12 : (A.) Av aóvo3ov ot6TOg xTlaccg OcpzepacvtaTiw 67-cOdetvev (hetgeen eveneens loting voor het voorzitterschap uitsluit). Cf. hoe Ath. Mitt. 67 (1942), 31, no. 30.1 Chrysippus, wiens naam als eerste staat op de lijst, Toi3 ipo'cvou xTEcrTv noemt. Uit 1322, waar de door Diodes gestichte vereniging, behalve of 'AuptepcCiaToci, ook of 'Av.pLepoCcaToci. of ELeTa AcioxA6ou genoemd wordt, blijkt dat de toevoeging van de naam van de voorzitter een precisering van de verenigingsnaam inhoudt; een iets andere, maar op hetzelfde neerkomende, formulering vindt men in 1G. . IlpzepOnn4e Mdcpcov, en in 1G. 2 2 , 12,5,672: TO xoc.vOv TWA) ipccvLaTi -ov 6v 1339.3 vv.: `Hpo'ccrriiiv Ato-citi.ou/ [xoci. Z.hvcovoe x]oc floctiplvou, OcpzepavysT1/4/ [Z7lvfacov? AtoTi-]tiou xTA. Deze voorzittersaanduiding luidt in de door Robert ,Et. Anat., 513 gepubliceerde wij-inscriptie (r. 1): TO xocvOv TGJV / ipocvc.cra"Lv T6v / o-6v eEptilcu. 'ApTchi.L.36pou (welke H. tevens de eerste persoon is op de naamlijst eronder). Uit dit overzicht mag dan wel opgemaakt worden dat met de, een of meerdere jaren als zodanig fungerende, c'tpzepocvvr* de leider, d.i. de voorzitter van een eranistenvereniging bedoeld is. § 3: Leden: tal en status Uit enkele gegevens blijkt, dat het variabele aantal van onder diverse namen fungerende bestuursleden e.dgl. van eranisten-verenigingen of eranoi optreedt namens en voor een ledental van eveneens verschillende grootte. Zo noemt een wij-inscriptie uit de buurt van Hyllarima slechts 9 leden 1 , en heeft 1G. 2 2 , 2940 er 11. In 1G. 11,4,1223 worden 16 namen genoemd, de wij-inscriptie 1G. 22 , 2354 bevat 23 namen, het besluit in IG. 22 , 1322 heeft er 24 ; IG. 2 2 , 1335 geeft 52 namen op de ledenlijst to zien, IG. 22 , 1297 biedt er 58. In IG. 22 , 1343 moet de Soteriastenvereniging tenminste 60 leden geteld hebben, gezien het feit dat het daar vermelde besluit tot huldiging van de voorzitter Diodorus genomen is met 60 stemmen vóór, en geen tégen (r. 44 : Tiii[N]v qd-i) 1 cpcov oaq ia6xer. Tar TO 86yliacc xOpLov etvoct, [Toc] •/ caq ai ot't BOxeL o6aeilloc). IG. 22 , 2358 tenslotte geeft zelfs 92 namen, maar breuk van de onderrand van de steen bewijst dat deze lange lijst nog niet volledig is! (De hier genoemde 1 Robert, Et. Anat., 513. In de volgende getallen zijn steeds de functionarissen mee inbegrepen.
88
personen behoeven echter niet alien terzelfder tijd lid geweest te zijn, want de namen zijn groepsgewijs op verschillende momenten en door verschillende handen ingehakt). Ook de status van de leden laat allerlei varieties toe ; men vindt burgers, metoeken en slaven, en zowel mannen als vrouwen, onder de leden. In IG. 22 , 1343 met minstens 60 leden worden uitsluitend mannelijke burgers met name genoemd (5, nl. in rr. 30-33), in IG. 22 , 1335 eveneens slechts mannen, maar nu zowel burgers (bv. r. 54: `Pararrcog `Pcx.v..vo6acoq) als metoeken (bv. de priester Z.ivcov 'Avv.ozek (r. 9)) als de slaaf Agathocles (r. 58: 'Aya,,8-oxkijç 37)12.6crtoq), terwijl ook IG. 11,4,1223 slechts mannennamen noemt. In IG. 22 , 1298 zijn de leden mannen en vrouwen, evenals in IG. 2 2 , 2354, waar het aantal vrouwen zelfs dat der mannen overtreft, en in 1G. 22 , 1297, waar de mannen numeriek overwegen. Burgers en metoeken beide binnen een vereniging vindt men by. ook in IG. 12,1,155, waar het voorstel tot huldiging van de Alexandrijn Dionysodorus, voorzitter van de Haliaden en Haliasten op Rhodus, afkomstig is van de Rhodier Boulagoras. Metoeken alleen zijn natuurlijk de in IG. 12,1,157.5 genoemde crovOl'yrocc `Po3Locairai. int3ouccacrrai, door wie Philocrates geeerd is, „'IXLek, c Cc imaocilicx 3BoTocL" (r. 1-2); ook Ann 8/9 (1925—'26), 322 noemt slechts metoeken. De lange lijst in IG. 22 , 2358 tenslotte omvat burgers, metoeken en, naar de namen te oordelen, ook slaven ; zowel mannen als vrouwen treffen we hier aan. En als de indruk juist is, die door een gehavend tot ons gekomen inscriptie uit Lindos (le eeuw v. C.?) gewekt wordt, nl. dat we hier te maken hebben met een ledenlijst van eranisten, moet deze vereniging ver over de 100 leden geteld hebben, vrijwel alien niet-Rhodiers, hoofdzakelijk uit KleinAzie (Syrie!) en van de naburige eilanden afkomstig, waaronder vele vrouwen, maar daarnaast talrijke mannen en kinderen. Naast de enkele burger worden velen genoemd „otça iTcLaccilioc a63(yrocra", verder talrijke OTOLXOG en 4 (misschien 5) slaven, by. (A III 25) Es-po'crorrcoç iyyev1/4 tAXDcapvacriiSc. / ypoy+tocTek aocp,ócrco ç . (Pugliese Carratelli, Associazioni, 166 vv. no. 21). § 4: Statuten De tegenhanger van de voor moderne verenigingen geldende grondregels, de statuten, en de uitwerkingsbepalingen daarvan, de huishoudelijke reglementen, wordt gevormd door de Griekse v011oç (of vótLoL), 89
waarin onze beide elementen ongescheiden naast en door elkaar voorkomen. Waar deze v6p.oç 1 of v6p.oc uitdrukkelijk genoemd wordt of worden — en dat is bij onze eranoi niet zo vaak het geval vindt men verwijzingen naar wat de reglementen over de financien zeggen : zo in 1G. 2 2 , 1291.2 vv., waar de penningmeester Aeschylio geprezen wordt, omdat hij de hem toevertrouwde gelden van de vereniging goed en eerlijk beheerd heeft overeenkomstig de statuten der eranistenvereniging : [O-]/[p4c7)]g xoct araxocf,[64 acezeEptae TO Cc-]/[p]y6pLov T[O] xocvO[v 8 TcapocxocTiDsv?]-/To cdrcait of, ipcvnaT[cct XOCTa Tok v6]-/v.ouç Tok xoLvok T[Cov iponn6T6]-/v. Zo ook in IG. 22 , 1298. 16 vv., waar een besluit genoteerd staat tot publicatie van de namen der nieuw toegetreden medeleden „ircav xocTocPcfcXwacv TO incii3d0ao-/[v] a6Toi,ç Tor) 67ro'cpxovToç OcpyupEou XOCTGC TO-I[v v]O[tiov] N T6r, ipdcwoc. — indien ze, overeenkomstig de reglementen, hun aandeel in het voorhanden geld storten in het fonds" — hetgeen schijnt te betekenen, dat aan het einde van elk boekjaar het kassaldo of de bezitsopbrengst onder de leden verdeeld wordt, maar dat regelmatig gepoogd wordt, de kas of het fonds op peil te houden of te versterken 2 met het oog daarop mogen dan nieuwe leden hier blijkbaar hun aandeel niet opnemen, maar moeten ze dat in de kas storten. — Echter ook naar andere punters wordt verwezen, nl. in 1G. 12,1,155 naar bepalingen voor verkiezing en proclamatie van ereleden : de begiftiging zpuaicor, aTepo'cwot. Ti;St ix Tor) v011ou [LeyfeaTco[L] (r. 18) en de bekendmaking daarvan dienen te geschieden =T.« ec.6[ae] / TO cPc'apLalkoc xcd, xocTa Tok vOti.ouç (r. 25). 1G. 2 2 , 1369 is de enige inscriptie die ons een vOt.Loç &paw6-T.6v bewaard heeft — zij het ook in helaas onvolledige vorm, want met name van de preambule is maar heel weinig over. Na een passus, die op dodencultus lijkt te wijzen (r. 18/19: [eta] pivilErnv OttlevoLq xoci. OcAkipnoug av[6 ,971x]ccv) en vermelding van de datum, waarop „gpavov a6votyov cpiXoc CrApeq xat xocv pouxy ,aeap.Ov cpai.7;ç 6n6ypocc.Pccv — vrienden een vereniging stichtten en in onderling overleg de regulering ;
)
1 In IG. 12, 1, 155.103 zelfs o vóti.oq o Ocxivvroç. Vgl. San Nicolà, Vereinsw. II, 156, no. 4. Poland's opvatting (Vereinsw. 493, vgl. 30), dat nieuwe leden „wie es scheint, nur die auf sie fallende Summe aus den Zinsen des Stiftungskapitals wieder in der fiir Vereinszwecke erfolgenden Geldsammlung zu erlegen brauchten", is in zoverre onjuist, dat het woord gpocvoc nooit „inzameling", daarentegen herhaaldelijk „fonds" betekent. — Ziebarth's opvatting van -76 intficiaXov xTÄ. als „die auf den Einzelnen fallende Quote des Titels „Ausgaben" im Vereinsbudget" (Vereinsw. 156) moet onjuist zijn, omdat dat toch niet met 61-Dipz6.) te rijmen valt. 2
90
van hun vriendschap uitstippelden", volgt de bedoelde v011og ipavvrri.;)"v. De „paragrapher" daarvan betreffen achtereenvolgens 1° toetreding als lid lg Tip aeti.voTdc-rilv / crOvoaov TeLv ipconcrrZy (deze kan alleen plaatsvinden na voorafgaande aoxy,ocaicc, door met name genoemde verenigingsfunctionarissen, van het aspirant-lid et &rm. Oc[yv]Oç )(ca. e6aekç xcd. ayfocM60; 2° de ambtstermijn en wijze van verkiezing van de bestuursleden (w.o. een levenslang 11p6ov xccrocAvp,a.elg, met de zorg voor het graf belast persoon) ; 3° een beroep, de vereniging(skas) door schenkingen te doen gedijen (o67a,vi-cu a[i]i o gpavo; invpao-reratilcu4); en 4° strafbepalingen (el 86 TLC tio'cbcocç Osop6povç xeLviiiv cpocivoreiro, / ixpc0a6(7 ,9-c3) Toi5 ipc'cvou .1(...u.oOft,Levoç [[e]] 'ATT[L]xcci4 xe' rcXylyoci4 ocixEocmNO/p.evog Toci4 30-0064 7r6[[-c]]pcc xpiaecog: kennelijke ruziemakers of herrieschoppers worden dus verwijderd en krijgen bovendien een voorgeschreven geldboete of lijfstraf van 25 drachmen of 50 slagen! 1 ). Hoe interessant dit alles ook moge zijn, directe mededelingen omtrent by. de doelstelling(en) die de vereniging nastreeft, vinden we dus niet 2 .
§ 5: Stichting en levensduur Enkele gegevens omtrent de doelstellingen, die eranisten-verenigingen zich gesteld hebben, zijn of te leiden uit die inscripties, waar over de stichting daarvan gesproken wordt. Uit het zojuist besproken statuut en de preambule daarop (1G. 2 2 , 1369) lijkt te volgen dat de betrokken vereniging bier grafzorg, het plegen van vriendschap en het onderhouden van een bepaalde cultus in zijn vaan geschreven had. In 1G. 2 2 , 1343 wijst de bepaling, dat men een besluit tot huldiging van de xliaocq — c'cpzepavvr* der Soteriasten Tetv. Tetilvec TES Zoyref.paç <moet> avaNvca.", ook op een cultus, eveneens 1G. 22 , 1297, waar de stichterarcheranist o.a. gehuldigd wordt (r. 16) „gvexev e?)crefleioc; ek 0-iov" (vermoedelijk eveneens Artemis Soteira). IG. 2 2 , 1366, vermeldende de vestiging, door een Lycische slaaf, van een kapel voor WIN/ TUpavvoq, geeft na een lange reeks van reinheids- en offervoorschriften, waaraan bezoekers van de kapel zich gebonden moeten achten, ook de bepaling .
1 Vlg. A. Wilhelm, Hermes 44, 42 zijn de 25 dr. voor een vrije, de 50 slagen voor een slaaf bedoeld. 2 Maar in § 10 zal blijken, hoe ééri maal, nl. in 1G. 12, 7, 58.14, uitdrukkelijk in de statuten van een eranistenvereniging gestipuleerd staat at en hoe deze leningen aan zijn leden verstrekte.
91
n
(r. 21) : „Tok pouxo tiivou g gpocvov auvciyeLv 1141vt Tupdcvvwf, Ocycc0-71 bc.n] • / 011otcoç napgouaLv of, ipavLaTat XCW/X0VTGC, T6L D'66)G, 86[ cov] / axaog )(TX. xat axpo[cictlaTa i]gicv xacTaxXLMaLv of. &pavLaTat xTA. Binnen het kader van een bestaande cultus wordt dus de mogelijkheid geopend van stichting van een vereniging ter ere van Men Tyrannus, binnen welks kader leden gezellige onderlinge maaltijden met offers aan de god combineren. 1G. 2 2 , 1322 toont een vereniging, wier aandacht de cultus van de orakelgod Amphiaraiis geldt. De archeranist Diodes heeft nl. een vereniging ter ere van Amphiaraiis gesticht (r. 1: 0. crovtde T6L 'AtixpLapo'ccoL cr6voaov), en buitendien gevalt het (r. 2 vv.), dat de tempel en de inrichting daarvan sterk herstelbehoeftig zijn (T6 tepOv auvPatveL 7-cpocr8ii.cp&aL/ intaxeu.71g xat TOv TC otxov (101.)pov cravat xat TON/ *alloy xaTe/ ay6vaL, xaTaltenTcox6vaL xca. To5 Totzou TO plpoq To5 xaTI/Cc TOv OAp.ov (= de zetel van de orakelpriester) xcci. Try Tpcforeccv To5 D‘eo5 xaTeay6vaL xat TO / TCp6crmLov de zuilenhal) xLv8vve6eLv xoc-cco-cecreZv) en dat zij die zich verenigd hebben, tot herstel van dat alles, ieder naar vermogen, wensen bij te dragen, opdat, na uitvoering der herstelwerkzaamheden voor de god, alien tesamen die zulks wensen, de tempel kunnen gebruiken (r. 6 vv. : d Tip) incaxeu/i)v Totrruv racy- v (sc. auvflaiveL) po6XeaD.cu, Tok auve?apoA-6Taq etcreiveyxeiav xa 9 6TL gxacrToç auvocs-O g O7c64 Co) inL/crxeuacpOiv-mov ToOTcov T(;')L gzcocrL zpacpOsaL xoLvei. Tcdcv/Teg ot PouX61.,LevoL TWre tep6L•). Dientengevolge hebben de Amphiaraisten besloten elk een bedrag naar eigen keuze te schenken tot herstel van het heiligdom en — natuurlijk! — een lijst van de schenkers op te stellen (naast het beeld van de god). Uit deze gegevens blijkt wel dat hier de activiteit van de vereniging zeer sterk, zo niet uitsluitend, religieu s gericht is : de leden van de ter ere van Amphiaraiis gestichte vereniging vormen een fonds ter bekostiging van herstelwerkzaamheden aan de tempel van hun god, opdat de tempelbenutting weer ongestoord mogelijk zij! Eén van de schenkingen omvat (r. 17 vv.) „de muren waar de waterput is" en de inkomsten daaruit, te benutten voor een jaarlijks offer. Dat werpt natuurlijk de vraag op naar de bestaansduur van deze schenking en van het fonds waarvan deze deel uitmaakt, m.a.w. naar de levensduur van een eranisten-vereniging. Het is moeilijk daaromtrent directe en concrete gegevens te vinden. Een laat althans niets aan duidelijkheid te wensen over : nl. waar in 1G.
n
n
i
,
92
,
12,1,155.4-5 Dionysodorus' vijfendertigjarig lidmaatschap (ipocvicov &I-7) Tprad(xowroc TCfrre) van de vereniging van Haliaden en Haliasten genoemd wordt (waarvan hij (r. 108) 28 jaar archeranist is geweest). § 6: Inkomsten en bezit Een onderzoek, ingesteld naar de financidn en het bezit van de eranisten-verenigingen , kan ons verder helpen bij het zoeken naar de activiteiten, dus ook de doelstellingen, daarvan. De voor de verwezenlijking van die doelstellingen benodigde verenigingskas (TO XOLVOV, Ta XOLVOC, 6 gpavoq) kon uit diverse bronnen gevoed worden. In de eerste plaats vloeide daarin natuurlijk de maandelijkse 1 contributie, pop& of gpocvoç. Daarop wijst al de omstandigheid, dat men van het betalen van bijdragen vrijgesteld kon worden (S/G. 3 1113: [1]6 xoLvOv TiLv iponnaTfov T6v dc86.mccOvTcov iTEI.Loccre [TeACo-rav (. . . .) dcreAdoct 7TdUITOCG ettlev n «.6,r6v xed, «,76 140x0v wrx. 2 IG. 12,1,155.114: (At.ovocrawpoç . . . . Ty.ocOsek . . . . Ocs-eXeCcu.). Maar evenzeer blijkt dat uit IG. 2 2 , 1339, waar we het Heroïsten-besluit vinden (r. 6 vv.) .npovo710-71voc6 T-76 [Tcpoa]/[68ou Onw]ç of, do-coa.v.o5v-reg TWV .:H[po'i-]/[cr-c6v xoc,9? Ov]8yrco-reoi3v TpOrcov atacNaL elg] /[-rip ,&wriocv?] apcxxcleg of, ai LTESil[tLOUVITEC Ma] napccycvótlevot. indcvocyx[eg] / [Ocnoataeolat cpopacv Taç E apoc xxa c ixav xca 1,4? Äcci3]&iar.v TOC t,t6p1 (en de gewone maandelijkse contributie, deels aan het offermaal besteed, dus 6 drachmen bedraagt). Een derde bewijsplaats hiervoor is: Luc. D. Meretr. 7,1: Mousarion krijgt bier van haar moeder krachtige verwijten to incasseren voor het feit dat ze zich alleen met Chaereas occupeert, een jonge man die haar daartegenover nog nooit iets anders •
1 Dat men maandelijks contribueerde, volgt niet alleen uit de scholia, die in de inleiding op dit hoofdstuk al genoemd werden, maar wordt ook aannemelijk gemaakt door het feit dat de verenigingsbijeenkomsten tenminste één maal per maand plaats vonden: zo zijn de in 1G. 22 , 1298; 1327 en 1335 genoemde besluiten genomen c'rropEra xupEcu. van resp. de maanden Scirophorion en Munichion, moet in 1G. 12, 1, 155 de epistates een bepaalde opbrengst in de bijeenkomst in de op de (voorafgaande) vergadering volgende maand in de kas storten, en worden in SEG. 3, 674 twee verschillende bijeenkomsten van dezelfde vereniging beide op de 17de van de maand gehouden (zie rr. 2 en 19: resp. Panamus en Sminthius). 2 In Pugliese Carratelli, Associazioni 147, no. 1 wordt een soortgelijke bepaling in bijna identieke formulering gegeven.
93
gegeven heeft dan beloften voor de toekomst. „En jij gelooft natuurlijk daarin. Daarom heb je hem onlangs ook, toen hij niet in staat was tot het betalen van zijn contributie (xa-caDsZvoct augicailv), achter mijn rug om je ring gegeven — die hij echter verkocht en verjubeld heeft! — en later nog eens je twee Ionische halssnoeren, die elk twee darieken wogen en die die kapitein uit Chios, Praxias, vanuit Ephesus, waar hij ze had laten waken, voor je meegenomen had : 'EaeT,To y4 Xoccp6occ gpocvov auvey-hPotç arceveyx&Ev Chaereas vroeg er nl. om, om de aan zijn jaarclub verschuldigde contributie te betalen!" Waar bekend is, dat de later algemeen-Griekse ephebenorganisatie in bepaalde verenigingsvormen, jaarklassen, binnen het kader van een jaargang nog weer kleinere verbanden kende, clubs, van auvLnpoL, moet bier CMEIPOAV MC:MCP/8'6V= = gpocvov Cc7cocp6peLv wel aanduiden het betalen van de contributie, die men aan een dgl. jaarclub schuldig is. In de tweede plaats hieven de verenigingen soms ook entrée, d.w.z. een bepaalde som ineens, gedist van een nieuw lid voor het recht van toetreding : zo in IG. 22 , 1298.16 vv. het verenigingsbesluit tot avocypclapietv xod. -c6v i7rec.aL6wrcov auvOstcamycZy/ OvOp.cc-coc i7t3cv xaTaPacocnv iTccPc00nof[v] ocirroi.g Toi3 L7ccfcpzov-roç dcpyupEou xocrck -th/[v v]ó[vdov] Lo TEA ipo'cvcot (zie § 4) en in IG. 2 2 , 1339.16, waar de Heroisten besloten
To
hebben dat het lidmaatschap openstaat voor wie een bijdrage ineens van 30 dr. betaalt ([gaoUe ili,Pt(3dcecv ielevocc ToZ [Te/Aoi5cnv gpoc]vov apcx xpLy -rpc.cixov-coc).
In de derde plaats konden de eranoi ook boeten opleggen aan leden of functionarissen die in enigerlei opzicht in gebreke bleven : zo by. in IG. 22 , 1292.16: OcnoTetac'(.-ao gxacrroç oc6[Teo'v (nl. van de isporcocoE) —] / [8]poczpag tepck ToG Eapouctccorcaç ; 1297.18: Ocpera6-aocrocv siTrapaç apa xti3Oc ç tepaq Tijt. ,D•e6c, 1369.42: ./1[,ccol')/tievoç [[e]] 'ATI-N=4 xr' ; 12,1,155.91: Ocper.X6-ao xotviLL o trii/ 7rpo'caç yeypati+tévwv apcquida c ixccrOv en 101 : ecnoTecadc-ctoTO ye/ypapdtAvov i-rwri+cLov apoczva c gXCCTOV.
In de vierde plaats vindt men ook hoofdelijke omslag van bepaalde kosten over de leden, zo in 1G. 22 , 1265.9: [idepiacct a' ockoz g] TO%) TCy.,E0C11 sic crrecpc'cvo/[ug - - - apowth ç xat XoyiaaaD•a]c ToT4 ipavvrcociag, betaling direct door de leden, buiten bezwaar van de kas : ivypoccgirco gxcl/To c oc6TOv Trof. a6-705 avca6p.acri. (IG. 2 2 , 1298.20), en de merkwaardige verkoop achteraf van de ook aan een overleden lid nog toe te kennen 94
krans: (- - -) (3=86crOscov, xoc[i,]/ TO eópOv xocTocf3ocA6Tco elg TO xoc.vOv / O ircurTc'crocc (IG. 12,1,155.58) 1 . In de Wilde plaats spelen schenkingen door functionarissen en/of leden een hoogst belangrijke rol. Psychologisch is daarbij uiterst gewichtig de Griekse zucht naar aanzien, paoTqiict, en de behoefte, als e6epy6Tilç beschouwd te worden, en men bereikt dat in een vereniging in het bijzonder door als functionaris of lid verenigingsuitgaven uit eigen zak te bekostigen. Welsprekend zijn in dit opzicht reeds de talrijke en bekende huldigingsdecreten, waarin iemands cpaoTtpla, e5voLa, dienstvaardigheid enz. t.o.v. een vereniging geprezen wordt. Duidelijker taal nog spreken natuurlijk die inscripties, waarin ook aangegeven wordt, waarin en waarvoor die vrijgevigheid dan betoond is. Motiveert IG. 22 , 1265.5 de cptXoTwEa van de eporcor.Oç 'Ayo'cDtov met . . . . at. Ex T6v ceyro5, IG. 2 2 , 1322 laat zien hoe een Oink aantal leden uitvoering hebben gegeven aan hun wens (r. 11), eicreveyxsZv en infa8r.86vocr. gXOUTTOV Elg Tip brr.axevilv To tepoi5 (sc. To 'Ap.cpLapdcou) Ocrov c v po6X1Tocra, dus geld bij te dragen en te schenken tot herstel van de tempel (en van de inventaris daarvan), en hoe tevens Onesimides (r. 17 vv.) c'cvocT6D•ixe -re& Dscm, TOcç atp.acrt.84 O7rou o Xdcxxoç Ea dv/ xai 886)xe 7cpexTo3ov Tag 'AtLcpcepoccaTcek To 7 .S ti.eTa/ AcoxX6ou `AllocZccvTicoç, xcd. D.6et.v )(OCT ' ivocuTOv durO T'ijq 7cpoics68ou T'ijg dus de muren, waar de put is, aan de god gewijd heeft en de opbrengst daarvan, bestemd voor een jaarlijks offer, aan de Amphiera'isten geschonken heeft 2 In een Rhodische inscriptie (Ann. 8/9, 322, r. 3 vv.) hebben ,ToEae aangeboden, 36crav Cy[yUpc.ov a]copeacv Teot Tay imaxeuacv/ TeLv To'ccpwv x[od. Toi3]
e
.
1 (r. 1 vv.) Ter ere van het 35-jarig verenigingslidmaatschap van Dionysodorus, en om te laten merken dat ze hun verdienstelijke medeleden zowel tijdens hun Leven als nog nadien naar behoren weten te eren, hebben de Rhodische Haliasten en Haliaden besloten, Dionysodorus een gouden erekrans te verlenen. Verder (r. 20 vv.) moeten de bestuursleden er voor zorgen dat ioccp."irrac oc6Tc7)[c]i etç asicpavov xoc,9? gXOCCTTCCV aUvo8ov Tpcd)(3ao[v]. Deze eer zal hem zelfs na zijn dood nog bewezen worden (r. 51) : 'Ene[t] ai xa p.sTocXXg-n TOv f3tov, TO goccpo4cevov ocfm.7.x. etç s-Ov aTicpav6v etc TON) Ociet xp6vov Xavi3ocv6vTco 6 Ts Ccpxeipocvccrracç xat Tot XoycaTai. xat 6 incllaTc'eTag, xa &et iv Ccioxiic gcov-vc, xoct nptoccPacov aTipavov xat 8klIvcov,/ xat ecvayopeOcravTeç TOit. 8e6Tepovi &I/4=1 6w crov68cov Oc7r86a4 wv, xa[t] / TO e6p6v xaTaPccAiTco etc TO xocv6v 6 inco TcfcTaç iv -rt& cruXA6ywr. iv •Tc.7)ci ixollivcot mvt Tav auv666.w, xat 6 I ypoctillocTek ecvaypocciniTco C Tok ecnoX6youg• „AcovuaoMpoo eimpyi/Ta aTecpawaivToç xpuaicat aTellcpcivcac etç TOv &et xp6vov, aTecpc'cvoy 7c.pccOivToq." Enz. 2 Vermoedelijk is dus een put ommuurd. Is daaruit dan geneeskrachtig water verkocht aan patianten, die voor hun kwalen in het Rhamnusische Amphiareum genezing kwamen zoeken? .
-
.
95
Uutori, geld aan de vereniging te schenken voor herstel van de graven en het houtwerk (?), in 1G. 12,1,9. r. 3 vv. [T0Ea]e TWV ipocvca/Tav eig 'TOW GCVOL/X080[10CV TOU TOEZOU xai ¶6V tLvcchi,ef.wv
TCov -Trea6vTcov iv ire&
cretatiLL, voor herbouw van de bij de aardbeving omgevallen muur en grafmonumenten. De archeranist Menecrates uit Cibyra heeft dan echter Tdc ti.vccp2i.oc 'rag op zich genomen, avoc.xoaopjlaerav TO» ToZzov / tatoteç qvaX6p.aar., maar onder bepaling dat TO 3è -rcea6EvY Ocpy6pLov ix. (rest ontTaV iTcavyeAtav L7c,o'cgeL 're& xot.v61.. / [ - - Acov]i5aoç breekt), dus dat de vereniging de beschikking zal hebben over het door de eranisten ingevolg van hun aanbiedingen betaalde geld. In 'E cp. 'Apz. 1907, 213, no. 9 is ook sprake (r. 11) van [invdxeugoct. TeXics/tIccaL octeTOisi : het gaat hier waarschijnlijk (r. 8 vv.) om herstel en uitbreiding van muren en een weg. In zijn „Associazioni" 195, noot 2 noemt Pugliese Carratelli een nog onuitgegeven Rhodische inscriptie, waarin we blijkbaar te maken hebben met een van een eranistenvereniging stammende opsomming van leden, die gederd zijn om hun aanbiedingen van geld en wijn: (r. 2) int M&(pxou) [* / voç Ter.p.oy6vo[1.4 * ap?]zrpocv6coç . . . . (r.9 vv.) inc (31vdtpLoc) v' xccie otvot) (xoyyradcpLov) xoci. Mgpxov) 'Al*//apov "At/(Lov) (?) Te-rectryilL6vov [* / xoct °Nov (xoyycdcpra) pi zocpta,:y.ev[ov] xcd. (sc. de archeranist Sophro) cr-rhPolv 6S6TE avocTsvccc, elg TO tepOv PouX6(levok ccigav TO xoLvOv ix T6v Eafacov, in 1G. 12,1,736 is het . . . ru[- -/ i]pcmcniiiv xoLve'R g/a(bxe awpeav ig Toccpfa Taq yaç Tag iv `13 6yxzw[t],/k (= waar) xsc.A. In IG. 2 2 , 1297. 4 vv. iniacoxev
Oc. 6,36q a cgpooacc e AhruXef.cq elq Inrcenstav,/ idtaxoç Opyuav etxoat c6v/Te, 7rXo'croç Opyoav 3exocg, Opoc, xsZvTar.• 8cupeav xad caXov TOrcov/ iv Tar. xToriNou (= „district") • acopeav / TO lillevoç TOU 'AcsxXcur[t]/o5 To3 'A.7cOA[Aovoç xoci.]/ Taç 'AppoKroc[S - -] / not.o6llevoç [- - /T]o5[S] Opouk - 1 : de gever heeft dus de vereniging twee, naar oppervlak en
ligging nauwkeurig aangegeven stukken grond geschonken, waarvan een bestemd was tot begraafplaats, en waarvan het ander wijst op een vereniging, wier cultus Asclepius, Apollo en Aphrodite gold. Dat er voor een penningmeester ook ruimschoots gelegenheid is, zich door vrijgevigheid voor verschillende doeleinden het in een huldiging uitgedrukte aanzien bij zijn medeleden te verwerven, demonstreren wel 1G. 22 , 1327 en 1343. In 1G. 22 , 1327 zijn plaatsing van z'n portret iv 96
1.6n vocgo. (r. 24) en van het huldigingsbesluit iv -cc7m, 11111-pdvacur. (r. 27) de beloning voor penningmeester Hermaeus, „omdat hij al meerdere jaren achtereen steeds vol plichtsbetrachting tegenover de goden is, en zich tegenover de vereniging als geheel en elk lid afzonderlijk dienstvaardig betoont, er naar streeft dat de aan de goden toekomende offers gebracht worden en daarvoor dikwijls van tevoren al uit eigen middelen bijdraagt, en ten behoeve van sommigen der overledenen, wanneer de kas niet over geld beschikt, gul voor hun teraardebestelling schenkt, opdat zij ook na hun dood fatsoenlijk voor den dag komen, en ten behoeve van herstelwerkzaamheden bij voorbaat al geld besteedt en een leidende rol heeft gespeeld bij het bijeenbrengen van het kapitaalfonds 1 : yev6//t/evog TcXef.co 61-71 stg Tok Oseok ei)creP6.4 ac,ccreAeP.1/ xcci. xoLvei. laixtt. ixd(a-76)1, eiixplatrov cc6Tov TC0Cpccaxeudccov xcci Tolag Opyec7)cm cpacyry..o6tIevog To'cg/ Te 0.ucri.occ To`k Dzoi.g Os6ecr,D-cu. TOK xaNxoócrocc / Te6v xat eig -c-cx5Toc npoccaeurcop6v TcXeovcixLc ix Tc7)v CllateLv xoci. Ti/v ecnoyeyoveyrcov o6z iymdcpzov-roç/ dcpyupCoo Tc7v. xoLviLt. npo'Cip.evoç ercapilv TO I e6oxylpdovei.v «.6Tok >tat TeTeAeuTtpayrocq, xoci / er% sicçircLaxsuck ai npoocvocAiaxm xcd. To5 ipc'clvou To5 dcpyupvo5 OcprtryOç yevótlevoç auvock571//vccc. xTA". (rr. 4 vv.). In 1G. 2 2 , 1343 is het Diodorus die gehuldigd wordt, en wel o.a. omdat hij (r. 8) e5vouq tov 3[Loc]reAcZ Tirn [xoLvetita] -76r. / EGyrtIptcarre6v, xoci. A6yy xcci. gpycot 7cpecr-rwv T[a] // auvp6pov-c-cc Tf auvOacin, xoci. ( . . . .; r. 13 :) Tap.cevaocq iv T6t. end / E68126 [IOU &p)COVTOC tcco -76L npoecrrec/Tylcrev -ro5 OscleXt.6) ,9-71voc6 T1)1) cr6voaov• Ociatcc/ &To. IN- Lx&v3poo Ocpzov-rog ivr.ocuTc) AEwrcoç ai btocy0.)\4o vievog xoa Textll.cO/crocç eocneYrcoç eiglrev 2 TOG X0 We( r. 21 :) xccie Tac v5v iv Tait. / Ord KocUt.xpocriaou Fipzov-mq iVLOCUTCJ Toctue6o-occ KC/crow elavAy=TO anOUVIV X.Ga cpao-nviocv 7cepi. irc7)v xor/v6v, xotTacrrocDsig )(Ga. ispek 1 Wordt op een dergelijk fonds als fmanciale basis van de vereniging ook niet gezinspeeld in 1G. 22 , 1343, waar het van Diodorus o.a. heet dat hij (r. 10 vv.) yevOeig
l
(- -) nocpccimoq
ëcvoAsv cru)aoyi]ç xocil
crSvo8ov oci.rrk x.TEaocç dcpxepocvccr[s]
Iles inzél/eLvev, xoct Tocv.r.s6crocç (—/—) TrposaTecT7)crev T 0 5 ‘D'etLeXraco‘artjvccc.
a6voaov? Mogelijkerwijs wordt in 1G. 2 2 , 1291 gedoeld op een speciaal fonds naast de gewone contributiekas, maar de toestand, waarin het begin van deze inscriptie verkeert, last helaas Been conclusies toe omtrent woordkeus, zinsconstructie e. dgl.: [. . . . x]ocA(.74 - - - [. TeAit.] xorivi;* - - - Oy[pOi* xoci, 8txocE[coq 81.exetpr.cre TO dc]/[p]rSpLov T[O] xot.vO[v O TrapocxocTiOsev?]/fro oi ipocvccn[oct X0C.Ta -rok ecyoc,kç vedhlooç Tok xot.vok [CISV ipcancrrg.div xoci, TOv gpavov xoci, T - - -/ cEcov toy wa. 2
= )15E7Krev.
97
¶.71g Eart-ei,paç N -rc.7)c, i//nt Mevcivapou ëcpxovrog ivratyc-c7o, ixcOaLipylcrev xat acptAapyOpcog /107Tdcvollevoq IlaTEacrev ipavvrraç ix Tii)' [N]v takov /civaX66aç ovx OAf.yov In IG. 22 , 1366 is het een slaaf, Xanthus, die een Men-kapel heeft gevestigd, en verder is er nog een, helaas verminkt tot ons gekomen, inscriptie, IG. 12,1,937, met een huldigingsbesluit voor een man en zijn vrouw die eveneens „weldoeners" zijn geweest. Bij de vrouw, Arete, laat zich slechts dit feit vaststellen ereydaDeizaç (. . .) [xat ckv]aOsicrag 1-6,7) xotv (-ciT)) '49'ava[ecnav . . . . Te6]v civaAcop,c'cl-cov - e -), bij de man worden bovendien ook de objecten aangegeven, waarop zich zijn gulheid gericht heeft: „(r. 6 vv.) 'EmI peccao,frro c ai To5 xotv05 (sc. TO At.ovumacrrav '.A.,&aval:craTav At.Oç 'ATa(3upLacrrav E6cppavop[Ew]v Tetiv cr6v 'ANvockp KvLai.y) -c6v 1-67cwv xat / dcvaAcoikLaCiv i66-r& rcpc'cwaira (apaztiliv) cpv', xat Taryrec 1 411-cav/yeiXe-co '74) XOLVa:), (. . . . ; (r. 9 :) xat ircavyeacylvou Etc ihrLaxeuav To5 Tórcou (apaxpag) yr )(at OOaeç ircavrec.Aatlivou ig Tac / oi,x174ca (8paz[LOc0 p' xat &AXoc ircavyaatLivou eig OT36- (corr. iy 86-) ',no g To5 TO-nou (apazp.k) p' — En toen de vereniging oneerlijk behandeld was, waar het betreft zijn begraafplaats 2 en voor de (desbetreffende) rechtszaken 550 drachmen uitgegeven waren, heeft hij ook die aangeboden, na ook al 505 drachmen aangeboden te hebben voor herstel van het verenigingslokaal, en verder nog 100 dr. voor de woningen en nog eens 100 dr. voor deposito voor de aanbesteding van het verenigingslokaal". Tenslotte lijkt IG. 12,5,50 uit Naxos nog een curieuze bron van inkomsten voor een vereniging te noemen. In deze inscriptie, die volgens Inscr. jur. (I,118, no. 66, met p. 142) misschien uit de 3e. e. v. C. stamt, maar waarvan de tijd volgens IG. onzeker is, en die door de uitgever E. Szanto (AEM. 13 (1890), 179) en Inscr. jur. wel, maar door lateren niet meer als een horos-inscriptie opgevat wordt (vgl. Finley, Studies, 197, n. 14), heet het : A7tO TWV maoutiNcov] / T;Sv tuash[u]vlivcov act xaTevivx/[a][. es; Tok ipOcvouç x//[aTOc -r]Ov 8cnov.6, T6v xeitlevov Tcocpci [AO.] / [Dr] pocTiGn — „Overeenkomstig de in de tempel van Zeus 1 = Prceyrcq, zoals 60asç = Mag. 1
Vgl. hoe in SEG. 3,674.22 met of xotvot T6not zonder enige twijfel de begraafplaats van de vereniging bedoeld wordt, en hoe in IG. 12,1,155 met iTo. Twv Te-cm (r. 82) hetzelfde bedoeld moet zijn als met int Tiiiv TOccpcov (r. 68) en int TOccpor.; (r. 88). — Zie voor het verschil in betekenis tussen TOno; = verenigingslokaal en T6not = begraafplaats : Poland, Vereinsw., 453ttt. 2
98
Stratios bewaarde verdelingsregel moet er uit de verkoop en de huur gestort worden in de verenigingskassen". Daarmee lijkt me bedoeld dat een voormalig lid van enkele verenigingen aan een tempel een stuk land geschonken heeft (bij testament?), maar onder de bepaling dat nu deze tempel uit de opbrengst daarvan de bewuste verenigingen een bepaald percentage voor hun kas moet doen toekomen. Overziet men al deze gegevens, dan blijkt dat eranisten-verenigingen dus, dank zij maandelijkse contributies en diverse onregelmatig binnenvloeiende inkomsten als entrée's, boeten en hoofdelijke omslagen, en verder in belangrijke mate dank zij schenkingen en fondsvorming, ter uitvoering van hun programma's over geld en al dan niet verrentbaar bezit konden beschikken in de vorm van kapel of tempel(tje), verenigingslokaal, woningen, een begraafplaats en stukken grond. Dat wil uiteraard niet zeggen dat elke vereniging ten alien tijde over al deze vormen van inkomsten en bezit de beschikking heeft gehad, maar mogelijkheden van — soms tamelijk omvangrijk — verenigingsbezit waren er vele. Daarvoor pleit ook sterk de inscriptie SEG. 3,674 1 , waarin, „(r. 3) 67CCOg v -rci) xo tavii) xcci.Ta y ot dcwpoupc ocallot / 1.6visyyoctow TiL 67rapx6v-rcov incc'cpx(own. c`og auvocTii) rcFcat. ipavtaTcci4 / eiç Toccplav II&wpotvel4 • -racy-roc TON) xpOvov xoct Ocaballvx yivrytat rcept co'yrok — opdat de op-
metingsacten van het grondbezit, waarover de vereniging beschikt, en van de begraafplaats alle leden ten alien tijde zo bekend mogelijk zijn en er hun geen onrecht geschiede", een daartoe speciaal gekozen persoon de desbetreffende actes van opmeting aan de hand van afschriften uit het archief moet registreren op een etc Tok To5 xot.voi3 To'apouç 2 aan to brengen stele. De helaas verminkte tweede helft van deze inscriptie geeft dan de uittreksels uit het archief 3 waaruit men in elk geval begrijpt dat het ,
1 Deze en andere inscripties, o.a. IG. 12,1,155, waarin het vijfendertigjarig verenigingslidmaatschap van Dionysodorus wordt genoemd, weerspreken duidelijk Ziebarth's opvatting (Vereinsw., 159) betreffende Rhodus : „Den Grund für diesen verhältnismässigen Mangel an Grundbesitz haben wir wohl in dem ephemeren Charakter der rhodischen Vereine zu suchen". 2 In r. 22 eq Tok xotvok TOrcoug genoemd. 3 Dit deel is juridisch uiteraard het belangwekkendste, maar stelt als excerpt, dat bovendien dan nog slechts in gehavende toestand is overgebleven, ons voor grote moeilijkheden. Sinds A. Maiuri (Annuario 4/5 (1921/2, 223 vv.) en A. Wilhelm (Glotta 14 (1925). 68 vv. en 83) de noodzaak tot grondiger verklaring van dit gedeelte formuleerden, is daarover (i.v.m. de termen Cy.cpo6pcxx en alIcpoupLccati.6g o.a.) een uitgebreide
99
betreffende xocvOv 'Appoacacoccnav Tplidoyevekov een stuk grond met er op staand huis in de stad heeft gekocht. § 7. Doelstelling(en) Dat de eranisten-verenigingen hun bestaansmotieven vinden in méér dan alleen „D.uafaocç gvexoc xoci. cruvoucciocc" (Arist. EN 1160 a 20), is na de voorafgaande paragrafen wel duidelijk. Natuurlijk spelen gezelligheidsbehoefte, cultus, en in het kader daarvan gehouden maaltijden (vgl. 1G. 22 , 1343.25) een belangrijke rol, maar daarnaast neemt verzorging van begrafenis, graven en doden ongetwijfeld ook een niet geringe plaats in. Daarop wijst niet slechts, dat vele verenigingen over een eigen begraafplaats of althans over een eigen grafruimte op een grote dodenakker 1 beschikten, alsmede het feit dat zo vele van onze eranisten-inscripties op grafmonumenten als altaren of stèlen zijn aangetroffen 2 maar het wordt in alle duidelijkheid eenmaal uitgesproken, nl. in IG. 22 , 1327.10 vv., waar de penningmeester TIZIN Tc7)v dcrcoyeyoveymv oUx ,
.
67cocpxovroç / apyupiou T(t. xocvi.,)c rcpoL60f,cvoç elg Tir) -roc* Toi3 / e6crywdovii.v ocinok xac TeTeAstm)xeyrocq genoemd wordt. Daarnaar
kende de vereniging dus o.a. als doelstelling, zijn leden een behoorlijke begrafenis te bezorgen. Daarmee zullen grafonderhoud en dodenherdenking 3 gepaard gegaan zijn: vgl. hoe in 1G. 12,1,155, waar t.a.v. litteratuur verschenen (vgl. Hondius ad SEG. 3,674; Pringsheim, Sale, 151. n. 6), maar ook na Pringsheim — voorzover ik weet de laatste die zich met dit onderwerp heeft bezig gehouden (o.c., 151 vv. en 518/9) — kan zeker nog niet van een algehele oplossing der moeilijkheden en van een definitieve opvatting gesproken worden. De tekst, die SEG. 3,674 biedt, wijkt trouwens in de tweede helft op belangrijke punten of van wat G. Pugliese Carratelli na persoonlijke herlezing van de steen geeft (Annuario, N.S. 1/2, 156 vv.). 1 Vgl. A. Maiuri in Annuario 4/5 (1921/2), 223 sqq. 2 By. IG. 2 2 , 10248 ; IG. 12,1,155 en 157. Poland, Vereinsw., 29, is, anders dan Ziebarth, Vereinsw., 39, van sterke twijfel vervuld of we in de eranisten van de grafsteen IG. 22 , 10248: 'Avretawpog EcAeuxek- 6pocvccrrca wel een vereniging te zien hebben: het zou hier evengoed een „mehr lockeres Gefiige" kunnen betreffen, of zelfs een „ganz vortibergehende Einigung von Genossen". Zijn twijfel berust in sterke mate op het ontbreken van het lidwoord bij ipoancrroci ; maar in korte inscripties ontbreekt immers dikwijls het artikel (vgl. K. Meisterhans, Gramm. der Att. Inschr. (2 1888), 193)? Bovendien ken ik geen enkele plaats, waar 6pocvLaToci. zo'n „lockeres Gefiige" of „ganz voriibergehende Einigung" zouden vormen. 3 Daarop lijkt ook de levenslange functie van de int Ilpepoo xcuroaccOziq (IG. 2 2 , 1369.39) te wijzen, waarin Wilhelm, Serta Harteliana, 1896, 231 vv. een ter plaatse woonachtige vrijgelatene vermoedt, die bij het Ilpepov als opzichter achtergelaten is.
•
100
Dionysodorus besloten is dat Orcapx6Tco ccfyrilo, Ta -ri+u.oc (d.i. de regelmatige verlening van een krans, en de openlijke afkondiging daarvan) xoci tLeTcOacfcEocy-cr, TOy (r. 24), kni. T&Sv Tcfccpcov (r. 66), sk TOv Ocei. zpOvov (r. 81), de ?Icpxoy-req aTecpcxvo6vTo) oc6To5 TO ti.vocv.eZov (r. 86 vv.), en de hem verleende eer samengevat is in de formulering (r. 116) xcd Tyeabsiç -
ek TON) &et zpOvov / inccivwc, xpuaécora aTecpdcwoc / [x]oa Aeuxoci.ocq crrecpc'cvcor, xcc[i] / civocyope6cret Tay Ttailav // Ev vik auvaotaç xoci. TocT4 / imx6mac Tc7A) Ten-ccov / elg TOv act zpOvov. Daarbij wijst het feit, dat
men zich aaneensluit o.a. ter verzekering van een behoorlijke dodenzorg, er wel op dat men het gemiddelde economische niveau van de leden van zo'n vereniging niet te hoog moet aanslaan : althans voor velen daarvan moeten de kosten van een behoorlijke begrafenis, met de daarmee verbonden verzorging van het graf en van de dodenoffers, een zó hoge last hebben gevormd, dat men zich bij voorbaat aanéénsloot en een fonds vormde, om zo, in onderlinge hulp, toch zijn wensen op dit gebied verzekerd te zien. Daarmee krijgt een eranos dus het karakter van een onderling begrafenisfonds. Maar tevens is bier, ni. in die — kennelijk niet zeldzame — gevallen, dat bepaalde leden, by. bestuursleden, door schenkingen en anderszins een meer dan evenredig deel van de kosten dragen, sprake van sociale zorg, het door meer-bezittenden opkomen voor minder-bedeelden 1 . Wanneer echter de aaneensluiting van mensen in een eranisten-vereniging o.a. geschiedt om elkaar in bepaalde omstandigheden te helpen, dan rijst wel de vraag of deze onderlinge bij stand, resp. sociale zorg, alleen voor begrafenis en grafzorg heeft gegolden, of dat deze zich ook in andere vormen uitte. Een bevestiging van de laatst geopperde veronderstelling Levert, dunkt me, reeds IG. 22 , 1327, waar Hermaeus' voortdurende dienstvaardigheid, niet alleen tegenover zijn vereniging als geheel, maar ook tegenover elk lid daarvan afzonderlijk, geprezen wordt (r. 4 vv. : Tp[kcciaog (. .) Tatlfaccç (..) aterreAeZ xat xor.vet ToT4 Opye6Saw xoct taiacct. ixcicaTcor. eiSzpvrrov aLTOv
Trocpccaxeodccov). Positief luidt een tamelijk laat gegeven, uit Plinius. De lex Julia de collegiis van Augustus heeft het de keizers mogelijk geVgl. 1G. 2 2 , 1339.3 vv., waar sprake is van Hpotcrri;iv Accycipu / [xat Zimovoc? x]oct licy+Livou, ecpxspavta* If [Z-tpEow? Aco'rEhLou Mccpoc ,a6vtog, dus de vereniging der Heroisten de dodencultus van D. en Z. en P. verzorgt. 1 Vgl. § 11, en hoofdst. VI en VIII.
101
maakt, in hun rijk desgewenst op te treden tegen vorming van verenigingen. Hoewel niet alle keizers in even sterke mate op deze wet, die mede de juridische basis vormt voor het optreden tegen de Christenen, teruggrepen, deed Trajanus dat in Bithynid ruimschoots (vgl. Plin. Ep. 10, 33 en 34), zij het dan ook met ontzien van de privileges van met Rome door een speciaal verdrag verbonden steden. Dit blijkt uit Plin. Ep. 10, 92 en 93: Wanneer nl. de inwoners van de vrije, verbonden en autonome stad Amisus bij Plinius een overzicht ingediend hebben betreffende hun erani, krijgt hij van Traianus, aan wie hij deze lijst doorgestuurd heeft met verzoek om advies, het volgende antwoord (93): „Amisenos, quorum libellum epistulae tuae iunxeras, si legibus istorum, quibus beneficio foederis utuntur, concessum est eranum habere, possumus, quo minus habeant, non impedire, eo facilius, si tali collatione non ad turbas et ad illicitos coetus, sed ad sustinendam tenuiorum inopiam utuntur. In ceteris civitatibus, quae nostro iure obstrictae suet, res huius modi prohibenda est. — Als het de inwoners van Amisus, wier overzicht je bij je brief insloot, op grond van hun wetten, die ze krachtens verdrag mogen hebben, toegestaan is een eranos te hebben, kunnen we hun het bezit daarvan niet verhinderen ; en des te simpeler is dat nog, wanneer zij een dergelijk geldbijeenbrengen niet aanwenden voor het aanstichten van wanordelijkheden en het doen plaatsvinden van verboden bijeenkomsten, maar tot het lenigen van de behoeftigheid van minvermogenden. In de andere aan onze wetten onderworpen steden dient echter zoiets verhinderd te worden". Uit het antwoord van Traianus blijkt dat en in 92 en in 93 met eranos bedoeld wordt een vereniging, waarvan de door de leden bijeengebrachte geldmiddelen worden besteed aan hulp voor behoeftigen. Of met die laatsten hier verenigingsleden dan wel anderen bedoeld zijn, blijkt niet, zodat de keus tussen onderlinge bijstandskas en armenkas uit dien hoofde hier ook niet te maken is : de algemene waarschijnlijkheid spreekt er echter voor 1 , dat de onderhavige vereniging ondersteuning van behoeftige leden beoogde. In welke gevallen deze ondersteuning verleend wordt, wordt niet gezegd. Een aanwijzing kan echter Tertullianus geven, waar deze critiek levert op de toepassing der genoemde wet op de Christenen. Tert. Apol. 39: Tertullianus is het er niet mee eens, dat men de gemeen1
Bolkestein, Wohltiit., passim.
102
schap der Christenen tot de verboden organisaties rekent, en somt daarbij de binnen de Christelijke gemeenschap bedreven activiteiten op, om te laten zien dat men van de Christenen niets te duchten heeft van wat tot het bewuste algemeen verbod geleid heeft. Naast gebedssamenkomst (2), schriftlezing en -overdenking (3), en gemeenschappelijke, sober gehouden, maaltijden 1 , wordt daarbij met name genoemd (5 vlgg.) de vrijwillige vorming van een kas voor het lenigen van diverse noden. Op basis van vrijwilligheid geeft nl. ieder, die dat wil en daartoe in staat is, op een vaste maandelijkse dag of op een ander moment, een bescheiden bijdrage, die niet bestemd is voor eten en drinken 2 „sed egenis alendis humandisque et pueris ac puellis re ac parentibus destitutis iamque domesticis senibus, item naufragis et si qui in metallis et si qui in insulis vel in custodiis, dumtaxat ex causa dei sectae, alumni confessionis suae fiunt — maar voor voedselvoorziening en teraardebestelling van behoeftigen, en verder voor jongens en meisjes zonder geld en ouders, voor bejaarde slaven, en eveneens voor schipbreukelingen en voor wie in mijnen en op eilanden of in gevangenissen tot pleegkinderen van hun geloof worden — tenminste als ze daar zijn uit hoofde van het feit, dat ze tot God's gemeenschap behoren". M.a.w. : de Christelijke gemeenschap verleent zijn nooddruftige leden geldelijke steun voorzover het geldt spijziging, begrafenis, zorg voor wezen en bejaarden, bijzondere noden en geloofsvervolging. Deze opsomming van hulpmaatregelen hodt uiteraard niet geheel en al voor onze eranisten-verenigingen te gelden, last echter wel een aantal punten zien, waarop er voor leden van een vereniging aanleiding kon bestaan, elkaar bijstand te verlenen. Ook andere, bier nog niet genoemde, gevallen zijn denkbaar, by. ziekte, credietverlening enz. Zo wordt in een thiasotenvereniging uitgesproken, dat de leden niet alleen met hun vrienden de begrafenis van een gestorven medelid zullen bijwonen, maar tevens in geval van onrecht zullen helpen : „ (r. 7 vv.) Kai 61v -c ,
CBLXiiTOCL, (13)006.10
xoci cdyrok Tok pf./(A)ovç Cotccvs-cq, entcog Cor
1 14: Cenulae nostrae; 16: Quantiscumque sumptibus constet, lucrum est pietatis nomine facere sumptum, siquidem inopes quosque refrigerio isto iuvamus. — „Hoeveel deze (maaltijd) ook moge kosten, winst betekent het, in naam der liefde tot God uitgaven te doen, aangezien het allemaal behoeftigen zijn, die wij met deze vertroosting helpen." 2 Vgl. wat Tertullianus op de onmatigheid daarin bij andere, ook religieuze, gemeenschappen aan te merken heeft in 14-15!
103
7o'cv-reç eiac7)cnv &rt. xcd/ elç Tok 0-cok eU(a)ePo5ilev xai etc Tok cpf.Aole 1 . Helaas wordt niet aangegeven welke vorm dit c8i.xvIcc, dus
de hulp daartegen, zou kunnen aannemen. Houdt men daarbij tevens in het oog, dat gpocvog een heel gewoon woord is voor (weder-)dienst of hulp 2 en verder de lening aangeeft, die een aantal personen gezamenlijk renteloos aan een vriend verstrekken, die, om welke redenen dan ook, in geldelijke moeilijkheden verkeert, dan is het eigenlijk bevreemdend, dat ons van een door een eranistenvereniging verstrekte hulp in de vorm van een renteloze lening uit inscripties niets blijkt. Enkele papyri lijken echter deze lacune aan te vullen. ,
§ 8. "Epavog = door een vereniging aan een lid verstrekte lening Die papyri, waarover het hier gaat, zijn de in §§ 1 en 4 van het vorige hoofdstuk genoemde BGU. 1133, 1134, 1135, 1136 en 1165 3 BGU. 1134, 1135 en 1136 bevatten in (waarschijnlijk) 10 v. C. opgemaakte 4 verklaringen, waarin de ene partij steeds 5 Trypho Ptolemaeuszoon, TrpoaTc'cs-rIg ipc'cwov, is, aan wie de andere partij een renteloze lening van resp. 140, . . . en 60 drachmen afgelost heeft (1135) of zal aflossen in maandelijkse termijnen van 10 of 5 (1136) dr. — Deze andere partij wordt in 1134 gevormd door twee broers en de vrouw van één van hen, .
IG. 2 2 , 1275, begin 3e e. v. C. Zie hoofdstuk VII. 3 In BGU. 1141, een door W. Schubart gepubliceerd, zwaar gecorrigeerd briefconcept van wrschl. 13 v. C., is het eind te beschadigd dan dat men er iets mee kan aanvangen. In het slot (rr. 53-61), waarvan Schubart slechts enkele woorden heeft kunnen lezen, zou r. 56 aangevangen hebben met vocpxy) Own. ociy7iLL: („etwa 6poc-] vipn?"). In BGU. 1291, een lange rekening uit 80/79 v. C., figureert, onder vele onbegrijpelijke postjes, in r. 56: Mezip IIeTecro5zog sic gpcc(vov?) : heeft Petesouchos op de 12de Mechir . uitgegeven voor een aalmoes? Bovendien biedt P. Fay.23 (2e e. n. C.), een relatief klein, en bovendien slecht bewaard, gedeelte van een oorspronkelijk zeer uitvoerige alfabetische lijst van „persons of means", met bij elke naam een korte aantekening omtrent de functies die zij hadden vervuld of nog vervulden, en de plaats waar deze functies uitgeoefend waren of werden en hun bezit zich beyond, alsmede een opgave van de (jaarlijkse?) waarde van het bezit waarover deze personen beschikten, in col. 2.20 de notitie „.ipoc( ) or ipcx(vipme) `I-Ipocx(Xeicxg)", maar de tekst is te fragmentair en de lezing te onzeker om hieruit iets of te leiden: als beroepsaanduiding zou het overigens interessant genoeg zijn! Zou xepatlek niet ook passen, naast o.a. de in 1.13 genoemde ÄOCZCCVOTCWX7)0 4 Voorzover het de beide eersten betreft : ter griffie van Protarchus. 5 Of althans in 2 van de 3 gevallen, want de vooronderstelling van de aanwezigheid van deze naam 66k in 1136 is door vergelijking met 1134 en 1135 ingegeven. 1
2
104
in 1135 door drie mannen van wie er in elk geval 1 twee, Amyntas en Trypho, broers zijn, in 1136 door een aantal personen waarvan nog slechts één naam over is. Deze personen worden in 1134,5 „flepairw" genoemd, • ••••• in 1135 [oi] rr pc -rOv 'Ap,Ovrav (r. 9 en 13) en (r. 4) „Tetiv rcepi. TOv AvTocv ALoa[. . .]uwv. Bij deze laatste naam is het begin aco — volgens •• • •• Schubart in zijn commentaar t.p. „ziemlich sicker", en heeft aan het eind „ucov, vielleicht acv" gestaan, terwijl in 1134 Jecoarcepacct allenfalls ••••• • • •• moglich" is, „aber auch aeLaTepuoL". Het is aanlokkelijk, met Schubart ••••• ••• bier dus aan een ALOç genaamde vereniging te denken 2 . Bij het geringe aantal van papyri, die eranoi = renteloze leningen betreffen, zou men, dunkt me, aan het toeval een te grote plaats inruimen, indien men aannam dat de tweemaal, eventueel zelfs driemaal genoemde Trypho Ptolemaeuszoon een particulier was die ten behoeve van steeds maar weer nieuwe piXoce een lening bijeengebracht had. Maar dan zal Trypho binnen het kader van een vereniging die leningen verstrekt hebben, Tcpoa-co'criiç pcfc,vcov geweest zijn, waarmee dan blijkbaar de penningmeester, eventueel zelfs een speciaal met het verstrekken van renteloze leningen belast persoon bedoeld wordt. Het actestuk BGU. 1133 (uit 19 v. C.) behelst een verklaring van Artemidorus Pathreuszoon en diens vrouw Hermione, dochter van Chaeremo, dat Chaeremo Zopyriozoon, mogelijkerwijs dus Artemidorus Pathreuszoon's schoonvader, op hun instigatie wel samen met hen twee leningen heeft opgenomen van de ipocvdcpric Artemidorus Heraclideszoon, maar dat het totale bedrag uitsluitend aan henzelf en niet mede aan Chaeremo ten goede is gekomen. Daarom verklaren Artemidorus P. en Hermione ook, het totale bedrag te zullen aflossen en Chaeremo voor alle aansprakelijkheid, die uit de over de genoemde leningen opgemaakte acte voortvloeit, te zullen vrijwaren. Artemidorus en zijn vrouw zijn beide weer „Perzen (rijg buyov-W" : men hoeft daarbij aan bovengenoemde vereniging echter niet te denken, omdat het pseudo-ethnicon II6perou. (1-71q inLyov-710 een aanduiding voor debiteuren is. Het feit dat Artemidorus 1 De aanduiding van de naam van de vader van de derde persoon is niet meer te achterhalen. 2 AtOg verhindert toch, in 116paoca een term voor debiteuren te zien, zoals die overigens in papyri niet ongebruikelijk is (vgl. het slot van deze §): nooit wordt, voorzover mij bekend, in dit geval de aanduiding II6pacu, met een godennaam verbonden.
105
en Hermione, om aan een hoger bedrag te komen, daarvoor Chaeremo in de arm namen, wijst erop, dat zij op hun eigen naam slechts tot een bepaald bedrag mochten lenen. Deze bepaling lijkt in verenigingsverband goed denkbaar, en dan zouden we ook hier te maken hebben met een vereniging, die aan zijn leden naar bepaalde normen renteloze leningen verschaft. De met de zorg daarvoor belaste persoon beet hier 6pccvd(priq. Deze term zijn we in het taalgebruik der inscripties nog niet tegengekomen, zodat niet zonder meer duidelijk is met welke ons daaruit bekende functionaris de eranarch hier overeenkomt. En BGU. 1165 (uit 20/19 v. C.) leert daaromtrent niets, want hier wordt noch een verenigingsnaam, noch de titel van de persoon, die de lening verstrekt, Spinther, genoemd. Daaruit valt dus niet op te maken of we in Spinther b.v. een verenigingsfunctionaris of een cpiXot. helpende particulier moeten zien 1 . Wat voor functionaris hebben we nu in een 7C p0 CYCGCS 71 ip«,vcov, resp. een Epavapxig te zien? Bij dit onderzoek dient vooropgesteld te worden, dat hier vermoedelijk niet van een volkomen uniform taalgebruik sprake zal zijn, aangezien in § 2 reeds bleek dat de bestuursfuncties (en de benamingen daarvoor) naar tat en taak fluctueerden en soms gecombineerd werden. Zo is in 1G. 22 , 1292 de TrpoepavEcnpLoc Nicippe blijkbaar voorzitster en priesteres van Naar vereniging, staan in 1369 een blijvende Trpoa ccivriç en een jaarlijks wisselende etateponncr* naast elkaar, en heeft in 1343 Diodorus, stichter en sindsdien voorzitter van een Soteriastenvereniging (r. 12: TYINO Góvoaov OC&th x-ciaocc CyzepavLa-c* 67-cOdetivev), deze functie drie jaar lang gecombineerd met het penningmeesterschap (rr. 13-21), dan een jaar met het priesterschap (r. 24 vv.), en daarna nog weer een jaar met het penningmeesterschap (r. 21 vv.). In IG. 11,4,1223, waar eranisten (r. 10) Tag xXi.vocç ava-rixav Ecc/pcfcru, 'AvoOPL, D'eori:g auvvck/[otig] -
-
xat auvf3c4tocc doen ze dat (r. 2) ipocvocpbcormroç To5 tep6coq Ac'cpcpco/voq:
In 1165 wordt over nog een (r. 31) &rep* gccv[ta]ax't auvzcopirret gesproken, waarin ••• naast Heraclides en zijn vrouw Thermouthis ook hun zoon Heraclides genoemd is. Waar dus Spinther aan deels dezelfde personen twee leningen heeft verstrekt, spreekt de waarschijnlijkheid ervoor dat Spinther een verenigingsfunctionaris is, als men slechts tussen de beide genoemde mogelijkheden kan kiezen. (Daarbij zou dan misschien het feit dat Heraclides samen met zijn zoon ook nog een lening gesloten had, kunnen betekenen dat Heraclides ook de verenigingsbepalingen heeft ontdoken, net als Artemidorus in BGU. 1133?) Verderop zal echter blijken dat een andere oplossing de voorkeur verdient. 1
106
Kier zijn dus priester- en voorzitterschap gecombineerd. Hoewel onze vraag dus misschien niet eensluidend te beantwoorden is, kan toch een bepaalde tendens aan het licht treden. Daar tot de taak van de Tcpocrrdic-rig ipdcvcov en van de ipawitpmq beide behoort het leningen verstrekken, het innen van de aflossingstermijnen en van de overschrijdingsrente, indien nalatigheid van de debiteur hem noopt op te treden tot invordering van de schuld met de voor dat geval bepaalde boete en rente, en daar ze tenslotte beiden als partij optreden bij het opstellen van de de leningen betreffende actes, wil het me voorkomen dat hun activiteit vooral van financidle aard is. San Nicole 1 ziet de TcpocrrdcrYlg ipc'cvwv evenals de ipocvdcpmg aan de top van hun verenigingen staan, of acht hen de twee gezamenlijke „Hauptorgane" van hun vereniging 2 nl. indien BGU. 1133 dezelfde vereniging zou betreffen als 1134-6. Wat betreft de 7-cpocrr&-riç wijst hij er bovendien op 3 dat we een TC p o dc-r7) als voorzitter juist in Egypte bijzonder vaak, en bij de meest uiteenlopende verenigingen, aantreffen, zelden echter daarbuiten, en dan nog nagenoeg uitsluitend in de Christelijke tijd. Daar staat echter tegenover, dat men een verenigingsvoorzitter toch eerder onder de naam npoa-rdmig ipcfcvou of ipcoLaT6v zou verwachten 4 dan onder die van npocp-dcrilç ipc'cvcov, die er toch duidelijk op wijst dat deze prostates de man is voor de leningen. Daarom kan ik in de rcpocrrOcnlq po'cvc,)v en de ipavOcpr% uit onze Alexandrijnse papyri niet anders zien dan verenigingsfunctionarissen met een financiale taak. Nu komt de eerste term verder nergens meer voor 5 maar de tweede ,
,
,
1 Vereinsw. I, 217-8. Zoals in een inscriptie een maal een prostates en een archeranist naast elkaar genoemd worden : IG. 2 2 , 1369. Voor hetzelfde verwijst San NicolO (I. 219) bovendien naar IG. 12,1,155, maar daar is niet van een prostates sprake, maar van een aTc'cTag, wiens taak op financidel terrein ligt. 3 Vereinsw. I, 218, in navolging van Poland, Vereinsw., 365. 4 San Nicole, Vereinsw. I, 217 n. 2 uit zeif zijn verwondering over de titel. 5 Wel vinden we npocrrOvroct, en ipavecrrocE (= ipomcnocE, cf. C. D. Buck, The Greek Dialects (1955), 26, § 18) nog eens naast elkaar, en in onderling verband, genoemd in een sterk gehavende inscriptie uit Dyme uit de derde eeuw v. C., blijkbaar een fragment van een besluit van de Achaeische Bond : SEG. 11, 1259. Op diverse plaatsen vindt men het gepubliceerd en/of behandeld : Martha, BCH. 2 (1878), 97; Fick, Beitr. z. Kunde d. idg. Sprachen, hrsg. A. Bezzenberger 5 (1880), 323 ; GDI. II, 1615 ; E. Szanto, Griech. Biirgerrecht (1892), 118; A. Wilhelm, Neue Beitr. z. griech. Inschriftenkunde 1 (1911), 41/2; E. Schwyzer, Dialectorum Graecarum exempla epigraphica potiora (1923), no. 427 met Addenda p. 462; M. Feyel, Rev. Et. Gr. 56 (1943), 112/24. Desondanks zijn lezing en verklaring van dit lacuneuze fragment nog zo dubieus, en zetten ze ons nog voor zoveel vraagtekens, dat het onvoorzichtig, ja ondoenlijk zou zijn, de aan deze inscriptie 2
107
wel, en de desbetreffende plaatsen versterken me in mijn opvatting. In §§ 3 en 4 van het vorige hoofdstuk bleek reeds, dat het woord ipav«png, voorkomend in Artem. 1,17; 1,35 en 2,36, iemand aanduidt die, met het oog op credietverlening, een fonds vormt. Dat dit in verenigingsverband gebeurt, blijkt uit Diogenes Laertius. D.L. 6.63: Van de Cynicus Diogenes beet het nl. o.a.: "Epccv6v ?COT ' C7cowro6v,evog TcpOg TON) ipccvdcpmv gcm : „Tok COaouç ipcc\g', clotO 8
5
"Ex-ropog tryzeo zei.pccg." — Toen hem eens om z'n bijdrage gevraagd werd, zei hij tegen de man die de bijdragen inzamelde : „Verzamel je bijdragen maar bij de anderen, maar laat Hector met rust!" Het n- ocyciEv geeft hier aan dat de eranarch recht heeft op, en Diogenes de plicht tot, betaling van een zeker bedrag 1 . Mocht deze uitlating authentiek zijn, dan zou dit de oudste ons bekende plaats zijn, waar het woord eranarch voorkomt. Aangezien echter de explicatie door Harpocratio (en Suidas) van het woord TrX-ipco-* in bronnen uit de vierde eeuw v. C. impliceert, dat dit woord eerst later door &paw:yr% vervangen werd, is dit een argument tegen de authenticiteit van Diogenes' uitlating, of liever : Diogenes Lartius citeert in elk geval niet letterlijk. Harpocratio nl., die s.v. Tavo.Y* zegt dat dit woord voorkwam in Dem.' „Tegen Midias" (= 21.101 en 184-5) en „Tegen Aristogiton" (= 25.21-22), en in Dinarchus' Kovra Teov Ilocl- poxX600ç rcociacov, geeft de volgende uitleg: IDolpoyck ixdcAouv Tok OcrcoarAvTaç TON, gpocvov ToZç 5Toc Äcczo5arav kowntilvoLç • dev av °kw. of nap' xccAo6p.evol, 4a,vecaccc. Volgens
hem zou dus het woord TCX7] pGeYT ^i een oudere aanduiding voor het latere ipawipmç zijn (al volgt uit het gebruik van de potentialis („Dat zullen wel de mensen zijn die bij ons 4ccwiaccc heten"), dat hij niet geheel zeker van zijn zaak is). Nu kwam in Aristid. 8.54 het gpavov TOolporiv = ipc'cvou rcAvoyc1/4 etyac voor, waar het overdrachtelijk gebruikte Irkflpcty* een deelnemer aan een gemeenschappelijke maaltijd aangaf; in de beeldspraak van Dem. 21.101 en 185 is een rc?olpcuTilq iemand, die (in een lening) bijdraagt, terwijl in Hyp. 5,7 en 9 met een TCAllp GeYrilg de man beontlokte hypothetische gegevens als basis voor ons onderzoek hier te gebruiken. Onthouden we er dus slechts van, dat ook in de Achaelsche inscriptie de prostatai voor en namens de gezamenlijke ipocvecrroci lijken op te treden, dus als verenigingsfunctionarissen, wier taak o.a. op financidel terrein ligt; ze zullen dat dus als voorzitter en/of kasvoerder doen. 1 En de lezing voc4', „plunder", van sommige handschriften i.p.v. ipoog' doet zien dat een dergelijk contribudren als een last gevoeld kon worden!
108
doeld werd, die ten behoeve van een kennis een renteloze lening bijeenbrengt, de bijdragen daarvoor incasseert en uitbetaalt, en ook de terugbetaling aan de contribuanten regelt 1 . In Dem. 25, 21-22 heeft het woord nog weer een iets andere betekenis: Dem. 25, 21 -22: In Demosthenes' eerste rede met de titel Kcce 'ApurroyeE-covoç komt deze passage voor: „(21) Daar het nu naar algemene overtuiging de wetten zijn die na de goden de staat in stand houden, hebt gij alien een tweeledige plicht : enerzijds moet ge — d.i. de rechters — net als zat gij bier als beheerders van een fonds (6arcep Ccv r xccNaDs' 4dcvoy It?qpco rocE), degene die de wetten gehoorzaamt, eren en prijzen als iemand die (nXilpyi cpopav cp6povTa) zijn bijdrage voor de instandhouding van z'n vaderland ten voile betaalt — anderzijds moet ge tuchtigen wie zich niet naar hen schikt. (22) ("Epavoç ydcp &ay. nacs-uck xoci xocvk naval&Ira, 'COCOCVTGA) TWNI V0116)V, gXGCCrT0g IHJ.(11) V noteZ. en, Athrcov )(TA.:) Een bijdrage in het belang van staat en maatschappij is nl. alles, wat ieder onzer doet op instigatie van de wet. Wie echter in gebreke blijft deze bijdrage te leveren, benadeelt U en schaadt zijn eigen belang". Van de bier gebruikte beeldspraak is het beeld bet volgende : De rechters — vertegenwoordigers van heel het yolk moeten bij bun beoordeling van aangeklaagde leden van de gemeenschap zich gedragen als de icAlx,yrai van een gpocvoç, en de popai op hun toereikendheid beoordelen. 1\161,toL verschaffen daarbij de nkipoyr-hg de beoordelingscriteria, aan de hand waarvan hij lof moet toezwaaien aan wie de verschuldigde pop& betaalt, en straffen wie daarin nalatig is. Een burger nu betaalt de verschuldigde gpavoç als hij doet wat de wetten hem opleggen. De gelijkstelling van cpopdc met gpavoç in § 22 maakt duidelijk dat met dat laatste woord een bijdrage bedoeld is. Echter niet in een renteloze lening. Immers de 7tkalpoyroci. die het totaal der bijdragen, de kas, het fonds beheren, doen dat niet als de bemiddelende vrienden bij Hyperides in een tijdelijke en losse aaneensluiting, die slechts duurt tot de door hen verstrekte renteloze lening terugbetaald is, maar als vertegenwoordigers van een gemeenschap die hen aangesteld heeft tot het innen van de bijdragen barer leden, en bun daarvoor in v011ot de regelen gegeven heeft waarnaar nalatige leden gestraft dienen te worden. De gemeenschapsidee, het feit dat een groep zich doet vertegenwoordigen door één of .
-
I
Cf. voor nkr)poyrtlç enz. i.v.m. gpocvoq: Hoofdst. VIII, Aanh.
109
meer daartoe aangewezen personen, de aanwezigheid van de kasbeheerder, de v6p,oL en de daarin vastgelegde strafbepalingen zijn stuk voor stuk punten die ons uit het verenigingsleven al bekend zijn : vereniging, penningmeester, statuten en reglementen. Ik meen dan ook dat we hier, in een bron uit het laatste kwart van de vierde eeuw v. C. (325/4), voor het eerst die vereniging kunnen aanwijzen, waarover dit hoofdstuk handelt : een vereniging waarvan de leden uit vaste bijdragen (en anderszins) een kas of fonds vormen ter realisatie van de doelstellingen die de vereniging huldigt. Desondanks is het woord gpccvog, dat immers eerst in de tweede eeuw v. C. onmiskenbaar „vereniging" betekent 1 , in deze zin hier in Dem. 25.21 natuurlijk niet aanwezig : hiér heeft het nog de betekenis van „het gezamenlijk bijeengebrachte, de pot, het fonds, de kas" 2 Dat dit verenigingsbegrip inderdaad in de vierde eeuw al aanwezig was, blijkt niet alleen uit Aristoteles' in de inleiding op dit hoofdstuk reeds geciteerde mededeling (EN. 1160 a 20), maar vindt ook nog elders steun : D.H. Din. 12: Dionysius Halicarnassensis noemt onder de vele 'IaLoyaxol, Tvlrnot van Dinarchus diens 'Epocvmk np? -c-ok Iloc-rpoxX6ou; -ruccZactç, met de aanhef: „"A ply ac.xotr4Levoq, cw eivapec, ", door Harpocratio s.v. rcAlway* „KaTex, sir)v lIcrrpoxX6oug imam" en s.v. OcXoyot. gpocvca-mf. „`O )(al.& T6v Iloc-cpoxX6ouç 7ta,E8CJV ipocvmóc" genoemd. In deze rede moeten dus de woorden nkr)pco'rhç en OcAoyor. ipocvLaTaf. zijn voorgekomen. Nu is in hoofdstuk III (p. 82) het opvallende verschijnsel reeds geconstateerd, dat we, hoewel er in onze overlevering tientallen malen sprake is van een door een aantal personen gezamenlijk aan een in geldnood verkerende vriend verstrekte lening, in dat verband nóóit het woord ipavt.cr* gebruikt vinden 3 In verband met clubs en .
.
§ 1, p. 82. Zie verder § 11, de samenvatting van dit hoofdstuk. Welke betekenis overigens reeds in de vijfde eeuw v. C. aanwijsbaar is, nl. in Ar. Lys. 651 en 653 (411 v. C.). Vgl. hoofdstuk V. 3 Slechts Harp. s.v. ipoc
110
verenigingen echter wordt deze term zeer veelvuldig gebruikt. Hoewel het toeval der overlevering natuurlijk zijn rol kan spelen, lijkt het grote aantal plaatsen, waar het woord ipavta-cliç gebruikt wordt, er toch op te wijzen dat daar van een club of vereniging sprake is 1 . Harpocratio's uitleg van OcAoyor, iponnaToci luidt (s.v.) : k7LOTE of 147C6) geaezeyreç 2 TO inGPOCUOV iccoTotç X(XT0C Tini ex Tijg =paw) TocErN TeLv OvotaTow Texiv etc TOv gpavov ixcpepotAvon. Als deze lezing juist is, zouden met
6iXoyoL ipavvrrocf. dus „nooit mensen die enz." bedoeld zijn. Tegen wie polemiseert hij dan? En is het niet absurd om in een woordenlijst te lezen wat iets niet is, maar niet wat de juiste verklaring dan wel is? Daarom lijkt het beter,[klynost als te veel en als verschrijving onder invloed van het er op volgende (.47r6) to zien, en dus te lezen: caoyot 4ocvtaTocf.• tripto.) gecAez6Teç TO iTCGPCICUOV &auTo14 enz., welke lezing, afgezien van de weglating daar van het enz., Suidas ook geeft onder hetzelfde lemma. Nu verstaat EM. onder lXoyoc• of ti...frrrco c'cyripitilvot TOv gpavov 4ccvLaTed, of ook xwmaillevor. Tor; ipc'cvou T-rly xcc-caPoValv, otg o6aciç &ay. A6yoç -rcpOç TO tLii OcpsiAeLv. Met caoyoc ipocvc,c7Toci zijn in het laatste geval dus nalatige eranisten bedoeld, die de betaling van hun bijdrage of lening niet verrichten en dus niet zorgen dat ze vrij van schulden zijn; in het eerste geval: „die hun lening nog niet hebben opgenomen" 3 . Bedoeld is dus een vereniging, waarvan de leden uit de kas of een speciaal fonds een renteloze lening kunnen krijgen. Suidas' uitleg daarentegen ziet in OcAoyor, ipavtaTocE „mensen die nog niet het hun toekomende 4 gekregen hebben", en wel, naar Harpocratio's langere formulering, „in de volgorde van de op de lening afbetaalde termijnen" 5, of „in de volgorde van de namen van (de gevers van) het in de kas gebrachte". Met deze geiso-
(s.v.) ; deze geeft echter niet de bovenstaande definitie, maar zegt slechts : iponnaToic eoc xcaoiknv. Buiten de twijfelachtige Lysiasplaats wijzen al deze gegevens op clubs of verenigingen. 1 Vóór de Peloponnesische Oorlog vinden we het woord ipavtacr* slechts eenmaal gebruikt, nl. in FGH., Pherec. 11, in de zin van „deelnemer aan een tot tegenprestatie verplichtende en royale maaltijd"; nadien slechts enkele malen ter aanduiding van een deelnemer aan een gemeenschappelijke maaltijd buiten club- of verenigingsverband : Euphro fr. 10 (CAF. III, 322) (?); FD. III, 2.192; Alciphr. 3,3.1 en 3,32.2.
2 = geLA7D(6-reç
?
Vgl. de uitdrukking (crov)avatpkotma gpavov in BGU. 1135,6 en 1133,4. 4 De uitdrukking 1-6 inciidcXXov iocuT* komt ook voor in 1G. 2 2 , 1298.16 (§ 6). 5 Voor ixpipav etc, „aflossen op", vgl. ixcpépetv in GDI. 1878,12 en 1G. 7,3376.8, en cpipetv iv in GDI. 1909,8; voor Ovowx = termijn: BGU. 1134,7. 3
111
leerde en onduidelijke definitie wordt zo toch wel de indruk gewekt, dat Harpocratio twee zaken met elkaar in verbinding brengt die, gezien de betekenis van ipavvp*, gescheiden hadden moeten blijven, nl. de mogelijkheid tot lenen binnen verenigingsverband, en het terugkrijgen van bijdragen in een lening aan een pf,Aoç in een bepaalde volgorde. Harpocratio's verklaring tenslotte van rcknpco-rhç, nl. „70 n71pco-rOcç ixaXo5v Tok Ocrco31,36v-raç TON) gpavov To cS Irrot Aazoijatv icovilplvoLg• dev a av ()Tyro,. 7rap' xcOnoUtievoL ipocvdyxar. — vroeger noem-
den ze „pleroten" die mensen die de lening (terug) gaven aan wie daarop krachtens loting of betaling recht had", impliceert dat men in verenigingsverband het verstrekken van renteloze leningen kon beögen aan de leden, die dan of door loting bepaalden wie van de gegadigden onder de leden of de contribuanten aan de beurt waren 1 , of door betaling. Dit laatste wil blijkbaar zeggen, dat betaling hetzij aan de plerotes, dus de kas, plaats kon vinden, hetzij aan een medelid, die gunstiger geloot had, maar tot onderlinge ruiling van de beurt genegen was, om het iemand in dringende geldbehoefte mogelijk te maken, eerder aan de beurt te komen dan anders het geval zou zijn. Zonder aan de geciteerde, niet door voor ons bewaard gebleven teksten gesteunde en dus oncontroleerbare, en soms voor meer dan één uitleg vatbare, verklaringen van de lexicographen een te zwaar gewicht te willen hechten, behoud ik hieruit toch de sterke indruk, en pleit de waarschijnlijkheid er voor, dat er reeds in de vierde eeuw v. C. in verenigingsverband, en onder leiding van de penningmeester of fondsbeheerder, 7rkflpGrrhq, ipavip•1q of rcpoo-c-cfm)ç ipcfcvwv, soms de mogelijkheid geboden werd, een renteloze lening aan te gaan 2 Gezegd wordt het nergens met zoveel .
Ook in Aristid. 35,456 is sprake van loting bij de verdeling van een gpavog. Bij Hyperides moet Midas zijn renteloze lening van diverse particuliere rai)pco-ccd, gekregen hebben, want het is ondenkbaar dat hij, [TcpOg TOcym ipavc]aeDiv-roc (§ 19), van een groot aantal verenigingen tegelijk lid zou zijn geweest en dan in verenigingsverband overal tegelijk een lening gekregen zou hebben. Ter zelfder tijd echter is in Dem. 25.21 de Ta7) p oyril een verenigingsfunctionaris. Wijst het naast elkaar voorkomen van deze verschillende betekenissen van dit woord er misschien op, dat de betekenisdifferentiatie daarvan van recente datum is, dus dat de TalpeyriN als verenigingsfunctionaris, dus ook de desbetreffende verenigingsvorming, eerst in de tweede helft van de vierde eeuw v. C. is opgetreden? Te eniger tijd daarna zou dan de behoefte aan duidelijke onderscheiding ertoe geleid kunnen hebben, ter aanduiding van de verenigingsfunctionaris het woord Ta.npotyc-hq tevervangen door ipccvdcpplq of Tr poavic-r% 1
2
ipc'cvm.
112
woorden, maar het is daarbij uiterst waarschijnlijk dat deze mogelijkheid slechts voor leden der vereniging bestond. Zo kon, anders gezegd, een eranistenvereniging als onderling credietfonds fungeren. Waarvóór deze credieten verstrekt werden, valt slechts te raden : analogie met de door ad hoc slechts verenigde pEXot verstrekte renteloze leningen doet vermoeden, dat deze credietverstrekking hulp aan een medemens, i.c. een medelid, in nood beoogde 1 . Nu zoveel facetten van het eranisten-verenigingsleven onderzocht zijn, moet nog bepaald worden, wat hiermee nu de eranisten e.dgl. in de Atheense „catalogi paterarum argentearum", alsmede in zekere horoiinscripties uit diverse oorden van herkomst, te maken hebben. Dddraan moet echter nog weer een andere kwestie voorafgaan, die direct betrekking heeft op de zojuist besproken BGU.-papyri: In de O.C.D. (1957 ) geeft F. M. Heichelheim s.v. eranos, onder verwijzing naar E. Leider, Der Handel von Alexandria (1933), 82 f. en E. Ziebarth in P.W. (1909) s.v., de informatie: „Creditors could form a club under an Ocpx6pavog, ipocvdcpmg, or rcpocrrcicrig ipcicvoo, who paid out the loan and received it in repayment. Each partner's claim was transferable, and repayment of sums greater than the original loan could be agreed upon, so that an eranos could be profitable business. Papyri from Alexandria suggest that this type of loan was often used by Hellenistic Jews to evade the biblical prohibition of interest" 2 Hiermee wordt duidelijk gezinspeeld op BGU. 1133-6 en 1165, die dus als bewijzen worden opgevat voor practijken, middels eranoi door Joden bedreven, en die men, gezien de boete van 50 % en de maandelijkse rente van 2 %, wel als woekerpractijken zou kunnen betitelen. Nu bleek reeds in §§ 1 en 4 van het vorige hoofdstuk, dat de bedoelde leningen — die nogal geringe bedragen betreffen : 60 dr. in BGU. 1136, evenzo in P. Hibeh 2,259 ; 140 dr. in BGU. 1134 — renteloos zijn, en slechts in geval van verwaarlozing der terugbetalingstermijnen rente en .
1 In hoofdstuk VII kan men trouwens zien dat het woord gpccvog zelf een aanduiding was voor (weder-)hulp, dienst. 2 Maar in P. Tebt. III 1.818 ( = C. P. Jud. 24; vgl. C. P. Jud. 20) vraagt een Jood 24 % rente per jaar van een Jood, terwijl daartegenover de clausule van 50 % verhoging in geval van termijnoverschrijding, alsmede van 2 % rente per maand in dit geval, in contracten omtrent niet door Joden verstrekte renteloze leningen eveneens aanwijsbaar is : vele voorbeelden daarvan vindt men in BG U. IV.
113
boete vergen, blijkbaar om zekerheid van terugbetaling te verkrijgen van de kleine luiden, die deze bedragjes geleend hebben 1 : ik zie niet, dat deze gegevens zekerheid zouden geven omtrent woekerpractijken, temeer niet waar deze leningen niet door en aan particulieren, maar door verenigingen aan hun leden verstrekt worden en onderlinge hulp beogen: dat is met woekerpractijken wel erg strijdig! Controleert men verder het totaal van de in de genoemde papyri voorkomende persoonsnamen (nl. Amyntas, Antandros, Apollonius, Artemidorus, Chaeremo, Heraclides, Hermione, Isakis, Lysimachus, Marion, Nicostratus, Pancrates, Pathreus, Philammon, Protarchus, Ptolemaeus, Spinther, Theodotus, Thermuthis, Trypho en Zopyrio), dan blijken er daarvan slechts twee, nl. Isakis en Marion, uitsluitend door Canaäneedrs 2 Joden 3 of Semieten 4 gedragen te zijn, terwijl de andere namen, ook de theophorica 5 daaronder, geen dienst blijken te kunnen doen als criterium voor de bepaling van de „nationaliteit" 6 En van deze beide, Isakis en Marion genoemde, personen (BG U. 1134.4) wordt dan Marion, Isakis' dochter, vermeld als degene, die met haar man Lysimachus en haar voogd Trypho Theodotuszoon, een in maandelijkse termijnen van 10 dr. af te betalen renteloze lening van 140 dr. aangegaan heeft : een bewijs voor de waarschijnlijkheid van het herhaalde benutten van dit leningstype door Joden lijkt mij uit dit ene geval, waarbij met zekerheid Joden gemoeid zijn, zeker niet af te leiden! Ook de in de onderhavige papyri voor verschillende hier bedoelde personen gebruikte term 116paccc. (Tijg imayov?jc) bewijst niets omtrent Joden, want deze term wordt wel ook, maar niet uitsluitend, op Joden toegepast: ,
.
1 Cf. C. P. Jud. I, 51 sqq. en II, 22 sqq., no. 149, de inscriptie, die tot nu toe elders geciteerd werd als BGU. 1134. 2 = Joden en Phoeniciars ; zie Fr. Preisigke, Namenbuch (Heidelberg, 1922). 3 Vgl. L. Fuchs, Die Juden Aegyptens in ptolem. u. röm. Zt. (Wien, 1924); C. P. Jud. I, p. XIX. 4 Zie H. Wuthnow, Die semit. Menschennamen in griech. Inschr. u. Pap. des vorderen Orients (Leipzig, 1930). 5 Cf. vooral Fuchs, o.c., 154 en C. P. Jud. I, p. XIX. 6 Vgl. S. Copalle, De servorum graecorum nominibus (Marburg, 1908); F. Bechtel, Die histor. Personennamen des Griech. bis zur Kaiserzeit (Halle, 1917); F. Heichelheim, Die auswiirt. Bevölk. im Ptolemderreich (Leipzig, 1925); W. Peremans, Vreemdelingen en Egyptenaren in Vroeg-Ptolem. Eg. (Leuven, 1937); op p. 4 betoogt deze, dat in de 2de e. v. C. in Egypte aan persoonsnamen geen voor de nationaliteit der dragers indicatieve waarde meer toekomt, vanwege de vermenging der verschillende bevolkingsbestanddelen.
114
naar de gangbare opvatting van de term wordt hiermee in deze tijd geen werkelijke nationaliteitsaanduiding gegeven, maar dient dit pseudoethnicon ter aanduiding van debiteuren 1 , die van bepaalde vormen van rechtsbescherming als het tempelasyl bij voorbaat afstand doen om maar crediet te kunnen krijgen. En tenslotte is ook het renteloze karakter van de eranos geen aanwijzing daarvoor, dat we met Joden of Joodse invloed te maken hebben 2 : hoe hadden anders dergelijke leningen in Athene al sinds de vijfde eeuw v. C. aangetroffen kunnen worden? Al met al kan ik dus niet anders zien, dan dat voor de bewering, dat BGU. 1133-6 en 1165 zouden pleiten voor eranos als een bij Joden geliefde „profitable business", elk bewijs ontbreekt 3 .
Iets anders is, dat het verstrekken van eranoi in Egypte inderdaad blijkbaar een zeer winstgevende bezigheid kon zijn, zij het ook dat dat niets met Joden in het bijzonder te maken heeft. M. Schnebel heeft er in Aegyptus, 13 (1933), 35 vv. bij de bespreking van de figuur van Gaius Iulius Philius (zie BGU. IV, 1053, 1149, 1151, 1156, 1166, 1177, 1181, alle uit 15-13 v. C.) op gewezen, dat bij renteloze leningen, &beta C'croxcc, in het geval dat de debiteur zijn verplichtingen niet nakwam, de schuldeiser veelal uitstel van terugbetaling, schuldprolongatie, toestond, in dier voege dat een nieuwe schuldverklaring opgesteld werd en nieuwe terugbetalingsvoorwaarden vastgesteld, waarbij dan het oorspronkelijk renteloos geleende kapitaal, met 50 % verhoogd, en in termijnen terug te betalen, nu in feite een bijzonder hoge rente opbracht, te hoger nog wanneer de uitstelperiode minder dan een jaar bedroeg : dan kon het oorspronkelijk kapitaal wel meer dan 100 % doen! De naam „renteloze lening" dient Kier dus al s dekmantel voor een soms risquant, maar soms inderdaad zeer winstgevend bedrijf: het risico zit voor de geldschieter gedeeltelijk in de mogelijkheid dat zijn debiteur er inderdaad in zal slagen, zich te rechter tijd van zijn verplichtingen te kwijten, de winst in die (waarschijnlijk veelvuldiger) gevallen, dat de debiteur zich genoodzaakt ziet om 1 Vgl. F. Heichelheim, Die auswört. Bevölk. u.s.w., 13 vv. ; L. Wenger in Arch. Pap. 13 (1939), 310 vv., en 160 vv. en 519, n. I. 2 Vgl. U. Wilcken, Arch. Pap. 13 (1939), 218 vv. 3 C. P. Jud. I, 36 poneert, dat er geen sprake is van een door Joden in Egypte
nageleefd bijbels renteverbod, omdat ze er leefden naar de landswetten.
115
prolongatie van zijn schuld te vragen, en zich daarmee aan de geschetste, hoge rente betekenende 1 , voorwaarden onderwerpt, die in het tweede leningscontract staan, dat het eerste zijn geldigheid doet verliezen. Schnebel zal wel gelijk hebben bij zijn veronderstelling dat „diese Art des Darlehens vielleicht des öfteren gewählt wurde, urn Zinstiberförderungen zu verbergen" 2 In onze eranos-bronnen komt met het bovenstaande de in BGU. 1165 geschetste gang van zaken geheel overeen : ook hier een schuldverklaring waardoor een vroegere ongeldig wordt : Spinther zal dus wel een woekeraar zijn. Gezien de overeenkomst in terminologie enz. lijkt het mij dan zeer waarschijnlijk, dat we ook in de eranarch Artemidorus Heraclideszoon uit BGU. 1133 een dergelijke figuur voor ons hebben. Diens debiteur Artemidorus Pathreuszoon en z'n vrouw Hermione, die Chaeremo in de arm hebben genomen om aan een hogere lening te komen, zouden dat dan niet hebben gedaan als leden van een vereniging, waarin de reglementen de hoogte bepaalden van wat elk lid mocht lenen, maar omdat de eranarch hun credietwaardigheid 50 % lager aansloeg dan de door hen te leen gewenste som bedroeg. In dit geval zou een ipawipmg dus een met eigen of anderer geld opererende geldschieter zijn; en de laatste opvatting van deze term past m.i. nog beter bij de tekstsamenhang van Artem. 1,17 ; 1,35 en 2,36 dan de in III, § 4 voorlopig geconcludeerde minimale inhoud van dit woord, „kapitaal- of fondsvormer". Maar dan heeft ook van dit woord, evenals van nAvcos-hg, de betekenis een ontwikkeling ondergaan. Ik stel me dat zó voor, dat het woord 70n71pcoTlic aanvankelijk diegene aanduidde, die als bemiddelaar 3 optrad tussen debiteur en diens crediteuren, die gezamelijk een cpi,Aoç in nood aan een renteloze lening hielpen. Aan het eind van de vierde eeuw v. C. is dan voor het eerst aanwijsbaar 4 dat het woord TC ?a) p co-c* ook in zwang raakt ter betiteling van de kas- of fondsbeheerder van een .
,
1 Een vriend, die jarenlang in India woonachtig en werkzaam is geweest, vertelde mij, dat deze practijken volkomen analoog zijn aan de zakenmethodes, die aldaar door woekeraars worden toegepast. 2 Aegyptus 13 (1933), 40; evenals Schnebel stelt ook C. P. Jud. (comm. ad 23, 30) 24 % als wettelijk maximum voor leningsrente in Egypte in de tijd, waaruit de geciteerde documenten stammen, d.i. het tweede decennium v. C. 3 Zo in Hyp. 5,7 vv. 4 Dem. 25,21.
116
vereniging. Ter voorkoming van misverstand zou dan te eniger tijd nadien het woord ipccv&pmq in de plaats getreden zijn van 7c)qpco-rhg in de tweede betekenis 1 . Deze verenigingen zouden zich ook met renteloze credietverlening aan leden zijn gaan bezig houden, en als zodanig een grote populariteit hebben verworven, die dan op den duur (zie de oorkonden uit de eerste eeuw v. C.) geldschieters, of liever woekeraars, er toe moet hebben verleid, zich eveneens van de titel eranarch te bedienen en de populariteit van de renteloze lening te benutten om achter deze façade hun woekerpractijken uit te oefenen 2 . In feite is het in onze bronnen niet zo eenvoudig, de preciese betekenis van de term ipccvd(pmq to achterhalen. Men moet zich eveneens afvragen of dan niet de term 7GpOaTOCTIlq pcfc,vcov ook voor twearlei uitleg vatbaar is. Maar in verband met de in BGU. 1134-6 voorkomende aanduidingen Ilipacov (1134,5) en ALoq E. . .]ocov (1135,4) zou ik in de daar genoemde • • • • • • • • • crediteuren verenigingsleden willen blijven zien, zolang niet nadere gegevens deze term verduidelijken of wijzigen. Dat echter de bepalingen in deze documenten omtrent de terugbetalingsvoorwaarden van de verstrekte leningen zeker niet uitsluiten, dat we ook in Trypho Ptolemaeuszoon, npocrs-dcrig ipd(vcov, met een woekeraar te doen hebben, moet vastgesteld worden. § 9. De Atheense catalogi paterarum argentearum Onder de term „catalogi paterarum argentearum" is in IG. 22 , 1553-78 een aantal van, alle uit Athene stammende en op ± 330 v. C. te dateren, inscripties verzameld, die ptdcAca geXeu/hptxcci. betreffen, d.w.z. schalen, die volgens Liddell-Scott „presented by freedmen on manumission" zijn. Uit deze vaak lange, maar soms ook sterk gehavende, inscripties moeten de volgende gegevens in ons onderzoek betrokken worden : 1 Harp. s.v. 7CA 7) p : dit kan al heel kort nadien zijn gebeurd, nl. als D. H. Din. 12 en Harpocratio's mededelingen daaromtrent s.v. Talporr* en aoyoL ipocvurrocE op waarheid berusten. 2 Mogelijkerwijs doelen hierop ook de — helaas niet door gegevens uit andere bron gesteunde — aantekeningen der oude lexicographen, die van ipocvepr6Xocç en — ot spreken als -coi; T6v ip&vwv ilinac7.)aw derc6 Titiv ecpxiiiv (Phot. I, 208, Suid. s 2889 en Zon. I, 857) en (of.) &,t ipdomv PLoi5wreq (Phot. I, 208) of .
ipcivcov iproXc7prreç (Hesych., s.v.).
117
1G. 22 , 1553. 7 vv.: Ilepa/[tc?
- - a]tov olxoriaa arcocpuyori/[cra- - -]a `Pap.vo6acov xod xor,v6//[v ipavc, cp]vicX71, crra &t),Ov H20 „ : Efuv61-7) Ev KerapLaaeov oExo5cra Ocnocp(u)/[y]oilga Nr,x6(8)vidov Aeuxovo6a xat xot./[v]Ov ipavvrriZ)v, cpc.d0q, cpraDp,Ov H1556. 26 „ : K 6 va - - - - / [x]at xoravOv i[pa]vt,[cprEov - - -] / [Oc]x6a-rpLav iv Kapt [oixo5aav, cpidc]/X71: H • 1557.105 „ : Auctizdcp-i[q xoc' xoLvOv i[pavt,a-re.6v - - iv - -] obt 1558. 37 „ : Ntaxiac XcflavcoTo [H] /EC olx[6]v knocpuyeuv / OLXoxpo'crt) 'Emxpdc-ro // 'EXeuci, xat xoLvO ipa/vtacpriiiv Te611 I.Leirck Osocp/pOccrrou BaD1')XXou XoX/apy6coc, cpra cr-raD12.6 [: H] 1559. 26 „ : 13f,cov ip. MeX oEx6 aax/TuXcoyX6 Crocpur_bv / XaEpc.7c.rcov Xaripealdtkoo `AXat.6 xai xor. ip//avr. -r6v XatpE7rhro `AXaL6, cpt,d(X roc : H1556. 27 „ : [- - A]yilloo-rpcfc-c-ou IlaLa / [xod xoLvOv ipa]vta IleptOsef,av / - - i]v KoX °Ex°, cpt,dc: H1568. 18 „ : ± 6 (4: cr[xuToTO? iv - - - oix ecnocpuy] / [Xa]iprarcnov Xa[cpi. xaii] if xoLvOv: ipa,
•••
1569.
vtg[TeLv, cpuic H] • / [E]oScrrpocroc : ax[trzo-r6 iv - - - olx anocpuy] / [X]aEpc-rucov Xayr.[ xat] xocavOv: ipavvrr[6.)v: yr.& CYTOC : 18 „ : - - - Exap,pcoi/vt,[3](.7)v obtoqvs-a xot,]//vOv ipavtas-c7)v, / cpvic,X1 crraDv.Ov [H]. 1570. 24 „ : - - avyrot]eco-rrOolc gip, Ilec.p ()Ix: Ccrro//[cpuye,)v - - -] 0EvoPEou 'AiDv.ov6: xod xor./[vOv ipavurr6]v, (pLOcX7) cr-ca0v.Ov: H • 57 „ : [ Cc]nocpoy6v Ko0q[ xcc xot.v ip] avc./[crreLv, cpth,X71 aTa 911: H] • ,
118
60 „ :
[ «rcopuy Ilocu/[ ocvq[crri5v, cpt,dcki aTocOsti.: H]-
82 „
FXauxiac iv Thp[at.as-r.aaiLv oEx arcocpuyeov] / E6a6,37)tiov E6Du[ xot,v6v i]pavt.6'r6v, pt,Cc[X7) crraDI/Ov: H] •
xoci, xot.v ip]
1572.
1571. 8 „ :
11 „ :
8
„
:
- - MeXiTeL olx6v arcocpuyaw / - a-dpovrov Ecocno-Tpc't-cou "ChcOzv//[xoci, xoLvO]v cpte0o1 aToc H] KoUuTrii) oix&W arcocpuy[6v] / - - - - ¶O) 'AXo-c[ex] / [xocd xoLv6v ipavLaTc7w?, cpte0a) crrca][16 : H • - - cpruTc7c]ao[7c6N? - - ocx] / [Curocpu•
yaw - - ] i[a] ilLov[ucrE]o[0]// - - T[L]ov xoci, xo[tv6v
i]/[pocvLo-r]e6v: cpvlOq strr[c(40w: H].
Aan het onderzoek naar de vraag, wat onder de hier telkens weer terugkerende xotva verstaan dient to worden, moet een bespreking van de algemene aard van deze lapidaire inscripties voorafgaan. A: Wat is de algemene aard van deze inscripties? Volgens Westermann 1 heeft Von Wilamowitz' 2 vaststelling, dat de cptc'Oar. uit deze documenten door vrijgelatenen gegeven waren na een 8EX7) Omocrcocaiou, tot de algemene opvatting geleid, dat deze zilveren schalen ter waarde en ten gewichte van 100 drachmen door voormalige slavers aan de godin Athene gewijd waren als dankoffer voor de manumissio, welke hun deel geworden was in fictieve processen dc-nocrrocciov. Onze catalogi zouden dan dus de namen geven van de vrijgelatenen, die in zo'n bij de wet geregeld schijnproces waren vrijgesproken. Westermann nu neemt in zijn zo juist geciteerde artikel deze opvatting onder de loupe, en brengt deze correctie aan, dat de schalen geen dankoffers aan de godin zijn, maar een door de wet vereiste vergoeding voor de publicatie door de staat van de uitspraak in zo'n fictieve 36c7) OcnocnocaEou.
„There is no proof of what the payments were for; but I would venture that the Athenian law required a tax for the apolysis from paramone just as taxes were imposed on manumissions and upon sales of slaves. This blanket amount of 100 drachmas would, I should say, include the charges for the court procedure and the publication fee" 3 Publicatie van die uitspraak, samen met de verklaring van ontvangst van 100 drachmen, zou dan als bewijsstuk daarvoor dienen, dat de vrijgelatene, die oorspron.
1 Manumission, 94 vv. 2
Hermes 22 (1887), 110 noot 1.
3 0.C.,
97.
119
kelijk in vrijheid gesteld was onder paramone-bepalingen, nu ook van de uit die paramone voortvloeiende verplichtingen ontheven was. Bij deze opvatting luidt de vertaling van een voorbeeld voor de gebruikelijkste formulering in de Attische vrijlatingsoorkonden als IG. 22 , 1559.55 „lloA6-ct[Loç iv KoAXu/ o-xuvyr6 circopuy/ Ka,Way KoNwicaou / cptacCA crroc19': H" aldus : „Polytimos, met domicilie in Collytos, leerwerker, heeft zijn proces tegen Callias Calliadeszoon uit Paeania gewonnen en een zilveren schaal met een gewicht van 100 drachmen geleverd". Het bewijs voor zijn opvatting put Westermann uit een vergelijking van de Delphische vrijlatingsincripties met Harpocratio's verklaring van Ea) CucoaTccoiov. Zoals bekend is, en in III, § 1 al aangegeven, blijkt bij analyse van de Delphische gegevens dat de daar aan een vrijgelatene verleende vrijheid veelal volkomen en onvoorwaardelijk is, maar toch ook vaak gepaard gaat met die vrijheid nog beperkende bepalingen omtrent de verlening van zekere diensten door de vrijgelatene aan zijn voormalige eigenaar: 7rapoctLoA. Nu geeft Harpocratio (s.v.) „OcnoaTccalou• f. X7] irk )(wt.& TE6v OcneXetkepoAivmv aeaotthyr] Toi,q cineAelkepoScrocau, ia» OccpymEtivron an a ' ) g-repov imypipcovrocr, TC p o c'cri V,, xca 8 xeXe6ouacv of. v6p.ot, [J,4) notaiaLv. Kat Tok iXeprrag 3eZ ao6Xou g etvou., TO) 8e vt,x4ravrocc TeXicoç .1)371 aelkipouq. — Een 8f.x7) dorocnoccriou is een proces, dat door de wet mogelijk gemaakt is aan vrijlaters tegen (door hen) vrijgelatenen, indien deze hen verlaten of een andere „voogd" voor zich laten inschrijven, en niet doen wat de wetten voorschrijven. En diegenen, die veroordeeld worden, worden onvermijdelijk slaaf, maar wie hun proces winnen, zullen, reeds vrij zijnde, dit daarna geheel en al zijn". De conclusie, dat in onze catalogi dus vrijgelatenen geregistreerd staan, aan wie ontheffing van hun verplichtingen verleend is, en dat ten aanzien van deze verplichtingen in Athene wettelijke voorzieningen bestonden, lijkt mij onaanvechtbaar 1 . Toch is hiermee nog niet alles duidelijk, en ik zou hieraan graag enkele opmerkingen willen verbinden. 1° : De „algemene opvatting" omtrent de pi.dcAocc isÄeu aspLxccE was minder algemeen dan Westermann veronderstelde, want reeds meer dan ,
1 Cf. hoe Pollux (III. 83), wanner deze de heloten noemt als staand tussen as69spoL en goiiXot, vrijgelatenen o.a. als CateXcaspoc betitelt, en daarbij zegt: „Kai Av.oaDiv.% (FON geXekkept,xok v6tIoug xoci, daceAsuDspcxok vO[Louq".
120
50 jaar geleden heeft M. N. Tod als zijn mening uitgesproken 1 , dat bij acxcu Ocrcocrrocaku de verplichtingen van de vrijgelatene tegenover zijn voormalige eigenaar in het geding waren, die „probably varied from case to case, being in part at least the result of a compact made at the time of manumission" (p.200), waarbij hij geneigd was „to believe that the (pal was, to all intents and purposes, a registration fee paid to secure the inscription in a public place of the result of the trial" (p. 201). 2° : Of er de door Westermann aangenomen scherpe scheiding bestaat tussen de Delphische en de Attische vrijlatingen, waarbij (p. 96) in Delphi de details van de manumissie onder conditie van paramone, en de daaronder van de vrijgelatene tegenover zijn voormalige eigenaar verlangde diensten niet in enige wet, maar in een bindende overeenkomst tussen de beide partijen vastgelegd waren, maar in Athene deze verplichtingen bij de wet geregeld waren, lijkt mij twijfelachtig. Harpocratio's „iav . . . . 8 xsAel'immstv vól.kot TCOLWOIV" lijkt mij althans even goed to kunnen beduiden dat de wet in het algemeen de vrijgelatene bindt aan de verplichtingen, die hij tegenover zijn ex-eigenaar op zich genomen heeft, welke die ook mogen zijn, en dus de algemene vormen regelt, als dat de wet die precies uitwerkt („zoveel jaar paramone" enz. enz.). Zo duidt de toevoegin g in de Delphische inscripties van de formule „xocra TON) v6v,ov" er toch wel op, dat de wetgeving zich met deze materie bemoeid heeft, terwijl toch de inhoud van de vrijlatingsovereenkomsten haast eindeloze variaties vertoont. En in de Thessalische vrijlatingsoorkonden wordt altijd een recht van 224 dr. geheven xoc-ca TO%) vót.Lov, maar de voor afkoop van paramone daarin genoemde bedragen varieren van 0 tot 300 drachmen. In Calymna tenslotte heeft de wetgever 2 zeker aandacht aan de definitieve vrijlatingen geschonken, en met name aangegeven dat bij voortijdige bedindiging van de, normaliter voor het leven van de vrijlater bedoelde, paramone geldelijke vergoeding en levering van een tweejarig kind gevraagd kon worden. Niettemin moeten m.i. deze bepalingen in de daar geldende Cacaetkept.xot vótloL slechts richtlijnen, geen strikte voorschriften ten dezen bevat hebben, maar — blijkens afwijkingen van deze 2 condities — eerder de vorm dan de inhoud geregeld hebben. 1 BSA. 8 (1901/2), 197 vv.. Westermann noemt Tod's artikel dan ook noch in zijn Manumission, noch in zijn Slave Systems. 2 Cf. M. Segre, Tituli Calymnii (= Annuario Sc. Arch. At., NS. 6-7 (1944/'5), no. 158 en blz. 175. 121
3 0 : In de pcd0q-lijsten komen twee verschillende formuleringstypen voor om aan te geven dat een vrijgelatene van verdere dienstverplichtingen ontheven is. Bedoelen de beide typen hetzelfde te zeggen, en danken ze hun onderlinge afwijking slechts aan behoefte tot variatie en eigen voorkeur van de klerken, die deze documenten opgesteld hebben, of hebben ze een onderscheiden betekenis? In het ene formuleringstype staat de vrijgelatene in de nominativus, de vrijlater in de accusativus, die athankelijk is van een vorm, meestal een participium, van arcope6yetev. Zo in het reeds geciteerde IIoAO-np,oç Ev KoAXo/oix axuToT6 arcopuy / KccXXEccv xl-A. In het andere staat de vrijlater in de nominativus, de vrijgelatene in de accusativus, en ontbreekt de vorm van Ovrcope6yerav altijd; zo by. IG. 22 , 1556.33: [E]Ucv[yeA]oq Oeocvyaou XaXe[E87)q] / MeLI/ov axuAo[3]6Mov Ev Kula a1 obtOv[-doc, cpcciA: H. ,
Tod, in zijn reeds genoemd artikel (p. 201), acht onderscheid in betekenis aanwezig : in het eerste geval zou de vrijgelatene het proces gewonnen hebben, in het tweede de vrijlater. Wanneer men echter bij de grote groep van Thessalische oorkonden, die vrijlatingen registreren, te rade gaat, blijkt een grote veelvuldigheid van uitdrukkingen het zelfde feit der registratie aan te geven 1 , hetgeen voor mij de mogelijkheid opent, dat ook in Athene de twee gebruikte formuleringen precies het zelfde bedoelen. Bovendien heeft U. Kahrstedt 2 laten zien, dat de npoerrocoioc daar in de loop van de vierde eeuw v. C. gedegradeerd is van een instituut van leveed recht tot een verstarde vorm zonder inhoud, zodat de voor slavenvrijlating gebruikte af.xcu. Curocprocaiou van ± 330 v. C. slechts een lege vorm zijn, in feite niets meer dan de voltrekking en registratie van de vrijlating zelf. Kahrstedt is van mening, dat het tweede geval zich slechts 1
1G. 9,2,13.3 (Hypata, 47/8 n. C.): of 86wreg duceAcikepo[i T]ck [r]i[vótalevoc aT7pnoypoccpiccg XOCTdC 'CONO 1.[611,01)] // [Ccpy]U[p]cov 8eLvdcpLoc sixocn 1)(..uau xTÀ.; ibid. 17.4 (Hypata, 2e e. n. C.): ivocypocicA Te:ov 8e8cox6Tcov eig/ rcaLv Tdc yeLv6t/evoc ccLiToig aT-ipolv; ibid. 21.2 (idem): Ocvocypcapil Taiv 8eact)/[x6Tcov IT6Xec TO Tijq aTipnoypoccpEccq Ccpy*,/[ov], ibid. 104.9 (?; ± 49/8 v. C.); H. . . . &oz[eAcu&epokei/csx inrO] O. gaco[xe -racL nay. TO] 61TO To ii 1161100 Tfahr%).0C; ibid. 109. a 62 (Halos, ± 49/8 v. C.): of &7TeXelkepc)NevTeg XOCTOC TON) / 1)611,0V• . . . / [A.] d7reXeu0spcoDeicycc . . . . // Mime TECt. rcan TO [i]x Tor.) v61.,tou crTocTiji[p]ccç 8exdoTevTe; BCH. 79 (1955), 444, no. 1 (Skotoussa, 2e e. v. C.). B 33 : of Ocmpnsukpco-
vivor, xca 8e8cox6Teg Tok 8excinewre cr-ccerilpcq; ibid. C. 47: E. / CurrpneikepW0-7) duth 'E. xs-Ä. / (56) xoa Tok zoc/Xxoi3ç g80.wev. Enz. 2 Staatsgebiet and Staatsangehörige in Athen (Stuttgart, 1934), 302 vv.
122
daarin van het eerste onderscheidt, dat „die Weihung der silbernen Schale, die feste Sitte oder — weniger wahrscheinlich — gesetzlich vorgeschrieben war, von dem Herrn vollzogen wurde. Hat der Sklave sich freigekauft, und iiberhaupt Geld in der Hand, mochte er die Stiftung machen, in anderen Fallen und bei besonderem Entgegenkommen tat es der Herr; das war lediglich Sache der Beteiligten". Dat benadert Tod, die zich al in deze zin had geuit (p. 202), dat „the action was not in all cases a bona fide one, . . . sometimes it took place by collusion" (nl. tussen patroon en vrijgelatene). Ik geloof, dat Kahrstedt's uiteenzetting omtrent de uitholling van het instituut der IT poa-rocaia, in de vierde eeuw v. C. tevens de verschillen tussen de opvattingen van de cpLcaoct als dankoffers resp. vergoedingen relativeert : met de uitholling van de 7Cpooracricc door staatsregeling t.a.v. vrijlatingen zal de cpccfcki ook geleidelijk van het eerste in het tweede getransformeerd zijn. 4° : De vraag, dóór wie de 100 dr. = 1 schaal betaald is, lijkt met het voorafgaande beantwoord : dat geschiedde of door de vrijlater of door de vrijgelatene, al naar ze onderling overeengekomen waren. Betaalde de vrijlater ze, dan staat in de formulering van de registratie zijn naam in de nominativus ; deed de vrijgelatene het, dan staat in de notatie diens naam in de nominativus. Heeft de mogelijkheid, hiermee aan een vrijlater geboden, om te afficheren hoe goed hij zijn mensen behandelde en hoe weinig krenterig hij was, bij voorbaat ten voordele van de vrijgelatene gewerkt 1 ? Gezien de algemene behoefte van de Grieken aan eer en aanzien, en het feit dat men zich dat o.a. door een onbekrompen hulpvaardige houding tegenover zijn medemensen verwierf, lijkt die kans redel. Hoe dat ook zij, in de meerderheid der gevallen in onze lijsten van ?la= EAXeu 9'epcxcci is het de vrijlater, die de publicatiekosten gedragen heeft. Des te opvallender is, dat in 14 van de 17 gevallen, waarbij XOLVOC ipocvca-r6v betrokken zijn, het joist de vrijgelatene is, die de betaling op zich neemt! Een redelijke verklaring kan daarvoor gegeven worden, naar het me voorkomt. Uit het vervolg zal nog blijken, dat de genoemde xoLva vrijgelatenen geheel of gedeeltelijk aan de geldmiddelen geholpen hebben om zich van hun paramone-verplichtingen te ontdoen. Gelde,
1 Cf. hoe in IG. 9,2,1299.7 (Olosson ; t.t.v. Augustus) de betaling van 224 denarien door een vrijgelatene geregistreerd staat, van wie uitdrukkelijk vermeld wordt dat de vrijlater geen betaling voor de vrijlating gevergd had : [6 in]eAeuDepcatk . . . xcrci 8copeecv 67th A. I . . . [ g]&oxe xTX!
123
lij ke onmacht van de vrij gelatene, voortkomend uit onvermogen of onwil van de vrijlater, lij kt hiertoe aanleiding gegeven to hebben. Maar dan is daarmee tevens de reden gegeven, waarom de vrij gelatene de registratiekosten zelf heeft betaald : de vrijlater kon of wilde daar niet voor opdraaien ! 50 : Het feit, dat de registratiekosten in Athene meestal althans formeel door de vrijlater zijn betaald, betekent zeker niet dat er ten dezen in Griekenland een uniforme practij k heeft bestaan. Althans ogenschijnlijk is het in de Thessalische desbetreffende oorkonden vrijwel altijd de vrijgelateme, die „ 8wxi Tai t6A T a Ex T ov vo..ou y^vo.,r va vapLoc )43" (of een in wezen daaraan gelijke formulering). Dat deze regel niet zo strak gegolden kan hebben als bij eerste indruk lij kt, blij kt uit IG. 9,2,1232.7 (uit Phalanna), waar uitdrukkelijk genoteerd staat, dat de betaling door de vrij gelatene is geschied 1 , hetgeen bewij st dat dit veelvuldig niet het geval was! In zeer enkele gevallen heeft noch de vrijlater noch de vrij gelatene betaald, maar een derde ; zo in IG. 9,2, 553.22 oS 2 cpa [&]r/ (Larissa, begin le e. v. C.) : N veep 'A y ^, / vo'ova v Gov AEVrpovc cr.v aro 0. ToS^vo EvoSTa N ^oAc xaT Tov py p^ aTOCTrZpac xoc7c& L7 r) en misschien in BCH. 79 (1955), 459 (Angea; ,
wrschl. 3e e. n. C.), waar ten behoeve van 2 slavinnen, (r. 7) „a,tcA^v/ rp(&) r[G]/6aG U?CO [Xa]//p6Ac ou /cvbq (sc. AUTpW6^L) /&xov 'C/'Y^
r 6XT[c] / To (y)^vo[ i //v]ov 8La / [ r]o3 KaA/ALxpc 'r/ouS -
3
6° : Het feit, dat de registratiekosten in alle gevallen 100 drachmen bedroegen, ongeacht leeftij d, geslacht en kwaliteiten van de vrij gelatenen, stempelt deze heffing door de staat tot een vast recht, dat met de waarde van de individuele slaaf in casu geen enkel verband houdt. Omtrent de prij s, die voor de beeindiging van de paramone-verplichtingen aan de vrij gelatene berekend werd, worden we daarbij volkomen in het onwetende gelaten door de onderhavige inscripties. 70 : Wanneer de opvatting juist is hetgeen ik geloof , dat in de zgn. catalogi paterarum argentearum de gevallen geregistreerd staan van onthefling van paramone, heeft dat een merkwaardige implicatie : Uit de jaren :1: 330 v. C. zijn ons dan uit epigraphische bron honderden 1 ll p& Lovoc N.xoro[Ac/coS] ano NLxono[A^]wc Tov 'Ayoc4* voc 8&rro / Tov avTOV Ilacpoq vov Tou NcxonoAsc^S To vn[^p] // xu ro 3. &v. 2 Vergissing voor 't 3 J. Pouilloux heeft hiermee een verbeterde lezing gegeven van IG. 9,2,228.
124
gevallen bekend van omzetting van voorwaardelijke in onvoorwaardelijke vrijlating door ontheffing van paramone, maar geen enkel geval van directe algehele manumissio ! Deze discrepantie verklaren kan ik niet, maar het numerieke verschil lijkt te groot om aan het toeval van de overlevering toe te schrijven. Een voor de hand liggende verklaring zou natuurlijk kunnen zijn, dat de Atheense wetgeving in deze tijd directe en onvoorwaardelijke vrijlating nog niet kende of verbood. Daartegen pleiten gegevens, die men kan putten uit testamentaire beschikkingen van bekende philosophen, ons door Diogenes Lartius (3.42 en 5.14) verschaft : zowel door Plato (347) als door Aristoteles (322) zijn slavers onvoorwaardelijk en volkomen vrijgelaten. Waren dan de gevallen van vrijlating via de tussenphase van vrijlating onder voorwaarde van paramone inderdaad in deze tijd in Athene numeriek sterk in de meerderheid, zoals dat in Calymna in de eerste helft van de eerste eeuw n. C. het geval lijkt, blijkens de Calymnische vrijlatingsoorkonden 1 ? En houdt de veelvuldige toepassing van voorwaardelijke vrijlating in j 330 dan misschien verband met Alexander de Grote's veldtocht, die by. door onttrekking op ruime schaal van mannen aan het Griekse moederland, en door de vergrote mogelijkheden voor handel, ambacht enz. de slavenprijzen vrij scherp aangetrokken heeft? In elk geval werd ten tijde van Alexander elke menselijke arbeid zeer hoog betaald in Athene 2 8° : Hoe dit ook zij, at diverse Griekse staten van hun vrijgelatenen een recht hieven op registratie en publicatie van de vrijlating, is uit Thessalische, Calymnische e.a. inscripties wel duidelijk, en moet voor Athene dus ook zeer wel mogelijk geacht worden. Blijft alleen de vraag, of een recht van 100 dr. daar niet uitzonderlijk hoog lijkt. In absolute cijfers uitgedrukt, is de hefting door de staat op slavenvrijlating in elk geval niet overal even hoog geweest, want in Thessalia, het enige mij bekende Griekse gebied, waarvan uit zeer talrijke gevallen en plaatsen de hoogte van de registratierechten bekend zijn, bedragen deze overal en gedurende een tijd van 1 drie eeuwen, nl. de eerste eeuw v. C. tot en met de tweede eeuw n. C., onveranderlijk 15 stateren = 22- drachmen of denaridn, zowel wanneer het verlening van vrijheid onder paramone .
1 Cf. M. Segre, Tituli Calymnii(= Annuario Sc. Arch. At., NS. 6/7 (1944/'5), nos. 152-212. 2 Cf. F. Heichelheim, Wirtschaftliche Schwankungen der Zeit von Alexander bis Augustus (Jena, 1930), 99.
125
betreft 1 , als wanneer het ontheffing van paramone 2 geldt. Waar dus de Griekse wereld geen uniformiteit ten dezen betracht heeft 3 zou er nog een percentsgewijze correlatie mogelijk zijn. Ondanks uitvoerig zoeken in, en rekenen over de gegevens uit Delphi, Calymna en Thessalid is het mij niet gelukt, zo'n correlatie te constateren : nergens heb ik een reeks kunnen opstellen, die de onderlinge verhouding aangaf tussen a) slavenprijs, b) de som, door de vrijlater gevraagd voor vrijlating onder paramone-condities, en c) die voor afkoop of ontheffing van paramone, d) de registratiekosten van vrijlating. Uit dien hoofde moet ik de vraag of een registratierecht van 100 dr. in Athene in ± 330 v. C. niet erg hoog genoemd moet worden, onbeantwoord laten. Westermann heeft een antwoord op deze vraag proberen te geven 4 Deze verklaart nl. de hoogte van de vrijlatingskosten door naast registratie- en publicatiekosten nog een vergoeding voor de gerechtelijke procedure aan te nemen, en verder, als grootste deel van de 100 dr., een door de wet gevergde „tax for the apolysis from paramone just as taxes were imposed on manumissions and upon sales of slaves". Westermann gaat daarbij uit van een Egyptische ambtelijke instructie uit 198/7 v. C. 5 die laat zien dat inderdaad de staat daar een belasting hief op slavenverkoop, berekend als een percentage van de verkoopsprijs. Uit Griekenland daarentegen is ons tot nu toe van deze vorm van belasting, laat staan van een belasting op manumissie of apolysis, niets bekend 6 ,
.
,
.
B: Wat zijn de xoLva ipavvs-raiv uit deze inscripties? Nu de algemene aard van deze inscripties is vastgesteld als openbaar bewijs van de registratie van de ontheffing van een vrijgelatene van zijn verplichtingen tot paramone, kan bepaling van de aard van de hierin genoemde xoLvcic ipavvrc6v gepoogd worden. Men merkt meteen dat de formulering van deze inscripties zowel het 1 IG. 9,2,109 b 57 vv. (Halos, ± 49/8 v. C.); 1282, 21 vv. (Pythium, t.t.v. Augustus); 1290. 1 vv. (ibid. ; tijd?). 2 IG. 9,2,1296.22 vv. (Azorus, 14/13 v. C.); 1282. 4 vv. (Pythium, t.t.v. Aug.); 1044 a 1 vv. (Gonnus, le e. n. C.); 546. 21 vv. (Larissa, 131/2 n. C.). 3 Vgl. Calderini, Manomissione, 210 vv. 4 Manum., 97. 5 Cf. Westermann, Upon Slavery in Ptolemaic Egypt (New York, 1929). 6 A. M. Andreades, A History of Greek Public Finance (Cambr. (Mass.), 1933), 126 n. 7; 154 en 281 vv.; Pringsheim, Sale, 239. 126
type omvat waarin de vrijgelatene, Ocnocpuyeov (-oilacc), in de nominativus voorkomt, als dat, waarin de vrijlater en voormalige eigenaar in deze naamval vermeld staat. Dat bij de hier bedoelde vrijlatingen de vrijgelatene als slaaf het gezamenlijk eigendom van meer dan één persoon geweest kan zijn, blijkt uit diverse gegevens. Zo is in 1G. 22 , 1555.14 vv. Menippe het gemeenschappelijk bezit van 3 broers geweest (Mevi-rucl [iv ocx], 11-m0am, Ocnocp[uyoricpx] / Alti.OTECINOC AN[,CJVOC] Opedcppc., 6111/[oxpc'cr.0] / illilLwvo Opecqppt, 0v./.1/6cpaov Allp,co[voç Cope]/dcppto, ptc'ckyl [CTTOCOv., : H] 1 , terwijl uit 1G. 22 , 1553.14, 1558.58 en 1559.79 blijkt, dat de vrijgelatene(n) voorheen gezamenlijk eigendom van 2 of 3 niet eens verwante personen was (waren), vgl. 1558.58: [E6]xpo'c[T]71ç E6Uvou lIc00n71, / [N]Lx6evoç 'Hynaiou 'Eat, // [A]viAcrt-poc-rog CrtpdCTOU [ll]ccAA " att[1,0V TCCAOC &v ' Hp= [d]X, ?GAY; : H. 2 Moet men nu, op grond van deze gegevens, in de 17 boven geciteerde inscriptie-fragmenten de vrijgelatenen het voormalig gemeenschappelijk bezit achten van de daar met name genoemde personen en de erachter vermelde xor.va &pocvLo-re:ov? Ziebarth 3 ziet de zaak inderdaad zo, want hij stelt dat, al zal slavenbezit slechts veelvuldig het geval geweest zijn in verenigingen die „einen Erwerbszweck verfolgten", „Vergniigungsvereine" wel een of meer „Vereinsdiener" konden gebruiken, hetgeen althans in Attica in de vierde eeuw v. C. veel voorkwam blijkens de xoLva, op de lijsten der pto'cÀoct. geAelkeputoct. Poland echter 4 meent dat er, afgezien van philosophenstichtingen, aan verenigingsinkomsten uit slavenbezit niets aan to wijzen valt, en dat slavenbezit in groter omvang van verenigingen slechts eenmaal aanwijsbaar is; de bovengenoemde xoLva ipocvt.ali6v hebben volgens hem met verenigingen niets uitstaande 5 En San Nicol?) 6 kept uit Egyptische bronnen geen enkel geval van verenigingsbezit in de vorm van slaven, ofschoon hij het voorkomen daarvan in geringe omvang .
.
1 In IG. 2 2 , 1557.63 is de slavin Demetria het gemeenschappelijk bezit van 2 broers geweest. 2 Het hier gebruikte formuleringstype wijkt in zoverre of van het andere, dat hier dus de vrijlater in de nominativus, de vrijgelatene in de accusativus staat, in welk laatste geval U. von Wilamowitz, Hermes 22 (1887), 110 zich de casus afhankelijk denkt van geX6Levoq eig aelkepiccv, „heeft vrijgelaten". 3 Vereinsw., 159. 4 Vereinsw., 492. 5 Vereinsw., 28 vv. 6
Vereinsw. II, 155.
127
zeker niet onmogelijk acht. Maakt de door Poland uit diens overvloedige materiaalverzameling getrokken conclusie het al uiterst onwaarschijnlijk, dat we in IG. 2 2 , 1553.7 enz. in Persis enz. met vrijgelatenen te makers hebben, die, toen ze nog slaaf waren, door hun vereniging verhuurd werden en deze zo aan inkomsten hielpen, even onwaarschijnlijk is dat we in hen verenigingspersoneel te zien hebben : wat zou een vereniging hebben moeten aanvangen met een Ocx6a-rpracc 1 , een XLI3a.v6707r6k/g, 2 , een aocx-ruALoyX6cpoq 3 , een axtrroTO[Loç 4 , een aTunneLo-rcayiç 5.? Als we echter in de xoLva 4a.vccpreLv niet de voormalige bezitters van de vrijgelatenen kunnen zien, dan blijft m.i. slechts de mogelijkheid over, in deze )(CPA de instanties te zien, die de vrijgelatenen geheel of gedeeltelijk aan het geld hebben geholpen om zich te ontdoen van de op hen nog rustende paramone-verplichtingen. Dat werpt dan weer de vraag op, of deze xorvci dan slechts losse aaneensluitingen van een aantal personen zijn, slechts gevormd voor dit éne doel, nl. een vrijgelatene aan de benodigde 100 drachmen te helpen, en slechts bestaande totdat de lening van 100 dr. afbetaald is, of dat de xoLvii pcoLo-TeLv werkelijke verenigingen zijn die op bepaalde wijze hun slaven-leden na hun vrijlating geldelijk geholpen hebben hun door paramone-bepalingen nog geconditioneerde vrijheid in een onvoorwaardelijke vrijheid om te zetten door afkoop van de paramone. Volgens Inscr. jur. 6 zijn „l'érane prat" en „l'érane, association amicale" absoluut uit elkaar te houden ; gemeen zouden deze beide institute" slechts hun naam hebben, en onder 6ponno-rocE dienen de leden van een „érane-association" verstaan te worden 7 . Poland 8 valt enerzijds Ziebarth 9 adrin bij, „class die gpocvm-vereine erst aus den gpccvot-societates, den zu bestimmten Zwecken in Einzelfällen veranstalteten Sammlungen hervorgegangen sind", maar anderzijds acht hij Ziebarth's onderscheiding tussen societas en vereniging niet gelukkig. Zijns inziens „lässt 1 1G. 22 , 1556.26. ibid., 1558.37. ibid., 1559.26. 4 ibid., 1568.18. 5 ibid., 1570.24 en 1572.8. 6 II, 270. 7 Want de deelnemers aan een eranos-lening, ..les bailleurs de fonds", worden vlg. Inscr. jur. II, 268 rOqpwrccE genoemd. 8 Vereinsw., 28/9. 9 Vereinsw., 15. 2 3
128
sick die grosse Zahl der Eranistenvereine, die er herauskonstruiert unter Zugrundelegung der Aufschriften von den pcCOncct geXeuDepraxoci, nicht halters", want hem lijkt de korte toevoeging zonder artikel van ma xoLvOv ipocvtaT6v aan een naam geheel vergelijkbaar met „u. Comp.", zodat het bij deze vrijlatingen slechts zou gaan om „ein Rechtsgeschäft, wo der Freigelassene einer grösseren Anzahl von Personen zu Gegenleistungen fiir seine Freilassung pekuniär verpflichtet ist". En ook waar „eine etwas vollere Form zur Bezeichnung dieses Kompagniegeschäftes" gekozen wordt (zoals in IG. 22 , 1558.37: xoci. xot.vO(v)pccvc.ciTii ). v T61). (IETA Osocpp.a.Tou Boc,a6XXou XoAocpycoç), houdt hij het volstrekt niet voor uitgemaakt dat „ein wirklicher Verein vorliegt", evenmin als hij dat doet voor de talrijke „ipavtaToci4 Toi.g tleTa . . . ." uit de hypotheekinscripties. Poland's argumenten lijken mij niet sterk. Immers, om te beginnen ontbreekt in korte inscripties dikwijls het artikel 1 . Vervolgens komt, als ik wel zie, de verbinding ipotvcaTai. of. ti,ETa . . . . nergens anders voor dan juist in de nog te bespreken horoi-inscripties en in de lijsten van cpcdOat geXelkepLxaf, die ons Kier bezig houden. Enigermate laten zich echter vergelijken L. Robert, Et. Anat., 513, waar het (r. 1 vv.) heet: TO xoLvOv Tei)'v / ipavt.o Tei)'y Te6v / crUv `Eptzlov. 'ApTehi.t86Spoo; IG. 12,937, waar OG ipocvcaToa (r. 8) = TO xotvOv (r. 5) = TO xotAv TO AtovualccaTiiv ' Aa. 00VCC .666"75,V AtOç / 'ATaPupccco-Tiv Eixppavop[f.co]v T6v a6v '49-yivoacp Kvcaicl) (r. 3 vv. ; vgl. r. 12 vv.), en IG. 2 2 , 1322, waar de door Diodes gestichte en voorgezeten (ipzepocv teal*, r. 21) vereniging afwisselend als aóvoaoç kr. 2), TO xoLvOv (r. 28), ot 'Ap.cpc.spcaaTcxf. (r. 11) en of 'AtixpLepcdaToct of IIETOC AcoOlouç (r. 18) betiteld wordt. En deze plaatsen wijzen alle naar een vereniging, die nader gepreciseerd wordt door opgave van de naam van de voorzitter daarvan! (Een duidelijk geval daarvan vinden we in een Rhodische inscriptie uit de le e. v. C.) Annuario, N.S 1/2, 151, no. 6), waar een vereniging aangeduid wordt als -
'Apt.o.To3oAtoccrTai. EwT1pc.cco-Tcci. 'HyouaTLocaToct 'Ayoc k3ou(iovtaaTcci. MevexpOcTeraor. Tot aUv Mevexp&Ter.). ,
Tenslotte komt de term ipavvrT-4 bijzonder vaak voor; echter nooit met de betekenis van „iemand die bijdraagt in een renteloze lening" 2 maar altijd ter aanduiding van een lid van een vereniging 3 ,
.
K. Meisterhans, Gramm. d. Att. Inschr. 2 (1888), 193. Vgl. III, 5. 3 Zoals uit alle in dit hoofdstuk onderzochte plaatsen bleek. Er is dus ook Been
1
2
129
Uitvoerig spreekt ook Finley over de xoLva ipocvccyr6v 1 , en wel in VII, 4, in het kader van zijn onderzoek naar de aard der in de horoiinscripties voorkomende eranoi. Zijn weerlegging van de opvatting van sommige historici, dat in de lijsten van cpcCOnocc isAeikeptxcci in 17 gevallen de vrijgelatene een slaaf in het bezit van een vereniging was geweest, berust op drie argumenten. 1° : Deze lijsten zijn 3 /4 eeuw of meer ouder dan de eerste inscripties van „eranos-clubs". 2° : Wat voor Attische verenigingen hadden reden om vroedvrouwen, wierookhandelaars of graveurs van edelstenen to bezitten 2 ? 3° : De beide van het bier normale „xcd. xotvOv ipavvrc`6v" afwijkende formuleringen (Daoxpcfc-rt) 'Ernxpc'cro(u) 'EAsuat(vt.ov) xcci, xotvOv ipavccrri;)v TWNI. tivdc Cleoppo'corou Boc 91.')Uou X(Accpy664 (IG. 2 2 , 1558.37) en Xcdpowrov Xocr.pea4lou `,MocL6(a) zat xoc(vOv) ipocvt(6T6v) 76'y tivra Xcupinno(u) eMocc.6((4) ,
(1G. 22 , 1559.26) geven aan — en daarvoor biedt Dem. 59 de sleutel — dat in de overige gevallen en in IG. 2 2 , 1559.26, waar de naam van de vroegere eigenaar nodeloos herhaald is, de eigenaar zelf een eranoslening ten behoeve van zijn voormalige slaaf regelde, maar dat in 1G. 2 2 , 1558.37 een derde (Theophrastos) de Belden bijeenbracht. Met Finley's tweede argument ben ik het natuurlijk eens — zie boven maar niet met de beide andere. Ad 1° : Onze oudste gegevens omtrent eranisten-verenigingen dateren, zoals we zagen, al uit de vierde eeuw v. C., voorzover het de litteraire gegevens betreft (Arist. EN. 1160 a 20, van na 335 v. C., en Dem. 25, 21-22, van 325/4; ook Dinarchus kan hiertoe behoord hebben blijkens D. H. Din. 12 en Harp. s.v. 7rAvoy* en OcAoyot ipocvLaTai,), terwijl onze epigraphische gegevens hiervoor eveneens tot in de vierde eeuw v. C. teruggaan : 1G. 22 , 2940 (Laurium, 4e e. V. C.?: [Tu]pdcv[vcot. ScvNKe1/[cralv ekuzEoctg ipocivvrrai.: (OA: lidcaouç etc. ; door W. Peek, Att. Mitt. 67 (1942), 44 no. 57 overigens gecorrigeerd in [1-1]pccx[Ast Osee6L (cf. 1G. 1 2 , 825) of TupkoL], cf. S. Lauffer, Die Bergwerkssklaven von Laurium, 123 vv. en 185 vv.); basis voor Westermann's opvatting, Slave Systems, 23 : „Seventeen cases are recorded in Attic manumission lists from the period 340-320 B.C., in which the ex-slave had purchased his or her freedom with money, obtained in part from a group called loan contributors (koinon eranistön)". 1 Studies, 104/5. 2 midwives, incense sellers, or ring engravers (occupations enumerated in precisely these seventeen entries)". Is „midwife" de vertaling van T1,1 ,911? Maar van een TL-r011 is in samenhang met een xotvOv 1pavt6T6v in deze lijsten nooit sprake. „
130
.
2935 (votief-relief, Athene, 3 24/ 3 v. C.: 'Epavvrcod. Oct oafxp Ccvi ,asaccv 8 `Hpriou, cf. 1265 van ± 300 v. C. el:Trev- aea6g.ocre Proi]ç ipcmcrroci.q, inet3i1 / [Nixwv Tailiccç Toy xoLvoi.5 yev6]Levoq xTA.). M.a.w.: Onze oudste gegevens voor „eranos-clubs" stammen uit het laatste derde part van de vierde eeuw v. C. en zijn eveneens uit Attica, en maken het dus allesbehalve moeilijk of onmogelijk om in de gelijktijdige catalogi paterarum sporen van eranos-verenigingen te vinden en te zien! Voor zijn derde argument steunt Finley op zijn interpretatie van Dem. 59 1 : De prostituée Neaera, in Corinthe slavin van 2 broers, was vandaar voor hun huwelijk weggewerkt door haar, op voorwaarde van verdwijning uit Corinthe, tot vrijkoop in staat te stellen. De broers zelf schonken haar daarvoor elk 5 minae van haar koopprijs, de resterende 20 minae moest ze zelf uit andere bron verwerven. Ze deed dat door Phrynion en andere vroegere minnaars naar Corinthe te doer komen, van hen bijdragen te vragen (59.31 - Tecpy6 p Loy 8 Tcocpci Ti;))v cMcov &poc6r6v Bccati.a6y1crev gpavov elg iXeu,kpiocv cruXA6youacc), en het totaal daarvan, met haar eigen spaarcentjes, aan Phrynion ter hand te stellen, met het verzoek dat alles, onder bijpassing van het nog ontbrekende, voor haar aan de beide broers te geven voor haar vrijheid. De omstandigheden en de tekst bieden geen enkele steun voor de opvatting hier van gpocvog als terug te betalen renteloze lening; gpavoç moet hier betekenen „het totaal van geldelijke, a fonds perdu geschonken, bijdragen". Anders dan Finley 2 meent, is het dus niet zo dat Neaera, gpavov auXA6youacc, „borrowed, in an eranos-loan, from an ad hoc group". Evenmin is m.i. waar — integendeel! wat F. even verder zegt: „That Neaera did not „borrow" the money in the sense that she did not promise to repay in cash is clear but totally irrelevant in establishing the pattern". En tenslotte kan men in Phrynion wel degene zien, die niet in feite, maar althans voor de wet „the collector of the eranos was", maar voor Finley's toevoeging „the person who would appear in a document in the formula „the eranists, those with" ontbreekt bij mijn weten elk spoor van bewijs: waar wordt ooit degene, die in een renteloze lening bijdraagt, een &pay Lcrrilg genoemd? Op grond van al het bovenstaande kan ik dan ook in de hier ter discussie staande xotva ipavta-r6v niet anders zien dan verenigingen. Kortheidshalve is deze aanduiding dan in 15 van de 17 gevallen in de catalogi ( [
1
Vgl. mijn hoofdstuk VII, § 1.
2 O.c., 105.
131
paterarum niet nader gespecificeerd door toevoeging van de voorzittersnaam ; 2 gevallen daarentegen wijken of van het in deze inscripties gebruikelijke, doordat hier wel de voorzittersnaam gegeven wordt, nl. resp. Theophrastus en Chaerippus. Voorzitter Chaerippus is tevens de vrijlater, Theophrastus niet. Of in de 15 overige gevallen de vrijlater tevens voorzitter dan wel gewoon lid van het achter zijn naam genoemde xoravOv ipcxvccr-c6v is, valt niet uit te maken, al lijkt het weinig aannemelijk dat het nagenoeg altijd slechts de voorzitter was die zich op zijn vereniging kon beroepen voor financidle steun ter zake van een vrijlating. Evenmin is uit te maken of de betrokken vrijgelaten slaven vóór of eerst na hun vrijlating lid van de genoemde xocva zijn geweest. Het waarschijnlijkst lijkt mij echter, dat, ongeacht het lidmaatschap daarvan van de slaaf, de vrijlater op een gegeven moment zijn slaaf heeft vrijgelaten under voorbehoud van verrichting van bepaalde paramone-diensten, die echter afgekocht konden worden. Om zelf in elk geval die afkoopprijs zonder risico in handen te krijgen, en tevens zijn vrijgelatene te helpen, moet dan de vrijlater op het moment van voorwaardelijke vrijlating van zijn slaaf deze prijs als lening hebben opgenomen uit de leas van zijn vereniging, en met instemming van de laatste zijn terugbetalingsplicht t.a.v. de lening meteen op zijn voormalige slaaf hebben afgewenteld, waarbij de vrijlater zelf voor het bedrag in kwestie burg voor zijn vrijgelatene bleef tegenover de vereniging. Op het moment, dat de vrijgelatene zich van zijn terugbetalingsplicht tegenover de vereniging heeft gekweten, staat hij dus volkomen vrij tegenover zijn vroegere eigenaar en diens vereniging, waarna publicatie van dat feit volgt in de boven geciteerde vorm op de desbetreffende lijsten. Dat er na het einde van de vierde eeuw v. C. van xocva ipavc6T6v geen sprake meer is in onze bronnen, wanneer het om vrijlating van slaven gaat, behoeft (cf. Westermann, Manumission, 104) niet meer te betekenen, dan dat het hier geschetste systeem daarna in onbruik is geraakt of door een andere regeling is vervangen. Tegenover de 17 hier behandelde gevallen staan er in IG. 2 2 , 1553-1578 een paar honderd, waar van verplichtingen tegenover xoLva ipoon.cpreov geen sprake is. In verreweg de meeste gevallen van deze vrijlatingen heeft er dus geen tussenkomst van derden plaatsgevonden, of is die in elk geval niet geboekstaafd. Dat is in overeenstemming met de Delphische vrijlatingsoorkonden, waar eveneens slechts in een kleine minderheid van ge132
vallen van gpocvot en dergelijke sprake is. Opmerkelijk is echter, dat blijkens onze conclusies in de Atheense vrijlatingsdocumenten van verenigingen sprake is, terwijl het bij de 8 in III, § 1 besproken vrijlatingen, 1 uit Chaeronea en 7 uit Delphi, waar van een eranos gesproken wordt (maar nooit van ipocvca-cod!), steeds gaat om een renteloze lening, die de slaaf heeft gesloten bij een aantal lieden die zich slechts tijdelijk en alléén voor het gezamenlijk verstrekken daarvan los aaneengesloten hebben. Een verklaring van dit verschil kan ik niet geven, al ligt de veronderstelling voor de hand dat de ontwikkeling van het eranos-instituut in Attica eerder en sneller heeft plaats gevonden dan by. in Boeotid en Phocis, terwijl het instituut in Attica mogelijkerwijs ook op groter populariteit heeft kunnen bogen dan daarbuiten. De door onze bronnen verstrekte gegevens staan aan deze veronderstelling niet in de weg, al moet men ook rekening houden met mogelijke invloed van de toevalligheidsfactor in onze overlevering ; of, en in welke omvang, deze hier dan z'n rol heeft gespeeld, valt niet nader to preciseren. § 10: De horoi inscripties -
Gegevens omtrent eranoi — wat dat dan hier ook mogen zijn — worden ons tenslotte verschaft door bepaalde horoi-inscripties. Men vindt deze het gemakkelijkst bijeen in Finley, Studies, 118 vv., naar wiens opsomming hier genummerd en geciteerd wordt, onder toevoeging steeds van de IG.-nummering, waar deze mogelijk is, of anders van de plaats van eerste publicatie. 1) Finley, no. 8 ( = IG. 12,7,58, uit Arcesine op Amorgos, 3e. e. v. C.): "Opoç zcoptwv [Tc7)v / pet xoci oExi.ocç xoci. x[fri-ccov] / 1.6v EevoxX6oç T 6)[v xecilh.thwv (DuAcyzef.occ xoa Ti.;:w if iTccxupPtwv ivez6pwv / yuvoccx6; incoxec-hkivcov, auveTcczwpo6alç 'EpTroxpirtig ma 'TO / xupEou Bpouxicovog, TeL[c] iplv[wc] / xoci. 'ApccrrocyOpocc Tc5c dcpzepoivcoc // xoct Tic yuvoccxi, ocikroi3] 'Exe[vbqc] 1 ) / npO; Tip iyy6ocv, .n([pc'aPoc-]/-c.o EievoxYir) To5 6pdc[vou Ov]/ atni?4ev 'Apccrrocy6pcc[q] / [xoc]ca TON) ve*cov 1.6v [ipoc-]//[vca]Taiv. 1
Herstel van de vrouwennaam gaat niet op 1G. 12,7,58, maar op S/G. 3 1198 terug.
133
2)
3)
4)
„ , „ 30 (= 1G. 2 2 , 2699, uit Spata in Attica): "Opoç vio[pf.]/ou xcci oixEock nercpoctg/vwv bet X6a/ec 6pavvrrcaç / Tor.ç (Levic / 'ApLa-rocpc7w/Tog Eipecr/f.3ou T. „ , „ 31 (= 1G. 2 2 , 2700, uit de tempel van Daphnios in Attica) : rOpog xp]pEo[u] / [xcc]i. olxicq rce/[7c]patthvow A6crec ipocvLaProaq TOGS ile/s-dc OiAcovoqi XX. „ , „ 31 (= 1G. 22 , 2701, uit Spata, vlg. IG. van E 300 v. C.): "Opoq xppEou xotd oZx/Eocc nercpcylvou X6cra `Ispov.v/4illovr, `A?ocei, // F-1 xatra Tacq cruv014ixocc Taç napes Aucn/a-rpc'cruL xecilivoc[S] / xcci. 8excx&a-rociaq H/AAA xoct cinoTERill//a, ipocvvrratç ToZ[g] / s,& Ozonef4ouq / Ixotpu74. „ , „ 40 (= 1G. 2 2 , 2721, uit Eleusis): ["Op]oç zcopio 7LE/[ c]poctilvou {L} &rd. At'rec. / Aeoqdcpec nkipcoTei: / [x]oct auvepavccrrcaç // XXX. „ , „ 42 (= 1G. 2 2 , 2719, uit Decelea): "Opoç zcopEo[u]/ nercpcctilvou/ ÄUcrer, ipccv[cd/ aTcaq TO [LET& Allti.UXOU AOttg7tTp£COC) XHH. „ , „ 44 (= 1G. 2 2 , 2722, uit Attica): rOp]o[S zwpiao]/[7rercp]octilvo/Rpoc]vvrralág [End] Äli)ce[rd II. „ , „ 70 (= 1G. 2 2 , 2743, uit Munichia): "Opoç obtEccg / TreTcpcylv71ç / AUcrec. &pay/La-m(14 1 Toi://g tle-rac H av/firocp6Tou 'AX/conex5P.ev / X NH H H [
5)
-
6)
7)
8)
9)
10)
„ , „ 71 (= Hesperia 10 (1941), 54, no. 18 A, uit Attica, 309/8 v. C.): ['Ent 6a]tivrpiou apzovi[s-oq• Op]oç obti.ccç neTcpcy../16vici &TA AVaet.: [ipcc]vvrrcaç. „ , „ 110 (= 1G. 12, 8,20, uit Voroskopo (Hephaestia) op
Lemnos, eind 4e e. v. C.): - - ] / - 1 I 7ce/[npay.6]vow
X]i)cret, ipoc//-
[vvr-c]caç 'rag / [pdvdac Xoup/[- -].
1 Finley: „The editor's reconstruction of the opening, [Opoç zcopio xoci, otki.ocçi, is a pure guess".
134
1 1)
91 , 55
12)
51
112 (= IG. 2 2 , 2763, uit Pikermi in Attica): "Opoç zcopiao nehcpcylvo ipcqvc.crrcik Totqf ti.vrec KcOa[L] // Tao; HH/HHAA 113 (= 1G. 2 2 , 2764, uit Piraeus): [`'Opoç zcopiou xca] / [ol]tEocq 7T [ercpcy.6]/vcov ipa[vtcrrok] / XXX s-o14 [t.tvrac -] //voc Aeux[ovo664/ - - AIT .
13)
59 , 55
114 (= Hesperia, Suppl. 7 (1943), 3, no. 2, uit Athene): rOpoq] / [o]Ixf,ocç n[enp]foctliv-iç ipoc[v]/NaTcc74 Tag (L[ET]//Cc Tqloao-Tpdcro
`A[pa]gscvIrécoq XX •
Ate[6]/[zeL Mup]ptvo6licoraj. 14)
55
59
31A (= Fine, Horoi no. 26, uit Athene): -] 2 / [WA oi]x[o]n8o[u] /[7re]Tcpcyl["Op]oç vcov / X6crec. XHHH // []pccvc.a{a}-cok T [0] / [t] (.L[E] TOG Bxvirocto[u].
15)
95 , 59
114A (= Fine, Horoi no. 28, uit Athene): rOpoR oIxEccg ic[e]/Dtpochthwri Ac.[o]/[-cf.1.1?]ot, MeAvrei, / Ertgijç ivey6y)[6e] // [apoc[3]c7)voc To5 ipdcv[ou] / [-ro5 n]evTaxocrt.oapEc'czn.Lou] 70alp6s-ptoc 0yd[1.16)? E w av 8Le/Pv9-11 1.] 3 .
Ten aanzien van deze horoi, die vooral van juridische zijde een uitgebreide litteratuur hebben uitgelokt, is de opvatting van de term ipocvLaTcci steeds een strijdvraag geweest. De het laatst aan deze horoi gewijde studies zijn, voorzover mij bekend, Fine, Horoi en Finley, Studies. Beide zien ze in de hier genoemde horoi publicaties van rechtshandelingen, waarin het o.a. gaat om een verstrekking van renteloze leningen door ad hoc gevormde aaneensluitingen van personen, zij het ook dat ze tot vol1 Fine : „The editor, A. E. Raubitscheck, writes : „Most of the readings and restorations are uncertain". 2 Fine vult hier [xcogou] aan, maar Finley acht, naast oixente8ov, oixEccç waarschijnlijker. 3 Finley, die Fine's tekst ongewijzigd afdrukt, houdt diens aanvulling en interpretatie beide voor onmogelijk.
135
strekte zekerheid ten dezen Been van beide concluderen. Finley's betoog is op dit punt niet alleen veel breder en dieper dan dat van Fine, maar is bovendien zeer systematisch opgezet. Fine's uiteenzetting is dan ook slechts verwerkt in zijn commentaar op ons no. 15, terwijl Finley een eigen §, nl. VII,4, met notes 57 t./m. 85 (blz. 288-293), aan de Eranoi gewijd heeft. Alvorens nu mijn eigen zienswijze over deze inscripties te geven, ga ik gaarne wat dieper op Finley's bewijsvoering in, mede omdat daardoor mijn eigen uiteenzetting aanmerkelijk bekort kan worden. Na de Inleiding (Ch. I.) en z'n bespreking van de functie van de horoi (II), de hypotheke en prasis epi lysei (III), het apotimema (IV) en het bezit (V), behandelt Finley de partijen, d.w.z. „Individuals" (VI) en „Groups" (VII). Dit laatste hoofdstuk is, na een inleiding (§ 1) aan „the State and its Subdivisions" (§ 2), „Religious (Cult) Bodies (§ 3) en tenslotte aan „Eranoi" gewijd (§ 4). Deze § kan als volgt geresumeerd worden : „In 10 horoi I is de crediteur een eranos, of liever, is het bezit als onderpand aan eranisten gegeven (the property is put up as security to eranists). Nu had 't woord eranos drie verschillende, technische betekenissen in het Grieks, nl. a) „common dinner or picnic", b) „a friendly loan made by an ad hoc group of individuals (or the loan-making group itself)", c) „a certain kind of club", en de vraag rijst dus of de eranisten uit de horoi met de eranos-lening of met de eranos-vereniging in verband gebracht moeten worden. Het beschikbaar materiaal nu pleit al dadelijk voor de eranoslening, omdat in de Griekse litteratuur „eranos" 2 bijna steeds „means loan (or the lending group) and not club", terwijl de betekenis „club or society" daar voor het eerst optreedt in Arist. EN. 1160 a 10, en in inscripties eerst omstreeks 250 v. C. 3 Waar dus de enige gedateerde eranisten-horos van 309/8 v. C. is 4 maar alle verdere aanwijzingen spreken voor ± 250 v. C. als terminus ante quem voor horoi 5 dienen zij, die in de eranoi van de horoi „clubs" willen zien, de volgende drie vragen te beantwoorden : 1) Waarom betreffen 10 horoi, deels of geheel uit de vierde eeuw v. C., eranoi, terwijl vóór 250 v. C. de inscripties daarover .
,
,
I D.i. onze nummers 1-10; 11-13 worden eerst op p. 103 besproken, terwijl 14 en 15 hem toen nog niet bekend waren. 2 Het was duidelijker geweest, indien Finley zich hier en meestal elders van de term eranistai bediend had. 3 Finley beroept zich hiervoor op Poland, Vereinsw., 28-33. 4 Onze no. 9. 5 Vgl. Finley, Studies, 6-7 en 27.
136
geheel en de litteraire bronnen bijna totaal zwijgen? 2) Waarom komen „cult bodies" zelden in horoi voor, maar veelvuldig in andere epigraphische bronnen, terwijl eranoi verhoudingsgewijs veel gewoner zijn in horoi? 3) Hoe verklaart men, „how the eranos-societies differed so radically in purpose, constitution, and, above all, financial position, as to be able to make loans ranging as high as 6.000 drachmas, when phratries, orgeones, and the rest, could do so rarely, if ever?". Deze lening-interpretatie wordt gesteund door wat uit individuele horoi of to leiden is : a) Plerotes is een terminus technicus voor wie bijdraagt in een eranoslening, dus Leochares — in ons no. 10 — was het hoofd van de crediet-verlenende groep, die vergelijkbaar is met de elders meestal 4ocvLas- oct of, (.ETOC genoemde individudn, en van een vereniging kan hier geen sprake zijn. b) In de inscriptie uit Amorgos — ons no. 1 — heeft Aristagoras de verantwoordelijkheid voor het bijeenbrengen van de eranos-lening op zich genomen, dus is hij net als Leochares hoofd van de gezamenlijke crediteuren, zodat het woord gpocvoç in deze inscriptie eerst de groep aanduidt, die de lening verstrekt heeft, en dan de lening zelf, maar niet een vereniging. Uit de tien horoi als groep wordt dan nog het volgende duidelijk: c) Eranoi staan altijd alléén als crediteuren, terwijl verenigingen vaker wel dan niet in combinaties optreden. d) Geen enkele van de 10 horoi verwijst naar een geschreven document of contract. Finley besluit deze passage dan met de opmerking 1 : „Admittedly the evidence for taking all references to eranoi in the horoi to signify loans is not decisive. But there is no genuine evidence of any kind for the alternative view that they are societies, and that is decisive to my mind". Daarop volgt dan een bespreking van de vraag, hoe de notie van eranoi als „by definition friendly loans" in overeenstemming gebracht kan worden met de vraag naar onderpand, vervolgens de uiteenzetting dat in onze no. 11-13 ,tp& als afkorting van TcpcicaLg iTci A6crec opgevat moet worden, o.a. omdat „the only known case in which a Greek society of any type purchased land dates from Roman times" 2 en ten1 0.c., 102-3. ,
2 Finley verwijst hiervoor naar Poland, Vereinsw., 487, n. 10, die slechts één geval van een vereniging die bezit koopt, kent, nl. uit de eerste eeuw v. C.
137
slotte de in de vorige § reeds besproken uitweiding over de eranos in de Atheense cpL.Aca i„.:Aelkeptxcci. Finley besluit dan met de conclusie : Hiermee is „any form of permanent or continuing group as a significant factor in the field of hypothecation, and even in the field of moneylending generally, in Athens before the Roman era" gedlimineerd. De eranoi, sociaal en moreel gezien blijken van burgerdeugd en sociaal besef, hebben ons teruggebracht in de wereld van welgestelde lieden en improductieve leningen : immers van de 6 geldbedragen, die op horoi met eranoi genoemd worden, gaan 5 het mediaangetal voor alle teksten, waarin van rcpaci-Lg AOGet sprake is, te boven. Ook de horoi brengen ons niet „into the world of the poor, of the small farmer and the petty trader or the craftsman", omdat deze geen bezit hadden dat ze als onderpand voor een hypotheek hadden kunnen geven". Tegen Finley's bewijsvoering moeten, de systematische grondigheid daarvan ten spijt, m.i. ernstige bezwaren ingebracht worden. Om te beginnen is het uitgangspunt, d.w.z. de scheiding tussen „religious (cult) bodies" en eranoi, onhoudbaar 1 : in dit hoofdstuk komen in de §§ 1-7 voorbeelden te over voor, die bewijzen dat eranisten-verenigingen of eranoi o.a. ook als cultus-verenigingen fungeerden. Terminologisch is het onjuist 2 &paws-rod op te vatten als „the loan-making group itself" ; mij is althans geen enkele plaats bekend, waar het woord deze betekenis ontwijfelbaar zou hebben. Evenzeer onjuist is het, bij de eranisten in de horoi bij voorkeur al meteen de lening te willen verwachten, omdat het gebruik van deze term in onze overige bronnen, alsmede de datering daarvan, daarvoor zouden pleiten : „Eranisten" ter aanduiding van verenigingen komt inderdaad in de ons overgeleverde litteratuur minder vaak voor dan op inscripties, maar in beide is de term in deze zin toch reeds in + het laatste derde gedeelte van de vierde eeuw v. C. aanwijsbaar (zie vorige §), juist in Attica! Daarmee is de enige datering van een Attische horos-inscriptie, die eranisten noemt, nl. no. 9, volmaakt in overeenstemming : 309/8 v. C., en zodoende bestaat de door Finley ,
1 Finley begint n.b. zijn § 3 met de passage : „Though there was no true community among the Greeks which was not at the same time a cult-community, whether family, genos, tribe or the state itself, it is perfectly legitimate in the context of the present discussion to separate cult associations from other bodies". Het ontgaat me ten enen male, waarom hij zich volmaakt gerechtigd acht, de waarheid van zijn citaat te negeren (hij citeert naar V. Ehrenberg, Der griechische and hellenistische Staat (Leipzig/ Berlin, 1932), 6. 2 Dit tegen Finley's tweede uitleg van de term.
138
gesignaleerde dateringsmoeilijkheid, waarop de eerste vraag aan eventuele critici van zijn standpunt gebaseerd is, in feite niet. Zijn tweede vraag vervalt eveneens : immers eranisten-verenigingen staan niet tegenover, maar zijn óók „cult bodies" en deze komen in allerlei epigraphische bronnen veelvuldig voor. Finley's derde vraag, nl. de verklaring van de radicale verschillen in doelstelling, inrichting en vooral financidle positie tussen enerzijds eranisten-verenigingen en anderzijds phratridn, orgeonen enz., is eveneens onjuist, althans maakt de indruk, zwaar gechargeerd te zijn : een onderzoek van alle soorten van „verenigingen" op de drie aangegeven punten zou het kader van mijn onderzoek uiteraard verre te buiten gaan, maar ik heb steeds de indruk gekregen dat sinds het Hellenisme de verschillen tussen by. orgeonen, thiasoten en eranisten veelal minder een kwestie van principe zijn dan van accenten 1 , want dat, als men wil generaliseren, in de gegeven volgorde de termen van deze reeks in afnemende mate gekenmerkt worden door hun religieuze karakter, en vooral in toenemende mate door hun sociale en economische gerichtheid. Hoe dit ook zij, de financiele positie van eranisten verschilt minder van die van orgeonen dan Finley denkt. Immers de op de horoi onmiskenbaar door eranisten op onderpand geleende bedragen vormen de volgende reeks : 420, 500, 630, 700, 1200, 1300, 1800, 2000, 2000, 3000, 3000 en 6000, en daarin vormt het bedrag van 6000 dr. wel een bijzonder sterke uitzondering. De volgende getallen geven de ontwijfelbare leningen aan van phrateres (4 x), orgeonen (2 x) en dekadisten (omtrent wier status men niet zeker kan zijn; in geen enkele horos-inscriptie met thiasoten is duidelijk, om welk bedrag het daar gaat) : 100, 130, 150, 200, 400, 600 en 1000 dr., en deze reeks is toch veel te klein om op deze basis zwaarwegende conclusies te trekken! Bovendien hebben, als ik wel zie, in het algemeen eranisten-verenigingen een meer omvattend programma dan by. die van orgeonen, hetgeen mede een verklaring kan vormen voor de verschillen die er tussen de enerzijds door eranisten en anderzijds door andere organisaties geleende bedragen waar te nemen vallen. Verder is onjuist, dat we in ons no. 5 in Accozdyer. TOowco-rei: xoct auvepocwrrociaç in geen geval een vereniging mogen zien. MalpoYril; (ipcitvou) is in Hyp. 5 weliswaar de term ter aanduiding van een persoon die zich belast met het bijeenbrengen, verstrekken en terugbetalen van 1 Vgl. naast Poland en Ziebarth, o.o. c.c., passim, vooral M. N. Tod, Sidelights on Greek history (Oxford, 1932), 74 vv.
139
een door meerdere personen gezamenlijk aan een vriend verstrekte renteloze lening, maar in § 8 van dit hoofdstuk is betoogd dat in Dem. 25,21 een 7cXylpco-* de kasbeheerder van een vereniging is : het woord heeft dus meerdere betekenissen. Het woord auvepavvrroti, kornt bovendien maar éénmaal voor — IG. 12, 1, 155.46 — en betekent dan juist ontwijfelbaar „medeverenigingsleden"! Aangezien dus de term 7rA-ipc01-1)g zeer wel in het verenigingsleven past, en het woord Govepavvrrocf. positief naar een vereniging wijst, ligt de conclusie voor de hand. In aansluiting bij zijn interpretatie van de woorden ipavvrrocE, 7:-/..11poyn'w en auvepawyrocf in onze horos-inscripties 2-10, en van de uitdrukking gpavov auWyetv 1 in no. 1, r. 13, ziet Finley in deze lange Amorginische horos-inscriptie eveneens een „ad hoc group who lent the money, not an eranos-club". M.i. wijst de analogie met nos. 2-10, waarvan de uitleg met mijn opvatting van 4ocvta-rocf, en avvepavccr-mi gegeven is, en niet door 7CA7)p(t)T4)C weersproken wordt, voor no. 1 eveneens naar een vereniging. Waar bovendien de daar (r. 14) genoemde vOiloç -r6v [4ocvLa]Tii)*v zijn natuurlijkste verklaring vindt als „statuten en reglementen van de eranisten-vereniging", lijkt mij ook hier sprake van een vereniging, hier gpocvoç genoemd (r. 8), en onder leiding staande van de voorzitter daarvan, Aristagoras, die als zodanig dcpx6pavoç heet. Hier wordt dus duidelijk aangegeven dat in de verenigingsstatuten en -reglementen stond, dAt en hoe deze vereniging leningen aan zijn leden verstrekte 2 . Finley's conclusie, dat eranoi, anders dan meestal „indubitable associations", altijd alléén optreden, is da.drom al onbewijsbaar, omdat in de aexocaLaTocf. (no. 4) zeer wel ipocvcaTad kunnen steken. Dat tenslotte geen 1
Finley, o.c., 289, n. 62; „Virtually all commentators have assumed that the
auvD4ev of line 13 indicates an eranos-loan which Aristagoras collected himself.
But this is not the natural implication in the use of the active, and, since eranoi were not infrequently collected on behalf of others, the latter interpretation is preferable here". Maar in feite worden in onze bronnen gpocvov auWyet.v en — auXA6yea ,NcL beide slechts gebruikt, wanneer het bijeenbrengen van de lening door de belanghebbende zèlf geschiedt (zie III, § 5, slot)! 2 Voor de rest is deze inscriptie, ook voor mensen die, anders dan ik, juridisch geschoold zijn, nog altijd een crux interpretum: vgl., behalve Finley, o.c., 101/2: Inscr. jur. I, 107 vv. (136!) en II, 264 en 267-270; 1G. 7,58 (Delamarre); Poland, Vereinsw., 28-32 en 354, no. 2; J. Partsch, Griech. Biirgschaftsrecht (Leipzig, 1909) I, 318 vv. ; San Nicol?), Vereinsw. I, 215 vv. ; SIG. 3 1198 (Ziebarth); W. Erdmann, Die Ehe im alten Griechenland (Munchen, 1934), 56 vv. en 325 vv.
140
van de 10 tot dusver besproken inscripties naar een geschreven document of contract verwijst, is waar, maar bewijst weinig 1 , gezien het feit dat bij alle ons bekende eranos-leningen slechts in enkele gevallen van zo jets gewag gemaakt wordt, ni. in BGU. IV, 1133-1136 en 1165. Of we in onze nos. 11-13 met np6c6cç (zo Pringsheim, Sale, 165) 2 of 7CpaC314 int XUaec te maken hebben, zoals Finley het waarschijnlijkst acht 3 is voor een juridisch ongeschoolde alweer moeilijk uit te maken, voor zover het verschillende van de aangevoerde argumenten betreft. Wel moet gezegd worden, dat de ook in deze drie inscripties gebruikte uitdrukking ipocv c6rat weer op de verenigingsnotie wijst. De door Finley zelf wel geopperde, maar dan om verschillende redenen verworpen mogelijkheid „If the word „sold" is to be interpreted literally, the eranos must be a club, since sale of land to a loan-group seems impossible", heeft dus véél voor. En dat geldt te meer, waar hij bijzonder weinig plaatsen aan kan voeren voor het gebruik van „verkopen" in de betekenis van „put up as security", terwijl bovendien, anders dan Finley meent, ons wel een voorbeeld bekend lijkt (zij het ook niet uit Athene, maar uit Rhodos uit de tweede eeuw v. C.) van een steep die eigendomsoverdracht van onroerend goed aangeeft, en juist aan een eranistenvereniging : SEG. 3,674 (vgl. § 6, slot, van dit hoofdstuk). Ons no. 14 sluit zich geheel bij de nos. 2-10 aan. No. 15 daarentegen, in sterk gehavende staat gevonden en door Fine voor het eerst gepubliceerd, aangevuld („with great hesitation and many doubts", p. 17) en vertaald, stelt weer voor grote moeilijkheden. Fine's voorstel by., hier in r. 6 [cipccp]j)voc te lezen, en dat woord dan op te vatten in de — van elders niet bekende — zin van „bijdrage" in plaats van als „handgeld, gedeeltelijke vooruitbetaling van de prijs" 4 lijkt weinig gelukkig. Het lijkt me hier, evenals in onze nos. 11-13, waarschijnlijk niet om hypo,
,
1 Cf. Finley, o.c., 102 : „That fact may be no more than a statistical accident, but the more probable explanation is that it reflects the friendly character of the transaction, the underlying philantropic ethic". 2 Pringsheim: „If the purchaser had already paid the price and fulfilled other requirements for the transfer of land, but had left possession to the vendor, it was advisable to give notice of his ownership by a stone. In such a case the recordstone witnessed that the land had been sold (and belonged therefore to the purchaser). 3 0.C., p. 103: „For various reasons, however, it seems preferable to assume nothing more than an „abbreviation" for prasis epi lysei". 4 Vgl. Pringsheim, Sale, 335 en Finley, o.c., 88, die ook overigens Fine's aanvulling en verklaring onmogelijk acht. 141
theek Op, maar om verkoop van onroerend goed te gaan, waarbij in elk geval ook een gpavog 7revTotxocrapazti.oç in het geding is, een lening van in totaal 500 drachmen, of van niet te bepalen hoogte maar samengesteld uit diverse onderling gelijke bijdragen van 500 dr. Ten aanzien van deze lening treedt dan De(mo?) als TCkipco' Tpta, dus als vrouwelijke Tckipon-'1g, op. Gezien de plurivalentie van dit laatste woord is ook de betekenis van 7ck71penpc.oc hier onzeker. Mocht Fine's lezing [g]cog a‘cv aL4/[6X,D-nr,] (sc. 6 gpavo4) 1 juist zijn, dan lijkt de lening verstrekt te zijn door een ad hoc
groep, waarbij Demo optreedt als middelaarster tussen de groep en de met de lening geholpen persoon. Zekerheid daaromtrent te verkrijgen is mij echter onmogelijk, evenals interpretatie van deze inscriptie ; mogelijk blijft, dat ook in Demo een verenigingsfunctionaris gezien moet worden. Ik geloof dat met deze bespreking van Finley's zienswijze omtrent de ipavyncd, zoals deze ons in de zgn. catalogi paterarum argentearum en vooral in de horos-inscripties tegemoet treden, en al wat daarmee samenhangt, meteen mijn opvatting al gegeven is. Ter recapitulatie en verduidelijking daarom slechts het volgende : In de meeste hier besproken Spot zie ik stenen, die te kennen geven dat het hierdoor gekenmerkte onroerend goed bezwaard is met hypotheek, d.w.z. de uiterlijke vorm is (voorwaardelijke) verkoop (d.w.z. op voorwaarde dat de verkoper de aanspraak van de koper op het onroerend goed in kwestie kan afkopen), maar in wezen gaat het hier om lenen op onderpand 2 . Deze leningen, van verschillende hoogte, worden de man in plotselinge geldverlegendheid verstrekt door verenigingen, die in de meeste gevallen nader aangeduid worden met de voorzittersnaam, en waarvan de aan de lening geholpen persoon lid geweest zal zijn. Slechts in een viertal gevallen lijkt de horos geen hypotheeksteen te zijn, maar een steen die wil waarschuwen dat het erdoor gekenmerkte onroerend goed weliswaar nog in gebruik was van by. X., maar in feite in andere handen was overgegaan. § 11: Samenvatting In de talrijke, in de voorafgaande paragraphen geciteerde, en vooral 1
Cf. IG. 7,3376.10: EGGS &v Tao;
mo il o gpocvog; GDI. 1791,10; axpt xoc
o gpocvoq; 1878,12 (resp. 15): 6Expt xoc keveyx9.r) o gpcevoq (resp. xccreveyx9-71); FD. 3,6,95: gco; ov xoc T6Àoq Xcfcp-r) o gpocvoq. 2 Cf. Finley, o.c., 4-5, 31 en 35.
142
epigraphische, bronnen treden ons onder allerlei benamingen 1 in een cr6vogoç 2 nAilDsoç 3 xotv6v 4 of gpCCVOC 5 verenigde ipocvvrroci tegemoet. Deze, sinds E 335 v. C. en tot in de derde eeuw n. C. aanwijsbare 6 verenigingen komen in onze gegevens in hoofdzaak in Attica en ook Rhodus voor, benevens in streken die daarvan de overheersing of de invloed hebben ondergaan, en verder in Egypte. Terminologisch slechts vaag omlijnd en moeilijk scherp van andere verenigingsvormen of to grenzen 7 tellen ze onder hun meer of minder talrijke leden 8 soms alleen mannen, soms ook mannen en vrouwen, en ze recruteren hun leden of alleen uit burgers of metoeken of slaven, of ook uit meerdere dezer lagen van de maatschappij tegelijk. Omtrent de doelstellingen van de verenigingen en de taak van hun onderscheiden functionarissen 9 blijkt een en ander ,
,
,
,
1 Deze varidren van zeer simpele en algemene aanduidingen tot meer gespecificeerde, waarin ter precisering naar de cultus en/of de naam van de stichter en/of voorzitter der vereniging verwezen wordt : zo by. TO xotv6v (IG. 2 2 , 1265.2), of ipocvLaTccE (IG. 22 , 1265.1), of EccpcoTtocaTcd (IG. 2 2 , 1292.10), TO xocvOv T6v 6pcortzTeLv (IG. 2 2 , 1291.15), TO xocvOv s-6v iponnaT6v Tc7)v Oc8covt46vTcov (S/G. 3 1113.1), of 'AmocepciaToci of ileTà AtoxXiou (IG. 2 2 , 1322.18), TO xotivOv TiLv ZomwtocaT6v, iLv dcpzepocvta-rilq Ac6acopoç amp&Touq 'AcptAvccioq (IG. 2 2 , 1343.32), TO xonrOv TO
AriovucnocaTiv '49avataaTaiv At,Oç 'ATocfluptccaTOcv E6cppocvopEcov TeLv cthv 'AD-rivocEcp Kvtaicp (IG. 12,1,937.3), enz. Zie inleiding en § 1 van dit hoofdstuk.
zo sinds IG. 22 , 1322.2 (eind 3e of begin 2e e. v. C.). IG. 12, 1, 155.6. 4 In de Attische catalogi paterarum argentearum (§ 9), IG. 2 2 , 1265 en later. 5 Sinds IG. 12,7,58.8 (Amorgos, 3e e. v. C.). 6 De gevallen uit de 4e e. v. C. zijn, behalve de Attische catalogi paterarum argentearum : Arist. EN. 1160 a 20; Dem. 25,21; Din. KOCTdc Tix)v Ila,Tp0XX6OUg ITccE8cov blijkens D. H. Din. 12 en Harp. s.v. 7cAvcoT*; IG. 2 2 , 2940; 2935; 1265 en 2701 (= Finley 32), Finley 71, IG. 12,8.20. - Chronologisch het laatst komt een in Annuario, NS. 1/2, 195, noot 2 genoemde, nog onuitgegeven, inscriptie uit Rhodos uit de 3e e. n. C. 7 Zie inleiding en § 1. 8 In onze bronnen van 9 tot meer dan 92: zie § 3. 9 In het totaal onzer bronnen komen de volgende bestuursfunctionarissen voor: ecpzepcanaTiK (sinds IG. 22 , 1297.10, Athene, 237/6 v. C.), cipzipocvoç (sinds IG. 12,7,58.9 Amorgos, 3e. e. v. C.), ipocvdcmg (sinds BGU. 1141,56; 13 v. C.), dcpzepocvek (? Rhodus, 3e e. n. C.: Annuario, NS. 1/2, 195, noot 2), Tarpcorhg (Dem. 25,21; 325/4 v. C.), nAvdrrpLoc (Finley, Studies, no. 114 A, Athene), npocn&T71ç (SEG. 11,1259, Dyme, 3e e. v. C.), Trpoa ccir% ipricvm (BGU. 1134-6; 10 v. C.), npospocvEaTpra, (IG. 2 2 , 1292.29; midden 3e e. v. C.), Espek (by. IG. 2 2 , 1335.8), Eépec.oc (IG. 22 , 1298.13), 'r .t (bv. IG. 2 2 , 1265.9), ypccp+taTek (by. IG. 22 , 1292.3) Eeponot.6ç (IG. 2 2 , 1265.5), Eepoxiipig (IG. 12,1,155.31), int,cmck.TrK (IG. 12,1,155.30), knit/Oar* (IG. 2 2 , 1291.21), XoycaTIK (IG. 12,1,155.54), cr6v8txoq (IG. 22 , 1369.36), eii ,üsovoç (IG. 2 2 , 1292.7), ecymo'UT-% (blijkens Ath. Mitt. 67, 30, no. 29.3, Brahami, 52/1), int -hpc;)ou xocTocMcp9sk 2 3
-
,
143
uit wat ons over de statuten en reglementen 1 en de stichting 2 van deze verenigingen bekend is. Bij combinatie van deze gegevens met wat ons de bronnen overigens leren, blijkt dat deze eranisten hun activiteiten bedreven onder leiding van een naar tal, taak en titulatuur met de omstandigheden zeer varidrend stel mannelijke en/of vrouwelijke, gekozen of gelote verenigingsfunctionarissen 3 die als enkeling of collegiaal hun functie voor een of meerdere jaren achtereen uitoefenden. Minimaal vonden de gewone verenigingsbijeenkomsten blijkbaar één maal maandelijks plaats 4 Het al dan niet rente afwerpend verenigingsbezit 5 werd gevormd door een of meer der volgende bestanddelen : geld, kapel of tempeltje, verenigingslokaal, woning(en), stuk(ken) grond, een begraafplaats of althans een eigen grafruimte op een grote dodenakker. De uitgaven 6 waarvoor de eranisten-verenigingen zich gesteld zagen, werden bestreden uit speciale fondsvorming, maandelijkse ledencontributies, hoofdelijke omslagen, entrées, boetes, opbrengst uit bezit, en in hoge mate ook door schenkingen en vooral door de vrijgevigheid die verenigingsleden en/of -functionarissen zo vaak aan den dag legden door ten behoeve van hun vereniging, wanneer deze voor bepaalde uitgaven stond, in eigen zak to tasten. De geschetste organisatie en het bezit en de inkomsten dienden de verwezenlijking van de van geval tot geval wisselende doelstellingen 7 die men samenvattend kan betitelen als religieus, sociaal en economisch van aard. Het religieuze element komt tot uitdrukking in de cultus van een of meer goden, de verzorging en het onderhoud van daarvoor reeds bestaande of extra opgerichte hun gewijde oorden, en zorg voor de doden. De sociale activiteiten 8 der eranisten-verenigingen uitten zich enerzijds ,
.
,
,
(IG. 2 2 , 1369.36). Uiteraard kent niet elke vereniging al deze functies, en bovendien verenigt een functionaris vaak meerdere functies in zijn persoon. 1 Van deze A/0g of v011oc is sprake in IG. 2 2 , 1291.5; 12,7,58.14; 2 2 , 1298.20; 12,1,155.18, 26, 93 en 104; 2 2 , 1369.30 (cf. in 28: ,aecrii.Ov 67coypcfccpetv). Zie § 4. 2 § 5. 3 § 2. 4 § 6, tweede opm. 5 § 6. 6 § 6. 7 § 7. 8 Zie vooral IG. 2 2 , 1275.7 vv. en 1327.4, Plin. Ep. 10, 92 en 93, en Tert. Apol. 39,5.
144
in dienst van ontspanning, gezelligheidsbehoefte, vriendschapsbeoefening en sociaal verkeer door by. gemeenschappelijke maaltijden 1 , anderzijds in onderlinge bijstand en sociale zorg. Deze golden dan voornamelijk een behoorlijke begrafenis en graf- en dodenverzorging, alsmede credietverstrekking, by. om voorwaardelijk vrijgelatenen afkoop van paramone-bepalingen mogelijk te maken 2 of ook : in de vorm van hypotheek-verlening 3 of anderszins werden renteloze leningen gegeven in allerlei gevallen 4 waarin iemand opeens voor uitgaven of kosten kwam te staan, die hij anders niet aan zou hebben gekund. Al naarmate deze bijstand en zorg in hoofdzaak door ongeveer gelijk gesitueerden of door financieel draagkrachtiger leden mogelijk gemaakt werden, dringt zich vergelijking met onderlinge bijstandskassen en credietfondsen op, dan wel met maatregelen van sociale zorg ten behoeve van economisch zwakkeren door rijker bedeelden. In het eerste geval treedt een element op dat aan verzekering 5 (ter zake van begrafenis enz.) doet denken, in zover als men zich namelijk door enig geldelijk offer dekt tegen nadelige gevolgen van niet te voorziene rampen, en de verdeling van risico's over meerdere personen toepast : de wederkerigheid speelt daarbij natuurlijk een grote rol. Verduidelijking betreffende deze onderlinge bijstand resp. sociale zorg is nog enigszins mogelijk, nl. door de in §§ 1 t./m. 8 behandelde gegevens, voorzover gedateerd, omtrent eranisten-verenigingen aan een nader onderzoek te onderwerpen naar de vraag, of en in hoeverre er binnen deze verenigingen mettertijd accentverschuiving heeft plaatsgevonden van het zich in onderlinge bijstand enz. uitende wederkerigheidsbeginsel naar de eenzijdigheid van sociale zorg door beter bedeelden voor economisch zwakkeren. Men stuit dan weliswaar op het bezwaar, dat op ons terrein de gegevens nauwelijks talrijk genoeg zijn om voor een periode van 6 eeuwen een definitieve conclusie toe te laten, en bovendien is er nog de moeilijkheid, dat in onze bronnen hoofdzakelijk inscripties met huldigingsdecreten — de termen cpaoTttlict, eivoLoc, Ccps-rh, e6a6Pacc, 8utccto66vii ;
,
1 Vgl. IG. 2 2 , 1343.25, waar het van Diodorus o.a. heet dat hij OcpaccpyLpcog / icrrocv6ti.evoq (= icrrectLevoq) ilcyclocasv Tok ipocvurreq, en Poll. 8,37. 2 § 9.
3 §10. 4 § 8. 5 Vgl. W. A. E. A. van der Grinten, Sporen van verzekering in de Oudheid (Den Haag, 1931).
145
en cpc.AoaoEcc nu eens simpele plichtsbetrachting van verenigingsfunctionarissen dekken, dan weer tot uitdrukking brengen dat de personen, bij wie deze eigenschappen genoemd worden, al dan niet als bestuurslid verenigingsuitgaven uit eigen zak bestreden hebben of anderszins schenkingen aan de vereniging gedaan hebben. Maakt men echter, de bedoeling van de gebruikte termen zo nauwkeurig mogelijk bepalend, toch een tabel op van de chronologische en quantitatieve verdeling van de gevallen van plichtsbetrachting, schenking aan de vereniging, en sociale zorg, aan minder bedeelde individuele leden besteed door hun beter gesitueerde medeleden, dan ziet deze er als volgt uit 1 : plichtsbetrachting 4e eeuw v. C. 3e 2e le n. le 2e „ „ „ 55 59
schenking
sociale zorg
50 % 1 50 % 1 30 of 27 % 7 of 8 70 of 73 % 3 1 25 of 20 of 17% 2 of 3 of 4 50 of 60 of 67 % 1 25 of 20 of 17% 33 of 25 % 1 of 2 1 33 of 50 % 33 of 25% 1 3 25 % 75 % 1 1 2 33 % 67 %
Daardoor wordt inderdaad de indruk gewekt, dat sinds het Hellenisme geleidelijk aan het zuivere wederkerigheidsbeginsel bij de eranisten-vereniging aan betekenis inboet, om plaats to maker voor de eenzijdiger gerichte activiteiten van de rijkste leden, in de derde eeuw v. C. nog ten bate van de vereniging als geheel, maar sinds de tweede eeuw v. C. daarnaast, en tenslotte in overwegende mate, ten behoove van individueel behoeftiger leden. Ten koste van onderlinge bij stand op voet van gelijkwaardigheid neemt dus op dit gebied sinds het Hellenisme sociale of armenzorg een steeds groter plaats in. Deze indruk mag, voorzover ze slechts op de genoemde gegevens gebaseerd is, op zich zelf op niet weer dan een zekere mate van waarschijnlijkheid bogen, maar vindt anderzijds steun doordat ze geheel in overeenstemming is met wat andere gegevens leren, nl. dat met het verzwakken van de stedelijke band in de Griekse wereld een enorme groei van niet-politieke verenigingen en clubs 1 Achter de absolute getallen volgen steeds de percentages van het totaal der rubriceerbare gevallen uit één eeuw, waarin deze getallen uitgedrukt kunnen worden. De verschillende mogelijkheden die in tal en percentage worden opgegeven, berusten op onzekerheden in de opgegeven datering als „2e of le eeuw v. C.".
146
gepaard ging, hoofdzakelijk sinds 300 v. C., die in steeds stijgende mate van rijke leden afhankelijk werden 1 , precies zoals in dezelfde toenemende mate vele steden financidel vaak steunden op giften van rijken 2 hetgeen de toenemende verbreding van de kloof tussen rijk en arm weerspiegelt 3 Economisch is het belang van de eranisten-verenigingen natuurlijk verweven met de sociale betekenis daarvan. Deze laatste lijkt hun economische betekenis te overschaduwen, in zoverre als de onderlinge hulp en de verstrekking van renteloze leningen klaarblijkelijk meer in de consumptieve dan in de productieve sfeer liggen ; mij is zelfs geen enkel voorbeeld daarvan bekend, dat een door een eranisten-vereniging, in welke vorm dan ook, verstrekte renteloze lening alleen en uitdrukkelijk productieve doeleinden ten goede zou zijn gekomen. Daarmee en desondanks moet het instituut der eranisten-vereniging zich in de oudheid een grote populariteit hebben verworven. Dat blijkt al wel uit de talrijke reeds benutte gegevens. Maar eveneens pleit daarvoor het feit, dat in Egypte pseudo-eranoi aanwijsbaar zijn, waarin, onder de dekmantel van naam en functie van de eranisten-vereniging of eranos als credietfonds, woekeraars lenen tegen woekerrente bedreven 4 ,
.
.
Binnen het kader van dit onderzoek kan het woordgebruik op het terrein van de eranisten-vereniging als volgt worden vastgelegd: gpavoç : 1 = vereniging: IG. 12,7,58.8 (3e e. v. C.(?)); 12,1,155.12; r. 9 van de in Annuario, NS. 1/2, 175, noot 4 genoemde, nog onuitgegeven inscriptie uit Lindos; Lindos 420 a 26; 1G. 2 2 , 1366.21; Plin. Ep. 10,92 en 93; IG. 2 2 , 1369.26; Ath. Mitt. 67 (1942), 31, no. 30.1. In IG. 12,1.155.74 en 109, en 2 2 , 1369.40 kan dit ook de betekenis zijn, maar past ook 2 = (verenigings)kas : 1G. 12,5,50.4 (3e e. v. C.? IG. 22 , 1343.18 gebruikt daarvoor Tdc xoLvdc, 12,1,155.59 by. TO xoLv6v). Vlak bij deze betekenis ligt de nuance 1
W. W. Tarn, Hellenistic Civilisation (Londen, 4 1947), 86/7.
ibid., 100. ibid., 111. Zo Spinther in BGU. 1165 en de eranarch Artemidorus Heraclideszoon in BGU. 1133; ook de eranarchen uit Artem. 1,17; 1,35 en 2,36 lijken bier genoemd te moeten worden ; cf. § 8. 2 3 4
147
3 = (verenigings)fonds : 1G. 2 2 , 1291.7 (? midden 3e e. v. C.); 1298.20; 1327.13 (6 4pccvo4 apyuplp60. 4 ----- (verenigings)contributie : Luc. D. Meretr. 7,1; schol. Pl. Leg. 915e. Dicht hierbij staat 5 = (verenigings)entrée: 1G. 22 , 1339.16 (gpccvov TeAetv; 57/6 v. C.). 6 = (verenigings)bijeenkomst: 1G. 2 2 , 1339.14 (ipc'cvou pz-c6zetev), 1369.42 (Lti3IXAcasac. ipdcvou).
Het funderen of stichten van een eranisten-vereniging heet gpocvov auvc'cyccv 1 (1G. 2 2 , 1366.21 (le e. n. C.) en 1369.26), welke uitdrukking in 1G. 22 , 1327.13 „een (kapitaal)fonds vormen" betekent (gpocvov OcpyuprI pOv auvdcyav, ± 178/7 v. C.). Contributie betalen heet 'pocvov knocpipecv (Luc. D. Meretr. 7,1), cpopav cgpetv (Dem. 25,21), popecv elay6pav (Harp. s.v. ipmgovreq, cf. Suid., Zon. en E.M.) of — OC7rO8L86VOCL (IG. 2 2 , 1339.11), ciacpopav elcycOpetv (schol. Pl. Leg. 915e), o-updpokilv xoc-cocTc0•6vocc (Luc. D. Meretr. 7,1), en het algemene Taeolloc 8t.36vocc in schol Ar. Ach. 615. Het woord ipocvLas cci duidt en de vereniging en de leden aan ; de laatste noemen hun medeleden auvepccvcaTcci 3 . De verenigingsbesturen 4 hebben aan hun top een apZ(c)epaN.Crri)C 5 , Ccpx6pocvoq, 6 , ipOCVdtping, 7 , -
1 Cf. 0.Eccaov aDvdcyav in IG. 2 2 , 1297.3, cr6vo8ov auvc'eyetv in IG. 2 2 , 1322.3, a6vo8ov x-rEetv in IG. 2 2 , 1343.12, vgl. 1343.42, ,aeti.eXtoi3v aiSvo8ov in 1343.15, en gpavov blijkens Ath. Mitt. 67 (1942), 31, no. 30.1: -roii ipo'cvoy XTECITI)C. 2 IG. 2 2 , 2721.4 (Finley, Studies, no. 40) en 12,1,155.46. 3 IG. 2 2 , 2721.4 (Finley, Studies, no. 40) en 12,1,155.46. 4 Het gezamenlijke bestuur wordt in SEG. 3,674.9 betiteld als of dEpzovreq, maar cipzovreq. bestaat in IG. 12,1,155.21 uit Ocpzepavynecç 5 'Apzrispocvvrt* komt maar één maal voor (nl. IG. 2 2 , 1369.35; eind 2e e. n. C.); overigens luidt dit woord steeds OcpzepocvLarilç (of — as, in Dorisch): IG. 2 2 , 1297.10 en 15 en 23 (237/6 v. C.); 1319.15; 1322.21; 2358.4; SEG. 3, 674.31; IG. 12,1,155: 20, 29, 40, 53, 71 en 105; Annuario, NS. 1/2, 147, no. 1, r. 8; Annuario 8/9, 322.1; IG. 22 , 1339.4; Ath. Mitt. 67 (1942), 30, no. 29.4; IG. 22, 1343: 12, 33 en 37; 1345.3; 2960.2; en ook in de ongedateerde inscripties IG. 12,1,9.1 en 'A pz. 'Ecp. 1911.65, no. 59. 6 Dit woord komt slechts tweemaal voor, beide op Amorgos en in de 3e e. v.C.: IG. 12,7,58.9 (= Finley, Studies, 8) en 12,7.61. 7 BGU. 1133,5 (19 v. C.) en 1141,56 (13 v. C.?); P. Fay, 23.2.20 (2e e. n. C.?); Artemid. 1,17; 1,35 en 2.36; D.L. 6.63, Harp. en Suid. s.v. TrAvoyriK.
148
Ccpzepavek (?) 1 , npoepavEaTpLoc, 2 , npocrTdc-ril; 3 , rcpocr-cii-r% ipcivcov 4 of nki)pctyril; 5 (ook 7CAveyrptce? 6), een voorzitter of voorzitster dus (die overigens ook andere functies, by. die van priester(es) 7 of penningmeester(es) 8 in zijn (haar) persoon kan verenigen). 'Epcxvi4o) 9 = lid van een eranisten-vereniging zijn, terwijl „voorzitter van een eranisten-vereniging zijn" wordt uitgedrukt door de werkwoorden c'cpzepavico 10, expzepavvrtio) 11 en ipavoca66) 12, Veel van deze termen komen niet vaak genoeg voor om een tabel van de geografische spreiding daarvan zinvol te doen zijn. Slechts kan men van de beide meest gebruikte van de zo juist opgesomde substantiva zeggen dat c'xpz(t)epavvyril; ons alleen bekend is uit Attica en Rhodus (met de Peraea) en ipocyCyr uit Egypte en Delos (want dit woord wordt toch verondersteld door ipocvocasZv in IG. 11,4,1223.2). Chronologisch is de zaak zo, dat het woord TCkqX,Yri)C, dat in de laatste helft van de vierde eeuw v. C. de bemiddelaar ter zake van een renteloze lening tussen een ad hoc groep en de door hen daarmee geholpene aangaf (Hyp. 5; + 327 v. C.), in die zelfde tijd ook (Dem. 25,21: nÄlpoyr1/4 ipc'wou fondsbeheerder : 325/4 v. C.) een verenigingsfunctionaris is gaan aanduiden 13 , en dat dit woord in de derde eeuw v. C. in de tweede betekenis, misschien bier ter wille van de duidelijkheid, vervangen is door Ccpx6pavoq of TrpoepocvicrTpta, of 7cpoaTcfc-c-% of ipccycfcpx% (blijkens het voor 196 v. C. op Delos aanwijsbare ipavocpzei,v) of cipzepcxytcr*, daarna zijn slechts GyZeptiCVLO"rlIC, 7rpocrirc 'crriç (- ipdcwov), ipavc'cpmg en cipzepavek(?) aanwijsbaar. Van dit viertal termen lijkt de eerste algemener bedoeld te zijn en meer het cultische element in de taak van de 1 In een Annuario, NS. 1/2, 195, noot 2, genoemde nog onuitgegeven Rhodische inscriptie (r. 3) uit de 3e e. n. C. 2 Zo alleen in IG. 2 2 , 1292.23 en 29 (midden 3e e. v. C.). 3 SEG. 11,1259.3 en 5 (3e e. v. C.). 4 BGU. 1134,1-2; 1135,2; 1136,2 (+ 10 v. C.). 5 IG. 2 2 , 2721.3. 6 Finley, Studies, no. 114A (cf. de r:Mworriw ipcivoy in Dem. 25,21 en D. H. Din. 12). 7 Cf. IG. 11,4,1223.2 (196 v. C.) en de npospavia-cpLoc in 2 2 , 1292 (zie § 2). 8 IG. 2 2 , 1343. 9 IG. 12,1,155.4 (2e e. v. C.): ipocv*.ov Tpt.cixov-rx rcivre. 10 IG. 12,5,672.3 (3e e. v. C.?). 11 IG. 12,1.155. 83 en 107: OcpxepocvLarirrocç g-ryl 8ixce Ox rd) resp. x.)1' . 12 IG. 11,4,1223.2: ipavapixo5wroç Toi3 iepio4 Acfcv.rcpcoivoq. 13 Cf. IG. 2 2 , 2721.3, en misschien ook nog Finley, Studies, no. 114A. 149
voorzitter in te sluiten dan de twee volgende, die sterker financieel gericht lijken, zó zeer zelfs dat sinds het einde van de eerste eeuw v. C. in Egypte in papyri en daarbuiten ook in litteraire bronnen het woord pccvdcpxylç gewoon een geldschieter of woekeraar aanduidt. De term verhult dan, dat de aldus aangeduide persoon nog wel crediet verleent, maar zeker niet als verenigingsfunctionaris tegenover leden daarvan, en evenmin zonder rente! Het woord Ocpzepocvek lijkt gevormd te zijn naar analogie van apzrspek, vgl. G. Pugliese Carratelli in Annuario, NS. 1/2, 195, noot 2.
150
HOOFDSTUK V
"Epocvoç als het voor enig concreet doel gezamenlijk bijeengebrachte, resp. als het individueel daaraan bijgedragene Zowel bij de gemeenschappelijke maaltijd als bij de renteloze lening als bij de vereniging bleek de eranos steeds weer daardoor gekenmerkt te zijn, dat een aantal personen uit individuele bijdragen een totaal fonds vormde ter verwezenlijking van het gestelde gezamenlijke doel, waarbij het woord gpa,voç zowel de gezamenlijke maaltijd of de gezamenlijke renteloze lening of de vereniging(-skas) als de individuele bijdrage of contributie daaraan aanduidde. Nu blijkt in het Griekse taalgebruik betreffende gpavoq echter het gezamenlijk bijeenbrengen van een zekere som geld zich niet tot de opgenoemde doelen beperkt te hebben, maar ook voor andere concrete doeleinden toegepast te zijn. Onder opschorting van de vraag, of taalkundig in het laatste geval dan van begripsverruiming sprake is, of dat omgekeerd de eranoi uit de voorafgaande hoofdstukken als specialisaties van een algemenere notie beschouwd behoren te worden, breng ik daarom in dit hoofdstuk die plaatsen bij een, waar een aantal mensen samen uit individuele bijdragen geld bijeengebracht hebben ter realisatie van enig concreet doel, voorzover dat niet de maaltijd, lening of vereniging is. § 1: "Epocvoç als het gezamenlijk bijeengebrachte Het voor enig doel gezamenlijk bijeenbrengen van het benodigde geld, wat het doel ook moge zijn, moet zo zeer als kenmerk bij uitstek van de eranos zijn gezien, dat we het woord eranos eveneens, en al vroeg, gebruikt vinden voor „het gezamenlijk bijeengebrachte geld, de geldsom, de pot, het fonds, de kas". In IV, §§ 8 en 9 zijn we van dit gebruik al twee voorbeelden tegengekomen in Dem. 25.21 en 59.31, maar de oudste plaats hiervoor stamt al uit de vijfde eeuw, nl. Ar. Lys. 653. De leidster van het vrouwenkoor is bier aan het woord en zegt (vs. 648 vlgg.): Zp7161-01) TY) 7r6Ast. TrupwAcca, „apt npoucpef,A6) r a' .y (1) yuvrl Tc6cpuxa, Torn() cp/D'ovet-ci 151
(650)
Octiztvo) y' etaevgyxco -76v napóvs-cov npaytdc-ccov. To6pc'orou yap tLOt (1.6TECTIV ma yip 'Ocvapa; eicrcpipco. -rag E 8uc7-74)vor.; y6pouatv ou idekeaV 61.iliev, &net TOv gpavov -76 AeyOttevov 7CGC7C7C6)0V Tel.)1) Mi)acx6v avaXoScrav-reç ovx avTeto-p&peTe T& elacpopc'q, (655) &AA' Ocp' 6tilav ataAt9lvar, npocr&rt xtvauve6op,ev. —
Moet ik dan de stad geen goede raad geven? Dat ik als vrouw geboren ben, dat moogt ge mij niet euvel duiden, indien ik iets beters bijdraag dan het onheil dat nu op ons drukt. Ook ik draag immers mijn steentje bij in het totaal; mijn bijdrage bestaat immers in mannen! Maar gij, ongelukkige grijsaards, draagt (Uw steentje) niet bij, want het zgn. fonds van Uw voorvaderen, dat van de Perzische Oorlogen dateert, hebt gij sindsdien opgemaakt zonder er daartegenover bijdragen voor te geven ; integendeel, wij lopen bovendien nog gevaar, door U geruineerd te worden!" Dat met gpavoç in 653 een gemeenschappelijke „pot" of fonds bedoeld wordt, blijkt ook uit de opmerking van de scholiast, die bij vers 651 aantekent: To6pdtvou yap tioi, 1/6-7eaTriv- Toi5 viat, tLe-76)(c)• 1v3pa; yap eiacp6pco xa,D•6 TEXTOUCTIN 11)404 Oa yuvai:xe;. iy6ve-ro inc -76v M713c,x6v Oign.ati,a 6a- re gX0C6TOV za-ra Nvatitv cnitiflOcAXecr,&at et; Tac XOLVa ZAVACTCX,, en bij 653: TOv gpavov -76 yevót/evov 1 TrOC7r7C4). OV TWV AlautE6v- `C1; at')-76v )(Alla-7a 3anaviaciv-mov. Ilap6s-aev 2 'ApLaTef.a71; aoUvocc. crup+I.,c'czoL;, L-ct -7ok papPc'you; rcoXstiolev.
M.a.w. : het fonds, dat op last van Aristides na de Perzische Oorlog door de bondgenoten was gevormd ter voortgezette bestrijding van de Perzen, is inmiddels uitgeput, tengevolge van krijgshandelingen en omdat de bondgenoten intussen het verdere geven van bijdragen gestaakt hebben, en is leeg gebleven door de nalatigheid van de Atheners, hunnerzijds bijdragen te storten (elacpipav elacpopc'tv is ook de term voor het betalen van vermogensbelasting in de vorm van buitengewone oorlogsbelasting!). Dem. 18.312: In dit pleidooi, gehouden in het geding, dat uit Aeschines' 1 De scholiast las dus yev011evov i.p.v. Acy4tevov, de lezing die onze mss. hier bieden. 2 Men zou misschien eerder npoa6-roc4-v verwacht hebben, maar een parallel voor het in deze zin minder gebruikelijke ITCCOT4ev vindt men by. in GDI. 1867.4, waar door Damocrateia Sosicha onder conditie van paramone wordt vrijgelaten door verkoop aan Apollo voor 3 minae, in zes jaarlijkse termijnen van mina of te lossen: „ei 86 Ti X0C noi,97) Aoct.toxpiTetce, cpsp6T6.) Ecocrixoc TO IHJ.4.tvcciov KoOad8oc ropyinnou I 11 w xcc AcccioxpciTetoc napocTg7)".
152
aanklacht tegen Ctesiphon voortgevloeid was (330), stelt Demosthenes in zijn recapitulatie eigen houding tegenover die van Aeschines. Daarbij zegt hij van hem, nooit iets nuttigs in 's lands belang gepresteerd te hebben, nooit van vaderlandsliefde en toewijding blijk te hebben gegeven, en zelfs geen cent te hebben gegeven toen alle anderen, die ooit hun stem in het politieke leven hadden doen horen, soms onder grote opofferingen vrijwillig geld stortten voor 's lands verdediging, dotop6v • rck yap; 'Oç ye xexkilpovOtrixaç Tc7)v (13q.Ao)voq 'Tor) xylaecno5 zmitit-mov 7rXet()vow :r) 7r6v-re TaAciv-ccov, aLs-c'acarov 3 &Exec gpavov 3copeav nap& Tg.)v inee[J.,(Svow 1.6v cop+toptc7w, icp' 01'4 ¶Ov Tpulpapzt,x6v v6v.ov. — En toch was je niet onbemiddeld — het mocht wat! je had de bezittingen van je zwager 1 Philo geerfd, die meer dan 5 talenten bedroegen, en je was ook in het bezit van een som van 2 talenten, die je cadeau gekregen had van de gezamenlijke bestuurderen van de symmoriae (in ruil waarvoor jij obstructie gevoerd hebt tegen de wet op de tridrarchieen!)". Waar Aeschines omkoping wordt verweten, zijn de 2 talenten zonder meer een geschenk (euphemisme voor : steekpenningen), 3copedc 2 . Dit wordt dus alleen daarom ook een gpocvoq genoemd, omdat tal van mensen er toe hadden bijgedragen. Cf. bij Hesychius en Suidas voor gpocvoc (s.v.) de aanduiding 8F:opcc, TOC CTIAXOT:i1C, en hoe in Hsch., Phot., Suid., Zon. en Bachmann, Anecd. Gr. I, 235 ipo'cvc,ov (s.v.) wordt verklaard als auvetacpopk a6pov, bij Hsch. gpocvov (s.v.) als auvecapopOc, en bij Zonaras gpocvog (s.v.) als TO ix 8Lcccp6pcov auvay6tlevov. SIG. 3 739 (uit Delphi, 101/0-81/0 v. C.) 3 Naar deze inscriptie hebben de Delphidrs de grammaticus Menander en diens nazaten gederd door hem npoevia, 7cpotidavTeia,npo31.xf.a, OccruMa, (1,-76Aeca, npoe3pEa enz. te verlenen, (r. 5) „i7ce rcapayev011evoç / iv AeAcpol'iq dc-rcapzav inovhcraTo ti.CCOhlOCTOq TCOL ,9•EOL xat Ta, nava, / cb-coxaDhievoç iv TaiL yopacricoc. xai 3LavaDit/evog azoXecc iv ar.q xai. e63oxiti.vre, / atao tgvou :
[aiTa)
1 De commentatoren zijn het in hun opvatting van het woord x-lasa-cly; hier niet eens. Volgens sommigen moet het „zwager" betekenen, volgens anderen „schoonvader". 2 Het gebruik van het woord 8copeck is hier dus anders bedoeld dan in Dem. 53. 9 (vgl. III, § 2). Het woord ontbreekt weliswaar in één handschrift, maar dat moet een omissie zijn en vormt geen aanleiding om in de overige mss. 86)pecicv als een glosse op gpocvov te beschouwen. 3 In S/G. 3 staat deze inscriptie op ± 85 v. C. gedateerd ; van G. Daux, Chronologie, 65 stamt de in mijn tekst opgegeven datering.
153
-re ock6c. xod. 4c/cvou LTcO Tacç Tratoq oi)x iagGCTO, cpc'y.evoq intasaoc/Axer.v iv AeXcpok 'rag Toi3 TLIJ.Fcg gvexcc xcd, Tag AeXcp6v Itccrcaoyig". -
Dienovereenkomstig heeft dus de rondtrekkende leraar bij zijn komst in Delphi allereerst de god en de stad een proefje gegeven („hun het eerstelingsoffer gewijd") van zijn onderricht, door zich in het gymnasium te posteren en daar zijn hooggewaardeerde lessen te geven, en daarbij de hem door de stad aangeboden som geld geweigerd, onder het motief dat zijn verblijf aldaar een uiting was van eerbetoon aan de god en van respect voor de Delphidrs. Kennelijk is dus ook hier de eranos een door meerdere personen (de stad = de burgerij) bijeengebrachte som geld. ook het adjectivum ipccvLx6c heeft de betekenisontwikkeling van gpavoç gevolgd.
Posidonius, in Athen. 5.212c: In Athen. 5.211 f sqq. (vgl. FGH. 2,87 fr. 36) wordt, onder vermelding van Posidonius als bron, verhaald hoe een zoon van een Egyptische slavin, een zekere Athenio, die in 88 v. C. een kortstondige tyrannie in Athene wist uit te oefenen, zijn loopbaan begonnen was met het geven van lessen in de sophistiek en daarmee veel geld verdiend had, zich daarna slinks voor Atheens burger deed doorgaan, tot gezant bij Mithridates gekozen werd, en vandaar, hoog van zijn invloed op M. opgevend, in Athene zulke hoge verwachtingen had weten te wekken, dat hij bij zijn terugkeer in Athene in triumf en met de grootste onderscheiding ingehaald werd. De hele stad liep daarbij uit, deels uit verbazing over het wondersnelle rijzen van Athenio's ster, deels in de verwachting van gouden bergen, nu Athenio hier met zoveel ophef en luister stad en land doortrok, „O xcd. Tag ipccvLxag 7Couliaocp.,evoç CcxpolasK die toch eertijds een acme drommel was geweest en voor geld voordrachten gehouden had", (d.w.z. dus : waarvoor hij zijn honorarium kreeg uit de bijdragen van zijn publiek ; cf. ter zake D.L. 9.50 en SIG. 3 739, en hoe Poll. 4.43 ipavgmaccr. en auvepmgetv onder de vele werkwoorden noemt, die aangeven dat sophisten hun kennis te gelde maken). '
-
In aansluiting bij deze betekenis van het woord gpavoç komt het werkwoord ipcx,vic,), of ipccviop.ca M., herhaaldelijk voor in de zin van „(geld) bijeenbrengen, vergaren, verzamelen" 1 . 1 Cf. Poll. 3.128-9, waar onder de vele synoniemen van &y par. ook o-ovepocviaca compareert, en hoe Poll. 8.135 auvepavicrocc synoniem acht met xotvitScsou -rex xplIticercc,
154
1G. 7,411.7 (± 150 v. C.). Het betreft hier een besluit van de volksvergadering van de stad Oropus tot huldiging van de Aegiraat Hiero ; aanleiding daartoe had een conflict tussen Oropus en Athene gevormd. Athene had nl. Oropus geplunderd, maar was in gebreke gebleven de daarvoor door Romeinse interventie opgelegde boete te betalen (het bekende gezantschap van de philosopher Carneades, Critolaiis en Diogenes had deze in 155 v. C. al van 500 tot 100 talenten verlaagd weten te krijgen). Oropus was er daarop toe over. gegaan, de Attische grensstreek te brandschatten, waarop Athene weer had gereageerd door Oropus in te nemen en de hele bevolking te verdrijven en te vervangen door Atheense cleruchen. Eerst ingrijpen van de Achadsche Bond had toen een terugkeer van de Oropidrs naar hun stad mogelijk gemaakt. En nu was het Hiero geweest die, altijd al een de stad toegewijd verdediger van haar belangen, in belangrijke mate de hand had gehad in dit optreden van de Achaeische Bond. Onder het vele wat deze man verder voor Oropus gedaan had, wordt dan vermeld dat hij niet alleen tijdens de buitengewone Bondsdag in Argos „67c[e]/WaTo ncicvTocc s-ok 7rocpccievotilvouç '1/p[co]/7riwv (r. 15), maar voordien al, tijdens de Bondsdag in Corinthe, „ilpdcvLasv illiEv" (r. 7). Gezien de berooide situatie, waarin de Oropische ballingen op dat moment verkeerden, moet dat wel betekenen : „hij heeft geld voor ons bijeengebracht" 1 . Pol. 31.31.2: Polybius verwijt hier de Rhodiers gebrek aan zelfrespect. Deze hadden nl. in 161/0 van Eumenes 280.000 medimnen graan in ontvangst genomen, met de bedoeling de opbrengst daarvan tegen rente uit te zetten om daarmee te beschikken over geld voor salaris voor de leraren en onderwijzers van hun zoons. En nu kan men, aldus Polybius, misschien eens in voorbijgaande moeilijke omstandigheden zo iets van zijn vrienden accepteren, om zijn kinderen niet door de armoede onopgevoed te laten, „e6xoc6peLv E ¶(1) pp nay TLC 67colleivar. 115XXov TOv ac,,Mtidevov TOLL atafiCaX&ÄOLC ciccp&Ov ipaNgeaD'occ my& -re6v ciacov - maar iemand die er qua vermogen goed voor staat, zal alles liever ondergaan dan het aan onderwijzers te geven salaris bij zijn vrienden bij elkaar te halen": hoeveel ActaNu -r-r;v ol!)aiocv, cruvc'aPoca.D.occ 1.6v ix no)aiLv auvocycxy6v.
70,435-cov x-rA.; Suid. e 2892: ipavtadctlevog•
1 Dittenberger in zijn commentaar op deze inscriptie (S/G. 3 675): „Etsi haec vox etiam translate de quolibet adiumenti genre usurpatur, tamen non est cur non hic proprie de pecuniis collectis quibus homines exules et egeni adiuvarentur interpretemur".
155
te meer dan nog een staat, en zeker het rijke Rhodos, dat anders zo'n waardigheid ten toon spreidt! 'Epocvi.4.a,aocc, heeft hier kennelijk pejoratieve zin : „bij elkaar bedelen". Zonar. 9.3.10: Daar Dio Cassius de voornaamste bron was voor Zonaras' geschiedschrijving, althans voorzover het betreft de geschiedenis van Rome in de koningstijd en tijdens de republiek tot 146 v. C., mag men met een zekere mate van waarschijnlijkheid Dio Cassius' tekst als basis van Zonaras' paraphrase beschouwen. In Dio Cassius' Historia Romana kan dus (en dan in XV) het werkwoord &pcxAgeLv uit Zonar. 9.3.10 al hebben gestaan. Het heet hier dat de Scipio's zich in Spanje zo onbaatzuchtig afzijdig hielden bij de verdeling van de buit, „OD.ev yepoucTioc, 7cocpcxyroupivou To 5 rvccf.ou tv' dcrceXMv axccae 7-cpoi.xoc D'uya-rpi, ipavEcrn ()pc( oval avapk, 4.tcpEcra.vTo LA 705ip,oaf.ou 3rcpoi.xcc cciytt dat de Senaat bij Gnaeus' vraag om verlof, om huiswaarts te keren
.3°W-iv =
en een bruidsschat voor zijn huwbare dochter bijeen te brengen, het besluit nam, dat haar uit de staatskas een bruidsschat gegeven zou worden". De Griekse term ipcx,vEecv kan dus benut worden voor een Romeins gebruik. D.L. 9.50: Van Protagoras wordt ons verteld: „06-rog xcci. I1p6amoç o Ketoç Xeyrouç Ocvocit,v6cmovreç ilpcogovro. Hij en Prodicus van Ceos trokken inkomsten uit het houden van lezingen". ledereen uit hun gehoor moest dus voor het recht van aanwezigheid het zijne betalen, waarmee natuurlijk gezinspeeld wordt op de door de sophisten ingevoerde gewoonte, zich voor hun „lessen" te laten betalen. Cf. hoe Pollux (4.43) onder de met ti..LaDsok Xocti.Pocvecv beginnende reeks van tientallen uitdrukkingen, die alle te kennen geven dat sophisten zich voor hun lessen laten betalen, na thrrcpcfcTrecTaat Tmpck 7.6v OCNTWV cpOpouq noemt: 4cmgecraocL, en avvepvgeray.
Bij deze betekenis van ipccvE() (-woct M.) sluit zich die van het substantivum ipavtapSç weer aan. D.H. Ant. Rom. 6.96.3: Dionysius vertelt hier, hoe (in 492 v. C.) de oudconsul Agrippa Menenius bij zijn overlijden te weinig vermogend bleek te zijn om een luisterrijke begrafenis te krijgen, en hoe de voogden van zijn kinderen hem toen goedkoop, als een man uit het gewone yolk, wilden laten begraven. Daarop besloot echter het yolk, Menenius' grote verdiensten erkennend — zo zou hij by. na de secessio plebis van 494 een verzoening tussen senaat en yolk hebben weten te bewerkstelligen —, hem op ge156
meenschappelijke kosten een passende teraardebestelling te bezorgen. Dit geschiedde op instigatie van de tribuni plebis, die hun mensen het advies gegeven hadden de kosten op zich te nemen en per man daartoe zóveel bij te dragen als de tribunen hen zouden aanslaan; met geestdrift werd daarop onmiddellijk een flinke som gelds bijeengebracht. Vgl. Liv. 2.33.10: „Huic (i.e. Agrippae Menenio) sumptus funeri defuit; extulit eum plebs, sextantibus collatis in capita". Hiermee is voor Livius de kous af, maar bij D.H. is er nog een vervolg. Bij kennisname van het plebiscitum zou de senaat de zaak ter hand genomen en besloten hebben, xcce Ocvapcc 4ocvLatilpi TO» imcpccv66rocrov Pcollocicov Trepaetv
'O'CCTLT011.EVOV - de allervermaardste Romein niet te laten begraven van het door particulieren bijeengebrachte"; integendeel, de senaat wenste nu een begrafenis op staatskosten voor Menenius, onder toezicht van de quaestoren, die nu inderdaad voor een waardige begrafenis zorgden. Waarop het yolk, in wedijver met de senaat, zijn privé-bijdragen, door de quaestoren ter restitutie aangeboden, niet wenste te accepteren, maar de gehele som aan de kinderen van de overledene schonk! 'Epcmailk heeft voor de senaat duidelijk pejoratieve waarde. Anders dan in de voorafgaande voorbeelden heeft &pocvierav TINGE in Sotion bij D.L. 8.87 de betekenis van „geldelijk steunen". Het geld bijeenbrengen geschiedt daar gezamenlijk, maar niet onder wederkerigheidsverwachting, zodat we hier een schenking door beter gesitueerden aan een minder fortuinlijk iemand zien: Sotion, bij D.L. 8.87: Met als bron Sotion, die in het begin van de 2e e. v. C. een philosophiegeschiedenis schreef in de vorm van biografiedn van de successieve hoofden van de diverse scholen, vertelt Diogenes Ladrtius van de bekende wis- en sterrenkundige Eudoxus van Cnidos, dat deze, na eerst enige tijd in Athene tot Plato's gevolg te hebben behoord, daarna naar Buis terugkeerde om vandaar, „TcpOç Teuv cptÄwv ipavvpaiwra — met geldelijke ondersteuning van vrienden" naar Egypte te vertrekken. Dat ipcagetv hier „ondersteunen" betekent, en dat daarbij zuiver aan „met geld helpen" gedacht wordt zonder dat daarbij enigerlei tegenprestatie in het geding is, valt daaruit af te leiden dat onze passage onmiddellijk volgt op de mededeling dat Eudoxus, er geldelijk moeilijk voorstaand, zijn Athene-reis slechts had kunnen uitvoeren, doordat zijn reisgenoot, een arts, hem onderhield. Bij zijn reis naar Egypte herhaalt 157
zich dus in zekere zin de geschiedenis : over geld voor deze reis beschikt hij ook niet, en zijn financiele omstandigheden wettigen dus niet de veronderstelling, dat de hem gegeven steun een tegenprestatie zou kunnen zijn of dat hijzelf tot een tegenprestatie in staat zou zijn. § 2: "Epccvoç als bijdrage Hoewel het woord gpavoç zelf als aanduiding van een individuele bijdrage in het voor enig ander concreet doel dan maaltijd, lening of vereniging bijeengebrachte totaal aan geld niet aanwijsbaar is in onze overlevering, vinden we wel het werkwoord auvepavEw eenmaal gebruikt voor het bijdragen daarin. Str. 10.4.21: In z'n Geographica beschrijft Strabo een hoogst merkwaardige zede op homosexueel terrein, die op Creta in zijn tijd nog in zwang is. Omdat de passage in zijn geheel geciteerd wordt in VIII, § 2, vermeld ik hier slechts de voornaamste trekken van deze zede. Deze komen in feite hierop neer, dat op Creta de zede wil dat een man het object van zijn liefde ontvoert, en hem ergens in het land 2 maanden lang onderbrengt en bij zich houdt. De vrienden van de jongen behoren enkele dagen vóór de ontvoering door de ontvoerder van diens voornemen in kennis gesteld te worden, en voegen zich, indien ze de man de jongen waardig achten, na een slechts symbolische achtervolging bij hen, om daar heel die 2 maanden goed onthaald te worden en met hen te jagen. Na die periode keren de vrienden naar de stad terug en wordt de jongen vrij gelaten, maar niet dan na bepaalde door de zede gevergde geschenken gekregen te hebben (Tailra Élèv Ta xovra 1-6v vo.ov 8Copa), „en buitendien nog heel wat andere, die zo kostbaar zijn, dat de vrienden daaraan bijdragen vanwege de omvang der uitgaven — xat 'AM( 7cAtho xad 7roAuTeXij, 66Te cruvepmgetv Tok cpf,Xouç &ex. TO rckOoq Tiliv avocAollo'cTo)v". Cf. hoe Poll. 8.157 o.a. auvepaNgwv en auvecacp6pcov geeft voor o auvTaliç, welk woord in 155 omschreven is als o cr6v &AXq XecToupy&'v. Samenvatting: Het woordgebruik t.a.v. gpavoç c.s. is hier dus als volgt: gpavoq = het gezamenlijk bijeengebrachte geld, het fonds, de som geld: Ar. Lys. 653; Dem. 59.31; 18.312 en 25.21; SIG. 3 739.8: gpocvov 3c86vccc, Cf. Hsch., Phot., Suid., Zon. en Bachmann, Anecd. Gr. I, 235 s.v. gpocvcc, ipdtvcov, gpavov en gpavoq. 158
pocvotk = voor geld (dat door het publiek wordt bijeengebracht): Posidon. bij Athen. 5.212. ipavto.) TLVL = geld (of npaxa) voor iemand bijeenbrengen: 1G. 7,411. 7; D.C. bij Zonar. 9.3.10. ipcxvico TGVa = geldelijk steunen: Sotion bij D.L. 8,87. ipocvi4ov,cv. M. = geld (of luaNv) vergaren voor zich > pejoratief: bij elkaar bedelen: Pol. 31.31.2, inkomsten trekken (door lessen to geven ; van sophisten gezegd): Poll. 4.43 ; D.L. 9.50 ; Suid. e 2892. ipccvLatAg = het bijeenbrengen van geld : D.H. Ant. Rom. 6.96.3 (met pejoratieve gevoelswaarde). Govepocvi() = (geld) bijdragen : Str. 10.4.21; Poll. 8.155 en 157; = vergaren, bijeenbrengen : Poll. 3.128-9 en 8.135. Dem. 18.312 e.a. plaatsen laten daarbij nog zien, dat de gpocvoç een tegenprestatie is voor een eerder ontvangen prestatie, of een prestatie die op een tegenprestatie recht geeft, Sotion bij D.L. 8.87 daarentegen dat ook hier bij gpavog dit wederkerigheidsbeginsel op den duur terugtreedt.
159
HOOFDSTUK
"Epavoç als aalmoes
Zoals in IV, § 11 geconstateerd werd, dat binnen het verenigingsverband van de &pay Lcrraf. of gpavoq mettertijd een accentverschuiving valt waar te nemen, waarbij de onderlinge bijstand op voet van gelijkwaardigheid meer en meer het veld moet ruimen voor de eenzijdiger gerichte activiteiten van de rijkste leden, die sociale zorg voor hun behoeftiger medeleden bedrijven, zo bleek in III, § 5, dat enkele gegevens op een vergelijkbaar verschijnsel wijzen voor de gpavoç als renteloze lening. Wanneer deze nl. in enkele gevallen niet terugbetaald hoeft te worden, en onder degenen, die mede zo'n lening verstrekken, mettertijd rijkeren een steeds belangrijker plaats innemen, terwijl in gelijke mate de verschillen in bezit tussen lening-verstrekker en -ontvanger toenemen, dan blijkt ook hier het wederkerigheidsbeginsel aan betekenis in te boeten en wint sociale zorg voor armeren door rijkeren veld. Bij opheffing van de terugbetalingsplicht, die op de renteloze lening rust, wordt de gpa.vog tot een schenking, een gift. Verbreedt zich de sociale kloof tussen rijk en arm echter, dan krijgt zo'n gift makkelijk het karakter van een handreiking, een aalmoes. Een aantal plaatsen demonstreert deze ontwikkeling. Chronologisch gerangschikt, begint de lijst van plaatsen, waar eranos in deze betekenis voorkomt, misschien al met BGU. 1292,56 (uit 80/79 v. C.) : op deze lange rekening staat, temidden van veel duisters, wellicht een door Petesouchos op de 12de Mechir gedane uitgave voor een aalmoes genoteerd : rivrecro5zoç elç gpoc(vov?). ••
Als duidelijk voorbeeld echter van die gevallen, waarin het woord gpavoç onmiskenbaar „aalmoes, handreiking" betekent, kunnen Brie plaatsen uit Philo en Plutarchus gelden. Philo De Humanitate 86 (Cohn-Wendland V, 289) : In dit geschrift, dat de grootste plaats in Philo's De Virtutibus beslaat, wordt Mozes voorgesteld als de man, die in woord en daad zijn yolk tot naastenliefde opwekte. Van die opvatting vervuld zijn vele voorschriften uit de Mozaische wetgeving, zoals by. het verbod van geld lenen tegen rente 1 . 1 Interessant is daarbij de motivering van dit verbod, die Philo aan Mozes toe8Lck Tok' ivaMea0oct xoci au[Lfidaaetv schrijft. Immers Mozes (83-4) „npoTpirceL
160
Naleving van dit verbod schenkt zulke schatten in de vorm van huipbereidheid jégens, en aanzien van, wie dat doet, dat zelfs geen vorstelijke rijkdom de vergelijking daarmee ook maar bij benadering kan doorstaan. Desondanks — aldus Philo — zijn er mensen die zo buitengewoon onzedelijk zijn, dat ze, wanneer ze geen geld hebben, levensmiddelen uitlenen, om meer terug te krijgen dan ze zelf gegeven hebben : „Taxi) y 0.1) OliTOL tLeficavroi3aLv gpavov TCCCOGZOLZV, Ät+LOV ev EVO-ivi.o,c xoci, eVe-711pEcc. xccrocaxeugovreç xac -c* CcHEcov cicvD•pcCyrco)v yoccrrpO; gv3accv rcpocroeu011evoca, lAvov oVx erc TpuTccvilg lavfrceg aLTEcx. xcd. TcoTdc, xcthawn )07C h! - Wanneer zij in welvaart en overvloed honger wekken, en baat trekkers uit de behoefte aan voeding bij arme mensen, voedsel en drinken bijna op een weegschaal afwegen, opdat de balans niet doorslaat 1 , zullen deze mensen bedelaars wel hard een aalmoes geven!" MeTaLleZv = bedelen geeft duidelijk aan dat met gpavoç bier bedoeld is „een handreiking, aalmoes" (in dit geval dan in de bijzondere vorm van „een boterham"). Philo De Agricultura 90 (C.-W. II, 113) : Philo heeft, naar aanleiding van Genesis 9,20a, uiteengezet hoe iemand, die de rijkunst machtig is, zich -
Oxy-,10-cepoy, &AX' Ccvec,filyoctq ze pat xcct yv6floccq ti4cMCITOC (AV ZOCgscr D occ Toi.q &of/6mq, Aoytofil-youq STC xoct rj zdcptq 1.01-coy 'Ma 8c'cveL6y ics-cLy, circo8oD..no.6t/evov iv xoctpiii f3eX-ctoyt <6Eyelo dcvdcyx.% ixouoic acccDiaet. To 3 AocflOyToq, et n PoamyTo 8cbpsicy&cct, xt.zpcfcvcct yob'y i-coLIATom-cc xoct TCpo aot,t6 rocroc, fi.7)nv go) 1.6v CcpxocEcoy clicTrokrA)ofilyouq. orycwq ydcp 00' of 7c67)s-eq 411.0a0V dcrcopeyrepot yEyea&ca, TrAdoyoc wv gXccPoy elacp&pecv OcvccyxgOtteyot, oiSW of. crot/Pcfc)aoy-req ecacxei,a,ka, TcpuifIxocwo flOyoc xofigót/sym• XOCET01, ye oi) fióvcc• at'A) yap ToZq ckpzocEmq TOxcoy Xoci3eZy o6x .Wiamocy inecapépoy-rocr, .-ca xec)aca-roc xcct Tttlt6TOCTOC T6V b.) dcyDørrmq, If]fleperc.tyrcc, xmycoyEocy, zp-nas-Onroc, fleyccX6yoLocy, el:)cpwiocy, e5xXeLocv. — Dus „hij dringt er (bij hen) op aan, daardoor niet terug te deinzen en onwilliger bij te dragen, maar juist met guile handen en harten te geven aan behoeftigen, in de overweging dat ook een gift in zekere zin een lening is, die zonder dwang en naar vrije wilsbeschikking van de ontvanger (van de gift) op een (voor hem) beter moment teruggegeven zal worden ; of, zo ze tot geven niet bereid zouden zijn, dan in elk geval uiterst bereidwillig en geredelijk te lenen, zonder (daarbij) iets buiten de hoofdsom terug te willen ontvangen. Want aldus zouden enerzijds de armen niet behoeftiger worden door de verplichting, meer te betalen dan ze hadden ontvangen, en zouden anderzijds degenen, die bijdroegen, niet benadeeld worden, ondanks het feit dat ze slechts terugkregen wat ze gegeven hadden. Echter niet „slechts" ; want met het kapitaal bezorgen ze zich, inplaats van de rente die ze niet wensten te accepteren, buitendien ook, wat als het schoonste en kostbaarste goed onder de mensen geldt, nl. vriendelijkheid, genegenheid en hulpvaardigheid van hun medemensen, grootmoedigheid, naam en aanzien". En met zulke schatten kan zelfs geen vorstelijke rijkdom zich in de verte ook maar meten! 1 Dus om vooral maar geen overwicht te geven. ,
,
.
-
161
van een gelegenheidsrijder onderscheidt door zijn vermogen om paarden te temmen. Allegorisch betekent dit voor Philo, dat de „rijkunst van de ziel" de hartstochten en driften betoomt en beheerst. Daartoe is echter de gelegenheidsrijder niet bij machte : men houde zich dus met die vorm van paarden houden nooit op! Want dan bezondigt men zich nog erger dan de geoefende ruiters, hoewel ook deze, aanhangers van de andere vorm, te laken zijn. yap o5; nap' 014 norx 47)cc 1.100nov TeTipyrocc, (1.) v .
:x TES obtiocç truccov E.Liv (ilea= xocTeuwmplvon aec npo6pzovs-occ, ecv,467cov 3i iTcollivcov ol')K etc gpocvov elg inocv6p koacv ivaetocq, ot') -rcepcovaEocv eUptax011evoç. — Hoe kan dat ook anders, waar het 3copeav ,
mensen geldt, bij wie redeloze dieren buitengewoon hoog in ere staan, en uit wier huis wel steeds troepen weldoorvoede paarden komen, maar daarentegen onder de mensen die hen volgen, niet ook maar een, die van hen een aalmoes tot leniging van zijn nood krijgt, of een gift om nu eens wat meer dan het strikt noodzakelijke te hebben!" Er moet tussen gpcx.voq en a(opeCc dezelfde verhouding bestaan als tussen inocvópacoacç iv3eiocç en nepcotgrioc, waarbij de tweede termen dezer evenredigheid een versterking vormen tegenover de eersten. Waar nu „nood" staat tegenover de „franje" van het Leven, d.i. „het niet strikt noodzakelijke ; dat, wat de minimale levenseisen te boven gaat" 1 , moet tegenover „gift" gpocvoç wel een verkleining daarvan zijn, dus „een aalmoes, een kleine handreiking". Plu. Compar. Ar. et Cat. 3,6: Deze plaats uit Plutarchus' Vitae geeft het liaTcovoç oi.xoç Ccx pc y6voug TeTapTou o-TpocT7)yok volgende : "Gasv .
)(mi. 6naTouç P61171 TrocpeZze • xocc yap utovcA xoct To6To)v gTc nocia3eg ilgocv Sy)* Tag [J,eyiaTocg •• Tijç 3' 'ApLo-Tei3ov To5 7-cpcoTs6accwrog eakhvo.)v yevek ecyopTcxok xocTii3ocAe rcoAkri xoci. arcnopog =via Tok PA) 371(10(4 TOCC ZeZpocç ipcicvq) gvaccocv 67z6zetv nivocxocq, Tok xocaev, o636-vc a Aoct,t7rpOv ov8ev ov gcov ixeEvou Tor) civ3pOç cppovijaocc
ai
Zo heeft Cato's geslacht tot in de vierde generatie Rome nocpiazev. praetoren en consuls geleverd : immers ook zijn kleinzoons, en hun zoons evenzeer, bekleedden de hoogste magistraturen. Van het geslacht van Aristides daarentegen, die onder de Grieken toch de eerste plaats had in1 Deze betekenis van 7reptoucAcc blijkt zeer duidelijk uit Plb. 4,38,4, waar het gaat over de Byzantijnen, die aan anderen zo buitengewoon veel waren en producten leveren:
IlpOq I/iv yap TOcç Cevocyxociocc Toi3 f3loo xpeiocc Tdc Ts ,D•piti+tocTcc (= vee) xcci. TO TiLv
ci
Tecç 8ouXeiccg ecyo(.ivcov crcoti-c'eTcov rOviPoç of xocTec TOv II6vTov Ten-cot ITocpocoxeodc3cc4nXicrrocTov xcci xplatt.toSTccTov Ot.LoAoyoutiivcog • 7TpOq 8i neptovaLocv x)1p6v, To'cpczoq ciccp,a6vcoq zopvroijat (= leveren).
162
genomen, dwongen hun in hoge mate behoeftige levensomstandigheden sommige leden ertoe, zich een onderhoud te proberen te verschaffen met zwendeltabellen (bedoeld zijn wel tabellen voor droomuitleg, vgl. Ar. 27,3). Anderen noopten ze, uit gebrek, de hand op te houden voor een handreiking door de staat. Maar voor niemand waren ze aanleiding, ook maar enigszins hoge aspiraties te koesteren of om te streven naar een positie, die dien man (Aristides) waardig was". AyglOaco; zal hier vermoedelijk op de staat en niet op het straatpubliek slaan, omdat Plutarchus' uitlating wel zal doelen op zijn eigen mededeling, dat de staat verscheidene leden van Aristides' geslacht, vooral vrouwen, uitkeringen uit de staatskas toegekend had (vgl. vooral Ar. 27.1-4). Aangezien 67Lizelav gvaevxvo het typische woord tot aanduiding van gebaar en optreden van een bedelaar is, kan gpocvoc hier niets anders betekenen dan „handreiking, aalmoes". Luc. Tim. 45: In deze dialoog is de titelfiguur Timo een vroegere rijkaard, wiens gulheid tegenover kennissen hem tot de bedelstaf heeft gebracht en die dan door hen genegeerd wordt, waarop hij de ijdelheid van rijkdom heeft doorzien en misanthroop is geworden. Wanneer Zeus' wonderbaarlijk ingrijpen hem dan plotseling weer tot grote rijkdom brengt, komen op slag zijn vroegere „vrienden" weer op hem af. Bij de nadering van de eerste daarvan zegt Timo in zichzelf: „(13 6p' taco, Tk o 7p6Toç oirnoq icrTL; rvaD-covf,371c; (') 7cp4rilv gpavov akhcravTi pdoL O(Aaç TOV f3pOzov, 701)14 OAouç 'nap itlot rcoXAcf .,xtç 11..rilLexeog. — Laat eens kijken, wie is dat daar voorop? De tafelschuimer Bolwangs, die bij mij thuis vaak tot brakens toe heeft zitten pimpelen — het heeft mij kruik na kruik gekost! maar mij onlangs op mijn verzoek om een aalmoes de strop toestak!" Waar Timo tot de bedelstaf is geraakt (vgl. § 5: 7c6v.% . . . iyevOmv; § 6: i7ci, Tal'yrriv &rza-c-Lciv TparcOtkevoq), is het redelijk, hier aan gpavov aiTsZv de betekenis „om een aalmoes vragen" te geven, zoals ti,e-carrei:v gpavov dat ook betekent in Philo Hum. 86. C. F. Aes. 1,95 (A. Hausrath): Op Aesopus' naam staat o. a. de volgende fabel, „"ExLq xat (Avyl, — De adder en de vijr, die volgens Hausrath (praef. XXV) van niet later dan de tweede of derde eeuw is (dus zeg van ± 200 n. C.) : „"ExLc elae)46v eig za? xoupyoisi ipyaaTilpcov rcapa nap' ai'yr6v -1)xe TrpOç Tip/ VArt xat crxeu6v gpavov treL• AaPeov cud akei). 'H ai i`Yrcovizoikra thcev napewitÄer. a05VCCI. Xati,PdtveLv napac ov 31,86vat, Curoiamaac ot011evog, 5irt4 a nap' it,toi5 17.
(ac'
,
,
,
ae
eoaa
163
OTG ta.cics-ocraoi elan/ oi, nap& cpc.Accpy6pwv ndcArctuv etokcx." Co Aóyoç Een adder kwam eens een kopersmidsTt xep3ccEverav npocraox(6vreg. werkplaats binnen en vroeg de stukken gereedschap om een aalmoes. Hij kreeg dat van hen en kwam ook de vij1 verzoeken, hem wat te geven. Maar deze zei ten antwoord : „Je bent toch wel onnozel, als je iets denkt te krijgen van mij, die immers niet pleeg te geven, maar altijd alles iets ontneem". De fabel maakt duidelijk dat dwaas is, wie wat verwacht te verdienen aan een vrek!". D.L. 5,21 vermeldt een uitspraak van Aristoteles : „1 -IpOç 1-6v arasc.7) gpavov 3eawx4.4" zou deze namelijk gezegd OCETLOC60C(1,EVOV etyi hebben:„06 OCVD'eGSTCW gaGJX0G, oaa ava•pwrcivcp”. Op het verwijt, een slecht iemand een aalmoes te hebben gegeven, zou zijn antwoord dus geweest zijn : „Ik heb die niet aan de persoon, maar aan de mens in hem gegeven". Dat Diogenes hier onder gpavog inderdaad aalmoes verstaat, blijkt daaruit afdoende, dat 5,21 (— cgpetroc, yap xcci, oryt-coç —) kennelijk een variant is op 5,17, dat iXe7illoców1 in plaats van gpocvog heeft : ' TCOTZ OTG 7ro\ipc7;) dcvapeon(1) ?ne-iti,ocy.1)vy)v gawxe.v, Ov TO%) TpOnov, eInev, (Aad, TO%) Cicv5pcorcov ilA6-icroc — het medelijden gold dus niet 's mans gedrag, maar de mens. Dezelfde anecdote luidt bij Stobaeus (III, 705 H) : 'Aptcyro-rAlw 6 ptX6cropoq ccE-T-Ock ?COTS 4pIX.V0V 6TcO 1
.tozNpoi5 xod notpocazótlevog, Ltet8i1 &-rcsAgie-L-6 114 ca'yro5 Cyt-L Toto6-cy gacoxev, „oi) Ocv,9-pc'uny" gcp7), „doaa Tei) avap(07,twp". Hoewel het
zeer wel mogelijk is, dat Aristoteles eens een dergelijke uitlating gedaan heeft, is het onaannemelijk, dat hij daarbij het woord gpocvoç in de zin van „aalmoes" gebezigd heeft : daartegen pleiten de varidrende overlevering, het feit dat iÀsri,oatim) in deze zin eerst van latere datum is, alsmede de omstandigheid dat ons gpocvog overigens in dezelfde zin eerst van enkele eeuwen later bekend is. A.P. VII,336, een epigram dat ten onrechte aan Callimachus is toegeschreven, maar in feite van later datum is 1 , laat het grafschrift van een arme drommel, die bij gebrek aan onderdak beschutting gezocht had in een leeg graf, maar daar de dood vond, beginnen met de woorden: „I'llpoo: xai 7cevEil ire-cputilvog ova' Ogyovroç o6a6voç Ccv467rcov auc,ru r ti, g gpavov . . . .
Door ouderdom en armoe gekweld, en omdat geen mens me een aalmoes reikte in mijn ongeluk ." 1 Bolkestein, Wohltiit., 433 acht het epigram uit de tweede eeuw n. C.
164
Zoals 4pong4 een aalmoes ging aangeven, nam ipcagco (-op.= M.) een daarmee overeenkomende betekenis aan. Sen. Controv. 10.42: Als strijdpunt is hier gesteld het verminken van vondelingetjes door iemand, die hen later, als ze wat ouder zijn, tot zijn kostwinners maakt door hen de straat op te sturen om te bedelen. Van de Griekse rhetor Adaeus wordt dan, over hetzelfde thema, de uitspraak geciteerd: „KMEouacc, tlyisipeq -;lpobc4ov, „ei ply E,t65", A6youcral, „I:vcc -rgcpco -r6v Ep.6v rE caVyrptoç, tva xoci, TOv c3Daor.". —Snikkend ,
gaven moeders (bij het zien van zo'n invalide kind) hem een aalmoes, met de gedachte : „om hem aan eten te helpen, voor het geval dat het een kind van mij is, of opdat anderen het mijne spijzigen, voor het geval dat het het kind van een ander is!" Dat ipmgcu hier de betekenis heeft van „een aalmoes geven", volgt in het bijzonder uit de er onmiddellijk na geciteerde Latijnse navolgingen van Adaeus' uitspraak, waarin het ipccvf.et.v in de monden van Blandus en Moschus stipem porrigere, resp. proicere beet 1 . Philo moet in z'n Hypothetica (blijkens Eus. P.E. 8, 7, 6 Mras) het werkwoord ipocvf4stv ook hebben gebruikt, maar dan in de zin van „bedelen". In de ons door Eusebius uit dit geschrift geciteerde fragmenten vergelijkt Philo hiefde voorschriften uit de moreel zo hoogstaande Mozaische wetgeving met die van andere volkeren, om daaruit te besluiten tot de superioriteit van de eerste over die, vervat in de oude Buzygische vervloekingen 2 Na vermelding van een aantal regels die voorschrijven wat men moet nalaten, volgt daarop dat men daarentegen „xoci, Tr-rwzo`r% xati. rnwoi,q Tpocp-rly ipongoucrt. npOq TON) 0e6 skyik Ocv4cer av, armen en gebrekkigen die om voedsel bedelen, dit uit vroomheid jegens God moet uitreiken". In BCH. 48 (1924), 517 heeft R. Ganszynieé een verbeterde tekst gegeven van een inscriptie uit Tell Sandabannah (2 kilometer ten Zuiden van het oude Eleutheropolis) in Palestina, die door R. Wiinsch 3 reeds .
1 De gelijkstelling van gpocvog en stips vindt men ook in G. Goetz, Thesaurus glossarum emendatarum II 496,12; III 446.50 en 481.62, terwijl II 313.46 de gpocvoq als stips sodalium omschrijft, en II 513.39 als vertaling van stips behalve eranos ook eleemosina geeft. 2 Cf. H. Bolkestein, Een geval van sociaal-ethisch syncretisme (Meded. d. Kon. Acad. v. Wetensch., afd. Lett., dl. 72, ser. B, no. 1), Amsterdam, 1931. 3 Cf. Bliss — Macalister — Wiinsch, Excavations in Palestine during the years 1898-1900 (Loud., 1902), 157 vv.
165
gepubliceerd was, en volgens H. Thiersch 1 niet jonger kan zijn dan uiterlijk het eerste derdepart van de eerste eeuw v. C. De tekst hiervan bevat een vervloeking, gericht tegen een zekere Philonidas : „[HpOg] OLAcovE3cc[v TOG] / Elevo3Exo[u. gc.6 Te-]/Eaaa,aaL aUTO[v Tcp.o)--] //pEav yeEvea(9'a)t.
[Tei)
iy33aXii:v (i.E To V]/ AigrfirpEou, atac TO xecpa-/XakyeZv [ ✓ e xat Tri[p.o]va[S] / gzeLv Wa[c]. TO / TrepEasallov, // etnav 2 =pi, eog [Cc-TyvcoaTEll Ipece Tca[vT]e[Aek]. /4:13LXcovE3aq ak [Ixouto g y6/vor,To] o6Te Ocv[0.pcurc6Ae0-poq], &AA' Oc(e)13Epcov[oc] // xat ipavE[w]v. / (37]) T(az6). TCOVOCC-]/VTL
,
— Tegen Philonidas, zoon van Xenodicus. Vanwege mijn hoofdpijn en omdat ik er ook verder beroerd aan toe ben, vraag ik, hem te straffen en dat de man, die mij uit Demetrius' huis heeft doen zetten, wraak ten deel valt! Moge de vloek, die hij over mij heeft uitgesproken, volkomen in vergetelheid raken, Philonidas daarentegen niet weer in staat zijn onheil te stichten en de mensen te kwellen, maar (zelf) voor altijd een stomme bedelaar worden!" Plu. 1058 d: Zoals verscheiden malen elders, trekt Plutarchus ook hier tegen de Stoici van leer ( Storcos absurdiora palls dicere 5). Daarbij heet het: „e0 yap TCOViTGXOC E.,619-oq TO xaTa Aóyov cpuAofcTTcov olAap.o5 TcpoAeiTcet, TON) Hpax?la TeLv ckvayxaEcov ae6p..evov, doa 6a7rep Ex Tnlyijq ircypei, a6Tep xai, TOLL 6ovoi36Lv• ET6AX-'1V Aapeov 'Ap404stav 7CX066GOC y6yovev, ipavEE.Tat Tpoc iAv Tcap' — De voor-
stelling door dichters nl. houdt vast aan de overgeleverde feiten en last Heracles nergens verstoken zijn van zijn levensbehoeften ; integendeel, ze stromen hem en de zijnen toe als uit een bron. Maar krijgt hij bij de Stoici Amalthea, dan is hij enerzijds rijk, maar bedelt anderzijds om voedsel bij anderen!" Dat ipavEscr,a'at, hier „bedelen" betekent, blijkt, behalve uit de gebezigde tegenstelling, ten overvloede ook uit de viak daarna volgende zin, die in iets andere bewoording dezelfde innerlijke tegenspraak in de Stoische voorstelling aanduidt: „Koci. TclvToc (Av gzeL Avoq, ivoExtov TeAsZ xat cacpte (Lvei,Tat, 70nXcixr,q aocvet46 tizvo g ileTat.T6v =pa o6Kv ix6vTcov. — En alles bezit hij alleen, maar
tegelijk betaalt hij huur voor een woning en koopt hij meel, vaak door geld te lenen of door te bedelen bij mensen die zelf niets bezitten".
1
Arch. Anz. 23 (1908), 402.
Ganszynie6: een gewone vulgair-Griekse vorm voor de derde persoon singularis. 2
166
Terwijl enerzijds de aanzet tot deze betekenis al in de tweede eeuw v. C. aanwijsbaar is, nl. bij Pol. 31.31.2, waar de Rhodidrs verweten wordt, het geld voor de schoolse opvoeding van hun zoons uit de rente van de opbrengst van een graanschenking te ipaNgecpaaL nap& Teov yEAcov, in welke bewoordingen ipavf4eaD'aL de pejoratieve betekenis heeft van „bij elkaar bedelen", kan aan deze voorbeelden anderzijds, bij overschrijding van de aan dit onderzoek gestelde tijdsgrens, nog een plaats uit Macarius Magnes toegevoegd worden, waar ipaviesa,D.ac dezelfde betekenis heeft als in het voorafgaande voorbeeld, terwijl kort daarna ipavL6T41c ook „bedelaar" blijkt te betekenen. Macarius Magnes Apocriticus 3,5: Dit is een Christelijk apologetisch strijdschrift tegen de polemische aanvallen van een heidens philosooph (wrschl. uit de 3e e. n. C.), die Porphyrius geexcerpeerd heeft, van de hand van een vermoedelijke bisschop van Magnesia van tegen 390 n. C. I. Op de geciteerde plaats meent de Griekse philosooph, dat armen zich tegenover aanzienlijke vrouwen uit baatzuchtige motieven bediend hebben van Christus' woorden uit Matth. 19,21 : „Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop Uw bezit en Beef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben". Ze wilden hen daarmee nl. overreden al hun have en bezit aan de armen te verdelen en zichzelf in armoe te begeven en te bedelen — „"Erce caccv nicrav o6criav, v c yov xat iSnagcv atavel. tim Trivyn, xat afrracç eiç gvaeLav i?vao6craç ipavEcaNcL". Er moet tenslotte op gewezen worden, dat in aansluiting bij de verbs ipaNgav en -ecpacu ook het woord ipavvr* in de bedelsfeer terecht gekomen is en „bedelaar" is gaan betekenen : in 447 heeft nl. de bisschop van Cyrus, Theodoretus, het monophysitisme als een bij elkaar gebedelde veelvormige ketterwaan bestreden in een geschrift in dialoogvorm onder de titel „'EpavLaT1/4 iSICOL Traótloppoç". Waarom Theodoretus hierin de nieuwlichter en tegenspeler van de orthodoxe deelnemer aan de dialoog met een beeldspraak als ipcx,vvrcilq, „bedelaar", betitelt, blijkt uit § 4 van de inleiding hierop : "Clarcep Yap -rOv nap& 7coXViiv aicp irpecp6pzvov 7ZpoaccET7lv Ovoli.cgscv siAD'apiev, .cap zpv.a-na-rip 1-6 aWaiyovra inurrOctievov zp4ta-ca, OUTG) xat ToUTou Ti p& incovutilav Tiiiv irwrOeuttc'crwv TeMxatiev, en deze werkzaamheden betreffen het bij elkaar bedelen van de monophysitische opvatting uit nieuwe en on.
,
2 Zie A. Harnack in Texte u. Untersuch. z. Gesch. d. Altchristl. Literatur, 37,4 (3e Reihe, 7. Bd.), Leipzig, 1911.
167
toelaatbare leerstellingen (vgl. § 2: ix naXiiiv oci,pécem ilpccvicrocvTo Occr613ecocv) bij allerlei ketterse secten (§ 2: 'Ex •TroAX6v ydcp avocicov
Ta
36crrtivcc 86ylucToc TO rcocx,flov Torrro xoci.TraóCcv,467co)v ipocvmo'ctlevoc i.Lopcpov npocpipouaL cppóvw(x).
Samenvatting: Terwijl in Pol. 31.31.2, hierboven genoemd (rOv aLaótLevov acBccaxcfcAoreç 1..uaD'Ov ipocvi4scr,NcL =pa cpflcuv), 4ongecr4ccc al de pejoratieve betekeniswaarde heeft van „bij elkaar bedelen", zijn in de laatste eeuw v. C., maar vooral daarna voor gpavog enz. betekenissen aanwijsbaar, die alle zonder meer en direct in de sfeer van het aalmoes geven liggen. "Epccvoç aalmoes, handreiking: (?) BGU. 1292,56 (80/79 v. C.); Philo De Human. 86 ; De Agric. 90 ; Plu. Compar. Ar. et Cat. 3,6; A.P. 7,336.2; Luc. Tim. 45; C.F. Aes. 1, 95 H.; D.L. 5,21 (vgl. Stob. 3,705 H.). — De aalmoes of handreiking wordt gegeven in de vorm van geld of voedsel; het geven daarvan beet gpavov TCGCp6zav (Philo De Human. 86) of nocpizeal9'ocr. (Stob. 3,705 H.), Op6yetv (A.P. 7,336.2), aLa6vccr. (D.L. 5,21, cf. Stob. 3, 705 H.), het er om vragen gpocvov oct-reZv (Luc. Tim. 45; C.F. Aesop. 1,95 H. ; Stob. 3,705 H.) of tle-rowrei:v (Philo De Human. 86), zeZpocç ipo'cvq) te)n6zeLv (Plu. Compar. Ar. et Cat. 3,6). 'Epotvf46), en ook ipaNgo[Lor.r. M. in Plu. 1058d (vgl. Macarius Magnes Apocriticus 3,5) betekenen eveneens bedelen (BCH. 48 (1924), 517.19 ; Philo Hypoth. bij Eus. P.E. 8,7,6 (Mras), maar a almoes geven bij Sen. Controv. 10,42. 'Epavvrrhg = bedelaar : Theodoretus in de titel van z'n geschrift 'Epavccrs* 111 oc noXOElopcpoç. -
168
HOOFDSTUK VII
Metaforisch gebruik van g pay(); c.s. § 1: Het materiaal
Een zeer groot aantal plaatsen uit de Griekse litteratuur laat zien, hoe de woorden gpocvoq enz. metaforisch gebruikt zijn. Dicaeog. fr. 4 (TGF. 776) biedt daarvan misschien het oudste voorbeeld (indien althans OCD. van deze tragicus terecht meent, dat hij waarschijnlijk in de tweede helft van de vijfde eeuw v. C. geplaatst moet worden 1 . "A&r Tpayei.q xaXik, TOv ai')TOv
T()V
cpYreucrc'mrcov 57C0 v6i/ecg. —
gpOCV0V (XLT01.6CV
Wanneer Ge van Uw ouders een goede verzorging hebt genoten, laat Ge hun dezelfde behandeling ten deel vallen". Duidelijk komt wederkerigheid tot uitdrukking : op de behandeling geeft de voorafgaande goede verzorging recht. Eur. Suppl. 363: Euripides legt hier Theseus, op het moment dat deze zijn moeder Aethra naar Aegeus' paleis wil geleiden, de volgende woorden in de mond: „ToZç TexoUat yCy (361) avrtaouXeOst, Tixvcov, Mcrrilvoç Ocnt.q xo'000.6-cov gpavov • aok yap avirtAgwrat. TCOCBM nap' akoi3 Toi.aa"Ocv Toxe5ar.
— Want rampzalig wie niet als kind op zijn beurt zijn ouders met wederdiensten vergeldt — prachtige dienst 2 ! Want wie hun die dienst bewijst, ontvangt van zijn eigen kinderen op zijn beurt soortgelijke behandeling als hij zijn ouders bewijst". Hier is dus hulpvaardigheid tegenover iemands ouders een prestatie, waarvoor hij t.z.t. een tegenprestatie terugkrijgt in de vorm van de hulpvaardigheid, die zijn kinderen hem zelf bewijzen. Thuc. 2.43.1: Wanneer hier, in Pericles' lijkrede, de overlevenden opgewekt worden, in het trotse besef van Athene's grootheid, de gevallenen in moed te evenaren, gaat daarmee gepaard de raad, te beseffen dat deze machtspositie te danken is aan moedige, van plichtsbesef vervulde mensen die, wanneer ze ook in enige onderneming Been succes mochten boeken, 1 2
Maar Liddell-Scott: IV BC. Voor gpavog = dienst, vgl. hieronder Isoc. 14.57 en 10.20 by.
169
daarom nog niet hun stad van hun eigen diensten wilden beroven, maar haar een prachtig offer brachten — x0atcycov gpavov aUT-7) Tcpogclevor.". Dat het uitgangspunt voor deze beeldspraak het gpaNOV 7,poteaD'at = bijdragen voor een gemeenschappelijk doel schenken is, blijkt zowel uit het scholion t.a.p. : 1d0aLCITOV 4pOCV0V • xa)afacrrylv Govetacpopcicv, als uit de woorden waarmee Pericles zelf verder gaat : „Komi) yap TOC (56t,taTa 3L36v-reç 134 TON) ecylipcov g7COCLVOV EXCI(1.40010V. - Want door voor de gemeenschap hun leven te geven, verwierven ze voor zichzelf onvergankelijke lof". Die lof is dus, wat ze voor hun prestatie, het offer van hun leven, terugkregen. Ar. Lys. 651: Wanneer Aristophanes' titelfiguur hier zegt (vgl. V, § 1): „ToUplvoy Tap ti.o'L pkreo-cv xoa yap clv3paç Flacp6p6) — Ook ik draag immers mijn steentje bij in het totaal, mijn bijdrage bestaat immers in mannen!", is hier beeldspraak aanwezig, maar is bovendien wederkerigheid in het geding, in die zin dat Lysistrata haar bijdrage beschouwt als een prestatie, die haar recht geeft op een tegenprestatie, nl. dat ze in politicis mee mag praten, ondanks het felt dat ze een vrouw is. Isoc. 11.1: In de aanhef van zijn lofrede op de mythische Egyptische koning en vreemdelingenhater Busiris, richt Isocrates zich tot de op Cyprus werkzame vermaarde sophist Polycrates uit het begin van de vierde eeuw, wiens paradoxale „Lofrede op Busiris" één van zijn meestgewaardeerde werken was. „Uw redelijkheid, Polycrates, en de ommekeer in Uw leven zijn mij bekend door wat ik er van anderen van boor. Enige van de door U geschreven redevoeringen heb ik echter zelf gelezen, en gaarne zou ik eens vrijuit met U gesproken hebben over alles wat valt onder de opvoedingsmethode, waarmee ge U genoopt ziet U bezig te houden. Ik vind nl. dat aan diegenen, die onverdiend ongelukkig zijn en uit de philosophie inkomsten zoeken te trekken, alien die zich daar meer mee hebben bezig gehouden en het daarin tot groter volmaaktheid hebben gebracht, Trpocriptew i 9‘eXovraç Tori-cov ei6cp6pav TON/ gpavov — bereidwillig die steun behoren te verlenen". Blijkt uit de context al, dat hier gpavov eZ6p6petv is gebruikt in de overdrachtelijke zin van „een dienst bewijzen, steun, hulp, bijstand verlenen", duidelijker treedt dat nog naar voren uit §§ 2-3, waar het gpavov elacp6pecv nu e6spyeTii:v beet — en dat heeft immers de genoemde betekenis — en c'ocpaetoc huip hetzelfde voorstelt als gpocvoc in § 1. Wederkerigheid wordt hier niet met zoveel woorden uitgesproken, maar vloeit wel uit Isocrates' woorden voort, daar deze ,
170
op grond van zijn hooding zijnerzijds dezelfde steun verwacht van wie hem mocht overtreffen. Isoc. 14.57: De bewoners van het in 374/3 v. C. door Thebe ingenomen en verwoeste Plataeae hadden in Athene een toevlucht gevonden. In Isoc. 14, de — hoogstwaarschijnlijk niet uitgesproken — IDocrceixOç van 371, wordt nu van de aloude bondgenoot Athene hulp gevraagd ter wederopbouw van Plataeae. De Atheners wordt daarbij toegevoegd: (56) „Wij smeken U . . . ons ons land terug te geven . . . en ons te helpen. pAvoL ,(76v 'DaAvcov Toilzov TOv gpcoov, etyma-mil-014 (57) ' OcpeDne-re yevov.ivotç bralli3vou. — Gij zijt de enigen onder de Grieken, die tot die wederdienst verplicht zijt, d.i. ons te helpen nu we van huis en haard verdreven zijn". Dat gpocvoç hier weer de betekenis heeft van „dienst, (daad van) hulp, bijstand", is overduidelijk uit de hele passage, maar vooral uit de verklarende toevoeging i7calli3vocc na gpocvoq. De verplichting (Opef.Avre!) tot het bieden van die hulp vloeit dddruit voort, dat Plataeae vroeger Athene hulp geboden heeft; „6o-Te 3t.xocicoq atv ociyriv -Way
e6epysaiotv Oc7coAck1 oct..tev, IlvTcep a6-cola Tuyzc'(vop,ev elc 61161ç Umiga,v-reg
— daarom is het niet meer dan billijk dat ons op onze beurt diezelfde dienst bewezen wordt, die wij zelf U het eerst hebben bewezen". De gpavoç is dus hier een tegenprestatie, waarop men aanspraak maakt op grond van een vroegere prestatie. Isoc. 10.20: In deze „Lofrede op Helena" vindt men de voorstelling, dat Theseus zo onder de indruk van de nog jeugdige Helena is gekomen, dat hij Naar schaakt met hulp van zijn vriend Peirithotis, en deze voor zijn hulp zó dankbaar was — Toacerrir) zIpcv gazev dat hij hem, bij zijn poging Core voor zich te winnen, vergezelde op zijn afdaling in de onderwereld, ondanks het feit, dat mislukking van de onderneming bij voorbaat duidelijk was : „voligcov Oc oef.Xetv To;lrov TO%) 4pocvov,11-0evOc Cotocrr"ijvca i
ema'
ixei.voç ceyri) auvextvTaiv 67tO -rcpoo-rakkvs-cov aóveucrev. — Hij vond nl. dat hij, voor wat PeirithoOs samen met hem
had gerisqueerd, verplicht was tot deze wederdienst, nl. zich niet te onttrekken aan een opdracht van hem, wat deze ook mocht inhouden". Dat bij de gpocvoç wederkerigheid gold in de zin dat een verleende dienst tot wederdienst verplicht, blijkt niet alleen uit de woorden OcpetÄetv . . . . avri, maar ook uit npoavic-c-recv: Theseus voelt zich zo bij Peirithoös in de schuld, dat een verzoek zijnerzijds (P. „7capcxxa1e1. elg "AL3ou XGCT&(3OC6LV ) voor hem een bevel wordt! "
171
Xen. Cyr. 7.1.12: Wanneer Cyrus, alvorens zijn aanval op de geallieerde legers onder commando van Croesus in te zetten, bij zijn manschappen de strijdlust wit aanwakkeren, doet hij dat volgens Xenophon o.a. in de volgende woorden : „"S2 Scvapeq, ci Tiavcc ?COT av xcOaf.ova gpavov '
ex?0n4Aoug napocxcOlcsocy.ev -71 eEg T6v3e, v5v yàp KeaTcv ayociao`k avapt.-"cat yevogvot4 TCOaa Xay0CD'OC OcAV1Aocc,- sixreveyxei:v. — Mannen, tot bij-
dragen aan welke „pool" zouden we elkaar nu beter kunnen opwekken dan tot deze? Nu immers kunnen we, als we dapper zijn, op grote schaal bijdragen tot elkanders voordeel". Pl. Symp. 177 c.: Aan het begin van het symposium bij de tragicus Agatho was besloten tot matigheid. Eryximachus had toen voorgesteld, „.;ilia c aLa, Vyycov dOalpnotç Guyer:vat TO T4.epov" (176 e), en als thema daarvoor Eros gesuggereerd, waarin hij aanknoopte bij Phaedrus' herhaaldelijk met verontwaardiging gedane opmerking, dat uitgerekend de grote god Eros in de litteratuur zo te kort gekomen was. „Daarin heeft Phaedrus gelijk, vind ik", aldus Eryximachus : „"Eyco ol3v intOw:6' Sct To6T(1) gpocvov sEcreveyxsi.v xai. zapicracrDccL, OctLa a iv TW rcap6vTr. Tcp6nov [Loc aoxei. eIvoct 11(..av TOGO rcapo56c. xoap.-ricrat TON) Diov. — Ik wens dan
ook niet alleen hem mijn steentje bij te dragen en een plezier te doen, maar ook lijkt het mij, gezien de omstandigheden, gepast dat wij, die hier aanwezig zijn, op de god een lofrede houden". Het afaci Xóycov efc?0n4oK cruveZvat veronderstelt ieders deelname, en voorzover het hemzelf betreft, wil E. daaraan gaarne voldoen ; aldus zijn steentje bijdragend, is hij tevens Phaedrus terwille. Pl. Leg. 927c: Ter sprake komen hier kwesties als testament, wezen, voogdij en dergelijke. Waar het de opvoeding van wezen geldt, zullen door de staat aangewezen „hoeders van de wet" en voogden de taak van de gestorven vader zo goed mogelijk dienen over te nemen. De voogd en leidsman zal daarbij dan, tenzij hij van alle verstand verstoken is, zich steeds de welwillendheid resp. boosheid van de natuurlijke beschermers van wezen, nl. de goden, de zielen van de gestorvenen en die van de nog levende grijsaards, voor ogen houden en „eaaPo60,evov 7cepL TpocAv Te xac nocc.adocv Opcpavg)v, eoq gpavov eEacgpovToc iocuTil) 're xoci. To i4 oc6To5,
=STK aóvcc iltv 7tdcvTcoq lzFccrocv e6cpyeTei.v — vol zorg voor het grootbrengen
en de opvoeding van wezen, deze alleszins naar zijn vermogen bijstaan, alsof hij zichzelf en zijn eigen kinderen die bijstand verleent". Ook hier is de wederkerigheidsgedachte aanwezig. Immers als de voogd de pupil 172
goed verzorgt, denkt hij aan zichzelf en zijn eigen kinderen, omdat hij voor een goede verzorging van zijn pupil op een tegenprestatie mag rekenen in de vorm van welwillendheid enz. van de kant van goden, gestorvenen enz. Antiph. fr. 260 (CAF. II 121 1 ) : Uit een ons overigens, ook naar de naam, onbekende comedie van Antiphanes heeft Stobaeus (Flora. 83.19), in een hoofdstuk over de gewenste verhouding tussen ouders en kinderen, ons de volgende versregels overgeleverd : ,
yap aya7c•rc7) TL Tcpci,s-rcov rcpOç zofcptv cgpetv. — gpavov iti.auTep' TO 13TOV Wanneer ik een beminde zoon een genoegen doe, bewijs ik daarmee, dunkt me, mezelf een dienst". De betekenis van gpocvog wordt uiteraard daardoor bepaald, dat gpavov cp6pecv teruggrijpt op 7rpCcs recv ('r v) Tc TrpOç zo'cptv, „iemand een genoegen doen, terwille zijn, een dienst bewijzen". De uitspraak berust op de wederkerigheidsgedachte, aangezien de zoon zich later verplicht zal voelen, de hem door zijn vader bewezen diensten te vergelden, cf. Dicaeog. fr. 4. Dem. Ep. 5.5: Een kennis van Demosthenes is aangeklaagd ; de laatste vraagt daarop schriftelijk om medewerking ten goede van de aangeklaagde aan Heracleodorus, van wie het verluidde dat hij als den gedaagde niet goed gezind advocaat optrad. Voor het geval nu dat dit gerucht niet van waarheid ontbloot zou zijn, drukt D. (§ 2) er zijn spijt over uit, dat hij zich overal zo gunstig over H. uitgelaten heeft, en voegt daar (§ 4) aan toe : „Het zou me uiterst pijnlijk zijn als ik me, na mijn aanvankelijke vriendschappelijke gevoelens voor U, gedwongen zou zien mijn standpunt te wijzigen". Daarop volgen dan de woorden : „Kcc,Ak oi5v gpocvoç -
zo'cptç amcd.oc• xcd. 6v rcoivrocc 7cpoç — De ene dienst is de andere waard: bewijs gij mij die dan ook!" De hier bedoelde dienst, nl.
de door D. omtrent H. verspreide hoge dunk, vraagt dus om een wederdienst, i.c. een voor de aangeklaagde gunstige houding. Door deze woorden wordt de indruk gevestigd, dat Demosthenes hier een bekende, spreekwoordelijke uitdrukking bezigt; indien juist, vormt deze indruk een extra aanwijzing voor de betekenis en veelvuldigheid van deze eranos! 1 Nu ook in Edmonds (FAC. II, 296), die echter de beeldspraak niet geheel juist weergeeft in zijn vertaling „The favours that I do my only son — I count as kindness _given myself on loan".
173
Dern. 39.18: In lIpOç Bocci,YrOv To5 OvO[LocToq beschuldigt een zekere Mantitheus zijn halfbroer Boeotus, zijn naam wederrechtelijk in Mantitheus gewijzigd te hebben. Uit de daardoor ontstane totale gelijknamigheid beiden heten nu M., Mantiaszoon, uit de deme Thoricus! — ontstonden gevaren voor de rechtspersoonlijkheid van de klager. Deze noemt daaronder: (18) „Ti. 8', el 4)eu8ollocp-cuptcov (10n6aea1'oct. 7tp06a0X6)11 icp 074 ipoogec To6Tocç ToT4 rcept co.n.Ov, iplimv Liam TeXecOgivocc 8f.xv; — En wat zou er het gevolg wel van zijn, als hij eens, door
verstek te laten gaan, zijn proces geen doorgang zou doen vinden, omdat hij de verwachting koesterde, schuldig bevonden te worden aan, en veroordeeld te worden wégens, meinedige getuigenissen, terzake van de diensten die hij die mensen uit zijn eigen kringetje bewijst?" Dat B. hier voorgesteld wordt als iemand uit een groepje lieden, dat elkaar steeds helpt door meineden, maar die daarbij wel eens een keer tegen de lamp zou kunnen lopen, dat dus hier bij ipoogeravl-tvE tevens de wederkerigheidsidee weer opduikt, is vooral duidelijk uit Harp. (s.v. ipcogovrec) : -rag nept ockOv ipoc\gec • olv-reunocei. ecno8c8ok ta-iv papeLav xdcxeZvoi co'e nocpiazov cidevaoticocpTup-Ocorreç 1`.rc4 oeYroi3''. Het ipccviecv is hier dus het bewijzen van diensten, die een tegenprestatie vormen voor vroeger ontvangen diensten. In [Dem.] 61.54 de 'EpcoTtx6q, een epideictisch betoog in briefvorm, dat wel niet van Demosthenes' eigen hand zal zijn, maar wel uit zijn tijd stamt, — laat de schrijver, die in 1 zegt Epicrates' lof te willen zingen, zijn lof voor deze sportieve jongeman van aantrekkelijke physieke en psychische kwaliteiten volgen door raadgevingen om diens leven nog geachter te maken. Daaronder treedt op de voorgrond de raad, de philosophie te beoefenen, omdat de geestelijke ontwikkeling dient te praevaleren. Daarbij moet de aangesprokene zich voor ogen houden, dat naar zijn gedrag niet alleen hij zelf, maar ook de schrijver beoordeeld zal worden. Hij moet dus niet alleen de uitgesproken loftuitingen waard blijken te zijn, maar ook 's schrijvers vriendschap voor hem boven alle critiek verheven doen zijn. oi'yro) 8' Oiv ae -npo 9-61.1o4 Av cpcAoaocpfav —
,
7rapexCcAouv, el Tijç el'ivoiccç -7.71 g Wig TO Ocv X0000.6'701) gpocvov elaeveyx&Ev eplrriv )(TX.: — Ik zou U er dan ook niet zo nadrukke-
lijk toe opwekken, U in de philosophie te verdiepen, indien ik niet de mening toegedaan was dat ik U daarmee het schoonste staal gaf van mijn genegenheid jegens U". De schrijver krijgt dus voor zijn gpotvoç aan de 174
jonge man — lof en advies — iets terug, nl. gunstiger oordeel van het publiek over Epicrates, en daarmee over zichzelf. Dem. 21.101: Demosthenes heeft zijn persoonlijke tegenstander Midias wegens 5(3p cg aangeklaagd, omdat deze hem, nog wel in de uitoefening van zijn functie van choreeg ter gelegenheid van de Grote Dionysiaca, een oorvijg had toegediend. Wanneer nu Demosthenes de rechtbank ertoe opwekt, maar geen medelijden met Midias te hebben, omdat deze dat zelf ook nooit met wie dan ook heeft, kleedt hij dit beroep op het beginsel van „leer om leer" 1 in in een beeldspraak, die het wederkerigheidsbeginsel bijzonder duidelijk tot uitdrukking brengt : „'Ey8) yap ay.= ndcwraç Ocv467coug cp6pav nap iccuT6v eig ¶Ov (3tov oc)-col,ç gpavov nap& 7-cc'tvW Ocra Trpc'crToucnv, ()toy iy6 okocri likrpLoç 7rpOç anocvrocq aelalcov, el) notiov TroAAok• C'cirracyr, TCpocripta -r(f) Toto6vp s-cciSe elaço6pec.v, &Iv 'TOU xoccpOq xpetoc rcapoca-ril. g'repog okocrt TLC Ptoctoq, 0686v' o5T,' iAthv out OX(og IvOspuyrrov )elyoól..tevog• Tol!yry Tag OtLototq popckg 'nap' ixd(a-rov aExocLov Uncipzetv. at') 70n71p(on);ç ToLoós-ou yeyovk ipcbou, creccyrcii Toryrov af,xocto ç er. auXAgoccpaw.". En dezelfde beeldspra ak keert, in soortgelijke bewoordingen, nog eens terug in Dem. 21.184 -5, waar Demosthenes zijn gehoor eveneens maant, niet zachtmoedig te zijn voor zijn tegenstander: „'Ey6 VO4C1) 7TdCvs ccç avO'pdyrcouç ipocvoug cp6petv Irocpec rcdcv-rec TOv 13tov cctycoi,q, o6zi6crae 1).6vouç ovg auÄÄ6youat Ttveç x& if)v n?olponcci ytyvovs-', «AA& xoci. Wouç. (185) (Nov gcrrt, Tcq viTpLoq xcci, cpc.Xlvapwroq 111),0v TcoUok aulvToiry Tcc6T0 atx«,Lov 67cd,p ze,v nocpac ncfcv-row, 3tv eig xpetocv xoci, dcye6v' acpbcvoct. OtA,Aoç ayroaf, 1-14 dcvoctoVw xcti. no?aok 6P4wv, xoci, Tok xc&dcptuvroc, TO) ai n't-cozok, Tok, a' ova' OcvD-pdynouç 67roXocv..Pdcv0ov Tamp Tag oc6Tck atxoccov cpopOcç Oncipzetv, Ocansp ceyrOg stavAvoze -rag &XXoK. av Totvov 6tiEv Oprh74 inty) cxxonei,v, Tayroo nkiwonilv e6p4javre Metatav OVITX TO5 ipo'cvou, xoci, o6x ixeivou." — De verklaring van deze passages moet luiden : in nood of moeilijkheden kunnen je vrienden je gezamenlijk een renteloze lening verstrekken, waaraan ieder van hen bijdraagt, en die je de plicht oplegt voor hen in soortgelijke omstandigheden hetzelfde te doen. Deze wederkerigheid wordt nu in beeldspraak toegepast op de samenleving als geheel, waar, by. voor de rechtbank, dit beginsel zijn invloed ook behoort te doen gelden. De woorden otov x-cA. geven -
Vgl. W. Voegelin, Die Diabole bei Lysias (Bazel, 1943), hfdst. I: „Von der Rechtsprechung and vom politischen Eranos".
175
aan, dat men door eigen gedrag tegenover anderen een daarmee corresponderend gedrag van die anderen tegenover zichzelf uitlokt. Immers op aan anderen bewezen burgerzin, medeleven en diensten reageren deze in dezelfde zin, op hardvochtigheid, onmeedogendheid, inconsideratie navenant. Actie en reactie, prestatie en tegenprestatie zijn dus congruent. De gpavoq, die men voor anderen opbrengt, brengt men dus tevens zichzelf, omdat men tegenover de bewezen gpocvo; een overeenkomstige tegenprestatie kan en mag verwachten. Zo kan men dus zeggen, dat de mensen zichzelf een gpotvoq bezorgen van elkaar (Trap' ccuTCov), d.i. over en weer bij elkaar, waarmee dus anderer tegenprestatie 1 voor eigen prestatie bedoeld is. Bij de complexe betekenis van gpavoç is mij een vertaling der beide passages, die de beeldspraak volledig handhaaft, onmogelijk. Het volgende, met zijn poging tot woordspeling (gedrag(ing)- bijdrage) geef ik voor beter : „GOO Want ik geloof dat alle mensen het redelijk achten dat ze bij al hun handelingen zichzelf over en weer bij elkaar een zeker fonds aan gedrag bezorgen. Ben ik hier by. van burgerzin tegenover iedereen vervuld, vol medeleven, en bewijs ik velen diensten, dan behoren alien tegenover zo iemand hetzelfde op te brengen, wanneer zich een gelegenheid daartoe of behoefte daaraan voordoet. Is een ander daarentegen hardvochtig, heeft hij met niemand medelijden en beschouwt hij hem zelfs niet als een mens, dan is het niet weer dan billijk, dat hij door iedereen met gelijke munt betaald wordt. Daar gij nu in deze laatste zin bijgedragen hebt, is het redelijk dat gij dit gedrag zelf incasseert". En voor 184-5 in dezelfde trant : „Ik geloof, dat alle mensen zichzelf gedurende heel hun leven zekere gedragingen bezorgen, niet slechts in zoverre deze en gene een lening bijeen pogen te krijgen en zij dan daaraan bijdragen, maar ook nog in andere vorm. Is by. iemand onzer van burgerzin vervuld en meelevend en medelijdend jegens velen, dan behoren alien voor hem datzelfde op te brengen, wanneer hij eons in nood of moeilijkheden komt. Is daarentegen een ander meedogenloos en behandelt hij velen uit de hoogte, en beschouwt hij sommigen als uitvaagsel, anderen 1 Cf. Hesych. (s.v.): ipdcvLov • Ocwrcur68oatg tegenprestatie, en in BCH. 1 (1887), 15 de Dem.-glosse IIX-wco-r-;;ç . 6 7post.aevyvoxeaq TLVOC gpocvov End. TO 5a-repov ccl'yrOv CurciAccpsZv, waarnaar een 7ailpoycilq (zie daarover het Aanhangsel van het volgende hoofdstuk) dus iemand kan zijn die eerst een bepaalde prestatie verricht, teneinde daarvoor later vergolden te worden.
176
als arme drommels, en nog weer anderen zelfs niet als mensen, dan behoort men hem in dezelfde munt te betalen als waarin hij voor de anderen bijdroeg. Als ge U er nu toe zet om dit eens goed te bezien, dan zult ge tot de conclusie komen, dat Midias in de laatste zin bijgedragen heeft en niet in de eerstgenoemde". Dem. 59.8: Dem. 59, Kcc-ca Neocipocq, is een rede, die vermoedelijk ten onrechte op zijn naam staat, maar wel uit zijn tijd stamt. In IV, § 9B, heb ik daaruit al § 31 gedeeltelijk geciteerd. Het hoofdthema ervan is : Theomnestus en diens zwager Apollodorus beschuldigen Neaera, concubine van de Athener Stephanus, er van, zichzelf en hun beider kinderen voor bezitters van de volledige Attische nationaliteit te hebben laten doorgaan, ondanks het feit dat zij vreemdelinge was. Deze beschuldiging is een wraakneming op Stephanus, die Apollodorus destijds had aangeklaagd wegens het indienen van een onwettig yoorstel, en daarvoor de enorme boete van 15 talenten had verlangd, die A. en zijn gehele familie vols1agen geruineerd zou hebben. „Zo was Stephanus", aldus ongeveer Theomnestus, „ofschoon wij hem nooit ook maar één strootje in de weg gelegd hadden". Daarom was hij de toenmalige jury zeer dankbaar voor het tegen Apollodorus uitgesproken vonnis — 1 talent; dat kon hij, zij het ook met moeite, nog opbrengen „-coi'Yry 8cxocio4 TOv ock'nOv gpocvov iveze,-ckcsoctLev cluto3o5vocc — maar met reden hebben wij het op ons genomen, hem (di. Stephanus) met gelijke munt te betalen". (Ook ons : „hem dit betaald te zetten" zou de bedoelde ironie goed weergeven). Duidelijk is de gpocvoq hier dus een tegenprestatie. Dem. 10.40. In KocTa 4:130nErurou wijst Demosthenes, in zijn oproep tot harmonie en samenleving van rijk en arm binnen het Atheense staatsverband, onder wederwijdse erkenning van elkaars rechten en plichten, de gegoede burgers erop, dat ook de niet-bezittenden in de sterk gestegen welvaart van Athene dienen te delen, — by. door uitkeringen uit het ,hcoputOv, de „feestkas" zoals binnen het familieverband ook niemand in de bloei van zijn leven de ouderen veronachtzaamt. Zo iemand zou in dat geval trouwens ook strafbaar zijn, „ad, rip, otilocc, Toiag yovei3aL TO%) 6pLatilvov Cctixpo-ripcov gpocvov xoci =pa TES cpUcreo.4 xoci 'Mapa To5 *Lou 8cxocio4 cgpecv xoct ixóvW incol-eXav — want men heeft m.i. de plicht, zijn ouders eerlijk de steun te geven, die van twee kanten, nl. en door de natuur en door de wet, geboden is, en deze eigener beweging te verlenen". Dat in deze karakteristiek van de onderhoudsplicht t.o.v. 177
ouders als zedelijk en wettelijk geboden gpocvoç „steun" betekent, waarbij hier dan in het bijzonder aan de geldelijke vorm daarvan gedacht wordt, is duidelijk, ook uit het vervolg, waar (§ 45) t.a.v. de bezittenden erkenning van het privaatbezit gecombineerd wordt met de eis tot offervaardigheid tegenover het vaderland in nood. Ook bier is de wederkerigheidsgedachte aanwezig, in zover nl. door Grieken de verhouding tot ouders herhaaldelijk in het Licht daarvan bezien is, ook in verband met gpavoc. Dem. 25.22: In hoofdstuk IV, § 8 werd reeds de volgende beeldspraak behandeld: „"Epocvoç ydcp iaTc TcoAcTcxOç xoci, xocavk ndcv‘9? Oaoc, TCCUvTWV Tet)V V6 /WV, gxoccrroç IHICov 7roca. — Een bijdrage in het belang van staat en maatschappij is nl. alles, wat ieder onzer doet op instigatie van de wet". De polls legt dus plichten op aan de burger, die daartegenover op zorg en bescherming mag rekenen : wederkerigheid! Dem. 25.58: Uit dezelfde rede tegen Aristogiton is nog deze zin, waarmee Demosthenes enkele voorbeelden van grove ondankbaarheid van A. besluit, die zeker niet onderdoen voor wat, vóór hem, Lycurgus dienaangaande al verteld had : „ eTtizi.ç 3' l'Iyocvocx-rei.e apTi.o4 el -ri,)v -cOv gpocvov cpepóvvov elç T v crwrylpiocv ccizci;): xocT-iy6pec. — Straks waart ge verontwaardigd, dat hij een aanklacht indiende tegen wie tot zijn veiligheid bijdroeg". Daarmee wordt erop gezinspeeld hoe A. een in Athene gedomicilieerde vreemdelinge, die hem, na zijn ontvluchting uit de gevangenis, enkele dagen in haar huis verborgen had en hem toen naar het buitenland had helpen ontsnappen, later — stank voor dank! — wegens beweerde onrechtmatige aanwezigheid in het land als slavin had proberen te doen verkopen! "Epocvoq betekent hier dus „bijdrage", en duidelijk is, dat de prestatie van de vreemdelinge een (andere!) tegenprestatie van de kant van Aristogiton gevergd had! Arist. Pol. 1332 b 40: Op de vraag, of de betrekkingen tussen regerenden en geregeerden, overheidspersonen en onderdanen, onderling verwisselbaar of permanent behoren te zijn in een xocvcovioc TCOALT6X1), een politieke samenleving, wordt bier als antwoord gegeven : Om velerlei redenen behoort de regering beurtelings door alien uitgeoefend te worden, hoewel de regerende onmiskenbaar boven de door hem geregeerden dient uit te steken. Hoe kan men dat realiseren? Wel, de natuur zelf heeft een onderscheidingsmogelijkheid geschapen in de verhouding binnen dezelfde soort tussen oud — dat behoort te regeren — en jong dat zich moet laten regeren. Aldus „ckyocvccx-ra 3i ol')3ek ilAritiocv Ocpxótlevog, -
178
068 vo4ec eIvccc xpeiTs-cov, Criao.4 TOV gpaVOV, OTOC11 TUZ'n
xcci, til?acov civ-raocti,Pdtvecv
TOU'TOV
'77ic tXVOU1.161071q lAcxEocg — vindt niemand het
erg, op leeftijdsbasis geregeerd te worden, en acht niemand zich beter (geschikt) dan zijn regeerders, vooral niet omdat hij bij het bereiken van de vereiste leeftijd op zijn beurt die behandeling zal krijgen (nl. dat men zich door hem laat regeren)". Onmiskenbaar is bier bij de gpocvoç weer de wederkerigheid, evenals in Lycurg. 143: De gang van het betoog is : Leocrates zal — nu het bij hem om verlies of behoud van zijn Leven gaat — U bidden en smeken, medelijden met hem te hebben. „Ilvwv; o6y ot; TON) cx.61-6 gpocvov elg Triv cawripLxv elaeveyxeiav o6x E-QA.71cre, — Maar wie zijn het Joel van die smeekbeden? Zijn dat niet diegenen, die hij diezelfde dienst niet durfde te bewijzen, toen het er om ging him behoud te verzekeren?" Medelijden van Leocrates zou dus een prestatie geweest zijn, die een tegenprestatie in dezelfde vorm zou vergen. Aeschin. 3.45: Van Ctesiphon stamde in 337/6 het voorstel, Demosthenes tijdens de Dionysia in het Dionysustheater een gouden krans te verlenen voor zijn grote verdiensten jegens het vaderland, waaronder het, gedeeltelijk op eigen kosten, versterken van Athene's muren en vestingwerken na Chaeronea. Bij indiening van het desbetreffende praeadvies in de yolksvergadering verklaarde Aeschines het onwettig, en diende op grond daarvan tegen de voorsteller Ctesiphon een aanklacht in (336), die pas in 330 tot behandeling van de zaak leidde. Eén van Aeschines' argumenten voor de ongeldigheid van Ctesiphon's voorstel is daarbij, dat men bij de Dionysia slechts afkondiging mag doen van vanuit het buitenland toegekende kransen. Immers de — op dit punt overigens al lang in onbruik geraakte! — wet heeft raadsgebouw en volksvergadering aangewezen als plaats van afkondiging van het verlenen van een onderscheiding door Raad, resp. yolk, en soortgelijke afkondiging van onderscheiding door demen en phylen bij tragedie-opvoeringen verboden, dit alles „Nat talaek ipavf4cov aTicpocvouç xca xl1pOylucToc cPeua-rj cpLAo-rctliocv xTaTal - opdat niemand door het systematisch bij elkaar zamelen van kransen en afkondigingen zich een vals aanzien verwerft". Voor ipmgecv = verzamelen cf. het scholion t.p.: ipongcov • ay-0, To5 auX?lycov. Alexis fr. 280 (CAF. II, 400 1 ) : Een fragment van — we weten niet welke .
1
Nu ook in Edmonds, FAC. II, 510, no. 280.
179
comedie van Alexis luidt: „if) naZ, graTo; gpavoq ia.TE (ot. TO D.p6c)ar. XCCTa TpOrcov • Ov Yap OC& OcrtaaPov Toi3Tov oTcrcoao5vai, pie crof.. rcapac Tot$ naTpk,
aez
M'n jongen, mijn grootste dienst (aan jou) is dat ik jou een behoorlijke opvoeding geef. Immers die behandeling, die ikzelf van mijn vader heb ondervonden, die moet ik aan jou vergelden". Alweer: wat men als gpavoç krijgt van zijn vader, is een prestatie die een tegenprestatie vergt. P. Zen. Col. I. 41 (+ 254 v. C.) : Een briefje van de boekhouder Phileas aan Zeno, de bekende rentmeester van de „minister van financidn", Apollonius, van Ptolemaeus II. Daarin schrijft Ph., bezoek van enkele hunner wederzijdse kennissen te hebben gehad met het verzoek om een (aanbevelings)brief aan Z. voor de overbrenger van de brief, Metrodorus. (r. 3) „Xaptet gpocvov ce.yr[k Llysock] rcapo'c Te craoToi5 xai. • •
•
•
• •
•
TiLv yvcopttuuv. — Ge zult me dus genoegen doers door hem steun van U
en Uw kennissen te geven". W. L. Westermann en E. S. Hasenoehrl, die deze papyrus in hun P. Zen. Col. gepubliceerd hebben, vertalen : „You will do me a favour by making him a collective loan from yourself and your acquaintances". U. Wilcken merkt in zijn besprekingl van de publicatie P. Zen. Col. op, dat de uitdrukking gpavov noei:v voor „een lening bezorgen" toch niet gebruikelijk is, en stelt dan de vraag, of „no vhaccç" niet eerder duidt op „einen Schmaus, ein Picknick, durch das Metrodorus geehrt werden soll". Het komt mij voor, dat noch WestermannHasenoehrl's opvatting, noch die van Wilcken juist is. Het 7rapac .. . yvcopituov roept weliswaar onmiddellijk de herinnering op aan het =pa cpi,Xwv, dat we nooit in verband met een maaltijd gebruikt vinden, maar herhaaldelijk met een renteloze lening, by. Thphr. Char. 17.9 en Antipho 2.2.9. Daar staat tegenover, dat noch bij de eranos als lening, noch bij de eranos als maaltijd de combinatie gpavov noLei'v ooit gebezigd wordt 2 Vat men daarentegen het woord gpavog op in de overdrachtelijke zin van „steun, hulp, dienst", dus als synoniem van E6spyecria of xcfcpc4, dan is de verbinding van gpocvoc met noteiav begrijpelijk. Immers e6epyecriaav notav beet het by. in Hdt. 4.165: etkpyeaEat ig KatiPota rcenonwAvat, zdcprav TCocei:a4occ in Dem. Ep. 5.5: „liOcAog oi)v gpavoç zo'cpc,c .
1 Arch. Pap. XI (1935), 288. Van hem is ook de correctie oi5v voor a61.1.
Want het zeer dubieuze vers Eur. Hel. 388 (cf. Hoofdst. II) kan ten dezen uiteraard niet als bewijsplaats benut worden. 2
180
8utcdoc - xat at') noL/rocc. TrpOç 4.6". Metrodorus wil dus door tussenkomst van Phileas steun in een of andere zaak van Zeno zien te krijgen, en Phileas geeft hem nu een aanbevelingsschrijven mee. Daarin geeft de verwijzing naar 's mans kleding in de laatste zin (cpavepOç a6 (TOL gaTal d'oPapo.Yrco; OcTrO ¶-ri g &;N-coç Og icrn,v) aan, dat zijn uiterlijke verschijfling voldoende waarborg daarvoor biedt, dat de steun niet gevraagd wordt voor een onwaardige, aldus Westermann-Hasenoehrl en Wilcken. Dit laatste zou ik aldus willen aanvullen, dat Metrodorus, naar verwacht mag worden, zich voor de hem verleende steun zal revancheren : prestatie verplicht tot tegenprestatie in enigerlei vorm! Aristo van Ceos, bij Phld. Vit. lib. 10, Col. 14 (ed. C. Jensen, Leipzig, 1911). Bij laatstgenoemde Epicureeer uit de eerste eeuw v. C. is een lange passage bewaard, die de hoofdgedachten weergeeft van een verhandeling van de Peripateticus Aristo van Ceos (2e helft 3e e. v. C.) over de hoogmoed. Philodemus laat daarbij weliswaar details uit Aristo's betoog weg, maar heeft „sich dem Wortlaut der ganzen Schrift Aristons angeschlossen" 1 , zodat we het gebruik van cruvepocvEco Kier veilig al in de derde eeuw v. C. gegeven mogen achten. In het 10e boek van zijn Hap?, xaxciLv citeert Philodemus, bij zijn behandeling van de ondeugd der teyrcepvpOcveLa, arrogantie, Aristo, waar deze bespreekt hoe men zich voor arrogantie vrijwaart. Daarbij wordt terloops gewezen op het succes dat mensen hebben die zich anderer hulp weten te verzekeren, en dit gesteld tegenover het échec van mensen die geheel op zichzelf wensen te blijven staan. Kómt dan zo'n man, die uit eigendunk en minachting voor anderen gewoonlijk niet bij anderen te rade gaat en tot hulp niet bereid is, er eens een keer toe, hulp van anderen in te roepen, dAn is hij „TcoUok Tok napa-rripoilvTaç xat intocrxeXiovraç auvri pavotk — omdat hij in een flink aantal nu mensen bijeengebracht heeft, die allang hun kans afwachten en hem een beentje willen lichten" er natuurlijk ndást (en leert dan zijn arrogantie wel af: immers niet voor woorden pleegt hij toegankelijk te zijn, maar slechts voor de harde feiten, i.c. een mislukking). Voor auvepaview = vergaren, cf. Poll. 3.128: dcyetpay . . . . auvepaviaat. [Pl.] Ax. 369a: In deze pseudo-Platonische verhandeling uit de eerste eeuw v. C.(?) probeert Socrates de zwaar zieke Axiochus duidelijk te maken, dat vrees voor de dood niet op zijn plaats is. Op Socrates' uitI cf. W. Knögel, Der Peripatetiker Ariston von Keos bei Philodem (Leipzig, 1933), 12.
181
eenzetting, dat alles in het leven, ook politieke activiteit, toch slechts tot teleurstelling leidt, beaamt A. dit vanuit zijn politieke ervaringen: „A.7111.oç yip, cw pi,Ae Ec'oxpccreq, eczcCpc,crrov, CaPixopov, (L[16, Pdcaxavov, clacociaevrov, 4.4 Coo auv)wavracylvov ix a6yxAuaoq OzAou xoci. Pcothov cdoxicpcov.
— Het yolk is inderdaad een ondankbare, wispelturige, harde, boosaardige en onbeschaafde massa; het lijkt net alsof deze uit een hoop schuim is samengesteld, uit op ruwheid beluste kletsmeiers!" Euvepocvf4co heeft hier natuurlijk de grondbetekenis : „vergaren, bijeenbrengen". D.H. Comp. 9 bevat het werkwoord 7C pocrepavf4eLv. Een zin, aldus Dionysius in zijn Stijlleer, bevat soms een, op zichzelf onnodige, toevoeging, of ook wel een (te sterke) verkorting, die de oorspronkelijke zin wijzigt, en aangebracht is met het oog op het zinsrhythme. „Kai. ETC -rry faccrcovc.xilv ixef.v.ry .rcepf.oaov 1 ), v Ev T 4) int-roccpicp 6 OcAp ypdccper., o6x Ccv (pub) -traparckip6p,a,Tr. AKecog oUx Ocvayxocf.cp 7rpocrwocvi,cp&oct, — .
En wie zal niet beamen, dat die bekende volzin uit Plato, die deze schrijver in zijn grafrede heeft, uitgebreid is met een overbodige toevoeging van woorden?" Voor 7C pocrepocvi46) ga ik uit van het woord ipccngav = bijdragen, dus TC pocepav v = extra bijdragen. D.H. Isoc. 3: In zijn vergelijking van Isocrates en Lysias als stilisten vindt Dionysius dat de eerste voor de laatste onderdoet in verschillende stijltechnische opzichten en in schoonheid. Hoe bloemrijk en aantrekkelijk Isocrates nl. ook mag zijn voor zijn gehoor, qua schoonheid staat hij bij Lysias evenveel ten achter „als bij een van nature schoon lichaam een lichaam dat aan de toepassing van een stel schoonheidsmiddelen zijn schoonheid ontleent: Oaov T Ocrec xo0C6v aco.c'cron Ta avvepon4011evoc 116cpuxe yap•;1 AugEoo A6 LS gzew o zocpEev, x6cr[locag IcroxoTou g poti,À,Tv. — Want Lysias' stijl bezit van nature bekoorlijkheid, terwijl die van Isocrates die graag wil bezitten". Volgens Liddell and Scott's Lexicon dient auvepon46tLevoc hier als een passieve vorm opgevat te worden. Dat trekt echter de vergelijking scheef: met goed gevormde lichamen worden andere lichamen vergeleken, niet „wat vergaard wordt .", en evenmin „lichamen die . .". Daarom vat ik de vorm mediaal op, als bepaling bij '7« (sc. ad.y.ccroc), met als object een uit 1 Bedoeld is Menex. 236e: „"Epywv yap Ev TrpotzDivrcov X(Sycp xoak (506vTL vAri.0) xoci. xOcy.oq Toiç TCpccoccyc yiyVCTOCC =ye( TiLv Ccxouac'cv-ccov", waarin de Brie laatste woorden op zichzelf overbodig zijn, maar een tegenhanger willen verschaffen aan Tol'ç rcpdcocaL; cf. W. Rhys Roberts, Dionysius, On Literary Composition, 1910. '
182
xcarov acquicro)v aan te vullen xciXAoç. Dat is ook niet van hardheid vrij te pleiten, maar is toch in elk geval minder hard, en geeft de vereiste zin. Philo Quod deterius potiori insidiari soleat 74 (C. W., I. 275) : In deze verhandeling geeft Philo een allegorische uitleg van Genesis 4.8-15, de aanslag op Abel door Kahl. Uitgaande van de grondgedachte dat ondanks herhaalde aanvallen van het Kwade uiteindelijk het Goede toch steeds weer overwint, stelt Philo in §§ 72-74 Kalil voor als prototype van de sophisten, die het tegendeel zeggen van wat ze denken en doen, en zichzelf behandelen zonder op het Goede ook maar enige vat te hebben: „Met recht zou men tegen hen kunnen zeggen, wat ook de Godsopenbaring tegen Kahl zei : „Wat hebt gij gedaan? Wat hebt ge Uzelf voor goeds gedaan? Wat hebben al die betogen over moraal Uw ziel gebaat? In welk deel van Uw gedragingen, het zij klein, het zij groot, hebt ge verbetering gebracht? Welk? Hebt ge niet integendeel gerechtvaardigde aantijgingen op Uw hoofd gestapeld (o6zt Tecvocv•ria. 3LocPaOcç ocke6v COn) siaç •pavEcoc-re), doordat ge wel uitstekende leidslieden zijt waar het geldt kennis van de moraal en theoretische bespiegelingen, maar daarbij steeds de schandelijkste gedachten en daden koestert en pleegt?" Grondbetekenis van ipongew is hier „bijeenbrengen, verzamelen, vergaren". Viermaal komt gpocvoq voor in Philo's „De Ebrietate" (II, 170 sqq. C.-W.), die zijn commentaar vormt op Genesis 9.21 : „Toen hij — d.i. Noach — van den wijn gedronken had, werd hij dronken en hij ontblootte zich in zijn tent". Voor Mozes — aldus Ph. — is nl. wijn een symbool van deugden en ondeugden, die bij de mensen ook zonder wijngebruik op te merken zijn, by. van verdwazing. Bron van deze laatste ondeugd is by. tuchteloosheid, zoals de ongehoorzame zoon uit Deut. 21, 18-21 wel demonstreert, die door zijn ouders beschuldigd wordt van ongehoorzaamheid en weerspannigheid, van gastronomie en drankzucht. Op het stramien gastronomie borduurt Philo dan aldus : Philo Ebr. 20 (C. W. II, 174) „Eup,PoAaS ye Ay xsoci ipsIvouç cp6pecv Ocpicyrou x-chloc-roç Ele'rouGioc, cppovilamg, Tcoct.ve-rOv xca ply auticgpov, gvexa, 8i -c-ig Tor) dcxpoTocTov =iv-my <xccxo5>, eccppociAnlq, OcAucn-reAk -re / xcci. q)ex-r6v. — Contribueren en bijdragen tot het doel, deel te hebben aan het hoogste goed, nl. inzicht, is stellig lofwaardig en nuttig; nutteloos en laakbaar is het daarentegen, wanneer dit geschiedt om der wille van het allerhoogste kwaad, nl. onverstand". Daarbij bepaalt Philo -
-
183
die bijdragen nader als verlangen naar ags-7), streven naar het schone, studie, oefening, ascese, resp. gemakzucht, lichtzinnigheid, ongeregelde levenswijze enz. In Ebr. 23 (C.-W. II, 174) treedt dezelfde combinatie van augloAchE en gpocvat weer op, wanneer Philo zegt : „Op dezelfde wijze —nl. als drinkebroers en dergelijke — schaden ook alien die bijdragen — Ocroc cp6poucav ipc'cvouç — tot het neerhalen van hun zelftucht, het belangrijkste in hun innerlijk, d.i. hun denkvermogen. Want daaraan ontnemen ze de middelen tot behoud, nl. — de 4 hoofddeugden! — inzicht en zelfbeheersing, en verder moed en rechtschapenheid. Ac6 ti3OG 3oxeZ xoci. ockk Ovótidocv. crovDiTy xsijaD‘occ Prep' „auli.poXoxoTciLv", TcpOg a41 ?nwaLv ‘,/ccpyea-cipacv To3 crtglocr.voylvoy, aLem XCI,T0C apeTS1q inGZe6p1111.CCTOC 6Sa7rep mok auti.poXaq xcd, ipOcvouç ei,acgpovv4 TI,TpCISCYXOUCTG xca 3Locc.poi3aLv avyx67cTovat. 116zpc 7ca.v-reAo;74 cfkopiç Taç (pLA-t.cOot4 xcac cpcXoticcOzZç cPuzc'cç.— Daarom
dunkt me, gebruikt hij — di. Mozes ook zelf het samengestelde woord autlpoÀoxorcCov om beter duidelijk te kunnen maken wat hij bedoelt, nl. dat ze de aandachtige en leergierige zielen wonden en verscheuren en neerslaan tot volledige ondergang toe, door hun aanvallen op de zedelijkheid zo gemakkelijk te doen alsof het slechts bijdragen en contributies waren die ze gaven". Helaas bestaat er in onze taal geen equivalent voor het Griekse avt.tpoXoxorc6v uit de LXX, dat tegelijkertijd de beide noties op zou kunnen roepen, die Philo er hier in voelt. Ebr. 29 (C.-W. 11,175) combineert ook app.pacci en gpccvoc, wanneer het heet: „TOv oi5v eureL*71 x cpEAspLv xat Vyycov Tr1,91xvo-c*rocç 6o-rcep Tcvacç cruti.PoAacç xod. iplvou; brie xxaacp6crer. TOU xocAoi3 -rcopEovToc )(TX. — De ongehoorzame en twistzieke voert, als waren het zoiets als bijdragen en contributies, redelijk klinkende argumenten aan voor het neerhalen van het Goede". Philo Legatio ad Gahm 51 (C.- W. II, 165): Nadat Philo in het verslag over de deputatie onder zijn leiding, die in 40 n. C. door de Joodse gemeente in Alexandrië naar Caligula gezonden was in verband met de Jodenvervolgingen die daar hadden plaatsgevonden, gezegd heeft dat het Julische huis in de persoon van Caligula het schip van staat uitstekend bestuurt en daarbij niets prettiger vindt dan zijn onderdanen wel te doen, e6epyeTeZv, volgt daarop — en het voorafgaande e6cpye-reiav van de vorst bepaalt daarbij de vertaling van gpavoç „"A.AXot, yap O'c?acov gpccvot, of S clvocyxocio4 elacp6pouolv EaLW7GCG XOCTOC7c6Ascc Crcpxovv.n oixec.6-
184
Toc-roç gpocvoq, PouAsk clyoc ,94ç eicrnyeZa ,kcc. it Ti,Z)v 6noTeTayvivwv xcci rcpciTTeLv Ta PoastAsivToc 6064 xoci, CcToydieu-roc npocgpetv Ta ciyocOa nAouaicc,)(apt xcci, yvW114, railv &roc xaTa, rcp6votccv el; TO vbaov Oc37M-rryroç arcLov rcapcupWaTTer,v. — Want van onderscheiden aard zijn
de diensten, die gewone burgers in elke staat moeten bewijzen. De meest essentiale dienst echter, die een landsbestuurder bewijst, is : goede adviezen in te dienen over wie onder zijn bestuur staan, de genomen besluiten goed ten uitvoer te brengen, en het goede zonder terughouding en royaal in woord en daad te bevorderen, met uitzondering van wat hij dient te vermijden met het oog op de onzekerheid ten aanzien van de toekomst". Bestuurder en bestuurden, staat en burger staan ook in wederkerigheidsbetrekking : goed bestuur en loyaliteit staan in wisselwerking, bevorderen en veronderstellen elkaar over en weer. Bij Antiphilus komt tweemaal het werkwoord ipccvEeLv voor, echter niet in eendere zin. Antiphil. A.P. 9.13b: „"Ati,cpco (Ay mwoi, xca Ockhli,oveq, CAA' o Av Oc.Petg, Oc 3i 131crecc• Zaou a' CrOaoç 67c7Ipecri,71TucpXOç yap zcoXoto xaTwpacov Pdcpog cdpwv OcTparcOv ekvei.oc,; Oti+Locatv cixpoPckTEL. yOcp ixo'cau l) `His 3' Cy.poTipoK if]pxeL cp6olg- ToaAvrck C00n41Aorag el; OÄov •lpdcvtaocv. — Beiden zwervers en gebrekkig, maar dan de één van gezicht, de ander ter been, waren z'elkander tot hulp. Want de blinde droeg op zijn schouders de last van de lamme, en ging zo zijn weg, dank zij des anders ogen. Eén wezen was voor hen samen voldoende; want het bij elk ontbrekende stelden zij elkaar ter beschikking tot vorming van een gaaf geheel 1 ". Voor ipoc‘gco moeten we dus hier uitgaan van „ten behoeve van iemand bijdragen"; wederkerigheid is hier duidelijk aanwezig. 'Epoc\gav heeft echter de grondbetekenis „vergaren", en wordt in pejoratieve zin gebezigd in Antiphil., A.P. 9.277, waar het in een epigram op een razende bergstroom beet : „.1] E.teD'OeK Ot4poLat, xoci, ov N6p.cpow6t 3Locuyk cp6petç ,91Aepa,14 3' 4)pc'tvccrat vegaocK. — 1 Cf. voor deze vertaling Phil. A.P. 9.11 hieronder, en rr. 3/4 van Leon. in A.P. 9.12. 185
Waarlijk, ge zijt in regens gedrenkt, en stuwt geen glasheldere stroom van welwater voort, maar zijt (bijeengebracht door een vergaarbak van troebel hemelwater!" Bij Phil. (le e. n. C. ; of is het van Isidorus uit de 6e e. n. C.?) A.P. 9.11 vinden we dezelfde gebrekkige figuren als bij Antiph. A.P. 9.13b, en in samenhang daarmee dezelfde beeldspraak : „'Atipenepor, oc6Tol'.4 TO T6)(71ç iv3eiç liplvcaccv."
Aangezien bittere noodzaak hen had geleerd (r. 6) „ciÄÄV noLq tiepiaccc elkaar het (de ander) ontbrekende ter beschikTo5?acTceç T6heov king te stellen tot vorming van een gaaf geheel", moeten de twee geciteerde regels wel betekenen : „Beiden stelden ze elkaar het (de ander) ongelukkigerwijs ontbrekende ter beschikking". In A.P. 9.12 behandelt Leonidas Alexandrinus eveneens het thema van de lamme en de blinde: —
„TucpAk Ockfre6cov zcoAv 7c63occ il6pT4ev, Otillocatv CcAXoTpEocç clArepocvc61.Levoq• ItIcpco 3' -;11..ccTeXei4 TcpOç cp6acv Tonatick olAX4occ o'cvTmocpccaz6[Levoc.
—
Een blinde zwerver droeg een man, die aan zijn benen verlamd was, maar werd daarvoor beloond met het gebruik van zijn collega's gezicht : de beide halfvolwaardigen sloten zich aaneen tot een wezen, en hielpen zo elkaar aan wat de ander ontbrak". De ene dienst is de andere waard: wederkerigheid! D. Chr. 44.5: Niet alleen had Dio's familie steeds voor Prusa's belangen op de byes gestaan, maar ook Dio zelf bleek een weldoener van Prusa. Uit dank daarvoor had Prusa toen het voorstel aanhangig gemaakt, hem onderscheidingen te verlenen. Waar de stad nog steeds op onafhankelijkheid hoopt, zegt Dio, dat men de hoop daarop nog niet behoeft op te geven, want ondanks zijn verblijf in talrijke staten kent hij geen voortreffelijker mensen dan die binnen Prusa's muren. „"EXeyov 3' Ocv xocW gxocaTov, trri aze3Ov altavTaq avy-yevel:ç OvTocq ()xvouv irroccvei,v, xoci, 6Scnrep 4pocv6v Tcvcc aTco3c3ok T6v rCC itialyrOv gvexoc TLIJAT6v.
—
Ik zou daarover nog langer en in bijzonderheden kunnen spreken, ware het niet dat ik er tegenop zag U, die immers bijna alien verwanten van mij zijt, te prijzen en U daarmee als het ware te vergelden voor Uw onderscheidingen aan mij". Hier wordt de gpavog (de lof) dus weer als tegen186
prestatie verstrekt voor een eerder ontvangen prestatie (de onderscheidingen). [Longin.] Subl. 20.1: Zoals (bv. in een uit Homerus geciteerde plaats) de totale weglating van conjuncties een machtig stilistisch effect geeft, aldus onze auteur, zo „&xo64 xoci. int 'ro c cr6voaoç -76v az-vdcc-cov el:6ke xtveZv, OTSCV Eo Tptoc °toy xoc-c& auv+copiccv c'cvccxcpvc'qlevcc clX1n11AoLq ipcxvf4-11 -7-n;\/ laz6v T7iV rcei,M TO xc'Oaoç, — pleegt ook de combinatie van
stijlfiguren uiterst treffend te zijn, wanneer er twee of Brie, met elkaar vereend als in een symmoria 1 , suggestieve kracht en schoonheid (nl. aan een periode) bijdragen (hetgeen dan by. door bepaalde plaatsen uit Dem. 21 gedemonstreerd wordt). [Longin.] Subl. 40.1: Na de these : „Zoals lichaamsschoonheid niet te danken is aan de kwaliteiten van de afzonderlijke delen en ledematen op zichzelf, maar eerst de harmonische combinatie daarvan, zo dient ook sublieme stijl niet toegeschreven te worden aan de samenstellende delen op zichzelf, maar aan een harmonische, evenwichtige en welluidende combinatie van die delen", volgt in Rept i4ouç de uitspraak: „Kai crzeaOv Tcag nepaotg gpa,v6q iaTt rck0ouç — Ja, ruw gesproken, stilistisch is in welafgeronde volzinnen het verheven karakter daarvan niets anders dan de bundeling van een groot aantal elementen". Plu. Mor. 41e: Het betreft hier een plaats uit Ilept To5 CcxoóeLv, een vertoog waarin Plutarchus een aankomend student in de philosophie adviseert omtrent de wijze, waarop men van colleges het meeste profijt trekt. De jongeman krijgt daarbij de raad, zich aandachtig en onbevooroordeeld open te stellen voor wat ten gehore gebracht wordt, onder handhaving evenwel van zijn critische zin. Eerlijk critische houding kan je er nl. voor behoeden, je te laten misleiden door een prachtige still. en vorm, waarachter gebrek aan inhoud schuil gaat. Een dergelijke combinatie is slechts ijdel vertoon, en op docenten van de hier bedoelde allure is dan ook de opmerking van toepassing die Dionysius eens maakte : „'Exci.voç yOcp, gomev, e6aoxydo5v-rt. xrActpcp3ep' rcapOc -rilv Dia» brocyysLACctLevog acupec'cc Tcvaç cleydcAocç 5a-cepov 0646 gacuxev 4.)g Oucoasacoxk s--r)v zo'cpr.v1 0.a. uit belastingtechnische overwegingen werden burgers in symmoriae georganiseerd, d.i. in groepjes die elk, in onderlinge samenwerking van de leden ervan, een bepaalde uitgave van de staat voor hun rekening moesten nemen. Verband tussen eranos en symmoriae ziet ook Pollux : (8.144) 'EoExotev 8' &v To% ipavfxrcaig xai of crup.v.opiTaL.
187
„Ocrov yap”, gcp71, „zpóvov e5cppaLveç Ci:3cov,TOCIO3TOV gZocr.peç iX-rcE4ov." TOV gpavov at Totail-car. 7CkipolInv dczpoCcasK To lag A6youat,v TOUTOV C'cv.a -771g cixo'i;ç geppkTO 11$6 icp' Ocrov -répnoucv.v, -5.aotigovrac. xcbteivouç npoXaourrev aiAa xat ti.dcriv Toi:ç lily zpOvoç -cork xat Deze beloofde nl. blijkbaar eens aan een beroemde Ptoç Otv1X6Yrat. -
o
—
zanger tijdens diens optreden grote beloningen, maar gaf hem later niets. „Hij had de verschuldigde beloning al betaald", zei hij. „Want al die tijd dat je mij van je zang deed genieten, genoot jij van je verwachtingen". Dat is de beloning die dergelijke colleges schenken aan hen die ze geven. Ze worden bewonderd zo lang ze boeien, maar wanneer dan het genoegen van het Koren verdwijnt, hebben zij meteen ook hun roem ingeboet, en zinloos zijn de tijd van de een en het Leven van de ander daaraan besteed". De gelijkstelling met acopeci( en Tkpcg maakt wel heel duidelijk, dat met gpccvoq hier dus beloning bedoeld wordt, een gave die als tegenprestatie dient voor wat men eerder ontvangen heeft. Plu. Mor. 631 d, een plaats uit het eerste 7cp6pAvac, van boek II van Plutarchus' Quaestiones convivales. Misplaatst zijn in een tafelgesprek geestigheden, aldus onze schrijver, wanneer die hatelijk, grievend zijn, dus opzettelijk bedoeld lijken. Werkelijk geestige, impulsieve opmerkingen zijn er echter zeer op hun plaats. Als voorbeeld van goede humor noemt hij dan o.a. een opmerking van een elegisch en tragisch dichter uit de 5e e. v. C., Melanthius, die, door de comediedichter in het zonnetje gezet, antwoordde: „06x OcpeaótlevOv [Lot Cucoatacuç gpavov". Het begrijpen, en dus ook het vertalen, van deze geestigheid wordt zeer bemoeilijkt doordat we de situatie niet kennen, waarin deze opmerking gemaakt is, en we evenmin weten wie de hier bedoelde comicus is. Immers wel heeft Aristophanes verschillende malen Melanthius zeer scherp over de hekel gehaald (cf. by. Pax 803-18!), maar Eupolis heeft dat eveneens gedaan (zo by. in zijn Kaaxeç en ' Aa rpc'creuToL, blijkens schol. Ar. Pac. 803) en verder ook nog de comici Pherecrates, Leuco, Archippus, Plato en Callias, waarbij velerlei van zijn hebbelijkheden en gedragingen het moeten ontgelden, o.a. zijn verzotheid op vis. Melanthius zelf is ook niet zonder spitse tong geweest, als hij het inderdaad is geweest die 1 desgevraagd als zijn oordeel over een tragedie van zijn collega Diogenes gaf, die niet duidelijk to kunnen zien, omdat ze achter de woorden schuil ging. -
1
Cf. Plu. Mor. 41 d (De recta ratione audiendi 7).
188
Heeft misschien Aristophanes in zijn bespotting van Melanthius mee op critiek op een andere comicus gereageerd, en antwoordt M. daarom: „Je betaalt me een eranos, een portie terug, die je mij niet schuldig bent?" Overigens weten we niet eens, of Plutarchus het gegeven citaat terecht aan Melanthius toeschrijft. Plu. Mor. 663b: Hier, in Quaest. Conviv. 4.1.3, heeft een diner de deelnemers daaraan tot de vraag gebracht, of een éénvoudig dan wel een naar zijn aard gevariderd voedsel het best verteerbaar is. Een van de gesprekspartners geeft dan als zijn mening, dat afwisseling van spijs zeker niet gevreesd hoeft to worden, omdat het menselijk lichaam een zó samengesteld geheel is, dat er altijd wel een lichaamsdeel is dat, gezien zijn behoeften, met een gegeven voedingsstof correspondeert : „TO yap oryru nocti+trayiç xcci. 7ocv-tyupLx6v, eog TO .,;1,/,:-.Tepov, TrocxiÄ71q 5?qc A6yov gzec i3CXXov • jo-c?n74 avvepccvteaD'occ xca Ccvocn?vilpoi3v T.7i;v xpaccv. — Het
laat zich nl. verstaan, dat een uit dermate vele bestanddelen samengesteld lichaam als het onze, die verscheidenheid liever uit een gevariderde dan uit een eenvoudige materie put en aanvult". Plu. Mor. 694 b (Quaest. conviv. 6.8.1) : Plutarchus heeft eerst een oude offergewoonte gereleveerd, de „pouXElloo gaccace, waarbij men een slaaf onder slagen met wilgetakken de deur uitjoeg, onder de uitroep : „Weg met de geeuwhonger, laten overvloed en gezondheid binnenkomen!", en verklaart dan het woord poaL tio ç als 7roAt[Loq = -IroXactioç, „grote of algemene honger". En daar nu elke vorm van honger, maar vooral geeuwhonger, zoiets als een ziektetoestand is, stelt men begrijpelijkerwijs gebrek en overvloed, ziekte en gezondheid tegenover elkaar. En zoals nu het woord vOCUTLaV eerst slechts gebruikt werd in het geval van mensen, die op een schip tijdens de vaart hun maag legen, maar dan een uitbreiding in het taalgebruik ervoer en gebruikt kon worden voor elke vorm van onpasselijkheid, ongeacht de oorzaak daarvan, verruimde zich nu ook de daarmee (nl. met „grote honger hebben") beginnende betekenis van het woord pouÄLEILc7cv in die richting (nl. het zich niet lekker voelen. 05rc))ç Ocpcc xcci TO PovActLcav c'zpUctlevov ivTocikcc 3ciTecve). Tocilroc oi5v gpocvov xoravOv ix nocvTaiv cruvenX4ouv A6sycov. — Dat is zo het totaal van bijdragen, dat men uit al die uitdrukkingen vergaarde". Plu. Mor. 963 b: Bij de behandeling van de vraag, of land- dan wel waterdieren het schranderst zijn, zegt (Soil. anim. 5) een van de deelnemers aan het gesprek, dat bij dieren verstand toch niet geheel ontbreekt, al 189
doet het onder voor het onze : het is zwak en troebel. „Et ai 7co?aex Tok veaviaxou; aiycixa t.tc'Oot -npo as8erAwv -c-Ov ply ix yiijç TOv 3' ix D-caccr.auvepavizetv, cpao?hyoug xat paoypat.y4cTouç OvTaç, oUx 1-ii; Otm CuccazOmv aof ppia ei)E.LaDziaç li.upia 3' el'iputaç napaadwas-a 8two4Levoq. — En ware het niet dat ik verwachtte dat dan de jongelui, leergierig en leeslustig als ze zijn, onmiddellijk talrijke dieren zouden gaan verzamelen, hetzij van het land, hetzij uit zee, ik zou niet hebben nagelaten U talloze voorbeelden van viug begrip en aangeboren verstandelijke vermogens bij dieren te beschrijven". Plu. Mor. 992a (Bruta ratione uti 9) : In verband met de vraag, of dieren met rede begaafd zijn, is o.a. als voorbeeld van dierlijk verstand gegeven, hoe zekere dieren, wanneer ze ziek zijn, bepaalde dingen eten en ze dus zichzelf genezen. Daarna beet het : „Indien ge vindt dat ge dit (verstand bij dieren) geen verstand of rede moogt noemen, dan is de tijd daar om uit te zien naar een beter en waardiger naam daarvoor, daar het immers door zijn uitingen betere en minder gewone vermogens aan den dag legt: 06x Octita/Frç 63' OurcalaeuToq, 86 -ctç tacXXov oiSaa xat Ourpoaaeq, a) at' dcaDivetav COaci (56117) xat TeXeteyrtrrt TES xa-ra cp6atv apes--71q, zaipetv i6aa irOv nap' i-répow ata ila(ailaecog To5 cppoveZv auvepavtay.M. — Het is niet bot of onontwikkeld, maar veeleer eigenlijk
autodidact en zelfgenoegzaam, en niet uit zwakheid, maar uit kracht en volmaaktheid van zijn natuurlijke aanleg benut het het middel niet, zich van anderen door lering begrip te vergaren". Plu. Mor. 1128 e (De latenter vivendo 2) : Plutarchus bestrijdt hier het bestaansrecht van de spreuk „Xc'(D'e Pteoaag". Immers waarom AavD.o'cvetv? In het uiterste geval zou dat nog kunnen gelden voor mensen die aan besmettelijke, afzichtelijke ziekten en dergelijke lijden. „CM acpapa naAatot xat Tok voao5v-raç cpavep(7.4 npoijyov• To&rcov ai gxaa-co; ec Tf. 7rp6acpopov gzot, naMv odyrk TUX46VTOC D'epoote6crocq, gypoce aeotthq). xat sizvv) o5iro) cpaatv ix Tceipaç auvepavr4o[ilvv IleyOc?qv yivea aat. ,
— Maar de mensen uit het verre verleden gaven de zieken juist aan de openbaarheid prijs, en ieder van hen (d.i. de gezonde voorbijgangers), die door eigen ziekte of door genezing van een zieke baat wist, deelde dat mee aan wie daaraan behoefte had. En men zegt, dat de (medische) kennis groot geworden is, omdat deze aldus vergaard wend uit de ervaring". App. B. C. 2.9: Uit verbittering over het feit, dat de senaat de regelingen 190
van Pompeius in Klein-Azid niet wenste te bekrachtigen, verbond deze zich met Caesar, die ook tussen hem en Crassus een verzoening tot stand wist te brengen, aldus Appianus. „Kai. Tper,ç orge TO t1,6yGCTS 01) 6.rci 7rOiac xpciToç gzovreq Tag xpetocç COO4AoLç avvy)pdcw4ov. — En van dit driemanschap, dat in alle opzichten over een dominerende invloed beschikte, stelde elk de anderen zijn diensten ter beschikking". Weer wederkerigheid! Aristid. 8.54, reeds in hoofdstuk II besproken, geeft metaforisch gebruik van gpoevog, wanneer hij Sarapis de enige god noemt, die de mensen in de eigenlijke zin des woords in hun feestmalen laten delen, „eocrre 6Dacov OCAXouç ipccvouç rckipo6vTwv xotvOg Curc'cvTwv pocvcov ot3Tog 6aTi 'n?alpco-c* — zodat hij, waar de ene groep mensen aan deze, de andere groep aan die maaltijd deelneemt, de gemeenschappelijke deelnemer is aan al die maaltijden." Cf. ook hoofdstuk VIII, Aanh. Aristid. 13.109: In zijn zeer lange HavccO7ivcc'exe4 roemt Aristides o.a. de grote gastvrijheid van de stad Athene, ook tegenover de goden. Daarbij heet het : Toen Eurystheus Heracles' kinderen uit de Peloponnesus had verdreven, lieten alle andere steden zich door Eurystheus' dreigementen van hulpverlening afschrikken : „ `H TcOAK 67tEagOCTO (IOW] Te6v 7cdomov, iiirxrhaccaoc (.4,OCAÀov Tag Cc-rcer,Vxç cpoWei.aa, xcci. 7rpoaTccoiccv, andcvs-cov Ocvapdyncov `Hpcxx?v7Ig gaze, Toc6Tv (xOTifi ToZç ixeEvoy nacatv 6a7rep TIN«, Epavou cpopav acea6aocTo. — Maar de stad Athene, die veeleer haat dan vrees voelde voor zijn dreigementen, was van alien de enige die hen opnam en zelf die beschermende zorg, die Heracles voor alle mensen gehad had, handhaafde voor diens kinderen, als betrof het hier het aflossen van een schuld!" De scholiast licht hier toe : popes • sZac,00po'c, en verder: „TO ai ipdtvou cpopeor, acOTL, 6a-rrep TGVG Zpeicc elacp6povai TLveg otwkev, oihu) xcci, oc5T7), 6Sarcep elacpopOcv, awnwEocv Gc6Toi:ç ela6cpepev; en avTi. au.rrlpiocç xa,TafloXv. Daarnaar gaat de hier gebruikte beeldspraak dus weer uit van de renteloze leasing, zoals een aantal mensen gezamenlijk die aan iemand in nood kunnen verstrekken, en waarbij elke bijdrage de ontvanger verplicht tot tegenprestatie, indien die benodigd mocht zijn, in dezelfde vorm. Aristid. 13.136: Deze zeer lange rede, de Panathenakus, vergt natuurlijk o.a. een ingaan op Athene's roemrucht verleden, met name op de rol en de maritieme macht van deze stad in de Perzische Oorlogen (Salamis!). Mee met het oog op het leeuwenaandeel van de Atheners in de voorafgaande krijgsbedrijven heet het dan over hen: „'AAA' el xotva TCGCVTOC -
:
191
-1)v, (.1.7)3etç 8i L7tepei.ze masvOq, nc'cvareç a' iE iscrou auveTaouv, of. ai va6apzoc. 7C0Cpour?qalcoç etzov Tag Ocrecg o'004oK, gpavoç a' gaeL ix Ti.,)v 67capx6vTo)v axecPaithou; Tok Incrov.ivouç xaTacrlijaat.,7cik ol')x ixsZvor. 8ca 7COCVTGA) gaccp.nov 6cr7tep Ocalipeq; — Maar zelfs al was alles gemeenschappelijk, en had niemand boven een ander voorrang, en droegen alien op voet van gelijkheid het hunne bij, en al waren de admiraals naar hun wezen ongeveer elkaars gelijken, en was er paritaire fondsvorming, en al moest men, wie de leiders zouden zijn, benoemen met het oog gericht op de bestaande verhoudingen, dan toch straalden de Atheners stellig boven alien uit als sterren!" Twee scholia t.p. geven dezelfde opvatting van het woord gpa,voç hier weer : het ene luidt : gpavoq• ixAoyl) (dus : „verzameling van bijdragen"), het andere : gpa,vo c a' irr avri.1.05 tcrou croveT6Aouv. TOUTO yap ?lye!. gpa,vov. De beeldspraak wil dus zeggen dat er een fonds gevormd werd uit quantitatief onderling gelijke bijdragen 1 . Aristid. 43.554: Wanneer Aristides hier de Rhodidrs opwekt tot herbouw van hun vervallen en door een aardbeving zwaar geteisterde stad, spreekt hij (in een enigszins corrupt overgeleverde zin) de verwachting uit, dat ze daarbij de hulp van vele Grieken zullen hebben, „6a7cep gpavov xocavOv eUepyeaf,ag IVY 6v T(i) y6vet. TCA7)porprrocc, To6q ply cc7co3c,36vTaç /a,ixov elg TOmq aeo6v,-,eg TCOT6, To ai TO Ti 61.11;v £U gTuzov airrot TLD.etilvoug, TO 3' af)TO TOUTO ixcgpovTag cpc,XoxaMocg xat Talorcperceiaç TO 6E1,IN SIC Tc3c 7T0Cp6VTOC croveczeveyxel:v — die U daarbij a.h.w. op panhelleens niveau samen steun zullen geven : sommigen bewijzen U dan wederdiensten voor wat ze zelf eens in moeilijke omstandigheden van U ondervonden hebben, anderen wapenen zich tegen de grillen van het lot, door U te helpen, en nog weer anderen geven daarmee, ni. met de hulp aan U in deze omstandigheden, juist blijk van enthousiaste en guile onbaatzuchtigheid". De gpavog duidt dus aan wat de Rhodidrs in totaal zullen ontvangen, en omvat a) de hulp die verleend wordt als tegenprestatie voor vroeger ontvangen hulp, b) de hulp die geboden wordt om uit dien hoofde zelf zo nodig op tegenprestatie te kunnen rekenen, en c) de hulp die met tegenprestatie niets van doen heeft. Marc. Sid. Puls. 1: In zijn De Pulsibus roemt de dichter-arts Marcellus -
-
1 De realiteit was natuurlijk anders, cf. 132: oi.) yap [Lipoq dEc TO xotvOv ITOXecoq iyiveTo; sial)veyxocv, &XX' -;) nap& Trdarccov crovTiAstoc (J.6poq T(.7)v xoci. Tip auvTiXeLocv 8si. axoneiv, No To5 Trocv-ck [J.kpl 1/6voL ITX7)poilv.ev, en 132. oUTot 6' ebtocrTOv 'rob' nap''
192
uit Side de grote kunde van Hippocrates, die ten behoeve van de diagnostiek alle symptomen bijeengebracht had die maar waarneembaar zijn : nOcvToc etç To ko ipaviacq.
Gal. t. 14, p. 676 (C. G. Kuhn): In andere woorden dan Plutarchus in Mor. 1128 e vertelt ook Galenus hier, met Herodotus als bron, hoe oudtijds openbaarheid met ziekten aan de daardoor getroffen zieken nuttige adviezen opleverde van passanten, die aan dezelfde ziekten gelaboreerd hadden, en hoe zo uit veler ervaring medische kennis vergaard werd: „xcci. o5To4 ix T"iig Te6y 7coXX6v rceEpaq auvlwocvETNcr. Ta TAilç locTpraxic".
Gal. 18, p. 193 (C. G. Kuhn): In zijn commentaar op een van Hippocrates' aphorismen zegt Galenus, dat de bewoordingen daarvan, die in twee lezingen voorhanden zijn, dus „auvylpo'cvvr-roct." uit Hippocrates' uitlatingen en aphorismen. Luc. Lex. 17: Lexiphanes heeft Lycinus een essay voorgelezen, een „Symposion", zó bombastisch, dat Lycinus, ervan walgend, zich al spoedig genoopt ziet hem in de rede te vallen met enkele critische vragen. „Ik vraag me dan ook af, waar, en in hoeveel tijd, je al dat naars verzameld hebt . . . , TOCTOUTOV pOppopov cruvepavicraq xoc-ripTkiacicç viol) maiv aerevOv elpyoccylvou, zoveel vieze rommel heb je vergaard en over mij uitgestort zonder dat ik je iêts gedaan heb!" Luc. Salt. 49: Ter verdediging van de dans (w.o. ook de pantomime) is er op gewezen dat de desbetreffende kunstenaar over een veelzijdige historische en mythologische kennis moet beschikken, om zijn onderwerpen adequaat te kunnen uitbeelden. Zo levert ook Creta zijn aandeel: „'AW xcci. Ccv ek Tip KA-rip Capf,xy) XOycp, 7ccfcpro)aoc xecxei:Osv Opmar,ç ipoc\geTou, Tip E6p67cip, Tip IlocaupOcip xTÀ. — Maar als ge ook op Creta te spreken komt, ook daarvandaan vergaart zich de danskunst zeer veel thema's : Europa, Pasiphad enz." Luc. Vit. Auct. 12: Wanneer in Lucianus' „Verkoop van levensovertuigingen" een koper informeert naar Overtuiging no. 3, de verpersoonlijking van het Hedonisme, Aristippus, zegt Hermes, als hulp van vendumeester Zeus, van hem dat hij zijn wijntje en Trijntje weet te waarderen en gastronomische en andere genoegens, en dat de kern van zijn beginsel is „Our&v-ccov xaToccppovetv, &noun xsiir4ccL, OcnocvToczOsv ipoc\gecr,Nct. TiV 1,80v4v — alles cynisch te bekijken, van alles te profiteren en van overal genoegen bijeentegaren". Ook hier heeft dus ipcmgecs 9•ou weer de betekenis van „voor zich vergaren". ,
193
S.E. M. 1.295: Sextus Empiricus critiseert hier in II pOç Xoymok de opvattingen van de philosophische dogmatici over dat principieel ondoorgrondelijk verschijnsel Mens, waarvan ook onze zintuigen het wezen niet kunnen vatten, omdat zintuigelijke vermogens irrationeel en passief zijn en slechts eigenschappen van de materie, maar niet de materie zeif waarnemen. Onze scepticus laat daarbij een denkbeeldige tegenstander opponeren : „NocE, cp.haer. 1.14, doaa T6 ix -706-my avvvocvtaplvov Oyxoç EaTGV.— Ja, zal iemand zeggen, maar het door die eigenschappen vergaarde totaal is de materie". Poll. 9.21: Wanneer Pollux de aanduidingen opsomt, waarmee men aan zijn misprijzend oordeel over de te grote stad uiting kan geven, geeft hij ook Waar dit staat tussen 7-cdctiquXov, nocyyev.71 en Uvou Are,) noVgevov enz., geeft Ilpocvtati6v7v met pejoratieve klank aan, dat de grote stad een zeer heterogene bevolking heeft, een vergaarbak is waarin zich een bout bevolkingsallegaartje heeft opgehoopt. Iren. Adv. Haereses 1.2.6: Irenaeus, bisschop van Lyon tegen het eind van de tweede eeuw n. C., noemt hier de Aeonen, die uit dankbaarheid icw-ccni) xcf0aLa-rov xoct avOilpóTcc-cov auveveyxoc„ovag/UX6TOV Cyrcep eIzev 116vouq xoct Epavcaatiivouq, xat Tai3-7«, Ccpci.oaEwq TC?gocvTaç xoct iti+LeAc7.4 allen het schoonste en prachtigste wat ze in zich hadden, iv6accv-7ccç
gecontribueerd en bijgedragen hebben, en dat passend verbonden en tot een harmonieus geheel vereend hebben". Hun bijdrage is dus, gezien de dankbaarheid, als tegenprestatie bedoeld. Clem. Al. Strom. 5.140.2: In zijn „Mengelwerk" meent Clemens, wiens werkzaamheid zoveel heeft bijgedragen tot het vestigen van een Christelijke theologie, aan de hand van een reeks citaten uit allerlei Griekse auteurs te hebben bewezen, dat hun uitspraken steunen op bijbelse opvattingen. Daarom vindt hij ook, dat hij de Griekse philosophie hier verder buiten beschouwing kan laten: „El rip xoct -rag ?gag inEotp,ev a6-76v, o6x av cp‘O'civoLt/ev, 7rAil‘a.oç &goy 67cop,v7ICc-rcov avvepocvf.ov-reg, Tilg papPc'cpoo cpaoaocpicq TCa6OCV cpepoti.6vyv nocp' "Daolatv ivaeraxv6v.evor,
Gocpfaccv. — Want al zouden we ook hun uitspraken behandelen, dan zouden we, al brachten we een verbazend groot aantal verhandelingen bijeen, niet slagen in het bewijs, dat wijsheid bij de Grieken geheel en al de vrucht is van de wijsgerige bespiegelingen van niet-Grieken". Clem. Al. Strom. 6.89.2: Clemens heeft steeds de opvatting bestreden, dat het Christendom bij de wetenschappelijke formulering van zijn religieus 194
bewustzijn zich moest afsluiten voor de resultaten van de heidense Griekse wetenschap. Hier formuleert hij zijn afwijkend inzicht aldus : „Integendeel, wie het bruikbare uitzoekt ten nutte van de doopleerlingen, moet, vooral wanneer dat Grieken zijn — „want de aarde en haar volheid is des Heren!" niet als redeloze dieren van leergierigheid gespeend zijn, 1TÀeico a' (tug gvc, ii,dcALaToc 13004,a-cm Toi,ç iTcatouccv ipavvrtiov maar moet veeleer zoveel mogelijk hulpmiddelen vergaren voor zijn toehoorders". Clem. Al. Ecl. Proph. 22.1 heeft : „Daar de ziel zich uit zichzelf beweegt, vraagt Gods genade van haar, wat ze zelf bezit, nl. de bereidheid, otov gpavov acuTylpiccv — als bijdrage tot zaligheid. Het Goede immers, dat de Heer aan de ziel geeft, wil onverbrekelijk deel daarvan uitmaken, want ze heef• zelf initiatief, zodat ze niet voortbewogen hoeft te worden als een lichaam". Ook hier is de betekenis van gpocvoç weer „bijdrage" -- al komt het dan nu in de buurt van „midder, of „voorwaarde" (nl. tot verlossing). Ael. V.H. 12.1: Aspasia, de vermaarde maitresse van Cyrus II, was, aldus Aelianus, een Grieks meisje uit Phocaea, dat, hoewel arm, door de natuur wel uitzonderlijk rijk begiftigd was naar lichaam en geest. Hoogst aantrekkelijk was daarbij ook, dat ze zo volkomen vrij was van alle vrouwelijke neiging, haar uiterlijk schoon door kunstmiddelen te verhogen. Rijkdom is nl. gesteld op uiterlijk vertoon, maar daar Aspasia in behoeftige omstandigheden leefde en opgroeide onder het oog van een vader, die het eveneens niet breed had, „Trepiepyov [1.6 06,36 o6ai 7repyrrOv is TO itaog ilpc'n4ev — droeg zij tot haar schoonheid absoluut Been gekunstelds en onnatuurlijks bij". D.L. 1.37: In zijn geschiedenis der philosophie noemt Diogenes Laertius ook, als besluit van een reeks van aan Thales toegeschreven bon-mots en wijze adviezen: „Ok av ipc'cvouq ei6ev6rcriç ToTaç yoveilmv, Tok ca'yrok Trpoaaixou xoci. nap& Tiuv Tixvcov. — Verwacht van Uw kinderen dezelfde behandeling als ge ook Uw ouders ten deel hebt doen vallen". Hld. Aethiop. 5.16: Wanneer hier in de roman van Theagenes en Chariclea de vader van het meisje uitgenodigd wordt, na het offer aan Hermes en de maaltijd, zijn reisavonturen te vertellen, heet het bij dat verzoek: „06x &Two 87ccoç ti,Daov O'cv Tcg TON) 'Ept4v tA&CTOGGTO i) TO obteL6TaTov ixeCvw A6youc ric e6coxf.ocv ipa,\461.1evoq. — Men kan Hermes niet beter tevreden stemmen dan door hem tot (opluistering van de) maaltijd dAt bij te dragen wat hem het meeste zint, nl. verhalen". In P.S.I. 6.522 8 komt het werkwoord Trpocsepavter,v ook voor. De be-
*
-
195
tekenis daarvan wordt hier echter niet erg duidelijk, want de betrokken papyrus, een fragment van een brief uit het midden van de derde eeuw n. C., verkeert in zeer gehavende staat. Mogelijkerwijs schrijft bier iemand (vanuit Alexandria?) aan zijn vrouw (r. 16: gzoucrocv = gzoucCoc]]?), dat ze zijn schriftelijk desbetreffend verzoek aan Coleus en Apollonius om geld mondeling moet herhalen, welk geld moet dienen tot reisgeld Nijlafwaarts voor de vrouw (r. 15 en 21), tot leefgeld voor man en vrouw (r. 40 vv.), en om hemzelf te helpen, nu hij zich in moeilijkheden, nl. (gevaar voor?) gevangenschap bevindt: „my gx o.) [ / ? /acc vdor, Pxcci. .
gpvlov, OTccog / 8 KoAsi3v, viLE, // TON) xocTa a6ov T[6 ]/ xov k iÄ6yeuev / -L--v •
'ay a6v7yroct TrpoalepavEcrocr, Iloi elg -r'ilv // Omar,Syv• y6ypocfpcc n xoci, 'Arco,xcovEwt. / Tx.-,:y. ®04 . . .], O-rrcoq xoci, 8 Ocv aóvyyrocr. [;.t] / To6Tou ?ape'Ey dog // s-Ov xocTdc7rXouv. / g z ovaccv ai 7 f1pov Ke/khar.oç rcp6aeXD'e s-aq / npoypeypogivIvoLc/ iav ti
.noc.c7)(nv 1/a6cog // afrrofc, P6A-rccmcc• eI
n
/ 1,41 [
YE, xxrdcrcAeucov / (76. el n tri), &Trurro)Av / (loc. dac6a-reaov 67ccug /Tózcoat
•• 1-6.iv . . . . // 3E6-76xeq verso rr. 26 t./m. 34 maken waarschijnlijk geen deel
uit van deze brief. 35 //) TCpócreADs KoAe kr. / xca'ArcOacovicut./ y6ypoccpcx, n
••
xca coVraç Orco4 peevx/Mcriv croL ek icp6atov // 8
••
ay aovcovToct, 67-464] /
gzo)tlev Ta avocy/[x]caoc. [ / ? / . . . (7)p . . . x[ / . . . GUT. Hpocepongecv zou in dat geval „verder bijdragen in geld schenken"
kunnen betekenen, en rr. 8-10: „om me zoveel mogelijk (met geld) te helpen gedurende mijn gevangenschap". In deze betekenis is ons echter het werkwoord van elders onbekend. Het werkwoord kan echter ook overdrachtelijk bedoeld zijn : „om er extra toe bij te dragen dat ik arrestatie ontga", en dat is in overeenstemming met D.H. Comp. 9. Dion. Alex. Nat. 8: In zijn, bij Eus. P.E. 14.23 vlgg. bewaarde, bestrijding van het Epicureisme vanuit het Christendom vraagt de Alexandrijnse bisschop Dionysius de philosooph naar de herkomst van de ziel, rede enz.: „"H ?capes TiLv OcOzcov xact sivolyrcov xoci, OcAoyiaTcov OcrOp,cov 'rock' • pocviacc-co, — Heeft hij (de philosooph) die soms ontleend aan de nietbezielde, verstand missende en niet-denkende atomen?" Porph. Harm. p. 16, r. 14 (ed. I. Diiring): In zijn commentaar op Ptolemaeus' Harmonica beet het van de twee factoren octaNcrtg en X6yoç dat 196
elk van beide de ander geeft wat hij zelf heeft, maar van de ander krijgt wat hij zelf niet heeft, zodat „Ta ixocir6pou tac.cc ixOcTepov ipoc\ge-roct nap& ,aocT6pou — beide elementen aan elkaar elkaars typische eigenschappen ontlenen". Het mediale ipocvEeasoct is dus bier haast „krijgen". Ps.-Callisth. Vita Alex. 1.23.3: Bij thuiskomst van een militaire expeditie trof de jonge Alexander bij zijn vader enkele vreemdelingen aan die, aldus de inlichtingen die hij kreeg, satrapen van Darius waren, die van Philippus betaling van de gebruikelijke schatting verlangden. Toen Alexander op zijn vraag : „Voor wie?" te Koren kreeg : „Van jullie land, voor Darius", reageerde hij daarop met de opmerking dat dat niet eerlijk was : -mina of. Dzot Toi,ç Ocv 9)67cocq gawxocv elç 3Locs-?v, 3ta oc6-ck Avs-o5 ,Dzoi3 acopeOcv ipoc\ge-roct, — Als de goden dat (land) aan de mensen hebben gegeven tot hun levensonderhoud, waarom vraagt hij dan voor zichzelf om dat Godsgeschenk?" Eus. P.E. 10, 4.8 ( Mras): Eusebius' Praeparatio Evangelica, een krachtige apologie van het Christendom tegen de heidenen, beoogt vooral antwoord te geven op de vraag, waarom de Christenen hun rationale goden hadden verloochend voor de God der Joden. Blaam kan hen daarvoor niet treffen, aldus Eusebius, want de Joodse theologie is immers superieur aan de Griekse wetenschap, i.c. de philosophic. Voor de oude Grieken zelf kwam hun philosophic trouwens lang na de theologie, en slechts om tot de ontdekking te leiden dat hun theologische opvattingen en gebruiken, hun goden en orakels in feite overbodig en nutteloos waren. Die werden dan ook naar het tweede plan geschoven, terwijl de philosophic „-ca ODsveiacc AormOv xcd. PdtpPapoc, ()TA -rtg xat olxciwv 7CT6qe6oucroc Aóyon ,
xoct pa19111.2.0CTuv, 7reptip 8tepeuv(olliv71 T.& zkaLttoc 7roneroczazy ircogoucroc auvdcyouadc 'Cc xoci. ipocvc4ophym o Tr, TCOT 7rocp' ixdurrocc e5pot Twv avrov — alsof ze naakt was en bitter verlegen om eigen geleerde
argumenten, verder rondtrok en de vreemde buitenlandse stelsels onderzocht, overal vandaan zich het bruikbare aanmetend, en verzamelend en vergarend, wat ze maar aantrof bij diverse volkeren". Eus. P.E. 10.4.27 (Mras): Hun eigen orakels en goden hielpen de Grieken niet, waarheid te vinden ; steeds moesten ze het buitenland in de arm nemen. Zo kwamen ze ook daar op hun levenslange zwerf- en dooltochten en tooiden zich, als in de fabel, met andermans veren, „6a-ce ocirroi4 75.37) AN) Tri6C01 paorsocpEccv 6pOcvou cruairrivou — zodat nu heel hun wijsbegeerte kwam te bestaan uit een allegaartje". Betekenispejoratie is onmiskenbaar. 197
Eus. P.E. 15.7.5 (Mras) : Sommige latere beeldhouwers copieren soms Kier een hoofd, daar een borst, ginds een leest, combineren daarna die onderdelen, en menen dan iets eigens geschapen te hebben. In feite is echter het geheel van henzelf, maar niet „Ta iv ock;): auvr)potvcaplva, de in dat beeld samengebrachte delen". Eus. D.E. 3.6.26: In zijn apologie tot het Jodendom noemt Eusebius Christus „maiv nap' tlocMv 1,1.78' TCocAocriiiv ipavr.csofctlevoq". Hij heeft dus „hoegenaamd niets van anderen geleerd of aan de ouden ontleend", omdat Hij Ivey pf.pAwv GdyroataaxTo q xoct odyroii.a,D* was. Cf. Eus. D.E. 3.6.27, waar van Hem in iets andere woorden hetzelfde gezegd wordt : „kTe 7rocpa 7rcaocc6v ipavLaCctasvov tritre ix vim aLaccaxdam expekvivov — zonder aan ouden ontleend of van recente leermeesters geprofiteerd te hebben". En Eus. D.E. 4.13.4: „3c3dcaxwv TOC doopi, ov Tcocp' iTipm ilpavvylva, — lerende de waarheid, die niet aan anderen ontleend is". Eus. D.E. 5 Prooem. 16: Hier worden de Grieken ook voorgesteld als lieden die zich op reizen in het buitenland waardevolle kennis kwamen vergaren : „ip.nopf.ocv p..cc07111(ircov gcoDiv TCODSV c Van vóór 325 n. C. kan ook nog zijn Eustat. Antioch. Contra Origenem. 57.4: Bij de bestrijding van Origenes' opvatting omtrent de door de waarzegster van Endor opgeroepen geest van Samuel (cf. 1 Sam. 28) uit Eustathius zich, onder beroep op Jes. 8, 18-20, in deze zin: „'AxpoTocA cpuXocxil vOp.ou xoc46crrixev o6pavekev incxccAel:GO‘ocra 1304,4eLocv, (Da« IA ix TWN) Titvwv ipccvEea4oct Pri]v inc.xoupEocv, EIS cc6T« Tdc xoc-rocz4Ovtcc 13A67cov-rocç. — Want de uiterste wetsgetrouwheid is het, hulp uit de hemel in te roepen, maar niet, hulp aan het aardse te ontlenen en daarbij de blik zelfs op het onderaardse te richten". In Annuario, NS. 14 16 ( 1952 '54), 249, no. 2 publiceert G. Pugliese Carratelli een Rhodische inscriptie uit de 4e e. n. C. (vgl. Annuario, NS. 1-2 (1939—'40), 195 noot 4). In deze zeer lacuneuze tekst, door Pugliese Carratelli een „frammento di trattato" genoemd, is een eedsformulier vervat, waarin gezworen wordt (r. 10) : „o6x - - - / - - - Tc o5Te aocilocricoc oUTe t8i,[6.)1, - - - / - - - .t you ip,e5 rcapsvp6ael. o68[ep.c.Fcc - - - / - - - lloct o68i ipccv[i.] o.) End mxpocxXAaer, - - - / - - - o6]s-'
oo
-
PouVit [o5e] iv 198
acktICOL o5[Te
—
wrÀ.]". Moeilijk uit te maken is wat
Trocpco0Aatt wil zeggen. Mogelijkerwijs : „bij een hier oi)x ipavi4etv (eventueel) beroep (op mij, nl. om mij in te laten met handelingen, die met mijn eed strijdig zijn) daartoe niet bijdragen", dus „daaraan geen medewerking te verlenen"? P.S.L 2.120, 58-60, waar het in een fragment uit Oxyrhynchus van een, waarschijnlijk uit de 4e e. n. C. stammende, spreukenverzameling heet: „Mug Ccv ipdcvouç eizev6yxylg / Toi.ç yovei56t, ToLot'yroug volige =pa TGJv/ lixvcov xoplaccaDsoct.. — Houd 't er maar voor, dat ge van uw kinderen die bejegening terugontvangt, die ge aan Uw ouders hebt gegeven". Vergelijk daarmee Diels, Vorsokr. I. 64,5, waar op Thales' naam de volgende spreuk staat, die een variant vormt op het hierboven uit D.L. 1.37 gegeven citaat, dat eveneens — maar wel ten onrechte, zie Hoofdst. I — aan Thales toegeschreven is : „Otouç av 6pOcvouç iv6Tx-rig Tag yoverm, Tocoós-ouç odyrk Ey T GJ yiwocr, nocpa. TCov Tixvwv npoo-Uxou. — Verwacht op Uw oude dag van Uw kinderen zelf net zo'n bejegening, als ge Uw ouders hebt gegeven". Op alle drie plaatsen is de gpocvog dus weer iets dat men geeft en waarvoor men iets terugkrijgt : de prestatie vergt een tegenprestatie. § 2: Samenvatting Lexicografisch kan het sinds de Peloponnesische Oorlog in zeer talrijke gevallen aanwijsbare metaforisch gebruik van gpccvoç enz. als volgt geinventariseerd worden: "Epocvog: : 1) prestatie, die anderer prestatie beantwoordt of tegenprestatie vooronderstelt: a) behandeling, bejegening, beloning: Dicaeog. fr. 4 (TGF., 776); Arist. Pol. 1332b 40; Alex. fr. 280 (CAF. II, 400); Plu. Mor. 41e ; D.L. 1.37 ; P.S.I. 2,120.58-60; Diels, Vorsokr. I, 64,5: gpocvov (of — ouq) pipav 1 , elapipetv 2 , v6t.tetv 3 TIM = iem. een behandeling geven, ten deel laten vallen, bejegenen; — ravoi5v 4 TM, iem. een beloning schenken; — (111'CLAOCII3&VetV 5 = op zijn Diels, Vorsokr. 1.64,5. D.L. 1.37; P.S.I. 2.120.58-60. 3 Dicaeog. fr. 4. 4 Plu. Mor. 41e. 5 Arist. Pol. 1332b 40. 1
2
199
beurt een behandeling krijgen, vergolden worden 1 ; — d7to8c.86vca 2 = vergelden, Tov oc61-6 — OciroaL86vcd, 3 TLvE iem. met gelijke munt betalen, het iemand betaald zetten 4 . b) offer, (weder-)dienst, hulp, bijstand:Eur. Suppl. 363; Thuc. 2.43.1; Isoc. 10.20, 11.1 en 14.57 ; Pl. Leg. 927c ; Antiph. fr. 260 (CAF. II, 121); Dem. 10.40, Ep. 5.5 en [Dem.] 61.54; Lycurg. 143; Alex. fr. 280 (CAF. II, 400); P. Zen. Col. 1.41; Philo Leg. ad G. 51 (C.-W. II, 165); Aristid. 43. 554: gpocv6v TLVG OcpeDneLv 5 ; - 3r.a6v0u. 6 , elcrcgpew 7 , rckiwoi3v 8 , 7roLeZv 9 , 7potea,9-al 10 , cp6pew 11
= iem. tot een dienst verplicht zijn; iem. een dienst bewijzen, steun verlenen, een offer brengen. 2) fonds(vorming), het totaal bijgedragene, „pool", bundeling, (pejoratief) allegaartje: Ar. Lys. 651; Xen. Cyr. 7.1.12; Dem. 21.101; [Longin.] Subl. 40.1; Plu. Mor. 694b ; Aristid. 13.136; Eus. P.E. 10.4.27 (M): — cgpav = iem. een fonds (van gedrag) bezorgen 12 , crup.70n71poisiv 13 Ex = een totaal van bijdragen vergaren uit. 3) bijdrage : Pl. Symp. 177 c.; Dem. 21.184,25.22 en 58 ; Philo Ebr. 20 (C.-W. II, 174), 23 (ibid., bis), 29 (id. II, 175) ; Clem. Al. Ecl. Proph. 22.1: (een 1 Zo CacoAccv.Pecvetv in schol. Dem. in BCH. 1 (1887), 15; maar in Alex. fr. 280 betekent dit werkwoord eenvoudig „krijgen". 2 Alex. fr. 280; D. Chr. 44.5. 3 Dem. 59.8. 4 Cf. Dem. 21.101 en 185: at óti.otat. (resp. cai-roci) (ppd. TING 1)TreCpZOIX31 = iem. wordt met gelijke munt betaald. 5 Isoc. 10.20 en 14.57. 6 Eur. Suppl. 363. 7 Isoc. 11.1 en 14.57; Pl. Leg. 927c; [Dem.] 61.54; Lycurg. 143; Philo Leg. ad G. 51. 8 Aristid. 43.554. 9 P. Zen. Col. 1.41. 10 Thuc. 2.43.1. 11 Antiph. fr. 260; Dem. 10.40. 12 Dem. 21.101. 13 Plu. Mor. 694b. —
200
ipavi46)
: : :
ipocvi4oti.ccc M. :
:
ip&vLov Correpcnof.6)
:
:
steentje) bijdragen = gpavov 1 of — ouq 2 cp6pav 3 , elacp6perav 4 , no4eLv 5 , - ou rcktIpwr1/4 er.vou of yEyve69-ou 6 : 7 elç 8 , beXa 9 , in!, 10 dat. (Maar in Aristid. 8.54 is 4pa.V0V 7t Xlworiv = 6pdcvou It?qpwsilç ctvac = aan een maaltijd deelnemen). tegenprestatie : Hesych. s.v. 11.vo'c -ma belonen : Leon. in A.P. 9.12.2. abs.: medewerking verlenen (?): Annuario, NS. 14-16 (1952/4), 249, no. 2, 13. (weder)diensten bewijzen: Dem. 39.18 (TLVE) TL WO 1) bijdragen, ter beschikking stellen : Antiphil. in A.P. 9.13b,6; Phil. (of Isid.) in A.P. 9.11.2 ; [Longin.] Subl. 20.1; Ael. V.H. 21.1. 2) bijeenbrengen, verzamelen, vergaren, ook pejoratief 11 : Aeschin. 3.45; Philo I, 275 (C.-W.); Antiphil. in A.P. 9.277,4; Marc. Sid. Puls. 1; Poll. 9.21; Clem. Al. Strom. 6.89.2. TravL, Ti., di : bij dragen : Iren. Adv. Haer. 1.2.6; Hld. Aethiop. 5.16. TL : vergaren, verzamelen, bijeenbrengen: Luc. Salt. 49 en Vit. Auct. 12; Eus. P.E. 10.48 en D.E. 5 Prooem. 16 (M.). TL, ix of TCOCCXX + gen. : vragen (om), ontlenen : Dion. Alex. Nat. 8; Porphyr. Harm. p. 16, r. 14 (Diir.); Ps.-Callisth. Vita Alex. 1.23.3; Eus. D.E.
Pl. Symp. 177c; Dem. 25.58. Dem. 21.184; Philo Ebr..20 en 23 (bis) en 29. 3 Dem. 21.184 en 25.58; Philo Ebr. 20 en 23 (bis) en 29. 4 Pl. Symp. 177c; Philo Ebr. 23. 5 Philo Ebr. 29. 6 Dem. 21.101 en 185. 7 Pl. Symp. 177c; Dem. 21.184 en 25.58. 8 Dem. 25.58 9 Philo Ebr. 20. 10 Philo Ebr. 20, 23 en 29. 11 Antiphil. in A.P. 9.277.4 en Poll. 9.21. 1
2
201
Tr pocrepocvi4co
:
auvepcx,Ngco
:
auvepocvf4ollcu.M. : cruvepcovr[L6c
3.6.26 en 27, en 4.13.4 (M.); Eustat. Antioch. Contra Origenem 57.4. TL, 'MG, extra bijdragen, uitbreiden: D.H. Comp. 9; PSI. 6.552.8. TIM ter beschikking stellen: App. B.C. 2.9. -n(voc), Ex of nap& + gen.: vergaren, verzamelen, bijeenbrengen : Aristo v. Ceos bij Phld. Vit. 10.14 (J.); [P1.] Ax. 369a; Plu. Mor. 963b en 1128e; Luc. Lex. 17; Gal. 14.676 en 18.193 (Kiihn); S.E.M. 1.295; Poll. 3.128; Clem. Al. Strom. 5.140.2; Eus. P.E. 15.7.5. (M.). : (voor zichzelf) vergaren, 'bijeenbrenTG, gen, putten : D.H. Isoc. 3; Plu. Mor. 663b. (nccp&): het vergaren (bij) : Plu. Mor. 992a.
Het volgende zij hierbij opgemerkt : • 1°: Niet alleen de voor gpavoc, ipo'cvc.ov, Correpcxvico en ipongo) opgegeven betekenissen laten zien, dat er bij het metaforisch gebruik van de gpavoc-woorden herhaaldelijk wederkerigheid in het geding is, maar ook uit de analyse van alle behandelde plaatsen blijkt, dat zich daar vaak wederkerigheid voordoet in deze zin, dat de gpavoc een prestatie is die een tegenprestatie vergt of zelf als zodanig bedoeld is. Noteert men nu, bij chronologische groepering van al die plaatsen, tevens wanneer daarbij van wederkerigheid sprake is, dan verkrijgt men de volgende tabel: 1) eeuw: 5e e. v. C. 4e „ „ 3 e ,, 2e „ 1e ,, ,, le „ n• „ 2e ,, 3e 4e 9,
19 9,
2) aantal plaatsen waar gpavog c.s. voorkomt:
3) aantal malen dat wederkerigheid daarbij in het geding is:
rubriek 3 in % van het totaal in rubriek 2 uitgedrukt:
4)
4 20 2
4 18 1
100% 90% 50%
3 20 14 10 11
7 4 2 2
35% 29% 20% 18%
99 ,,
,, ,,
/9 91 1, ,,
202
,9
Hoewel niet voor alle eeuwen het aantal plaatsen groot genoeg is om representatief te zijn, is anderzijds het totale aantal der gevallen te groot om deze statistische verdeling als toevallig te beschouwen. We mogen dus constateren, dat er bij het metaforisch gebruik van gpocvoç c.s. een duidelijke tendens in de tijd waarneembaar is, nl. een afnemende mate van wederkerigheid, en een dienovereenkomstige toenemende mate van eenzijdigheid. Dit nu is geheel in overeenstemming met wat we in vorige hoofdstukken al vastgesteld hebben t.a.v. de lening en de vereniging! 2°: Wel zijn bij de lexicographische inventarisatie van het metaforisch gebruik van gpocvoç drie verschillende betekenisonderscheidingen naar voren gebracht, nl. 1) prestatie die anderer prestatie beantwoordt of verwacht, en die dan vooral als hulpverlening bedoeld, 2) fondsvorming, 3) bijdrage, en zou men dus kunnen menen dat de gpavoç noodzakelijkerwijs door en binnen een collectivum werd gerealiseerd, maar die gedachte zou onjuist zijn, en de gemaakte driedeling heeft meer practische dan normatieve waarde, want absoluut is ze allesbehalve. Immers het fonds veronderstelt al bijdragen, en omgekeerd de individuele bijdragen een daardoor gevormd totaal, en van wederkerigheid is ook sprake bij de fondsvorming in by. Xen. Cyr. 7.1.12 1 , evenals bij de (of het) bijdragen in Thuc. 2.43.1 2 Daartegenover doen plaatsen als Dem. 21.101 en 185, waarin het wederkerigheidsaspect zo duidelijk naar voren komt, zien dat ook daar een aantal mensen zijn individuele bijdragen tot een geheel verenigt. Het is de wederkerigheid, het bijeenhoren van prestatie en tegenprestatie, die men als centrale en essentidle betekenisonderscheiding van gpocvoç moet zien. Daarvoor pleiten de volgende argumenten: a) Op de oudste plaatsen, waar van de onderhavige eranos gesproken wordt, is het wederkerigheidsbeginsel bijna alomtegenwoordig. b) Dat prestatie en tegenprestatie als een samenhorend geheel beschouwd dienen te worden, blijkt niet alleen uit uitdrukkelijke mededeling daarvan 3 en uit de omstandigheid dat het gpocvoç-verstrekken als plicht of recht gevoeld wordt 4 maar vooral ook uit plaatsen als Dem. 21.101 .
,
,
Cf. verder o.a. Ar. Lys. 651 en Porph. Harm. 16,14 (D.). Cf. ook Dem. 25.22 en 58; Antiphil. A.P. 9.13b.6; Phil. (of Isid.) A.P. 9.11.2; Iren. Adv. Haer. 1.2.6. 3 By. Isoc. 10.20: ... OcpsEAmv Toi3Tov PrOv gpocvov, . . . . cicv Os' if)v ixeivoç oc6-rei) 1
2
auvexr,v8Oveucrev. 4
Blijkens by. Trpoalptec.v in Isoc. 11.1, Dem. 21.101 en 185; OcpetAnv in Isoc. 14.57
203
en 184-5, waar gpavog eerst 1 de tegenprestatie voor een vroegere prestatie aanduidt en daarna 2 de prestatie, die op een tegenprestatie recht geeft, en Alex. fr. 280 en Aristid. 43.554, waar het woord tegelijk de tegenprestatie en de prestatie omvat. c) De inhoud van de gpocvoç is in onze gevallen weliswaar vaak een of andere vorm van hulp, maar kan van de meest uiteenlopende card zijn, en vrijwel elke behandeling of bejegening dekken, neutraal zowel als in bonam of malam partem. Men vindt als zodanig by.: goede verzorging, hulpvaardigheid, hulp bij de wederopbouw van een stad of bij het schaken van een vrouw, een lofrede, het genoegen dat men iemand bereidt, het verspreiden van een goede reputatie over iemand, een advies, steun, die nst, medelijden, bemiddeling, behandeling, loyaal burgerschap, goed landsbestuur, onderscheidingen, illusies, het afleggen van meinedige getuigenverklaringen, iemand helpen aan het benodigde reisgeld, helpen bij invaliditeit, enz. Ook bij de vaststelling, aan en door wie of wat een gpocvoç verstrekt wordt, ontdekt men grote verscheidenheid : het kan daarbij gaan om ouders en kinderen, vader en zoon, twee vrienden of collega's of steden, twee of meer burgers, burgers en stad, landgenoten, een stad en Heracles' kinderen, in het algemeen mensen onderling, enz.. In diverse gevallen gaat de gpocvog telkens uit van, en komt hij ten goede aan, één individu, zodat dus subject en object van de gpavog beide even goed meervoudig of enkelvoudig kunnen zijn: niet het aantal van er bij betrokkenen is het belangrijkste, maar dat er wederkerigheid betracht wordt. Bovendien künnen de prestatie en zijn complement, de eraan voorafgaande of de tegen-prestatie, dezelfde inhoud hebben 3 maar ze behoeven dat geenszins. Zo staat in Isoc. 14.57 hulp bij de wederopbouw van Plataeae tegenover hulp aan Athene bij de verdediging tegen de Perzen, ouderdomsverzorging tegenover goede opvoeding (Dicaeogr. fr. 4), het verspreiden van een goede reputatie over een advocaat tegenover diens ,
en 10.20; 8eiv in Dem. 10.40; Alex. fr. 280; 77 poavirretv in Isoc. 10.20; Ocrco Móvou. in Dem. 59.8; Alex. fr. 280; D. Chr. 44.5; e.a. 1 Dem. 21.101: ... Tro'cwrocç c!cv,467rot4 cpipecv gpocvov; 21.184: rcdorrocç Ocvap6rcoog ipo'cvoug cp6petv. 2 Dem. 21.101: ... 70n19)pctyr1/4 Touhrou . . . ipelcvou; 21.185: . . . To&rou 7c)a)porri)v e6pilacre MecaLccv 6vs-oc Tot') ipdcvou xTÄ.. 3 Zo in Isoc. 10.20 by., waar Peiritho8s en Theseus elkaar helpen bij het schaken van een vrouw.
204
medewerking ten behoeve van een aangeklaagde (Dem. Ep. 5.5), loyaliteit van de burger tegenover goed landsbestuur, enz. Op grond van het bovenstaande mag men dus wel zeggen, dat niet de concrete inhoud van de prestatie en zijn tegenprestatie essentieel is, ook niet de vraag, aan en door wie deze verstrekt worden 1 , of het aantal der er bij betrokkenen, en al evenmin of prestatie en tegenprestatie gelijke inhoud hebben. Nee, essentieel is &it de prestatie een tegenprestatie als complement heeft. Daardoor wordt ook verklaard, dat men zichzelf 2 een gpavoc kan bezorgen, en ook, dat degene die een gpocvoc ontvangt resp. verstrekt, niet zelf ook degene behoeft te zijn, die de prestatie met een tegenprestatie beantwoordt, resp. beantwoord ziet. Immers nu is begrijpelijk, dat men niet alleen de diensten, die men zijn ouders bewijst (in de vorm van hulpvaardigheid), maar elke bejegening (in dezelfde vorm) terugkrijgt, wanneer men zelf ouder en oud geworden is (Eur. Suppl. 363 ; D.L. 1.37 ; PSI. 2.120.58-60; Diels, Vorsokr. I, 64,5). Nu is ook verklaarbaar, dat men de van zijn vader ontvangen behoorlijke opvoeding doorgeeft aan zijn zoon (Alex. fr. 280), en eveneens, dat men bescherming door Heracles later beantwoordt met beschermende zorg voor diens kinderen (Aristid. 13.109). 3°: Maakt het hierboven al gesignaleerde metaforisch gebruik van gpavoq, nl. dat, 66k waar deze van een persoon uitgaat en aan één persoon ten goede komt, dus fondsvorming en individuele bijdragen daaraan uitsluit, men toch van — c acp6pav spreekt, al duidelijk dat men dus toch van bijdragen aan een fonds is uitgegaan, plaatsen als Dem. 21.101 en 184-5, en Aristid. 13.109 (met scholion) kunnen dit nog in die zin preciseren, dat het vooral de eranos-lening is geweest, die beeldspraakvormend heeft gewerkt. Niet alleen vinden nu gpavoç als fonds en bijdrage, en 6poc\gco en — °tau. M. in de betekenis van „bijdragen", maar ook (avv)spaNgo) en -var. M. in de betekenis van „bijeenbrengen, vergaren" hun verklaring, maar ook wordt duidelijk, waarom de prestatie vooral steunverlening 1 Hoewel de totale prestatie evenals zijn tegenprestatie herhaaldelijk elk van een persoon, stad o.i.d. stamt, en deze daar dus niet op een totaal van bijdragen berust, kan men ook dan toch van gpccvov dacpipew spreken, hoewel het werkwoord eigenlijk het inbrengen van een bijdrage in een o.a. daarmee te vormen totaal aangeeft. Cf. Isoc. 11.1 en [Dem.] 61.54. 2 Pl. Leg. 927c ; Antiph. fr. 260; Dem. 21.101 en 184.
205
tot inhoud heeft. In overeenstemming met de in de hoofdst. III —1T getrokken conclusie, dat steun op wederkerigheidsbasis onder medemensen sinds de vierde eeuw v. C. steeds meer de plaats moet ruimen voor de eenzijdiger zorg van rijkeren voor armeren — een ontwikkeling waarbij gpocvoç tenslotte tot een van de woorden voor „aalmoes" wordt —, is, dat het metaforisch gebruik van gpavoç enz. terzelfder tijd eveneens een afname van de werking van het wederkerigheidsbeginsel laat zien. Tenslotte zij nog op het volgende gewezen : Goede beeldspraak gaat uit 1 „from things familiar to all" (en dat de beeldspraak in dit geval goed is, mag men wel aannemen op grond van het feit, dat de plaatsen, waar deze beeldspraak voorkomt, grotendeels uit auteurs van naam stammen). Het grote aantal gevallen van metaforisch gebruik van gpocvoç enz. vormt een bewijs voor de gangbaarheid en populariteit daarvan, met name dus in zijn leningsvorm. 1
W.
206
B. Stanford, Greek Metaphor (Oxford, 1936), 102.
HOOFDSTUK VIII
Ontwikkelingsgeschiedenis vangpavoq, en verklaring daarvan § 1: Samenvatting van de voorafgaande hoofdstukken Nu, groepsgewijs geordend, alle plaatsen besproken zijn, waar het woord gpavoç of een van de vele afleidingen of samenstellingen daarvan voorkomen 1 , is het noodzakelijk, de resultaten van dit, in de voorafgaande hoofdstukken neergelegde, onderzoek samen te vatten, teneinde de ontwikkelingsgang van het instituut te kunnen beschrijven. Hoofdstuk De oudste plaatsen, waar we met het instituut kennis maken, dat door het woord gpocvoc wordt aangeduid, zijn Hom. Od. 1.226 en 11.415; verder komt het woord vóór de Peloponnesische Oorlog nog voor in Epich. fr. 87 (CGF. I, 106); Pi. P. 12.14 en 5.77, 0. 1.38; en in FGH. Pherec. 11, waar ook het woord ipavv5-* voorkomt (?). Met uitzondering van de Homerus-plaatsen stammen ooze gegevens dus uit de eerste helft van de vijfde eeuw v. C. Bij de gpavog gaat het hierin 2 om een maaltijd, waarvan de wederkerigheidsbasis bijna steeds aanwijsbaar is. Dit dan in deze zin, dat de deelnemers aan de maaltijd — de ipavvrroci uit FHG. Pherec. 11 — hun gastheer een tegenprestatie, een geschenk geven, zodat dus de kosten van de gemeenschappelijke maaltijd als het ware over de gezamenlijke deelnemers omgeslagen en door hen gedragen of gecompenseerd worden, of in die zin dat de individuele deelnemer zijn gastheer, die de maaltijd geheel alleen bekostigd heeft, daartegenover later zijnerzijds voor een maaltijd inviteert, waar nu de gast van eertijds de gastheer is, die de maaltijd bekostigt. Met het woord gpavoç wordt zowel de pres1 Ongenoemd gebleven zijn slechts 2 plaatsen uit de grammatici Herodianus en Theodosius, waar men van ipccvt.cs-* en dcpzepocvcaTi)g slechts de accentuering, maar niets omtrent de woordbetekenis verneemt (Gramm. Graeci 111.1. 78.8 en IV.I.186.29), alsmede Diph. fr. 3 (CAF. 11, 541). Dit fragment uit Diphilus"MeXcpoE bevat wel het woord gpocvoc, maar is dermate duister, dat nog niemand daar recht raad mee heeft geweten. 2 En deze opvatting wordt bevestigd door schol. Horn. Od. 1.225 en 226, en Eust. ad Horn. Od. 1.226; schol. Ar. Ach. 1211; schol. Pi. 0. 1.38, en P.5.77 en 10.46; Apollod. Bibl. 2.36; Suid. e 2893.
207
tatie, de maaltijd, aangeduid als de tegenprestatie, het geschenk of de tegenmaaltijd, onverschillig of het daarbij gaat om één persoon dan wel om meerdere. M.a.w.: gpavoç beduidt zowel de prestatie als de hetzij individuele, hetzij collectieve tegenprestatie. In onze vroegste gegevens hebben en prestatie en tegenprestatie met maaltijden te makers, en wel gezellige, royale, zezeer zelfs dat het woord gpavoc kortweg „(royaal) maal, feest" kan betekenen 1 . Anderzijds is deze gpcxvoç steeds gesitueerd in de wereld van goden en adel. Daarmee rijst dan de, eerst verderop in dit hoofdstuk te beantwoorden, vraag : zijn de notie „maaltijd", en het royale karakter van deze laatste, inhaerent aan de gpavoq, of kunnen de door deze term gedekte en als een eenheid samenkomende prestatie en tegenprestatie allerlei vormen aannemen, en zijn de maaltijdsvorm en de royaliteit daarvan van secundaire betekenis en verklaarbaar uit het karakter van de bronnen, waaruit onze gegevens stammen, d.w.z. doordat de betrokken auteurs en werken zelf, zij het op verschillende wijze, op het rijke adelsmilieu betrokken waren? Hoofdstuk II: Niet alleen vóór, maar ook sinds de Peloponnesische Oorlog is in onze bronnen aanwijsbaar de maaltijd, waarbij het wederkerigheidsbeginsel zo'n belangrijke rol speelt. Enerzijds betreft het bier, evenals in hoofdstuk I, het goden- en adelsmilieu, waarbij gpavoc de maaltijd aangeeft, die als tegenprestatie bedoeld is 2 of de tegenprestatie voor deelname aan zo'n maaltijd 3 Anderzijds duidt de gpccvoq, in eenvoudiger milieu gesitueerd, de (bijdrage 4 aan een) gemeenschappelijk gehouden 5 en bekostigde maaltijd 6 aan van betrekkelijk eenvoudig karakter, waarbij het meestal aanwijsbare wederkerigheidsbeginsel zich in die vorm uit, dat elke deelnemer bij toerbeurt een maaltijd geheel bekostigt en daarbij als gastheer voor de andere deelnemers optreedt, regularisatie van het instituut leidt dus tot vorming van losse eetclubs, aangeduid met de term iponnAncci 7 .
.
1 Epich. fr. 87 (CGF. I, 106) en Pi. P. 5.77. 2 Eur. Hel. 388; ± 412 v. C. 3 Scholiasten en lexicologen; Zen. 537. 4 Alex. fr. 141 (CAF. II, 348; nu ook Edmonds, FAC. II, 441). 5 In Philostr. V.S. 2,7 betekent gpavoq heel algemeen: (als tegenprestatie beoogd en gemeenschappelijk voor iemand bijeengebracht) maal, voedsel. 6 Aesch. 3.251. 7 Voor het eerst in Ar. fr. 408 (CAF. 11,497; nu ook Edmonds FAC. I, 688) uit 422 v. C.
208
Hoofdstuk
Hier hebben we in onze bronnen in vele tientallen van gevallen de gpcorog leren kennen als een (bijdrage in een) in termijnen terugbetaalbare renteloze lening, die door een aantal personen onder wederkerigheidsverwachting aan een cpEXoç in een of ander geval van nood verstrekt werd. Waar, zoals dat op enkele plaatsen in onze bronnen tot uitdrukking komt, ontheffing verleend werd van de plicht tot terugbetaling van het geleende, werd daarmee de lening tot schenking of gift, trad het wederkerigheidsbeginsel op de achtergrond, en kwam steun door rijkeren aan armeren, dus hulp aan minder bedeelden, in de plaats van wederkerig hulpbetoon door elkaars gelijken, dus hulp aan de medemens. De vorm van lening is aanwijsbaar sinds het laatste kwart van de vijfde eeuw v. C. 1 , de hoop op of verlening van kwijtschelding eerst in de vierde eeuw 2 terwijl Pol. 38.11.10 (geschreven na 147/6) een groot aantal gevallen impliceert, waarin de eranos-gevers gemiddeld in vermogenspositie aanmerkelijk boven de eranos-ontvangers moeten uitsteken. Dit lijkt to wijzen op een geleidelijk proces, in de loop waarvan het wederkerigheidsbeginsel bij de eranos steeds sterker het veld moet ruimen voor armenzorg. Uitdrukkelijk zij hier tenslotte nog vastgesteld, dat ter aanduiding van de verstrekkers van een renteloze lening nooit en nergens de term ipooincrrod gebruikt wordt. ,
Hoofdstuk IV:
In dit hoofdstuk zagen we gpavoq, voor het eerst in de derde eeuw v. C. 3 , vereniging betekenen (en ook kas 4 fonds 5 contributie 6 entrée 7 en bijeenkomst 8 daarvan). Veel gebruikelijker dan het woord gpavoç als verenigingsaanduiding is echter het in het laatst van de vierde eeuw v. C. voor het eerst 9 in deze zin aanwijsbare ipavtaaTcci (dat daarnaast ook de ,
,
,
1 De oudste bewijsplaatsen daarvoor zijn Antipho 2.2.9 en 12 (waarschijnlijk van na 427) en Ar. Ach. 615 (van 425), terwijl ook Lys. fr. 1.4, fr. 16 en fr. 19 (T.) nog uit de vijfde eeuw kunnen stammen. 2 [Dem.] 53.8 en 11-12, uit ± 366. 3 1G. 12, 7,58.8. 4 1G. 12, 5,50.4 (3e e. v. C.?). 5 1G. 2, 1291.7 (?; 3e e. v. C.). 6 Luc. D. Meretr. 7,1. 7 1G. 2 2 , 1339.16 (57/6). 8 1G. 22 , 1339.14 (57/6). 9 In deze zin vinden we het woord in de 4e e. v. C. gebruikt in Arist. EN. 1160a
209
leden ervan aangeeft). Onderling verschillend naar tal, burgerlijke status en geslacht van hun leden, naar aantal, taak, titulatuur, wijze en duur van aanstelling van hun functionarissen, en naar hun vormen van inkomst en bezit, hebben deze verenigingen 1 hun religieuze, sociale en economische functies gemeen, die zich uiten in cultus, gemeenschappelijke maaltijden en andere vormen van vriendschaps- en gezelligheidsbeoefening, en onderlinge bijstand, in het bijzonder op het stuk van begrafenis en graf- en dodenverzorging, en van credietverstrekking door middel van renteloze leningen aan leden in plotselinge geldverlegenheid, by. voor vrijkoop van reeds voorwaardelijk vrijgelatenen van hun paramone-verplichtingen, of van hypotheekverlening in de vorm van lenen op onderpand. Van deze verenigingen moet men het gemiddeld economisch niveau van de leden niet te hoog aanslaan; hun populariteit daarentegen is groot geweest, o.a. blijkens het feit dat sinds kort voor Christus' geboorte woekeraars wel achter de façade van de eranos hun practijken uitoefenden. Opmerking verdient nog, dat zich tijdens en na het Hellenisme in onze gegevens een geleidelijke accentverschuiving lijkt te openbaren, waarbij het aanvankelijk overwegend element van onderlinge bijstand op voet van gelijkheid, dus op wederkerigheidsbasis, langzamerhand op de achtergrond gedrongen wordt door zorg van beter gesitueerden voor hun minder bedeelde medeleden, dus sociale en armenzorg. Hoofdstuk V:
Hier bleek, voor het eerst aldus aanwijsbaar in Ar. Lys. 653, gpocvoq ook de betekenis te hebben van „het gezamenlijk bijeengebrachte geld, de geldsom, de pot, het fonds, de kas", waarbij zich o.a. (auv)ipavf4o) (en -op.= M.), „(geld) bijeenbrengen, vergaren, verzamelen", > pejoratief „bij elkaar bedelen" (vgl. Pol. 31.31.2) aansloten, en waarbij avvepavi.o.) „bijdragen" ook een gpocvoq = „(geldelijke) bijdrage" laat bevroeden. Ook hier is wederkerigheid speurbaar, in zover als op plaatsen als Dem. 18.312 e.a. de gpocvoç een prestatie is, die een tegenprestatie vormt voor een reeds ontvangen prestatie of die op een tegenprestatie recht geeft. 20; de 17 gevallen van xotivOc ipocvLaTirw, geciteerd in IV, § 9, uit IG. 2 2 , 1553-78; IG. 22 , 2940 en 2935; IG. 12,8,20.4; Hesperia 10 (1941), 54, no. 18A; IG. 2 2 , 1265 en 2701. 1 Waarop ook Dem. 25.21 en D.H. Din. 12 alsmede Harp. s.v. TCA7)porril wijzen.
210
Hoofdstuk VI: Hier zagen we gpavog sinds de eerste eeuw v. C. (BG U. 1292.56 uit 80/79 v. C.(?)) voorkomen als „aalmoes, handreiking", waarnaast pocvi4ec.v enerzijds een maal „aalmoes geven" bleek te betekenen (Sen. Controv. 10.42), anderzijds vaker „bedelen" (bv. BCH. 48 (1924), 517.19, niet jonger dan uiterlijk + 65 v. C.), evenals ipavEcaD'oct (Plu. Mor. 1058d; overigens is de aanzet hiertoe al in de tweede eeuw v. C. aanwijsbaar bij Pol. 31.31.2). In deze sfeer kreeg ipccvLara'lq tenslotte de betekenis „bedelaar" (Theodoretus, in de titel van zijn 'EpocvLcr* .1)Toc 7coX6[1,opcpog). Hoofdstuk VII: Dit liet tenslotte zien hoe zich, met als uitgangspunt de prestatie die een tegenprestatie verwacht of zelf als tegenprestatie bedoeld is, zoals deze in het bijzonder in de eranos-lening tot uitdrukking kwam, een uitgebreid metaforisch gebruik van gpc(voc ontwikkeld heeft, dat aanwijsbaar is sinds het laatste van de vijfde eeuw v. C., en een globaal met „behandeling, dienst, fonds, bijdrage" te omschrijven reeks van betekenissen omvat. Zoals bij de eranos-lening het wederkerigheidsbeginsel sinds ± het Hellenisme in sterke mate terrein moest afstaan aan de eenzijdige sociale zorg van rijkeren voor armeren, zo is deze achteruitgang van de wederkerigheidsidee ook bier constateerbaar. Zo betekent by. ipccvi.co in de 4e e. v. C. nog „(weder-)diensten bewijzen" 1 , maar is de betekenis „bijeenbrengen, vergaren" vaststelbaar voor ipcc\go.), avvepmgco, -op.oct en ipavi4oliztra M. sinds resp. 4e 2 3e 3 en le 4 e. v. C. en 2e 5 e. n. C., terwijl 4cof4co en -ollocre sinds resp. de le 6 en de 2e 7 e. n. C. ook voorkomen met de betekenis „bijdragen", en het laatste sinds de 3e e. n. C. ook meermaals als „ontlenen" 8 ,
.
Vat men de aan het eind van elk hoofdstuk gegeven lexicographische inventarisaties van de eranos-woorden samen, onder opgave van telkens Dem. 39.18. Aeschin. 3.45. 3 Aristo v. Ceos bij Phld. Vit. 10.14 (J.). 4 D. H. Isoc. 3. 5 Luc. Salt. 49. 6 Antiphil. in A.P. 9,13b.6. 7 Iren. Adv. Haer. 1.2.6. 8 Dion. Alex. Nat. 8. 1
2
211
de oudste vindplaats van elke betekenis, dan krijgt men de volgende lijst, die eveneens kan helpen bij de overzichtsvorming: (Tc.vo'c Ton) metaf.: belonen: Leon. in A.P. 9.12.2. everepavf4() expzepotve6q (?) : voorzitter van een eranisten-vereniging: Annuario, N.S. dcpzepocvi46) CcpzepocvLaT6() Cyzepotvta-rhç
: :
dcpx6pccvoç CcpzLepcnivrrhg : [gpcogx, [ipcivw. ipotvccpx66)
•
ipavo'cpmq [ipa,v6pdrcoAor.(q) :
ipocvea-recç [ipo'cvvrt4 ipocvico
212
1/2, 195, noot 2 (3e e. n. C., Rhodus). voorzitter zijn van een eranisten-vereniging: IG. 12,5. 672.3 (3e e. v. C.(?), Syros). id.: IG. 12,1. 155.83 (2e e. v. C., Rhodus). (Dor. — voorzitter van een eranisten-vereniging: IG. 2 2 , 1297.10 (237/6). id.: IG. 12,7.58.9 (3e e. v. C., Amorgos). id.: IG. 22 , 1369.35 (eind 2e e. n. C.). vlg. Hesych. s.v. : ix auveLacpopk mpa, vlg. Suid.: ai;Spcx, ix au1aoy';1q]. vlg. Hesych. s.v. : pcov.ofe]. voorzitter zijn van een eranisten-vereniging: IG. 11,4, 1223.2 (196 v. C., Delos). woekeraar: BGU. 1135.5 (19 v. C.). vlg. Hesych. s.v.: ipivcov it.vrroViivTeç, vlg. Phot. I, 208: CcrcO Tc7)v &pecvcov pLoi5vTeq, vlg. Phot. I, 208, Suid. r 2889 en Zon. I, 857: Toi,ç ix Teov ipecvwv &117-coX6crtv CcrcO -re'ov apz6v]. = ipocvLo rhg: SEG. 11,1259.3 (3e e. v. C., Dyme). v.l. voor &po'cvt.cstç in Pl. Leg. 9154 -
I, a: een renteloze lening vergaren: Pl. Leg. 915e; (Tr.w) geld bijeenbrengen (voor): IG. 7,411.7 (+ 150 v. C., Oropus) ; vergaren: Aeschin. 3.45 ; metaf.: vergaren (ook pejor.) : Antiphil. A.P. 9,277.4 — Med.: geld bij elkaar halen, pejor. bijeen bedelen: Pol. 31.31.2, cf. D.L. 9.50: zich voor lessen laten betalen; bedelen: Plu. Mor. 1058d. ; metaf.: voor zichzelf vergaren: Luc. Salt. 49; ontlenen (ix of nap«): Dion. Alex. Nat. 8 — b, 1: (Toioc) helpen door in een renteloze lening bij to dragen: Antipho 2.2.12; (TLvoc) met geld steunen: Sotion bij D.L. 8.87; aalmoes geven: Sen. Controv. 10.42; metaf.: (Ton): (weder)diensten bewijzen: Dem. 39.18;
bijdragen, ter beschikking stellen: Antiphil. AP. 9,13b.6; medewerking verlenen (?) : Annuario, N.S. 14 - 16, 249, no. 2.13 (4e e. n. C., Rhodus); med. ook: bijdragen: Iren. Adv. Haer. 1.2.6 — 2: (ma: iem.) om een bijdrage in een renteloze lening vragen: Dem. Ep. 3.38; bedelen: BCH. 48, 517.19 (niet later dan begin le e. v. C., Palestina) — II: lid van een vereniging zijn: IG. 12,1,155.4 (2e e. v. C., Rhodus) III: ergens bijdragen voor een gemeenschappelijke maaltijd been brengen: Aristid. 15.229. ipocvmk : een renteloze lening betreffend: Arist. Ath. 52.15; voor door het publiek bijeengebracht geld: Posid. bij Athen. 5.212 c. [ipc'cvLov : : vlg. Hesych. s.v. : ix avvaccpopig 86pov, :t) av-ccacaoaLq]. ipOcvLatç : het bijeenbrengen van een renteloze lening: Pl. Leg. 915e. ipavr.ay.6ç : het bijeenbrengen van geld: D.H. Ant. Rom. 6.96.3. ipocvccr* : deelnemer aan een (tegengeschenk vergende) maaltijd (in adelsmilieu) : FHG. Pherec. 11; deelnemer aan de maaltijd van een losse eetclub: Ar. fr. 408 (CAF. I, 497) ; lid van een bepaalde vereniging: Arist. EN. 1160 a 20 (de pluralis duidt ook vaak de vereniging zelf aan); bedelaar: Theodoretus Cyr. Eranistes seu polymorphus. gpocvoq : I, a: maaltijd op wederkerigheidsbasis : Hom. Od. I. 226 ; alg.: feest(maal): Pi. P. 5.77 ; b: bijdrage aan zo'n maal: Pi. P. 12.14 — II, a: renteloze lening: Antipho 2.2.9; b: bijdrage daaraan: Dem. 53.8 — III: alg.: het gezamenlijk bijeengebrachte geld, het fonds: Ar. Lys. 653 — IV: metaf.: a: fonds( vorming), bundeling, pejor.: allegaartje: Ar. Lys. 651; b: bijdrage: Pl. Symp. 177c; c: behandeling, bejegening, beloning: Dicaeog. fr. 4 (TGF. ; 776) d offer, dienst, hulp, bijstand: Eur. Suppl. 363 V: vereniging: IG. 12,7,58.8 (3e e. v. C., Amorgos); skas: IG. 12,5,5.40 (3e e. v. C., Naxos); sfonds: IG. 22 , 1291.7 (3e e. v. C.); sentrée: IG. 22, 1339.16 (57/6); sbijeenkomst: IG. 2 2 , 1339.14; -scontributie: Luc. D. Meretr. 7.1 — VI: aalmoes, handreiking: BGU. 1292,56 (80/79). —
-
-
-
-
213
Tcpospavicrcpvx Itpocepmgco
auvepavi4co
auvepavv1116q auvepavvr* cruvepocvtaTóg
: voorzitster van een eranisten-vereniging: 1G. 2 2 , 1292.23 (3e e. v. C.). : metaf. (TE Tcvc sEg): extra bijdragen: D.H. Comp. 9. 1: (Tc.vt) helpen aan een renteloze lening: D.L. 4.38; -Med.: renteloos geld lenen: Plut. Ages. 35.6 — 2: alg.: geld bijdragen: Strabo 10.4.21; lesgeld bij zijn leerlingen vergaren: Poll. 4.43 — metaf.: verlenen: App. B.C. 2.9 ; (Ti. ix ofrcc(0) vergaren, bijeenbrengen: Aristo v. Ceos bij Phld. Vit. 10,14 (J.); id. Med. (cc ix of 7tocp,1): voor zichzelf vergaren, bijeenbrengen, putten: D.H. Isoc. 3. : het vergaren: Plu. Mor. 992a. : medelid van een eranisten-vereniging: IG. 22 , 2721.4 (4/3e e. v. C.). : zelf een bijdrage vormend: Crobyl. fr. 1 (CAF. III, 379).
§ 2: Ontwikkelingsgeschiedenis van gpavoq. Verklaring daarvan. "Epocvog is het woord, dat van alle woorden uit de eranos-groep het eerst voorkomt. Stelt men nu de oudste betekenisnuances van dit woord bijeen — dat zijn in ons geval die, welke vóór of in de vijfde eeuw v. C. reeds voorkomen dan zijn dat bij Homerus en verder op een vijftal andere plaatsen uit de eerste helft van de 5e e. v. C. een maaltijd, en sinds de Peloponnesische Oorlog, maar ook nog in de 5e e. v. C., 1) maaltijd (1 x ), 2) een renteloze lening (2 of 5 x 1 ), 3) een fonds (1 x ), 4) metaforisch (4 x ) : behandeling, dienst, offer, het in totaal bijgedragene. Bij de bier bedoelde maaltijd ging het nagenoeg altijd om een al dan niet gemeenschappelijke maaltijd, die een tegenprestatie vormde voor een maaltijd of zelf een tegenprestatie vergde; bij de door meerdere personen bijeengebrachte renteloze lening was of veronderstelde deze wederkerigheid; het overdrachtelijk gebruikte gpocvoç was eveneens een prestatie die een individuele of collectieve tegenprestatie vormde of vereiste, en tenslotte uitte zich bij het fonds de wederkerigheid daarin, dat een aantal mensen gezamenlijk een fonds vormde en dat dus elks bijdrage daaraan de storting van gelijke bijdragen door de anderen veronderstelde 2 .
5 x, indien Lysias de redevoeringen, waaruit 3 citaten gegeven zijn, nog in de 5e e. v. C. geschreven heeft. 2 Terwijl de vrouw in kwestie bovendien aan het feit, dat zij ook haar steentje bijdraagt in dit fonds, het recht meent te mogen ontlenen, in politicis ook mee te praten. 1
214
Vraagt men nu, wat dan wel het kernbegrip is, dat al deze betekenissen en aspecten van gpocyoç verbindt, dan is dat niet het feit, dat een aantal mensen samen, of juist slechts één persoon, iets geeft om daarmee een eerder zelf ontvangen iets te compenseren, of om daarvoor zelf iets terug te krijgen. Immers op sommige plaatsen is de gpocvog een collectieve prestatie, elders echter een individuele. Wat echter wel in nagenoeg alle gevallen een rol speelt, is het feit dat de gpocvoc, wederkerigheidskarakter heeft, en een prestatie voorstelt, die andermans prestatie wil belonen of uitlokken. Bijzaak is dus de vorm, waarin prestatie en tegenprestatie gegoten worden, hoofdzaak de wederkerigheid. De oorspronkelijke betekenis van het woord gpcxvoç is dus: prestatie, en wel een tegenprestatie vormende of verwachtende prestatie. Prestatie en tegenprestatie vormen dus een eenheid, ze zijn elkaars complement. Dit uitgangspunt is niet alleen in overeenstemming met alles, wat omtrent gpavoq, ipcc\gco, clv-repavf4o) enz. in ons onderzoek naar voren gekomen en gebleken is, maar kan geplaatst worden temidden van een reeks van andere, maar vergelijkbare gegevens, die alle met dit zo gewichtige wederkerigheidsbeginsel te maken hebben, en enerzijds dus nu aangevuld kunnen worden met ooze gpavoç-gegevens, anderzijds deze laatste versterken door ze op een veel breder basis te plaatsen. Bekend is ni., dat het wederkerigheidsbeginsel een der grondslagen van het sociale verkeer bij de Grieken gevormd heeft, hetgeen met hele reeksen van bewijzen gestaafd kan worden. Bolkestein 1 by. heeft dat gedaan voor de tijd sinds Hesiodus, terwijl hij en Finley 2 voor de Homerische maatschappij de betekenis van de ruil van (gast)geschenken geaccentueerd hebben. Wederkerigheid speelt natuurlijk altijd een rol in menselijke verhoudingen, en ook in agrarische samenlevingen, maar er is meer. Vanuit economisch gezichtspunt heeft K. Biicher (Schenk.) de grote rol belicht, die bij natuurvolkeren geschenken, d.w.z. geschenken die altijd een tegengeschenk verwachten, spelen, en hoe men deze overal daar aantreft, waar later ruilverkeer en prijs gevonden worden. M. Mauss heeft in zijn bekende Essai dit verschijnsel nog in wijder verband geplaatst, en daarbij beschreven, hoe in archaische maatschappij en ruil en contract zich afspelen onder de vorm van geschenken, economische prestaties die 1 2
Zie by. Bolkestein, Wohltiit., 158 ff. Bolkestein, Wohltiit., 216 ff.; Finley, Odysseus, 68 ff., 105 e.a.
215
in theorie vrijwillig zijn, maar in feite verplicht(end). De oorsprong hiervan ziet hij in wat met het Indiaanse woord potlatch aangeduid wordt, d.i. (p. 39) „prestations totales de type agonistique", waarin „totales" aangeeft dat hierbij religieuze, sociale, juridische, morele en economische instituten en aspecten tot uitdrukking komen. Wel geeft het ruil-geschenk zeker niet noodzakelijk of in gelijke mate tot die verkwisting op grote schaal aanleiding, waardoor de potlatch soms gekenmerkt wordt, maar dat is een kwestie van ontwikkeling, want (p. 125/6) : „Ce principe de l'échange-don 1 a du être celui des sociétés qui ont &passé la phase de la prestation totale (de clan a clan, et de famille a famille), et qui cependant ne sont pas encore parvenus au contract individuel, (pur, au marché roule l'argent, a la vente proprement dite et surtout) a la notion du prix estimé en monnaie pesée et titrée". Mauss heeft zijn ethnologische feitenmateriaal, dus de bewijzen voor zijn stelling van de functionele relatie tussen geschenk en ruil, vooral geput uit buiten-Europese bron, i.c. Indiaanse, Melanesische, Polynesische archaische maatschappijen. Deze ethnologische feiten hebben echter ook voor ons betekenis, omdat zij een algemene sociologische waarde hebben. Mauss noemt zelf enige sporen van analoge instituten in de Indo-Europese wereld, te weten uit Thraciê, en Indid en onder de Germanen, en voert verder woorden uit de Grieks-Romeinse cultuurkring aan als emo („nemen", > „kopen"), nexum (het formeel aangaan van een bij lijfsdwang invorderbare schuld), &yrisrl e.a., die in hun oorsprongsbetekenis terugreiken tot in dezelfde sfeer waaruit zijn andere voorbeelden stammen. Taal is inderdaad o.a. een sociaal feit, en moet in zijn bestand natuurlijk in geringer of uitgebreider mate de neerslag weerspiegelen, die ethnologische, sociale e.a. realiteiten daarin hebben gevonden. Daarvan uitgaande hebben na Mauss diverse taal- e.a. sociologen, semantici, cultuur- en rechtshistorici enz. onze gegevens over de oudste perioden van de maatschappijen uit onze cultuurkring proberen aan te vullen door analyse van de vocabulaires van het Grieks, Latijn e.a. Indo-Europese talen. Met niet gering succes, omdat het systeem van wederkerige, tegelijk vrije en verplichte(nde) prestaties, waarvan de schenking deel uitmaakt, ook hier veel verder reikt. Benveniste by. in zijn Don 1 (p. 92/3) : „Le temps est nécessaire pour executer toute contre-prestation; or, le don entraine nécessairement la notion de credit"; en verder : ruil, koop, verkoop, „vente a terme" en lening hebben dus dezelfde wortel!
216
wijst er op (pp. 8-9), dat onder dit gezichtspunt i.e. *d6-, „geven", met hitt. dd.-, „nemen" in verband gebracht kan worden : „*dö- indiquait seulement le fait de saisir; seule la syntaxe de l'énoncé la différenciait en „saisir pour garder" (= prendre) et „saisir pour offrir" (= donner)". Elke taal moet dus één van de twee betekenissen hebben laten praevaleren ten koste van de ander, om zo onderscheid en tegenstelling aan te kunnen brengen in de - woorden voor „geven" en „nemen" (hitt. by. — nemen t./o. pai- = geven). Ook in andere woorden komt de boven aangegeven betrekking tussen geschenken en ruil tot uitdrukking, die dus hunnerzijds ook dat complex van aan archaische maatschappij en eigen religieuze, economische en juridische verschijnselen belichten, waarin het geschenk een element is van een systeem van wederkerige, tegelijk vrije en verplichte(nde), prestaties, en de hieruit voortvloeiende ruil een omloop van rijkdom door de hele maatschappij been uitlokt, waarbij riten, feesten, rivaliteiten enz. de modaliteiten van deze transacties organiseren. Van die zeer oude Indo-Europese phase nu, waarin we nemen en geven zien als „notions organiquement lieés par leur polarité et susceptibles d'une même expression", zijn, aldus Benveniste, andere symptomen in de taal aanwijsbaar. Op grond van diezelfde semasiologische ambivalentie by. kunnen de wortels *nem - uit got. niman, ndl. nemen en gr. v6tierav verbonden worden, en herleid op i.-e. *nem-, dat „indique l'attribution légale comme donnée ou comme revue" 1 . Zo verklaart hij (p. 15) de betekenissen van munus (< moinos, W.*mei -) als o.a. „functie, post, taak, dienst, plicht, gunst, volksfeest, gladiatorenspel" uit de notie „devoir rendu, service accompli". „Le mot enferme la double valeur de charge conférée comme une distinction et de donations imposées en retour. LA est le fondement de la „communauté", puisque com-munis signifie littéralement „qui prend part aux munia ou munera"; chaque membre du groupe est astreint a rendre dans la mesure même ou it reçoit. Charges et privileges sont les deux faces de la même chose, et cette alternance constitue la communauté!". En, om nog een voorbeeld uit Benveniste's materiaal aan te halen : (p. 16) zó kunnen 1. daps (offermaal), oijsl. 1 Het Griekse v4tv.v betekent zowel a) „donner légalement en partage" (bv. Zek vétlet, af3ov deve-poSnotat, Od. 14.188), als b) „avoir légalement en partage" (bv. 'maw Hdt. I. 59), en de verbindingsschakel tussen de door de geschiedenis gescheiden betekenissen van niman (dat niet „saisir" betekent, maar „regevoir", eigenlijk : „en partage, en possession") en Alm wordt gevormd door het met got. arbi-numja = erfgenaam corresponderende Griekse A7)povei.oq.
217
tafn („offerdier"), arm. tawn (= feest), gr. 3,7.7LCC117] (= uitgave) en 1. damnum (= schade) met elkaar in verband gebracht worden. Want als algemene betekenis van deze woorden ziet hij „dépense, comme manifestation a la fois religieuse et sociale : dépense festive et somptueuse, offrande qui est large consumation de nourriture, faite pour le prestige et „en pure perte'm 1 . Ook Palmer heeft zich met deze materie bezig gehouden (Obligation, 258 ff.), en (264 ff.) in het Latijn de weerslag van „social gift-transactions 2 " o.a. laten zien in het verband dat er z.i. bestaat tussen gratus, gravis, grates en gratia 3 Grätus nl. — morphologisch een adjectivum verbale op *-to-s bij de wortel, waarvan de nul-trap in grävis optreedt — zou eigenlijk „belast" betekenen (cf. grates = offer aan een god, maar technisch „return gifts" 4 cf. Plaut. Pers. 755 f.), en wie dat is, moet op grond van die belasting „meritö(d) (d.i. „arising out of the meritum, for favours received, in discharge of the debt, duly") grdtids agere", d.i. zich voegen naar de eisen van de ontstane grdtia-verhouding, en aan zijn crediteur-partner in deze verhouding zijn hulpmiddelen ter beschikking stellen : officium < *opificium = tegenprestatie. En dan is er nog Gernet, ijverig speurder o.a. naar de antecedenten van het historische recht, naar „les éléments du prédroit", oftewel naar dat recht, dat „avant de constituer une technique autonome, se préforme dans certaines conduites traditionelles oil les gestes et les verba ont une vertu qu'on ne peut pas encore dire juridique —it y manque la spécialisation du temps et du lieu, du personnel et des moyens opératoires — mais dont la signification et les effets soot analogues a ceux qui transparaissent dans le droit lui-même" 5 Gernet heeft in zijn verhandeling over het Griekse .
,
.
1 Hieruit blijkt dat ook de Indo-Germaanse praehistorie dus het religieus-sociale verschijnsel van de „potlatch" gekend moet hebben, zij het ook niet in de van elders bekende rijkdom verwoestende extreme vorm die Mauss noemde, dus zonder de rivaliteit. 2 Een voorbeeld is z.i. ook : „munere fungi, zich van een verplichting bevrijden". 3 Eensluidendheid van opvatting is hieromtrent echter nog niet bereikt. 4 Obligation, 265: „We must stress again that such transactions with the gods are couched in exactly the same phraseology as the business of gift-exchange and mutual obligation with men". 5 L. Gernet, Droll et société dans la Grece ancienne, 2(Publ. de l'inst. de droit rom. de l'univ. de Paris, XIII (Parijs, 1955)). Dit boek verenigt een aantal studies, die op verschillende plaats en tijd al door hem gepubliceerd waren.
218
verkooprecht I in een bespreking van Pringsheim's Sale er op gewezen 2 dat de bij analyse van de Griekse verkoop gevonden „notion fondamentale du „cash sale" een voorbehoud omtrent de oorsprong daarvan behoeft. Immers het door Pringsheim voor bewezen gehouden standpunt dat „barter is the predecessor of sale" is niet houdbaar. „Dans un état qu'on a pu repérer un peu partout et que l'humanité a peut-être universellement connu avant la géneralisation d'une mentalité mercantile, la forme de l'échange n'est pas celle du troc, c'est celle du don et du contre-don ; elle est a base de générosité obligatoire et suppose une pratique sociale de prestations réciproques" . . . (p. 212) „La notion de la dette remonte plus haut que le droit lui-même", en bij bestudering van de massa sporen hiervan in Griekenland „il y aurait a tenir compte de la valeur, ou plutôt des valeurs bilatérales, des mots qui s'appliquent a la dette ou a l'obligation, comme zp6og, Ocpei.À6), ecycicyxy), y aurait a faire une bonne place a ces „peas gratuits" que sont les eranoi" . Gernet zelf heeft deze eranoi in een breed onderzoek naar Droit et prédroit en Grèce ancienne 3 betrokken. Uitgaande van de overweging, dat (p. 33) „les générosités légendaires apparaissent couramment dans des festins", vindt hij bij Homerus en elders eveneens zulke feestmalen, die deels in de wereld van de feodale vazallen-adel thuis Koren, deels religieus geaard zijn. Het beste leren we deze feestmalen kennen (p. 36) uit de Tantalus-legende 4 en uit „faits résiduels" in de Griekse geschiedenis, uit milieus „qui restent en marge de l'organisation civique et oil se perpétue, anémisée et sclérosée, une tradition préhistorique", zoals we die by. vinden in Strabo 10,4,21, waarin deze vertelt van de merkwaardige zeden die op Creta in liefdesaangelegenheden (in feite paederastie) in zwang zijn 5 In deze in ,
,
.
I Le droit de la vente et la notion du contrat en Grece d'apres M. Pringsheim,
in Rev. hist. du droit francais et &ranger, 1951, 560 vv., en eveneens opgenomen in de zo juist genoemde bundel (201 vv.). 2 Droit et société etc., 211 vv. 3 L'année soda, 3e ser., 1951, pp. 21-119. 4 Zijn prestatie, bestaande in het koken van Perseus, beoogt niet alleen zijn grote gastvrijheid to bewijzen, maar wil tevens een „initiation" in de godenwereld bewerkstelligen, „imaginée comme mort suivie de renaissance". Het is deze betrekking tussen feest en inwijding, op grond waarvan het voor Gernet „n'est pas excessif de la designer comme potlatch". 5 ) "I8Lov 8' oc&coig T6 nept Tok gpoyrocç v61C4cov . of) Yap ITCLD'01. xcrrepycgov-rca Tok ipwvAvoug, Oa' Ocprocrh• npa6yet 'rag ciAotg rcp6 Tpriclv .3) rast6von) -111/ep6v TOv noCiSoc i) CcprrayiN TCoLsia 9 ocv TO 8' ecnoxpOnTav ipoca*, 6T. 1/6? an go.toXoyoo[26voLg, kEiv rcopetkcPP9'oct. Tin) Te'rocypté‘mv 686v .retiv odazicrrow ,
-
219
de legende en in riten bewaarde praehistorische trekkers vinden we (p. 39 vv.) de idee van „obligation" in samenhang met ,un type de conduite collective oil it y a comme la preformation d'un concept de droit". En Kier komt dan gpavo; ten tonele, dat a) een groot feest beduidt, waarvan het kernelement het gemeenschappelijke feestmaal is (cf. Pind. P. 5.77), en b) en het (door Polydectes) in totaal bijeengebrachte en de persoonlijke bijdrage (van Perseus, in de Perseus-legende, cf. FGH. Pherec. 11), die een feodaal milieu zichtbaar laten worden. En hoewel dat milieu vergaan is, is de idee buitengewoon levend gebleven, en duikt in de manifestaties daarvan steeds het bijdragen weer op, bij Strabo zowel als in de gpavoq-lening en in de maaltijden der eranisten-verenigingen (p. 43). De gemeenschappelijke notie van bijdrage, die gpocvoq in zijn onderscheiden betekenissen in de verschillende omstandigheden heeft, „se définit, en fonction de certains types de vie collective, comme celle d'une prestation multiple assurée de sa recompense, mais dont le principe psychologique reste celui d'une libre générosité". (44) Voor de onderscheiden vormen nu, waarin de gpocvoç zich aan ons voordoet, geldt, dat op verschillende niveaus het gevoel van verplichting, de idee van „prestation obligatoire" verbonden is „dans une synthese nécessaire a une notion de commercium et plus precisément a l'image d'un cycle dont le monument est entretenu par le don a la fois bénévole et nécessaire". (45) Een eenheid van vorm in ecydcf.oc 6 nocic Toto&r.ol) ipoca-To5 ToyzOcystv. auyt,6y-rec 8', alv -a7)y tcro)v 7) T6V iyrcepex6Arrow -ct,c .71) -roil noct,86c Ty..11 xoct Totc OcAXotc 6 ckpncgo)y, intatc,Sxoy-Tec civailti)ocy-To t/Ovov v6124,tov ixnkooily-reg, TOWnoc 8' inGTOrcoucnv &yew zocipoy-Tec• 8' cicvdcr.oc, Occpoupoilwrocc népocc 8E -rijc &rct,8t4geck iaTtv, go)c av eiko-r) o noac etc TO -roil Ocpnciaocy-roc Ocy8peioy. ip ,dcatilov 8E yoligot)atv oi) -thy xiAXec. 81,occpkpoy-cce, dam, T6v civapsioc xcct xocr121,6-myry xoct acop-v Oc v.evo g Ocnsiyet -thy noctaoc -Lijc zeopocc etc Oy Poae-roct. -r6nov• inocxoÄolkoilar, 8i Y Ocprrocyt of, Trapocysy6tievot, icmccDiy-rec 8i xoct atma-iwell)aocvrec 8Emyov (a) yap gearc nÄet:o) zp6voy xour6zeLv thy TCcciaoc) etc Tin/ Traty xocrocpoctvouolv. eccpte-roct, 8' 6 nccig, 86poc Aoclieoy a-T.0A%) TCoAeticx iv xcct XOCt 1701 4)pLOV (TOCZTOC 11.6 T& xccrOc -thy v6v.ov 86)'poc) xcct ?Dam nAef,o) xoct noXI)TeX-7), e.)a-Te cmyepocvf4etv Tok cpiÄol)c &Cc TO Tc)n•),9'oc TWV dcvoao)v..dc-co)y. TO%) (.th OiSV Poily 41)1 et TW Ott xoct ia-c1,81c -rok avyxorrocf3ociyov-cocc• OcnocpoctysToct. nept Tig np6c -thy ipoccr-cily Oillatccc, Ccalevf4o)v Te-ci)rixev, etre 1.11), Toil v61..col) Toil-c' inc-rp6c.Pocy-coc, Ttc oc6-cci) (3f.cc npocrev;vex-roct XOCTex Priv Ocprrocyip, nccpt T4MOpSLV iocIrri;,) xcct cicnoc)ac'c-c-recy,aocc. 'vac 8E xccAoi,c -Ti)y 186ocy xcct npoy6yow int,cpccviLv ipccaTc7)v trri TUZCZV CCiaxp6v, (Lc 86& -thv -rpónov Toil-co noc‘aoilacv. gzouat. 8E Ty. Occ of TC0Cpcco roc4ivreç (oil-To) yOcp xccXoilat. Tok Ocpnccykv-rocc) • gy YE yap Toic xopoic xoct .zoic 8p6t,tocc gzolyyt. -rOcc iy-nt.Lo-c&-rocc xo)pccc, c7 Te cr-ToVn xoallei.a ,aoct 81,capep6yTo4 -rir)y OCXXo)y icpteTca Ty) ao,DtEa T) nocpOc TeLy &pow-TO-Sy, xoct 01') TO-Te 6vov, (Da& xoct T6XeLoc. yey6ileyora 8tOcalwoy iCTW/TOC p6poliaty, dap' ijc yvoxr‘a)cre-roct gxoccrtoc xAety6c yey011evoc• thy [..c.6 yap ipc'otievoy xcaoilar, xXetv6y, -thy 8' ipcca-cip paiimpoc. -cocirroc -TOc nept Tok gpoymcc 11611.41CC. -
i
.`
-
220
-
de menselijke betrekkingen treedt daarbij op, die geen juridische vorm is, maar juridische vermogens in zich bergt, nl. debitum en obligatio, morele en persoonlijke verplichting. En — althans in Griekenland — „à côté des réalités plébéiennes de l'éranos, étrangère a un monde et a une morale de chefs, nous apercevons une pratique oil le jeu des dons et contredons est associé a l'acquisition ou a l'exercise du pouvoir : pour autant qu'on y voie clair, on dirait que c'est elle qui est a l'origine de l'engagement le plus ancien du droit — celui qui aboutit a l'asservissement du débiteur". Ter adstructie van de plaats, die in oude maatschappijen en bij primitieven de eranos temidden van andere verschijnselen heeft ingenomen, die alle op wederkerigheidsbasis berusten, in zover als daar prestatie en tegenprestatie een complementaire eenheid vormen, moge het bovengenoemde volstaan. Gernet's betoog werpt echter een vraag op, die beantwoord dient te worden, alvorens een poging gewaagd kan worden, de ontwikkelingsgeschiedenis van gpavoç te schetsen en mogelijke etymologische verwanten daarvan aan te wijzen. Dat de gpocvog stoelt op de wederkerigheidsidee, zoals deze in de uitwisseling van geschenk en tegengeschenk Naar uitdrukking vindt, is onmiskenbaar. Is het echter ook zo, dat de oorsprong daarvan in religieuze en feodale maaltijden van een collectief type ligt, en dat gpocvoc in alle betekenissen en in alle omstandigheden de betekenisonderscheiding „bijdrage" bezit? Of anders gezegd : zijn deze feestmaaltijden de gelegenheid of slechts an van de gelegenheden, waarbij geschenk en tegengeschenk uitgewisseld werden? Voorzover ik kan zien, moet het antwoord op deze vragen luiden, dat de eranoi niet de maar een gelegenheid tot uitwisseling van geschenken hebben geboden, en dat het collectieve karakter van de eranos, dus het bijdragen, niet een wezenskenmerk, maar een kwestie van omstandigheden is. Voor de gpocvog, zoals die in onze bronnen sinds Homerus voor ons verschijnt, meen ik te hebben laten zien (vgl. het begin van dit hoofdstuk), dat niet het — beide mogelijke — collectieve of individuele karakter van de prestatie, die met gpccvoç aangeduid wordt, het essentiele daarvan is, maar de wederkerigheid — en dus kan hier het bijdragen ook niet als essentidel gezien worden. Bovendien — de voorbeelden, die Mauss in zijn Essai geeft, laten dat 221
duidelijk zien —, de uitwisseling van geschenk en tegengeschenk tussen een vorst en diens vazallen wordt veelvuldig aangetroffen, maar komt evenzeer tussen twee individuën voor. Uit K. Biicher, Schenk. 4 vv. blijkt, dat de bij de natuurvolken overal zo'n grote rol spelende schenking in de verwachting van een tegengeschenk ook onder dorps- of stamgenoten optreedt, wanneer daarbij geen vazalliteitsverhouding in het geding is. Cf. by. J. Pouwer, Enkele aspecten van de Mimika cultuur (Den Haag, 1955), 161/214; het hele hoofdstuk (IV: „Het beginsel van wederkerigheid en het systeem van prestaties en tegenprestaties") krioelt van de bewijzen voor het in Nederlands Zuid-West Nieuw-Guinea uiterst werkzame wederkerigheidsbeginsel. Dienovereenkomstig behoort men de feodale feestmalen niet als het uitgangspunt, maar als é én van de vormen te zien, waarin de geschenkenruil zich voltrekt. Dat daarbij dan secundair deze maaltijden een grote rol gespeeld hebben, zij onmiddellijk toegegeven. Dat vindt echter zijn verklaring gemakkelijk daarin, dat vazallen, of onderdanen in het algemeen, zich hun athankelijksheidsverhouding tegenover hun vorst bewust zijn, en dit in geschenken tot uitdrukking brengen, „zum Zeichen der Unterwiirfigkeit", of „die Erlangung seiner Gunst in obrigkeitlichen Entscheidungen" beogend 1 , of als tribuut 2 Vazallen, een betrekkelijk kleine groep, staan tegenover hun vorst in een, onderling gelijke, specifieke relatie, die afwijkt van die der overige onderdanen, en hebben onderling gelijke plichten tegenover hem, hetgeen begrijpelijk maakt dat in de regeling van deze betrekkingen de vorst alleen tegenover de gezamenlijke vazallen staat : het geschenk, de prestatie van de laatsten kan dan zeer wel een collectief geschenk resp. prestatie zijn. En daarmee is dan ook de in het begin van dit hoofdstuk al opgeworpen en daar nog opengelaten vraag, of het royale maaltijdskarakter van de gpavoc, in onze oudste gegevens als oorspronkelijk of secundair beschouwd moet worden, in de zin van het tweede lid beantwoord. Wel heeft in Griekenland echter deze feodale maaltijd eeuwenlang in zwang moeten zijn, om te verklaren hoe de uit bijdragen van de deelnemers bekostigde maaltijden ook na het verval van deze maatschappijstructuur in andere omstandigheden en milieus zijn blijven voortbestaan, zij het ook zonder de royaliteit waarvan de eranos in de adelssfeer getuigde. -
.
1 2
Biicher, Schenk., 5. id., o.c., 18.
222
Is nu de eranos-lening direct en alleen herleidbaar op de adelseranos? De lening wordt in elk geval uit bijdragen bijeengebracht, evenals dat bij de maaltijd zo vaak geschiedt. Ik geloof inderdaad, dat de gewoonte, gezamenlijk iemand iets te geven (een maaltijd, of een tegengeschenk daarvoor), de vorm van de eranoslening beinvloed heeft. Daarnaast echter kan zeer wel deze lening nog een andere wortel hebben. De schenking onder verwachting van tegenprestatie, bij natuurvolkeren en in oude maatschappijen zo veelvuldig voorkomend, is economisch te herleiden op het streven om, „wo man LUcken in der Selbstversorgung verspiirt, von anderen Wirtschaften zu erlangen, was man selbst nicht besitzt, aber aus irgendeinem Grunde begehrt. Bei Sachgiitem greift man je nach der Natur der gewünschten Giiter zur Schenkung oder Leihe, bei Arbeitsleistungen zur freiwilligen Hilfeleistung (Bittarbeit)" 1 . Terwijl nu „das Geschenk die dauernde Hingabe einer Sache zu fremdem Eigentum bezeichnet, so ist die Leihe eine zeitweise Uberlassung zum Gebrauche unter der Voraussetzung unversehrter Riickgabe. Eine Vergiitung dafiir wird nicht beansprucht ; sie mag vielleicht darin gefunden werden, dass der Darleiher im Bedarfsfalle seinerseits den Empfänger des Leihguts wieder um eine ihm fehlende Sache in Anspruch nimmt. Sie findet sich als Sitte auf der ganzen Erde unter einfachen Verhältnissen" 2 waarbij — cf. het Romeinse commodatum — „auch die Gebrauchsleihe noch eine recht grosse Bedeutung gehabt hat" 3 „Jedesmal aber entspringt eine derartige Inanspruchnahme fremden Wirtschaftsinventars einer stellenweise liickenhaften Ausstattung des eignen Haushaltes, und sie wird gewährt mit dem Anspruche auf Gegenseitigkeit. Der heute Bediirftige kann morgen selbst in die Lage kommen, dem Darleiher aushelfen zu können, und warum sollte man nicht an diesen sich wenden, wenn der Nachbar selbst den Gegenstand der Entleihung im eignen Wirtschaftsbetriebe nicht braucht? So erleidet er keine Entbehrung, und dem anderen geschieht ein Gefallen. Auch bei ausserordentlichen Ungliicksfällen pflegt die nachbarliche Hilfe zum Ersatz des entstandenen Schadens in Anspruch genommen und gem gewährt zu werden" 4 Deze behoefte nu, zo nodig de eigen verzorging te verruimen doordat men, op ,
.
.
1 2 3 4
id., o.c., 4. id., o.c., 11. id., o.c., 12. id., o.c., 14/15.
223
basis van wederkerigheid, op anderen een beroep doer om door schenken of lenen zaken duurzaam of tijdelijk ter beschikking te krijgen of hulp te verwerven, is algemeen, en vindt by. in niet al te ver ontwikkelde agrarische maatschappij en uitdrukking in een reeks van gebruiken en tradities, die by. onderlinge hulp van dorpsgenoten aan elkaar regelen 1 , en waarvan overal ten plattelande ook in latere ontwikkelingsstadia de sporen nog aanwijsbaar zijn. Dit moet dus ook voor de Griekse vroege en agrarische maatschappij gelden 2 al zijn er daarvan voor gpavoç geen bewijsplaatsen bewaard in onze bronnen. Als dit juist is, is hiermee nog een verklaring gegeven voor het feit, dat de latere eranoi zo vaak door een groep mensen samen bijeengebracht en bewezen zijn, en is daardoor tevens begrijpelijk gemaakt, hoe onder gpavoc zo vaak een gemeenschappelijk verstrekte lening verstaan is, die immers ook hulpverlening beoogt. En naar deze opvatting heeft de geschenkenruil in de adelsmaatschappij, veelal tussen de vorst enerzijds, diens vazallen anderzijds, waarbij royale maaltijden een grote plaats innamen, belangrijke invloed uitgeoefend op de latere verschijningsvormen van de eranos, maar moet men als tweede uitgangspunt van deze laatsten nog andere gebruiken in ander en eenvoudiger milieu veronderstellen. Daarvoor pleit niet alleen de algemene waarschijnlijkheid, maar eveneens het feit dat gpocvog, vóór de vijfde eeuw v. C. alleen bij Homerus aanwijsbaar, en hier en elders tot het midden van de vijfde eeuw uitsluitend als royale maaltijd in adels- en godenmilieu op wederkerigheidsbasis, aan het einde van de vijfde eeuw opeens en als maaltijd in eenvoudiger milieu, en als renteloze lening, en als door een aantal mensen samen bijeengebrachte som geld in het algemeen, en in de overdrachtelijke betekenis van „behandeling, dienst, fonds" voorkomt. Immers dit plotselinge voorkomen van zoveel betekenissen naast elkaar veronderstelt een lange voorafgaande ontwikkelingsperiode! De historische ontwikkeling van de eranos is dus zo geweest, dat de prestatie en tegenprestatie belichamende genoegelijke en royale maaltijd ,
1 , 1k denk aan de regelingen tot het verlenen van bijstand bij by. het binnenhalen van de oogst, bij sterfgevallen en begrafenissen, bij bijzondere en diep ingrijpende ongelukken, kortom aan al die gevallen, waarin de hulp van één mens niet toereikend is en meerdere personen zich aaneensluiten tot gezamenlijke hulpverlening. 2 Cf. Hes. Op. 354: Kai. 86(.tev Og xcv 84) xoci. tri) 86 [Lev, Og xev Traç gacoxev, &aewn 8' oryr6S g86)xev. 867)
224
uit de adelswereld het voorbeeld heeft gesteld voor de — al spoedig ook in losse eetclubs geregulariseerde — eenvoudiger maaltijden, die by. de Atheense gedemocratiseerde samenleving van de vijfde eeuw heeft gekend, en die het motief voor hun ontstaan in natuurlijke gezelligheidsbehoefte vinden, en in de algemene neiging, deels bewust, deels onbewust, van voorheen ondergeschikte, maar dan tot macht en invloed komende groepen en klassen, deze wijziging in positie ook tot uitdrukking te brengen in overname van en aanpassing bij het als normatief en ideaal beschouwde gedrags- en cultuurpatroon van de voormalige bovenlaag. Daarnaast moet buiten de heersende adelsklasse gpavog onderlinge hulpverlening zijn gaan aanduiden 1 (de adelsklasse zelf was relatief te rijk en beschikte over te veel andere middelen, om déze eranos-vorm te ontwikkelen). Toen de maatschappij overwegend door geldverkeer gekenmerkt werd, nam vanzelf de prestatie, de hulp ook geldelijke vorm aan, en zo wordt begrijpelijk, dat we sinds de Peloponnesische Oorlog met de gpocvoç zeer veelvuldig een renteloze lening 2 bedoeld zien. Tegelijk daarmee kon gpocvoç nu ook de algemener betekenis krijgen van „het voor enig doel (anders dan maaltijd of renteloze lening) gezamenlijk bijeengebrachte geld, het fonds". Vroegtijdige differentiatie van eranos als complementaire eenheid van prestatie en tegenprestatie heeft dus plaatsgevonden, waarbij enerzijds de maaltijd, anderzijds hulp (in de vorm van een lening by.) aangeduid werd. Deze beide ontmoeten elkaar weer in de vierde eeuw. Immers in de tweede helft daarvan treffen we voor het eerst de verenigingen aan, die met de term ipooa-rocE aangeduid werden en bleven, maar ter betiteling waarvan daarnaast sinds de derde eeuw ook het woord gpocvog zelf diende. Doelstellingen van deze verenigingen zijn, afgezien van de cultus van een of meer godheden, die we hier haast altijd uitgeoefend zien, religieus, sociaal en ook enigszins economisch getint : ze omvatten dodenzorg, beoefening en bevordering van gezellig sociaal verkeer — by. door gezamenlijke maaltijden —, en onderlinge geldelijke hulp bij begrafenis, 1 Dat Homerus hier niet over spreekt, vindt zijn verklaring in het karakter van adelspodzie, dat — zeker de vroege — epiek nu eenmaal draagt ; ook by. de lyriek heeft hierin geen onderwerp of inspiratie kunnen vinden. 2 Dat deze eranos haast altijd verstrekt wordt als vorm van hulp aan een mens in nood, en nagenoeg nooit wordt gezien als een zakelijke handeling met productief doel, als economische daad dus, is veelzeggend voor de economische ontwikkelingsgraad van de Griekse wereld, inclusief Athene. Cf. Bolkestein, Het economische levee enz., 200 vv.
225
graf- en dodenverzorging en tenslotte in andere plotselinge moeilijkheden, die persoonlijke draagkracht tijdelijk te boven gingen. Daarvoor dienden renteloze credietverstrekking en hypotheekverlening, die zo by. vrijgelatenen tot afkoop van paramone in staat gesteld hebben. Al deze verenigingsactiviteiten Bergen natuurlijk een element van verzekering in zich. Niet alleen het grote aantal beschikbare bewijsplaatsen legt een welsprekend getuigenis of van de veelvuldigheid en de populariteit van deze verenigingen, maar ook het feit dat blijkens Egyptische papyri van vlak voor de Christelijke jaartelling en blijkens Artemidorus woekeraars de term misbruikt hebben om onder dekmantel daarvan hun kwalijke practijken uit te oefenen. Verklaring van het sinds 335 zo veelvuldig aanwijsbare eranistenverenigingswezen dient niet alleen van natuurlijke menselijke aansluitingsbehoefte uit te gaan, maar moet ook en vooral de volgende punten naar voren brengen 1 : In de eerste plaats zijn in het algemeen apolitieke verenigingen van particulieren in Griekenland eerst in de vierde eeuw v. C. onder burgers gevormd, nl. toen sinds Alexander de democratische staatkundige organisaties met de polis zelf aan betekenis inboetten, en niet meer voldoende waren om alle desbetreffende behoeften te bevredien. Daarbij hebben het veldwinnende individualisme en cosmopolitisme het hunne er toe bijgedragen om burgers de vrijheid van organisatie in de cultus van een andere, vaak vreemde, god te verlenen, die de behoefte aan een persoonlijke religie beter bevredigde dan de diensten van de goden van de in betekenis achteruitgaande poleis dat vermochten te doen. In de tweede plaats hebben individualisme en cosmopolitisme de emancipatie van vrouwen en niet-burgers bevorderd, in die zin dat deze nu, al dan niet samen met de burgers, zich in dezelfde of soortgelijke verenigingen konden organiseren en aldus ook religieuze en sociale doelen gezamenlijk konden realiseren 2 Dat een dergelijke aaneensluiting, waarin gelijke rationale herkomst natuurlijk een belangrijk bindend .
1 Cf. Poland, Vereinsw., 518 vv. ; H. Bolkestein, Het economisch leven enz., 107 vv. ; W. W. Tarn, Hellenistic Civilis., 86 vv. 2 Tekenend hiervoor is, dat een van de vroegste Atheense inscripties, zo niet de vroegste, die ons buiten de catalogi paterarum argentearum en de horoi-inscripties van ipocvvrroci spreekt, IG. 22 , 2940 (4e e. v. C.) is, waarin we te maken hebben met een votiefinscriptie van 11 naar hun naam grotendeels uit N.W.-Klein-Azid afkomstige mijnslaven, die zich gegroepeerd hadden in een vereniging, waarvan de cultus Heracles gold. Cf. S. Lauffer, Die Bergwerkssklaven von Laureion, 123 vv. en 185 vv.
226
element betekent, uiteraard daar de beste kansen had, waar het aantal vreemdelingen, vrij en/of onvrij, groot was, zal wel mede verklaren, waarom onze gegevens omtrent eranisten-verenigingen vooral uit de handelscentra Athene en Rhodus stammen. In de ontwikkeling van de eranos-lening en de -vereniging laat zich nog een belangrijke tendentie vaststellen. De eranos-lening immers beoogt geldelijke hulp op wederkerigheidsbasis aan een door omstandigheden opeens voor zware geldelijke eisen gestelde medemens, hetgeen ongeveer gelijke draagkracht en positie tussen partijen veronderstelt. In de vierde eeuw v. C. wordt echter enkele malen (Dem. 53 ; Thphr. Char. 15.7) op kwijtschelding van de terugbetalingsplicht gehoopt of restitutie niet verwacht ; in de 4e en 3e e. v. C. is vaker dan in de 5e e. de leningsverstrekker betrekkelijk welgesteld in vergelijking met de begunstigde, en in de 2e e. v. C. staat blijkens Pol. 38.11.10 de contribuant aan de lening er in den reg el geldelijk aanmerkelijk beter voor dan de ontvanger ervan. Daaruit lijkt dus een verschuiving te spreken van wederkerigheid naar eenzijdige zorg van rijkeren voor armeren, waarbij de algemene bereidheid tot hulp aan een medemens ombuigt in de richting van armenzorg. Bij de eranos = eranisten-vereniging leek een soortgelijke ontwikkeling aanwijsbaar. Immers al betreft déze eranos in beginsel o.a. onderlinge hulp in verenigingsverband door ongeveer gelijk gesitueerden, dus een vorm van onderlinge verzekering, bij chronologische tabellarisatie van de bier veel talrijker gegevens krijgt men de sterke indruk, dat in de periode van de 4e e. v. C. tot en met de 2e e. n. C. het wederkerigheidsbeginsel het in stijgende mate moet afleggen tegen het in schenking aan de vereniging en hulpbetoon aan individudle leden tot uitdrukking komende eenzijdiger verantwoordelijkheidsgevoel van beter bedeelden voor economisch zwakkeren. Ook dat wijst dus op een ontwikkeling in de richting van armenzorg. Er zijn echter nog meer gegevens, die in dezelfde richting wijzen. In de eerste plaats stood vooral het veelvuldig metaforisch gebruik van de gpayog-woorden gedurende de periode van de 5e e. v. C. tot in de 4e e. n. C. ons toe, daarbij een steeds verder gaande afneming van de wederkerigheidsgedachte te constateren. We zagen by. hoe ipcc\gco in Dem. 39.18 „(weder)diensten bewijzen" betekende, maar in Sotion bij D.L. 8.87 „geldelijk steunen", zonder dat daarbij nog van een tegenprestatie sprake is of kan zijn. Dezelfde neiging tot eenzijdigheid wordt daarin tot 227
uitdrukking gebracht, dat (auv-)ipavf46) (of -otiocc M.) in de tijd van de 4e tot de le e. v. C. de — ook pejoratieve — betekenis van „vergaren" krijgt, en daarna 4cogop.oct. M. die van „ontlenen". In Pol. 31.31.2 wordt de zo rijke Rhodiers verweten, dat ze in 161/0 het school- en collegegeld voor hun kinderen met behulp van een bepaalde graantransactie bij hun vrienden bij elkaar hebben willen bedelen, „TOv ataótLevov Tag 8caaaxaAocs Ilccrikv ipccvf,ecriku. nap& cpEAcov." Naast deze gegevens stelle men tenslotte het feit, dat sinds de le e. v. C. gpavoç ook „aalmoes" betekent, en Epocvf4co „bedelen" en „aalmoes geven", terwijl in de volgende eeuw ipongovat M. ook „bedelen" betekent, en tenslotte &pavracr's ook de bedelaar beduidt (Theodoretus Cyr., 5e e. n. C., in de titel van z'n werk : 'EpGan,(51.1/4 iSICOL -rroÀ0..opcpoq). Combinatie van al deze gegevens moet onafwijsbaar tot de conclusie leiden, dat sinds de 4e e. v. C. een gestadige uitholling van de wederkerigheidsgedachte heeft plaatsgevonden, en dat tegelijkertijd steeds meer van hulp van economisch sterkeren aan zwakkeren sprake is. De wederkerigheid onder ongeveer elkaars gelijken wordt dus geleidelijk aan verdrongen door een steeds sterker eenrichtingsverkeer, waarin de rijkeren de gevers zijn en de armeren de ontvangers. Hulpbereidheid tegenover de medemens wordt in toenemende mate tot armenzorg, en de meest praegnante uitdrukking heeft deze gang van zaken gevonden in de betekenisontwikkeling van gpocvoç : de prestatie, de hulp, het geschenk, die een tegenprestatie verwachten of zelf als zodanig bedoeld zijn > een vorm van steunverlening die Been tegenprestatie meer impliceert, geschenk, gift > aalmoes. De verklaring van deze ontwikkeling is eenvoudig : voor de bovenlaag van de Griekse maatschappij betekende de Hellenistische periode wel een tijd van voorspoed 1 — zij het ook in hogere mate buiten dan in Griekenland zelf 2 maar voor de rest van de bevolking geldt dat zelfde niet, en aldus verwijdde zich de kloof tussen rijk en arm 3 Deze gang van zaken nu vindt men weerspiegeld in een verzwakking van de wederkerigheidsgedachte en in de groeiende mate, waarin sinds het Hellenisme rijken armenzorg en liefdadigheid bedrijven. -
.
1 2 3
W. W. Tarn, Hellenistic Civilis., 102. id., o.c., 103. id., o.c., 110 vv.
228
Aanhangsel: MowGy* c.s. Het is merkwaardig te zien, hoe het werkwoord ralpoi5v Ocvot - ) en enkele afleidingen daarvan, vooral het nomen agentis TCX71 p oy*, veelvuldig in gezelschap van gpocvoç optreden. Toevallig lijkt dit samengaan niet. Immers 70n71poi5v, „vol(ledig of -tallig) maken" kan zowel gezegd worden van iemand die „totaal volt", d.w.z. alleén de „volheid" tot stand brengt, als van iemand die „aanvult", d.i. een bijdrage toevoegt aan wat van elders reeds bijeengebracht is, en aldus in samenwerking met anderen die „volheid" realiseert. Aldus lijkt dit woord zich uitnemend te lenen voor verbinding met gpavoq, aangezien dit enerzijds een totaliteit aangeeft, anderzijds een individuele bijdrage daaraan. Hoe dit ook zij, de verbinding van 7cAylporiv c.s. met gpocvoç komt, afgezien nog van antieke woordverklaringen, een vijftiental malen voor in onze bronnen, en wel in de volgende bewoordingen en betekenissen: In Dem. 21.184 worden met 6pdcvcov 'TC A7) p Gyroc bedoeld „mensen die aan een renteloze lening bijdragen"; cf. Aristid. 45.102: CcvccrOolpoiiv TO g?aeLli.v.sx pidtvq), „het tekort door een lening aanvullen", en Philostr. V.A. 6.2. : 6pOcvou 7C)ApcoaLg = „het bijdragen in een renteloze lening". Daarnaast betekent in Aristid. 8.54 gpavov nXvoi3v „aan een maaltijd bijdragen", terwijl in Dem. 21.101 en 185 met de metafoor 7C Alpon1/4 -roc.o&rou (resp. To6Tou of ).(efavou Toil) 4Ccvou er.vocr. (of yeyov6vocc) bedoeld wordt „bijdragen in dusdanige (laatst- of eerstgenoemde) zin". Zoveel voorzover het bijdragen betreft. Daartegenover zijn met of 7c)qpcos-ca T61) E pavwv in Hyp. 5,7 en 9 de mensen bedoeld die, als bemiddelaar tussen begunstigers en begunstigde, voor iemand in nood een renteloze lening bijeenbrengen. Een vrouwelijk equivalent daarvan vinden we misschien in Finley, Studies, no. 114A in de 7cAlp6TpLcc L1ol[p.6?] 1 . In Dem. 25.21 worden met ipOcvou 70n71pcoTcci echter de kasbeheerders van een vereniging aangeduid, in IG. 22 , 2721.3 met 7C Allpcos* (Aewxc'cpw rrA. xoci auvepavviTcd) een verenigingsleider (zowel Finley, Studies, no. 114A als IG. 22 , 2721.3 dateren „uit de vierde eeuw, of anders uit de 3e e. v. C."). ,
1
Mocht deze indruk omtrent de TrA7)p&rpcoc 07thian onjuist zijn, dan zal men in
deze vrouw een verenigingsleidster dienen te zien.
229
In iets andere zin of overdrachtelijk gebruikt vinden we tenslotte de combinatie nog op 4 plaatsen. In BGU. 1165.13 (20/19 v. C.), waar een woekeraar verklaart dat er door H. en diens vrouw „contant is betaald voor de door hen opgenomen . . . . ipc'cvoy. x[at lening plus de rente rcercX7Ip6a0-occ. . . . . c c Ccvtktrpav • • • • •
•
1-6xocç aLci zeLpk] otxou", betekent TCX7)poi5v „betalen". "Epavov
ra-ipoin wil in Plu. Mor. 41e zeggen „een beloning schenken", in Aristid. 43.554 echter „steun geven", terwijl in Plu. Mor. 694 b gpavov aup,TcX.Ipoi3v de betekenis heeft van „een totaal van bijdragen vergaren". Buitendien wordt de betekenis van het woord n)owco-c* nog door de lexicographen belicht. Zo wordt in BCH. 1 (1887),15 in een Demosthenesglosse een 7r)17pG)Tlig genoemd : o rcposcaevivozk 'MCC gp(XVOV int TO 5crcepov a61-Ov circoAaPelay. Daarmee kan zowel iemand — in overdrachtelijke zin — bedoeld zijn die enigerlei prestatie heeft verricht en uit dien hoofde op vergelding later hoopt, als iemand die in een renteloze lening heeft bijgedragen of die heeft bijeengebracht, en dus later zelf tegenprestatie in dezelfde vorm verwacht. De betekenisomschrijving van 7Lkiww rhq, die Harpocratio en Suidas (s.v. 7c)owcon'lq) geven, eindigt met de woorden: sTev av oiyroL ot 7cap' xaÄoól/evot ipavcfcpzaL, en bleek te slaan op verenigingsfunctionarissen, die binnen verenigingsverband leningen verstrekten. Hesychius eindelijk geeft 70owcuir4lc ipcitvou auvaywyk, hetgeen voor allerlei uitleg vatbaar is. Immers gpavov GovdcyeLv beduidt in Apollod. Bibl. 2.36 het inzamelen door de gastheer van de individuele bijdragen, die door de deelnemers aan een maaltijd als tegenprestatie daarvoor bedoeld zijn; in GDI. 1772.17, 1791.8 en 1878.11 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt, maar nu ter aanduiding van het bijeenbrengen van een renteloze lening niet door de belanghebbende zelf, maar door een bemiddelaar te zijnen behoeve, terwijl het in IG . 7,3376.9 juist de belanghebbende zelf is, die het gpavov Govc'cretav verricht. In IG. 2 2 , 1366.21 (le e. n. C.) en 1369.26 (2e e. n. C.) tenslotte betekent auvc'cyav gpavov „een eranisten-vereniging stichten of funderen", in 1G. 2 2 , 1327.13 „een kapitaalfonds vormen". De beknoptheid van uitdrukking, die voorbeelden ter toelichting mist, verhindert preciese vaststelling van Hesychius' bedoeling. Bovenstaande gegevens lijken t.a.v. 7CA71pco ri)ç de conclusie te wettigen, dat de opkomst van het eranisten-verenigingswezen en de mee daar-
-
230
door gewekte behoefte aan althans enige terminologische onderscheidingsmogelijkheid een zekere splitsing in het woordgebruik heeft aangebracht. Onder de 'Mk() p co'r1/4 werd bij Dem. 21.184 (ws. 349 v. C.) de bijdrager aan een renteloze lening verstaan en in Hyp. 5,7 en 9 (327 v. C.) de bijeenbrenger daarvan. In 325/4 in Dem. 25.21 is de 7C X.r)pGrriic de verenigingskasbeheerder; later wordt deze apx6pavoq (1G. 12,7,58.9 (3e e. v. C.)), TC pocr-retc-rng (GDI. 2,1615.3 (3e e. v. C.)), apzepav La* (1G. 2 2 , 1297.10 (237/6)), pocvcipxylç (cf. ipocvocaLo in 1G. 11,4,1223.2 (196 v. C.)) genoemd, en nog later ook 7C p 0 CST CfC T71 ipc'cvcov, Ccaceponn.crrhg, apzepavek (?). Deels betekenen deze vele termen slechts een gevarieerde woordkeus zonder inhoudsverschil, maar gemeen hebben ze, dat men de term TCA71 p CtY* dus blijkbaar sinds de 3e e. v. C. liever niet meer voor de verenigingsfunctionaris heeft willen gebruiken. Sinds de 2e e. v. C. vindt men daarvoor slechts de 4 laatstgenoemde termen gebruikt. Daarbij blijken Oca(L)epa.vc.aTi)ç en apzepocvek(?) in de algemeenste zin bedoeld, en sterker ook het cultische in to sluiten dan ipocvdcalw en 7rpocrcc'criç ipdcvcov. De beide laatsten zijn financieler gericht, en woekeraars zijn zich zelfs van de eerste van deze benamingen gaan bedienen.
231
HOOFDSTUK IX
De etymologie van gpavoç . Verwanten pccvoq. Als grondbetekenis van gpocvoq is nu vastgesteld „een prestatie die tegenprestatie is of vergt", en het woord is geplaatst temidden van andere woorden, die alien dit met elkaar gemeen hebben, dat ze een maatschappijstructuur reflecteren, waarin elk geschenk iets is, waarvoor men iets terug behoort te krijgen of waarmee men iets teruggeeft voor wat men zelf gekregen heeft. Daarmee is een basis gelegd, waarop eventuele etymologische verbindingen met andere Griekse en/of Indo-Europese woorden in het algemeen onderzocht kunnen worden. Te verwerpen is meteen het al in de oudheid geopperde verband tussen gpccyoç en auyepay met de betekenis „bijeenbrengen", en synoniem van auti,cgpecv, in Athen. 8.362e, waar het beet: „"Epavot eicAy cd, anO Teov aut/pcOaoplycoy auvcrycoyoct (ZITO To5 auvepav >tat crup,cp6pew gxocas-ov". Het werkwoord auvepay, „bijeengieten, bijeenbrengen", is namelijk evenals obrepav „spuwen, braken, flunk vocht afleiden", 3t.epav, „door een filter of zeef doen", gep`o-cy, „uitspuwen, opgeven, uitgieten, laten vallen", xxrepay, „uit-, weg-, overgieten", xoc-reepOiv, „braken op" en Ile-repay, „overgieten", een compositum van het misschien met gpge, denominativum bij spa, „aarde", verwante ipay 1 , „gieten, braken", en de opgenoemde betekenissen wettigen bepaald geen verband met gpocyoq. Evenzo is verwantschap van gpavog met Epav, „begeren" (zo Eust. ad Horn. IL 1.572 by.) te verwerpen. Er is echter een andere en reeler mogelijkheid. Immers gpcivoç is een substantivum, dat met behulp van het suffix -no- of -äno gevormd kan zijn. Het Indo-Europees heeft nl. een suffix -no- gekend dat zowel substantiva als adjectiva heeft opgeleverd 2 Weliswaar is dit suffix in het Grieks niet erg productief geweest voorzover het de substantiefvorming betreft 3 maar desondanks is er daar een aantal woorden te vinden dat dit suffix vertoont. Blijkens taalvergelijking gaat een woord met dit .
,
1
2 3
Cf. Debrunner, in I.F. 48.282; Frisk, Et. en Liddell-Scott, ss. vv. Cf. Chantraine, Noms, 191-209. id., o.c., § 148.
232
suffix soms op het oer-Indo-Europees terug (zo in allvOg (naast 1. agnus), -rcoLv1), 57.c.vog e.a.), soms is een woord met -no- alleen maar aan het Grieks eigen (xcurvóg, waarschijnlijk met 1. vapor to verbinden), terwijl het suffix elders kan zitten in substantiva, waarvan de etymologie weinig zeker is en die voor ons niet analyseerbaar zijn, zoals by. cci,voq, D'oEvyl, xpOvog e.a., al werd in het Grieks in enkele gevallen (Vow; en Tkxvov by.) het suffix wel als zodanig gevoeld (door het verband met c'ovvul.f.t, resp. sixTco, Texel.v). Dit suffix treft men dus slechts aan in enkele, soms moeilijk verklaarbare, oude woorden 1 . Daarnaast heeft het suffix -no-, met een voorafgaande klinker uitgebreid, ook in de vorm -ccvo- tot vorming van substantiva gediend 2 Onder deze substantiva, waarvan soms stellig, soms waarschijnlijk in het Grieks en/of daarbuiten verwanten aanwijsbaar zijn (cf. aocndtv l , aln-rw, 1. daps; Oppavog, 1. orbus), vindt men er een aantal, die oud lijken en uit religieuze sfeer stammen, by. (Socvov, Opyavov, naccvoç, rcentavov e.dgl. Verder vindt men er vooral, die voorwerpen, werktuigen en planten aanduiden, of woorden uit gemeenzame taal zijn : nAdcOsavog, Tp&rconiov, Ac'czavov, ol'ipdcw) e.dgl. Van deze woorden, die meestal verband houden met een verbaalwortel, maar soms ook met een nomen, lijken die met een o als wortelvocaal het oudst (Uocvov, Opyccvov by.), maar vertonen ook velen de wortelvocaal e (apinccvov, crTkpccvoç e.a.). Samenvattend kan men zeggen, dat het suffix -Coo- in enige zeer oude woorden als (Socvov zit, maar zich op ruime schaal ontwikkeld heeft in technische en gemeenzame taal, waar het vooral namen van voorwerpen en werktuigen gevormd heeft. Heeft het Grieks een suffix -ivo- van het Indo-Europees geerfd, anderzijds is er een groot aantal namen van planten en werktuigen in het Grieks, die wel het suffix -Coo- vertonen, maar die op praehelleense mediterrane talen terug moeten gaan 3 (dat beide suffixen bij hun ontmoeting elkaar beinvloed hebben, maakt het er voor de etymoloog niet makkelijker op!). Onder de waarschijnlijkste gevallen met dit laatste suffix kunnen by. genoemd worden (5cccpo'cv7), nirrocvov (en raCcravoe); Pdcaocvoç, xpiflavoq, TpuTdcvl (en cpo'cayavov?). Nu is overname van benamingen van cultuuro bj ecten zeer begrijpe.
1 2 3
id., o.c., § 149. id., o.c., §§ 152/3. o.c., § 154.
233
lijk, maar veel minder, dat de Grieken van een zo ver in de historie terugreikend door en door Grieks begrip als gpctvoç de term ontleend zouden hebben. Aangezien de eranos in oude maatschappij-structuur organisch past, zal men in gpavoç dan ook wel, op grond van bovenstaande gegevens, een oud, mee in de religieuze sfeer liggend 1 Grieks woord moeten zien, dat met behulp van het suffix -avo- gevormd is van een wortel *er-.
Of beter : *per-. Weliswaar bewijst Hom. Od. 1.226: . . ./ o6x ipccfvog . . . niets omtrent een oorspronkelijke digamma, en Horn. Od. 11.415 weinig : . . . / Immers wel is 42) voor iplwp niet verkort, maar bij hiatus kon een lange vocaal in arsi altijd zijn kwantiteit bewaren 2 . Voor de wortel *uer- opteer ik dan ook uit anderen hoofde, nl. om het verband dat men kan leggen tussen gpavoq en .1)pa uit de homerische formule i)poc cp6pay. Deze formule komt bij Homerus voor in Od. 3.164,16.375, 18.56; /7. 1.572 en 578, 14.132, en het is vooral een vers als IL 1.572, dat de aanwezigheid van een digamma duidelijk maakt, omdat hier in thesi een niet gedlideerde korte vocaal gehandhaafd is 3 : irtirpi. (fail &TA 4poc cp6pcov, Aeux(aby "Hp4 4 . Voor -h. poc hebben we dus van .F.4cc uit te gaan, d.w.z. van een wortel *uer-, want i)pa, is op te vatten als de ace. sg. van een wortelnomen *.5p 5. Wat is dan het verband tussen gpocvoç en dit *4?
In Od. 3.164 heeft Odysseus met zijn aanhang de naar huis terugvarende Nestor, Menelaos enz. bij Tenedos verlaten om zich toch maar weer bij de onder Agamemnons leiding in Troje gebleven Grieken te voegen: „En' 'ATpei84 'AyatiipiovL .1)poc cp6powreq". In Od. 16.375 willen, ter bevordering van hun eigen plannen, de vrijers Telemachus uit de weg ruimen, omdat hij hun te glad of is,
„xocot a
oiix6-cl. Tcocpitav icp'
.Twoc p6pouar,v".
In Od. 18.56 wil Odysseus, alvorens zich op een gevecht met Iros in te laten, van de vrijers de plechtige verzekering „tr;) irt.c
"Ipy ijpoc cp6pwv
zeLpi, Paper:4
1 Cf. by. hoe in Pi. P. 5.77 het Apollinische Carneiafeest een noÄastrroq gpavog genoemd wordt. 2 P. Chantraine, Gramm. homer. 1,117.
3 0.C., 1.C. 4 Voor de lezing btb pa zie onder. 5 E. Schwyzer, Griech. Gramm. 1,424
234
en Chantraine, Noms, 2.
irA OcTccai&Oacov, Toiyry 86 [Le rapt. aoci/c'cacrn!" Wanneer Zeus Hera's nieuwsgierigheid niet wil bevredigen en Naar in krasse woorden het zwijgen oplegt, probeert Hephaestus te sussen. Daarbij wekt hij, (//. 1.572) „mTpi, ?Ng) &TO. .1)pcc p6pcov", de goden op, zich de maaltijd toch niet door twist om stervelingen te laten vergallen, terwijl hij Hera aanraadt (//. 1.578) „nal-pi, cpf.Xy Erd -hp«, p6pecv". In IL 14.132 tenslotte stelt Diomedes voor, anderen de strijd in te sturen, die voorheen „ ,9-up.(;) ilpoc cp6pov-reç apecrrEa' o?)ai t.a z owroci,". In al deze gevallen kan de uitdrukking ilpcx cp6petv of &Tacp6pecv 1 vertaald worden met „ter wille zijn", „dienstwillig zijn", „een genoegen doen", „helpen", „gehoor geven" of iets dergelijks. En Hephaestus' advies aan Hera (//. 1.578), „Tcovrpi. pf.Acp &Td iipoc cpipetv", dat wil voorkomen dat Zeus opnieuw uitvaart en de maaltijd krachtdadig verstoort, wordt gevolgd door de wenk: „eoaa. (76 -c-6v y' bziraat xoc,9-CurreaDsocc llocXootolatvcc6TEx g7cet,W tXocoç '0A61.2.7rLog gaavrou Hera's volgzaamheid en vriendelijk gedrag zal dus een prestatie zijn, die door Zeus met een tegenprestatie, genadige inschikkelijkheid zijnerzijds, beantwoord wordt : wederkerigheidsgedachte! P( 0 C) Bovendien komt bij Homerus herhaaldelijk het adjectivum ipElpeç of ipivoç (-or.) voor, nl. in //. 3.47 en 378, 4.266, 8.332, 13.421, 16.363, 23.6; Od. 1.346, 8.62 en 471, 9.100 en 172 en 193 en 555, 10.387 en 405 en 408 en 471, 12.199 en 397, 14.249 en 259, 17.428, 19.273. Slechts twee substantiva worden door het adjectivum in kwestie gekarakteriseerd, nl. &mak en iTcapoq. Driemaal vindt men ipfavov OcoLa6v (Od. 1.346, 8.62 en 471), eenmaal ipivoç iTcapog (//. 4.266), alle overige malen -t.cii..pot en ipf.vocq /r.ccEpoug (of iTc'cpouç 4f.vccq: //. 3.47). Soms wordt de term iTociapoç toegepast op een makker in het algemeen, enkele malen op een zanger, maar in de grote meerderheid van gevallen worden met -r.cci.poc de scheepsbemanning (-en) of de vazallen, of in ruimere zin de volgelingen op het slagveld van een aanvoerder, een vorst of vorstenzoon bedoeld, en bijna zonder uitzondering is het deze leider zelf, die het woord iTcapoc bezigt, of is hij althans degene, ten aanzien 1 Ook gpccvoç heeft als verbum meestal p6pecv of een compositum daarvan (dcrco-, do-, ix-, XCCTOC-, bij zich!
235
van wie de anderen i-rociapore zijn. Bij Homerus impliceert dit woord een afhankelijkheid van de vorst en de adel, een hiararchische maatschappijstructuur met een sociale gradatie, een geleding naar status, een ongelijkheidsverhouding, die in een uitgebreide reeks van wederzijdse verplichtingen hun uitdrukking vinden 1 — militaire bescherming en gunsten, diensten en plichten van diverse aard—. Hunnerzijds vormen deze weer een variatie op het thema geschenk en tegengeschenk 2 In dit kader is het duidelijk, dat ipiylp(o0 de betekenis van „trouw, dienstvaardig" moet hebben, en qua betekenis zeer wel past bij *5p in de uitdrukking (int) • waarin * ook met „dienst, hulp, genoegen" weergegeven kan worden 3 Het adjectivum ipb)p(oc) moet dan een van *gip afgeleid, in de pluralis heteroclitisch, Bahuvrihicompositum zijn 4 waarin het praefix ipt.- de hoge graad (van gedienstigheid aangeeft 5 Opgemerkt dient daarbij, dat het slechts in een zéér beperkt aantal formules voorkomende ipiv(oc) als een oud woord beschouwd moet worden 6 *"Hp en ipf,v(Gq) zijn dus beiden oude woorden, die zich zeer wel op een wortel *uer- laten herleiden, en semantisch beiden een „dienst" bevatten, waarvan soms nog blijkt, dat bij dit „dienstbetoon" in termen van wederkerigheid gedacht is. En waar nu het eveneens oude woord gpavoç ook een prestatie (hulp, dienst, enz.) aanduidt op wederkerigheidsbasis, en herleiding op de wortel *uer- zo niet vergt, dan toch tenminste toelaat, acht ik het uiterst waarschijnlijk, in een mate die aan zekerheid grenst, dat de uit dezelfde oude maatschappijstructuur en gedachtenwereld stammende woorden gpavog, *5p en ip1,71p(o0 de gemeenschappelijke wortel *uerquar- vertonen, en semantisch en etymologisch verwant .
.
,
.
.
Cf. voor deze structuur en zijn implicaties Finley, Odysseus, hfdst. III—V passim. Zelden wordt deze wederkerigheidsgedachte expressis verbis genoemd op de opgegeven plaatsen. Een voorbeeld vindt men echter in //. 4.266, waar Agamemnon zijn opwekking tot Idomeneus om zijn gerenommeerde dapperheid in de strijd to bewijzen, motiveert met een verwijzing naar de buitengewone eer, die hij, Agamemnon, hem, Idomeneus, steeds heeft bewezen, en Idomeneus deze aansporing beantwoordt met de regels: „'kupeall! vac( IAN -cm iyaw ipbwog iTcapog 1
2
gacropa, (.14 TO np6Tov i.)rci61-71v xoct xceT6veu6oc."
Cf. hoe E.M. (s.v. tElpocxXijc) ilpcc omschrijft als: si)v [lee inwoupiocç xc'cpw, en hoe Hesych. o.a. geeft : -hpoc• xdcptv, poi ,DsLccv. 4 Cf. F. Bechtel, Lex., 136 vv. ; Sommer, Nominalkomp., 138 vv. 5 Cf. bij Homerus aldus ipt-oc6nv (waarnaast dus *ipfa)p verondersteld mag worden) 3
)
ipL-Ppe[L.4.-r7N, ipt-f3coXog, ipi-(y)aowtoq enz. 6 Cf. P. Chantraine, R.E.G., 49 (1936), 406.
236
zijn. Hier is dus bevestiging van het al veel eerder aangenomen of waarschijnlijk geachte verband tussen de drie genoemde woorden 1 . Alle drie passen ze in de afhankelijkheids- en vazalliteitsverhoudingen van de oude Homerische adelsmaatschappij. Terwijl echter *5 p en Epf,11p(oc) nadien min of meer in onbruik raken of zelfs niet geheel meer begrepen worden (cf. hieronder ircivog), heeft gpavog daarentegen een uiterst levenskrachtig bestaan geleid. Men zou willen concluderen dat de beide eerste woorden, zo in de archaische adelssfeer verworteld, het verval daarvan nauwelijks hebben overleefd, maar dat gpocvog, waarvan ik in het vorige hoofdstuk aannemelijk hoop te hebben gemaakt dat het enerzijds typisch thuishoort in adelsmilieu, maar anderzijds en in andere vorm zijn voedingsbodem in eenvoudiger kringen vond, het afbraakproces van de adelsmaatschappij niet alleen ongeschonden is doorgekomen, maar aan het daarna volgende politieke en sociale proces van emancipatie en democratizering zeer krachtige groeiimpulsen heeft ontleend, die een eeuwenlange rijke bloei hebben mogelijk gemaakt. inEwoç. Als verwant met het bovengenoemde drietal woorden vindt men verder nog opgegeven een adjectivum Dit woord, dat, blijkens Herodianus, Aristarchus gelezen heeft in IL 1.572 en 578, en verder maar zelden, in proza slechts uiterst zelden, voorkomt, is, ondanks de comparatives inqpia-repoq in Epich. 186, van oorsprong geen adjectivum, maar als zodanig eerst gevoeld, toen men de woorden &rs iipcc cp6petv niet goed meer begreep 2 en deze interpreteerde als Eitb pa cgoecv, „terwille zijn, een dienst bewijzen", waarin men 67civoc opvatte als acc. plur. N. van een adjectief met de betekenis „aangenaam, gedienstig" 3 Dit is echter niet de enige betekenis, die intlpoç gehad heeft, want wanneer Medea in Argonautica 4.375 van Apollonius Rhodius tegen Iason zegt, dat hij, als hij het voornemen heeft haar alleen te laten, haar maar meteen moet doden, ,
.
„Ocpp' inEvoc pipcolloct &mem( pcpyoaóvnacv — 1 Cf. by. E. Boisacq en Frisk, Et., s.v., en Chantraine, Noms, 2 en 198. 2
Op deze onzekerheid zal ook te herleiden zijn, dat Jebb in zijn editie van Soph.
O.T. in vs. 1095 bri, ijpoc cgpowrcc heeft, maar Fraenkel-Groeneboom in de hunne: i7zEilpac cpipowra. 3 Cf. Frisk, Et., s.v. ; M. Leumann, Horn. Wörter (Bazel, 1950), 73 ; Sommer, Nominalkomp., 139.
237
opdat ik voor mijn gepassioneerdheid een passende beloning krijg", is de betekenis anders. Hier is wederkerigheidsbesef in iTcEvoc dus duidelijk aanwezig ! 61-cLi)pavoq. De betekenis „aangenaam" is echter ook wel die van bruilpavo; in Od. 19.343, waar Odysseus een voetwassing afwijst, tenzij die door een zorgzaam oud vrouwtje zou worden uitgevoerd: 01'26 'Ct.
[Iota 7roackvotTpoc Tcoa6v irctilpava 014u1) ,
yEveTa.L.
Het ligt dus voor de hand, dat men 1 verwantschap aanwezig acht tussen iliEvoç en ircLipavoq in deze zin 2.
Er is nog een woord in het Grieks, dat een onderzoek naar zijn verband met gpocvo; in het kader van deze studie tot een gebiedende noodzaak maakt : Sinds Sonne (in K.Z. 13.442) zich met de verklaring van de vorm iopfiri) heeft bezig gehouden, hebben talrijke geleerden dat eveneens gedaan, en het verband met gpocvoq en de samenhang met 95p enz. onderzocht 3 , maar zekerheid heeft men nog allerminst gekregen : zo oordeelt Chantraine, Noms, 302: „obscur", en de competente en voorzichtige Frisk (Et., s.v.) onlangs nog : „ohne sichere Ankniipfung". Etymologisch gezien lijkt er geen bezwaar tegen de veronderstelling van verwantschap tussen iop-1-4 met gea,VOC 4 . Immers kan men opvatten als to zijn ontstaan uit *Fe-Fop - Ti 5 , d.w.z. als een geredupliceerde 6, en van het suffix —rift voorziene o-phase van de wortel *ver-, Frisk, o.c., s.v., en Sommer, o.c., 1.c. Voor b-ct-i)pocvoç in andere betekenissen, en 44pcevoq, zie hieronder (p. 244 vv.). 3 Zo by. A. Fick, Vgl. Wtb. d. Idg. Spr. I, 771 (1874-6); F. So1msen, Untersuchungen z. griech. Laut- and Verslehre, (Strassburg, 1901) 257; K. Brugmann, in I.F. 13 (1903), 155 ff. ; F. Sommer, Griech. Lautstudien (Strassburg, 1905), 89 en 124 vv.; E. Boisacq, s.v. ; E. Schwyzer, Griech. Gramm. I (1939, München), 501. 4 Dat er spiritus asper in het ene, lenis in het andere geval staat, heeft voor ons geen betekenis, omdat bekend is dat oorspronkelijke anlautende digamma in het Grieks meestal wel in ' resulteert, maar evenzeer soms een heeft opgeleverd : cf. gpyov, Enos, ot8oc, oixoq enz. tegenover gvvvv,t, gpay), Opcico e.a. 5 Cf. vooral Sonne, Solmsen en Sommer op de zojuist genoemde plaatsen. 6 Cf. voor reduplicatie bij nomina substantiva by. nog irkavoq, Oncon* OXoÄuyil. Qua structuur zijn dit oude woorden met intensiverende kracht (cf. A. Debrunner, Wor tb., 12). 1
2
238
die we voor eranos hebben aangenomen. Nu heeft het Indo-Europese suffix -to-, gr. --co- en substantiva en adjectiva opgeleverd, en deze substantiva dagtekenenen dikwijls van een vroege periode der taalgeschiedenis 1 . Bij een groot aantal van deze substantiva is het suffix onmiddellijk achter de wortel gehecht, en deze formaties schijnen in het algemeen zeer oud te zijn, en terug te kunnen reiken tot in het oer-Indo-Europees. De wortelvocaal is dan dikwijls een o 2 . Er bestaat een duidelijk omlijnde categorie van substantiva op -To-, -TE-, die verbonden zijn met een verbaalwortel, in het bijzonder een groepje feminina op -TOE-, die de rol van nomina actionis vervullen en in den regel het accent op de slotsyllabe dragen : aldus o.a. Ccri, yeveT4), TeXewri, „Restent des mots dont it n'est pas possible de rien dire, pour lesquels l'hypothese d'un emprunt serait a envisager : C'y'roç . . . ai.Toç . . . . . . .; iopTli est obscur; terme religieux; a été rapproché de l'éolien gpoTtç et de gpa,voq", voegt Chantraine (Noms, 302) toe. Ondanks Chantraine's scepsis houd ik het ervoor, dat met het bovenstaande de m ogelij k h e i d van stamverwantschap tussen het eveneens oude gpocvoç (en *fp) en iopT hbewezen is. Als nomen actionis moet dan &op-c.h oorspronkelijk hebben betekend „het stellen van een (flinke) prestatie (voor), het geven van een (flink) geschenk (aan een god), > de flinke prestatie (tegenover), de gift (aan een god) = offer, > feest 3 ". Semantisch is er echter meer nodig om tot verwantschap te besluiten. Wel heeft ook gpavog de betekenis „feest" gekregen 4, hetgeen de gestelde betekenisontwikkeling van &op-c.h steunt, maar daarmee is nog niet getoond, dat iop-rh een prestatie of geschenk is (aan een god), die of dat evenals gpocvoç e.a. het wederkerigheidsbeginsel tot grondslag heeft. Nu zou weliswaar een stelselmatig onderzoek van iopT4) (iopTigG) enz.), zoals voor gpocvoc enz. in de voorafgaande hoofdstukken is ingesteld, eisen van tijd en ruimte stellen, die het kader van deze studie verre .
1
Cf. hiervoor, en voor het volgende : Chantraine, Noms, 299/302.
2 Cf. cpOrroç, xaroç en - 7), ppowri), vOaToç enz. Minder veelvuldig komt de wortel-
vocaal e voor; ook nultrap is aanwijsbaar : as-pcuck, Tcp6pccrov e.dgl. ; behoud van de voca(a)1(-en) van het werkwoord, waarvan de - Tog - of - Ty) - vorm is afgeleid, vindt men in Ociyril, 8car;), cpus-6v e. a. 3 Over de in religieuze sfeer liggende en begrijpelijke associatie tussen offer, feestmaal en feest, zie Bolkestein, De godsdienst in het leven der Grieken (Haarlem, 1947), 88 vv. Cf. hoe ook het woord O'uaicc de betekenisontwikkeling van brandoffer > offer > offerfeest > feest, plechtigheid doorgemaakt heeft. 4 In Pi. P. 5.77 heet immers het Apollonische Carneiafeest een gpocvog TroX6,91yroq.
239
te buiten gaan, maar reeds een eerste peiling, aan de hand van Gehring's, Powell's en Van Essen's indices op resp. Homerus, Herodotus en Thucydides 1 , levert hoogst belangrijke gegevens op, die de hypothese van verwantschap tussen gpavoç enz. en iop-rh krachtig steunen. In de eerste plaats wordt niet alleen gesproken van een iop-rh (of Op in het Ionisch) ,kori -avog dus met in de genitivus de naam van de godheid, wiens iorrh bedoeld is 2 maar geeft nog veel vaker een d a tiv u s de god aan. \En dit dan niet alleen, wanneer het beet iopAv y e !iv 'Mi.). 'MG of iets dergelijks 3 , maar zelfs wanneer iop-rh zelfstandig, dus niet als object van enigerlei werkwoord, voorkomt : Hdt. 1.31 biedt de genitivus absolutus : io60-71q Op-rijg 1-7) "H p71 Tam 'ApyeEoLara, 2.48 de tijdsbepaling: 1.) Atov6acp -rijg OpT-71ç Ten aoprci-h. In deze laatste gevallen is de uitdrukkingswijze het best begrijpelijk, wanneer we er van uitgaan, dat met 6p1-4) eigenlijk (brengen van een) geschenk aan een god gemeend is. In de tweede plaats is de uitdrukking voor het houden of vieren van een (offer-)feest iopTilv (of Op Tip) &yew of CcvilyeLv. Immers (i)opTiv &yew vindt men 7 x , — OcvdcyeLv eveneens 7 x , daarentegen - i7tvraeZv slechts 2 x , — rcoLei:v 1 x , — TCOGSZCIO'OCL 2 x 4 . Nu kan men MopTiv (olv)&yetv verstaan als „(offer-)feest houden, vieren" 5 , maar onze verwantschapshypothese biedt een natuurlijker verklaring. Immers wanneer iopfirh oorspronkelijk betekent „het brengen van een (flunk) geschenk (aan een god)", of concreet „het (flinke) geschenk", dan is met (Ccv)dcyetv letterlijk het brengen, het aanvoeren daarvan naar het gewijde oord van de godheid bedoeld, precies zoals we dat ook kennen bij O'ucrEccv (of -0 ayer,v, waarin we voor &yew zéker van deze betekenis hebben uit te gaan 6 . 1 Bij Homerus vinden we het (de) gezochte woord(-en) 2 x gebruikt, bij Herodotus 38 x, bij Thucydides 16 x. 2 Hom. Od. 21.258; Hdt. 2.42, 4.180; Thuc. 1.126 (3 x), 3.3. 3 Hdt. 1.150 en 191, 2.40, 48 en 61, 3.97, 4.76, 6.138, 8.165; Thuc. 2.15; iops-ip is er het object van O'cyetv, ckycicymy, int.TeAdy, 7TOLETN of noteicp9Ac. 4 (i)opTiv dyeLy: Hdt. 1.147, 148, 191, 6.138, 8.65; Thuc. 4.5. en 5.75; — dcyckystv: Hdt. 2.40, 48, 61, 122, 3.79, 97, 4.76; — invreXci.y: Hdt. 4.76 en 186; — noteN: Thuc. 2.15, — Hdt. 1.150 en 3.48. 5 Zo by. in Hdt. 2.40, 122 e.a. 6 Cf. by. Eur. Tr. 525, waar de Trojanen wordt toegeroepen (het betreft het houten
paard): „TOW Lepov OcydcycrE e3c cyov 'Dadcat, Atoyeyei x6pcx". rcpocrayoy-reS; Hdt. 2.39: 1D'ucrE7) 86 Hdt. 3.24: ITdcwrcov clarocpxótteyor, xcci, Ovaiocç ,
240
`Eorr en ,91.micc zijn dan begripsverwante 1 woorden, die gaandeweg een zeer ruime inhoud hebben gekregen, nl. processies, wedstrijden, offergaven, dansen en muziek enz., alles een geschenk aan de godheid. Dat — dit in de derde plaats — bij de Grieken aan alle geschenken aan een god in het algemeen de wederkerigheidsgedachte ten grondslag ligt, is bekend genoeg. Immers : „Das Schwergewicht der griechischen Religion liegt im Kultus" 2 en : „Im griechischen Kultus bringt man den Göttern Opfer, Weihgeschenke and andere Verehrungen in der Absicht, von ihnen etwas zuriickzubekommen. Das Prinzip ist also „do ut des" 3 In dit kader is het dus bij voorbaat waarschijnlijk, dat de Grieken ook in een iop1-4 een prestatie tegenover, een geschenk aan een godheid hebben gezien, waarvan de bedoeling was, er van de god iets voor terug te krijgen, of er de god iets mee terug te geven voor een daarvóór door deze aan de mens verleende gunst of ingewilligde wens 4 Deze veronderstelling vindt zijn bevestiging in enkele plaatsen uit Herodotus. In Hdt. 2.122 beet het van Rampsinitus' behouden terugkeer van zijn afdaling in de onderwereld : „'ArcO Tocli4ravt-cou xocToc(3dcacoç, c7 S Tco'cXtv ,
.
.
OpTilv
dcvlyecv Alryrrciouç gcpoccrav, Tfp) xoci, iy6 or.acc g-ct xat
acpt ijae xccricrt-ixe. 'AyotyóvTeç TO crecrwocapAvov x.r.rjvoç 7TpOg TOv ficol/Ov, Oxou ,a6coat, . . . . ; Pl. Leg. 799b : av 8e Trocp ocUTdc Ttç Tcp D.sexiv Zaoug 5t.cvoog i) ; enz. xopeLocç npoadcym . 1 Cf. nog Hdt. 1.183, waar van de Mardoektempel in Babylon gezegd wordt: "Eav, xat 6'001/4(4 (3co(.ck En' ov DAkToct TOG TéXeoc Tg)v 7Tpof3dcTcov• 6rct Toi3 xpocseou f3cotioil ovxgeaTt 1^6etv OTt raoc ,97na tio5vct. 'ETA 8 To5 ligovoq pcoli.05 xca xccrocyiCovat Xt(3otveyro5 )(Dam Tcaocv-roc gTeoq ixdcaTou of Xcaaociot TóTe, insOcv OpTiv &war. T j Oseep To6T(p. En Hdt. 2.40: `H 87) gocipecrtg Troy tpiPv xcci, xociicrtg dtAX7) rcepi, Oa° tpOv apt (= de Egyptenaren) xocT6crrIxe• Tin) (Iv [leytaT7)v Te activ.ovoc ilnv-roct etvoct xoci, iLeyicrrylv of OpTip dtvdcyouat, TOLUT7)10 gpxo(.iou, ipiwv. Enz. enz. 2 S. Wide-M. P. Nilsson, Griech. u. Röm. Religion ( 4 1931, Leipzig), 16. 3 ibid., 21. 4 De formule „do ut des" zou eigenlijk aangevuld moeten worden met het alternatief: „da ut dem"; immers de wederkerigheid bij de geschenkenruil vergt niet alleen dat ik voor een geschenk van mij iets terugkrijg, maar evenzeer dat ik een geschenk Aar' mij met een tegengeschenk beantwoord. Het „do ut des" vindt men duidelijk terug in by. Hom. //. 1.39 vv., waar de oude priester Chryses tot Apollo bidt: „Ellmaci")! si 7ToT6 Tot xotpteve vTIOv gp4oc, ei 8-1) TCOTk TOL xctra niovoc [Er)pi' gx7pc Tcciipow .3)8' ociyePv, Tó8e v.ot. xpimov Wnawp: Ttcretccv Aocvccot itiat adtxpvcc aoZcst PiXecycrtv!" Het „da ut dem" komt o.a. tot uitdrukking in de beide op p. 241/2 behandelde plaatsen uit Herodotus : 2.122 en 4.76.
ai
a'
241
ircvraiovrag cc6s-ok• ov ilVTOG et ye 8t.« Tccryra. OpTdcoual., gzco is X6yetv". Ondanks het feit, dat Herodotus zelf het verband tussen Rampbetwijfelt, imsinitus' behouden terugkeer en de hier genoemde pliceren de Griekse woorden verband. Immers TiAog last, plicht 1 , en (cf. L.-Sc., s.v.) incTeXei,v = „discharge a religious duty". Rampsinitus moet dus, aldus de voorstelling, de Egyptische Demeter (= Isis) een tegenprestatie toegezegd hebben voor het geval dat zij hem een behouden terugkeer naar het land der levenden Wilde verlenen. Dat geschenk krijgt hij, dus moet hij zijn plicht nakomen (invraeZv) en een (= het beloofde) tegengeschenk geven. Veel duidelijker nog is Hdt. 4.76. Immers niet alleen wordt ook hier het werkwoord invreXei.v gebruikt, en in precies dezelfde betekenis als in 2.122, maar bovendien wordt ook de wederkerigheid uitdrukkelijk geformuleerd. Van de Scyth Anacharsis — die zijn hellenophilie later met de dood moest bekopen — beet het hier, dat hij „TcAL)v 3t."DavrnePrrou 7rpocrE6zeL ig Kgmov• xoci, — ei5pe yap 1 11/17Fpi, 117)v Ose6liv Ocvdcyovrocç Tok KuLxVok OpTip xdcp-roc ileycaonpergo4 — eigocTo Mirpia, xoci. 6yvilg anovocrvirn ig icuvroi3, Dsócrecv xoc-ra. Tcc6T8c xocT.' a 6poc Tok KuLx-tpok note5v cocç xoct Trocvvoxf.aoc aTirray. `K/ durixes-o ig Exiktaxiiv, . . . . Avdczapalq OpTiv ine-rare niiiaocv Oseep', T611.7cocvóv TE gx c,)v xoct ixavro'cl..tevoç OcydcAllovroc". De gestelde mogelijkheid van etymologische verwantschap tussen (i)opT4) enerzijds en gpocvoç enz. anderzijds lijkt mij nu door de hierboven opgesomde punten — de dan gegeven verklaringsmogelijkheid van de uitdrukkingen (i)opA 'kg? en (i)op-rriv (Ccv)dcyetv, alsmede de impliciet of expliciet aanwezige wederkerigheidsgedachte zo zeer gesteund to worden, dat de veronderstelde verwantschap zeer waarschijnlijk geacht moet worden. In dat geval moet dus de wortel *ue/6r-, Vreen aantal woorden opgeleverd hebben, die een zekere differentiatie vertonen. Gemeen hebben ze de wederkerigheidsgedachte, die in ruil van geschenken of prestaties zijn uitdrukking vindt ; differentiatie daarentegen vertonen ze naar het gebied waarop die wederkerigheid geldt. Terwijl immers de gpocvog enerzijds speciaal in de adelsmaatschappij thuis hoort, maar daarnaast eveneens, zij het in wat andere vorm, in de niet-adellijke boerenwereld, en *Ip en pE.ylp(oq) in de adelswereld, spreekt men van &op-d op religieus terrein. -
.
1
Cf. Palmer, Obligation, 261, waar hij zelf nog weer verwijst naar zijn Pylos.
242
gpoirL; Nu kan tevens bezien worden, hoe we dan aan moeten met het woord gpcvng. In oude bronnen is dit woord wel een Aeolisch synoniem van iop1-4) genoemd, maar in deze vorm kan deze mededeling nauwelijks juist zijn. Bij Eur. El. 625 vindt men wel in mss. L boven gpo-nv geschreven : ottautek, en Eustathius ad Hom. 11. 5.299 is dezelfde opvatting toegedaan 1 , maar plaatsen als Eur. El. 625, IG. 4,583 (Argos; 4e e. v. C.), SIG. 3 1009 (Chalcedon, ± 200 v. C.) en Kaibel, Epigr. Gr. 846.6 bewijzen in elk geval, dat het woord 4poTE4 in feite óók Dorisch is geweest, terwijl we het bovendien uit IG. 11, 4,1150 kennen (Delos). De betekenis van het woord komt overeen met iopril. Zo luidt Eur. El. 625: „1\1611,cpocK ircópauv gpoTtv, cLg BoE6 Met deze woorden geeft een oude man informatie aan Orestes omtrent de bezigheden van Aegisthus, die dus volgens de informant „blijkbaar bezig was een offer aan de Nymphen voor te bereiden" (cf. 627: powspayelav eyn?ge-co en 635: potklyri:ov zie verder 637/8). Dat dit offer als tegenprestatie bedoeld was, resp. als prestatie om er iets voor terug te krijgen, leert de er onmiddellijk op volgende vraag van Orestes (626): „TpocpeZa, TCCCIAM npO 1.16?0nowroq TOxou," Van het Cyprische brons, dat het materiaal vormde voor de bij de spelen in Argos als prijs geschonken bronzen schilden, en dat herhaaldelijk door koning Nicocreon van het Cyprische Salamis gestuurd was, beet het in een opschrift bij een erebeeld voor deze koning (1G. 4,583.5/6): „. zcOotoZo . . "Hpal Ov elq gpoTIN néFcov". Ook bier dus de betekenis „offergave", terwijl SIG. 3 1009.5 (de religieuze bepaling: TOcç ip[erritajç xoci, a're[cp]avoc[cp]opeETco 3CIATVGC povriirco gpoTK) de betekea[cc 6/croc] %TA.) en IG. 11,4,1150 (Ozoiaç 6v7cep nis „(offer)feest" bevatten. Gezien de synonymie van iopTh en gpoTt.q lijkt verwantschap te overwegen. We zullen dan in gpoTtg een woord moeten zien, dat het IndoEuropese suffix -*ti- bevat 2 Dit suffix diende tot vorming van verbale abstracta, die zich ook voor concretisering leenden (cf. by. ni.cprtg en [
.
koprip. [ipoi3vTeg• 1 uit wat Hesychius s.v. gpOTLV zegt, nl.: gpoTr.v (mss. X6yov-req] Ktinptot, volgt niet noodzakelijk, dat het woord gpong als Cyprisch beschouwd moet worden : „Cyprisch "kan slaan op ipotivreq! 2 Chantraine, Noms, 275 vv. ; cf. ook J. Holt, Les noms d'action en -ass (-TK), Aarhus, 1940, die echter (p. 39) een m.i. onjuiste opvatting van gpoTtç < 'po'r-ts geeft.
243
46(314; vergelijking met de -141- woorden, waartoe &op' behoort, dringt zich op), en heeft in het Grieks vanaf de oudste tijden in haast onbeperkte mate van verbaalwortels afgeleide nomina actionis gevormd. Weliswaar heeft in het Grieks intervocalisch de zich vaak tot een -a- ontwikkeld, vooral in het Ionisch-Attisch, maar in het bijzonder daarbuiten is, hoe dan ook, de oorspronkelijke nog herhaaldelijk aanwijsbaar, cf. naast elkaar by. cpc'crLg en cpc'cacq. Hoe is dan de verhouding tussen ipo- en *Ile/ör-? Theoretisch ware misschien mogelijk, de -o- als een geval van vocaalanaptyxis te beschouwen, al lijkt dat niet erg waarschijnlijk, aangezien dit verschijnsel zich toch meestal tot het vulgaire Grieks beperkt, en de ontwikkelde vocaal bovendien de klankkleur van de omringende vocalen aanneemt, zoals in `Epet.urjç, Ocpo'czovToç, gliaotioq en gpastlog enz. Ook een afleiding van een werkwoord *ip6-co (cf. apoacS bij &p6-co), dat dan oorspronkelijk zou betekenen „met een geschenk begiftigen" (cf. 19'ocvocTo5v, crrepocvoi3v e.dgl.), lijkt mogelijk, maar we kennen zo'n werkwoord nu eenmaal niet. Dan lijkt de laatste mogelijkheid, het substantivum verbale gpoTtg als uit *gopveg ontstaan te denken < *F6-fop-TE,q. Immers de anlautende .F heeft nu eenmaal soms een e, soms een ' opgeleverd, van welk proces ons de details onbekend zijn. Wat betreft de reduplicatie met versterkende kracht, ook voor aangenomen, deze is ons ook uit andere voorbeelden van substantiva bekend 1 . En tenslotte is uit het Grieks metathesis ons bekend, juist in woorden waar een vocaal door een liquida voorafgegaan of gevolgd wordt: 'Acpop3E-roc / 'Acppoak-r), aoc cw.d, apCak, TCopTE / 7cpoTt. Hoe de verklaring van de vorm gpoTtg echter ook moge luiden, de overeenkomende betekenissen van iorrh en gpoTtic, inclusief het wederkerigheidskarakter dat beide (kunnen )hebben, pleiten wel zeer sterk voor etymologische verwantschap. iSWOCVOC, L7TG .hpOCVOC
Blijven nu nog de maar weinig voorkomende woorden .1pccvoq en ircr.4a,voq. Verwantschap van deze beide woorden met gpocvoç en/of spa, enz. wordt door Walde-Hofmann 2 waarschijnlijk geacht en door E. Risch 3 en E. Boisacq 4 aangenomen, maar door H. Frisk 5 voor seBy. asciaocXoy, 6X(Auy1), TéTocvog e.dgl. W.-H., 11.528, s.v. severus. 3 Wtb. d. homer. Spr. (Berl., 1937), 91. 4 Boisacq, s.v. ijpocvoq. 5 Et., s.v. 4ocyog. 1
2
244
mantisch uitgesloten gehouden. 'Envipavoc heeft blijkbaar 1 de oudste papieren, want we treffen het vóór of in de 5e e. v. C. reeds aan bij Homerus (Od. 19.343), Io (Eleg. 1.15, in Bergk, PLG.), Empedocles (129.3, in H. Diels-W. Kranz, Vorsokr. (6 1951) 1.364) en de comicus Plato (CAF. 2 I, 173.19), terwij111pccvoc eerst sinds Hermesianax aangetroffen wordt, dus in de 4e e. v. C. (7.22 in J. E. Powell, Coll. Alex., 96). 'Erc*ocvoç heeft in Od. 19.343 de betekenis van „aangenaam" 3 In Io Eleg. 1.15 echter, waar Dionysos xocA6)v 7rt,l)pccvoç gpycov genoemd wordt, lijkt het woord „(schenkend,) begunstigend" te betekenen, in Emped. 129.3 (L (50(p6v gpycov heet daar Pythagoras) „beheersend", maar „bevorderlijk" in Plat. Corn. 173.19, waar de uitlating .
„Tpf.yky) 8' ol')x aiAeL veópcov ind)pcxvog eitvalnocp 9-6vou 'ApTkpA8oç yap gcpo xoci. a-c-611CCTCC tivreZ" ,
erotisch bedoeld is en betekent : „(Het nuttigen van) barbeel pleegt voor de spanning niet bevorderlijk te zijn, want (dit Bier) is een kind van de maagd Artemis en verafschuwt erectie". In een epigram van de Alexandrijn Theo daarentegen (A.P. 9, 41.1; 4e e. v. C.?) heet een schild „chkrurc«,Xcov kt•px,voç Ocx6v-rcov beschermend tegen vijandelijke lansen (of: vijandelijke lansen afwerend)". In Orphica, Argonautica (ed. E. Abel, Lpz., 1885), 98 lijkt &rrviwavog „helpend" of „leidend" te betekenen in de woorden, die Orpheus tot Iason spreekt in antwoord op diens verzoek, de Argonauten te willen helpers en hun de weg te wijzen: —
„Alaovf.81, Ti pde Tocii-roc TCocpccccpcfctlevog ipseEver4 Ocppcc xev is Kazouq Mc.vOcccç inviwocvoç nvOto wit cs-6v ef)aiXtiv Tae6aocq Ens 01:VOTCOC TCONITOV ;"
Bij Marcellus Sidetes (1G. 14,138,9.11.1) betekent inclIpavog „heerseres": Ilós vt."ANvCccov invhpocve Tpvroy6veta, -
en in Nonnus Dion. 2.683 moet indlpocvog wel de betekenis hebben van „regerend over, vorst": „. . . . &net NoTE-riv zO•Ovoc Kylcpek vo'cacrocTo Kw/pm int4ocvoç Al konlIcov." ,
1 Bespreking van de betekenissen van irc*ocvoç en illpavoq berust bier niet op volledige verzameling van alle plaatsen uit de oud-Griekse bronnen waar deze woorden worden aangetroffen. 2 Nu ook in Edmonds. FAC. I, 175. 3 Zie p. 238. Cf. E.M. : inuhpavoc• Tcpocrnvij, xexocpLatAvoc.
245
Blijkens de gegeven voorbeelden omvat het woord 'rcrahpayog de betekenissen „aangenaam, begunstigend, bevorderlijk, helpend (of leidend), beschermend of afwerend, regerend, beheersend". 'Hpocvoq, dat volgens het Etymol. Magnum 436.28 pocacÀek poOk betekent, cf. Hesychius' notities 35pocvoç • pccaLAek, apzcov, axorck, cp6Xoc, en l'Ipay6cov • polMv, zocpc4011evoç, vinden we by. in Apollonius Rhodius, waar het woord „hoeder" moet betekenen 1 . Immers de Muzen hebben Aristaeus, zoon van Apollo en Cyrene, de gave der heelkunde en der profetie geschonken, (A.R. 2.513) „xcci i6v 1141Acov 0•6accv lipavov, Oaa \/61.tov-ro Ocp. rce3f,ov 421471g xTA." De elegiacus Hermesianax noemt (7.22) Hesiodus „rccfccylç l]pccvoq to-ropbw", en (16) Musaeus „zapiTcov lipavoq", terwijl Simmias (13) de aanroep „i5pay' CcM.6.)v IluzetSv" heeft. De betekenissen, die het woord
lipc(voc hier heeft, zijn dus „dienaar, beheerser, machthebber", en de gehele betekenisscala van f)pocyoç : „dienaar, helper, hoeder, machthebber, koning". 'Eml)pcxvog en 5pavoç bieden in hun velerlei betekenissen zoveel overeenkomst, dat de veronderstelling van verwantschap voor de hand ligt. Kan echter geaccepteerd worden, dat een zelfde woord zowel een dienaar als een koning, een machthebber aanduidt, zowel het dienen als het leiden omvat? Of moeten tenminste twee wortels worden aangenomen, waarvan de ene de „dienst"-betekenissen verklaart, en de tweede de „leiders"woorden? En hebben de beide woorden verwantschap met *i5p, of geldt dat voor slechts een van beide 2 of moet elke samenhang daarmee afwezig geacht worden? Naar mijn mening luidt het antwoord hierop, dat zowel 5p0cvoq als in*ocvog herleid dienen to worden op *1)p, en dus onderling verwant zijn. Hierboven is al uiteengezet, dat de uitdrukking iflpoc cp6peLv of .7rIxp6pec,v „terwille zijn, een genoegen doen, zich voegen, dienstwillig zijn, helpen, gehoor geven" betekent, en het woord *1) < *uar- zelf „dienst, hulp, genoegen". Dat dit oude woord wederkerigheid in de dienstverlening impliceert, bleek niet slechts uit Hom. //. 1.578, maar ook uit het adjectivum ,
1 Cf. Schol. t.p.: 04crav ijpavov TiLv 18tcov TcoLptcov 'Tr pocrr«,-rt)v al!yr6v inotv:rav at Moikrac. 2 Frisk, Et. by. acht voor iipayoq: „Schiltzer, Herr, Helfer" en voor invilpavoç : ,mächtig, herrschend, schiitzend', verband met ilpa, rctli]poç enz. semantisch onmogelijk.
246
inEvoq, dat men gevormd heeft uit het als 67-thipoc, neutrum plurale, misverstane Ent •jpcc in spa cp6peLv, en dat de betekenis „welkom, aangenaam" had in by. Simm. 6.3 (Powell, Coll. Alex., 111), maar „een beloning vormend" in A.R. 4.375, inf.vcc cp6peci4ccca, „een beloning krijgen" 1 . Bovendien was voor het eveneens van *.5p afgeleide adjectivum waarvan in onze bronnen alleen de vormen ipf.7)* en ipilpaq voorkomen, met daarnaast als secundaire vorm 2 (en -ov), en dat „trouw, loyaal, dienstvaardig" betekent, eveneens wederkerigheidsopvatting aanwijsbaar: Il. 4.266. Een prestatie op wederkerigheidsbasis, met de bijzondere betekenis van „dienst, hulp, genoegen", worth dus door *5p aangeduid 3 . Naar al is gezegd, dient de wederkerigheid, waarvan de zeer oude woorden *ifp en ipf.veq en ook inEvog, spreken, gesitueerd te worden in, gezien te worden tegen de achtergrond van, de oude adelsmaatschappij, waarin de iTcci,poq, de vazal, in zijn persoon macht en dienstbetoon verenigt : in zijn middenpositie op de hidrarchische ladder is hij enerzijds ondergeschikt aan de vorst, de opperkoning, de opper1 In Emp. fr. 96 lijkt inEylpoq te betekenen „zacht(aardig), welwillend, vriendelijk", terwijl Hesychius (s.v.) ircE7)poq parafraseert met po-qa6q, zdcpr,v (1=8130k Hesych., Suid., E.M. en Zonaras geven alien (s.v.) als betekenis van ircilwoc: Priv incxoupEccq aikka, bij Phaedimus (A.P. 13,22.10) lijkt te betekenen „een xcicptv, terwijl geschenk aanvaarden". 2 De versbouw, d.w.z. de eisen van het rhythme en de behoefte hiaat te vermijden, heeft alléen op die paar plaatsen, waar consonantische flectie het vers zou storen, ipbwov in de plaats van *ipt7)pcc laten treden, en daaruit is ipbwoç afgeleid als nominativus. Cf. Sommer, Nominalkomp., 138. 3 Een merkwaardige parallel wordt hier zichtbaar. Immers de genoemde betekenissen, met inbegrip van de wederkerigheidsgedachte, zijn ook die van het substantivum zciptc (vgl. ijpcc cpipstv en zo'cpLy (*my). Zoals nu de accusativus hiervan, )(aim, tot adverbium verstard, met een genitivus bij zich gebruikt werd in de betekenis „om, ter wille van", zo geldt dat ook voor iljpcc: cf. by. Simm. Sec. 1, waar Ph. aan Athene een bijl schonk, haar daarmee vergeldend voor haar krachtig advies (86)pov . . . xpocirepaig Er7j8oa6vccg -Tip& sivcov). En vergelijk hoe als betekenis van .hpocvhoy door de lexicographen o.a. zocgóvevoc wordt opgegeven! Twee plaatsen uit Bacchylides en Callimachus laten verder zeer duidelijk voelen, hoe ijpoc langzamerhand als voorzetsel opgevat kon worden: Bacch. 10.21: TroXieg 8' Oci.tcp"AA4E8cgiov dcv 9-écov iv ne8icp crTicpocvoL Kippocc grcecrov xpocTepag -hpcc navvExoto necMcg. ,
Call. fr. 231 (Pfeiffer, Oxford, 1949): Tim) ak E 7 recv reç 68T,Tocc .
•ipoc cpao4-vElq• gze
-
rip
Tiyog 60ALcrrov.
247
bevelhebber, anderzijds met macht bekleed tegenover zijn eigen ondergeschikten. Enerzijds tot diverse plichten, dienstbetoon en militaire bijstand tegenover zijn oppervorst gehouden, ontleent hij aan de andere kant daartegenover aan deze eervolle positie rechten, macht o.a. tegenover zijn eigen onderdanen en ondergeschikten 1 . Ook tussen de vazal en diens inferieuren bestaat een verhouding, die in een reeks van wederzijdse plichten en rechten tot uitdrukkking komt, en waarbij o.a. militaire bescherming van zijn onderdanen plicht van de vazal is, waartegenover hij diverse rechten kan stellen. Cf. hoe de op de voorgrond tredende strijder en Kretensische vorst Idomeneus, aanvoerder van een flunk troepencontingent in de strijd om Troje, anderzijds in /7. 4.266 aan de opperbevelhebber Agamemnon, die hem tot dapper strijden opwekt als tegenprestatie voor de hem door Agamemnon zo vaak bewezen eervolle onderscheidende bejegening, de verzekering geeft van loyale bijstand : „'ATpef.a7;! p..clOoc ply TOG iyeov 4E-ipoç iToci,poç gacrollocc., () TO rcp6Tov 67c6cpriv xoct xocTbsuacc."
Prestatie en tegenprestatie komen bier dus tot uitdrukking in bijzondere vorm, en wel in de gehoorzaamheid en de macht, die de onderbevelhebber, de volgeling, de vazal opbrengt resp. uitoefent in een door de adel beheerste maatschappij, waarin efficidnte organisatie zijn eisen stelt, die niet hebben nagelaten die maatschappij vorm to beInvloeden. Hiermee wordt het beeld opgeroepen van een, althans ten dele in zijn verschijningsvorm militair bepaalde, feodale adelsmaatschappij, waarin machtsuitoefening als complement dienstbetoon heeft, of waarin, anders gezegd, loyaliteit heerst, tot uitdrukking komend in een bepaald netwerk van prestaties en tegenprestaties, rechten en plichten, waarin de verhoudingen tussen de diverse componenten van deze maatschappij geregeld zijn. In dit beeld passen zeker de betekenissen, die men aan de woorden 1pcx.voç en ircf,11pocvoç kan hechten. Zoals in deze feodale adelsmaatschappij met zijn op wederkerigheid berustende prestaties de illpocvoq enerzijds de koning, de machthebber, de hoeder is, zo is hij ook, en juist daarom, helper, dienaar. Op dezelfde wijze betekent het adjectivum ircr,i]pocvog aan de ene kant „leidend, regerend, beschermend", aan de andere kant „helpend, begunstigend, bevorderlijk, aangenaam". "Hpocvoç moet dan op2
Cf. hoe Hesychius als betekenissen van ipbweq (s.v.) zowel tLeydcAcoç TttlAtLEVOL geeft (naast verder ecycc aoE, TrpOut/oL, elVecpccrrot, en eLc'cptioa-cot).
als ti.erawcpeXeic
248
,
gevat worden als een van het wortelnomen afgeleid, en met het suffix -rxvo- gevormd substantivum, dat de „*Iip-man", de „dienstman" aanduidt, de man wiens hidrarchische positie enerzijds dienstbetoon, hulpverlening inhoudt, anderzijds machtsuitoefening en genot van (voor-) rechten 1 . En het adjectivum incilpocvoc kan misschien beschouwd worden als een met datzelfde suffix -Ccvo- gevormde secundaire afleiding naast iTcf.71pog 2 ? Hoewel de voorgestelde etymologische verwantschap van irct..hpocvog en i5pavoS en de semantische samenhang daarvan met gpavoq, *ip, iopTii en gpollq, alle herleidbaar op een wortel *uë/ör-, uar- met de grondbetekenis „prestatie die tegenprestatie vergt of wil zijn", op zichzelf niet noodzakelijkerwijs tegenspraak hoeft uit te lokken, acht ik toch de kans niet denkbeeldig, dat men met name tegen het hier opgeroepen beeld van een feodale adelsmaatschappij, met de daaraan verbonden vèrgaande conclusies, bezwaren zal aantekenen. Daarom worde het volgende hieraan nog toegevoegd: Ten eerste : Wanneer hier van feodale adelsmaatschappij enz. sprake is, dreigt het gevaar, dat onze zo goed bekende Europese middeleeuwse feodaliteit met zijn leenheren, leenmannen enz. enz. ons naar analogie daarvan zaken laat „hineininterpretieren" in het Griekse verleden, en zodoende ons beeld daarvan scheef trekt. Het is geenszins mijn bedoeling, een volkomen overeenstemming tussen de Europese en de „Griekse" middeleeuwen naar voren te brengen, die met name in de feodale maatschappijstructuur met zijn leenstelsel te zoeken ware. Chronologisch zou het ons trouwens, gesteld al dat een hoge mate van overeenkomst aantoonbaar ware, niet gemakkelijk vallen, enigszins nauwkeurig de tijd te bepalen, waarin dan deze Griekse feodaliteit geplaatst zou moeten worden. Een dergelijk verschijnsel zou zich binnen de Griekse wereld zeker niet allerwegen gelijktijdig hoeven te vertonen, en, zo feodale maatschappijstructuur al wel zo ongeveer overal en gelijktijdig zijn intree zou hebben gedaan, en daarbij aan (een) uniforme oorza(a)k(en) zou mogen of moeten worden toegeschreven, dan hoeft dat nog niet te be.' Cf. voor de vorm het woord xoEpocvoq, < *xopc-ocvo-ç (*kori-, cf. got. harj-in harjis = leger), „de legerman". 2 Zoals naast OnTOg een synoniem O7rTocvk staat, en naast OXL6,a6g : OXEcpaccvoq. Cf. Chantraine, Noms, 199. 249
tekenen, dat het verval van deze structuur overal tegelijk zou hebben plaatsgevonden. Wat ik wil stellen is, dat in onze bronnen, met name in Homerus, talrijke aanwijzingen voorkomen die de opvatting wettigen, dat er in een ver verleden in de Griekse wereld een maatschappijstructuur heeft geheerst van uitgesproken adellijke signatuur, sterk militair bepaald en met op het wederkerigheidsbeginsel berustende welomschreven plichten en rechten voor de diverse componenten dezer hierarchisch georganiseerde maatschappij, waaraan bij Homerus en lateren nog talrijke herinneringen voortleven, zowel in directe mededelingen als in andere vorm, die bij historisch, etymologisch, semasiologisch e. a. onderzoek ontdekt en geinterpreteerd kunnen worden. Voor de Griekse wereld gegeneraliseerd ware deze feodaliteit dan in zijn hoogst ontwikkelde vorm te denken in het tweede millennium v. C., en te verbinden met de verovering en onderwerping van Griekenland door die stammen, die aan het land en zijn cultuur het Griekse stempel hebben opgedrukt. Met en door deze verovering en onderwerping zou zich dan een hidrarchie gevormd hebben, wier adellijke bovenlaag geleed is in de opperkoning, die de militaire opperleiding heeft, de militaire leiders = stamvorsten, die t.a.v. de opperkoning in vazalliteitsverhouding staan, en hun gevolg van groten, iTcapote, en waaruit zich na consolidatie van de toestand héél geleidelijk aan een homogene adelslaag ontwikkelt. J. Hasebroek 1 heeft aan deze zienswijze waarschijnlijk wel het scherpst uitdrukking gegeven, maar in gemitigeerde vorm vindt men deze gedachten ook elders. En nog onlangs heeft Finley's 2 critische herwaardering van de beschikbare gegevens duidelijk in het licht gesteld, hoe feodale geleding en wederkerigheidsbeginsel essentiale facetten vormen van de „Homerische" maatschappij. Benveniste 3 heeft verder omvangrijk materiaal aangevoerd uit allerlei Indo-Europese talen, waarmee hij bewijst dat het zich in geschenken uitend wederkerigheidsbeginsel niet alleen algemeen Indo-Europees geacht moet worden, maar juist ook het dubbele aspect van woorden als munus verklaart : „Charges et privilèges soot les deux faces de la même chose, et cette alternance
1 Griech. Wirtschafts- u. Gesellschaftsgesch. bis zur Perserzeit (Tubingen, 1931) hoofdst. I en vooral II. 2 Odysseus, passim. 3 Don, passim. 250
constitue la communauté!" 1 . Gernet drukt zich 2 in dezelfde zin als volgt uit : „a côté des réalités plébéiennes de l'éranos, étrangères a un monde et a une morale de chefs, nous apercevons une pratique oil le jeu des dons et contre-dons est associé a l'acquisition ou a l'exercise du pouvoir" 3 Enige studies van Palmer verdiepen dit beeld nog. In zijn artikel Obligation heeft hij, in verband met zijn these omtrent de IndoEuropese oorsprong van een bijzondere vorm van geschenk-transacties, nl. „the feudal bond or „burden", whereby a man receives a portion of land in fief and in return binds himself to render military service when called upon" 4 in het Latijn gezocht naar gegevens die zijn zienswijze steunden, en die z.i. treffend gevonden in het woordgebruik t.a.v. manus (manere fungi) en vooral van gratus (oorspr. „belast"), grates (grates habere, agere, referre, persolvere, eigl.: „een tegengeschenk geven") e.dgl. Zijn artikel besluit met een aanhaling naar B. Keith 5 waarin het offer als geschenkenruil fundamenteel voor de hele Vedische religie ge.
,
,
1 2
0.c.,
15.
Droit, 45.
3 In nog algemener strekking is van ethnologisch-sociologische zijde op het grote gewicht en de ruime werking van het wederkerigheidsbeginsel gewezen. H. I. Hogbin by., die in zijn Law and Order in Polynesia. A study of Primitive Legal Institutions (London, 1934) de samenlevingsvormen en -normen in Ontong Java, Tonga, Samoa en Hawai aan een diepgaande analyse heeft onderworpen, heeft uit zijn waarnemingen en analyses o.a. de conclusie getrokken (p. 287), dat primitieve maatschappijen hun „civielrecht" kennen tot afdwinging van de naleving van een contract, nl. het mechanisme van een keten van wederzijdse verplichtingen in samenwerking in het dagelijks Leven op velerlei niveau. Hogbins leermeester, B. Malinowski, heeft op genoemd werk een zeer belangrijke inleiding geschreven (pp. XVII—LXXII), waarin hij o.a. stelt (p. XL): „ . Facts collected from Polynesian societies show that everywhere the privileges of a chief were strictly correlated with his duties. The very foundation of chieftainship lay in the services rendered by the chief to the commoners". En Malinowski's these van het in „obligations" tot uitdrukking komende wederkerigheidsbeginsel als „main attribute of law" is door L. Pospisil in zijn „Kapauku Papuans and their Law" (New Haven, 1958; Yale Univ. Publ. in Anthropol. 54), 257 vv. in die zin aangevuld, dat dit beginsel, naast natuurlijk de beslissing tot rechtsmanifestatie, 4 „coexisting legal attributes" gekend heeft, nl. authority, true obligation, intention of universal application, and sanction". Bovengenoemde litteratuur heb ik to danken aan de vriendelijke hulp van Prof. Dr. H. Th. Fischer. 4 0.C., 261 ; cf. hierboven, p. 218. 5
Religion and Philosophy of the Veda, 259.
251
noemd wordt, en de toevoeging daaraan 1 : „We are tempted to add that the concept of social obligation as a „burden" and the technical use of the root *ger- is a fundamental fact of Indo-European society, which apparently regarded the gods as merely more powerful overlords. The feudal service owed by the warrior to this earthly overlord was conceived in like terms — hence his designation in Greek and Germanic as a „man of the burden". Voorafgegaan aan dit artikel waren al twee andere artikelen van dezelfde geleerde, die met zijn Obligation onmiskenbaar samenhangen. In 1950 had Palmer al, in het eerste daarvan, een bijzonder mooi artikel over The Indo European Origins of Greek Justice 2 geschreven, dat uitging van een onderzoek naar de grondbetekenis van 3i.x)1. In de loop van dit artikel werd uiteengezet, hoe aan een grote reeks van woorden als eng. en hd. mark, 1. modus, hd. mal, gr. Opoq, xoupk, aEx l zich overal een betekenisontwikkeling „merk(-teken), grensmerk, gerechtelijke beslissing" e.dgl. laat vaststellen 3 en hoe deze ontwikkeling voor 3f.x7), fundamenteel woord uit het zedelijke vocabularium, dus niet geisoleerd staat, maar „implies a peculiar Weltanschauung which must reveal itself in other expressions dealing with the same sphere of ideas. If this notion of boundary or limit is focal, then we should expect to find that other terms for moral ideas harmonize with it" 4 Het bewijs hiervoor vindt Palmer dan in het woordgebruik t.a.v. caaa. en I.Lotpcx, woorden die uitdrukking geven aan een „universal system of allocations and proper portions" 5 waarbij Nemesis (= verdeling of verdeler, cf. v6p.co en v6t),(4 en accia tztov!) nauwgezet toeziet op instandhouding daarvan. Volgens de Grieken „there was an order in human affairs which cohered with an order in surrounding nature and derived its sanction from that world order" 6 „This order was the result of an elemental act of apportionment -
,
.
,
.
1 Obligation, 269. Transact. Philol. Soc. 1950, 149-168. Dat er ter verklaring van de betekenissen van 8iwy), ook andere standpunten verdedigd zijn en bestaan, blijkt uit Palmer's artikel, dat onder plaatsopgave o.a. Cornford, Myres, Thomson, Guthrie, Hirzel, Ehrenberg, Latte noemt. Zie verder D. Loenen, Dike, een historisch-semantische analyse van het Griekse gerechtigheidsbegrip (Meded. d. K. N. Acad. v. Wtsch., Afd. Lett., N.R. 11, 6 (Amsterdam, 1948)), die zich aansluit bij J. Gonda, Deiknumi (Utrecht, 1929), 227 vv. ; Frisk, Et., S.V. 4 Justice, 162. 5 o.c., 163. 6 Door Palmer, o.c., 168 geciteerd uit F. M. Comford's From Religion to Philosophy. 2 3
252
whereby each component of the universe, gods, men and natural objects had its alloted portion, the boundaries of which might not be transgressed without grave results". Talrijke buiten-Griekse parallellen nu, te vinden in de opvattingen en de taal van Indo-Iraanse, Slavische en Germaanse volkeren maken aannemelijk, dat „this peculiar structure of ideas occurs elsewhere in the IE. world and so justifies the postulate of an IE. origin" 1 . Daarna heeft Palmer dan nog in zijn zeer diep gravende en ver uithalende, en uiterst suggestieve Pylos, waarvan de resultaten in zijn Obligation geïncorporeerd zijn, proberen te laten zien, hoe in feodale maatschappijstructuur plichten en rechten afgestemd zijn op grondbezit 2 . De tabletten uit Pylos onthullen nl. bepaalde grondbezitsverhoudingen die in overeenstemming zijn met een sociale hierarchie. Deze omvat van hoog naar laag een priesterkoning (Fo'cvocD, een militaire leider (Aocfocy6s-ccO, die beide bezitter van een sit/evog zijn, dan de TeXecyrocE, „men of the burden" (T6V4), ook &TrETOCE genoemd (cf. de iToapot bij Homerus ; de dux, „duke", had his c o m i t e s, his counts, licht Palmer toe (o.c., 51)), die wel tot dezelfde klasse als de Xociocy6ToK horen, maar aan hem ondergeschikt, vazallen zijn 3 , en wri+tevac xToivoct., particulier, uit onbebouwde grond gewonnen, land bezaten als leen van de koning, en dan nog de aa ti,o ç met xexeraphvat wroivca, gemeenschappelijk grondbezit. Hittitische en vooral Germaanse parallellen doen zien, hoe deze feodale structuur in elk geval een gemeenschappelijke sociale verworvenheid van de Westelijke Indo-Europese volkeren is. Hoewel T. B. L. Webster 4 tot voorzichtigheid maant bij het trekken 1 Justice, 168. Palmer tekent daarbij aan, hoe opmerkelijkerwijs dit systeem zelfs in mythologische vorm uitgedrukt is, nl. in Hes. Theog. 901, waar Themis 3 dochters heeft, de TOpocc, nl. „06x71, the boundary, . . . E6voliicc, proper distribution, and MAN/7), state of balance and tranquillity". Zonder daarmee al een antwoord te suggereren, zou ik hieraan de vraag willen verbinden, of niet ook eikv.71, evenals gpccvog etc., als een afleiding van de wortel *uer- gezien zou kunnen worden, waarbij „vrede' dan het resultaat ware van loyale nakoming van plichten en inachtneming van rechten. Biedt by. Horn. Od. 24.486 daarvoor geen aanknopingspunten? 2 B. Malinowski heeft (p. XLIII) in zijn reeds genoemde inleiding op Hogbin, Law and Order in Polynesia, de volgende overtuiging uitgesproken : „It is in my opinion the correlation between the mythical and legal ideas on the one hand and the economic activities on the other which forms the substance of land tenure. . . . However . . . we have no exhaustive and reliable account of land tenure from any part of the world as yet". 3 Cf. Pylos, 40: germ. *baro (cv pépco, cp6poc) = „abgabepflichtiger Dienstmann". 4 In het eerste hoofdstuk van zijn From Mycenae to Homer (Londen, 1958). 253
van parallellen en het leggen van verband tussen by. feodale verhoudingen in Griekenland in het tweede millennium v. C. en bij de Germanen van rood Christus' geboorte, is het door Palmer ontworpen beeld zo doordacht en zo gebed in een ruimer en algemener kader van op wederkerigheidsbasis berustende, in prestaties en tegenprestaties, rechten en plichten uitdrukking vindende hidrarchische maatschappij-organisatie, dat aanvaarding van dit beeld verleidelijk is, al ontbreekt het niet aan bezwaren, van verschillende zijden naar voren gebracht 1 . En het wil me voorkomen, dat de in deze studie naar voren gebrachte opvattingen omtrent gpccvoç, 411p, enz. niet alleen in overeenstemming zijn met die wederkerigheid, die Palmer als essentidel element van de Griekse opvattingen daarin sinds zeer vroege tijd aanwezig acht, maar dat bovendien het woordgebruik t.a.v. * 4E-np(oc), inCT)poq, inviwavoq en ispocvoc zich eerst recht laat begrijpen en verklaren, indien men de genoemde wederkerigheid in het Griekenland in het tweede millennium v. C. in een feodale, hidrarchisch georganiseerde maatschappijstructuur de speciale vorm laat aannemen van de diensten, die voortvloeien uit rechten en plichten die op de leenman rusten krachtens het landleen, hem door de vorst geschonken. In zoverre v in d e n de conclusies, gebaseerd op gegevens omtrent •5pavoc enz. niet alleen steun in Palmer's hypothese, maar verlenen ze daaraan hunnerzijds steun, indien ik mij niet vergis. En zo zien we dus in de woorden, die van de wortel *uefor-, gevormd zijn, alsmede in de samenstellingen en afleidingen daarvan, op de meest uitgebreide schaal het wederkerigheidsbeginsel weerspiegeld. Toepassing van dit beginsel vindt men enerzijds op religieus terrein (&)p';1, gpoll; by.), anderzijds op maatschappelijk terrein in een oude, feodale structuur ( 4'4 e.dgl.), terwijl daarnaast metaphorisch gebruik van diverse dezer woorden, en met name het gebruik van gpavo; laat zien, hoe het wederkerigheidsbeginsel ook na het verval van de adelsmaatschappij krachtig werkzaam is gebleven, maar zich in nieuwe vormen geuit heeft, die in de nauwst mogelijke samenhang staan met de maatschappij-ontwikkeling. Bij aanvaarding van de boven gegeven voorstelling van zaken is dan 2 Bezwaren tegen Palmer's hypothese vindt men verder by. in M. Ventris-J. Chadwick, Documents in Mycenaean Greek (Cambridge, 1956), 121; J. Chadwick, The Decipherment of Linear B (Cambridge, 1958), 113, en in D. L. Page, History and the Homeric Iliad (Berkeley/Los Angeles, 1959), 184 vv. + noten, vooral 205 n. 29.
254
ook een uitgangspunt gevonden voor een onderzoek naar de verwantschap tussen enerzijds de Griekse woorden gpocvoq, i7cE7)poç, i7cr4ccvoq, iipocvoq, iop ril en gpoTtg, die alien herleid zijn op een wortel *ue/or-, uer-, en anderzijds die woorden die men uit andere Indo-Europese talen wel genoemd heeft als mogelijke of waarschijnlijke verwanten. Incompetentie op het gebied dezer talen, alsmede de moeilijkheid dat by. voor Been der Germaanse talen in hun vroege phases een woordenboek bestaat, dat naast de woordbetekenissen ook de plaatsvermelding bevat waar deze betekenissen aangetroffen worden, noodzaken mij het bij enkele summiere aanduidingen te laten omtrent de mogelijkheid van verwantschap met dit *ue/or-, -Or- van de talrijke niet-Griekse IndoEuropese woorden, die genoemd zijn in verband met de op deze wortel herleide Griekse woorden. ,
verus, severus.
Als formeel mogelijke verwanten worden de Latijnse woorden verus en severus genoemd door o.a. Walde-Hofmann 1 en Frisk 2 terwijl daarentegen Bechtel 3 en Boisacq 4 deze mogelijkheid afwijzen, en ErnoutMeillet 5 een neutrale middenpositie innemen en zich van een uitgesproken oordeel onthouden. Hoe de etymologie van verus, „echt, waar, oprecht", en severus, „ernstig, streng, hard" (door Muller 6 W.-H. en Frisk opgevat als <*se (csE(d))- -gro-) ook moge zijn, als verwantschap van de beide woorden met iljpoc enz. aannemelijk zal worden, moet semantisch onderzoek uitgaan van het in de gr. afleidingen van de wortel uar- overal tot uitdrukking komende wederkerigheidsbeginsel, dat loyale uitwisseling van prestatie in de vorm van geschenken, diensten enz. vergt. Denkt men aan de betekenissen van *iip, brilwoc, invi)pccvoq, ipiy)p(o0 en fipavog, dan zou te onderzoeken zijn of niet het daarin aanwezige loyaliteitsbesef ook aan verus en severus ten grondslag ligt : kan de betekenis ,
,
W.-H., ss. vv., 11.528 en 11.768. Et., s.v. 3 Bechtel, Lex., s.v. ipb1p(OC). 4 S.V. ijpcc. 5 E.-M., s.v. severus: „La presence d'un a suffit montrer qu'il faut couper * se(sans doute sed-) verus. Le second terme du compose rappelle verus. Sur l'ensemble, it a été présenté beaucoup d'hypothèses, dont aucune ne se laisse démontrer". 6 Lat.-Ned. Wdb. ( 3 1921), s.v. 1
2
255
„echt, waar” zich niet ontwikkeld hebben uit „loyaal", terwijl dan aan sevErus de oorspronkelijke betekenis „illoyaal" ten grondslag gelegd zou kunnen worden? Immers naar de bier bedoelde loyaliteitsmaatstaf is illoyaal hij, die zijn plichten niet nakomt, die niet-gedienstig, onvriendelijk is.
war, fir, warjan. Dit onderzoek zou ook voor het Germaans en Keltisch nodig zijn. Immers als verwant, ja synoniem met virus vindt men vermeld : ohd. war 1 oier. fir, kymr. gwi(r)-, alsmede het werkwoord „warjan, bewähren, als wahr dartun" 2 . Voor Germaanse loyaliteitsverhoudingen, bestaande in een feodale militaire adelswereld, waarin getrapte plichten en rechten overeenkomen met bepaalde grondbezitsverhoudingen, heeft Palmer 3 belangrijke bewijzen bijeengebracht, die misschien gesteund zouden kunnen worden door wat een onderzoek naar de oudste semantische waarden van ohd. war en warjan op zou leveren. En dat nog temeer, waar het Germaans ook nog op het bezit van een aantal adjectiva kan wijzen, die zich qua betekenis met *4, pr'..yp(oç), iTcf,-,woç e.dgl. zeer wel in verband laten brengen, en op de loyaliteit herleid zouden kunnen worden, waarmee de plichten worden vervuld en de diensten bewezen, die uit het wederkerigheidsprincipe in feodaal milieu voortvloeien : oijsl. voarr = vriendelijk, aangenaam 4 , on. v rr 5 = vriendelijk, rustig, aangenaam, ohd. ala -wari 6 = goedig, vriendelijk. Hetzelfde idee zit vervat in het negatieve : got. unwErjan = boos zijn 7 , unwarei = onwil en *unwers = onwillig 8 , terwijl de loyaliteit zelf het aanzijn zou hebben kunnen geven aan de ,
.--
1 Door Frisk, Et., s.v. spa, als formed mogelijke verwant genoemd (evenals oier. fir), hetgeen Boisacq s.v. spa verwerpt; W.-H. daarentegen s.v. varus (11.768) en sdverus (11.528) acht verwantschap van deze Latijnse, Germaanse en Keltische synoniemen waarschijnlijk, terwijl E.-M., s.v. varus deze aanneemt. 2 W.-H., s.v. virus. 3
Pylos.
4
Door Frisk, Et., s.v. -hpa als formed mogelijke verwant genoemd ; cf. Bechtel,
Lex., s.v. 5 6
W.-H., s.v. sëvdrus; Bechtel, Lex., 136 vv. Door Frisk, Et., s.v. ijpoc als formeel mogelijke verwant genoemd ; cf. Bechtel,
Lex., s.v. 7 8
Bechtel, Lex., s.v. pip en ij p cc . W.-H., s.v. sevZrus.
256
substantiva on. vcir = trouw, en ags. v1/4"&*r = trouw, geloof, verdrag, vriendschap 1 . Daarmee zou ook obulg. Ora 2 dan misschien in het onderzoek te betrekken zijn (en got. tuz-werjan = ongelovig zijn, twijfelen 3 ?. Tenslotte wekken in elk geval ook bepaalde Germaanse werkwoorden de indruk van mogelijke verwantschap. Immers ohd. weren, giweren, giwerön en os. warön 4 , „geven, presteren, verlenen, toestaan, vervullen" passen niet alleen in het kader, waarin ook woorden als oijsl. voerr thuis lijken te horen, maar hebben ook velerlei affiniteiten tot gpavoç in het bijzonder. Blijft dan nog te overwegen of ook skt. vdraka- 5 „verdediger" en skt. en ay. vdra- = „bescherming" 6 (cf. gr. 5pavoc!), alsmede pehlevi vdvar 7 ,,authentiek, geloofwaardig", nog met bovengenoemde vooral Germaanse en de reeds behandelde Griekse woorden in samenhang gezien moeten worden (en vdra- 8 = gave??). W.-H., ss. vv. sèv'erus en verus. Door Frisk, Et., s.v. ijpoc als formeel mogelijke verwant genoemd (cf. W.-H., s.v. sèverus en E.-M., s.v. verus), terwijl Boisacq en Bechtel, Lex., 136 vv., s.v. ijpcc verwantschap loochenen. 3 W.-H. en E.-M., s.v. verus. 4 K. Brugmann, IF. 13 (1920/3), 155 vv. ; Boisacq, s.v. 5 Boisacq, s.v. "Y)pOcVOC. 6 Boisacq, s.v. ijpoc. 7 E.-M., s.v. verus. 8 Bechtel, Lex., 136 vv. ontkent dit. 1
2
257
Summary
The lack of a monograph devoted to gpocvoq, noted by the late Prof. Dr. H. Bolkenstein 1 , has induced me to try and fill up this gap. To that purpose all the gpocvog-words have been collected from all sources known to me, from the oldest times up to c. 325 A.D., and their meanings have been examined. In doing so I have been able to complete the data used in older literature with new ones which have become available since, especially from epigraphical and papyrological sources, and at the same time the attention has been less exclusively concentrated on the gpccvoç as a type of loan and association, and its legal aspects. The data from before the Peloponnesian War have been digested in chapter I; those of later date, when the increasing variation and differentiation of the original meaning of the term gpccvog are clearly marked, have been put into the chapters II VII, and whenever possible they have been arranged in a chronological order, each chapter being devoted to one meaning-group. Thus chapter II discusses the gpocvoç as a meal since about 425, III as a loan, IV as an association, V as the sum for a concrete purpose raised by all, or by the individual respectively, VI as alms, and VII the metaphorical use of the gpavoç-words. After that VIII tries to trace the history of the development of gpavoç and to explain it, while IX is devoted to the etymology of the word and its possible cognates. (Ch. I :) It appears that, except for an extension of the meaning towards `feast, banquet', up to the Peloponnesian War gpavoq meant the duality of service and collective or individual service in return, which was nearly always located in the world of the gods or the nobility, and, in fact, manifests itself there as a generous meal requiring a generous gift in return, collectively or individually (i.e. a contribution), in the form of a meal or otherwise. (Ch. II :) This meaning, and also its extension 'meal' is still found afterwards, but over and above that the gpccvoq, outside the world of noblemen, then also denotes a (contribution to a) simple collective meal of the less well-to-do, which is either paid for by the contribution of the participants, or is offered by them to the others in turn. The latter case presupeach called poses regularization and creates loose dining-clubs 2 -
1 2
Cf. Wohltiit., 240, n. 1. Oldest source : Ar. fr. 408 (CAF. I, 497; now also Edmonds, FAC. I, 688).
258
ipocvtaTcci — which, by the extension of aims and activities, the formation of a board, statutes and rules, subscription, etc. gave rise to associations. (Ch. III :) From the end of the 5th cent. B.C. 1 the word gpocvoç has also denoted : (an instalment of or a contribution to) a loan bearing no interest, granted to one person, or a group of persons (reciprocity being understood) by several of his pilot, collectively, and paid back in instalments, which loan hardly ever serves a productive purpose, but almost exclusively aims at relieving a fellow-man in temporary pecuniary difficulties, e.g. in case of robbery, sudden loss of money, giving in marriage, ransoming from captivity or slavery. The obligation to pay back this loan by the person favoured or by another in his behalf, is transferable, as is the right to collect it. The term 7.c?vrIpco-c cd but never 6pccvLa-rocE! — denotes both those who have contributed to an interest-free loan — their contributions need not be equal sums — and those who have raised such a loan for someone else. The fact demonstrable since the 4th cent. B.C., that in exceptional cases exemption from repayment was granted, by which the loan was converted to a donation or gift, and the conclusion to be drawn from Pol. 38.11.10, that then (i.e. after 147/6) the average wealth of the lenders considerably exceeded that of the borrowers, seem to point to a gradual shift from reciprocity among people who are more or less equals, to a more one-sided care of the well-to-do for the poor. Never does an gpavoq-loan bear interest, though at the end of the 1st cent. B.C. usurers appear to have abused the term gpavog. (Ch. IV :) Here the available data have been examined for information about associations of eranists or of eranos 2 What could be gathered from these — mainly epigraphical — data about the names, boards, members, statutes, foundation and period of existence, the means of the associations, their aims and interest-free loans granted to their members has been collected (§§ 1-8). The results thus obtained enabled us to prove that we should also see those associations in all &cm facyrod in the Athenian catalogi paterarum argentearum 3 and largely also in the horos-
—
.
1 Oldest source: Antipho 2.2.9. 2 It should be noted that only those
data of associations have been used which positively mention an gpocvoq-word ; so data about EocflocLoco-rocC, ' ADAvata-roci etc. have been disregarded, unless an gpavoq-word occurring in them removed all misunderstanding as to the character of the association concerned. 3 Finley's opinion about this (Studies, Ch. VII, § 4) is not tenable. In these lists of cpAca geXekkeptxoci a conditionally released slave is publicly announced — a
259
inscriptions 1 . In short : from c. 330 B.C. there existed in Greek antiquity, especially in Athens and Rhodes and in the areas dominated or influenced by them, a kind of association which was at first called 2 &pm/vs-rod, xoLvOv ipavLaTCov and the like, but was also called gpcxvoc 3 from the 3rd cent. B.C.. Though they are not always and everywhere easily and clearly distinguishable from other associations, it appears that by the term mentioned above were meant associations which differ among themselves in the name, number, civil status and sex of their — in general none too well-to-do — members, in the number, task, titles, the manner and period of the appointment -of their boards, the sources of income (e.g. monthly subscriptions, entrance-fees, penalties, capitations, the formation of special funds, income from property and especially generous gifts, in particular from members of the board) and property (e.g. chapel, association-room, dwelling(s), land(s), burial grounds or burial space), but which have 8Ex.r) inocnocaf.ou had become a mere formality c. 330 B.C. — to have paid the incumbent paramone-duties to his manumissor and to have paid the 100 drachma registration fee charged for it by the state, so he is now completely at liberty. Mutual agreement between the freedman and his manumissor stipulates which of them is to pay the 100 drachmas; the wording in which the slave's name occurs in the nominative ± acnocpuy6v beside that of the master in the accusative indicates that the 100 dr. were paid by the slave; the other wording, however, in which Curocpuy6v never occurs, and the name of the manumissor is in the nominative, but the freedman's in the accusative, officially assigns payment to the former. It is probably due to a lack of prestige that we come across the latter type most frequently in the lists. But when ipocvccrrocf. are concerned, this is only so in 3 out of 17 cases! In the XOLVdC ipavta-ciiiv which in 17 cases are mentioned with a manumissor, we should not see former (joint) masters, neither ad hoc groups, but associations who have provided the total or partial sum needed by the freedman to effect apolysis of paramone and to have this fact registered. So the xoLvex ipocvvyriLv are especially found where the freedman himself was unable to pay and the master was impecunious or unwilling to pay ; and at the time of the release they procured the ransom for the latter who, in turn, stood security for the slave to his association; the registration here indicates that the former slave has discharged all his obligations and has thus attained full freedom. 1 In contrast to what Fine, Horoi, and especially again Finley (Studies, Ch. VII, § 4) think, it appears that in most viz. 11 out of 15 — cases in which horos-inscriptions mention ipocvtas-oct, are meant associations, which have lent interest-free loans by rcpaCaK X6aet. on security to members (in the other 4 cases the horos-stone seems to indicate the sale of immovable goods still in use at the moment of selling). 2 Outside the Attic lists of cptdcAocc iEsXmOsptxoci in 1G. 2 2 , 1553-78: Arist. EN. 1160 a 20; Dem. 25.21 ; IG. 2 2 , 2940 (?); IG. 12,8,20; Hesperia 10 (1941), 54, nr. 18A; 1G. 2 2 , 1265; 2701 (all before c. 300 B.C.). 3 First found IG. 12,7,58.8 (3rd cent. B.C. (?), Amorgos) and 12,1,155 (2nd cent. B.C., Rhodes). In the sphere of corporate life, the word means, apart from 'association', also 'cash', 'the fund', 'the subsciption', 'the entrance-fee' and 'the meeting'.
260
their religious, social and economic functions in common (in which the influence of the eranos-meal and the eranos-loan manifests itself). These comprise cult, common meals and other demonstrations of friendship and good-fellowship, and mutual aid, especially in the case of funerals, the care of the tomb and the dead, and the allowance of credit — on security or not — by means of an interest-free loan to members who are hard pressed for money all of a sudden. The religious, and especially the social meaning of this popular 1 sort of association must be appreciated more highly than the economic meaning : loans for a purely productive purpose are not demonstrable! So if certain elements of mutual aid (and also assurance) are unmistakable, it appears, even more clearly than in the eranos-loans, that, during and after Hellenism, the principle of reciprocity, contained in mutual aid on an equal footing, has been of decreasing importance and has given way to more one-sided activities of richer people in behalf of those less blessed with earthly goods, so poor relief. (Ch. V :) Also when not referring to a common meal, an interest-free loan, or (the cash of) an association, gpcoog appears, already in the 5th cent. B.C., to have meant that which was collected for any concrete aim (the sum of money, the pool, the fund, the cash), or the individual contribution to it 2 Here, too, we see, on the one hand, reciprocity, as the gpavog is a service in return for service rendered, or service which entitles one to service in return, while also, on the other hand, the principle of reciprocity gives way in time to a one-sided relief to poorer people by the rich. (Ch. VI:) While already in Pol. 31.31.2 ipocvf4eaD'ac. has its pejorative meaning of 'collect by begging', gpccvoc meant 'alms' 3 both in the form of money and of food, since the 1st cent. B.C., but especially after that time. (Ch. VII:) Starting from service rendered in return, or evoking service in .
,
1 This popularity appears, amongst other things, from the fact that in Egypt (see e.g. BGU. 1165 and 1133) usurers appropriated the name and function of the creditfund in order to induce prospective borrowers who, if they did not duly meet their obligations of repayment, had to apply for a prolongation of their debts and to resign to renewed terms, which were extremely favourable for the lender. However, no single indication has been found to support Heichelheim's assertion (OCD., s.v. eranos), that the gpccvoc was a 'profitable business . . . often used by Hellenistic Jews'. 2 First found : Ar. Lys. 653. 3 First found : (?) BGU. 1292.56 (80/79 B.C.); cf. ipongo.) = 'beg' in BCH. 48 (1924), 517.19 (not of later date than c. 65 B.C.), = 'give alms' in Sen. Controv. 10.42.
261
return, an extended metaphorical use of gpocvoc has developed, which is found already at the end of the 5th cent. B.C. and appears to have proceeded especially from the loan. The meanings of gpocvog can be roughly summed up as 'treatment (both in the neutral sense as in bonam or malam partem), service or help (in return), fund, contribution', and this gpa.voq often appears to be meant as relief. Nevertheless the contents of the gpocvog can be widely divergent (neither need the compensation be of the same kind as the service rendered), various answers may be given to the question, who or what are the subject and object of the act of ipocva:av, neither does the number of those concerned in the gpccvoç matter : the essence of gpocvog is that it is a service which evokes and completes another service. Here, too, it is more demonstrable than elsewhere that since about Hellenism the principle of reciprocity lost ever more ground. (Ch. VIII :) According to our material gpavoq in its oldest sense, in Homer and others, must be understood as a service, located in the world of the nobility or the gods on a basis of reciprocity in the form of a sociable or generous meal, or the collective or individual service in return for it. Since the end of the 5th cent. B.C. the gpocvoç also occurs as (a contribution to or a share in) a) a meal in a humbler setting, in the regularization of which loose dining-clubs crop up, b) interest-free loan, or c) fund in general, and, in a figurative sense of, d) treatment, service or aid (in return), fund, and contribution. About 335 B.C. the association arises, indicated by ipavvprca or xotavOv ipccvcorsT(7)v and the like, but since the 3rd cent. also called gpavoc. In all these forms of gpavoq the notion of reciprocity is clearly demonstrable, though the element of reciprocity constantly loses ground in the course of time, i.e. in the 4th cent. B.C. and later, and it is completely lacking in the latest meaning of gpccvoç (1st cent. B.C.), viz. 'alms'. Now an answer can also be given to the questions of the original meaning of the word gpcooç and of the explanation of its semantic development. In accordance with the oldest meanings of gpotvog it must be assumed that its essential meaning was: 'service which is service in return or expects a service in return'. The two services are complementary; they presuppose each other on the principle of reciprocity, according to 1 From the 5th cent. B.C. date Dicaeog. fr. 4 (TGF. 776); Eur. Suppl. 363; Thuc. 2.43.1 and Ar. Lys. 651.
262
which one man's service is to recompense or evoke another man's service. The form which this service takes is not essential to it, but is only a question of circumstance, neither whether the service originates with one or more persons, or favours one or more persons : the fact of reciprocity itself is essential and of primary importance 1 . This reciprocity is found in schemes of reciprocal services which are at the same time free and obligatory, comprising also the exchange of gifts, as a driving element in the pattern of human behaviour which is prevalent in primitive and none too highly developed societies 2 However, higher developed cultures, also the historical old-Greek culture, have kept alive the memory of an older phase of culture, in which reciprocity was one of the foundations of social life 3 as appears from the various relics in their language, rites, legends, justice, history, etc. Also gpavoç contains evidence of this older situation. The mutual equality of the vassals, which arises partly from their dependence on the sovereign and partly from their privilege of being raised above the rest of the people, explains how, in the exchange of gifts between sovereign and vassal, frequent here and elsewhere, the service in return for the service rendered by the sovereign may be collective or individual. Outside the feudal world — that nothing of it appears in the epics is because the nobility was too rich for it and had other means at its disposal — the notion of reciprocity also finds expression in the — also then often collective — mutual aid (neighbourliness in an agricultural society 4), which has as a basis the need of enlarging the economic selfsufficiency by means of an appeal to others, in order to put things, voluntarily, by loan or gift, temporarily or lastingly, at a person's disposal, or to help through labour, while expecting reciprocal service; so the service is felt more as an expression of mutual aid here. Thus it is understandable how, after the time of the nobility, in the democratic society of the 5th cent. B.C. (which in this and other things took over the standards of the former upper-class and its culture) we find for gpocvoç not only the common meal — though on a humble scale .
,
1 As opposed to Gernet, Droit, 33ff., who regards gpocvoç primarily as a feudal meal of a collective kind and thinks the idea of 'contribution' present everywhere. 2 See e.g. Biicher, Schenk., and Mauss, Essai. 3 See e.g. Benveniste, Don; Gernet, Droit; Palmer, Obligation. 4 Cf. e.g. Hes. Op. 354!
263
now — which, regularized in loose dining-clubs, stood godfather at the birth of the eranists-association, but also the interest-free loan, the fund, and figuratively, service (in return) etc. The loan presupposes that meanwhile the circulation of money had prevailed. On the other hand the fact that this loan almost invariably has relief of a fellowman in financial difficulties in view, is significant for the degree of development of the Greek society of those days, including the Athenian! Of these meanings it is especially those of 'meal' and 'loan' which determined the form of the eranists- or eranos-associations, aiming as they did at common meals and financial aid by granting credit, beside aiming at cult. The rise, growth, and prosperity of these associations are directly related to a decreasing importance of the democratic polis and its citizenship, as well as its city-gods, during Hellenistic times with their individualism and cosmopolitism. Corporate life, on the other hand, furnishes masculine citizens with more adequate possibilities to unite and have personal religious experience, whereas women and non-citizens, together with the citizens or not, could also satisfy their social and religious needs in the same way now. So the greater the number of strangers, and the larger the ethnic groups, the more easily associations will have been formed; hence the fact that most of our data concerning eranists came from the commercial centres of Athens and Rhodes. The steady fading of the idea of reciprocity, which appears from the fact that, since the 4th cent. B.C., mutual aid on an equal footing had to give way to a one-sided care of the rich for the poor, so poor relief, as well as the rise of the meaning 'alms' in the 1st cent. B.C. reveal that a powerful widening of the gulf between rich and poor took place during Hellenism. Finally the appendix deals with the relation of 7r?olpOo.) - to gpccvoqwords, juxtaposition of nÄylpoycilq ip,Xvou in the 4th cent. B.C. as 1) contributor to an interest-free loan, 2) collector of same, and 3) association treasurer, apparently having led to a splitting-up in the use of the word; instead of nkl)pco-c* terms like Ccpx6pocvoq, cipzepocvcc-rhg, 7Cp0C7TdC7/C and ipocvo'cmg seem to have come in use since the 3rd cent. B.C., the last two of which seem to be more frequent in financial contexts than the former two, and even usurers appropriated the last. (Ch. IX :) The fundamental meaning of gp °wog based on the notion of reciprocity, 'service which is, or demands, a service in return', excludes 264
every relation with iparcv = 'pour forth, vomit' (cf. auvepav, used by Athen. 8.362e as a synonym of owcpipecv = 'bring together, contribute') and kpav = 'desire' (cf. e.g. Eust. ad Hom. //. 1.572). But words like gpoTraq, invhpavoç and Ilpocvoç must be considered as related to gpccvoq. For not only are these old words, chiefly known from Homer, to be derived from the root *ue/ör-, but also the basis of reciprocity is demonstrable in the first six as a reflection of a social structure in which one should get or give something in return for each present, while the meanings of the last two words become comprehensible in the same sphere. "Epocvoq should then be regarded as <*iler-änö-s, as C*Ife - Or- td = `(the performance or rendering of a) substantial service or present (to a god) > sacrifice > 'feast' 1 , gpo-nç as < * gOpTLC 2 <* -0-116r-tT-s = 'offering, (sacrificial) feast', *11p as < *uer = 'service, aid, favour'. This last 'service' has supplied the spurious preposition ilpcc (+2) = 'for the sake of', < 'in return for' 3 on the one hand, but on the other hand it is especially familiar from the epic expression i)poc cp6pav or Twcc cp6petv = 'be obliging, be of service, do a favour, help'. From this, by misunderstanding of int i)poc as the plural N. 67cbipcx,, a new adjective was derived: ircElpoç = 1) `pleasant, assisting', 2) 'forming, or being, a reward'. Also from *iip was derived the adjective ipElp(oc) = 'faithful, trusty', in Homer used almost invariably for a 1-coci.poc, a follower or vassal of a leader, sovereign or prince. So this word refers to a hierarchic society in which, at various levels in the mutual relation, gift and return-gift are expressed in, and correspond with, various rights and obligations, viz. the relations of vassalage of the old 'Homeric' feudal society : military protection and favours, in return for various forms of service rendered and aid. The same relations are revealed by the words lipavoç and bruhpavoq. For I]pa,voç <*uar-dnö-s Cone serving') means: 1) 'herdsman, ruler, 1 Cf. how gpccvoq may also mean 'feast' and how OsucrEcc, properly "burnt-offering", also shows the semantic development of 'sacrifice' > 'feast'. The etymology given of korch, Ion. Oprh explains not only the idea of reciprocity (`do ut des') present implicitly or explicitly in this word, but also the expressions (i)op- i) Osei) (e.g. Hdt. 1.31 and 2.48), beside - (e.g. Hom. Od. 21.258 and Hdt. 2.42) and (i)op-rip (&v-)dcyetv (e.g. Hdt. 1.147, Thuc. 4.5, Hdt. 2.40) as resp. `(bringing a generous) gift to a god' and `taking a generous gift up to the sacred place of a god' (cf. 0.ucrtocv &yew). 2 From the juxtaposition of norri and npo-ci a similar metathesis is apparent. 3 Cf. a similar development in xciptv.
265
king', 2) 'attendant, assistent', im:hpavog, secondary derivative of &ref-woe, 1) 'pleasant, favouring, conducive, helping', 2) 'controlling, protecting, ruling', and divergent meanings of these two words exactly fit the vassal, and his hierarchic, intermediate position, who unites power and service in himself, viz. as a ruler towards his own subordinates, but at the same time obliged to pay homage to his sovereign. All the words derived from the root *uë/ör-, uar-, = 'service' or `serve', or 'gift' or 'give', implying reciprocity point towards an old type of society, in which the idea of reciprocity played an important part in every way, both in its application in the religious (iorrh, gpo-ne and also gpavog) and in the social field. In the latter field the words *lip, &rrivoe, ipi-w(oe), ircApavoe and is)pcxvog refer particularly to a feudally organized nobility, in which the place in the social hierarchy determines the nature of the obligations, and rights corresponding with them, of the various components of this society. Accordingly these words partly dropped out of use after the decline of the old 'Homeric', feudal society. On the one hand this also applies to gpavog, but on the other hand the fact that this word also rooted in the non-feudal world of farmers, brought it about, that not only it survived the decline of the nobility, but also that, during the subsequent political and social process of emancipation and democratizing, it led an extremely powerful and fertile existence, in which it underwent differentiation and change of meaning, which faithfully reflect the political, social, and economic development. So the usage with regard to *.5p, ipfv(oe), brElpoe etc. has preserved for us the memory of the time — in the 2nd millenium B.C. — that the Greeks conquered Greece. For directly related to this conquest is the formation of a society of a strongly military and hierarchic structure, bearing a pronounced feudal stamp, in which the principle of reciprocity determined the obligations and rights of its various component parts, especially of the upper layer in this hierarchy, i.e. the sovereign = upper war-lord, whose vassals = the tribal chiefs = the military leaders, and their vassals = the retinue of the chiefs, the ific-capoc.. The correlation between privileges (or rights) and duties is so strict, that they should be regarded as two aspects of one and the same matter — which, indeed, not only applies to Greece, but also to the whole IndoEuropean world, in fact, to the whole world 1 . 1
Cf. Benveniste, Don, 15; Gernet, Droit, 45 and Malinowski in his Introduction
266
Palmer, who referring (Obligation, 269) to the usage of munus and others, considers a particular form of gift-transactions to be of Indo-European origin, viz. "the feudal bond or 'burden', whereby a man receives a portion of land in fief and in turn binds himself to render military service when called upon", supposes that the adaptation of rights and obligations in this feudal society to land tenure is a general social acquisition of, at any rate, the western Indo-European peoples. In very ancient Greece he supposes the presence of 1) a Fcfcv4 = priestking, and 2) Acfloc,T6-cocc = military leader, both possessing a 1-6(.,tevog, 3) feudal vassals, .rce'roci. or TeXecnoci, who hold grounds gained from wasteland in fief from the king (xTEllevou x.rot.viaocL), and 4) the 3ii'cllog with xexetylvat. XTOGVEOCL, common land tenure. From various sides this thesis of Palmer's concerning a hierarchic society based on reciprocity has been contradicted 1 , so it cannot be considered as proved. But it does seem to me, that his hypothesis and mine, which, though starting from an entirely different point, viz. the usage of *lip, ipilip(oc), ircilpog etc. leads to the same result, complete each other. Against the background of this old feudal society, with its notions of loyalty, it should then be investigated whether also non-Greek IndoEuropean words of still disputed, uncertain etymology, like Lat. 'Niel us and severus 2 OHG. war and warjan, Oh. fir, Cymbr. gwi(r)-, and also the words for 'kind', as °Icel. v•561 r, ON. vaer, OHG. (ala-)wari, cf. Goth. unwerjan, 'be angry', unwerei = 'unwillingness', and *unwars = `unwilling', can be derived from the root *1.1 6/or-, kier-. Furthermore a lot of words meaning 'loyalty, faith, treaty, friendship', as ON. vay, AS. wair, 0Bulg. vera and Goth. tuzwarjan = 'lacking faith, doubt', should invite examination. Moreover OHG. weren, OS. warön = 'give, grant, perform', and similar words, and finally perhaps Sanskr. vdraka- = `defender', Sanskr./Avest. Vara- = 'protection', Pehlevi vdvar = 'authentic, creditable', and even vdra- = 'gift'? -
,
-
-
(p. XL) to Hogbin, Law and Order in Polynesia. A Study of Primitive Legal Institutions
(London, 1934). 1 E.g. by Ventris, Chadwick, Finley, Webster and Page. 2 E.g. 'obliging > loyal > genuine, upright, true' and 'not obliging, not performing one's duty > disloyal > unkind > grave, stern, hard'?
267
Lijst van de voornaamste geraadpleegde litteratuur
Beauchet, Droit Bechtel, Lex. Benveniste, Don Boisacq Bolkestein, Wohltät. Biicher, Schenk. Calderini, Manomissione Chantraine, Noms C.P.J. Daux, Chronologie Debrunner, Wortb. E.-M. Fine, Horoi Finley, Odysseus Finley, Studies Fraser-Bean Frisk, Et. Gernet, Droit Van Holst Inscr. jur.
1
Rasmussen
268
1
= L. Beauchet, Histoire du droit privé de la république Athénienne (Parijs, 1897), vooral IV, 258 vv., 254 vv. = F. Bechtel, Lexilogus zu Homer. Halle, 1911. = E. Benveniste, Don et échange dans le vocabulaire indo-européen, in : L'année sociologique, 3e sér. (1948-9), 1951, pp. 7-20. = E. Boisacq, Dictionnaire étymologique de la langue grecque, Heidelberg, 3 1938. = H. Bolkestein, Wohltätigkeit und Armenpflege im vorchristlichen Altertum. Utrecht, 1939. = K. Biicher, Schenkung, Leihe und Bittarbeit, = Die Entstehung der Volkswirtschaft (Tubingen, 8 1925), II, pp. 3-26. = A. Calderini, La manomissione et la condizione dei liberti in Grecia. Milaan, 1908. = P. Chantraine, La formation des noms en Grec ancien. Parijs, 1933. = V. A. Tcherikover-A. Fuks, Corpus Papyrorum Judaicarum Cambr. (Mass.), 1957—'60. = G. Daux, Chronologie Delphique. Parijs, 1943. = A. Debrunner, Griechische Wortbildungslehre. Heidelberg, 1917. = A. Ernout-A. Meillet, Dictionnaire étymologique de la langue latine. Parijs, 3 1951. = J. V. A. Fine, Horoi, Studies in mortgage, real security, and land tenure in ancient Athens. Hesperia, supplement IX (1951). = M. I. Finley, The World of Odysseus. Lond., 1956. = M. I. Finley, Studies in land and credit in ancient Athens, 500-200 B.C. : The horos-inscriptions. New Brunswick, 1952. = P. M. Fraser-G. E. Bean, The Rhodian Peraea and Islands. Oxf., 1954. = H. Frisk, Griechisches etymologisches Wörterbuch. Heidelberg, 1954— . = L. Gernet, Droit et prédroit en Grece ancienne, in : L'année sociologique, 3e set. . (1948—'49), 1951, pp. 21-119. = J. J. van Holst, De eranis veterum Graecorum, imprimis ex iure Attico. Diss., Leiden, 1832. = R. Dareste-B. Haussoulier-Th. Reinach, Recueil des inscriptions juridiques grecques Parijs, 18911904. = Rasmussen, llcpi Tc7w ipcfcwov (Kopenhagen, 1833) was voor mij onbereikbaar.
Korver, Crediet Lindos Lipsius, Recht Mauss, Essai Palmer, Justice Palmer, Obligation
Palmer, Pylos Poland, Vereinsw.
= J. Korver, De terminologie van het crediet-wezen in het Grieks. Diss., Amsterdam, 1934. Chr. Blinkenberg (en K. F. Kinch), Lindos, Fouilles et recherches 1902-1914, II, Inscriptions I—II. Kopenhagen, 1941. = J. H. Lipsius, Das Attische Recht und Rechtsverfahren (Leipzig, 1905-15), 730 vv., 770 vv. = M. Mauss, Essai sur le don — forme et raison de l'échange dans les sociétés archaiques, in : L'année sociologique, Nouv. Ser. I (1925), 30-186. = L. R. Palmer, The Indo-European Origins of Greek Justice, in : Transactions of the Philological Society, 1950, 149-168. = L. R. Palmer, The Concept of Social Obligation in Indo-European. A Study in Structural Semantics, in : „Hommages a Max Niedermann" (Coll. Latomus 23. Brussel, 1956), 258-69. = L. R. Palmer, Mycenaean Greek Texts from Pylos, in : Transactions of the Philological Society, 1954, 18-53b. = F. Poland, Geschichte des griechischen Vereinswesens (Leipzig 1906), passim. = Fr. Pringsheim, The Greek law of Sale. Weimar, 1950.
Pringsheim, Sale Pugliese Carratelli, Associazioni = G. Pugliese Carratelli, Per la storia delle associazioni in Rodi antics, in : Annuario (R. Sc. Arch. (1939/'40 ; Bergamo, 1942), 147-200. At.), NS. = Th. Reinach, in : Ch. Daremberg-E. Saglio, DictionReinach, "Ep. naire des antiquités Grecques et Romaines, II (Parijs, 1892), 805 vv., s.v. gpocvoq. = M. San NicolO, Agyptisches Vereinswesen zur Zeit der San NicolO, Vereinsw. Ptolemder und Römer I en II, 1 (München, 1913-15) : passim, maar vooral I, 212 vv. en II, 1,188 vv. = F. Sommer, Zur Geschichte der griechischen NomiSommer, Nominalkomp. nalkomposita. München, 1948. = A. Walde-J. B. Hofmann, Lateinisches EtymoloW.-H. gisches Wörterbu ch. Heidelberg, 3 1938-1956. Westermann, Manumission = W. L. Westermann, Two Studies in Athenian Manumission, in : Journal of Near Eastern Studies, 5 (1946), 92/104. Westermann, Slave Systems = W. L. Westermann, The Slave systems of Greek and Roman Antiquity. Philadelphia, 1955. = E. Ziebarth, Das griechische Vereinswesen (Leipzig, Ziebarth, Vereinsw. 1896), passim. = E. Ziebarth, in A. Pauly-G. Wissowa e.a., RealencyZiebarth, "Ep. clopädie der classischen Altertumswissenschaft VI (Stuttgart, 1909), 328, s.v. gpavoq.
269