Embargo tot 26 januari 2011, 11:00 uur.
Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken
Rapport zaak CEAS 2007/0031
W.P.A. Korver Th. A. de Roos J. Wilzing
‘s-Hertogenbosch, 31 december 2010
CEAS 2007/0031 Leeswijzer • Voorin het rapport is een samenvatting van de beantwoording van de onderzoeksvragen en aanbevelingen opgenomen. •
De Hoofdstukken I, II en III schetsen de zaak en de bezwaren van indiener(s), de werkwijze van het CEAS-politieteam en driemanschap en het procesverloop. In de Hoofdstukken IV tot en met XIV worden de resultaten van afzonderlijke onderzoekskwesties beschreven. Hoofdstuk XV is geheel gewijd aan de coherentietheorie van prof.dr. A.A. Derksen. Hoofdstuk XVI bespreekt de kwesties van de doodsoorzaak en reconstructies. Hoofdstuk XVII is gewijd aan de kijk op de gebeurtenissen in 2001/2002 door H. zoals weergegeven in een document van zijn hand uit november 2009. Hoofdstuk XVIII bevat het verslag van het op instigatie van het driemanschap uitgevoerde DNA- en vezelonderzoek. In Hoofdstuk XIX wordt tot slot het beeld van de bevindingen en conclusies en het eindadvies aan het College weergegeven.
•
Het driemanschap heeft ervoor gekozen om in zijn rapport de personalia van professioneel betrokkenen (politie- en justitiefunctionarissen, medewerkers NFI, artsen, wetenschappers e.d.) alsmede geografische locaties volledig te vermelden en met betrekking tot anderen (slachtoffer, veroordeelde en getuigen) te volstaan met vermelding van voornaam en/of in elk geval de 1e letter van de achternaam.
•
Citaten zijn in dit rapport herkenbaar doordat ze cursief en tussen aanhalingtekens zijn afgedrukt. Het driemanschap heeft eventuele taal- en spelfouten laten staan. Als in het citaat de achternaam van het slachtoffer wordt genoemd, heeft het driemanschap dat vervangen door de letter O. of zijn voornaam Pim en als in het citaat de achternaam van de veroordeelde wordt genoemd heeft het driemanschap dat vervangen door de letter H. In de boeken van schrijver Vis en prof. Derksen worden in hun respectieve boeken gefingeerde namen gebruikt. Het driemanschap heeft die gefingeerde namen vervangen door de namen zoals die werkelijk luiden en deze geanonimiseerd. Indien er een stuk van een citaat is weggelaten is dat weergegeven als (…).
•
In het rapport zijn (tussentijdse) conclusies en bevindingen van het driemanschap lichtgrijs gearceerd en omkaderd weergegeven.
•
Opmerkingen van het driemanschap worden weergegeven als: […, opm. driemanschap].
2
CEAS 2007/0031 Leeswijzer
(p. 2)
Inhoudsopgave
(p. 3 t/m 11)
Voorwoord
(p. 12 t/m 14)
Managementsamenvatting
(p. 15 t/m 19)
Hoofdstuk I § 1.1
§ 1.2
§ 1.3 § 1.4 § 1.5
Hoofdstuk II § 2.1 § 2.2 § 2.3 § 2.4
§ 2.5 § 2.6
§ 2.7
Hoofdstuk III § 3.1 § 3.2 § 3.3
Inleiding (p. 20 t/m 30) Korte beschrijving van de zaak § 1.1.1 De verdwijning en het aantreffen van Pim O. § 1.1.2 Veroordeelde Henk H. komt in beeld als verdachte Personen die zich hebben gewend tot de CEAS § 1.2.1 De brieven en het boek van dhr. Vis § 1.2.2 De brieven en het boek van prof.dr. P.J. van Koppen § 1.2.3 De overige brieven verzonden aan de Commissie Posthumus II en de toegangscommissie De brief van prof.dr. A.A. Derksen van 27 mei 2008 De reactie van het College op het advies van de toegangscommissie De 5 onderzoeksvragen
Het CEAS-driemanschap en het CEAS-politieteam (p. 31 t/m 42) De samenstelling van het CEAS-driemanschap Plan van aanpak Instelling van het CEAS-politieteam/aanwijzing officier van justitie Werkwijze met betrekking tot het verkrijgen van stukken, gegevensdragers etc. en oriëntatie daarop door het CEAS-driemanschap § 2.4.1 Het politiedossier § 2.4.2 Het procesdossier § 2.4.3 Onderzoek politie- en procesdossier. § 2.4.4 Overdracht aan het CEAS-politieteam § 2.4.5 Het journaal Werkwijze met betrekking tot het verkrijgen van stukken, gegevensdragers etc. en oriëntatie daarop door het CEAS-politieteam Activiteiten van het CEAS-driemanschap § 2.6.1 Gesprekken met relevante betrokkenen in de opstartfase § 2.6.2 Door het CEAS-driemanschap gehouden interviews § 2.6.3 Overige activiteiten van het CEAS-driemanschap Activiteiten van het CEAS-politieteam § 2.7.1 Door het CEAS-politieteam gehouden interviews § 2.7.2 Door het CEAS-politieteam verrichte onderzoeken § 2.7.3 Overige activiteiten van het CEAS-politieteam
Beschrijving van de procesgang (p. 43 t/m 63) Het opsporingsonderzoek Het gerechtelijk vooronderzoek Rechtbank Zutphen § 3.3.1 Verklaring H. ter terechtzitting § 3.3.2 De verweren § 3.3.2.1 Niet-ontvankelijkheid van het ministerie § 3.3.2.2 Niet verhoorcapabel
openbaar
3
CEAS 2007/0031 § 3.3.2.3 § 3.3.2.4
§ 3.4
§ 3.5
Hoofdstuk IV § 4.1
§ 4.2
§ 4.3
Onrechtmatig verkregen bewijs Onzorgvuldig omgaan met verzoek compositiefoto ‘Ruth’ en ‘de detective’. § 3.3.2.5 De doodsoorzaak § 3.3.3 Bewijsoverwegingen § 3.3.4 Bewezenverklaring Hof Arnhem § 3.4.1 Verklaring H. ter terechtzitting § 3.4.2 De verweren § 3.4.2.1 Niet verhoorcapabel § 3.4.2.2 De doodsoorzaak § 3.4.2.3 Meer- en Vaartverweer § 3.4.3 De bewijsoverwegingen § 3.4.4 De bewezenverklaring De Hoge Raad § 3.5.1 De cassatiemiddelen § 3.5.1.1 De doodsoorzaak § 3.5.1.2 Fotoconfrontatie getuige S. § 3.5.1.3 Voorbedachte raad § 3.5.1.4 Telefoonanalyse vaste telefoonaansluiting H. § 3.5.2 Conclusie advocaat-generaal § 3.5.2.1 De doodsoorzaak § 3.5.2.2 Fotoconfrontatie getuige S. § 3.5.2.3 Voorbedachte raad § 3.5.2.4 Telefoonanalyse vaste telefoonaansluiting H. § 3.5.3 Arrest van de Hoge Raad
Onderzoeksopdracht ‘de kwestie van de data’ (p. 64 t/m 149) Inleidende opmerkingen § 4.1.1 De aanloop naar de ‘kwestie van de data’ § 4.1.2 De onderzoeksopdracht § 4.1.3 Het CEAS-deelonderzoek Het vermoeden van een valselijk opgemaakt proces-verbaal § 4.2.1 Het door agent R. van Meeteren opgemaakte proces-verbaal § 4.2.2 De particulier onderzoekers: een ambtsmisdrijf op het spoor De indieners van het herzieningsverzoek over de ‘kwestie van de data’ § 4.3.1 Misdaadauteur J. Vis meldt de zaak H. aan § 4.3.2 De toegangscommissie reageert: vervolgonderzoek op de beschuldigingen § 4.3.3 De afwijzing van de aanvrage tot nader onderzoek en de reactie van dhr. Vis § 4.3.4 Prof.dr. P.J. van Koppen: géén aanmelder, wèl in actie naar het College van procureurs-generaal § 4.3.5 Aanvang 2008: aanvullend onderzoek door Regiopolitie Flevoland en het interview met moeder en zoon R. in de ‘jachthut’ te Dronten § 4.3.6 De visie van de toegangscommissie, het standpunt van het College van procureurs-generaal en de reactie van dhr. Vis § 4.3.7 Dhr. Vis met aanvullende informatie: ‘Wie liegt hier?’ § 4.3.8 Prof.dr. A.A. Derksen dient een herzieningsverzoek in § 4.3.9 Prof.dr. P.J. van Koppen in ‘De slapende rechter’ § 4.3.10 De anonieme indieners § 4.3.11 Het advies van de toegangscommissie aan het College en het Collegebesluit
4
CEAS 2007/0031 § 4.4 § 4.5
§ 4.6
§ 4.7
§ 4.8
§ 4.9
Hoofdstuk V § 5.1 § 5.2 § 5.3
§ 5.4
§ 5.5
Hoofdstuk VI § 6.1 § 6.2 § 6.3
Voorlopige conclusies Aanvullend onderzoek door het CEAS-driemanschap § 4.5.1 De onderzoekslijn § 4.5.2 De logbestanden van X-pol: de verdiepingsslag § 4.5.3 Het Planning- en Controlsysteem (PCS) § 4.5.4 Het mobieltje van Pim § 4.5.5 Het briefje De dag na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’: 26 maart 2002 § 4.6.1 Het verloop van 26 maart 2002 volgens mevr R. en haar zoon Jurjan § 4.6.2 De creatie van de tamelijk nerveuze politieambtenaar § 4.6.3 De verklaringen van mevr. R. en haar zoon nader beschouwd § 4.6.4 Dinsdag 26 maart 2002: de acties van het team Dronten en het Datingteam § 4.6.5 Het verloop van 26 maart 2002: de details § 4.6.6 Ná dinsdag 26 maart 2002: agent Van Meeteren bezoekt mevr. R. Overige thema’s § 4.7.1 De anonieme indieners en 26 maart 2002 § 4.7.2 Registraties en bevraagbaarheid van systemen § 4.7.3 De focus van politieambtenaren bij het aantreffen van gevonden voorwerpen De acht punten § 4.8.1 De acht punten van prof. Van Koppen § 4.8.2 De acht punten van misdaadauteur Vis Eindconclusies en afronding § 4.9.1 De conclusies § 4.9.2 Tenslotte
Onderzoeksopdracht ‘het briefje/kaartje van Pim O.’ (p. 150 t/m 159) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen Relevante feiten en omstandigheden die de rechter bij zijn oordeel heeft betrokken § 5.3.1 De rechtbank § 5.3.2 Het hof De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken (dossier)informatie § 5.4.1 Het adres van E. § 5.4.2 Datum van het versturen van het kaartje § 5.4.3 Datum van bezorgen van het kaartje § 5.4.4 Het onderscheppen van het kaartje door H. Beantwoording van de onderzoeksvraag
Onderzoeksopdracht ‘de getuige S.’ (p. 160 t/m 184) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen Relevante feiten en omstandigheden die de rechter bij zijn oordeel heeft betrokken § 6.3.1 Standpunt verdediging en openbaar ministerie § 6.3.2 Rechtbank Zutphen § 6.3.3 Hof Arnhem
5
CEAS 2007/0031
§ 6.4
§ 6.5
Hoofdstuk VII § 7.1
§ 7.2
§ 7.3 § 7.4
§ 7.5
§ 7.6 § 7.7
Hoofdstuk VIII § 8.1 § 8.2 § 8.3 § 8.4 § 8.5 § 8.6
§ 6.3.4 De Hoge Raad De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken (dossier)informatie en bevindingen § 6.4.1 De kleur van de auto van H. § 6.4.2 De fotoconfrontatie § 6.4.2.1 Opsporingsconfrontatie of bewijsconfrontatie? § 6.4.2.2 Gang van zaken § 6.4.2.3 Fotoconfrontatie conform de regels? § 6.4.2.4 De fotoselectie § 6.4.2.5 Het stellen van de vraag: ‘Wilt u nog meer melden dat van belang kan zijn?’ § 6.4.3 De presentatie van het openbaar ministerie Beantwoording van de onderzoeksvraag § 6.5.1 De kleur van de auto van H. § 6.5.2 De fotoconfrontatie. § 6.5.3 Presentatie door het openbaar ministerie
Onderzoeksopdracht ‘de kwestie van de batsen/spaden’ (p. 185 t/m 200) Inleidende opmerkingen § 7.1.1 Essentie van het/de gestelde manco(‘s) § 7.1.2 De onderzoeksopdracht § 7.1.3 Relatie met één of meer andere onderzoeksvragen Bevindingen van het Datingteam (2001-2002) § 7.2.1 De vier batsen/spaden die zijn aangetroffen § 7.2.2 Het aantreffen en de inbeslagneming van bats 303 in de tuin van H. § 7.2.3 Het tonen van de bats svo 303 en spade svo 304 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek Mogelijk manco bij het onderzoek naar de bats/spaden § 7.4.1 Aanleiding voor de uitbreiding van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht § 7.4.2 Het onderzoek naar de herkomst van de rode spade SVO 808 § 7.4.3 Onderzoek door Nederlands Forensisch instituut – AquaSense § 7.4.4 Het commentaar van dhr. Vis op het diatomeeënonderzoek Aanvullend onderzoek naar het aantal genomen grondmonsters uit de tuin van H. § 7.5.1 Referentie(grond)monsters ten behoeve van het vergelijkend grondonderzoek § 7.5.2 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek Afwikkeling beslag batsen en spaden Beantwoording van de (nadere) onderzoeksvragen
Onderzoeksopdracht Anonieme brieven (p. 201 t/m 207) De onderzoeksopdracht Overzicht van de onderzochte anonieme brieven Inleidende opmerkingen De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie Het verrichte onderzoek Bespreking van de anonieme brieven
6
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk IX
Anonieme brieven die ter kennis zijn gebracht van het hof (p. 208 t/m 244) § 9.1 De onderzoeksopdracht § 9.2 Inleidende opmerkingen § 9.3 Brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen (april 2002) § 9.4 Eerste brief van ‘Ruth’ (november 2003) § 9.5 Brief van een anonymus over de dood en het begraven van Pim (december 2003) § 9.6 De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie § 9.6.1 Samenvatting van de door H. vertelde detectiveverhalen (uitgebreider weergegeven in hoofdstuk III) § 9.6.2 Relatie tussen de plaats waar Pim is begraven en in de buurt gelegen homo-ontmoetingsplaatsen § 9.7 Het in 2003/2004 ingestelde onderzoek naar de in dit hoofdstuk genoemde brieven § 9.8 Het in 2004 uitgevoerde schriftkundig onderzoek op verzoek van de advocaat van H. door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz te Almere-Buiten § 9.9 De door het driemanschap ingestelde aanvullende onderzoeken § 9.10 Onderzoek naar de op 4 december 2001 binnengekomen telefoongesprekken op de vaste telefoonaansluiting van H. § 9.11 Beantwoording van de onderzoeksvraag (bevindingen en conclusies) § 9.11.1 Algemene bevindingen § 9.11.2 Bevindingen met betrekking tot de brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen (april 2002) § 9.11.3 Bevindingen met betrekking tot de eerste brief van ‘Ruth’ (november 2003) § 9.11.4 Bevindingen met betrekking tot de brief van een anonymus over de dood en het begraven van Pim (december 2003) § 9.11.5 Bevindingen met betrekking tot de ingestelde forensische onderzoeken § 9.11.6 Conclusies
Hoofdstuk X § 10.1 § 10.2 § 10.3 § 10.4
Hoofdstuk XI
De niet-opgespoorde brief (p. 245 t/m 248) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen Het verrichte onderzoek Beantwoording van de onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie) § 10.4.1 Algemene bevindingen § 10.4.2 Bevindingen met betrekking tot de niet-opgespoorde brief § 10.4.3 Conclusie
De e-mail van ‘Anna Klaasen’ (p. 249 t/m 253) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen De inhoud van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie § 11.5 Het verrichte onderzoek § 11.1 § 11.2 § 11.3 § 11.4
7
CEAS 2007/0031 § 11.6 Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie) § 11.6.1 Bevindingen § 11.6.2 Conclusies
Hoofdstuk XII § 12.1 § 12.2 § 12.3 § 12.4 § 12.5
Hoofdstuk XIII § 13.1 § 13.2 § 13.3
§ 13.4
§ 13.5
§ 13.6 § 13.7 § 13.8
Twee anonieme brieven van (vermeende) politieambtenarenklokkenluiders (p. 254 t/m 268) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie Het verrichte onderzoek Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie) § 12.5.1 Algemene bevindingen § 12.5.2 Bevindingen met betrekking tot informatie waarover de tweede briefschrijver kon beschikken § 12.5.3 Bevindingen met betrekking tot de vraag of beide klokkenluidersbrieven zijn te herleiden tot dezelfde bron § 12.5.4 Bevindingen met betrekking tot de inhoud van de brieven § 12.5.5 Bevindingen naar aanleiding van de bijeenkomst van het driemanschap met het voormalig Datingteam op 14 juni 2010 § 12.5.6 Bevindingen naar aanleiding van het forensisch onderzoek § 12.5.7 Conclusie
Drie brieven van (vermeende) medegedetineerden van H. (p. 269 t/m 281) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen Brief van een vermeende medegedetineerde die zegt met H. in Arnhem in detentie te hebben gezeten en tegenover wie H. schuld zou hebben bekend Brief van een vermeende medegedetineerde waarin een ander scenario wordt beschreven, namelijk dat Pim en H. elkaar kenden, beiden biseksueel waren en samen speciale parkeerplaatsen bezochten Brief van een vermeende medegedetineerde die zegt met H. in Arnhem gedetineerd geweest te zijn en als bijlage bij zijn brief een document van de hand van H. heeft gevoegd De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie Het verrichte onderzoek Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie) § 13.8.1 Algemene Bevindingen § 13.8.2 Vergelijking van de gedetineerdenbrieven met elkaar, in combinatie met de vraag of ze mogelijk afkomstig zijn van een en dezelfde bron § 13.8.3 Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de drie gedetineerdenbrieven met de andere anonieme brieven en met het dossier § 13.8.4 Bevindingen naar aanleiding van het forensisch onderzoek § 13.8.5 Conclusie
8
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XIV § 14.1 § 14.2 § 14.3 § 14.4
De tweede brief van ‘Ruth’ (p. 282 t/m 288) De onderzoeksopdracht Inleidende opmerkingen De tweede brief van ‘Ruth’ De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie § 14.5 Het verrichte onderzoek § 14.6 Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie) § 14.6.1 Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de twee brieven van ‘Ruth’ en met betrekking tot de vergelijking van deze tweede brief met de overige anonieme brieven § 14.6.2 Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de tweede brief van ‘Ruth’ met eerder door H. afgelegde verklaringen § 14.6.3 Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de tweede brief van ‘Ruth’ met het document van H., gedateerd 30 november 2009 § 14.6.4 Bevindingen naar aanleiding van het forensisch onderzoek § 14.6.5 Conclusies
Hoofdstuk XV § 15.1 § 15.2 § 15.3 § 15.4
§ 15.5
§ 15.6 § 15.7
Het Coherentie Argument (één van de door prof.dr. A.A. Derksen genoemde manco’s) (p. 289 t/m 342) Inleidende opmerkingen Van een door prof. Derksen gesignaleerde manco is geen sprake De toegevoegde waarde van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ ten opzichte van de feiten die bij het openbaar ministerie en het hof bekend waren H. of één of meer van zijn sympathisanten als mogelijke bron voor de anonieme brieven van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ alsmede voor de email van ‘Anna Klaasen’ § 15.4.1 De gedeelde details moeten niet publieke informatie betreffen § 15.4.2 Er mag geen niet-publieke bron voor de schrijvers zijn (H. noch een andere centrale bron) De door prof. Derksen vastgestelde coherenties § 15.5.1 De informatie die volgens prof. Derksen uit de anonieme brieven valt af te leiden § 15.5.2 De door prof. Sjerps geplaatste vraagtekens bij de argumentatie van prof. Derksen § 15.5.3 De door H. achtereenvolgens afgelegde verklaringen § 15.5.4 De beweerde homo- of biseksualiteit van Pim § 15.5.5 Angst en paniek als reden van de briefschrijvers om zich in anonimiteit te (blijven) hullen § 15.5.6 Het ‘alibiverhaal’ § 15.5.7 De aangetroffen situatie in de Flevopolder § 15.5.8 De geloofwaardigheid van de anonieme brieven van ‘Ruth’ Samenvattende beoordeling van het driemanschap van het op basis van het Coherentie Argument verdedigde ontlastende scenario De juridische implicaties van de coherentietheorie in relatie tot het CEAS-onderzoek
9
CEAS 2007/0031 Hoofdstuk XVI § 16.1 § 16.2 § 16.3
§ 16.4
§ 16.5
Verzoeken van de verdediging, niet zijnde onderzoeksopdrachten (p. 343 t/m 394) Inleiding De motieven van het driemanschap voor nader onderzoek Relevante passages uit gevoerde juridische procedures § 16.3.1 De rechtbank Zutphen § 16.3.2 Het hof Arnhem § 16.3.3 De Hoge Raad § 16.3.3.1 De conclusie van de advocaat-generaal § 16.3.3.2 Het arrest van de Hoge Raad De doodsoorzaak § 16.4.1 Essentie van het/de gestelde manco(’s) § 16.4.2 Inleidende opmerkingen. § 16.4.3 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek § 16.4.3.1 Dr. Visser § 16.4.3.2 Onderzoek dr. Van Langen § 16.4.3.3 Prof. Derksen en prof. Grünwald § 16.4.4 De bevindingen § 16.4.5 (Juridische) consequentie(s) voor de zaak De reconstructies § 16.5.1 Inleidende opmerkingen § 16.5.2 De eerste reconstructie § 16.5.2.1 Beschrijving van de reconstructie § 16.5.2.2 Essentie van het/de gestelde manco(’s) § 16.5.2.3 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek § 16.5.2.4 De bevindingen/conclusies met betrekking tot de gehouden reconstructie § 16.5.3 De tweede reconstructie § 16.5.3.1 Beschrijving van de reconstructie § 16.5.3.2 Essentie van het/de gestelde manco(’s) § 16.5.3.3 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek § 16.5.3.4 De bevindingen/conclusies met betrekking tot de gehouden reconstructie § 16.5.4 Algemene kanttekeningen ten aanzien van de reconstructies § 16.5.4.1 Conditie van H. § 16.5.4.2 Hulp van derden § 16.5.4.3 Het tijdsverloop § 16.5.4.4 De medewerking van H. aan de proeven § 16.5.4.5 Alternatieve scenario’s denkbaar? § 16.5.5 De conclusie van het driemanschap met betrekking tot de reconstructies
10
CEAS 2007/0031 Hoofdstuk XVII § 17.1 § 17.2 § 17.3 § 17.4
De verklaring van H. d.d. 30 november 2009 (p. 395 t/m 408) De verklaring van H. Motief voor de verklaring van H. d.d. 30 november 2009 Consequenties van het verhaal van H. voor de zaak Conclusie
Hoofdstuk XVIII § 18.1 § 18.2 § 18.3 § 18.4 § 18.5
Het vezel- en DNA-onderzoek (p. 409 t/m 414) Inleiding Vezelonderzoek Het DNA onderzoek Onderzoek naar vermeende contaminatie van sporen Conclusie
Hoofdstuk XIX Beeld van alle bevindingen (p. 415 t/m 432) § 19.1 Inleiding § 19.2 De kwestie van de data § 19.2.1 De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag § 19.3 Het kaartje van Pim § 19.3.1 De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag § 19.4 De kwestie van de getuige S. § 19.4.1 De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag § 19.5 De kwestie van de spaden § 19.5.1 Uitbreiding onderzoek § 19.5.2 De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag § 19.6 De anonieme brieven § 19.6.1 Uitbreiding onderzoek § 19.6.2 De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag § 19.6.2.1 De vier anonieme brieven die bekend waren bij het hof § 19.6.2.2 De e-mail van ‘Anna Klaassen’ § 19.6.2.3 Klokkenluiders § 19.6.2.4 Medegedetineerden § 19.6.2.5 De overige, na het arrest van het hof Arnhem, ontvangen brieven § 19.6.2.6 Het Coherentie Argument § 19.7 Verzoeken van de verdediging, niet zijnde onderzoeksopdrachten. De doodsoorzaak § 19.8 Verzoeken van de verdediging, niet zijnde onderzoeksopdrachten. De reconstructies § 19.9 Het DNA-onderzoek § 19.10 Het vezelonderzoek § 19.11 Contaminatie of een laboratoriumfout § 19.12 Beoordeling van het recherche-onderzoek (Datingteam) § 19.13 Slotoverwegingen § 19.14 Eindconclusie en advies
11
CEAS 2007/0031 Voorwoord Dit rapport is het verslag van het onderzoek dat het CEAS-driemanschap in het kader van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) in de periode januari 2009 tot en met december 2010 heeft verricht in de zaak die landelijk bekend staat als de ‘Drontense bosmoord’, ook wel bekend als de ‘blind date moord’. Door het driemanschap aangeduid als: CEAS 2007/31. Het rapport geeft antwoord op vijf onderzoeksvragen die op 24 november 2008 door het College van procureurs-generaal zijn geformuleerd. Het driemanschap heeft het onderzoek uitgebreid met een tweetal kwesties waarvoor de verdediging en degenen die de CEAStoegangscommissie met een verzoek tot onderzoek hebben benaderd, aandacht hebben gevraagd. De kwestie van de doodsoorzaak en de reconstructies. Het onderzoek is verricht binnen de bandbreedte die het driemanschap gegeven was, namelijk om na te gaan of in deze strafzaak zich in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting ernstige manco’s hebben voorgedaan die aan een evenwichtige beoordeling door de rechter in de weg hebben gestaan. Het driemanschap heeft zich geen oordeel gevormd over de vraag of H. al dan niet terecht is veroordeeld. Daaraan staan staatsrechtelijke redenen in de weg. De rol van de zittende magistratuur is geen onderwerp van onderzoek.1 Het onderzoek door het driemanschap heeft meer tijd in beslag genomen dan aanvankelijk werd voorzien. Hiervoor zijn een aantal oorzaken aan te wijzen. De belangrijkste vertragende factor is gelegen in de tijd die gepaard ging met het formeren van het politieteam. Eind februari 2009 heeft het driemanschap aangegeven op de kortst mogelijke termijn behoefte te hebben aan ondersteuning door een politieteam bij de uitvoering van het op 9 maart 2009 door het College gefiatteerde plan van aanpak van het driemanschap. Het verwerven van voldoende mensen en adequate huisvesting heeft lang geduurd. Pas op 6 juli 2009 was het team volledig operationeel. Half april 2010 zijn de eerste twee teamleden uitgestroomd, binnen enkele maanden gevolgd door nog 4 anderen. Vanaf 1 juni 2010 bestond het team buiten de teamleider feitelijk uit nog maar vier leden, parttime werkzaam voor het onderzoek. Het politie- en procesdossier bestond uit 80 ordners en de administratieve verwerkingstijd duurde dientengevolge langer dan was voorzien, te weten van eind mei 2009 tot 11 augustus 2009. Na het inlezen en bestuderen werd er vanaf 2 oktober 2009 een aanvang genomen met het uitvoeren van de (deel)opdrachten. Eén van de onderzoeksopdrachten heeft betrekking op een drietal anonieme brieven en over een mogelijk zoekgeraakte anonieme brief die vóór het wijzen van arrest door het hof in Arnhem in deze zaak zijn verstuurd. Na het arrest van het hof zijn 5 anonieme brieven verstuurd. Tijdens zijn onderzoek is het driemanschap in het bezit gekomen van nog eens twee anonieme brieven, wat het totaal aan anonieme brieven op 10 brengt. Naar aanleiding van de onderzoeksvragen en eerste bevindingen heeft het driemanschap besloten om de onderzoeksopdracht2 uit te breiden naar álle anonieme brieven en bovendien een tweetal kwesties extra te onderzoeken, te weten de doodsoorzaak en de reconstructies. Tijdens het onderzoek heeft het driemanschap een aantal brieven ontvangen van burgers die al dan niet uitgebreid inhoudelijk gemotiveerd aandacht hebben gevraagd voor de zaak H. Zij hebben met dat doel een website opgezet (www.onschuldiggevangen.nl). En hoewel deze 1
Artikel 2 van het Instellingbesluit CEAS sluit dit uitdrukkelijk uit. De onderzoeksopdracht luidt: “In vier anonieme brieven, geschreven door verschillende personen, die tijdens het opsporingsonderzoek naar de politie zijn gestuurd, wordt het verhaal van H. bevestigd: er was een actie om Pim – die achter de zoon van één van de betrokkenen en de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren. Tijdens die actie zou Pim op een homoontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven. Met name onderzoek naar de eerste anonieme brief van een “homo-vriend” van Pim, die is zoekgeraakt, is wenselijk. Daarin stonden namelijk waarschijnlijk dingen die op dat moment niet publiekelijk bekend waren.” 2
12
CEAS 2007/0031 burgers formeel niet behoren tot de kring van indieninggerechtigden heeft het driemanschap zijn ogen voor hun argumentatie natuurlijk niet gesloten. Ook prof.dr. A.A. Derksen, emeritus hoogleraar wetenschapsfilosofie, wiens aanvraag tot nader onderzoek door het College van procureurs-generaal is gehonoreerd, heeft in uitgebreide notities het driemanschap een aantal kwesties nader toegelicht en zijn bezwaren verder uitgediept. Er is kritiek geuit op het optreden van enkele aan het politieel onderzoeksteam verbonden functionarissen tijdens enkele in 2010 gehouden interviews. Door deze critici wordt aan de onafhankelijkheid van het politieteam dat onder verantwoordelijkheid van het driemanschap heeft geopereerd, getwijfeld. Het driemanschap heeft terstond onderzoek naar de aantijgingen verricht. Dat heeft onmiskenbaar vertragend op het onderzoek gewerkt. Overigens heeft dit onderzoek niets opgeleverd dat op vooringenomenheid, ongeoorloofde druk of iets dergelijks wijst. Al met al hebben deze factoren er in meer of mindere mate aan bijgedragen dat het onderzoek (aanzienlijk) langer heeft geduurd dan aanvankelijk was voorzien en wenselijk werd geacht. Het driemanschap heeft de hoogste prioriteit willen geven aan volledigheid en diepgang van het onderzoek, zich daarbij rekenschap gevend van het feit dat daarmee veel tijd gemoeid zou zijn. Het politieteam stond onder leiding van hoofdinspecteur T.H. Diebels. Mevr. mr. E.E. van der Bijl heeft als officier van justitie het gezag gehad om dit team van 11 personen. Het driemanschap zelf werd ondersteund door mevr. mr. N.T.R.M. Franken, begin 2010 opgevolgd door mevr. mr. E.M. ter Braak, beiden als juridisch medewerker/secretaris verbonden aan het ressortsparket te ’s-Hertogenbosch, en door de heer mr. M.W. Keizer, oud-hoofdinspecteur van politie, tevens korpsjurist van de Regiopolitie Groningen. De onmisbare steun van al deze personen heeft het driemanschap in staat gesteld om het onderzoek op gedegen en kwalitatief verantwoorde wijze uit te voeren. Er is op een open, kritische en constructieve wijze met elkaar gecommuniceerd hetgeen sterk heeft bijgedragen aan tegenspraak en discussie. Het driemanschap hecht eraan om zijn waardering uit te spreken voor hun niet aflatende inzet bij het onderzoek zelf, de verslaglegging en (logistieke en administratieve) ondersteuning. Zij waren - kort samengevat - onmisbaar. Ook de collegialiteit binnen het ressortsparket ’sHertogenbosch en de Universiteit van Tilburg is onontbeerlijk geweest voor het kunnen functioneren van de leden van het driemanschap en de ondersteuning daarvan. Het driemanschap prijst zich gelukkig met de rol van mr. Keizer en mr. Ter Braak bij het schrijven van het rapport en met het politieteam, dat door de wijze van onderzoek de totstandkoming van het rapport aanzienlijk heeft vergemakkelijkt. Vrijwel al degenen die zijn geïnterviewd door het politieteam en/of het driemanschap hebben en zonder voorbehoud hun medewerking verleend. Een ieder heeft getracht om herinneringen zo goed mogelijk te reproduceren en vragen te beantwoorden. Het tijdsverloop maakte dat niet altijd een eenvoudige opgave. Menig interview ging regelmatig gepaard met emoties. Vooral de nabestaanden van Pim hadden zichtbaar moeite met het onderzoek. Oude wonden werden opengereten. De familie heeft het driemanschap laten weten dat de wijze waarop Pim door indiener(s) werd geportretteerd hen diep heeft gegriefd. Desondanks hebben ook zij hun volledige medewerking verleend, hetgeen groot respect verdient. Eén getuige heeft niet willen meewerken aan een gesprek met het CEAS-politieteam. Het driemanschap draagt met dit rapport de antwoorden op de onderzoeksvragen formeel over aan het College van procureurs-generaal en spreekt de hoop uit dat zijn bevindingen een bijdrage kunnen leveren aan het vergroten van het vertrouwen van de Nederlandse burger in politie en justitie. Dat neemt niet weg dat de beslissing van de toegangscommissie om te adviseren een onderzoek in te stellen, naast forse personele en financiële consequenties, ongetwijfeld in enigerlei mate tot
13
CEAS 2007/0031 gevolg heeft gehad dat er voeding is gegeven aan de indruk bij sommigen in de samenleving dat er (opnieuw) sprake zou kunnen zijn van een gerechtelijke dwaling. Zeker nu twee van de drie eerdere onderzoeken van een CEAS-driemanschap tot herziening hebben geleid van twee zaken (Lucia de Berk en Ina Post) die beiden, na terugverwijzing door de Hoge Raad naar het gerechtshof Arnhem, respectievelijk ’s-Hertogenbosch, afgelopen jaar tot een vrijsprekend arrest hebben geleid, in één geval na een aanvankelijke veroordeling tot levenslange gevangenisstraf. En ook dat heeft gevolgen voor het vertrouwen van de Nederlandse burger in onze rechtspraak. Een groter contrast is welhaast niet denkbaar en aan niet-ingewijden lastig uit te leggen. En ook daar heeft het driemanschap mee te maken. Het ziet het dan ook als zijn uitdrukkelijke taak om via zijn rapport op een begrijpelijke manier inzichtelijk te maken of er sprake is of is geweest van bovengenoemde manco’s. Het onderzoek is primair gericht geweest op de door indiener(s) gesignaleerde manco’s en er is gezocht naar feiten en omstandigheden die een beoordeling van de ten grondslag liggende argumentatie mogelijk konden maken. Bevestiging of falsificatie zijn daarbij mogelijke uitkomsten. Het verloop en resultaat van deze queeste staat in dit rapport opgeschreven. Het driemanschap, W.P.A Korver (voorzitter) Th. A. de Roos J. Wilzing ‘s-Hertogenbosch, 31 december 2010
14
CEAS 2007/0031 Managementsamenvatting Op 5 december 2001 werd de vermissing van Pim O. (37) bij de politie gemeld. Via een relatiebemiddelingsbureau zou Pim een blind date met naar hij vermoedt een vrouwelijke oudcollega hebben gemaakt op de dag daarvoor. Om 18.00 uur zou hij van zijn woning worden opgehaald. Nadien wordt door familie, vrienden en collega’s niets meer van hem vernomen. Naar aanleiding van een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ op 25 maart 2002 meldt een agent van de Regiopolitie Flevoland dat op 10 januari 2002 een jas, een mobiele telefoon en een sleutelbos als gevonden voorwerpen op het politiebureau te Dronten zijn bezorgd. Eerder is Henk H. (56) reeds als verdachte in beeld gekomen. Hij wordt op 27 januari 2002 aangehouden op verdenking van moord c.q. doodslag, in verzekering gesteld en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. Zijn drie dagen eerder in beslag genomen auto wordt door het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht. Wanneer door DNA-onderzoek blijkt dat in de auto een bloedvlekje van Pim O. afkomstig is wordt de op 28 februari vrijgelaten H. op dezelfde dag opnieuw in voorarrest gesteld. Op 26 en 27 maart 2002 wordt onderzoek gedaan op de plaats waar de voorwerpen, die van Pim afkomstig bleken te zijn, zijn aangetroffen. Dat leidt tot de vondst van het in het Drontense bos begraven lichaam van Pim. Henk H. wordt door het openbaar ministerie vervolgd wegens verdenking van moord en het wegmaken van een lijk met het oogmerk het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. De rechtbank te Zutphen veroordeelt hem op 12 februari 2003 tot een gevangenisstraf van 20 jaren. Dat oordeel wordt bevestigd door het gerechtshof te Arnhem op 12 juli 2004. De bewijsverweren van de verdediging die erop neerkomen dat Pim een natuurlijke dood zou zijn gestorven en dat Henk H. fysiek niet in staat zou zijn een man als Pim te overweldigen, worden gepasseerd. Op 5 juli 2005 verwerpt de Hoge Raad het beroep van H. in cassatie. Deze zaak is door diverse personen onder de aandacht van de CEAS gebracht. De thrillerauteur Jacob Vis publiceert in april 2007 het boek ‘Het Rijk van de Bok’ dat geheel op de zaak is gebaseerd en talrijke twijfels oproept over de juistheid van de bewezenverklaring. Op 31 mei 2007 dient dhr. Vis een officiële aanvraag tot nader onderzoek bij de toegangscommissie van de CEAS. Dit verzoek wordt, na ampele onderzoekingen en na herhaalde pogingen van dhr. Vis, door het College van procureurs-generaal afgewezen op advies van de toegangscommissie. Inmiddels heeft ook prof.dr. P.J. van Koppen in de loop van 2007 het College deelgenoot gemaakt van een aantal kritische kanttekeningen en vragen over de zaak, al dient hij geen officieel verzoek tot nader onderzoek in. Op 18 april 2006 ontvangt de toegangscommissie een anonieme, handgeschreven brief die de indruk wekt te zijn geschreven door een lid van het opsporingsteam. De schrijver stelt het oneens te zijn met een aantal door zijn superieuren genomen beslissingen, die de waarheidsvinding zouden hebben belemmerd. Ook deze brief leidt niet tot een positieve beslissing tot nader onderzoek. Op 27 mei 2008 dient de wetenschapsfilosoof prof.dr. A.A. Derksen een verzoek tot nader onderzoek bij de toegangscommissie in, waarin hij verwijst naar zijn boek ‘Het O.M. in de fout’ (2008). Hij stelt dat het vooronderzoek een tiental ‘manco’s’ vertoont. Op 18 november 2008 adviseert de toegangscommissie het College om op een zestal punten nader onderzoek te laten doen. Het College neemt dat advies over en stelt een driemanschap in bestaande uit: • mr. W.P.A. Korver, advocaat-generaal bij het ressortsparket ’s-Hertogenbosch (voorzitter), • prof.mr. Th.A. de Roos, hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg, tevens raadsheer-plaatsvervanger bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, • de heer J. Wilzing, hoofdcommissaris van politie, oud-korpschef van de Regiopolitie IJsselland en voormalig directeur van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) in de rang van hoofdcommissaris van politie. De vijf onderzoeksvragen zijn aangeduid als vijf ‘kwesties’. Hieronder worden de vragen kort weergegeven, en vervolgens de bevindingen over die vragen van het driemanschap. 15
CEAS 2007/0031
De kwestie van de data Wanneer is de politie Flevoland onderzoek gedaan naar de gevonden jas, en wanneer is daarvan proces-verbaal opgemaakt? Is het door een agent van de politieregio Flevoland d.d. 26 maart 2002 op verzoek van het onderzoeksteam in de zaak-H. opgemaakt proces-verbaal vals voor wat betreft de daarin vermelde datum en tijd waarop hij zich door boerenzoon Jurjan R., die de jas, mobiele telefoon van Pim O. had gevonden de vindplaats heeft laten aanwijzen, zoals door critici was gesuggereerd? In deze vraag is begrepen het onderzoek naar het briefje dat ter plaatse van het aantreffen van de jas is gevonden, waarover de verklaringen van deze Jurjan en de politie uiteenlopen. Bevindingen van het driemanschap Van een vals proces-verbaal is niet gebleken. Er is geen enkele aanwijzing dat is gemanipuleerd of gefraudeerd met registraties in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Flevoland X-pol. De verklaringen van de vinder en zijn moeder dat de betreffende agent niet al vóór 14 januari 2002, maar pas op 26 maart 2002, op de vindplaats is geweest kunnen niet kloppen. Wel blijkt in het proces-verbaal sprake te zijn van een schrijffout. Waar 10 januari 2002 staat wordt 13 januari 2002 bedoeld. De agent is, naar het driemanschap heeft vastgesteld, op 13 januari 2002 met de vinder naar de vindplaats gegaan. Hij heeft toen het briefje op 13 januari in ontvangst genomen en daarover een mutatie gemaakt. Hij heeft ook overigens, in het bijzonder waar het de acties met betrekking onderzoek naar de mobiele telefoon betreft, adequaat gehandeld en zelfs meer gedaan dan van hem mocht worden verwacht. De kritiek op zijn ‘gebrek aan actie’ en vermeende incompetentie is uitsluitend ingegeven door wetenschap achteraf, dat er vlakbij de vindplaats een lichaam lag begraven en dat er mogelijk een misdrijf had plaatsgevonden en is daardoor misplaatst. De beschuldigingen aan zijn adres zijn lichtvaardig geuit en blijken van elke grond ontbloot. Van enig manco in deze fase van het vooronderzoek is het driemanschap niet gebleken.
De kwestie van de anonieme brieven In totaal zijn door diverse instanties en personen in deze zaak tien anonieme brieven ontvangen. Hoewel de oorspronkelijke onderzoeksvraag beperkter luidde heeft het driemanschap besloten om het onderzoek te verbreden tot alle ontvangen anonieme brieven (dus inclusief die brieven waarvan de rechter geen kennis heeft kunnen nemen), teneinde na te gaan of daarin objectieve en verifieerbare aanknopingspunten zijn te vinden voor de onschuld van H.. Bevindingen van het driemanschap Slechts twee bij het hof bekende brieven bevestigen het scenario van de verdediging (Pim zou een natuurlijke dood zijn gestorven en op een homo-ontmoetingsplaats zijn begraven) ten dele. De identiteit van de briefschrijvers is door het driemanschap niet vastgesteld. Mede gelet op het feit dat de briefschrijvers ook na publieke oproepen daartoe van ondermeer dhr. Vis en prof. Van Koppen nimmer in de openbaarheid zijn getreden, en zij derhalve niet ondervraagd konden worden, is het driemanschap van mening dat aan de inhoud van de brieven weinig waarde kan worden gehecht. De brieven (waaronder één e-mail) vertonen overeenkomsten die er volgens het driemanschap op zouden kunnen duiden dat een aantal daarvan uit dezelfde hoek zouden kunnen komen. De brieven spreken elkaar op sommige onderdelen tegen. De bevindingen van prof. Derksen die volgens hem wijzen in de richting van de waarheidsgetrouwheid van het door de verdediging ingebrachte scenario van een natuurlijke dood op een homo-ontmoetingsplaats berust op een interpretatie van de feiten die het driemanschap niet deelt. Het gaat om een geconstrueerd verhaal waarvoor tot nu toe geen enkele bevestiging is gevonden in objectief verifieerbare bronnen. Het is volgens het driemanschap niet uit te sluiten dat de bronnen niet geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Het driemanschap heeft geen enkele aanwijzing gevonden voor de beweerdelijke homo- of biseksualiteit van Pim O noch voor de stelling dat hij homoontmoetingsplaatsen bezocht. Wanneer men er van moet uitgaan dat Pim niet homo- of
16
CEAS 2007/0031 biseksueel was komt een aantal van de door prof. Derksen geponeerde coherenties op drijfzand te berusten. Van enig manco in het onderzoek is niet gebleken, ook al omdat de rechter alleen kennis heeft kunnen nemen van de eerste drie anonieme brieven. Er is ook melding gemaakt van een mogelijk zoek geraakte anonieme brief. Daarvoor zijn geen aanwijzingen gevonden. In andere anonieme brieven (onder meer van mogelijke politieambtenaren-klokkenluiders en medegedetineerden van H.) zijn geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor de onschuld van H.. Het is onwaarschijnlijk dat de twee ‘klokkenluidersbrieven’ door politieambtenaren zijn geschreven.
De kwestie van het briefje/kaartje Pim zou voorafgaande aan de blind date aan de (ex-)vriendin van Henk H., (net als H. woonachtig te Bennekom) een briefje hebben geschreven dat H. de volgende dag in haar brievenbus (hij beschikte over de sleutel van haar woning en had toegang tot haar brievenbus) zou hebben aangetroffen. Kennisneming van dat briefje zou de aanleiding zijn voor de moord. Er zijn echter getuigen die stellen, aldus de vraagstelling van de toegangscommissie, dat Pim het briefje niet op het veronderstelde tijdstip heeft verstuurd. Bevindingen driemanschap Het driemanschap heeft vastgesteld dat slechts één van de vele getuigen heeft verklaard dat Pim het briefje of kaartje níet op 29 november 2001 heeft verstuurd. Maar deze getuige heeft tegenover het CEAS-politieteam verklaard dat hij op de bewuste avond met Pim eigenlijk helemaal niet over het kaartje heeft gepraat, en dat hij alleen maar het gevoel had dat Pim die avond het kaartje nog niet had verstuurd. Zes andere getuigen hebben verklaard dat Pim hen had verteld dat hij het kaartje wel op 29 november 2001 verzonden had. Van enig manco is het driemanschap op dit punt niet gebleken.
De kwestie van de getuige S. Getuige mevrouw S. zou H. en zijn auto (zwart? blauw?) op de avond van de vermissing dan wel moord in de buurt van het graf van Pim hebben gezien, en zou hem later bij een fotoconfrontatie hebben herkend. De critici hebben vraagtekens gezet bij de uitvoering van de fotoconfrontatie en bij de herkenning door de getuige van H. en het door haar opgegeven signalement. Bevindingen van het driemanschap Het openbaar ministerie heeft vermeld dat H. in het bezit was van een donkerblauwe Volvo V40, terwijl het kentekenbewijs de kleur zwart is. Uit het onderzoek van het driemanschap blijkt evenwel dat de zwarte auto van H. bij een bepaalde lichtinval een blauwachtige schijn heeft, waardoor de vermelding van het openbaar ministerie dat de auto donkerblauw was onbegrijpelijk noch onoverkomelijk is. De fotoconfrontatie heeft volgens de toepasselijke regels en zorgvuldig plaatsgevonden. De bewijskracht van de herkenning tijdens de fotoconfrontatie en van het signalement dat de getuige mevrouw S. heeft verschaft is een factor die aan de rechter is voorbehouden. Van enig manco is het driemanschap hier niet gebleken.
De kwestie van de spaden In het onderzoek spelen enkele batsen of spaden een rol. Eén daarvan is door de politie in de tuin van H. aangetroffen. Daarop bleken zich gronddeeltjes (diatomeeën) te bevinden die overeenkomen met de grond uit het graf in het Drontense bos, en niet met die van Bennekom en omgeving. De vraag was of het onderzoek naar de batsen in enig opzicht onvolledig is geweest, meer in het bijzonder of de bats met de diatomeeën door anderen in de tuin van H. is geplaatst.
17
CEAS 2007/0031 Bevindingen driemanschap Het driemanschap komt tot de conclusie dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die de veronderstelling ondersteunen dat een derde of derden de bats in de tuin van H. heeft respectievelijk hebben geplaatst. De kleisporen op de bats zijn ook aangetroffen in de Volvo van H.. Onduidelijk is het motief van een derde of derden om die bats in de tuin van H. te plaatsen. Andere stellingen van met name dhr. Vis, zoals die over de zeldzaamheid van de diatomeeën, zijn voldoende weerlegd. De bewering dat de diatomeeën op een andere wijze in de tuin gekomen zijn is anno 2010 niet meer op een verantwoorde manier te toetsen. Van enig manco is ook op dit onderdeel van het onderzoek niet gebleken.
Onderzoek buiten de opdrachten om Het driemanschap heeft het tenslotte opportuun geacht op enkele belangrijke punten buiten de opdrachten van het College om enig onderzoek te verrichten. De doodsoorzaak Het hof heeft de exacte doodsoorzaak in het midden gelaten. De critici hebben aangevoerd dat een onnatuurlijke dood niet voldoende aannemelijk is, onder meer aan de hand van door de verdediging gearrangeerde reconstructies en van verklaringen van een deskundige over een mogelijke erfelijke aanleg voor plotseling hartfalen bij Pim O.. Bevindingen driemanschap Het driemanschap komt tot de conclusie dat de mogelijkheid dat Pim O. de aandoening LQTS-2 had niet is vastgesteld. Daarbij is van een pathogeen effect bij deze afwijking, een elektrische hartziekte, niet gebleken. Zoals de deskundige gerechtelijk patholoog-anatoom dr. R. Visser heeft verklaard bestaat ook de mogelijkheid dat iemand die lijdt aan hartritmestoornissen door een andere oorzaak komt te overlijden. Zijn conclusie dat er geen doodsoorzaak kan worden vastgesteld staat volgens het driemanschap recht overeind. Door de critici en de verdediging naar voren gebrachte hypothesen met betrekking tot mogelijke medische oorzaken kunnen niet meer worden onderzocht. De bezwaren van de critici en de door deskundigen verschafte inzichten doen geen afbreuk aan het oordeel van de rechter dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven, vermoedelijk door verstikking. Er is in zoverre geen sprake van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht of anderszins van een novum. De reconstructies Op initiatief van de verdediging hebben (buiten de verantwoordelijkheid van de CEAS) in de periode 2007 – 2009 twee reconstructies plaatsgevonden van de moord zoals die (in de ogen van de verdediging) blijkens de bewezenverklaring van het hof heeft plaatsgevonden. De claim van de verdediging en van prof. Derksen is dat daaruit onomstotelijk blijkt dat H. een moord zoals die volgens de rechter is gepleegd fysiek niet heeft kunnen plegen. Bevindingen van het driemanschap Met betrekking tot het overmeesteren, doden en begraven van Pim zijn vele scenario’s denkbaar die binnen de bewezenverklaring van het hof kunnen vallen. De door de verdediging gearrangeerde reconstructies hebben daarvan slechts enkele nagebootst. De werkelijke toedracht kan totaal anders zijn geweest. Voorts zijn de uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan de reconstructies niet correct. Pim O. had een lengte van 1.85 meter en woog maximaal 75 kilo. H. heeft een lengte van ongeveer 1.80 m, en een gewicht van ongeveer 75 kilo. De reconstructies zijn gebaseerd op de lezing van H., terwijl andere scenario’s die verenigbaar zijn met de bewezenverklaring door het hof denkbaar zijn. Het feit dat H. bij de voorbereiding van de reconstructies was betrokken en dat zijn aandeel daarin onvoldoende controleerbaar is doet ook afbreuk aan de betekenis ervan. De resultaten van de reconstructies kunnen niet als novum worden aangemerkt.
18
CEAS 2007/0031
Overig onderzoek Het driemanschap heeft nog enig technisch onderzoek laten doen aan sporen aangetroffen op de locus delicti (althans de plaats waar Pim O. was begraven) en in de auto van H. (vezelonderzoek, DNA-onderzoek). Daaruit is niets dat voor de beantwoording van de onderzoeksvragen of de waarheidsvinding in deze zaak in het algemeen verhelderend is naar voren gekomen.
Eindconclusie De bevindingen van het driemanschap naar aanleiding van het onderzoek naar alle hierboven vermelde punten leiden op geen enkel onderdeel tot het oordeel dat sprake is geweest van manco’s in de opsporing, vervolging en de presentatie van het bewijs ter terechtzitting die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan, terwijl evenmin feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen die in een mogelijke herzieningsprocedure als novum kunnen worden aangemerkt. Het driemanschap acht geen termen aanwezig de procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken de mogelijkheden van een herzieningsprocedure te onderzoeken, en adviseert derhalve het College van procureurs-generaal van een dergelijk verzoek af te zien.
19
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk I § 1.1
Inleiding
Korte beschrijving van de zaak
§ 1.1.1 De verdwijning en het aantreffen van Pim O. Op woensdag 5 december 2001 wordt bij het district Apeldoorn van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland melding gedaan van de vermissing van de dan 37-jarige ziekenhuisanalist Wilhelmus Adrianus Jacobus (Pim) O. (hierna te noemen Pim) wonende te Apeldoorn. Getuigen verklaren van hem gehoord te hebben dat Pim op dinsdag 4 december 2001 een door een relatiebemiddelingsbureau gearrangeerde afspraak had met een hem onbekende vrouw. Hij zou om 18:00 uur door het bureau van huis worden opgehaald. Pim had voor deze gelegenheid eerder die middag een kostuum van een vriend geleend. Omstreeks 16:30 uur bezoekt Pim zijn ouders in het geleende kostuum. Van zijn vader leent hij een broekriem. Ook knoopt vader bij hem een door Pim zelf meegebrachte stropdas. Korte tijd later verlaat Pim de woning van zijn ouders. Vastgesteld wordt dat Pim die dag om 17:35 uur nog is gebeld vanuit een telefooncel in Apeldoorn. Niet bekend is door wie. Sindsdien ontbreekt elk spoor van Pim. Politieonderzoek na de vermissing brengt aan het licht dat Pim op donderdag 29 november 2001 een kaart zou hebben gestuurd aan een dan 35-jarige oud-collega van hem, wonende in Bennekom. In de kaart vraagt Pim deze vrouwelijke collega, inmiddels elders werkzaam, om met hem contact op te nemen voor het maken van een afspraak. De oud-collega verklaart de kaart van Pim niet in haar brievenbus te hebben aangetroffen. Uit het onderzoek blijkt dat Pim op maandag 3 december 2001 om 19:44 uur vanuit een telefooncel in Ede op zijn vaste telefoonaansluiting wordt gebeld door een man die zegt voor een relatiebemiddelingsbureau te werken. Pim vertelt aan getuigen dat deze man hem in het telefoongesprek van 18 minuten uitnodigt voor een diner in de avond van 4 december 2001 in een chique restaurant. Een niet nader bij naam genoemde vrouw zou een ‘blind date’ met hem willen hebben. Pim wordt gevraagd in kostuum op de afspraak met de vrouw te verschijnen. Hij zou om 18:00 uur in een limousine van huis worden opgehaald en na het diner weer worden thuisgebracht. De beller zegt dat Pim hierover niets aan anderen mag vertellen. Op de vraag van Pim of deze uitnodiging verband houdt met de kaart die hij enkele dagen eerder aan zijn oudcollega heeft gestuurd, antwoordt de man dat hij dat niet kan zeggen, maar dat hij zelf zijn conclusie maar moet trekken. Maar dat het toevallig zou zijn als dat niet zo was. Pim vermoedt dat het om een blind date met de betreffende oud-collega gaat, zo laat hij aan meerdere getuigen weten. Naar aanleiding van de uitzending van het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’ op 25 maart 2002 reageert een politieambtenaar van de Regiopolitie Flevoland de daaropvolgende dag met de mededeling dat op 10 januari 2002 op het politiebureau van Dronten een rode jas, een mobiele telefoon en een bos sleutels zijn afgegeven als gevonden voorwerpen. De jas komt overeen met de jas die in het programma ‘Opsporing Verzocht’ is getoond als zijnde de jas die Pim op de dag van zijn vermissing had gedragen. Nader politieonderzoek maakt duidelijk dat de gevonden voorwerpen inderdaad van Pim zijn. Speurhonden worden ingezet en zijn stoffelijk overschot wordt op 27 maart 2002 gelokaliseerd en op 28 maart 2002 opgegraven in het ReveAbbertbos nabij Dronten, ongeveer 42 meter verwijderd van de Abberttocht waar eerder de jas, telefoon en sleutels van Pim waren gevonden. Pim wordt aangetroffen in een gegraven graf van 95 centimeter diep. Aan de hand van de bevindingen van de forensisch patholoog van het NFI wordt geconcludeerd dat een anatomische doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld maar dat het niet uitgesloten is dat verstikking door een of andere vorm van ademhalingsbelemmering, het intreden van de
20
CEAS 2007/0031 dood heeft veroorzaakt. De forensisch patholoog verklaart voorts dat de kans dat er bij iemand zonder ziekelijke afwijking sprake is van een natuurlijke dood, klein is. § 1.1.2 Veroordeelde Henk H. komt in beeld als verdachte De oud-collega aan wie Pim op 29 november 2001 de kaart of brief stuurt, de dan 35-jarige Rianne E., heeft op dat moment een affectieve relatie met de dan 56-jarige Hendrikus (Henk) H., eveneens wonende te Bennekom (hierna te noemen H.). Getuigen vestigen de aandacht op H.. Mede op basis van verklaringen die H. (als getuige) gevraagd en ongevraagd tegenover de politie aflegt, ontstaan er aanwijzingen dat hij iets te maken zou kunnen hebben met de verdwijning van Pim. In overleg met de officier van justitie wordt besloten zijn bij een vriend gestalde auto op 24 januari 2002 in beslag te nemen en voor onderzoek over te brengen naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Rijswijk. Op 27 januari 2002 wordt H. als verdacht van doodslag c.q. moord op Pim in de woning van een bevriende relatie aangehouden en aansluitend in verzekering en in bewaring gesteld. H. ontkent consequent iets met de verdwijning van- en later met de moord op Pim te maken te hebben. Wel verklaart hij op 27 januari 2002 dat hij ergens onbewust bij betrokken zou kunnen zijn zonder dat zelf geweten te hebben. Er zijn volgens H. een hoop vreemde dingen gebeurd. H. sluit niet uit dat zijn auto, een zwarte Volvo V40 station, hierbij een rol heeft gespeeld. Zo verklaart H. op 30 januari 2002 dat hij onder bedreiging met een pistool medewerking heeft verleend aan het ontmaskeren van een verkrachter, die het onder meer op zijn vriendin had voorzien. Deze medewerking bestond onder andere uit het ter beschikking stellen van zijn auto aan een privédetective op 4 december 2001, de dag van Pim’s verdwijning. Ook verklaart H. op enig moment dat hij op een regenachtige dag medio november 2001 bij de woning van zijn vriendin een man heeft ontmoet die zich voorstelde als Ron. Ron had in zijn auto gezeten om te schuilen voor de regen. H. sluit niet uit dat deze Ron de vermiste Pim geweest zou kunnen zijn. Op getoonde foto’s herkent hij Pim niet. Op 28 februari 2002 verklaart het gerechtshof te Arnhem het beroep van H. tegen zijn gevangenhouding gegrond en stelt hem in vrijheid. Omdat dezelfde dag bekend wordt dat het NFI in de auto van H. aan de binnenzijde van het achterportier een bloedveegje heeft aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met dat van Pim, wordt H. die dag in opdracht van de officier van justitie opnieuw aangehouden en aansluitend in verzekering en in bewaring gesteld. H. blijft vervolgens tot zijn veroordeling in voorlopige hechtenis. Overigens wijzigt H. zijn verklaringen met regelmaat. Zowel bij rechtbank als hof presenteert H. ter terechtzitting verschillende versies van het zgn. ‘detectiveverhaal’.3 Versies die - naar in rechte is vastgesteld4 - overigens ook een aanzienlijk aantal aanpassingen en wijzigingen bevatten ten opzichte van het ‘detectiveverhaal’ van 30 januari 2002. Door het NFI worden in de auto van H. op de vloermatten op de bestuurdersplaats en rechtsachter diatomeeën5 aangetroffen van een soort die specifiek is voor de grond in de diepste lagen van het graf van Pim. In de wielkast linksvoor van de auto van H. wordt een diatomeeënpopulatie aangetroffen waarvan de soortensamenstelling sterke overeenkomst vertoont met de soortensamenstelling in de buurt van het graf van Pim. Op een bats die op 28 januari 2002 in de tuin van H. is aangetroffen bevonden zich eveneens diatomeeën van de soort die zeer sterke overeenkomst vertoont met de grond in het graf van Pim.
3
Zie verder hoofdstuk III. Arrest hof Arnhem, 12 juli 2004, p. 8-10, onder ‘19, 20, 21, 22, 23 en 24’. 5 Diatomeeën of kiezelwieren, ook wel diatomen genoemd, zijn eencellige wieren met een extern skelet van kiezel (siliciumdioxide). Bron: Wikipedia. 4
21
CEAS 2007/0031 Op 26 maart 2002 vertelt H. in een in het Huis van Bewaring afgeluisterd telefoongesprek tegen zijn zoon dat er een relatie is met zijn auto en dat zijn auto is gezien. Hij zegt ook voor die datum geen alibi te hebben. Een getuige uit Dronten verklaart op 27 maart 2002 dat zij op 4 december 2001 tussen 20:00 en 20:15 uur een auto, soortgelijk aan de auto van H., nabij de plaats waar Pim was begraven, met haar auto uit de berm heeft getrokken. De rechtbank Zutphen veroordeelt H. op 12 februari 2003 wegens moord en wegens het begraven, verbergen, wegvoeren of wegmaken van een lijk, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. Het gerechtshof te Arnhem doet dat op 12 juli 2004 opnieuw. Het hof hecht geen geloof aan de verklaringen van H. over en in verband met ‘de detective’ en aan verklaringen over zijn ontmoeting met Pim gelet op de regelmatige veranderingen en aanpassingen van de verklaringen alsmede de – mede als gevolg daarvan bestaande – tegenstrijdigheden en onduidelijkheden, terwijl het hof de door H. opgegeven redenen voor de veranderingen onaannemelijk acht. Voorts wordt het ontbreken van een (aannemelijke) bevestiging van H.’s verklaringen in andere verifieerbare gegevens door het hof van belang geacht alsmede de onwaarschijnlijke inhoud van het zogenaamde ‘detective-verhaal’. Het hof leidt in het bijzonder uit de volgende feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen – af dat het H. is geweest die Pim heeft gedood: • het onderscheppen door H. van de kaart of brief van Pim aan Rianne E. • het telefoongesprek met het relatiebemiddelingsbureau daags voor de verdwijning van Pim • de aanwezigheid op 4 december 2001 nabij de plaats van het graf van Pim • diens bloed in de auto van H. • de andere sporen in zijn auto • de sporen op de bats Het verweer van H. dat hij vanwege zijn fysieke gesteldheid (eerdere hartklachten, zwakke rug) niet in staat zou zijn om Pim te vermoorden en/of te begraven acht het hof onaannemelijk gelet op de verklaringen van een geraadpleegde orthopedisch chirurg en cardioloog. Op 5 juli 2005 verwerpt de Hoge Raad het namens H. ingestelde cassatieberoep. Het verweer dat werd gevoerd met betrekking tot de doodsoorzaak is besproken en verworpen.
§ 1.2
Personen die zich hebben gewend tot de CEAS
In de periode oktober 2005 tot en met november 2008 hebben diverse personen zich tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS), danwel de door indiener(s) zo genoemde Commissie Posthumus II, gewend.6 De verzoeken zijn beoordeeld door de toegangscommissie. Het gaat om de heer Jacob Vis, prof.dr. P.J. van Koppen, prof.dr. A.A. Derksen alsmede enkele anonieme briefschrijvers/klokkenluiders. Ook hebben de raadslieden van H., mr. G.J. Knoops en mr. P.B.A. Acda gecorrespondeerd met de toegangscommissie. Per indiener volgt een beknopte beschrijving van hun activiteiten alsmede van de reactie van de toegangscommissie en het College van procureurs-generaal (hierna te noemen College) daarop. Gebleken is dat diverse personen die zich tot de toegangscommissie hebben gewend soms naar elkaar verwijzen. Het betreft dhr. Vis, prof. Van Koppen, prof. Derksen en de beide raadslieden. Samenvattend zijn hieronder alle door de commissie Posthumus II, de toegangscommissie of het College tot en met 24 november 20087 ontvangen brieven/boeken/artikelen chronologisch opgesomd. 6
De CEAS is formeel ingesteld per 12 april 2006. De datum waarop het College heeft besloten om het advies van de toegangscommissie om een onderzoek te laten verrichten, over te nemen.
7
22
CEAS 2007/0031 Datum Afzender/auteur brief 27-10-2005 J. Vis 18-04-2006 Anoniem April 2007
J. Vis
03-05-2007 Prof. Van Koppen 31-05-2007 J. Vis 01-06-2007 J. Vis 02-08-2007 28-08-2007 23-10-2007 03-11-2007
J. Vis Anoniem J. Vis J. Vis
28-11-2007 12-12-2007 15-01-2008 17-03-2008
Prof. Van Koppen Prof. Van Koppen Anoniem J. Vis
09-04-2008 J. Vis 15-05-2008 J. Vis
Geadresseerde
Strekking
Commissie Posthum. Aandachtsvestiging op de zaak H. II Commissie Klokkenluidersbrief (1) Herzieningszaken Toegangscommissie Verschijnt het boek ‘Het Rijk van de Bok’ Voorzitter College Aandachtsvestiging op de zaak H. Toegangscommissie Aanmelding van de zaak H. Toegangscommissie Aangepaste aanmelding van de zaak H. Toegangscommissie Toezending aanvullende stukken College Brief medegedetineerde H. (1) Toegangscommissie Reactie op afwijzend advies CEAS Toegangscommissie Reactie op afwijzende beslissing College Voorzitter College Aandachtsvestiging op de zaak H. Voorzitter College Aandachtsvestiging op de zaak H. Voorzitter College Brief medegedetineerde H. (2) Toegangscommissie Verslag gesprekken met getuigen familie R. Toegangscommissie Verslag reconstructie 08-01-2008 Toegangscommissie Verzoek om nader onderzoek naar dood Pim Toegangscommissie Aanmelding zaak H. Toegangscommissie Klokkenluidersbrief (2) Toegangscommissie Rapport Prof. Backx
27-05-2008 Prof. Derksen 20-06-2008 Anoniem 25-06-2008 Mrs. Knoops/Acda Medio 2008 Prof. Derksen
Toegangscommissie
19-11-2008 J. Vis
Toegangscommissie
Verschijnt het boek ‘Het O.M. in de fout’ Over het beweerdelijk vervalste proces-verbaal
§ 1.2.1 De brieven en het boek van dhr. Vis Reeds tijdens de behandeling van het hoger beroep bij het hof te Arnhem benadert de toenmalige advocaat van H. de voormalige beheerder van het Reve-Abbertbos nabij Dronten met een vraag over de samenstelling van de grond in dat bos. Deze voormalige bosbeheerder is dhr. Jacob Vis uit Kampen. Een half jaar later neemt de inmiddels door het hof veroordeelde H. telefonisch contact op met dhr. Vis. Dhr. Vis raakt tijdens de gesprekken met H. naar eigen zeggen overtuigd van diens onschuld, besluit de zaak H. te onderzoeken en er een boek over te schrijven. Bij brief van 27 oktober 2005 wendt dhr. Vis zich in een uitvoerige brief over de zaak H. tot de Commissie Posthumus II. Hij gelooft in de onschuld van H. en brengt als ondersteuning voor die onschuld 15 punten in. H. is dan onherroepelijk veroordeeld. Bij brief van 25 november 2005 stuurt het College dhr. Vis zijn brief van 27 oktober 2005 retour en verzoekt hem om zijn aanvraag in te dienen nadat de CEAS is ingesteld en aan de criteria voor behandeling door de commissie wordt voldaan. April 2007 verschijnt van de hand van Vis het boek ‘Het Rijk van de Bok’.8 Door hemzelf bestempeld als “een analyse van de strafzaak die hem op een totaal ander spoor bracht dan 8
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey.
23
CEAS 2007/0031 justitie”.9 Verscheidene media besteden aandacht aan zijn bevindingen. Zo publiceert HP/De Tijd op 20 april 2007 een artikel van zijn hand onder de kop “Moordzaak zonder moord”. Zijn boek wordt gerecenseerd in de Volkskrant van 1 juni 2007. Op 31 mei 2007 meldt dhr. Vis, onder aanbieding van drie exemplaren van zijn boek de zaak H. (officieel) aan bij de toegangscommissie. Hij verwijst daarbij ook naar een lange brief die prof. Van Koppen heeft verstuurd aan de voorzitter van het College. Volgens de heer Vis heeft mr. G.J. Knoops na lezing van het boek en een radio-interview met dhr. Vis over diens boek aangeboden om als raadsman van de veroordeelde nader onderzoek te doen naar de mogelijke indiening van een herzieningsverzoek. Na overleg met mr. Knoops stuurt dhr. Vis op 1 juni 2007 een op diens verzoek gewijzigde versie van zijn oorspronkelijke brief van 31 mei 2007 aan de toegangscommissie. Dhr. Vis zet, samengevat, onder andere vraagtekens bij het motief van H., en is van mening dat: • de tengere H. de veel forsere Pim onmogelijk kan hebben vermoord en begraven • de rechter ten onrechte heeft afgezien van een reconstructie • de rechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van een natuurlijke dood • bij twee gehouden fotoconfrontaties H. niet is herkend (C. en S.) • vier anonieme brieven het verhaal van H. over een detective, de natuurlijke dood van Pim op een homo-ontmoetingsplaats en andere personages, bevestigen • te weinig onderzoek is gedaan naar het achterhalen van deze door H. genoemde personages • de in de vloermatten van de H.’s auto aangetroffen diatomeeën niet specifiek zijn voor de plaats van het delict en • er een mogelijkheid bestaat dat de Drontense politie een vals opgemaakt proces-verbaal heeft opgemaakt met betrekking tot de datum waarop de politie voor de eerste maal de vindplaats van jas, telefoon en sleutels heeft bezocht. De toegangscommissie: • vraagt bij brief van 1 augustus 2007 aan dhr. Vis om nadere informatie toe te sturen waarover hij beschikt, te weten deskundigenrapporten met betrekking tot het diatomeeënonderzoek en het verslag van het gesprek van twee particulier rechercheurs met de vinder van de jas van Pim. Daags nadien verstuurt de heer Vis het gevraagde. Het betreft correspondentie met dr. Hein de Wolf10 en prof.dr. Koen Sabbe11 inzake het diatomeeënonderzoek en het rapport en de onderliggende mutatie van het gesprek dat de particulier rechercheurs C.E.A de Roy van Zuydewijn en J. H. Paalman12 in 2006 hebben gehad met Jurjan R., de vinder van de jas, telefoon, sleutels en het briefje van Pim. • vraagt het rapport van het NFI over de bodemgesteldheid op. Dit rapport met als bijlage het AquaSense-onderzoek wordt op 29 augustus 2007 door de toegangscommissie ontvangen. • heeft de hoofdofficier van justitie in Zutphen gevraagd een ambtsbericht op te maken als het gaat over de datum van onderzoek op de vindplaats van de goederen. Dit ambtsbericht van 23 november 2007 verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur van Regiopolitie Flevoland, de heer R.F. Meijer d.d. 12 september 2007 met betrekking tot de registratie en het proces-verbaal van bevindingen van de politie Dronten naar aanleiding van de vondst van de voorwerpen toebehorende aan Pim.
9
Brief van dhr. J. Vis aan CEAS, 31 mei 2007. Verbonden aan het NITG/TNO. 11 Verbonden aan de Universiteit van Gent, Faculteit Biologie, afdeling Protistology & Aquatic Ecology. 12 Particulier rechercheurs van het bureau ‘PD Recherche’, Rijssen. 10
24
CEAS 2007/0031 • •
heeft (naar aanleiding van opmerkingen van prof. Van Koppen in diens brief van 3 mei 2007) de printlijst van de GSM van Pim opgevraagd en op 29 augustus 2007 ontvangen. heeft bij het NFI navraag gedaan naar de (door prof. Van Koppen opgeworpen vraag) over de waarschijnlijkheid van contaminatie bij het DNA waardoor vraagtekens gezet kunnen worden bij de match tussen het bloed in de auto van H. en het DNA van Pim.
De toegangscommissie adviseert het College op 1 oktober 2007 om negatief te beslissen op het verzoek van dhr. Vis. Dit advies wordt overgenomen en het College wijst het verzoek op 25 oktober 2007 met redenen omkleed af. Daarbij wordt ook ingegaan op een aantal opmerkingen van prof. Van Koppen.13 Van het merendeel van de door dhr. Vis gesignaleerde manco’s heeft de rechter volgens de toegangscommissie kennis kunnen nemen. Volgens de toegangscommissie is er voorts wel degelijk al in januari 2002 onderzoek ingesteld op de vindplaats, is er met betrekking tot de diatomeeën geen sprake van nieuwe wetenschappelijke inzichten, bevat de printlijst geen ontlastende informatie en berust het punt van de erfelijke hartritmestoornissen op nieuwe wetenschappelijke inzichten en duidt een en ander niet zozeer op manco’s tijdens het opsporingsonderzoek. Bij brief van 23 oktober 2007 reageert dhr. Vis op het negatieve advies van de toegangscommissie (het College heeft dan nog niet besloten). Hij loopt de punten uit het advies stuk voor stuk na en wijst nogmaals op de manco’s die hij ziet. Op 3 november 2007 schrijft dhr. Vis een brief aan het College als reactie op de inmiddels door hem ontvangen afwijzende brief van 25 oktober 2007. Dhr. Vis vindt het onbevredigend dat zijn verzoek is afgewezen. Hij memoreert nog eens zijn belangrijkste punt. Als het lichaam van Pim al in januari 2002 zou zijn gevonden in plaats van maart 2002 zou duidelijk zijn geworden dat het hier geen moord betrof. Hoewel dhr. Vis het College herhaalde malen, te weten bij brieven van 23 oktober 2007 en 3 november 2007 te kennen geeft dat hij zich met het besluit van het College niet kan verenigen handhaaft het College het eerder ingenomen standpunt. Op 17 maart 2008 stuurt dhr. Vis aan de toegangscommissie een verslag van een gesprek dat op 8 januari 2008 is gevoerd met de vinder van de jas en andere goederen, Jurjan R. en diens moeder, mevr. R.. Dat gesprek is gevoerd door de raadsman van H., mr. Acda, door dhr. Vis en prof. Van Koppen. Op 9 april 2008 stuurt dhr. Vis zijn verslag van de reconstructie zoals die op 8 januari 2008 op/nabij de Abberttocht op verzoek van de raadslieden (met medewerking van H. zelf) en in verdere aanwezigheid van hemzelf, prof. Van Koppen, prof.dr. F.J.G. Backx14 mr. Knoops, mr. Acda, de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn en ir. IJsbrand Heemstra heeft plaatsgevonden.15 Bij brief d.d. 25 april 2008 schrijft de waarnemend voorzitter van de toegangscommissie dat de toegangscommissie zich wederom heeft gebogen over de door dhr. Vis aangedragen zaak en dat daarbij diens brieven van 23 oktober 2007 en 3 november 2007 zijn betrokken. In de brief van de waarnemend voorzitter wordt bericht dat een groot deel van de door dhr. Vis aangedragen punten niet onbekend was bij de rechter en dat de CEAS niet kan treden in de beoordeling door de rechter van deze punten. Voorts wordt aangegeven dat een aantal andere punten mogelijk feiten opleveren die de rechter niet bekend waren, maar dat de politie of openbaar ministerie daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Indien er sprake zou kunnen zijn van nova zou dat tot herziening van de zaak kunnen leiden. De CEAS kan echter in geen van deze kwesties treden, zo vermeldt de brief. De toegangscommissie komt verder tot de conclusie dat er geen aanleiding is om terug te komen op haar eerder advies aan het College om geen nader onderzoek in te stellen. Zij gaat daarbij uitgebreid in op de door dhr. Vis genoemde argumenten: de kwestie van het mogelijk vervalste proces-verbaal, de stelling dat bij het aantreffen van het stoffelijk overschot in januari 2002 de doodsoorzaak waarschijnlijk vastgesteld had kunnen worden en de reconstructie die mogelijk een novum voor herziening zou kunnen opleveren. Het 13
Brief van prof. Van Koppen, 3 mei 2007. Zie verder paragraaf § 1.2.2. Hoogleraar sportgeneeskunde aan het UMC Utrecht. 15 Tevens waren aanwezig: dr. R. Visser (NFI), mevr. drs. B. Oude Grote Bevelsborg (NFI), H. Dentinger (judoleraar), Huub Visser (medewerker Staatsbosbeheer) en T. van de Stolpe (inrichtingswerker). 14
25
CEAS 2007/0031 is echter ter beoordeling van de raadsman van H., aldus de toegangscommissie, om een herzieningverzoek in te dienen. Op 28 april 2008 bericht het College aan dhr. Vis dat zij de conclusies van de toegangscommissie onderschrijft. Dhr. Vis schrijft op 15 mei 2008 opnieuw een brief aan de toegangscommissie. De doodsoorzaak en het beweerdelijk vervalste proces-verbaal blijven hem bezighouden. Concreet vraagt hij om nader onderzoek naar zijn hypothese over Pim’s dood. In zijn brief van 19 mei 2008 aan het College schrijft dhr. Vis te verwachten dat een nieuwe commissie met de nieuwe wet16 inhoudelijk op zijn bezwaar in zal gaan. Op 19 november 2008 gaat dhr. Vis in aanvulling op zijn brief van 15 mei 2008 weer uitgebreid in op de kwestie van het vervalste proces-verbaal. Hij sluit drie getuigenverklaringen bij waar uit zou blijken dat de agenten pas in maart 2002 het onderzoek hebben ingesteld.17 Een feitelijk verzoek bevat deze brief niet. Tot zover de correspondentie tussen de heer Vis enerzijds en de toegangscommissie/College anderzijds. § 1.2.2 De brieven en het boek van prof.dr. P.J. van Koppen Bij brieven van 3 mei, 28 november en 12 december 2007 brengt hoogleraar rechtspsychologie prof.dr. P.J. van Koppen de zaak H. onder de aandacht van de voorzitter van het College, mr. H.N. Brouwer. Prof. Van Koppen schrijft op 3 mei 2007 dat niet uitgesloten kan worden dat H. ten onrechte is veroordeeld. Hij maakt mr. Brouwer erop attent dat in de zaak H.: • geen onnatuurlijke doodsoorzaak kon worden vastgesteld; • de door het NFI vastgestelde DNA-match van de tandenborstel van Pim met het in de auto van H. aangetroffen bloedvlekje mogelijk niet klopt en er waarschijnlijk sprake is van contaminatie; • er door de politie in Dronten waarschijnlijk een vals proces-verbaal is opgemaakt; • het hof op basis van een door een Schotse getuige [getuige C., opm. driemanschap] opgegeven signalement er ten onrechte van is uitgegaan, dat H. degene is geweest die op 3 december 2001 met Pim heeft gebeld om hem uit te nodigen voor een blind date. Prof. Van Koppen meldt de zaak op 3 mei 2007 niet officieel aan bij de CEAS omdat de door hem besproken vier punten alle bekend waren of konden zijn bij de rechter. Zoals dat volgens prof. Van Koppen ook geldt voor vrijwel alle bezwaren tegen de veroordeling die Jacob Vis in zijn boek naar voren heeft gebracht. Het is volgens hem echter wel een dossier dat ‘onrustig maakt’. Het NFI, door het College gevraagd naar een reactie, antwoordt op 12 juni 2007 dat contaminatie is uitgesloten. Op de vraag van het College welk sporenmateriaal in deze zaak nog aanwezig is op het NFI en welke analyses daarop eventueel nog gedaan zouden kunnen worden, is het antwoord van het NFI dat het afhankelijk is van de onderzoeksvraag welke analyses op het nog aanwezige materiaal gedaan kunnen worden. Ondanks het gegeven dat er geen sprake is van een officiële aanmelding, verstuurt het College op 25 oktober 2007 een brief aan prof. Van Koppen waarin wordt aangegeven dat het advies van de toegangscommissie om geen onderzoek in te stellen wordt overgenomen. Op 28 november 2007 ontvangt de voorzitter van het College een brief van prof. Van Koppen waarin hij ingaat op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie in Zutphen over de datum van onderzoek op de vindplaats en op de printlijsten van de GSM van Pim. Hij verwijst naar hetgeen dhr. Vis naar voren heeft gebracht en plaatst nog steeds vraagtekens bij de kwestie van de data, de problematiek met betrekking tot de signalementen en herkenning door twee 16 Gerefereerd wordt aan het Wetsvoorstel ter herziening van de herzieningsregeling Tweede Kamer 2007/2008, 31 200 VI, nr. 129. 17 Verhoren afgenomen in juni 2008 door PD recherche.
26
CEAS 2007/0031 getuigen, de gang van zaken met betrekking tot de nummering van de DNA-samples18 en tot slot – en daar zit de kern van de zorgen van prof. Van Koppen – diens commentaar op het werk van forensisch patholoog dr. Visser. Prof. Van Koppen spreekt over: “lichtvaardige conclusies van dr. Visser en de elementen die in de zaak zijn conclusies tegenspraken.” Op 12 december 2007 stuurt prof. Van Koppen een brief met kritische kanttekeningen naar aanleiding van het ambtsbericht van 23 november 2007 over het vinden van de jas en overige goederen. Deze brief is overhandigd aan de hoofdofficier van justitie in Zutphen (waar H. door de rechtbank is veroordeeld) met het verzoek om de aangedragen punten nogmaals te doen nagaan. Dit is in overleg met de Korpschef van de Regiopolitie Flevoland (in wiens ambtsgebied Pim is gevonden) ook gebeurd. Prof. Van Koppen publiceert in 2009 over de ‘Drontense Bosmoord’ in het boek ‘De slapende rechter’.19 § 1.2.3
De overige brieven verzonden aan de Commissie Posthumus II en de toegangscommissie Op 18 april 2006 ontvangt de ‘Voorzitter Commissie Herzieningszaken’ mr. F. Posthumus door tussenkomst van het ministerie van justitie een anonieme handgeschreven brief. De briefschrijver wekt de indruk dat hij deel heeft uitgemaakt van het rechercheteam dat de moord op Pim heeft onderzocht. Hij is het oneens met de door zijn superieuren tijdens het opsporingsonderzoek genomen beslissingen. In de brief wordt gesuggereerd dat ook andere leden van het rechercheteam aan de schuld van H. twijfelden, maar dat door politie en justitie bewust op diens veroordeling is aangestuurd. Omdat er onzekerheid bestaat of de indiener behoort tot de kring van gerechtigden die zich tot de toegangscommissie kunnen wenden (het betreft een anonieme brief) concludeert de toegangscommissie bij advies d.d. 22 juni 2006 dat zij niet bevoegd is tot het instellen van onderzoek en adviseert het College om geen onderzoek te doen welk advies door het College wordt overgenomen. Op 28 augustus 2007 ontvangt het College een anonieme brief van een persoon die zich presenteert als een (voormalig) medegedetineerde van H.. Tegenover hem zou H. schuld hebben bekend maar ook gevraagd hebben om hem te helpen. Schrijver beweert dat hij een e-mail naar Peter R. de Vries heeft gestuurd. Iemand anders zou op verzoek van H. ook nog een bericht hebben gestuurd. Meerdere bij naam genoemde personen zouden meer over de zaak kunnen vertellen. De hoofdadvocaat-generaal in Arnhem wordt gevraagd onderzoek te doen naar de beweringen. Dat onderzoek blijft bij nader inzien achterwege omdat de toegangscommissie op 25 oktober 2007 besluit de zaak niet in onderzoek te nemen. Op 15 januari 2008 ontvangt mr. Brouwer een anonieme brief van een beweerdelijk medegedetineerde van H.. Strekking van deze brief is dat er sprake is van een natuurlijke dood, maar dat H. niets deed om hem te helpen en dat hij daarom medeschuldig is aan het overlijden van Pim. Pim en H. kenden elkaar. Beiden zouden homo zijn en parkeerplaatsen afrijden. Zij werden gechanteerd door Marokkanen die ook de auto van H. gebruikt zouden hebben. En tot slot zou H. in 2003 al mensen in de ‘bajes’ geronseld hebben om brieven te smokkelen. Op 20 juni 2008 ontvangt de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken een anonieme brief van iemand die suggereert namens meerdere personen te spreken die deel uitgemaakt hebben van het rechercheteam dat de moord op Pim heeft onderzocht. De schrijver concludeert dat bij 18 Prof. van Koppen doelt, blijkens een mail van 18 december 2008 aan het College, op een mogelijke laboratoriumfout en het onjuist omgaan door de politie met de sporen. In § 19.11 wordt hierop apart ingegaan. 19 W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker.
27
CEAS 2007/0031 vergelijking van het requisitoir van de officier van justitie met de vele in de brief beschreven kwesties, zal blijken van een verkeerde voorstelling van zaken door de officier van justitie. Hij/zij benoemt 17 kwesties die deels al eerder zijn aangevoerd.
§ 1.3
De brief van Prof.dr. A.A. Derksen van 27 mei 2008
Op 27 mei 2008 (met diverse aanvullende brieven daarna) heeft emeritus hoogleraar wetenschapsfilosofie prof.dr. A.A. Derksen de zaak H. bij de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken aangedragen. Hij voert onder andere tien manco’s aan, die alle verschillen van de manco’s die dhr. Vis eerder heeft aangevoerd. Verder wijst prof. Derksen op een aantal argumentatiefouten van het openbaar ministerie. Prof. Derksen is op basis van een op 8 januari 2008 op verzoek van de verdediging gehouden reconstructie20 van mening dat het nagenoeg uitgesloten is dat H. Pim heeft kunnen overmeesteren, vermoorden, verplaatsen en begraven. Dezelfde reconstructie maakt volgens hem duidelijk dat Pim niet op 4 december 2001 begraven kán zijn. Prof. Derksen: 1. is van mening dat een recente reconstructie21 aantoont dat het nagenoeg is uitgesloten dat H. Pim heeft kunnen overmeesteren (en heeft kunnen vermoorden); 2. stelt dat het op basis van dezelfde reconstructie nagenoeg uitgesloten is dat H. Pim heeft kunnen verplaatsen en heeft kunnen begraven; 3. komt tot de conclusie dat het hof terzake wetenschappelijk inzicht is onthouden; 4. merkt op dat het openbaar ministerie heeft nagelaten deskundigen te raadplegen met betrekking tot de coherentie van in enkele brieven aangedragen informatie; 5. verwijt het openbaar ministerie dat het heeft nagelaten deskundigen te raadplegen met de vraag of de kans dat Pim een natuurlijke dood is gestorven verwaarloosbaar klein is; 6. stelt dat het openbaar ministerie had behoren te zien dat een ontlastende uitspraak van Henriette van S., gedaan tegenover therapeute mevr. H., ten onrechte uit het zicht was geraakt; 7. vermoedt dat de eerste anonieme brief zoekgeraakt is maar nog aanwezig zou kunnen zijn en wel in de verkeerde envelop; 8. herhaalt de door prof. Van Koppen opgeworpen vraag of het in de auto van H. aangetroffen bloed wel van Pim is; 9. verzoekt nader onderzoek te doen naar een door een politieagent in Dronten op de plaats van het delict gevonden briefje, welk briefje verdwenen lijkt te zijn; 10. is de mening toegedaan dat de reconstructie het aannemelijk maakt dat het graf van Pim niet op 4 december 2001 is gegraven. Naast deze tien manco’s bevat de aanvrage van Prof Derksen de volgende delen: Deel II Analyse van de zaak Henk H. vanuit het perspectief van het openbaar ministerie, en mijn [prof. Derksen, opm. driemanschap] kritiek daarop vanuit het perspectief van de waarheidsvinding. Indiener verwijst daarbij naar zijn boek ‘Het O.M. in de fout’22 waarin een hoofdstuk is gewijd aan de zaak H.. Zijn boek is bij de aanvraag tot onderzoek door prof Derksen meegestuurd. In het boek beloopt het aantal door prof Derksen gesignaleerde manco’s in totaal 22. Deel III Analyse vanuit het perspectief van het gerechtshof Arnhem. Deel IV Analyse van de negen ernstige manco’s die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan. Deel V Analyse vanuit het perspectief van de waarheidsvinding die de argumentatie van het hof op de voet volgt.
20
Zie ook § 1.2.1. De reconstructie van 8 januari 2008. 22 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 101 t/m 136. 21
28
CEAS 2007/0031 Appendix I
Appendix II Appendix III Appendix IV
De dubieuze aanklacht voor meineed en de daardoor ten onrechte uit het zicht geraakte ontlastende uitspraak van Henriëtte van S. tegenover haar therapeute mevr. H.. Briefwisseling tussen prof.dr. Ton Derksen en prof.dr. Harm Kuipers. Het rapport met betrekking tot de reconstructie van 8 januari 2008. IJsbrand Heemstra, Rapport van reconstructie van 8 januari 2008.
Op 10 juli 2008 bericht de toegangscommissie aan prof. Derksen dat er meer tijd nodig is om tot een zorgvuldig advies te komen. De raadslieden van H. zenden de toegangscommissie op 25 juli 2008 een rapport toe dat is opgemaakt naar aanleiding van de op verzoek van de verdediging gehouden reconstructie op 8 januari 2008. Het betreft een rapport van eerder genoemde prof. Backx, opgemaakt op 24 februari 2008. Op 29 juli 2008 zendt prof. Derksen de toegangscommissie een rapport van 30 augustus 2007 toe dat is opgemaakt door diezelfde prof. Backx na een medische keuring van H. op die dag. In dat rapport wordt geconcludeerd dat een ‘echte’ reconstructie zou moeten plaatsvinden. Dat heeft geresulteerd in de reconstructie van 8 januari 2008. Bij brief d.d. 18 november 2008 schrijft de toegangscommissie, onder verwijzing naar ook de correspondentie met de heren Vis en Van Koppen, aan het College dat de zaak formeel voldoet aan de criteria voor nader onderzoek door de CEAS en dat de zaak verschillende malen, op basis van steeds meer informatie, door de toegangscommissie is besproken. Dat er echter vraagtekens blijven bestaan: “Het is met name de opeenstapeling van – deels overlappende – klachten en kwesties, die de toegangscommissie tot de conclusie heeft gebracht dat de zaak in onderzoek moet worden genomen. De toegangscommissie acht onderzoek op een aantal punten gewenst. Daarvoor komen vanzelfsprekend niet in aanmerking de kwesties die al bij de rechter bekend waren of als novum kunnen worden gekwalificeerd.”23 De toegangscommissie formuleert vervolgens zes kwesties van onderzoek en adviseert het College een onderzoek te laten verrichten door een CEAS-driemanschap en daarbij in eerste instantie aandacht te besteden aan de volgende zes kwesties: • De kwestie van de data (wanneer is onderzoek gedaan naar de gevonden jas?);24 • De kwestie van het briefje (dat is gevonden bij de GSM van Pim.);25 • De anonieme brieven (met name onderzoek naar de eerste zoekgeraakte brief);26 • Het briefje van Pim (verstuurd aan de vriendin van H.);27 • De kwestie van de getuige S.;28 • De kwestie van de spaden.29
§ 1.4
De reactie van het College op het advies van de toegangscommissie
Het College besluit op 24 november 2008 bovengenoemd advies over te nemen en benoemt 5 kwesties (de kwestie van het bij de GSM gevonden briefje30 is samengevoegd met de kwestie van de data).
23
Brief van de toegangscommissie, 18 november 2008. Zie verder hoofdstuk IV. 25 Zie verder hoofdstuk IV. 26 Zie verder hoofdstukken VIII t/m XIV. 27 Zie verder hoofdstuk V. 28 Zie verder hoofdstuk VI. 29 Zie verder hoofdstuk VII. 30 Het briefje komt uitgebreid aan de orde in Hoofdstuk IV § 4.5.5. 24
29
CEAS 2007/0031
§ 1.5
De 5 onderzoeksvragen
Op basis van het advies van de toegangscommissie heeft het College de navolgende onderzoeksopdrachten geformuleerd: De kwestie van de data De jas en telefoon van Pim zijn al begin januari, een maand na de moord, gevonden en naar de politie in Dronten gebracht. De politie heeft echter pas eind maart, na een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’, het verband gelegd met de verdwijning van Pim. Daarna is het lichaam van Pim binnen een dag gevonden. Door het lange tijdsverloop was de doodsoorzaak niet meer eenduidig vast te stellen. De politie zou een vals proces-verbaal hebben opgemaakt dat ze al in januari naspeuringen heeft verricht. De getuige die de jas en telefoon gevonden heeft, zegt dat de politie pas in maart met hem de vindplaats bezocht heeft. Ook over de inhoud van het briefje dat de vinder van de jas van Pim aantrof bij diens telefoon, lopen de verklaringen van politie en de vinder uiteen. Het CEAS-onderzoek kan mogelijk meer informatie opleveren, die van belang kan zijn voor de beoordeling van de bewijslevering. De anonieme brieven In vier anonieme brieven, geschreven door verschillende personen, die tijdens het opsporingsonderzoek naar de politie zijn gestuurd, wordt het verhaal van H. bevestigd: er was een actie om Pim – die achter de zoon van één van de betrokkenen en de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren. Tijdens die actie zou Pim op een homo-ontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven. Met name onderzoek naar de eerste anonieme brief van een “homo-vriend” van Pim, die is zoekgeraakt, is wenselijk. Daarin stonden namelijk waarschijnlijk dingen die op dat moment niet publiekelijk bekend waren. Het briefje van Pim Pim zou de vriendin van H. een briefje gestuurd hebben, dat H. in haar brievenbus gevonden zou hebben. Dat was beweerdelijk de aanleiding voor zijn jaloezie en de moord. Er zijn echter getuigen die stellen dat Pim dat briefje op het bewuste tijdstip niet verzonden kan hebben. Zij zouden opnieuw gehoord kunnen worden. De kwestie van de getuige S. Getuige S. zou H. en zijn auto (zwart? blauw?) op de avond van de moord in de buurt van de plaats delict hebben gezien en zou hem later bij een fotoconfrontatie hebben herkend. Wat heeft zij precies gezien en verklaard? Bij de fotoconfrontatie zijn foto’s gebruikt van personen die op H. lijken en niet op het door de getuige opgegeven signalement. Hoe die foto’s zijn geselecteerd, is onbekend. S. “herkende” een ander maar is toen – tegen alle regels in – gevraagd verder te kijken en zei dat de foto van H. leek op de eerder door haar herkende persoon. Dit is als bewijs tegen H. gebruikt. Onjuiste presentatie door het OM? De kwestie van de spaden Op de spaden zijn gronddeeltjes aangetroffen uit de omgeving van het graf. Is er inderdaad mee gemanipuleerd, c.q. zijn zij door derden in de tuin van H. neergezet? Onderzoeksvraag De onderzoeksvraag luidt als volgt: Leidt onderzoek naar bovenbeschreven punten tot het oordeel dat er sprake is geweest van manco’s in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting, die mogelijk een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan?
30
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk II § 2.1
Het CEAS-driemanschap en het CEASpolitieteam
De samenstelling van het CEAS-driemanschap
Bij brief van 28 november 2008 benoemt het College een CEAS-driemanschap (hierna: driemanschap) om het in hoofdstuk I beschreven onderzoek ter hand te nemen. Het College verzoekt hem een projectvoorstel te vervaardigen, inclusief stappenplan, fasering in tijd en kostenplaatje en aan te geven of, en zo ja welke ondersteuning van administratieve aard er nodig is. Tevens worden de minister van justitie, de hoofdofficier van justitie te Zutphen en de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem geïnformeerd. Aan beide laatstgenoemden wordt gevraagd medewerking te willen verlenen aan het driemanschap. Het driemanschap heeft die medewerking ook zonder enig voorbehoud gekregen. Het driemanschap bestaat uit: • mr. W.P.A. Korver, advocaat-generaal bij het ressortsparket ’s-Hertogenbosch, tevens voorzitter van het driemanschap, • prof.mr. Th. A. de Roos, hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg, tevens raadsheer plaatsvervanger bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch31, • de heer J. Wilzing, hoofdcommissaris van politie, oud-korpschef van de Regiopolitie IJsselland en voormalig directeur van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI). Prof. De Roos heeft zich teruggetrokken uit de Raad van Toezicht van de onderzoeksunit van de Universiteit Maastricht (het project ‘Gerede Twijfel’) omdat dit project onder leiding staat van prof. Van Koppen, betrokkene in deze kwestie. In respectievelijk de juridische en secretariële ondersteuning van het driemanschap is voorzien door: • tot 1 januari 2010: mevr. mr. N.T.R.M. Franken, secretaris bij het ressortsparket ’sHertogenbosch • vanaf 11 november 2009: mevr. mr. E.M. ter Braak, eveneens secretaris bij het ressortsparket te ’s-Hertogenbosch en • dhr. mr. M.W. Keizer, oud-hoofdinspecteur, tevens korpsjurist van de Regiopolitie Groningen.
§ 2.2
Plan van aanpak
Op 10 december 2008 komt het driemanschap voor de eerste keer bijeen om zich allereerst een beeld van de zaak te vormen. Vervolgens heeft het driemanschap na ontvangst van in eerste instantie het politiedossier een projectplan opgesteld. Het projectplan bestaat uit vijf onderdelen: • casus, rechtsgang, onderzoeksopdracht, samenstelling en ondersteuning van het driemanschap en onderzoeksvraag • stappenplan en tijdpad • inschatting van de kosten (excl. politie) • een gedetailleerde uitwerking van de vijf onderzoeksopdrachten • kwalitatieve en kwantitatieve vaststelling van de benodigde politie-inzet Het projectplan wordt na een eerste versie op 4 februari 2009 op 26 februari 2009 definitief aangeboden aan het College. Bij brief van 9 maart 2009 keurt het College het projectplan goed, met de aantekening dat het driemanschap verzocht wordt zich in eerste instantie met name te 31 Het driemanschap heeft zich afgevraagd of het gegeven dat prof. De Roos tevens raadsheer-plaatsvervanger is bij het hof te ’s-Hertogenbosch, waar mr. Korver als advocaat-generaal werkzaam is, (integriteits)problemen met zich mee zou kunnen brengen. Het driemanschap heeft uitgebreid bij deze vraag stilgestaan, gekeken naar de te verwachten inbreng vanuit ieders rol en expertise, en deze vraag ontkennend beantwoord.
31
CEAS 2007/0031 richten op de onderzoeksvragen. Al in een vroeg stadium constateert het driemanschap dat (ruime) politiële bijstand noodzakelijk is.
§ 2.3
Instelling van het CEAS-politieteam/aanwijzing officier van justitie
Indachtig de ervaringen van twee andere driemanschappen met betrekking tot de duur waarmee het verkrijgen van politiebijstand gepaard ging,32 en met inachtneming van wat daarover staat bevestigd in het WODC rapport33 heeft het driemanschap zich ingespannen om in het projectplan een tamelijk gedetailleerde uitwerking van de vijf onderzoeksopdrachten te formuleren. Op die manier heeft het het verzoek om politiebijstand d.d. 4 februari 2009, herhaald bij brief van 19 februari 2009, inhoudelijk gekwantificeerd. Helaas heeft dat er niet toe geleid dat het politieteam snel(ler) beschikbaar kwam. Omdat het driemanschap in het projectplan had aangegeven voor het onderzoek ondersteuning te wensen van een politieteam, heeft het driemanschap zich in een vroeg stadium verzekerd van de ondersteuning van officier van justitie mevr. mr. E.E. van der Bijl. Zij verklaarde zich op 23 januari 2009 bereid om voor het ondersteunende politieteam als zaaksofficier van justitie te willen optreden en is als zodanig aangewezen. Op 25 februari 2009 verzoekt de voorzitter van het College aan de Voorzitter van de Board Opsporing van de Raad van Hoofdcommissarissen, hoofdcommissaris C.J. Heijsman, om politiemensen voor de duur van het onderzoek ter beschikking te stellen. Op 9 maart 2009 geeft het College zijn officieel fiat aan het projectplan. Op 24 april 2009 maakt het driemanschap in aanwezigheid van officier van justitie mevr. mr. Van der Bijl kennis met Th.H. Diebels, hoofdinspecteur van politie, werkzaam bij de regiopolitie Brabant Noord. Hij is aangewezen als teamleider van het CEAS-politieteam. Op dat moment is de heer Diebels doende om naast voldoende mensen ook (adequaat beveiligde) huisvesting te verkrijgen. Die wordt gevonden op het politiebureau te Veldhoven. De teamleden stroomden op verschillende tijdstippen in, in de periode tussen 2 mei en 6 juli 2009. Pas op 6 juli 2009 was het politieteam op volledig operationele sterkte. Op 4 juni 2009 volgt een eerste kennismaking met het politieteam op hun locatie in Veldhoven. Het team is inclusief de teamleider 11 man/vrouw sterk. De leden van het politieteam zijn afkomstig uit de politieregio's Brabant-Noord, Brabant Zuid-Oost, Midden- en West Brabant, Limburg-Noord, Limburg-Zuid en het Korps landelijke politiediensten. Uiteindelijk vindt de eerste inhoudelijke bijeenkomst met het politieteam in aanwezigheid van officier van justitie mr. Van der Bijl in Veldhoven plaats op 2 juli 2009. Op dat moment zijn er ruim vier maanden verstreken sinds het eerste verzoek aan de voorzitter van de Board Opsporing. Het team is op dat moment nog steeds niet compleet. Dat was pas het geval op 6 juli 2009, zoals hiervoor reeds is opgemerkt. Het driemanschap hecht eraan te benadrukken dat zij deze vertraging in de inrichting van het CEAS-politieteam, gelet op de belangen van de indiener(s), de nabestaanden van Pim, de veroordeelde H. en diens raadslieden uitdrukkelijk heeft willen voorkomen en betreurt het ten zeerste dat de daadwerkelijke uitvoering van de onderzoeksopdrachten niet eerder gestart kon worden. Op 2 oktober 2009 maakt het team een aanvang met het uitvoeren van de onderzoeksopdrachten. Een probleem gedurende de gehele looptijd blijkt het beslag te zijn dat er op een of meer teamleden wordt gelegd door hun respectieve korpsen in het kader van het draaien van piketdiensten, TGO’s34 etc. In het bijzonder op de teamleider, hoofdinspecteur Diebels is door de politieorganisatie gedurende de gehele looptijd van het onderzoek frequent 32
De totstandkoming van de teams heeft relatief veel tijd in beslag heeft genomen: drie maanden in de evaluatie van de zaak Post en twee maanden in de evaluatie van de Enschedese ontuchtzaak. 33 J. de Ridder, C.M. Klein Haarhuis, W.M. de Jongste, De CEAS aan het werk. Bevindingen over het functioneren van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken 2006-2008, WODC 2008. 34 TGO staat voor Team Grootschalige Opsporing. Deze teams voeren onderzoeken uit betreffende kapitale delicten.
32
CEAS 2007/0031 een beroep gedaan. Het driemanschap heeft daar begrip voor maar ontkomt niet aan de conclusie dat er dientengevolge een zware wissel is getrokken op de dagelijkse aansturing van het CEAS-politieteam in Veldhoven. Driemanschap en politieteam komen eens in de drie weken bijeen in Veldhoven. Op 28 oktober 2009 verzorgt het team een eerste presentatie ten behoeve van het driemanschap. Medio januari 2010 wordt de frequentie opgevoerd naar eens in de twee weken. Tussentijds komt het driemanschap, aangevuld met mevr. mr. Ter Braak en dhr. mr. Keizer structureel bijeen in ‘sHertogenbosch, al dan niet in combinatie met een te houden interview, ook op locaties buiten ’sHertogenbosch. Deze frequentie van samenkomst van het driemanschap, eens in de twee weken, en meestentijds in bijzijn van de (plv.) teamleider en/of officier van justitie is, behoudens uitzonderingen zoals vakantieperioden, tot het eind van het onderzoek gecontinueerd. Het team is eerder afgebouwd dan het driemanschap wenselijk achtte. Het onderzoek vergde om diverse redenen meer tijd dan kon worden voorzien op het moment dat er afspraken werden gemaakt over de duur van de inzet van de politiemensen. Het driemanschap heeft door tussenkomst van mevr. mr. Van der Bijl nog enkele verlengingen weten te bewerkstelligen maar op 16 april 2010 zijn de eerste twee teamleden alweer uitgestroomd, binnen enkele maanden gevolgd door nog vier anderen. Vanaf 1 juni 2010 bestond het team buiten de teamleider feitelijk uit nog maar vier leden die overigens vanaf medio 2010 elk nog maar voor een deel van de werktijd voor het onderzoek beschikbaar waren. Voor de teamleider van het CEASpolitieteam geldt dat hij vanaf 29 januari 2010 nog maar voor 40% beschikbaar kon zijn voor het CEAS-politieteam.
§ 2.4
Werkwijze met betrekking tot het verkrijgen van stukken, gegevensdragers etc. en de oriëntatie daarop door het CEASdriemanschap
§ 2.4.1 Het politiedossier Het driemanschap heeft op 16 december 2008 van het Regionale politiekorps Noord- en OostGelderland een deel van het politiedossier en op 19 februari 2009 van inspecteur dhr. H. Koning, teamleider Cold Cases, van het Regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland het ontbrekende gedeelte van het politiedossier overgedragen gekregen. Het pakket bevatte 3 verhuisdozen, 7 archiefdozen en wat losse zaken. De BPS- en RBS-bestanden zijn eveneens op 19 februari 2009 op cd-rom aangeleverd. § 2.4.2 Het procesdossier Het procesdossier werd op 23 februari 2009 van het gerechtshof te Arnhem ontvangen. Mr. G.J. de Haas, de destijds behandelend advocaat-generaal, heeft op 11 februari 2009 aan het driemanschap laten weten nog in bezit te zijn van zogenoemde ‘AG-stukken’35. Het driemanschap heeft die stukken in een later stadium bekeken maar tussen die stukken niets aangetroffen dat niet al digitaal beschikbaar was. § 2.4.3 Onderzoek politie- en procesdossier Het driemanschap heeft in de maanden maart en april 2009 uitgebreid dossieronderzoek verricht. Op het ressortsparket ’s-Hertogenbosch is in de maanden maart en april 2009 tevens het procesdossier bestudeerd. § 2.4.4 Overdracht aan het CEAS-politieteam Op 6 mei 2009 werden de dossiers met betrekking tot onderhavig onderzoek door het driemanschap overgedragen aan het CEAS-politieteam, dit betrof de dossiers van de politie, de rechtbank en het gerechtshof, in totaal 80 ordners. 35 Een kopie van het rechtbank/hofdossier, al dan niet aangevuld met stukken van de behandelend officier van justitie/advocaat-generaal, aantekeningen, notities e.d..
33
CEAS 2007/0031
§ 2.4.5 Het journaal Gedurende het gehele traject is voortdurend onderzocht of het driemanschap en het CEASpolitieteam beschikte over alle stukken die relevant zouden kunnen zijn. Dat heeft geleid tot een gesprek tussen het driemanschap en dhr. H. Poot,36 destijds administratief coördinator van het Datingteam, omdat uit de diverse processtukken naar voren kwam dat er op enig moment (een) journaal(s) voorhanden moet(en) zijn geweest. Hieraan is gerefereerd door de heer G.J. Dikkers, destijds teamleider van het Datingteam, ter gelegenheid van zijn getuigenverklaring bij het hof Arnhem d.d. 4 september 2003. Dhr. Dikkers verklaarde destijds, voor zover hier van belang; “Er is gebruik gemaakt van technische en tactische journaals. Uitkomsten van overleg worden in een journaal verwoord.” En; “als er onderzoek naar gedaan is kan ik dat terugvinden in het journaal.”37 Ook de verdediging heeft destijds gemotiveerd om het toevoegen van de journaals aan het dossier gevraagd.38 Bij onderzoek daarnaar door het driemanschap is in het onderzoek naar de moord op Pim wel een technisch journaal, maar géén doorlopend tactisch journaal op papier aangetroffen. Het driemanschap heeft onderzoek naar het bestaan van een dergelijk tactisch journaal laten verrichten omdat in een dergelijk journaal onder meer keuzes met betrekking tot mogelijke alternatieve onderzoeksrichtingen zouden kunnen zijn opgenomen. Het driemanschap heeft wel de beschikking gekregen over alle RBS-bestanden, gebrand op een cd-rom. Door de heer Poot is bevestigd dat er gewerkt werd met een tactisch journaal in RBS39 (Recherche Basis Systeem). De journaalmutaties werden elke morgen vóór de briefings door hem uitgedraaid. Volgens hem was er geen doorlopend dagjournaal. Ieder teamlid voerde zijn of haar journaalmutatie in RBS in op een daarvoor geschikte plaats en tijd. Van de briefings werden geen verslagen gemaakt. De bijzonderheden werden door dhr. Poot, voor zover relevant, wel in RBS vermeld. Bij zijn afwezigheid geschiedde dat door iemand anders. Volgens hem moet het RBS-journaal zich in het archief bevinden. Op 30 september 2010 heeft de ambtelijk secretaris van het driemanschap in Apeldoorn gesproken met drie rechercheteamchefs en de toenmalige rechercheassistente. Zij verzekerden hem dat het indertijd (2001-2002) gebruikelijk was een journaal in RBS bij te houden. De toenmalige rechercheassistente wist zich een en ander nog te herinneren omdat het haar eerste zaak was die zij in RBS bijhield. De teamchefs vonden het achteraf bekeken logisch dat er de eerste paar dagen van het onderzoek (er moest nog een ruimte beschikbaar gesteld worden, computers geïnstalleerd, e.d.) als noodvoorziening een ‘Word’-journaal was bijgehouden en dat men daarna is overgestapt op RBS. Het driemanschap ziet deze uitlating bevestigd in een stukje aangetroffen ‘Word’-journaal dat bij de opstart van het Datingteam is opgemaakt, beginnend op 10 januari 2002 en eindigend op 17 januari 2002. In één van de laatste mutaties wordt gevraagd aan de rechercheassistente om te controleren dat de verklaringen in RBS zijn overgezet. Overigens laten alle RBS journaalmutaties zich ook niet goed verklaren als er aan de andere kant ook nog een tactisch journaal zou zijn bijgehouden. Dat zou betekenen dat de journaalmutaties die in RBS stonden ook nog een keer in een apart journaal ingetikt zouden zijn. Dat lijkt het driemanschap onwaarschijnlijk. Het driemanschap heeft in een laat stadium van het onderzoek, te weten op het moment dat diens 36
Interview met de heer Poot, 28 april 2010. Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 4 september 2003. 38 Zitting hof Arnhem, 18 maart 2004. 39 De RBS-registratie is door het CEAS-politieteam aangetroffen. 37
34
CEAS 2007/0031 gezondheidstoestand dat mogelijk maakte, oktober 2010, met de heer Dikkers gesproken en hem daarbij onder andere gevraagd naar zijn herinnering aan het (tactisch) journaal en de wijze waarop dat werd bijgehouden. De heer Dikkers moest het antwoord hierop schuldig blijven. Hij weet dat niet meer. Het kan zijn dat dit op een stand-alone computer werd bijgehouden, bijvoorbeeld in ‘Word’, maar het kan volgens hem ook zijn geweest dat dit in het Recherche Basis Systeem (RBS) werd bijgehouden. Er is in ieder geval een tactisch journaal geweest. Aldus de heer Dikkers. Het driemanschap gaat ervan uit dat dhr. Dikkers ter zitting en ook in het gesprek in oktober 2010 aan het in RBS opgestelde journaal heeft gerefereerd toen hij sprak over het tactische journaal. Het driemanschap is ervan op de hoogte dat men in het eerste decennium van deze eeuw veel aandacht heeft besteed aan de verbetering/professionalisering van het rechercheproces (onder andere Abrio40), maar onder andere ook in het kader van het ‘project Versterking Opsporing en Vervolging’. In dat kader dienen tegenwoordig beslissingen, afspraken en tegenspraak veel nauwkeuriger en gedetailleerder te worden vastgelegd dan in 2002 het geval was. Echter, geplaatst in die tijd, gaat het driemanschap er vanuit dat er een tactisch werkjournaal werd bijgehouden, zoals dat toen gebruikelijk was. Een tactisch journaal in die tijd bevatte in hoofdzaak een kort verslag van opsporingshandelingen die niets relevants voor het onderzoek opleverden. Niets meer en niets minder. Wat wel relevant voor het onderzoek was, werd bij proces-verbaal vastgelegd. Processen-verbaal en journaals waren complementair aan elkaar. Wat niet in het één stond, stond in het ander. Leden van het Datingteam hebben tegenover het driemanschap verklaard dat het journaal destijds in een ordner in de kast heeft gestaan op de werkkamer van de heren Dikkers en Poot. De heer Dikkers vindt dit wel een aannemelijk verhaal, maar heeft er geen beeld bij hoe dat journaal eruit zag. Bij de ingebruikneming van het nieuwe politiebureau aan de Europaweg in Apeldoorn zijn alle daar samengevoegde archiefbestanden van andere bureaus digitaal in kaart gebracht. Dat gold ook voor het bureau Vosselmanstraat van waaruit het onderzoek van het Datingteam werd geleid. Alles wat zich in het archief aan de Europaweg bevond is overgedragen aan het driemanschap. Gelet op de wijze van digitaal vastleggen en indexeren van archiefbestanden, achten politieambtenaren van de Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, waaronder de verantwoordelijke archivaris, het uitgesloten dat zich in het archief nog een map met het tactisch journaal bevindt. Het archief is meerdere malen doorzocht. Tussen de stukken die het driemanschap heeft ontvangen bevonden zich evenmin conceptverklaringen van getuigen. Volgens dhr. Poot zouden die zich in een aparte map kunnen bevinden. Nu deze niet bij het dossier zit zal deze map, aldus dhr. Poot, vermoedelijk in de kelder van het politiebureau aan de Sleutelbloemstraat of aan de Vosselmanstraat in Apeldoorn, bij het openbaar ministerie of de rechtbank moeten liggen. Het driemanschap heeft onderzoek naar de mogelijke locatie van deze map laten verrichten omdat niet uitgesloten kon worden dat het journaal waarover hierboven is geschreven, zich bij of in deze map zou bevinden. Dat zou mogelijk meer helderheid hebben kunnen verschaffen, niet alleen over mogelijke alternatieve onderzoeksrichtingen maar ook omtrent het waarheidsgehalte van de in enkele anonieme brieven geschetste slechte sfeer in het Datingteam, waarin, volgens de anonieme auteurs, samengevat, geen ruimte was voor kritische geluiden over (de richting van) het onderzoek. Overigens hebben de leden van het vroegere Datingteam op 14 juni 2010 ten overstaan van het driemanschap zonder uitzondering verklaard dat zij nooit hebben gemerkt dat ideeën die door hen werden geopperd door de leiding aan de kant geschoven werden. Zij allen karakteriseren het onderzoek als kwalitatief uitstekend met daarbij een goede sfeer in het team. Het onderzoek naar de map met conceptverklaringen heeft geen resultaat opgeleverd. Ook niet in het archief aan de Europaweg. Deze map is niet gevonden. Politieambtenaren van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland verklaren dat het in 2002 gebruikelijk was dat ongetekende conceptverklaringen samen met het proces-verbaal werden overgedragen aan het openbaar 40
Aanpak Bedrijfsvoering, Recherche, Informatiehuishouding en Opleiding.
35
CEAS 2007/0031 ministerie (in dit geval te Zutphen) maar bij een laatste zoekslag door het parket in Zutphen en het ressortsparket in Arnhem eind 2010 is deze map niet aangetroffen. Het driemanschap heeft gezien dat de veroordeling van H. al geruime tijd onherroepelijk was op het moment dat opnieuw naar het in 2002 opgemaakte proces-verbaal en de daarmee verband houdende stukken werd gevraagd. Het was voor de politie toen al een definitief afgesloten strafzaak zodat er des te minder aanleiding was om - nog afgezien van wettelijke bewaartermijnen – aan het proces-verbaal gerelateerde stukken, zo zij toen nog aanwezig waren, te blijven archiveren.
§ 2.5
Werkwijze met betrekking tot het verkrijgen van stukken, gegevensdragers etc. en oriëntatie daarop door het CEASpolitieteam
Op 6 mei 2009 werden, zoals hiervoor beschreven, de door het driemanschap al opgevraagde dossiers met betrekking tot onderhavig onderzoek overgedragen aan het CEAS-politieteam. Alle documenten werden vervolgens tweemaal gekopieerd. Dit kopiëren was vrij arbeidsintensief, daar er zich tussen de documenten van de opgevraagde dossiers dubbelzijdig geprinte formulieren bevonden, evenals documenten, waaronder handgeschreven aantekeningen, van andere formaten dan A4. Één kopie werd als referentiedossier opgeborgen, de tweede kopie werd als werkdossier gebruikt. Het werkdossier werd in de daarop volgende maanden heringericht, deels volgens het ‘stappenplan cold-case’, van het Landelijk team Kindermoorden en Coldcase-team te Amsterdam. Ondermeer hield dit in dat documenten werden gecodeerd en zoveel mogelijk werden ontdubbeld. Hieraan namen nagenoeg alle teamleden deel. Na het coderen en ontdubbelen werd het dossier gedigitaliseerd, waarbij gebruik werd gemaakt van het softwareprogramma ‘Zylab’. Hiermee werd het totale heringerichte dossier snel (digitaal) doorzoekbaar gemaakt. Hiertoe diende elk document, nadat dit was voorzien van een voorblad met daarop een barcode en nog enkele ingevulde gegevens, te worden ingescand. Op 11 augustus 2009 werden de data en de programmatuur van Zylab op het politienetwerk geplaatst en was de applicatie beschikbaar voor de leden van het CEAS-politieteam. De voorbereidende werkzaamheden duurden van eind met 2009 tot 11 augustus 2009 en namen meer tijd in beslag dan van tevoren was voorzien. Door de teamleider van het CEAS-politieteam werd een plan van aanpak gemaakt en ingediend, waarin onder meer de doelstelling, de opzet van het onderzoek, de fasering en de doorlooptijd werden vermeld. Bovendien vond er wekelijks terugkoppeling plaats naar de officier van justitie van het CEAS-politieteam. Hierna zijn de leden van het CEAS-politieteam het dossier gaan lezen en bestuderen en hebben zich vanaf 2 oktober 2009 beziggehouden met de aan hen verstrekte deelopdrachten.
§ 2.6
Activiteiten van het CEAS-driemanschap
§ 2.6.1 Gesprekken met relevante betrokkenen in de opstartfase Het driemanschap heeft ter voorbereiding op de vervaardiging van het projectplan en het onderzoek en voorts met als belangrijke reden om geen tijd verloren te laten gaan in de tijd tot de opstart van het politieteam, al dan niet in voltallige samenstelling, met diverse betrokkenen op diverse locaties gesprekken gehouden. Het driemanschap heeft deze gesprekken gevoerd met de bedoeling om tekst en uitleg te geven over het onderzoek en de grote lijnen van de opdracht, maar ook om nadere informatie van indiener(s) te verkrijgen en hen in de gelegenheid te stellen om hun argumenten nader toe te lichten. Het betreft:
36
CEAS 2007/0031
28 januari 2009 29 januari 2009 29 januari 2009
12 februari 2009 12 februari 2009
19 februari 2009 19 februari 2009
26 februari 2009 12 maart 2009 14 juli 2009
Mr. G.J. Knoops en mr. P.B.A. Acda, advocaten te Amsterdam, die een herzieningsverzoek voor H. in voorbereiding hebben (’s-Hertogenbosch). Mr. G.J. de Haas, behandelend advocaat-generaal bij het ressortsparket te Arnhem (Arnhem). Mevr. mr. A.L.C. Roelofs, korpschef van de Regiopolitie Noord- en OostGelderland en dhr. E. Willems, plv. chef van de Divisie Recherche van dat korps (Apeldoorn). Mr. L.T. Wemes, raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden, destijds zaaks officier van justitie te Zutphen (’s-Hertogenbosch). Prof.dr. A.A. Derksen, emeritus-hoogleraar algemene wetenschapsfilosofie en cognitiefilosofie aan de Faculteit der Filosofie van de Radboud Universiteit Nijmegen, tevens indiener van de zaak H. bij de CEAS (’s-Hertogenbosch). J. Vis, schrijver van het boek ‘Het Rijk van de Bok’ (’s-Hertogenbosch). Prof.dr. P.J. van Koppen, hoogleraar Rechtspsychologie aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht en aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Vrije Universiteit Amsterdam en wetenschapper die het College van procureurs-generaal op de zaak H. attent gemaakt heeft (’s-Hertogenbosch). Kennismakingsgesprek met het toenmalige Datingteam, het rechercheteam dat in 2002 de zaak H. heeft onderzocht (Apeldoorn). W. Kleinhuis, plv. korpschef/directeur politie van de Regiopolitie Flevoland + R.F. Meijer, inspecteur van politie (locatie Almere). J. Vis, tweede gesprek (’s-Hertogenbosch).
Het driemanschap heeft voorts regelmatig contact gehad met de familie van Pim. Zo heeft het driemanschap op 26 februari 2009 kennisgemaakt met hen en hebben er op 28 december 2009 en 2 september 2010 vervolggesprekken met de familie van Pim plaatsgevonden. Steeds in Apeldoorn en steeds in aanwezigheid van één of twee familierechercheurs uit het toenmalige Datingteam. § 2.6.2 Door het CEAS-driemanschap41 gehouden interviews Een interview is een begrip dat niet voorkomt in het Wetboek van Strafvordering. Het driemanschap heeft ervoor gekozen om deze terminologie te bezigen om op die manier duidelijk te maken dat de bepalingen voor het horen van getuigen, zoals die op verschillende plaatsen terugkomen in dat Wetboek van Strafvordering, binnen het kader van dit onderzoek niet gelden. Daarom zijn de woorden ‘verhoor’ of ‘horen’ niet gebruikt in de gesprekken en komen zij evenmin terug in het rapport. Het driemanschap stelt vast dat zijn onderzoek niet is aan te merken als opsporingsonderzoek zoals bedoeld in artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering,42 omdat H. niet is aan te merken als degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit, noch is aan te merken als vervolging.43 H. is onherroepelijk veroordeeld. Hij is geen verdachte (meer),44 maar veroordeelde. De regels die betrekking hebben op rechten en verplichtingen van verdachten, getuigen en deskundigen zijn
41 De interviews zijn in een aantal gevallen door het volledige driemanschap gehouden. Voorts hebben een of meer leden van het CEAS-politieteam enkele malen geparticipeerd in de interviews door het driemanschap. 42 Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen., artikel 132a Wetboek van Strafvordering. 43 Het stadium van de vervolging begint als door een lid van het openbaar ministerie een onderzoek of beslissing van de rechter wordt gevorderd. 44 Zoals artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt.
37
CEAS 2007/0031 daarom in beginsel niet van toepassing in dit onderzoek.45 Desondanks heeft het driemanschap elk geïnterviewd persoon, alvorens het daadwerkelijke gesprek begon, erop gewezen dat: • medewerking op geen enkele wijze verplicht was waardoor niemand gehouden was om gehoor te geven aan de uitnodiging om te praten met het driemanschap/CEASpolitieteam en een eenmaal begonnen gesprek op elk gewenst moment, zonder opgave van redenen, kon worden beëindigd; • de verklaring gebaseerd diende te worden op eigen herinnering/ wetenschap, het bepaald voorstelbaar was dat men zoveel jaar na dato alles niet meer precies zou weten en dat men zich in elk geval zou moeten proberen te onthouden van speculeren/invullen/gissen; • het gesprek zou worden opgenomen indien daarvoor toestemming door de geïnterviewde werd verleend (wat overigens in op één na alle gevallen is geschied); • de schriftelijke uitwerking zou worden toegezonden met het verzoek het verslag te corrigeren op onjuistheden/onvolkomenheden en ondertekend te retourneren; • het verslag van het gesprek mogelijkerwijs op gezag van de rechter ooit onderdeel van het procesdossier zou kunnen gaan uitmaken.46 Eventuele bandopnamen47 zijn op een enkele uitzondering na gewist nadat de geïnterviewde het ondertekende gespreksverslag heeft teruggestuurd. Het driemanschap heeft een aantal onderzoekshandelingen uitbesteed aan het CEAS-politieteam. Hieronder zijn een groot aantal interviews begrepen. Deze functionarissen zijn immers bij uitstek opgeleid en geëquipeerd voor het voeren en vastleggen van dergelijke gesprekken. Het CEAS-politieteam hanteerde dezelfde, bovengenoemde, condities. Een aantal personen is door het driemanschap zelf gesproken. Dit betrof voornamelijk betrokkenen die naar het voorlopig oordeel van het driemanschap (op dat moment) essentieel waren in het proces van waarheidsvinding en als zodanig tot sleutelpersonen werden bestempeld. Met geen enkele geïnterviewde is gesproken in aanwezigheid van andere personen dan leden van het driemanschap en/of het CEAS-politieteam. Het driemanschap heeft al dan niet in aanwezigheid van leden van het CEAS-politieteam, de volgende personen geïnterviewd: 28 januari 2010 2 februari 2010 17 februari 2010 20 februari 2010 17 maart 2010 18 maart 2010 12 april 2010 28 april 2010 28 april 2010 12 mei 2010 14 juni 2010 16 augustus 2010 13 oktober 2010 18 oktober 2010 12 november 2010
dhr. en mevr. Waisvisz (Almere). dhr. en mevr. Waisvisz (Almere). dhr. R. van Meeteren (Veldhoven). mevr. R.- H. en Jurjan R. (Harderwijk). mevr. Rianne E. (Zutphen). dhr. Aarnoud H. en mevr. Yonina C. (Arnhem). mevr. D. De P. (Ede). dhr. H. van Emde (Apeldoorn). dhr. H. Poot (Winterswijk). prof.dr. P. de Knijff48 (Leiden). leden van het Datingteam (Apeldoorn). J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn (’sHertogenbosch). G.J. Dikkers, teamleider Datingteam. (Apeldoorn). dhr. R. van Meeteren (Lelystad). mevr. S. (Dronten).
45
Het driemanschap heeft om dezelfde reden pas aanvullend DNA-onderzoek laten verrichten nadat uitdrukkelijke toestemming van veroordeelde H. en het College van procureurs-generaal was verkregen. 46 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Hertogenbosch, 29 januari 2010 (-voormalige- CEAS zaak Ina Post). Deze aanvulling geldt derhalve uitsluitend voor interviews gehouden ná deze uitspraak. 47 Het driemanschap achtte het niet noodzakelijk alle gesprekken op te nemen. 48 Hoogleraar Populatie- en Evolutiegenetica aan de Universiteit van Leiden.
38
CEAS 2007/0031 Alle interviews hebben plaatsgevonden op initiatief van het driemanschap. Een uitzondering hierop vormt het interview met de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn dat op hun uitdrukkelijk verzoek werd gehouden. Ook het tweede gesprek met de heer Vis op 14 juli 2009 gebeurde naar aanleiding van diens expliciete wens om nogmaals met het driemanschap te kunnen spreken. Het driemanschap is niet ingegaan op de wens van mr. Knoops en mr. Acda om de voor de reconstructie(s)49 door de verdediging ingeschakelde deskundigen voor een gesprek uit te nodigen. Voor een toelichting verwijst het driemanschap naar § 16.4.3. § 2.6.3 Overige activiteiten van het CEAS-driemanschap Het driemanschap heeft in aanwezigheid van diverse leden van het politieteam op 4 september 2009 de plaats en naaste omgeving waar Pim is aangetroffen bezocht en op dezelfde dag de beide homo-ontmoetingsplaatsen in het Reve-Abbertbos, elk aan weerszijden, op enkele kilometers afstand van de plaats delict gelegen, bekeken. Op 12 november 2010 is de plaats waar Pim is begraven nogmaals bezocht door de voorzitter van het driemanschap en mevr. mr. Ter Braak. Ook het voormalig woonhuis van H. en de brandgang achter die woning zijn bekeken om het driemanschap en team in de gelegenheid te stellen zich zelfstandig een beeld te kunnen vormen van de situatie ter plaatse en de zienswijze ter zake van indiener(s) met betrekking tot de bats.50 Het driemanschap heeft het noodzakelijk gevonden om aanvullend DNA-onderzoek te laten verrichten op een aantal zaken die in of nabij het graf zijn gevonden en niet eerder zijn onderzocht. Het driemanschap wil zich een oordeel kunnen vormen over de vraag of dit als een gebrek moet worden gezien, bijvoorbeeld omdat hieruit mogelijk de betrokkenheid van anderen bij het begraven zou kunnen blijken. Op dezelfde gronden heeft het de opdracht laten geven om vergelijkend vezelonderzoek te laten plaatsvinden op het koord van circa 6 meter, gevonden bij het graf, de rode jas van Pim en de trekogen van de Volvo van H., het interieur van die auto en het trekoog van de personenauto (Daihatsu) van mevr. S.. De leden van het driemanschap, steeds aangevuld met mevr. mr. Ter Braak en dhr. mr. Keizer, hebben vanaf medio april 2010 een aanvang gemaakt met het schrijven van dit rapport, een en ander naar aanleiding van de rapporten van het politieteam, opgemaakt naar aanleiding van de (deel)onderzoeken. Voorts is een aanvang gemaakt met het concipiëren van die hoofdstukken die ook zonder nader onderzoek grotendeels al geschreven konden worden, zoals de inleiding en indeling van het rapport en de beschrijving van de procesgang. De andere hoofdstukken konden, vooral gelet op de onderlinge samenhang en verbanden, pas geschreven worden nadat het gehele onderzoek was afgerond waarbij opmerking verdient dat een aantal onderzoeksresultaten pas medio december 2010, dat wil zeggen vlak voor het afsluiten van dit rapport beschikbaar kwamen.
49 ‘Reconstructie’ wordt hier door de verdediging gebruikt voor het uitsluiten van scenario’s, waarvan het overigens niet bekend is dat ze zich daadwerkelijk hebben voorgedaan ( zie verder hiervoor Hoofdstuk XVI). 50 Zie met betrekking tot de kwestie van de bats, hoofdstuk VII.
39
CEAS 2007/0031
§ 2.7
Activiteiten van het CEAS-politieteam
§ 2.7.1 Door het CEAS-politieteam51 gehouden interviews Het CEAS-politieteam heeft gedurende het onderzoek de volgende interviews en gesprekken gehouden: 29-10-2009 03-12-2009 08-12-2009 08-12-2009 08-12-2009 08-12-2009 10-12-2009 22-12-2009 05-01-2010 06-01-2010 06-01-2010 11-01-2010 14-01-2010 14-01-2010 15-01-2010 26-01-2010 10-02-2010 16-02-2010 04-02-2010 09-02-2010 10-02-2010 12-02-2010 18-02-2010 19-02-2010 24-02-2010 24-02-2010 25-02-2010 25-02-2010 01-03-2010 08-03-2010 18-03-2010 30-03-2010 30-03-2010 08-04-2010 08-04-2010 08-04-2010 27-04-2010 25-05-2010 25-05-2010 27-05-2010 02-06-2010 14-06-2010 51
dhr. J.Janicki (Maastricht), rapport data mevr. H.A.E. B.(Amsterdam), rapport kaartje mevr. A.M. H. (Ede), rapport kaartje mevr. N.M.E. N. (Ede), rapport kaartje mevr. W.E.J. J. (Ede), rapport kaartje mevr. E.R.M. S. (Apeldoorn), rapport geaardheid, lengte en gewicht Pim en rapport telecom dhr. G. V. (Olst), rapport kaartje dhr. J.Rahangmetang (Almere), rapport data dhr. H. van de Linden (Lelystad), rapport data dhr. G.A.A. van de W. (Apeldoorn), rapport geaardheid, lengte en gewicht Pim mevr. H.M. van den H. (Apeldoorn), rapport geaardheid, lengte en gewicht Pim dhr. P.J. Molenaar (Almere), rapport data mevr. E. S. (Apeldoorn), rapport geaardheid, lengte en gewicht Pim dhr. G.W.M. J. (Ede), rapport geaardheid, lengte en gewicht Pim dhr. R.H. Jansen (Zutphen), rapport anonieme brieven dhr. F.R. T.(Uden), rapport conditie, lengte en gewicht H. dhr. N. de Jager [2 consulten Lelystad], rapport data dhr. L. Austen [3 consulten Maastricht], rapport data dhr. F.R. T.(Uden), rapport conditie, lengte en gewicht H. mevr. I.T.M. S. ( Arnhem), rapport anonieme brieven dhr. E. Mul (Lelystad), rapport data dhr. A. Kal ('s-Gravenhage), DNA onderzoek mevr. C. van Schuylenburch (Amsterdam), rapport anonieme brieven dhr. K. Beens (telefonisch Genemuiden), rapport batsen en spaden dhr. F.H. B. (Zutphen), rapport anonieme brieven dhr. J.A.M. G. (Oss), rapport anonieme brieven dhr. H.G.M. Kogelman (Apeldoorn), algemeen forensisch onderzoek mevr. A.K. van den Eijkel ('s-Gravenhage), rapport batsen en spaden mevr. M. H. (Ede), rapport getuige M. H. e.v. H/ K. H. mevr. J.A. R.-H. (Dronten), rapport data mevr. Y. C.(Arnhem), rapport anonieme brieven dr. R. Visser ('s-Gravenhage), rapport doodsoorzaak dhr. C.A. van O. (Zutphen), rapport anonieme brieven mevr. J.L. de Wilde (Apeldoorn), rapport fotobewijsconfrontatie dhr. J. Boeve (Harderwijk), rapport fotoopsporingsconfrontatie dr. H. van Dam – AquaSense (Amsterdam), rapport batsen en spaden mevr. P.A.M. W. (telefonisch), algemeen verificatie dhr. E.J ter S. (Heelsum), rapport kaartje dhr. P.H.M. van H. (Apeldoorn), rapport kaartje dhr. J. Rijnders (Groningen), rapport telecom dhr. D. van der Graaf (Heino), rapport telecom dhr. A. Bos (Apeldoorn), rapport data
Interviews/gesprekken zonder participatie van het driemanschap.
40
CEAS 2007/0031 05-07-2010 06-09-2010 21-09-2010 11-10-2010 18-10-2010 18-10-2010 02-11-2010 01-11-2010 01-11-2010 06-12-2010
mevr. A. E.-L.(Zwolle), rapport geaardheid, lengte en gewicht Pim dhr. R.A.D.. Maltha ('s-Gravenhage), rapport telecom dhr. K. Beens (telefonisch Genemuiden), rapport batsen en spaden dhr. R.A.D. Maltha ('s-Gravenhage), rapport telecom dhr. H. Hulshof (Apeldoorn), rapport telecom dhr. H. Biesterbos (Elburg), rapport telecom dhr. H. Poot (Winterswijk), rapport telecom dhr. P. Schefman (Heerlen), rapport telecom dhr. P. Wolters (Heerlen), rapport telecom mevr. Dooren (Wierden), rapport fotobewijsconfrontatie
§ 2.7.2 Door het CEAS-politieteam verrichte onderzoeken Het CEAS-politieteam heeft in opdracht van het driemanschap de volgende onderzoeken verricht en afgerond: Onderwerp onderzoek Aangetroffen briefje in archief sporenmateriaal Team Forensische Opsporing Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland te Apeldoorn Verhoor over alibi van H. Inventarisatie werkwijze postregistratie en archivering Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland en Regiopolitie Gelderland Midden Homo-ontmoetingsplaatsen Onderzoek geaardheid Pim O. De kwestie van getuige M. H. e.v. H/ K. H. Opstellen sporenmatrix Inventarisatie sporen archief technische recherche te Apeldoorn Matrix sporenoverzicht Lengte & gewicht Pim O. in 2001 Tijdlijn onderzoek H./O. Lengte en gewicht H. in 2001 Aangetroffen papier met adresgegevens van M.H.A. E. Bats en spade De niet-opgespoorde brief van juni 2002 in het deelonderzoek 'Anonieme brieven' Linguïstisch (taalkundig) onderzoek in het deelonderzoek 'Anonieme brieven' Anonieme misdaadlijn in het deelonderzoek 'Anonieme brieven' Onderzoek tekstanalyse in het deelonderzoek 'Anonieme brieven' Anonieme brieven Peter R. de Vries in het deelonderzoek 'Anonieme brieven' Kan Pim O. N.N. man 'Ron' zijn? Rapport fotoconfrontatie met getuige S. Fysieke conditie H. in 2001 en verschil in lengte en gewicht tussen H. en Pim O. Onderzoek naar vermeende contaminatie van sporen Rapport van bevindingen verzonden kaart Rapport telecommunicatie-onderzoek (B-analyses) "DATING" 2001/ 2002 te Apeldoorn
Datum afronding 17-02-2010
20-04-2010 29-04-2010
19-05-2010 19-05-2010 19-05-2010 19-05-2010 19-05-2010 19-05-2010 21-05-2010 28-05-2010 13-07-2010 14-07-2010 22-07-2010 26-07-2010 26-07-2010 26-07-2010 26-07-2010 26-07-2010 02-08-2010 09-08-2010 24-08-2010 16-09-2010 05-10-2010 08-11-2010
41
CEAS 2007/0031 Forensisch onderzoek in het deelonderzoek "Anonieme brieven' Aanvullend DNA- en Vezelonderzoek CEAS 20092010 Rapport analyse telecommunicatie onderzoek "DATING" 2001/2002 te Apeldoorn Rapport data Rapport anonieme brieven
23-11-2010 23-11-2010 24-11-2010 15-12-2010 15-12-2010
§ 2.7.3 Overige activiteiten van het CEAS-politieteam In het kader van het onderzoek naar de anonieme brieven werden postafdelingen (BMO) van de regiopolitiekorpsen Noord- en Oost Gelderland en Gelderland Midden geraadpleegd of aangeschreven. In het kader van het onderzoek naar lengte en gewicht van H. en Pim werd middels e-mail informatie uitgewisseld met- en vergaard bij de Gemeentelijke Basis Administratie afdelingen van de gemeenten Apeldoorn, Arnhem, Ede en Wageningen. Verder werd er informatie vergaard, geverifieerd en veredeld bij het UWV te Amsterdam en Heerlen, Belcompany te Wageningen, Vodafone te Maastricht, de Vrije Universiteit te Amsterdam, Beens Groep te Genemuiden, KPN-security te Groningen, Grip te 's-Gravenhage en DNRI te Zoetermeer.
42
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk III § 3.1
Beschrijving van de procesgang
Het opsporingsonderzoek
Op woensdag 5 december 2001 wordt er door de zus van Pim O. (verder Pim) melding gemaakt van de vermissing van Pim. De politie sluit eerst uit dat Pim vrijwillig is verdwenen. Bij een huiszoeking wordt zijn paspoort gevonden en wordt geconstateerd dat Pim geen gebruik meer heeft gemaakt van zijn betaalrekening sinds 4 december 2001. Vrienden en familie bevestigen dat Pim niet de persoon is om te verdwijnen en niets van zich te laten horen. Op 7 december 2001 wordt Pim door de politie op de telex52 van vermiste personen gezet. De politie constateert aan de hand van allerhande getuigenverklaringen dat Pim geen redenen had om zelfmoord te plegen. Na een getuigenverklaring van getuige Miranda H. alsmede op basis van verklaringen van de familie en vrienden van Pim, richt de politie zich op het verhaal van de blind date. Het wordt al snel duidelijk dat Pim dacht een blind date te hebben met Rianne E. omdat hij op 29 november 2001 een kaartje had gestuurd naar Rianne. Het is mogelijk dat H. dit kaartje heeft onderschept. De officier van justitie geeft vervolgens het bevel tot het tappen van de telefoons van H. en Rianne E. alsmede tot stelselmatige observatie van beiden. Uit de verklaringen van H. en die van getuigen, alsmede relevante tapgesprekken blijkt dat verdachte H. in de periode tot 24 januari 2002 de indruk geeft dat hij bedreigd wordt door zijn ex-vrouw Dicky de P. en haar familie. Nadat de personenauto van H. op 24 januari 2002 inbeslaggenomen is, komt H. op 25 januari 2002 met het verhaal van een complot rondom een verkrachtingszaak waarin hij een gedwongen actieve rol moest spelen. Dit verhaal vertelt hij die dag eerst aan zijn vriendin Rianne E. en later die dag aan zijn psychotherapeute L., waar Rianne E. bij is. Als Rianne E. op 26 januari 2002 in paniek op het politiebureau in Apeldoorn verschijnt omdat zij bang is voor H., wordt op basis van de verklaring die Rianne E. diezelfde dag aflegt, besloten om H. aan te houden voor de verdwijning van Pim. Op 28 februari 2002 wordt bloed van Pim aangetroffen in de auto van H.. H., die net door het hof in vrijheid was gesteld, wordt opnieuw aangehouden. Na een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ op 25 maart 2002 wordt Pim op 27 maart 2002 dood aangetroffen in een bos aan de Stobbenweg te Dronten.
§ 3.2
Het gerechtelijk vooronderzoek
In de zaak van H. is op 27 januari 2002 een gerechtelijk vooronderzoek gestart. Binnen dit gerechtelijk vooronderzoek heeft de rechter-commissaris onder andere doorzoekingen op 27 januari 2002, op 18 februari 2002 en 25 april 2002 in de woning van H. bevolen. In deze beginperiode is er vooral veel correspondentie met betrekking tot de beperkingen van H. en met betrekking tot stukken die aan de verdediging worden onthouden. Op 12 maart 2002 wordt op verzoek van het openbaar ministerie prof.dr. R.A.R. Bullens door de rechter-commissaris op grond van artikel 227 Wetboek van Strafvordering tot deskundige benoemd. Prof. Bullens wordt verzocht zich een oordeel te vellen over H. aan de hand van de tot dan toe afgenomen verhoren. Dit rapport wordt op 2 mei 2002 uitgebracht. Prof. Bullens schetst het beeld van een zeer intelligent persoon met een ongelukkige jeugd, en van een persoon die fantastische verhalen vertelt. 52
Dit is een ouderwetse term voor (inter)nationaal signaleren. Zie verder § 4.7.2.
43
CEAS 2007/0031 Op 25 april 2002 wordt vanwege de hernieuwde aanhouding van H. op 28 februari 2002 een tweede gerechtelijk vooronderzoek gestart. Het openbaar ministerie wil gedurende het onderzoek meer weten over de psyche van H. Hiertoe wordt op 16 mei 2002 door de rechter-commissaris een bevel gegeven tot plaatsing van H. in het Pieter Baan Centrum. Door allerlei omstandigheden vindt deze plaatsing pas in september 2002 plaats. H. heeft vanaf het begin van de observatie aangegeven niet te zullen meewerken aan een psychologisch en psychiatrisch onderzoek. Op 8 oktober 2002 wordt daarom het verblijf van H. in het Pieter Baan Centrum beëindigd. Het Pieter Baan Centrum komt tot de conclusie dat het niet kon rapporteren. Vanwege het door elkaar lopen van de twee gerechtelijke vooronderzoeken en vanwege het verstrijken van de termijn van de preventieve hechtenis na de eerste aanhouding wordt op 27 mei 2002 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten teneinde H. te dagvaarden voor de zitting. De officier van justitie wil middels artikel 258 lid 2 Wetboek van Strafvordering het lopende gerechtelijk vooronderzoek van rechtswege laten beëindigen en op de zitting aanhouding van de terechtzitting vragen voor terugverwijzing naar de rechter-commissaris. Op deze manier wordt weer een gerechtelijk vooronderzoek gerealiseerd. Op 5 juni 2002 staat de zaak tegen H. voor het eerst op zitting. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de rechter-commissaris teneinde “te doen hetgeen hem in het belang van het onderzoek dienstig voorkomt en daarbij voort te gaan op de door hem voorlopig uitgezette lijn met betrekking tot het doen vervaardigen van compositiefoto’s betreffende de drie door verdachte omschreven personen (detective, vrouw en “Bruut”), voor zover een en ander op basis van de aangeleverde nog aan te leveren gegevens technisch zinvol en uitvoerbaar mocht zijn te achten. Ten aanzien van de vraag of c.q. hoe de compositiefoto’s als vruchten van gerechtelijk vooronderzoek vervolgens kunnen en zullen worden ingezet bij het verdere onderzoek, moet de rechtbank – onverminderd de bevoegdheden van de officier van justitie alsmede verdachte en zijn raadsman – het oordeel overlaten aan de rechter-commissaris, nadat deze zich daaromtrent met eerst genoemden heeft verstaan.”53 Op 22 mei 2002 had de rechter-commissaris al een bevel gegeven voor het maken van een compositiefoto (anders dan het verzoek van de verdediging tot het maken van een compositietekening). Op 22 juli 2002 bericht verbalisant Cok54 dat het maken van een compositiefoto niet mogelijk is gebleken. Ondanks dat daar ruim de tijd voor is genomen (5 uur, terwijl 2 tot 3 uur gebruikelijk is), is het niet gelukt om een compositiefoto van ‘de detective’ te vervaardigen naar tevredenheid van H.. Op 30 juli 2002 verzoekt de officier van justitie de rechter-commissaris om zijn bevel van 22 mei 2002 in te trekken aangezien niet te verwachten valt dat de opdracht vervuld kan worden. De rechter-commissaris is het met het oordeel van de officier van justitie eens en trekt de opdracht in. Dit tot ontsteltenis van de verdediging die later zelf een compositietekening van ‘de detective’ en de vrouw laat vervaardigen. Deze compositietekeningen spelen echter geen rol meer in het verdere proces. Dit komt onder meer door het feit dat de verdediging, ondanks herhaaldelijk verzoek, niet aan de officier van justitie aangeeft welke onderzoekshandelingen zij precies verlangt. Op 5 juli 2002 doet de officier van justitie een verzoek tot een algehele medische keuring van H.. Op 30 juli 2002 gaat de verdediging alleen akkoord met een onderzoek ten aanzien van hartklachten. Verder geeft de verdediging aan dat H. niet bereid is om inzage te geven in zijn medisch dossier. Wel wil de verdediging dat H. ook onderzocht wordt door een orthopedisch deskundige. Daarmee gaan zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris akkoord. De 53
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank Zutphen, 5 juni 2002, p. 4. Hoofdagent van Politie Haaglanden, in 1998 op de Rechercheschool te Zutphen opgeleid tot operator compositiefotografie. 54
44
CEAS 2007/0031 rechter-commissaris geeft wel in een brief van 31 oktober 2002 aan het niet te begrijpen dat H. zijn medisch dossier niet verstrekt. Hij verzoekt de verdediging dit standpunt te heroverwegen. Uiteindelijk vindt het medisch onderzoek in oktober en november 2002 plaats waarbij H. wordt onderzocht door een hartchirurg en een orthopeed. H. verstrekt zijn medisch dossier niet. Op 30 oktober 2002 wordt na behandeling ter terechtzitting de zaak door de rechtbank aangehouden en wederom terugverwezen naar de rechter-commissaris met de opdracht om getuigen te horen. De verdediging verzoekt op 27 november 2002 om ook getuige Henriëtte Van S. te horen. De rechter-commissaris hoort alle getuigen in de periode 21 november – 9 december 2002. De zaak wordt verder ter terechtzitting door de rechtbank afgehandeld. Pas in hoger beroep wordt het noodzakelijk gevonden om de zaak terug te verwijzen naar de rechter-commissaris en het gerechtelijk vooronderzoek voort te zetten. Op de zitting van 4 september 2003 heeft H. aangegeven in te stemmen met een psychologisch onderzoek en een psychiatrisch onderzoek zolang deze niet plaatsvinden in het Pieter Baan Centrum. Het hof geeft de rechter-commissaris opdracht om deskundigen aan te wijzen voor een multidisciplinair onderzoek. Het hof geeft aan een voorkeur te hebben voor drs. Kaiser en Van Eynde. Op 23 september 2003 benoemt de rechter-commissaris drs. I.E.M. van Eynde en dr. L.H.W.M. Kaiser als deskundigen. Op 4 november 2003 rapporteren drs. Van Eynde en dr. Kaiser hun bevindingen. Op 5 november 2003 komt er bij het hof en bij de verdediging een anonieme brief binnen. Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris “uitsluitend met betrekking tot het onderzoek van en naar de anonieme brief/brieven (…) met de opdracht te doen wat hij in het kader van het onderzoek dienstig acht.”55 Deze opdracht wordt op 14 januari 2004 door het hof uitgebreid vanwege het ontvangen van nog een anonieme brief op 12 december 2003 door Peter R. de Vries. In het kader van dit onderzoek beveelt de rechter-commissaris de uitlevering van de gegevens opgeslagen in de centrale server van het huis van bewaring te Arnhem Zuid in de periode dat H. daar heeft gezeten (van 7 maart 2002 t/m 5 november 2003). Verder geeft de rechtercommissaris het NFI het bevel om DNA-onderzoek te doen aan het celmateriaal en sporenmateriaal dat is gevonden op de anonieme brieven en bijbehorende enveloppen. Tot slot verzoekt de rechter-commissaris het openbaar ministerie om een bezoekerslijst (sinds de veroordeling in eerste aanleg) van H. te verstrekken; een schriftkundig onderzoek te laten doen naar de anonieme brieven en bijbehorende enveloppen en om alle technische middelen in te zetten die mogelijk zijn. Ondanks al deze onderzoeken lukt het de rechter-commissaris niet om de schrijver van de anonieme brieven te achterhalen. Met het afsluiten van deze laatste opdracht is het gerechtelijk vooronderzoek in de zaak H. afgerond.
§ 3.3
Rechtbank Zutphen
Het proces tegen H. gaat op 5 juni 2002 van start. Na aanhoudingen op 5 juni 2002, 6 augustus 2002 en 30 oktober 2002 en een schouw op 19 november 2002, vindt op 17 december 2002, 19 december 2002 en 29 januari 2003 de inhoudelijke behandeling plaats. Op 12 februari 2003 spreekt de rechtbank het vonnis uit en veroordeelt H. tot een gevangenisstraf van 20 jaar terzake de moord op Pim en het wegmaken van een lijk. Hieronder zal de procedure bij de rechtbank worden besproken waarbij aandacht zal worden besteed aan de verklaring van H. op zitting (§ 3.3.1), de verweren (§ 3.3.2), de bewijsoverwegingen (§ 3.3.3) en de bewezenverklaring (§ 3.3.4).
55
Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003, p. 22.
45
CEAS 2007/0031 § 3.3.1 Verklaring H. ter terechtzitting In 67 pagina’s handgeschreven tekst doet H. zijn verhaal op de terechtzitting. De essentie van zijn verhaal zal hierna worden weergegeven. “Uiteindelijk zal duidelijk worden dat ik op geen enkele wijze verantwoordelijk ben voor wat er met Pim is gebeurd” zo zijn de inleidende woorden van H. op de terechtzitting van 17 december 2002. De onderzoeksresultaten hebben H. het houvast gegeven waar hij naar op zoek was. Het is hem duidelijk geworden dat niet hij, maar anderen betrokken zijn bij de verdwijning van Pim. 29 november 2001 In de nacht van 29 november 2001 (donderdag op vrijdag) om ongeveer half één ’s nachts staat Hans Vegt, privédetective (verder: ‘de detective’56), bij de achterdeur van de woning van H.. ‘De detective’ vertelt dat Rianne E., de vriendin van H., misschien in de problemen kan komen. ‘De detective’ vertelt oud-rechercheur van de politie te zijn en een verkrachtingszaak van de dochter van een opdrachtgever (verder de ‘eigenaar’57) te onderzoeken. ‘De detective’ is de mogelijke dader van de verkrachting op het spoor gekomen en is daarbij gestuit op een aanranding van een jongen van 16 jaar. Bij het volgen van de mogelijke dader heeft ‘de detective’ deze man een paar maal bij de woning van Rianne gesignaleerd. ‘De detective’ heeft vervolgens met de ‘eigenaar’ een plan opgesteld om de man op heterdaad te kunnen betrappen. Daarvoor willen ze een ‘lokaas’ (Chrissy)58 inzetten. Chrissy is echter onervaren, daarom hebben ze een hulpverlener nodig om Chrissy op te vangen en te begeleiden. H. moet deze hulpverlener zijn. ‘De detective’ doet een dringend beroep op H. en benadrukt dat alles absoluut geheim gehouden moet worden. H. heeft het gevoel niet te kunnen weigeren aangezien Rianne E. wellicht het volgende slachtoffer zou kunnen zijn. Volgens het plan van ‘de detective’, zal H. samen met Chrissy naar de ontmoetingsplek (op dat moment was nog niet duidelijk waar deze plek zou zijn) gaan, waar ‘Ruth’, de moeder van de 16-jarige jongen, op hen zal wachten. Na de uitvoering van het plan zullen ze gezamenlijk naar het huis van H. rijden. Chrissy zal vervolgens een nacht bij H. blijven, tot zij voldoende stabiel is. 30 november 2001 Die nacht maakt H. zich zorgen en besluit een briefje te schrijven aan Rianne E. om haar te waarschuwen. Hij stopt dit de volgende dag, vrijdag 30 november 2001, in haar brievenbus. Later op de dag wisselt H. het briefje omdat het briefje bij Rianne E. te veel vragen zou oproepen. Hij stopt een briefje terug met minder zorgelijke informatie. Maar ook dat briefje is volgens H. uiteindelijk te nadrukkelijk en daarom schrijft H. ’s avonds een derde versie wat eigenlijk alleen maar aardige woorden in dichtvorm bevat. 1 december 2001 Zaterdagavond 1 december 2001 als H. naar zijn wijnkelder in Wageningen rijdt, rijdt er een auto hinderlijk dicht op zijn bumper met lichtsignalen. Op enig moment passeert deze auto de auto van H. en remt vervolgens af. Een man (H. noemt deze man ‘Bruut’) stapt uit. De man geeft aan namens ‘de detective’ te komen. ‘De Bruut’ confronteert H. met informatie over H.. H. is ervan overtuigd dat deze informatie van zijn ex-vrouw komt. H. voelt zich gechanteerd. ‘De Bruut’ zegt politieman te zijn. Vervolgens arriveert de ‘eigenaar’. De ‘eigenaar’ vraagt H. een stukje met hem te lopen. De ‘eigenaar’ wil zeker weten dat H. meedoet met het plan en benadrukt het belang van geheimhouding. In het plan is geen plaats voor geweld, men wil geweld voorkomen. Het gaat hen er uitsluitend om een heterdaad te bewerkstelligen en de zaak vervolgens aan de politie over te dragen. De ‘eigenaar’ belooft dat maandagavond ‘Ruth’ op bezoek zal komen om kennis te maken.
56
Er wordt aangesloten bij de benaming door H. gebruikt. Er wordt aangesloten bij de benaming door H. gebruikt. 58 Zie p. 16 van de verklaring van H. afgelegd op de zitting van 17 december 2002. 57
46
CEAS 2007/0031 Bij thuiskomst blijkt er bij H. ingebroken te zijn. Bij de diefstal zijn persoonlijke brieven, paspoort, kentekenbewijs en autosleutels gestolen. Dat zijn autosleutels gestolen zijn, bemerkt Henk H. in de nacht van 4 op 5 december 2001. 3 december 2001 Na een dinertje bij Hans de V. (en vriend van H.), komen, als H. weer thuis is van het dinertje, rond 24:00 uur, ‘de detective’ en ‘Ruth’ bij H. langs. ‘Ruth’ geeft aan Chrissy niet alleen te durven opvangen en dat ze daarom de hulp van H. nodig heeft. ‘De detective’ vertelt dat ze op dinsdagavond59 in actie hopen te kunnen komen. H. wordt gevraagd naar het wegrestaurant bij de afslag Hoenderloo te komen. ‘De detective’ vertelt dat Chrissy de man tot een afspraak heeft verleid. 4 december 2001 Om 15:30 uur vertrekt H. van huis, hij merkt dat hij wordt gevolgd. Het blijken ‘de detective’ en ‘Ruth’ te zijn. ‘De detective’ wil met hem meerijden. ‘De detective’ rijdt, H. zit op de achterbank. In de auto die achter hen aanrijdt, zit ‘Ruth’. ‘De detective’ sluit iets met een antenne aan op de sigarettenaansteker. Ze rijden eerst richting Arnhem naar een bedrijventerreintje nabij de Amsterdamse weg. Daarna zegt ‘de detective’ dat het goed zou zijn als H. niet zag waar ze zijn en vraagt H. om op de achterbank te gaan liggen. H. gaat liggen en ziet niets meer met name niet omdat zijn bril voorin de auto ligt. Ze rijden vervolgens een klein stukje op de snelweg en stoppen in een bebouwde omgeving waar ‘de detective’ belt vanuit een telefooncel. Het is dan kwart over vijf (dit was voor H. te lezen op het autoklokje dat hij ook kan lezen zonder bril). Het apparaat dat ‘de detective’ had aangesloten bleek een soort telefoon te zijn waarmee ‘de detective’ meerdere gesprekken heeft gevoerd. Nadat de auto zo’n 10 minuten heeft stilgestaan op een donkere locatie raakt ‘de detective’ opgewonden en zegt: “dat kan niet, volgen die bak” en tegen H.: “snel de auto uit en ga bij Ruth op de achterbank.” H. gaat in de auto van ‘Ruth’ zitten en ‘Ruth’ rijdt weg. ‘Ruth’ vertelt dat de man in een vreemde auto is gestapt en dat dit tot paniek heeft geleid. Na zo’n 15 minuten stoppen ze op een parkeerterrein bij een restaurant. H. wordt gevraagd of hij weet of Rianne E. op haar werk is. De man was namelijk met de mensen die hem hadden opgehaald een restaurant in gelopen en had daar een blonde vrouw aangesproken die op Rianne E. leek. Het betrof echter een blonde man. Vervolgens rijdt iedereen weer weg. H. meent ergens een bordje Elspeet te zien. 5 minuten later wordt gestopt. H. ziet op 30/40 meter afstand een paar auto’s staan. Dan rijden ze de snelweg op en blijkt ‘Ruth’ de verkeerde auto te volgen. Ze zijn al voorbij Zwolle als ze daar achter komen. ‘Ruth’ krijgt geen contact met ‘de detective’. ‘Ruth’ en H. gaan terug naar H.’s huis. Om 21:00 uur wordt er aan de deur gebeld. H. doet vanwege ‘Ruth’ niet open. H. ziet wel een klein rood autootje (wellicht Fiat Seicento) wegrijden. Er wordt ook twee keer op zijn telefoon gebeld maar in het donker kan H. de nummers niet lezen. Tussen 23:00 en 23:30 uur wordt er op het raam geklopt en komt ‘de detective’ binnen, een onbekende man blijft in de tuin achter. ‘De detective’ vertelt de auto van H. te hebben geparkeerd. Hij vertelt verder dat alles wat anders is verlopen dan gepland, maar hij wil er niet teveel over vertellen. ‘De detective’ is duidelijk gespannen. ‘De detective’ vertelt dat de man doelbewust in een andere auto was gestapt. ‘De detective’ vermoedde dat Chrissy toch niet zo’n goede afspraak had gemaakt. Ze hadden de man gevolgd naar een restaurant waar hij een kwartier binnen bleef. Hij had nog met een blonde vrouw gesproken die op Rianne leek maar toch iemand anders bleek te zijn. Na een kwartier was de man in een auto gestapt en weggereden. Vervolgens was er iets gebeurd waar niemand wat aan kon doen. Een ongeluk kon je dat ‘iets’ niet noemen. ‘Ruth’ viel het op dat ‘de detective’ rilde en dat hij tot boven zijn knieën natte broekspijpen had. ‘De detective’ zei in het water te hebben gestaan. ‘De detective’ benadrukte dat ze niemand iets mogen vertellen. Nadat ‘de detective’ en ‘Ruth’ waren vertrokken heeft H. nog een briefje in de brievenbus van Rianne E. gedaan met de tekst: ‘ik ben blij dat je thuis bent’. 59
Bedoeld wordt kennelijk 4 december 2001.
47
CEAS 2007/0031
5 december 2001 ‘De Bruut’ komt langs en draagt H. op om zijn auto grondig schoon te maken anders zou zijn auto er binnenkort niet meer staan. Ze hadden de auto de dag ervoor gebruikt en ze waren bang voor sporen. Ze wilden niet dat er sporen achterbleven. H. wordt verder opgedragen om zijn mond te houden. 6 december 2001 De volgende dag heeft H. zijn auto schoon gemaakt: matten uitgeklopt, ramen en plafond schoongemaakt en alles met een doekje schoongemaakt. ’s Avonds is zijn auto weg. Pas de volgende morgen staat hij er weer. De spiegels en stoel staan dan anders. 7 december 2001 Er wordt bij Rianne E. ingebroken. H. weet dat de reservesleutel van de woning van Rianne E. bij de inbraak van 1 december 2001 in zijn woning is gestolen. Na een tip van een buurman besluit H. een braakspoor aan te brengen, dat doet hij door het plankje bij de brievenbus weg te halen.60 Als H. Rianne E. ophaalt van haar werk vertelt Rianne E. van de vermissing van een man uit Apeldoorn. Het verhaal alarmeert H. niet, hoewel hij het wel erg toevallig vindt allemaal. Rond kerst Een week voor kerst komt ‘Ruth’ weer langs. Zij en H. maken samen een wandeling. ‘Ruth’ vertelt dat er iets ergs is gebeurd maar dat zij daar niets aan konden doen. Ze kan niet vertellen of het om de vermiste man uit Apeldoorn ging. 8/9 januari 2002 De detective en ‘Ruth’ komen wederom bij H. langs. ‘De detective’ vertelt dat ze grote problemen hebben met ‘Bruut’. ‘De detective’ en ‘Ruth’ waarschuwen H. dat hij grote risico’s loopt. De detective vertelt dat ze op 4 december 2001 de man vanaf het restaurant hadden gevolgd. Vervolgens was er iets verschrikkelijks gebeurd, de man was zomaar overleden. Ze hadden besloten om de man op een rustige plek neer te leggen en een anonieme melding te doen. ‘De detective’ vermoedt dat er toen nog iets is gebeurd want ‘de Bruut’ had vervolgens de man begraven.61 De ‘eigenaar’ had daarop besloten om dan maar alles in de doofpot te stoppen. De detective vertelt dat ze niet alleen de auto van H. hebben gebruikt maar ook een kleed uit zijn auto. H. is bang dat zijn auto is gezien of het rode kleed is gevonden. Het rode kleed heeft hij nooit gemist. ‘De detective’ zegt dat ze hun mond moeten houden omdat het veel te riskant 60 De buurman, dhr. P. verklaart hier bij de politie op 11 maart 2002 het volgende over: “Op een vrijdag in december 2001 (…) toen H. bij ons aanbelde. Mijn vriendin was nog niet thuis. (…) H. was heel opgefokt. (…) H. leek mij wel in paniek. (…) H. vertelde mij dat er was ingebroken in de woning van Rianne en dat de deur van Rianne’s woning stond open. (…) Ik ben samen met H. naar de woning van Rianne gelopen. De deuren van de woning waren op dat moment dicht. (… ) zijn wij via de blauwe voordeur naar binnen zijn gegaan. Ik zag aan de buitenzijde van de deuren geen inbraakschade. Ik vroeg aan H. hoe de daders de woning in gekomen waren. H. zei mij dat enkele weken geleden ook ingebroken was in zijn woning. Bij deze inbraak waren sleutels ontvreemd waaronder ook de sleutels van het huis van Rianne. H. vermoedde dat de ontvreemde sleutels gebruikt waren bij de inbraak. (…) Toen wij weer beneden kwamen stonden wij even bij de blauwe voordeur. H. zei toen dat de knippen van deze deur omhoog hadden gestaan. Op dat moment lette ik iets beter op de voordeur en ik zag dat deze in het slot was. Voor de opening van de brievenbus, aan de binnenzijde van de deur was een plankje aangebracht. Ik vertelde aan H. dat wanneer er geen zichtbare braakschade was aangebracht dat er volgens de verzekering geen dekking zou zijn van de schade. Ik had hierbij niet in mijn achterhoofd dat insluiping ook onder de dekking zou kunnen vallen. Ik heb dit absoluut niet gezegd om H. op het idee te brengen alsnog braakschade aan te brengen. (…) H. vroeg aan mij of hij dan niet beter een ruit kon vernielen. Ik raadde hem dit af omdat hij daarmee dan de zaak belazert. (…) wij zijn vervolgens via de bijkeukendeur weer naar buiten gelopen. Ik zag dat aan de bijkeukendeur geen schade was te zien. Bij de naastgelegen voordeur zag dat H. zijn vlakke hand via de brievenbus naar binnen bracht en een stotende beweging maakte. Ik hoorde hierna dat er aan de binnenzijde van de deur iets op de grond viel. Ik maakte hieruit op dat H. alsnog het plankje voor de brievenbus had verwijderd.(…)” 61 Zij hebben deze man, te weten Pim, begraven op een ontmoetingsplaats voor homo-sexuelen, zo verklaart H. Zie verklaring H. ter terechtzitting 17 december 2002, p. 56
48
CEAS 2007/0031 is met eventuele sporen. Een anonieme melding is dus ook geen optie. ‘De detective’ wil niet bevestigen of het om de vermiste man uit Apeldoorn gaat. Ook over de locatie wil hij niets kwijt. De detective vertelt verder misleid te zijn door de ‘eigenaar’ en de dochter, van de aanranding bleef weinig over. Door een verspreking van de ‘eigenaar’ heeft ‘de detective’ het vermoeden dat de ‘eigenaar’ de man al kende, hij had hem al langer op de korrel. Uit een andere opmerking had ‘de detective’ opgemaakt dat de ‘eigenaar’ H. ook kende. ‘Bruut’ zou direct werken voor de ‘eigenaar’ maar waarom dat wist ‘de detective’ ook niet. Vanaf die dag begint H. zich steeds onrustiger te voelen. Hij maakt zich ongerust over zijn auto en het rode kleed. Als hij nog eens goed kijkt in en naar zijn auto, ziet hij een verfvlek. Aan een bloedvlek heeft H. niet gedacht. H. heeft drie mogelijke verklaringen voor het aantreffen van de bloedvlek in zijn auto. (1) Het moet gebeurd zijn toen ‘de detective’ zijn auto gebruikte, (2) het moet gebeurd zijn toen ‘Bruut’ zijn auto gebruikte of (3) het spoor is aangebracht door de man die zich voorstelde als Ron. Deze man heeft H. ontmoet in september/oktober 2001. Hij stelde zich voor als ‘Ron’ maar H. denkt dat het goed Pim geweest kan zijn. Deze ‘Ron’ heeft gekeken in de wijndozen die in de auto van H. stonden. § 3.3.2 De verweren De verdediging heeft voor de rechtbank verschillende verweren gevoerd. De verweren die vallen binnen de onderzoeksvragen zullen bij de respectievelijke deelonderzoeken besproken worden.62 Hier zal ingegaan worden op de verweren die van belang zijn voor het bewijs en die niet onder de onderzoeksvragen vallen. § 3.3.2.1 Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De verdediging voert aan dat het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verspeeld omdat de officier van justitie in zijn requisitoir onwaarheden heeft gebezigd en onvolledige informatie heeft verstrekt. Verder zou er sprake zijn van diverse gebreken in het onderzoek welke op de zitting van 19 december 2002 naar voren zijn gebracht. Het zou dan, onder andere, gaan om het niet op voortvarende wijze toelaten van de advocaat bij zijn cliënt; de intimidatie van zijn cliënt bij verhoren (zie verder bij § 3.3.2.2 en § 3.4.2.1); de fotoconfrontatie met getuige S. (zie verder bij § 3.5.1.2 en § 3.5.2.2) en het op een zeer laat tijdstip ontvangen van documenten. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt dat de feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid. Bovendien vermag de rechtbank niet in te zien waaruit blijkt dat de officier van justitie in zijn requisitoir met opzet een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven en dat dit gestelde moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. § 3.3.2.2 Niet verhoorcapabel Ter terechtzitting heeft H. een schriftelijke verklaring voorgelezen. Hij heeft na de onzekere periode van de politieverhoren zich kunnen bezinnen en een beeld gekregen van wat volgens hem is gebeurd. De verdediging voert aan dat alleen de verklaring afgelegd op de zitting van de rechtbank moet worden gebezigd voor het bewijsmateriaal. De verklaringen afgelegd bij de politie zouden onder druk tot stand zijn gekomen omdat H. niet verhoorcapabel was. De rechtbank gaat verder niet op dit verweer in maar zoals later zal blijken heeft het hof hier wel een overweging aan gewijd. Wel overweegt de rechtbank dat de verklaringen van verdachte over ‘de detective’ c.s. onderling tegenstrijdig zijn en als zo onwaarschijnlijk moeten worden aangemerkt de rechtbank ze als ongeloofwaardig terzijde zal laten. De rechtbank is eenzelfde mening toegedaan ten aanzien van het verhaal ‘Ron-Pim’.
62 Dit betreffen de verweren met betrekking tot het wel of niet verstuurde kaartje op of rond 29 november 2001; de fotoconfrontatie met getuige S. en de aangetroffen diatomeeën in de auto van H..
49
CEAS 2007/0031 § 3.3.2.3 Onrechtmatig verkregen bewijs Vanaf 21 december 2001 zijn, op bevel van de rechter-commissaris ex, het toenmalige, artikel 126m/n Wetboek van Strafvordering, onder andere de telefoon van H. en Rianne E. afgeluisterd. De verdediging voert aan dat er onvoldoende verdenking bestond tegen H. om de telefoontap op te baseren. De rechtbank verwerpt dit verweer nu uit de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek zijn gebleken er voldoende verdenking bestond voor een bevel als bedoeld in, het toenmalige, artikel 126m Wetboek van Strafvordering. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de gesprekken die H. heeft gevoerd met zijn raadsman en/of psychotherapeute L. buiten het bewijs dienen te blijven nu zij als geheimhoudersgesprekken dienen te worden gekwalificeerd en vanwege die grond vernietigd hadden moeten worden. De rechtbank passeert dit verweer aangezien de telefoongesprekken niet als bewijsmiddelen zullen worden gebezigd. Ook de gesprekken gevoerd door H. vanuit het huis van bewaring dienen, naar de mening van de verdediging, te worden uitgesloten van het bewijs aangezien onduidelijk zou zijn of er toestemming was voor het afluisteren. Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen aangezien uit de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek zijn gebleken voldoende verdenking bestond om een bevel als in de zin van artikel 126m Wetboek van Strafvordering te geven. § 3.3.2.4 Onzorgvuldig omgaan met verzoek compositiefoto ‘Ruth’ en ‘de detective’ De verdediging heeft verzocht om van ‘Ruth' en ‘de detective’ een compositiefoto te laten maken en met deze afbeelding verder onderzoek te doen naar de identiteit van deze personen. Het bleek echter niet mogelijk om aan de hand van de aanwijzingen van H. een voldoende gedetailleerde afbeelding te creëren. Verder onderzoek naar deze personen heeft dus niet plaatsgevonden. Naar het oordeel van de verdediging heeft het mislukken van het opstellen van een compositiefoto niet gelegen aan H.. Om dit aan te tonen heeft de verdediging zelf compositietekeningen op laten stellen. Deze tekeningen hebben verder niet geleid tot het gewenste resultaat in het onderzoek, namelijk het vinden van de personen in kwestie. De rechtbank wijdt hier verder geen overwegingen aan. Wel heeft de rechtbank hier impliciet op gereageerd door te overwegen dat er naar haar mening geen gebreken in het onderzoek zijn geweest waar consequenties aan verbonden moeten worden en dat naar de mening van de rechtbank de verklaringen van H. over ‘de detective’ als ongeloofwaardig moeten worden geduid. § 3.3.2.5 De doodsoorzaak De verdediging kan zich niet vinden in het standpunt van het openbaar ministerie dat er sprake was van een niet natuurlijke dood. Volgens de verdediging wijzen de rapporten van de deskundige op een natuurlijke dood zoals plotseling hartfalen of een herseninfarct. De rechtbank neemt op basis van de volgende gronden aan dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven: • Een anatomische doodsoorzaak kon bij sectie door dr. Visser niet worden aangewezen. Het is volgens dr. Visser niet uitgesloten dat verstikking, door een of andere vorm van ademhalingsbelemmering, de dood heeft veroorzaakt. Hoewel voor deze conclusie bij sectie geen specifieke kenmerken zijn aangetroffen kan bovenstaande conclusie toch passen bij de sectiebevindingen. • De huisarts van het slachtoffer, dhr. Kranenburg, geeft aan dat bij zijn weten Pim geen ziekelijke afwijkingen had waardoor er bij Pim een hoger risico zou zijn om te komen overlijden. Mede gelet op het feit dat Pim is gevonden in een diep graf op een afgelegen plek in een bos in de polder, acht de rechtbank het onaannemelijk dat Pim een natuurlijke dood is gestorven.
50
CEAS 2007/0031 Resumerend De rechtbank neemt aan dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven, waarbij het niet is uitgesloten dat Pim door verstikking of een andere vorm van ademhalingsbelemmering om het leven is gebracht. § 3.3.3 Bewijsoverwegingen De rechtbank stelt vast dat Pim op 29 november 2001 een kaart/brief bestemd voor Rianne E. heeft gepost. H. heeft aanvankelijk ontkend dat hij op 30 november 2001 in de woning van Rianne E. is geweest of dat hij de kaart/brief heeft gevonden in de brievenbus van Rianne E.. Later verklaart H. echter dat hij op 30 november 2001 wel degelijk een aantal keren in de brievenbus is geweest van Rianne E.. De rechtbank betrekt verdachtes ontkennende verklaring met betrekking tot 30 november 2001, de brievenbus en het sleuteltje van de brievenbus in de bewijsoverwegingen. Gelet op het tijdsverloop, de verklaringen van Rianne E. en de aanvankelijk ontkennende verklaringen van H. acht de rechtbank die verklaringen kennelijk leugenachtig. Op 3 december 2001 is vanuit een telefooncel in Ede naar Pim gebeld. Er wordt Pim verteld dat er een blind date voor hem is geregeld op 4 december 2001 om 18:00 uur. Op de vraag van Pim of het dezelfde persoon betreft als waar hij een kaartje naar toe had gestuurd wordt door de beller geantwoord dat het wel heel toevallig zou zijn als die persoon niet dezelfde zou zijn. Vanaf 4 december 2001 is Pim door niemand meer gezien. Daarbij stelt de rechtbank vast dat: • de telefoon van Rianne E. van zaterdag 1 december 15:55 uur tot woensdag 5 december 15:01 uur door H. doorgeschakeld stond naar zijn eigen telefoon; • het lichaam van Pim op 28 maart 2002 in Dronten wordt gevonden in een diep graf; • in de in beslag genomen auto van H. op het linkerachterportier bloed van Pim is aangetroffen; • in de wielkasten van de auto van H. diatomeeën van een specifieke soort zijn aangetroffen die ook aangetroffen zijn in de diepste lagen van het graf; • in de tuin van H. een bats wordt aangetroffen met daarop dezelfde diatomeeën als hierboven aangeven; • een auto soortgelijk als de auto van H. op 4 december 2001 door getuige S. is gezien nabij het graf van Pim (mede wordt gewezen op het telefoongesprek tussen H. en zijn zoon op 26 maart 2002. In dit telefoongesprek zegt H. dat zijn auto is gezien en later in het gesprek zegt H. dat hij zelf is gezien); • H. geen alibi heeft voor 3 en 4 december 2001; • niet is gebleken dat H. last heeft van de lichamelijke tekortkomingen die hij zelf zegt te hebben. Lichamelijk onderzoek heeft deze tekortkomingen ook niet uitgewezen. De rechtbank kent ook betekenis toe aan het feit dat H. zonder opgave van redenen zijn medische dossier onthoudt aan de processtukken. Resumerend De rechtbank stelt vast dat H. op 30 november 2001 in de brievenbus van Rianne E. het kaartje van Pim heeft gevonden. H. heeft vervolgens op 3 december 2001 vanuit een telefooncel in Ede naar Pim gebeld en heeft zich in dit telefoontje voorgedaan als een medewerker van een datingbureau. H. heeft Pim toen verteld dat hij op 4 december 2001 om 18:00 uur een blind date zou hebben. Na die tijd is Pim door niemand meer gezien. Op de linkerachterportier aan de binnenzijde van de auto van H. is het bloed van Pim aangetroffen. Verder zijn er in de wielkast van de auto van H. diatomeeën aangetroffen die overeenkomen met de diatomeeën aangetroffen in de diepste lagen van het graf. In de tuin van H. wordt een bats aangetroffen met daarop dezelfde diatomeeën. Op 3 december 2001 is door getuige S. de auto van H. gezien nabij het graf.
51
CEAS 2007/0031 Verder is niet gebleken dat H. last heeft van de lichamelijke tekortkomingen die hij zelf zegt te hebben. De rechtbank kent daarbij ook betekenis toe aan het feit dat H. zonder opgave van redenen zijn medische dossier onthoudt aan de processtukken. § 3.3.4 Bewezenverklaring De rechtbank komt uiteindelijk tot een bewezenverklaring van het primair onder 1 tenlastegelegde en het onder 2 tenlastegelegde. Aangezien de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde een belangrijke rol speelt in de verdere procedure, citeert het driemanschap deze integraal. Hij in de periode van 4 december 2001 t/m 27 januari 2002 in Nederland opzettelijk en met voorbedachte raad Pim van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die Pim gewurgd en/of doen stikken en/of die Pim (ter verstikking) in een bosperceel begraven, in elk geval bij die Pim op enige wijze de ademhaling belemmerd en/of op die Pim anderszins geweld toegepast, tengevolge van een of meer van welke handelingen door hem, verdachte, gepleegd, die Pim is overleden. Verder acht de rechtbank ook bewezen dat H. het lijk van Pim heeft onttrokken aan de nasporing, zoals strafbaar gesteld in artikel 151 Wetboek van Strafrecht. H. wordt door de rechtbank veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig jaar.
§ 3.4
Hof Arnhem
H. is op 21 februari 2003 in hoger beroep gegaan. Hij kan zich niet vinden in de bewezenverklaring en in de opgelegde straf. De zaak bij het hof Arnhem start op 1 augustus 2003 pro-forma waarna op 4 september 2003 de eerste inhoudelijke zittingsdag plaatsvindt. Ook het hof Arnhem acht een schouw noodzakelijk welke op 1 oktober 2003 plaatsvindt. Daarna wordt de inhoudelijke behandeling voortgezet op 7 november 2003, 13 november 2003, 18 maart 2004 en 28 juni 2004 waarna het hof op 12 juli 2004 uitspraak doet. H. wordt wederom veroordeeld voor moord en er wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig jaar opgelegd. Tijdens de procedure bij het hof zijn er anonieme brieven binnengekomen (één op 5 november 2003 en één op 12 december 2003). Verder wordt duidelijk dat er al op 4 april 2002 een anonieme brief is binnengekomen, die alsnog bij het dossier wordt gevoegd. Aangezien deze anonieme brieven één van de onderzoeksvragen betreft van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken, zal hierna alleen op de anonieme brieven in worden gegaan voor zover noodzakelijk Hieronder zal aandacht worden besteed aan de verklaring afgelegd door H. ter terechtzitting bij het hof (§ 3.4.1) de verweren van de verdediging (§ 3.4.2), vervolgens zullen de bewijsoverwegingen van het hof worden besproken (§ 3.4.3) waarna deze paragraaf zal worden afgesloten met de bewezenverklaring van het hof (§ 3.4.4). § 3.4.1 Verklaring H. ter terechtzitting Op de zitting van 13 november 2003 doet H. zijn verhaal. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft H. een uitvoerige verklaring afgelegd waarin hij vertelt wat er volgens hem is gebeurd rond de dood van Pim. In hoger beroep blijkt het verhaal op sommige punten niet volledig of niet geheel correct te zijn geweest. Hierna zal alleen op deze punten worden ingegaan. De detective heeft niet op 29 november 2001 gesproken over de heterdaadactie maar pas later. Op 29 november heeft ‘de detective’ alleen maar gesproken over een groot probleem en meer een algemeen soort waarschuwing gegeven. Pas zaterdag, 1 december 2001, heeft H. zich onder druk gezet gevoeld. Zaterdagavond is er, anders dan H. bij de rechtbank verklaarde, niemand meer langs geweest.
52
CEAS 2007/0031 Over het lokaas Chrissy is H. verder niets bekend. Hij heeft het woord ‘lokaas’ ook nooit horen noemen, het juiste woord wordt in de anonieme brief van november 2003 genoemd, namelijk ‘lokvogel’. H. gaat er vanuit dat ‘Ruth’ deze anonieme brief heeft geschreven. Op 4 december 2001 nadat H. uit zijn eigen auto was gezet door ‘de detective’, heeft ‘Ruth’ H. naar huis gebracht. H. kwam om 11 voor half zeven thuis (zoals hij gezien heeft op de thermostaat van de verwarming). ‘Ruth’ is aanvankelijk met H. mee naar binnen geweest maar is weer weggegaan toen Henriëtte van S. langskwam. Henriëtte van S. kwam langs om wijn te bestellen maar at vervolgens nog een hapje mee. Ergens tussen half negen en negen ontvangt H. een telefoontje van ‘Ruth’, waarna Henriëtte van S. naar huis gaat. H. heeft dit niet eerder verteld aangezien hij het niet meer wist, de anonieme brief bracht hem echter van zijn stuk. Bovendien was H. in januari 2002 al bij Henriëtte van S. langs geweest om te vragen of zij zich nog kon herinneren langs te zijn geweest op 4 december 2001. Henriëtte van S. kon dit zich nog exact herinneren, zelfs nog wat ze hadden gegeten maar omdat zij zo labiel was en bang voor de politie heeft H. gezegd, zich wel te redden zonder haar verklaring.63 Verder blijft H. grotendeels bij zijn verklaring afgelegd op de zitting van de rechtbank d.d. 17 december 2002.64 § 3.4.2 De verweren In hoger beroep concentreert de verdediging zich op het verhaal van H., om zijn versie van het gebeurde te benadrukken. In een pleitnotitie van 61 pagina’s zet de verdediging haar standpunt uiteen. In de weergave hieronder zal dezelfde indeling worden gekozen als welke is gebruikt bij de uiteenzetting van het standpunt van de verdediging bij de rechtbank. Daarbij zal wederom worden ingegaan op de verweren die betrekking hebben op het bewijs en niet vallen onder één van de onderzoeksvragen. Anders dan bij de rechtbank heeft de verdediging geen expliciet verweer gevoerd tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; de onrechtmatigheid van de telefoontaps en het onzorgvuldig omgaan met verzoek compositiefoto ‘Ruth’ en ‘de detective’. Daarom zullen deze kwesties hieronder buiten beschouwing blijven. Anders dan bij de rechtbank heeft de verdediging echter wel een Meer- en Vaartverweer gevoerd65, waarop hierna zal worden ingegaan. § 3.4.2.1 Niet verhoorcapabel Tijdens de zittingen bij het hof heeft de verdediging uitgebreid aangevoerd dat H. niet verhoorcapabel was bij de politie en dat de politie er ongeoorloofde verhoormethoden op na zou hebben gehouden. Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer delen van de verhoren van H. bij de politie, opgenomen op video, bekeken. Daarbij heeft het hof H. de mogelijkheid gegeven passages aan te dragen waarnaar het hof expliciet moest kijken. H. heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het hof overweegt uiteindelijk dat het niet aannemelijk is dat H. niet in staat was om verhoord te worden door de politie. Nadat het hof delen van het verhoor van H. heeft bekeken, komt het hof tot oordeel dat er op H. geen ongeoorloofde druk is uitgeoefend.66
63
Henriëtte van S. heeft dit zelf nooit verklaard. Aanvankelijk heeft zij op 28 januari 2002 bij de politie verklaard dat zij op 4 december 2001 niet bij H. op bezoek is geweest. Later bij de rechter-commissaris op 5 en 9 december 2002 en ter terechtzitting bij de rechtbank op 17 december 2002 verklaart zij dat ze op 4 december 2001 ’s avonds tussen 23:00 en 24:00 uur bij H. is langsgeweest. Henriëtte van S. is nooit met de verklaring van H. over de vierde december 2001 geconfronteerd. Zie meer hierover in § 15.5.6. 64 In § 9.6.1 zal het driemanschap gedetailleerder ingaan op de wisselende verklaringen door H. afgelegd bij de rechtbank en het hof. 65 Er is sprake van een Meer en Vaart-verweer, als de inhoud van de bewijsmiddelen in het licht van het gevoerde, niet met de inhoud strijdige verweer, meer mogelijkheden openlaat dan hetgeen bewezen is verklaard. 66 Anders: J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: Uitgeverij Ellessy 2007, p. 19. Dhr. Vis vindt dat de verhoren de grens van het toelatbare ver te buiten gaat, hij baseert zijn stelling op de processen-verbaal van de verhoren van H. afgenomen bij de politie. Het hof heeft deze processen-verbaal ook in zijn overwegingen meegenomen en heeft daarnaast zijn oordeel gebaseerd op de videobeelden van deze verhoren.
53
CEAS 2007/0031 Resumerend Het hof acht het niet aannemelijk dat H. niet in staat was om verhoord te worden. Verder is het hof, na het bekijken van delen van het verhoor van H., tot het oordeel gekomen dat er op H. geen ongeoorloofde druk is uitgeoefend. § 3.4.2.2 De doodsoorzaak Ook in hoger beroep voert de verdediging aan dat Pim een natuurlijke dood is gestorven. Voor deze stelling verwijst zij naar de verklaring van H. afgelegd tijdens de zittingen van de rechtbank en het hof, naar het autopsierapport van dr. Visser, de naar aanleiding daarvan afgelegde verklaring van dr. Visser op zitting dat niet kan worden uitgesloten dat Pim een natuurlijke dood is gestorven, en tot slot naar de anonieme brief van ‘Ruth’ die november 2003 is binnengekomen bij het hof waarin wordt aangegeven dat Pim een natuurlijke dood is gestorven. Evenals de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Dit leidt het hof af uit de bevindingen van dr. Visser; het bloed van Pim aangetroffen in de auto van H. (binnenzijde linkerachterportier); de feiten en omstandigheden waaronder Pim is begraven en de gang van zaken voordat Pim is begraven. Dr. Visser heeft ter terechtzitting verklaard dat het mogelijk is dat Pim gewurgd, of gestikt of levend begraven is of dat zijn ademhaling op een andere manier belemmerd is. De kans dat Pim, zonder ziekelijke afwijking, een natuurlijke dood is gestorven, acht dr. Visser klein. Hiervoor wordt mede gewezen op de verklaring van de huisarts van Pim, dhr. Kranenburg, dat bij zijn weten Pim geen ziekelijke afwijkingen had waardoor er bij Pim een hoger risico zou zijn om te komen overlijden. Pim is aangetroffen in een graf van 95 centimeter diep in de gemeente Dronten aan de Abberttocht. Nabij de linkerzijde van het hoofd van Pim werd een gedeelte van een broekriem aangetroffen. Daarbij komt dat de jas van Pim (met mobiele telefoon en een bos sleutels) niet is aangetroffen in het graf maar op enige afstand van het graf bij een sloot. Eén van de broekzakken van Pim was naar buiten gekeerd. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat met het lichaam van iemand die een natuurlijke dood zou zijn gestorven op zodanige wijze wordt omgesprongen, laat staan onder dergelijke omstandigheden wordt begraven.67 Resumerend Het hof komt tot het oordeel dat Pim gewurgd of gestikt of levend begraven is of dat zijn ademhaling op een andere manier belemmerd is. Naar het oordeel van het hof is Pim een onnatuurlijke dood gestorven. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat met het lichaam van iemand die een natuurlijke dood zou zijn gestorven op zodanige wijze wordt opgesprongen, laat staan onder dergelijke omstandigheden wordt begraven als is gebleken uit het dossier. § 3.4.2.3 Meer- en Vaartverweer Ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 17 december 2002 en op de terechtzitting van het hof op 13 november 2003 heeft H. uitgebreide verklaringen afgelegd. Deze verklaringen vormen een aanvulling en wijziging van zijn verklaring afgelegd bij de politie. Deze laatste verklaring wordt wel het ‘detectiveverhaal’ genoemd. De rechtbank en het hof achten het detective-verhaal niet geloofwaardig. Met name het hof wijdt hier overwegingen aan. Het hof gaat daarbij voorbij aan de veranderingen van de eerste versie van het detectiveverhaal nu de opgegeven redenen van H. voor deze veranderingen niet 67 Anders: J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: Uitgeverij Ellessy 2007, p. 202. Dhr. Vis is op basis van de foto’s van mening dat Pim met zorg begraven is. Het hof heeft dezelfde foto’s bekeken als dhr. Vis maar komt tot een ander oordeel. Het driemanschap stelt vast dat een oordeel over hoe Pim in zijn graf lag en hoe het graf er van buitenaf uitzag dus een subjectief oordeel is.
54
CEAS 2007/0031 plausibel worden geacht. Het hof illustreert dit door een beschrijving te geven van de ontwikkelingen in het verklaringspatroon van verdachte. Nu deze illustratie samenvattingen bevat van de verklaringen van H. bij de politie, de rechtbank en het hof, zal deze hierna integraal worden overgenomen. “Op de dag van zijn aanhouding verklaart H. dat hij ergens onbewust bij betrokken zou kunnen zijn zonder dat hij dat zelf geweten heeft. Op 30 januari 2002 en de dagen daaropvolgend vertelt H. een uiterst gedetailleerd verhaal, dat in de loop van het onderzoek de titel “detectiveverhaal” heeft gekregen. Dit verhaal houdt kort gezegd in dat H. op 29 november 2001 werd benaderd door een hem onbekende privé-detective (genaamd Hans Vegt of iets dergelijks) om zijn medewerking te verlenen aan een betrapping op heterdaad van een man, die eerder iemand had aangerand en die het mogelijk (ook) op verdachtes ex-vriendin Rianne E. had voorzien. H. werkte uit zorg voor Rianne E. mee en was op 4 december 2001 om 17:00 uur met zijn auto, een Volvo V40, met de privé-detective achter het stuur vanuit Hoenderloo via Beekbergen, Ugchelen, Wezep, Oldenbroek, Kampen en verder in noordelijke richting gereden. Er waren meerdere auto’s bij betrokken. H. moest achter in zijn auto op de achterbank gaan liggen. Op enig moment stonden de auto’s stil en verdachte zag enkele mensen bij elkaar staan. De detective liet H. weten dat de zaken anders waren gelopen en liet hem alleen achter op de achterbank van zijn eigen auto. H. is weggereden, kwam uit bij Hoogeveen en arriveerde in de avond weer bij zijn woning in Bennekom. De donderdag daarna reed H. in een opwelling nogmaals de route. Korte tijd later werd H. ernstig bedreigd door een man die H. “Bruut” noemt: H. moest zijn kop houden anders werd hem de kop van de romp geschoten. In nadere verhoren is dit verhaal door H. genuanceerd en uitgediept, waarbij hij onder meer een gedetailleerde beschrijving van de asfaltweg geeft, waar hij door de detective zou zijn achtergelaten. Op enig moment heeft H. ervoor gekozen bij verdere politieverhoren gebruik te maken van zijn zwijgrecht. Eerst ter terechtzitting van de rechtbank Zutphen van 17 december 2002 is H. opnieuw en zeer uitvoerig (schriftelijk) gaan verklaren. H. schrijft dan dat hij besloten heeft volledig opening van zaken te geven; hij is nu in staat om te verklaren, omdat hij zijn angst heeft overwonnen. H. geeft opnieuw een uitgebreide weergave van het “detective-verhaal”- doch met aanzienlijk aantal aanpassingen en wijzigingen ten opzichte van de eerste versie. Zo is van een bedreiging door de “detective” geen sprake meer. Ook is hij niet met de detective naar het noorden gereden maar is hij die 4de december 2001 door de detective op enig moment uit zijn eigen auto gezet en bij Ruth ingestapt. De privé-detective gaat nu alleen met H.’s auto verder. Het contact met de privé-detective gaat daarop verloren waarna Ruth en H. tegen half negen ’s avonds bij H.’s woning in Bennekom arriveren. Die hele avond heeft H. met Ruth doorgebracht, aldus H. Op 8 of 9 januari 2002 zou H. dan van de privé-detective Hans Vegt te horen hebben gekregen dat de man die zij op 4 december 2001 volgden, was overleden, zomaar. Bruut en een zekere Benno zouden de man later begraven hebben. H.’s auto zou die avond door de personen zijn gebruikt. Vervolgens verklaart H. ter terechtzitting van het hof van 13 november 2003 dat hij bij de rechtbank geen juiste verklaring heeft afgelegd. Hij licht dit als volgt toe. Hij had een reconstructie gegeven om alles een plaats te geven. Hij wilde een logisch verhaal bouwen. Niet op de donderdag van de eerste ontmoeting met de privé-detective was hem gevraagd mee te doen maar op zaterdag 1 december 2001. Hij raakte overtuigd door een gesprek met “de eigenaar” die de opdrachtgever zou zijn van de privé-detective. De bedreiging door de detective met een pistool had H. verzonnen, evenals de routebeschrijving naar het noorden alsook de beschrijving van de asfaltweg ter plaatse. Op de bewuste avond van 4 december 2001 werd H. door Ruth teruggebracht en was hij om 11 over half 7 ’s avonds terug in zijn woning. H. vermeldt dan tegenover het hof dat hij een alibi heeft voor de avond, namelijk zijn vriendin Henriëtte van S.. Zij zou bij hem hebben gegeten. Later op de avond zou hij dan nog gebeld zijn door Ruth, vrijwel zeker op de vaste aansluiting van zijn huis. Om hem moverende redenen zou
55
CEAS 2007/0031 hij eerder niet van dit alibi gebruik hebben willen maken. De bedreiging door Bruut op 5 december 2001 is niet aan de orde geweest. Ook heeft hij niet opnieuw de route gereden.”68 Het hof komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het geen geloof hecht aan de verklaringen van verdachte over ‘de detective’ en over ‘Ron’. Het hof acht ter onderbouwing van dit standpunt van belang dat H. zijn verklaringen regelmatig verandert. De verklaringen van H. bevatten mede als gevolg van de aanpassingen en aanvullingen tegenstrijdigheden en onduidelijkheden. De redenen opgegeven door H. voor deze veranderingen acht het hof onaannemelijk. Daarbij acht het hof van belang dat in de diverse verklaringen van H. een aanzienlijk aantal personen voorkomt. Ondanks de vele personen ontbreekt het in de verklaringen van H. aan voldoende gegevens om de identiteit en de andere gegevens van deze personen te kunnen vaststellen. Het hof ziet de anonieme brieven in generlei zin als een verifieerbare bevestiging. De herkomst van deze brieven kon namelijk niet vastgesteld worden. Daarbij komt dat er in de anonieme brieven verschillende lezingen naar voren worden gebracht. Weliswaar wordt op sommige punten aangesloten op het detectiveverhaal zoals naar voren gebracht door H., echter onderzoek naar de anonieme brieven en de inhoud hiervan heeft niets opgeleverd dat redelijkerwijs zou kunnen worden opgevat als een bevestiging van het verhaal van H.. Tot slot acht het hof het detectiveverhaal onwaarschijnlijk. Het hof baseert dit oordeel op het feit dat het onaannemelijk is dat een groep personen op de door H. geschetste wijze zou overgaan tot een heterdaadactie van iemand die als een mogelijke verkrachter wordt gezien. Daarbij overweegt het hof dat mocht H. suggereren dat de verkrachter Pim zou zijn, dat uit het dossier niets kan worden afgeleid wat in die richting wijst. De verklaringen van H. over Ron zijn naar de mening van het hof inconsistent en inhoudelijk onaannemelijk. Op het moment dat H. vragen worden gesteld die kunnen leiden naar herkenning van Pim, worden de antwoorden van H. vaag, onsamenhangend en ontwijkend. De suggestie dat ‘Ron’ Pim zou zijn, is naar het oordeel van het hof verder zeer onwaarschijnlijk aangezien Pim onbekend was met het adres van Rianne E. in de periode dat volgens H. de ontmoeting moet hebben plaatsgevonden. Het hof overweegt nadrukkelijk dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat Pim gebruik maakte van homo-ontmoetingsplaatsen dan wel dat zijn dood in enigerlei verband zou staan met een homo-ontmoetingsplaats. Resumerend Het hof acht het detectiveverhaal en het verhaal over Ron onwaarschijnlijk. Naar het oordeel van het hof is het onaannemelijk dat een groep personen op de door H. geschetste wijze zou overgaan tot een heterdaadactie. Daarbij overweegt het hof dat mocht H. suggereren dat de verkrachter Pim zou zijn, dat uit het dossier niets kan worden afgeleid wat in die richting wijst. Verder oordeelt het hof dat de verklaringen van H. over Ron inconsistent en inhoudelijk onaannemelijk zijn. Op het moment dat H. vragen worden gesteld die kunnen leiden naar herkenning van Pim, worden de antwoorden van H. vaag, onsamenhangend en ontwijkend. De suggestie dat Ron Pim zou zijn, is naar het oordeel van het hof verder zeer onwaarschijnlijk aangezien Pim onbekend was met het adres van Rianne E. in de periode dat volgens H. de ontmoeting moet hebben plaatsgevonden. Het hof overweegt nadrukkelijk dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat Pim gebruik maakte van homo-ontmoetingsplaatsen dan wel dat zijn dood in enigerlei verband zou staan met een homo-ontmoetingsplaats.
68
Arrest hof Arnhem, 12 juli 2004, p. 9.
56
CEAS 2007/0031 § 3.4.3 De bewijsoverwegingen Het hof neemt op basis van de feiten en omstandigheden dezelfde beslissingen als de rechtbank. Het hof stelt vast dat Pim op 4 december 2001 een blind date had waarbij hij er van uitging dat het een afspraak betrof met Rianne E.. Deze blind date was een gevolg van een telefoongesprek dat Pim had met iemand op 3 december 2001 (degene belde vanuit een telefooncel in Ede). Daar komt bij dat deze persoon aan de telefoon had gezegd dat Pim niets aan anderen mocht vertellen. Daaruit leidt het hof af dat degene die Pim belde, H., niet wilde dat anderen op de hoogte zouden komen van de afspraak van Pim op 4 december 2001 om 18:00 uur. Gelet op de verklaring van getuige S., die H. heeft gezien op 4 december 2001 rond 20:00 uur aan de rand van het bosperceel waar Pim later is gevonden en uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat H. Pim van het leven heeft beroofd. Hoe de gebeurtenissen zich precies vanaf 18:00 uur tot 20:00 uur hebben afgespeeld, is voor de bewezenverklaring niet relevant. Of Pim om 20:00 uur al dood was dan wel op een later tijdstip die dag of (korte tijd) later is gestorven, is voor de bewezenverklaring evenmin van belang. Of H. Pim op de avond van 4 december 2001 dan wel later heeft begraven, doet voor de bewezenverklaring ook niet ter zake. Het hof geeft in het vonnis per onderdeel van de bewezenverklaring aan waarop de bewijsoverwegingen zijn gebaseerd. Aangezien in cassatie door de verdediging hiernaar wordt verwezen, zal hieronder per onderdeel een opsomming worden gegeven van de bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen zullen niet uitgewerkt worden, hiervoor wordt verwezen naar de bewijsoverwegingen of wat hierover eerder (of later) is gerelateerd. Pim is een onnatuurlijke dood gestorven zoals wordt verwoord in de bewezenverklaring. Dit baseert het hof op: • de bevindingen van dr. Visser; • het bloed van Pim in de auto van H.; • het feit dat, en de omstandigheden waaronder Pim is begraven; • de gang van zaken voordat Pim is begraven. Het hof stelt vast dat H. degene is die Pim om het leven heeft gebracht. Dit oordeel onderbouwt het hof door de volgende feiten en omstandigheden: • het onderscheppen door H. van de kaart of brief van Pim aan Rianne E.; • het telefoongesprek met het relatiebemiddelingsbureau daags voor de verdwijning van Pim; • H.’s aanwezigheid op 4 december 2001 nabij de plaats van het graf van Pim; • het bloed van Pim in de auto van H.; • de andere sporen in de auto van H., namelijk de diatomeeën die een soortgelijke samenstelling hebben als gevonden in het graf van Pim en aan de Stobbenweg; • de sporen op de bats, waarbij de diatomeeën zeer overeenkomstig zijn aan de diatomeeën gevonden in het graf van Pim. Tot slot stelt het hof vast dat H. Pim met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Dit baseert het hof op: • de onderschepping van de kaart/brief van Pim door H.; • het telefoongesprek met het relatiebemiddelingsbureau daags voor de verdwijning van Pim Resumerend Het hof stelt vast dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Dat H. degene is die Pim om het leven heeft gebracht en dat H. Pim met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
57
CEAS 2007/0031 § 3.4.4 De bewezenverklaring Het hof komt tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank: ‘Hij in de periode van 4 december 2001 t/m 27 januari 2002 in Nederland opzettelijk en met voorbedachte raad Pim van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die Pim gewurgd of doen stikken of die Pim (ter verstikking) in een bosperceel begraven, in elk geval bij die Pim op enige wijze de ademhaling belemmerd of op die Pim anderszins geweld toegepast, tengevolge van een of meer van welke handelingen door hem, verdachte, gepleegd, die Pim is overleden.’ Verder acht het hof ook bewezen dat H. het lijk van Pim heeft onttrokken aan de nasporing, zoals strafbaar gesteld in artikel 151 Wetboek van Strafrecht. H. wordt door het hof wederom veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig jaar.
§ 3.5
De Hoge Raad
Op 15 juli 2004 stelt de verdediging cassatie in. Door de verdediging worden vier cassatiemiddelen aangedragen. De Hoge Raad bespreekt uiteindelijk maar één cassatiemiddel en doet de andere drie af op basis van artikel 81 RO. Hieronder zal allereerst worden ingegaan op de cassatiemiddelen (§ 3.5.1), daarna zal de conclusie van de advocaat-generaal voor het voetlicht worden gebracht (§ 3.5.2). En tot slot zal de uitspraak van de Hoge Raad worden besproken (§ 3.5.3). § 3.5.1 De cassatiemiddelen De verdediging heeft in cassatie vier grieven naar voren gebracht. Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen de vaststelling van het hof dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven (§ 3.5.1.1). De tweede klacht is gericht tegen de fotoconfrontatie met getuige S. (§ 3.5.1.2). De derde klacht heeft betrekking op de voorbedachte raad (§ 3.5.1.3). En het laatste cassatiemiddel betreft de constatering van het hof dat aan de hand van de telefoonanalyse van verbalisant Hulshof kan worden vastgesteld dat Henk op 4 december 2001 om 20:30 geen telefoontje(s) heeft gehad (§ 3.5.1.4). Deze grieven zullen hieronder worden besproken. § 3.5.1.1 De doodsoorzaak De centrale klacht van het eerste cassatiemiddel is dat geen van de alternatief bewezen verklaarde gedragingen die geleid kunnen hebben tot de dood van Pim, (voldoende) wordt gedragen door de bewijsmiddelen. Naar het oordeel van de verdediging heeft het gerechtshof onterecht, althans onvoldoende gemotiveerd, aangenomen dat het feit dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven gebaseerd kan worden op het feit dat er een bloedspoor van Pim is aangetroffen in de auto van Henk H.; de omstandigheid waaronder Pim is begraven en de gang van zaken voordat Pim is begraven. De verdediging wijst er op dat dr. Visser de mogelijkheid van verstikking alleen openhoudt aangezien er geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die daarmee in tegenspraak zijn. Dr. Visser heeft evenwel geen positieve bevindingen gevonden die wijzen op verstikking. Verder heeft dr. Visser ter terechtzitting aangegeven dat “als uit andere bron zou blijken dat Pim door verstikking om het leven is gekomen”, dit niet in tegenspraak is met zijn bevindingen tijdens de sectie. Daarnaast heeft een door de verdediging ingeschakelde deskundige, dr. Van de Molengraft, betoogd dat de donkere kleuring van het bekledend vlies van de longen zou kunnen wijzen op een aanwezige bloeding. Dit zou dus kunnen wijzen op een hartinfarct. Het hof is naar het oordeel van de verdediging ten onrechte voorbij gegaan aan dit verweer. Tot slot heeft dr. Visser tijdens de sectie bij het uitwendig onderzoek geen verklaring kunnen vinden voor het bloedspoor aangetroffen in de auto van H.. Daarom mag, naar het oordeel van de verdediging, het bloedspoor niet redengevend worden geacht voor het bewijs dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. De verdediging heeft al eerder aangevoerd dat naar de mening van de verdediging Pim een natuurlijke dood is gestorven. Het hof heeft, in navolging op een uitspraak door dr.
58
CEAS 2007/0031 Visser, aangenomen dat deze kans klein is en dat er geen reden is om aan te nemen dat Pim een natuurlijke dood is gestorven aangezien de huisarts van Pim, dhr. Kranenburg, heeft bericht dat hij niet wist van ziektes of afwijkingen die zouden kunnen leiden tot (een verhoogd risico op) overlijden. Volgens de verdediging had het hof moeten vaststellen dat de kans op een natuurlijk overlijden onwaarschijnlijk klein is of in ieder geval kleiner dan de kans op een onnatuurlijke doodsoorzaak. Het hof heeft als één van de alternatieve gedragingen die geleid kunnen hebben tot de dood van Pim bewezen verklaard dat Pim ter verstikking in een bosperceel begraven is. De verdediging brengt hier tegen in dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat Pim nog leefde toen hij begraven werd. De verdediging zoekt hiervoor aansluiting bij de omstandigheden hoe Pim werd gevonden. Pim was geheel gekleed, had schoenen aan en lag languit in het graf. De enige bijzonderheid was dat één van de broekzakken binnenstebuiten was gekeerd. Dit laat zich volgens de verdediging niet rijmen met de aanname dat Pim levend begraven zou zijn. Te verwachten zou dan zijn dat er tegen Pim geweld gebruikt is of dat hij in ieder geval met enig tegenstribbelen in het graf is gaan liggen. Van geen van deze omstandigheden is naar de mening van de verdediging sprake nu Pim ‘netjes’ in zijn graf lag. Tot slot acht de verdediging het onterecht dat de gebeurtenissen voordat Pim begraven werd door het hof zijn meegewogen om te komen tot het oordeel dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Het hof verwijst hiervoor naar het telefoongesprek dat Pim heeft gehad waarin hem werd verteld dat hij op 4 december 2001 een blind date zou hebben, en dat hij over deze blind date aan niemand iets mocht vertellen. De verdediging voert aan dat uit deze omstandigheid niet zonder meer de onnatuurlijke dood van Pim afgeleid kan worden. § 3.5.1.2 Fotoconfrontatie getuige S. De tweede grief van de verdediging richt zich tegen de vaststelling van het hof dat H. degene is geweest die getuige S. heeft gezien op 4 december 2001. De verdediging stelt vast dat H. niet past binnen het signalement dat getuige S. heeft gegeven. De fotoconfrontatie is daardoor niet correct opgesteld aangezien de foto’s niet zijn gebaseerd op de door getuige S. gegeven omschrijving maar op het uiterlijk van H. Daarnaast betwist de verdediging dat getuige S. H. heeft herkend. Getuige S. heeft iemand anders aangewezen als de man die zij op 4 december 2001 in Dronten heeft gezien. Ook in tweede instantie heeft getuige S. H. niet herkend, zij merkt enkel op dat de persoon op de tweede foto die zij aanwijst, lijkt op de persoon die zij als eerste heeft aangewezen. § 3.5.1.3 Voorbedachte raad Naar het oordeel van de verdediging heeft het hof ten onrechte voorbedachte raad bewezen verklaard. Het hof heeft dat afgeleid uit het feit dat H. enkele dagen voor 4 december 2001 een brief of kaart van Pim uit de brievenbus van Rianne E. heeft gehaald. En voorts uit het feit dat H. op 3 december 2001 een telefoongesprek met Pim heeft gehad waarbij H. zou hebben voorgewend dat Pim met Rianne E. een blind date zou hebben op 4 december 2001 en dat H. hierover tegen niemand iets mag vertellen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de enkele vaststelling zoals hierboven door het hof gedaan, voor het aannemen van voorbedachte raad, nadere motivering behoeft. Dit geldt te meer aangezien het hof niet heeft kunnen vaststellen op welke wijze Pim is overleden en geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de precieze toedracht. § 3.5.1.4 Telefoonanalyse vaste telefoonaansluiting H. Als laatste grief stelt de verdediging dat het hof heeft verzuimd in te gaan op het nadrukkelijk voorgedragen standpunt van de verdediging dat de door KPN verstrekte telefoongegevens door verbalisant Hulshof op onjuiste wijze zijn geïnterpreteerd. En verder dat het hof had moeten motiveren waarom het tot het oordeel is gekomen dat het proces-verbaal van verbalisant Hulshof als bewijsmiddel gebruikt kan worden. Het betreft een proces-verbaal van verbalisant Hulshof waarin een analyse wordt gemaakt van het telefoonverkeer van H. op zijn vaste
59
CEAS 2007/0031 telefoon. H. heeft op de zitting bij het hof verklaard dat hij op 4 december 2001 rond 20:30 gebeld is door ‘Ruth’ op zijn vaste telefoonaansluiting. Het gerechtshof heeft op basis van het proces-verbaal van verbalisant Hulshof vastgesteld dat er rond het door H. genoemde tijdstip geen telefoonverkeer heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft in haar pleidooi aangevoerd dat er enkel sprake is geweest van een A-analyse (zijnde uitgaande telefoongesprekken), er is dus verzuimd om een B-analyse (zijnde binnengekomen telefoongesprekken) te maken. Naar het oordeel van de verdediging is de methode door verbalisant Hulshof, namelijk om te kijken naar de doorschakeling waardoor gezien kan worden of er telefoontjes zijn doorgeschakeld, niet waterdicht. De verdediging heeft voor deze stelling een aantal voorbeelden aangedragen. § 3.5.2 Conclusie advocaat-generaal Advocaat-generaal, mr. Machielse, heeft in deze zaak geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep. Bij de bespreking van de conclusie van de advocaat-generaal zal gebruik worden gemaakt van dezelfde paragraafindeling als gedaan bij de bespreking van de cassatiemiddelen ingesteld door de verdediging. § 3.5.2.1 De doodsoorzaak Bij de bespreking van het eerste cassatiemiddel stelt de advocaat-generaal voorop dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad een doodsoorzaak niet hoeft te worden vastgesteld. Wel moeten de bewijsmiddelen het oordeel van het hof dat Pim gestorven is aan belemmering van de ademhaling kunnen dragen. Daartoe bespreekt de advocaat-generaal de door de verdediging aangevoerde verweren. Daarbij dient in het achterhoofd te worden gehouden dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Ten aanzien van de doodsoorzaak van Pim zijn het slechts de bevindingen van dr. Visser die daar direct verband mee houden. Deze bevindingen zijn dus van wezenlijk belang. Dr. Visser heeft geconcludeerd dat ondanks de staat van ontbinding waarin het lichaam van Pim zich bevond, mechanisch geweld zoals schieten of steken met een mes kan worden uitgesloten. Daarnaast heeft dr. Visser geen aanwijzingen gevonden dat er sprake zou kunnen zijn van een ziekelijke oorzaak, zoals longembolie, een hersenbloeding of een hartziekte. Het is daarom naar het oordeel van dr. Visser zeer wel mogelijk dat Pim door verstikking om het leven is gekomen. Het hof heeft op deze bevindingen, naar het oordeel van de advocaat-generaal niet onbegrijpelijk tot het oordeel kunnen komen dat Pim een onnatuurlijke dood (door verstikking) is gestorven. Het feit dat er vanuit moet worden gegaan dat Pim is gebeld door een zogenaamde medewerker van een datingbureau die hem vertelt dat hij op 4 december 2001 een blind date zou hebben én dat hij dit tegen niemand mocht vertellen, wettigt naar het oordeel van de advocaat-generaal de conclusie dat die zogenaamde medewerker Pim in een val heeft gelokt, welke val uiteindelijk heeft geleid tot de dood van Pim. De advocaat-generaal is het met het hof eens dat als Pim een natuurlijke dood zou zijn gestorven er niet zo zou worden omgesprongen met het lichaam. Er dan in ieder geval geen directe noodzaak zou zijn om het lichaam te begraven. Daarnaast zou er al helemaal niet de noodzaak bestaan om de identificatie van het lichaam te bemoeilijken. Echter de jas van Pim met daarin diens persoonlijke spullen is op een andere plaats achtergelaten. Daarnaast zijn de portemonnee of identiteitspapieren van Pim in het geheel niet aangetroffen. Dáárbij merkt de advocaat-generaal op dat de bloedspat van Pim aangetroffen in de auto van H. een aanwijzing vormt voor de mogelijkheid dat aan het overlijden van Pim enige vorm van mechanisch geweld vooraf is gegaan. Anders dan de verdediging stelt heeft het hof uit de aangetroffen bloedspat niet afgeleid dat deze afkomstig is van geweld dat op zichzelf bezien heeft geleid tot de dood van Pim. Het stond het hof, naar het oordeel van de advocaat-generaal, vrij om aan te nemen dat Pim door enige vorm van verstikking om het leven is gekomen. Het hof kon dit standpunt baseren op de
60
CEAS 2007/0031 in de bewijsmiddelen aangedragen feiten en omstandigheden. Daarnaast kon het hof dit standpunt baseren op het rapport van dr. Visser waarin andere mogelijke doodsoorzaken zijn uitgesloten en verstikking als mogelijkheid wordt aangewezen. Het feit dat er bij de sectie geen wurgsporen zijn aangetroffen wil, volgens de advocaat-generaal, nog niet zeggen dat Pim niet door belemmering van de ademhaling is gestorven. Voor zover de verdediging nog heeft willen betogen dat het hof niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat Pim ter verstikking in een bosperceel is begraven, komt de advocaat-generaal tot een ander oordeel. De advocaat-generaal verwijst daarvoor naar de opmerking van dr. Visser gedaan ter terechtzitting: “In theorie is het denkbaar dat iemand die levend wordt begraven zand of aarde inademt. Maar ik denk niet dat je kunt uitsluiten dat als je niets aantreft dan iemand dan dus niet levend begraven is. Het hangt ook af van de aard van de grond, ik kan mij voorstellen als deze heel fijn en droog is, dat het wel ingeademd wordt. Voorwaarde is wel dat iemand dusdanig krachtige ademhalingsbewegingen maakt dat hij het ook inademt.”69 Op de terechtzitting heeft de verdediging naar voren gebracht, op basis van opvattingen van deskundige Vis, dat de grond waar Pim begraven was heel fijn en droog is. Het hof heeft, naar het oordeel van de advocaat-generaal, niet in hoeven gaan op deze opvatting aangezien dr. Visser heeft aangegeven dat ook al was de aarde heel fijn en droog, dit nog niet hoeft uit te sluiten dat er niets in de luchtwegen wordt aangetroffen als iemand toch levend wordt begraven. Het is immers van belang hoe krachtig de ademhalingsbeweging van het slachtoffer is geweest. Dit kan nadien niet meer worden vastgesteld. Voor de vraag of Pim ook een natuurlijke dood gestorven kan zijn, stelt de advocaat-generaal voorop dat, zoals de verdediging in haar cassatiemiddel aanvoert, dr. Visser op de terechtzitting van 7 november 2003 heeft verklaard dat het voorstelbaar is dat indien in een stoffelijk overschot rode bloedcellen worden aangetroffen, die bloedcellen mogelijk zouden kunnen passen bij een acute stuwing met bloedinkjes in de longblaasjes. Echter, verder heeft dr. Visser ook nog verklaard dat door de postmortale veranderingen de microscopische details nauwelijks nog aanwezig en beoordeelbaar waren en dat dus aan de verkleuring van het longvlies geen conclusie mag worden verbonden. Dr. Visser heeft dus voor plotseling hartfalen geen aanwijzingen kunnen vinden. Voor zover de verdediging heeft willen suggereren dat dr. Van de Molengraft de mogelijkheid uitsluit dat Pim gestorven is aan een belemmering van de ademhaling, dan is dit niet conform de waarheid volgens de advocaat-generaal. Dr. Van de Molengraft houdt deze mogelijkheid in zijn brief aan de advocaat wel degelijk open. Het hof heeft conform de eisen van de wet uitdrukkelijk gemotiveerd waarom voorbij wordt gegaan aan het door dr. Van de Molengraft ingebrachte. Het hof heeft dus kunnen komen tot zijn oordeel dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Op grond van het bovenstaande adviseert de advocaat-generaal het cassatiemiddel in al zijn onderdelen te verwerpen. § 3.5.2.2 Fotoconfrontatie getuige S. Ook bij het tweede cassatiemiddel stelt de advocaat-generaal voorop dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Daarnaast mag de feitenrechter een keuze maken uit het beschikbare bewijsmateriaal, namelijk wat hem als betrouwbaar en daartoe dienstig voorkomt. In cassatie kan dit oordeel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. De advocaat-generaal is het niet eens met het standpunt van de verdediging dat de tweede keer dat getuige S. een foto aanwijst, geen herkenning inhoudt van de persoon die getuige S. heeft gezien op 4 december 2001 te Dronten. De overweging van het hof dat getuige S. H. aan de 69
Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003.
61
CEAS 2007/0031 hand van de foto’s niet als eerste heeft herkend moet, naar het oordeel van de advocaat-generaal aldus worden begrepen dat getuige S. H. weliswaar niet herkent maar dat zij wel heeft aangegeven dat H. gelijkenis vertoond met de persoon die zij op 4 december 2001 te Dronten heeft gezien. Deze overweging is volgens de advocaat-generaal niet onbegrijpelijk en daarmee faalt de tweede klacht ook. De advocaat-generaal voegt daaraan toe dat anders dan de verdediging stelt, de aanwezigheid van H. op 4 december 2001 in Dronten door het hof ook op andere bewijsmiddelen wordt gebaseerd. Zoals het door H. met zijn zoon gevoerde telefoongesprek (waarin H. zegt dat zijn auto is gezien in Dronten, en later in het gesprek: dat hij is gezien); de omstandigheid dat er bloed van Pim is aangetroffen in de auto van H.; de overige feiten en omstandigheden uit de verklaring van getuige S.; dat er in de auto van H. en in de wielkast van de auto van H. diatomeeën zijn aangetroffen van een soort die specifiek is voor de grond in de diepste lagen van het graf van Pim en die overeenkomen met de monsters afkomstig van de Stobbenweg; het feit dat er aan een bats, gevonden in de achtertuin van Henk H., diatomeeën worden gevonden die zeer sterke overeenkomst vertoont met de grond in het graf van Pim. Het hof heeft daarbij overwogen geen waarde te hechten aan het verhaal dat ‘de detective’ op 4 december 2001 de auto van H. heeft gebruikt en dat ‘Ruth’ H. thuis heeft gebracht waarna hij met mevrouw Van S. zou hebben gegeten. De advocaat-generaal acht het daarnaast wel heel toevallig dat H. zijn groene rubberen laarzen - getuige S. verklaart dat de man die zij op 4 december 2001 te Dronten heeft gezien groene rubberen laarzen droeg - naar eigen zeggen sinds de zeiltocht in juni 2001 is kwijtgeraakt en dat zijn bats in juli 2001 is verdwenen. § 3.5.2.3 Voorbedachte raad Ten aanzien van de derde klacht overweegt de advocaat-generaal dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat H. op 30 november 2001 een brief/kaart van Pim aan Rianne E. heeft onderschept. Vervolgens heeft H. op 3 december 2001 naar Pim gebeld en zich voorgedaan als een medewerker van een datingbureau. Deze vaststellingen heeft het hof naar het oordeel van de advocaat-generaal kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Vervolgens heeft het hof de conclusie getrokken dat H. dus al vanaf 3 december 2001 het voornemen had om Pim te vermoorden. Door deze conclusie is het oordeel van het hof dat H. aldus voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden, geenszins onbegrijpelijk. Daarmee treft ook dit cassatiemiddel geen doel. § 3.5.2.4 Telefoonanalyse vaste telefoonaansluiting H. Ten aanzien van het vierde cassatiemiddel overweegt de advocaat-generaal dat het hof had gesierd als het nader had gemotiveerd waarom het de door verbalisant Hulshof op schrift gestelde analyse toch betrouwbaar achtte. Naar het oordeel van de advocaat-generaal heeft dit evenwel geen consequenties voor de door het hof gebezigde bewijsconstructie. Het hof heeft immers overwogen dat het de eerste verklaring van mevrouw Van S., namelijk dat zij op 4 december 2001 niet bij H. is langs geweest, betrouwbaar wordt geacht. Daarnaast hecht het hof geen geloof aan het verhaal van H. dat ‘de detective’ zijn auto heeft meegenomen en dat hijzelf door ‘Ruth’ thuis is afgezet. Hieruit volgt dat naar het oordeel van het hof de ontmoeting zoals die door H. is voorgesteld, niet heeft plaatsgehad en dat H. gebeld zou zijn door een persoon die niet bestaat. Het niet opvragen van een B-analyse van de vaste telefoonlijn van H. doet daarom naar het oordeel van de advocaat-generaal geen afbreuk aan de bewijsconstructie. Daarbij dient in overweging te worden genomen dat de advocaat in geen enkel stadium heeft gevraagd om een B-analyse of om het als getuige horen van verbalisant Hulshof. Tot slot gaat de advocaat-generaal nog in op de kritiek van de verdediging dat er niet voldoende actie door de politie is ondernomen om het verhaal van H. te kunnen bevestigen. Het hof heeft in haar arrest overwogen dat ondanks inspanning van de politie er geen bevestigingen zijn gevonden voor het verhaal van H.. De advocaat-generaal geeft aan dat ondanks de nogal vage omschrijvingen van Henk van de verschillende personen in zijn verhaal (waarbij H. geen
62
CEAS 2007/0031 (correcte) achternamen kan herinneren) de politie zich heeft ingespannen om die personen te traceren. Er is bij alle politieregio’s en daarmee gelinkte organisaties navraag gedaan naar de privé-detective. Nergens bleek iemand genaamd Hans Vegt of met een soortgelijke achternaam, werkzaam te zijn als detective. Verder zijn er compositietekeningen vervaardigd van ‘de detective’ en ‘Ruth’. Ook dit leidde niet tot een positieve identificatie. Uit het voorgaande kan volgens de advocaat-generaal de conclusie worden getrokken dat de politie wel degelijk voldoende onderzoek heeft gedaan naar de door H. voorgedragen personen. Al met al komt de advocaat-generaal tot de conclusie dat noch de politie, noch het hof, verweten kan worden dat zij het verhaal van H. te snel van tafel hebben geveegd. De advocaat-generaal komt tot de conclusie dat de Hoge Raad het ingestelde cassatieberoep moet verwerpen. § 3.5.3 Arrest van de Hoge Raad De Hoge Raad verwerpt bij arrest van 5 juli 2005 het door de verdediging ingesteld cassatieberoep. De Hoge Raad bespreekt uiteindelijk maar één cassatiemiddel, namelijk het eerste cassatiemiddel. Het gaat daarbij om de vraag of de door het hof in de bewezenverklaring opgenomen alternatieve gedragingen van H. die tot de dood van Pim geleid moeten hebben, niet, danwel onvoldoende, worden gedragen door de bewijsmiddelen. De Hoge Raad overweegt dat het hof op grond van de bewijsmiddelen tot de conclusie heeft kunnen komen dat Pim gestikt moet zijn. Het hof heeft daarnaast echter in de bewezenverklaring de mogelijkheid dat Pim door geweld om het leven is gekomen, niet uitgesloten. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof dit kunnen doen op basis van de bewijsmiddelen. Immers houdt het hof de mogelijkheid dat het aangetroffen bloedspoor in de auto van de verdachte afkomstig is van het slachtoffer en daar terecht is gekomen door uitgeoefend geweld, open. Dit heeft het hof, naar de Hoge Raad overweegt, kunnen doen aangezien het op grond van de verklaring van getuige-deskundige dr. Visser mogelijk is dat er geweld is uitgeoefend, zolang dit geen ernstig mechanisch geweld zoals schieten of het steken met een mes betreft. Dit houdt in dat ander geweld kan passen binnen de bewijsmiddelen en overeenkomt met de bevindingen van dr. Visser. Gedacht kan dan worden aan het schoppen of slaan tegen vitale lichaamsdelen waardoor bloedingen kunnen ontstaan die tot de dood kunnen leiden maar welk geweld na zo een lange tijd niet meer zichtbaar hoeven te zijn. De Hoge Raad verwerpt daarmee het cassatiemiddel. De overige cassatiemiddelen behoeven naar het oordeel van de Hoge Raad geen bespreking aangezien deze niet nopen tot een beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie). Resumerend De Hoge Raad oordeelt dat het hof op grond van de bewijsmiddelen tot de conclusie heeft kunnen komen dat Pim gestikt moet zijn. Het hof heeft kunnen aannemen dat het aangetroffen bloedspoor in de auto van H. afkomstig is van het slachtoffer en daar terecht is gekomen door uitgeoefend geweld, nu het mogelijk is dat er geweld is uitgeoefend zolang dit geen ernstig mechanisch geweld zoals schieten of het steken met een mes betreft.
63
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk IV § 4.1
Onderzoeksopdracht ‘de kwestie van de data’
Inleidende opmerkingen
§ 4.1.1 De aanloop naar ‘de kwestie van de data’ Zoals in voorgaande hoofdstukken is aangegeven wordt de vermissing van Pim O. door leden van zijn familie op woensdag 5 december 2001 bij het district Apeldoorn van de Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland gemeld. Pim was volgens getuigen de avond ervoor niet teruggekeerd van een voor hem gearrangeerde afspraak met een onbekende vrouw, van wie hij overigens vermoedde dat het een hem enigszins bekende oud-collega zou zijn. Een afspraak (blind date) waarover hij kort daarvoor openhartig was geweest en zich tegenover een aantal getuigen (familieleden en vrienden) verwachtingsvol had uitgelaten. En waarop hij zich had voorbereid. Ondanks de inspanningen van de recherche van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland wordt vervolgens geen spoor gevonden van de vermiste Pim. Men intensiveert het onderzoek en er wordt een partieel Recherche Bijstand Team (RBT) opgericht dat de noodzakelijke maatregelen ter opsporing van Pim en/of het brengen van klaarheid in een eventueel gepleegd delict, ter hand neemt. Hierop zal later in dit hoofdstuk nog nader worden teruggekomen Ongeveer vijf weken na de vermissing van Pim, op 9 januari 2002, vinden twee spelende jongens, beiden in de leeftijd van 10 jaar, aan de oever van de Abberttocht langs het ReveAbbertbos nabij Dronten in de provincie Flevoland, een jas. Deze jas ligt gedeeltelijk in het bevroren water van die tocht en wordt door de jongens los getrokken. In de zakken van de jas vinden zij een mobiele telefoon, een sleutelbos en een klein flesje met parfum. De jonge vinders besluiten het mobieltje mee te nemen en laten de jas, de sleutelbos en het flesje parfum achter bij de tocht. Met het mobieltje gaan de jongens naar de naastbij gelegen boerderij waar één van hen, Jurjan R., woont. Deze boerderij is gelegen aan de Stobbenweg te Dronten. De vondst van deze jas zou later in het onderzoek naar de vermissing van Pim van cruciaal belang blijken te zijn. Aan zijn moeder vraagt zoon Jurjan of hij de gevonden mobiele telefoon mag houden. Dat wordt geweigerd en hij krijgt de opdracht om ook de achtergelaten voorwerpen op te halen. Dat gebeurt en aldus belanden de jas met een mobiele telefoon en een sleutelbos bij de familie R.. Het flesje parfum is door de jongens op het dunne ijs gegooid en blijft daar achter. Mevrouw R. neemt vervolgens diezelfde dag contact op met de politie in Dronten en refereert in het telefoongesprek aan het feit dat zij in de krant gelezen heeft over de vermissing van een vrouw uit Elburg. Mogelijk zou deze jas daarmee te maken kunnen hebben. Op donderdag 10 januari 2002, brengt haar man de jas, het mobieltje en de sleutelbos naar de politie in Dronten. De receptioniste legt het telefoongesprek met mevr. R. en de vondst van de jas met voorwerpen vast in een mutatie in het bedrijfsprocessensysteem van de Regiopolitie Flevoland: X-pol. Een jonge politieambtenaar in Dronten, agent R. van Meeteren, hij is op dat moment na zijn opleiding drie maanden in executieve dienst, ziet bij binnenkomst in het bureau van Dronten de jas achter de receptioniste te drogen hangen. Hij informeert naar de vondst en ontfermt zich over de goederen. Enkele dagen later, op 13 januari 2002, begeeft hij zich met een collegabrigadier (zijn mentor) naar het adres aan de Stobbenweg te Dronten, waar de vinder van de jas woont. Beide politiemannen laten zich vervolgens door Jurjan R. de vindplaats van de jas met voorwerpen aanwijzen. Agent Van Meeteren oriënteert zich ter plaatse en vindt nog een samengevouwen briefje, dat de vinder herkent als het briefje dat in het hoesje bij de telefoon heeft gezeten en dat hij ter plaatse heeft weggegooid. Agent Van Meeteren neemt dit briefje onder zich. Jurjan wordt daarna door beide politieambtenaren weer naar huis gebracht.
64
CEAS 2007/0031
Ongeveer twee en een halve maand na het vinden van de jas, op maandagavond 25 maart 2002, wordt in het programma ‘Opsporing Verzocht’ aandacht gevraagd voor de vermissing van Pim. De hiervoor genoemde agent Van Meeteren is vrij, kijkt op dat moment naar het programma en ‘slaat direct aan’ op de (combinatie van) getoonde voorwerpen: soortgelijke jas, sleutels en mobieltje. Hij stelt – in overleg met zijn chef – de volgende morgen omstreeks 08:30 uur de collega’s van het RBT in Apeldoorn van zijn bevindingen in kennis. Er wordt door het team onmiddellijk gereageerd. Diezelfde dag, dinsdag 26 maart 2002, wordt de vindplaats van de jas aangemerkt als plaats delict en worden een aantal maatregelen genomen. Zo gaan een viertal technische rechercheurs ter plaatse evenals hondengeleiders van de Dienst Levende Have van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), met speurhonden die zijn gespecialiseerd in lijkengeur. Laatstgenoemden oriënteren zich en komen de volgende dag terug om het bos in te gaan. Aan het einde van die tweede dag, dus op woensdag 27 maart 2002 omstreeks 17:30 uur, na vele uren zoeken met meerdere honden, ‘tekent’ een op lijkengeur gespecialiseerde hond een locatie in het bos, die is gelegen op een afstand van ongeveer veertig meter van de vindplaats van de jas in de tocht. De volgende dag, donderdag 28 maart 2002, wordt het stoffelijk overschot van Pim opgegraven. Agent Van Meeteren maakt op 26 maart 2002, op verzoek van het RBT, een kort proces-verbaal op, waarin hij de toedracht van zijn handelen begin januari 2002 beschrijft en waarin hij de destijds door hem veilig gestelde gevonden voorwerpen overdraagt aan het speciaal geformeerde team te Apeldoorn. In dit proces-verbaal beschrijft hij onder andere dat hij op donderdag 10 januari 2002,70 omstreeks 14:00 uur, in aanwezigheid van een collega, zich door Jurjan R. de vindplaats van de jas heeft laten aanwijzen. Dit proces-verbaal wordt opgenomen in het omvangrijke dossier waarin Henk H., een toen 57-jarige inwoner van Bennekom, als verdachte wordt aangemerkt. Het is dit proces-verbaal ten aanzien waarvan de indiener van het verzoek om nader onderzoek, misdaadauteur J. Vis en prof. Van Koppen, hun vermoeden uitspreken dat het door agent Van Meeteren valselijk is opgemaakt. Een ‘meinedig’ procesverbaal derhalve. Volgens indiener Vis en prof. Van Koppen zijn de beide politieambtenaren begin januari helemaal niet met vinder Jurjan R. ter plaatse geweest om zich de vindplaats te laten aanwijzen. Pas eind maart, op 26 maart 2002, de dag volgend op de uitzending van het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’ zouden beide politiemannen ’s middags na 15:30 uur Jurjan R. bij de boerderij aan de Stobbenweg hebben opgehaald om zich vervolgens de vindplaats te laten aanwijzen. Het tijdstip van 15:30 uur houdt verband met het gegeven dat Jurjan pas op dat tijdstip uit school thuis is gekomen. Dit vermoeden van meinedig handelen wordt voor het eerst opgeworpen door de particuliere rechercheurs J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn, die hun diensten hebben aangeboden aan misdaadauteur J. Vis. Zij zijn het die op 21 juni 2006, op dat moment vier en een half jaar na het aantreffen van de jas van Pim, de vinder Jurjan R. opnieuw horen. Jurjan was destijds 10 jaar oud. Inmiddels is hij 15 jaar geworden. Jurjan verklaart dat hij na het vinden van de jas op 9 januari 2002 nooit meer iets van de politie Dronten heeft gehoord tot de dag na de uitzending van het programma ‘Opsporing Verzocht’. Pas op deze dag, dinsdag 26 maart 2002, waren twee agenten met hem naar de vindplaats langs de tocht geweest. Pas toen werd het briefje gevonden. Dit alles in tegenstelling tot de verklaring van agent Van Meeteren die in zijn proces-verbaal van 26 maart 2002 had vastgelegd reeds op 10 januari 2002 samen met zijn mentor, brigadier Molenaar en vinder Jurjan R. ter plaatse te zijn geweest. Er moet volgens beide particulier rechercheurs dan ook sprake zijn van een valselijk opgemaakt procesverbaal. Dus een ambtsmisdrijf. Zij onderbouwen hun beschuldiging met de constatering dat agent Van Meeteren zijn proces-verbaal alleen heeft ondertekend en het vermoeden dat de mentor van deze agent, brigadier Molenaar, die ook aanwezig was op de vindplaats van de goederen, het proces-verbaal niet heeft mede ondertekend omdat hij zich hiervoor niet heeft willen lenen. 70
Naar achteraf wordt vastgesteld, is dit een kennelijke verschrijving en moet de juiste datum 13 januari 2002 zijn.
65
CEAS 2007/0031
In de jaren 2002 tot en met 2005 heeft het proces met betrekking tot deze zaak plaats gevonden. Zo wordt Henk H. op 12 februari 2003 wegens moord en wegens het begraven, verbergen, wegvoeren of wegmaken van een lijk, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door de Rechtbank te Zutphen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren. Op 12 juli 2004 doet het Gerechtshof te Arnhem dat opnieuw. En tenslotte wordt op 5 juli 2005 het namens H. ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad verworpen. De eventuele meinedigheid van het proces-verbaal van politieambtenaar Van Meeteren is, zo heeft het driemanschap kunnen vaststellen, gedurende de gehele rechtsgang nimmer aan de orde geweest. Pas een jaar na het verwerpen van het cassatieberoep door de Hoge Raad, in de periode juni tot en met augustus 2006, ontdekken de twee onderzoekers van het particulier recherchebureau het naar hun mening valselijk opgemaakt proces-verbaal. § 4.1.2 De onderzoeksopdracht De beschuldigingen aan het adres van de politieagent Van Meeteren worden door de indiener van het verzoek tot nader onderzoek, misdaadauteur J. Vis, verwoord. Voor dhr. Vis is het meinedig proces-verbaal een feitelijk gegeven. Prof. Van Koppen neemt deze beschuldiging over, maar is genuanceerder in de onderbouwing van die beschuldiging. Eén en ander wordt onder de aandacht gebracht van zowel de toegangscommissie van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (door misdaadauteur Vis) als de voorzitter van het College van procureurs-generaal (door prof. Van Koppen). De toegangscommissie reageert hierop door de hoofdofficier van justitie te Zutphen om een ambtsbericht inzake deze kwestie te vragen. Door de regiopolitie van Flevoland wordt een intern onderzoek ingesteld dat zich beperkt tot de vraag of gemanipuleerd kan zijn met de mutaties in het bedrijfsprocessensysteem X-pol van dat korps. In dit systeem worden gebeurtenissen en vakmatige handelingen van politiemedewerkers vastgelegd. Op basis van de resultaten van dit onderzoek komt de hoofdofficier van justitie tot de conclusie dat de beide politiemedewerkers wel degelijk begin januari 2002 ter plaatse zijn geweest en dat er geen sprake kan zijn van een gepleegd ambtsmisdrijf. Na ernstige kritiek van prof. Van Koppen op dit interne onderzoek, gericht aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal wordt opnieuw (aanvullend) onderzoek verricht. Ook dit onderzoek, dat grondiger is dan het eerste, resulteert in dezelfde conclusie. Niettemin volharden zowel indiener Vis als prof. Van Koppen in de door hen geuite, ernstige bedenkingen jegens de handelwijze van agent Van Meeteren. En ook zij doen extra onderzoek: getuigen mevr. R. en haar zoon worden door de hoogleraar, de misdaadauteur en advocaat mr. P.B.A. Acda op 8 januari 2008 in persoon opnieuw gehoord. Van dit interview, waarin de getuigen blijven bij hun ingenomen standpunt, worden video-opnamen gemaakt. Ook wordt met moeder en zoon R. de vindplaats bezocht en wordt het vinden van de jas en andere voorwerpen min of meer gereconstrueerd. Ruim twee jaar later zal mevr. R. voor de derde maal worden gehoord door de particuliere onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn. Na een aanvankelijke afwijzing van het door auteur Vis ingediende verzoek om herziening komt het, nadat ook prof.dr. A.A. Derksen zich met een analyse van zijn hand tot de toegangscommissie richt en prof. Van Koppen het College van procureurs-generaal opnieuw deelgenoot maakt van zijn kritiek, alsnog tot een (gedeeltelijke) toewijzing van het verzoek. ‘De kwestie van de data’, zoals het probleem van het mogelijk valselijk opgemaakte proces-verbaal door de toegangscommissie wordt omschreven, is één van de vragen die deze commissie nader onderzocht wil zien.71
71
Zie Hoofdstuk I.
66
CEAS 2007/0031 Zo komt de toegangscommissie bij brief van 18 november 2008 voor wat betreft ‘de kwestie van de data’ tot de volgende inhoudelijke samenvatting: “De jas en telefoon van Pim zijn al begin januari, een maand na de moord, gevonden en naar de politie in Dronten gebracht. De politie heeft echter pas eind maart, na een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’, het verband gelegd met de verdwijning van Pim. Daarna is het lichaam van Pim binnen een dag gevonden. Door het lange tijdsverloop was de doodsoorzaak niet meer eenduidig vast te stellen. De politie zou een vals proces-verbaal opgemaakt hebben dat ze al in januari naspeuringen heeft verricht. De getuige die de jas en telefoon gevonden heeft, zegt dat de politie pas in maart met hem de vindplaats bezocht heeft. Ook over de inhoud van het briefje dat de vinder van de jas van Pim aantrof bij diens telefoon, lopen de verklaringen van de politie en de vinder uiteen.” Om vervolgens concluderend tot de volgende onderzoeksopdracht te komen: “De kwestie van de data. Wanneer is door politie Lelystad [moet zijn Flevoland, opm. driemanschap] onderzoek gedaan naar de gevonden jas en wanneer is daarvan proces-verbaal opgemaakt. Onderzoek van de ondersteuning van de TC [toegangscommissie, opm. driemanschap] heeft weliswaar iets boven water gebracht, maar “formeel” CEAS- onderzoek kan mogelijk meer informatie opleveren die van belang kan zijn voor de beoordeling van de bewijslevering.” Het driemanschap heeft hierin de opdracht tot nader onderzoek gevonden en heeft vervolgens deze opdracht nader geformuleerd ten behoeve van het ondersteunend CEAS-politieteam. Kort samengevat is door het driemanschap aan het CEAS-politieteam de volgende kernvraag gesteld: “Is het door agent R. van Meeteren van de politieregio Flevoland, d.d. 26 maart 2002 opgemaakte proces-verbaal vals voor wat betreft de daarin vermelde datum en tijd (10 januari 2002, 14.00 uur) waarop hij zich door J.R. de vindplaats van de jas, mobiele telefoon en sleutels van O. heeft laten aanwijzen. In deze vraag is begrepen onderzoek te doen naar het briefje dat ter plaatse van het aantreffen van de jas is gevonden en waarover de verklaringen van Jurjan R. en de politie uiteen lopen.” § 4.1.3 Het CEAS-deelonderzoek Het driemanschap realiseert zich dat een onderzoek naar belevingen van de werkelijkheid die zo diametraal tegenover elkaar staan, verre van eenvoudig is. In dit verband mag verwezen worden naar een uitgebreide brief van de toegangscommissie gericht aan dhr. Vis (d.d. 25 april 2008), waarin de aanvankelijke afwijzing van zijn verzoek nogmaals uitgebreid wordt toegelicht: “Dat Jurjan en zijn moeder ook op 8 januari jl. nog zeiden dat het bezoek van de politie had plaatsgevonden in maart en niet in januari, valt met bovenstaande niet te rijmen. Of een onderzoek van de CEAS in deze kwestie meer helderheid zou kunnen verschaffen, is echter zeer de vraag.” Dit nu is de uitdaging waarvoor het driemanschap zich in dit deelonderzoek gesteld ziet. Teneinde op de onderzoeksvraag een definitief antwoord te kunnen geven is er voor gekozen alle bescheiden, documenten, correspondentie, boekdelen enzovoort, die het driemanschap bekend waren en in de aanloop naar deze kwestie een rol hebben gespeeld, in beschouwing te nemen en in chronologische volgorde te zetten. Dat vraagt veel werk en resulteert in een omvangrijk hoofdstuk maar verkleint de kans, dat relevante informatie met betrekking tot ‘de kwestie van de data’ over het hoofd wordt gezien of onderbelicht blijft. Tegelijkertijd geeft deze werkwijze een helder beeld van de kritiekpunten van indiener Vis en prof. Van Koppen in relatie tot de feiten waarop die kritiek is gebaseerd.
67
CEAS 2007/0031 Ten behoeve van de uitvoering van (deel)onderzoeken heeft het driemanschap kunnen beschikken over twee ervaren rechercheurs van het CEAS-politieteam en andere ondersteunende medewerkers, die vervolgens weer gebruik konden maken van deskundigen op specifieke deelterreinen. Thema’s, waarop het onderzoek zich heeft gericht, zijn: • Melding, registratie en verslaglegging met betrekking tot de vondst van de jas en andere voorwerpen; • Het ontstaan van het vermoeden van een vals proces-verbaal en de nadere uitwerking daarvan; • Het onderzoek dat de regiopolitie Flevoland instelde naar het mogelijk vals opgemaakte proces-verbaal; • Stellingen en standpunten, ingenomen door misdaadauteur J. Vis en prof.dr. P.J. van Koppen, inclusief de brief met de acht punten die de hoogleraar richtte aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal; • De dag na ‘Opsporing Verzocht’: dinsdag 26 maart 2002 (en de dagen daarop volgend); • Samenvattende conclusies op basis van vorenstaand dossieronderzoek en de daaruit voortvloeiende onderzoeken; • Vervolgonderzoeken; • Gesprekken met relevante betrokkenen. De resultaten van het door beide rechercheurs ingestelde onderzoek zijn verwerkt in dit hoofdstuk. Alvorens nader in te gaan op de onderzoeksresultaten hecht het driemanschap eraan te laten weten dat behoedzaam dient te worden omgegaan met verklaringen van getuigen over gebeurtenissen die in het verdere verleden hebben plaatsgevonden.72 Tussen de feitelijke gebeurtenissen van destijds (eind 2001 – begin 2002) en het moment van bevragen nu, in het heden, ligt immers een periode van ongeveer acht jaar. Maar ook met verklaringen, die eerder over deze gebeurtenis zijn afgelegd, bijvoorbeeld in 2006, 2007 en 2008, dient naar het oordeel van het driemanschap zeer zorgvuldig te worden omgegaan. Ook hier geldt dat de kans groot is dat gedurende periodes van vier tot zes jaar het herinneringsvermogen vervaagd of beïnvloed is en dat het gevaar volop aanwezig is dat getuigen zichzelf en de onderzoekers, alle oprecht goede bedoelingen ten spijt, op het verkeerde been zetten. Ook tijdens dit onderzoek heeft het driemanschap gemerkt hoe door diverse getuigen over eenzelfde gebeurtenis verschillend wordt verklaard. Dat overkomt niet alleen de gelegenheidsgetuige, maar ook de professionele opsporingsambtenaar. Het advies van het driemanschap: ‘Als U het niet zeker weet, vertel het niet’ is dan ook steeds leidend geweest bij de gehouden interviews in dit onderzoek. Het driemanschap vindt hierbij steun in de opmerkingen van prof. Van Koppen, die in het interview met het driemanschap liet weten de zin van het horen van nieuwe getuigen na zoveel jaren te betwijfelen: “Als een getuige geen reden heeft gehad om zich eerder bij de politie te melden, heeft een nieuwe verklaring naar zijn mening geen enkele waarde en zou hij het driemanschap willen adviseren om vele jaren na het gebeurde afgelegde verklaringen te negeren.” 73 Anders ligt dit bij het in beschouwing nemen van gegevens en data, zoals die destijds schriftelijk en digitaal zijn vastgelegd in journaals, rapportages, verslagen, mutaties enzovoort. Techniek is statisch: informatie is vastgelegd naar het moment en in de context van destijds en is in de daaropvolgende jaren niet onderhevig geweest aan invloeden van vervagen of anders interpreteren. Tenzij - uiteraard - sprake zou zijn van manipulatie. Maar dat kan en moet dan ook worden onderzocht hetgeen ook is geschied. 72 Het driemanschap verwijst in dit verband ook naar de waarschuwing van dr. G. Odinot in haar proefschrift Eyewitness confidence: The relation between accuracy and confidence in episodic memory, http://www.nieuws.leidenuniv.nl/nieuwsarchief/zekere-getuige-is-niet-altijd-betrouwbaar.html (geraadpleegd op 15 december 2010). Op deze site samengevat als: “Odinot waarschuwt er in haar proefschrift voor dat de zekerheid van een getuige na verloop van tijd steeds minder betrouwbaar wordt als indicator voor de juistheid van een herinnering.” 73 Interview met prof. Van Koppen, 19 februari 2009.
68
CEAS 2007/0031
Het driemanschap heeft deze kwestie tot op de bodem uitgezocht: de integriteit van de politie Dronten is door dhr. Vis en prof. Van Koppen ter discussie gesteld. En dan is een gedegen onderzoek met dito omvangrijke rapportage, geboden
§ 4.2
Het vermoeden van een valselijk opgemaakt proces-verbaal
§ 4.2.1
Het door agent R. van Meeteren opgemaakte proces-verbaal
Zoals onder subparagraaf 4.1.1 is aangegeven worden de gevonden jas, het mobieltje alsmede de sleutelbos op donderdag 10 januari 2002 naar het politiebureau in Dronten gebracht. Dat doet vader R. in aanwezigheid van een dochtertje. De receptioniste maakt hiervan melding in het Xpol bedrijfsprocessensysteem. Er wordt een afschrift van de registratie per fax naar een collega (Ben Diekers) van de politie Noord- en Oost-Gelderland gestuurd waar op dat moment de vermissing van een vrouw uit Elburg wordt onderzocht. Naar aanleiding van berichten daarover in de media, hadden de ouders van vinder Jurjan R. de politie hierop geattendeerd. Van het team Dronten meldt agent Van Meeteren zich, op zondag 13 januari 2002, met zijn mentor, brigadier Molenaar bij de woning van Jurjan R. aan de Stobbenweg. Zij nemen Jurjan mee in de dienstauto en laten zich de vindplaats van de jas aanwijzen. Vervolgens vindt Van Meeteren ter plaatse een briefje waarover Jurjan vertelt dat dit in het telefoonhoesje had gezeten. Van Meeteren neemt dat briefje onder zich. Hij muteert zijn handelen op de gebruikelijke wijze in het X-pol bedrijfsprocessensysteem. De kop van deze mutatie vermeldt: “Aanvulling 10/01/02 4797”.74 Dat zou overigens betekenen dat de politieambtenaren Van Meeteren en Molenaar op dezelfde dag een onderzoek hebben ingesteld als waarop de jas, telefoon en sleutel naar het bureau in Dronten werden gebracht. En dat lijkt – zo zal uit het onderzoek blijken – om meerdere redenen niet voor de hand te liggen. Omwille van de juiste volgorde in de opbouw van dit relaas zullen deze mutaties worden vermeld onder § 4.3.2 waarin het eerste onderzoek naar het handelen van agent Van Meeteren door regiopolitie Flevoland wordt beschreven. Zoals eerder vermeld vindt ongeveer twee en een halve maand later, op maandag 25 maart 2002 de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ plaats, waarin aandacht voor de vermissing van Pim wordt gevraagd. Agent Van Meeteren kijkt op dat moment naar dit programma en legt direct het verband met de jas en voorwerpen die op 9 januari door Jurjan R. en zijn vriendje langs de tocht bij de Stobbenweg gevonden waren. ’s Avonds laat nog neemt hij contact op met zijn chef die aangeeft dat de zaak de volgende morgen kan worden opgepakt. Die ochtend, dinsdag 26 maart 2002, is agent Van Meeteren, ondanks dat hij een vrije dag heeft, om 08:30 uur aan het politiebureau te Dronten. Vervolgens heeft hij gebeld met het Datingteam in Apeldoorn dat terstond in actie komt. Aan agent Van Meeteren wordt gevraagd om een proces-verbaal van bevindingen op te maken waarin tevens de overdracht van de gevonden goederen gerelateerd moet worden. Agent Van Meeteren voldoet hieraan. De voor dit onderzoek relevante passages worden hieronder vermeld: “Aanleiding onderzoek Op donderdag 10 januari 2002, omstreeks 12:00 uur, was ik in uniform gekleed en met algemene surveillance belast in het bureau van politie te Dronten. Aldaar vernam ik dat er in een sloot langs het bosperceel genaamd De Abbert een jas met daarin een GSM telefoon en een bos sleutels was aangetroffen. Tevens vernam ik dat de vinder van de jas aan de Stobbenweg75 woont. Vervolgens ben ik samen met collega, de brigadier Molenaar, naar dit adres gegaan om de exacte vindplaats te bekijken.
74 75
4797 is het dienstnummer van agent Van Meeteren. Huisnummer weggelaten, opm. driemanschap.
69
CEAS 2007/0031 Onderzoek ter plaatse Op donderdag 10 januari 2002, omstreeks 14:00 uur, arriveerden wij bij bovengenoemd perceel. Wij hebben toen de vinder genaamd jurian [moet zijn Jurjan, opm. driemanschap] R.. opgehaald en hij heeft ons vervolgens de exacte plaats gewezen waar hij de jas gevonden had. Ik zag toen dat hij naar de sloot wees aan de rand van bosperceel De Abbert. Deze sloot is ongeveer 4 a 5 meter breed. Hij vertelde mij dat het water van de sloot op woensdag 9 januari nog ietwat bevroren was en dat hij de jas hieruit losgetrokken had. De vindplaats bevind zich op 50 meter afstand van de Stobbenweg. Toen ik weer terug naar de surveillance auto liep zag ik een wit dubbelgevouwen papiertje op de grond naast de sloot liggen. Ik pakte het papiertje op en zag dat er een adres opstond. Jurian vertelde mij dat dit papiertje in het hoesje van de telefoon had gezeten en dat het er vermoedelijk uit was gevallen toen hij de telefoon nader had bekeken. Ik heb het papiertje toen meegenomen. Uit nader onderzoek met betrekking tot de GSM telefoon bleek dat het Imeinummer was: 330091534520606. Bevindingen Toen ik op maandag 25 maart 2002, omstreeks 22:15 uur, naar het programma ‘Opsporing Verzocht’ zat te kijken zag ik dat er in de zaak van de vermiste Pim de aandacht werd gevraagd voor bovengenoemde zaken. Ik zag dat deze zaken grote gelijkenis vertoonden met de zaken welke op 9 januari 2002 waren gevonden in de sloot bij de Stobbenweg. Op 26 maart 2002, omstreeks 08:30 uur, heb ik de collega’s van Politie Apeldoorn, welke de zaak in onderzoek hebben, van mijn bevindingen op de hoogte gesteld. Toen uit onderzoek bleek dat het Imeinummer van de gevonden GSM telefoon overeenkwam met het nummer van de GSM van Pim, zijn de collega’s van de politie Apeldoorn naar het politiebureau van Dronten gekomen voor aanvullend onderzoek. Uit dit aanvullend onderzoek bleek dat de jas en sleutelbos eveneens aan Pim toebehoorden. Vervolgens heb ik de jas, de sleutelbos en de GSM Telefoon in het belang van het onderzoek aan de collega’s van Apeldoorn overgedragen. Dit proces-verbaal is door mij op ambtbelofte opgemaakt te Dronten op 26 maart 2002.” Met betrekking tot de ‘kwestie van de data’ verdienen enkele passages in dit proces-verbaal aandacht: • Verbalisant geeft aan op 10 januari 2002 met de vinder ter plaatse te zijn gegaan; • Verbalisant noemt het vinden van een briefje maar meldt niet dat hij dit briefje overdraagt. Uit het later door het CEAS-politieteam ingestelde onderzoek blijkt dat agent Van Meeteren op dinsdagmorgen 26 maart 2002 omstreeks 10:00 uur inlogde in het bedrijfsprocessensysteem Xpol en een aanvang maakte met bovenstaand proces-verbaal. Het tekstveld maakte hij aan om 10:05 uur. Bijna tien uur later, om 19:48 uur diezelfde dag is een laatste wijziging geregistreerd. Vervolgens werd door agent Van Meeteren om 19:49 uur die dag het proces-verbaal van bevindingen gegenereerd. Dit betekent dat hij zijn werkzaamheden met betrekking tot het opmaken van een proces-verbaal van bevindingen heeft onderbroken. Mogelijk meerdere malen. Dat is, aldus de rechercheurs van het CEAS-politieteam, zeker gezien wat van hem werd gevraagd op die specifieke dag, in de politiepraktijk herkenbaar. Tenslotte zij in dit verband vermeld dat bovenstaand proces-verbaal van agent Van Meeteren werd opgenomen in het dossier dat ter zitting bij rechtbank en hof is gebruikt. Hierop zal later in dit hoofdstuk worden teruggekomen. § 4.2.2 De particulier onderzoekers: een ambtsmisdrijf op het spoor Zoals onder § 4.1.1 vermeld: het vermoeden dat een medewerker van politie Dronten valselijk een proces-verbaal heeft opgemaakt wordt voor het eerst gemeld door de particulier rechercheurs J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn. Zij komen in beeld omdat zij, zoals misdaadauteur J. Vis op zijn website vermeldt, tegen achtergestelde betaling, hun diensten aan dhr. Vis hebben aangeboden. Zij gaan onderzoek verrichten.
70
CEAS 2007/0031 Zo horen zij op 21 juni 2006, op dat moment ongeveer vier en een half jaar na het vinden van de jas van Pim langs de tocht nabij de Stobbenweg te Dronten, opnieuw de vinder Jurjan R.. De jongen, die ten tijde van het vinden van de jas 10 jaar oud was, heeft dan de leeftijd van 15 jaar bereikt. Hij vertelt hoe hij vier en een half jaar eerder, op 9 januari 2002, met zijn vriendje speelde langs de tocht en dat zij, half in het bevroren water een jas aantroffen, die zij losmaakten uit het ijs. Hij verklaart nader over het aantreffen van een mobiele telefoon, een sleutelbos, een flesje parfum en een briefje dat in het hoesje van een mobiele telefoon gezeten had. Het flesje parfum en het briefje waren uiteindelijk achter gebleven op de vindplaats; de jas, het mobieltje en de sleutelbos waren de dag daarna, dus op 10 januari 2002 naar de politie in Dronten gebracht. Beide onderzoekers nemen de volgende verklaring op van de vijftienjarige Jurjan R.: “Daarna heb ik niets meer gehoord van de politie, tot achter in maart 2002. Toen kwamen er twee agenten en die vroegen aan mij waar ik de jas en de spullen precies had gevonden. Ik ben met hen meegegaan en heb hen de plek gewezen. Ven [verschrijving, opm. driemanschap] de agent raapte daar nog een briefje op. Ik keek hiernaar en zag dat dit het briefje was dat ik in januari uit de telefoonhoes had gehaald en daar had achtergelaten. De agent nam dat briefje volgens mij mee. Dezelfde dag en de dagen erna was er veel politie op die plek en hoorden wij dat er een lijk was opgegraven. U vraagt mij nu of ik op 10 januari 2002 met de politie daar ben wezen kijken. Absoluut niet, ik weet dit heel zeker, want toen ik de jas vond was het koud, het was winter en toen ik daar met de politie ging kijken, was het mooi, warm weer. Als U zegt dat er een proces-verbaal is waarin staat dat ik op 10 januari 2002 met twee politie agenten op de plek ben wezen kijken waar ik de jas heb gevonden, dan klopt dit niet. Ik weet heel zeker dat dit achter in maart 2002 was.” De particulier rechercheurs sluiten hun rapportage af met: “Door de moeder van Jurjan werd ons medegedeeld dat zij 9 januari 2002 de politie in Dronten had gebeld over het vinden van de spullen. De vader van Jurjan deelde ons mede dat hij de jas en de spullen de dag nadat Jurjan deze had gevonden, naar het politiebureau in Dronten had gebracht, waar het in ontvangst werd genomen door een agente met blond haar. Hij had nog tegen die agente gezegd dat de gevonden jas en spullen misschien wel te maken hadden met de verdwijning van een meisje in die tijd te Elburg. De familie had nadien niets meer van de politie gehoord, totdat eind maart 2002 2 agenten kwamen en Jurjan vroegen om de plek aan te wijzen waar hij de jas had gevonden. De familie R. vond het heel vreemd dat zij al die tijd niets van de politie had gehoord, want een jas, telefoon en sleutels, welke op zo’n plek midden in de winter worden gevonden, vonden zij erg vreemd en verdacht. Zij hadden verwacht dat de politie een onderzoek zou instellen in januari 2002. Door ons werd aan de heer en mevrouw R. gevraagd of het klopte dat daar in de nabijheid een homo-ontmoetingsplaats was. Zij deelde ons mede dat het algemeen bekend was dat op een paar honderd meter afstand in het Abbertbos een homo-ontmoetingsplaats was. Tevens deelde de heer R. mede dat toen Jurjan met de agenten was meegegaan, zijn buurman op dat moment bietenzaad zaaide op zijn akker en dat hij er daarom zeker van was dat het toen eind maart 2002 was.” Beide onderzoekers trekken in mutatie 157.21-06-06 ook conclusies en spreken hun vermoedens uit: “Vermoedelijk heeft begin januari 2002 de vrouwelijke collega, servicemedewerkster, de jas en de spullen in de kast met gevonden voorwerpen gelegd en heeft collega van Meeteren die het PV heeft gemaakt deze jas rood met bruine suède kraag in die kast zien liggen en sloeg aan op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ op 25 maart 2002.
71
CEAS 2007/0031 Hij mocht een PV maken en daarin zet hij, vermoedelijk om politie Dronten niet te kakken te zetten, dat hij op 10 januari de dag na aantreffen met Jurjan ter plaatse heeft gekeken en persofficier Buttinger zegt dat politie Dronten prima heeft gewerkt maar dat er nog geen sprake was van een misdrijf en dus de politie de GSM niet mocht natrekken. Gemakshalve wordt vergeten dat de imei-code binnen in de kast van de GSM staat en dat wanneer dit gelijk aan Info Lelystad was verteld, waarschijnlijk de link naar Pim al was gelegd. Pim stond op 9 januari 2002 gesignaleerd als vermist persoon, ook over de jas en de sleutels had info Lelystad ingelicht moeten worden. Wij vermoeden dat de jas gewoon 2 maanden in de kast heeft gelegen en meer niet. Kennelijk neemt politie Dronten het niet zonauw met de waarheid. Het pv werd door van Meteren alleen opgemaakt, waarschijnlijk leende de brigadier Molenaar die er ook bij was, zich niet voor deze spelletjes.” [taal- en spelfouten zijn letterlijk overgenomen, opm. driemanschap]. Beide onderzoekers concluderen dat agent Van Meeteren en zijn mentor - brigadier Molenaar begin januari 2002 helemaal niet met de vinder ter plaatse zijn geweest maar pas ruim tien weken later in actie zijn gekomen op 26 maart 2002, de dag volgend op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’. Dit ondanks dat agent Van Meeteren anders verklaart in het door hem opgemaakte proces-verbaal. Daarmee is het vermoeden van een gepleegd ambtsmisdrijf nadrukkelijk uitgesproken. Met teksten als “om de politie Dronten niet te kakken te zetten”, “kennelijk neemt politie Dronten het zo nauw niet met de waarheid” en “waarschijnlijk leende brigadier Molenaar, die er ook bij was, zich niet voor deze spelletjes” wordt de toon gezet. Overigens wordt opgemerkt dat de particulier onderzoekers zich concentreren op het onderscheid tussen het begin januari ter plaatse gaan door politiemedewerkers of pas eind maart (26 maart 2002). Zij vermoeden niet dat er mogelijk met de datum van 10 januari 2002 iets niet klopt. Hierop wordt in het vervolg van dit hoofdstuk nog nader terug gekomen.
§ 4.3
De indieners van het herzieningsverzoek over ‘de kwestie van de data’
§ 4.3.1 Misdaadauteur J. Vis meldt de zaak H. aan Bij brief van 27 oktober 2005 wendt misdaadauteur J. Vis zich voor het eerst in een 14 pagina’s tellende brief over de zaak H. tot de Commissie Posthumus II, de voorganger van de toegangscommissie [formeel is er nooit een voorganger van de toegangscommissie geweest, opm. driemanschap]. Hij is in contact gekomen met Henk H. en gelooft in diens onschuld. Dhr. Vis brengt een vijftiental punten in. Het vermoeden van een valselijk opgemaakt proces-verbaal is in deze brief niet aan de orde. Dat kan ook niet want de particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn zullen dat vermoeden pas ruim zeven maanden later, namelijk op 21 juni 2006, uitspreken. Op 25 november 2005 antwoordt het College van procureurs-generaal de heer Vis: zijn stukken worden hem terug gestuurd en het College adviseert hem zijn verzoek opnieuw in te dienen nadat de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) is ingesteld. Dat hoeft niet lang te duren want ruim vier maanden later, op 11 april 2006, wordt deze commissie door het College van procureurs-generaal ingesteld. Het daartoe strekkende instellingsbesluit wordt op 13 april 2006 in de Staatscourant gepubliceerd. Ruim een jaar na de instelling van de CEAS, op 31 mei 2007, meldt dhr. Vis, onder gelijktijdige aanbieding van drie exemplaren van zijn boek ‘Het Rijk van de Bok’, de zaak H. officieel aan bij de toegangscommissie. Het boek van de heer Vis is een maand eerder verschenen en wordt door hem gezien als een analyse van deze strafzaak die hem op een totaal ander spoor bracht dan justitie. In zijn verzoek verwijst hij voor wat betreft de inhoudelijkheid van zijn bevindingen naar zijn boek ‘Het Rijk van de Bok’. Hierin wordt door hem veel aandacht besteed aan het door agent Van Meeteren opgemaakte proces-verbaal. Dit alles kennelijk gebaseerd op de hiervoor beschreven bevindingen van de particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn.
72
CEAS 2007/0031 Dhr. Vis is in het verleden gedurende vele jaren beheerder van het Reve-Abbertbos geweest en is in die hoedanigheid door de advocaat van H. bevraagd. Het driemanschap vraagt aandacht voor het voorwoord in dit boek waarin de misdaadauteur Vis zijn motivatie om de zaak H. te onderzoeken op de volgende wijze beschrijft: “Ik schreef mijn bevindingen over bos en bodem voor hem [de advocaat, opm. driemanschap] op. Daarna hoorde ik een hele tijd niets tot ik in december een telefoontje kreeg van de man die ik in dit boek Max Spaan [H., opm. driemanschap] zal noemen. Hij maakte zich met hoorbare schroom bekend als de verdachte van de moordzaak in het Reve Abbertbos. Hij had mijn brief aan zijn advocaat gelezen en wilde graag eens met mij praten. Zo kwamen we in contact. Ik zocht hem op in de gevangenis en in dat kale, lawaaiige bezoeklokaal hoorde ik het even fascinerende als ongelofelijke verhaal opnieuw. Nog meer dan de eerste keer bekroop me het gevoel dat er iets niet klopte. ‘Ik denk dat U onschuldig bent,’ zei ik opeens. Hij keek mij aan met een blik die ik niet gauw zal vergeten. ‘Waarom denkt U dat?’ vroeg hij zachtjes. ‘Intuïtie,’ zei ik. Er klopt iets niet. Het is allemaal té toevallig. Ik zou het als misdaadauteur niet kunnen verzinnen. Zulke dingen gebeuren alleen in de werkelijkheid.”76 De citaten uit het boek ‘Het Rijk van de Bok’, die gerelateerd zijn aan het handelen van agent Van Meeteren, zijn door het driemanschap geïnventariseerd. Hieronder volgen de relevante tekstdelen. De bevindingen alsmede de daarop gebaseerde vermoedens en suggesties van de particulier rechercheurs blijken een essentiële rol te spelen en lopen als een rode draad door deze tekstdelen: “Je kunt je nog voorstellen dat de jas met inhoud voor de baliemedewerkster een gewoon gevonden voorwerp was, maar het is onbegrijpelijk dat de dienstdoende agent er net zo over dacht en zich geen moment afvroeg wat vreemd dat iemand een jas met zijn huissleutels en mobiele telefoon in een tocht achterlaat. Hoe komt die man in zijn huis? Is dit wel vrijwillig gebeurd? Elke diender denkt dan toch direct aan een misdrijf? Maar niemand in het politiebureau ging na van wie die jas zou kunnen zijn. Als agent Van M. op 25 maart 2002 niet naar ‘Opsporing Verzocht’ had gekeken lag de jas misschien nog in het Dronter politiemagazijn. Hoe kon de speurtocht van de politie Apeldoorn naar Pim O. voorbijgaan aan hun collega’s in de aangrenzende regio? Dat vroegen meer mensen zich af toen eenmaal bekend van wie de jas was en dus schreef agent Van M. bijna elf weken later dit proces-verbaal over de vondst.” 77 Hierna volgt in het boek van de misdaadauteur de letterlijke weergave van het proces-verbaal van bevindingen, zoals dat door agent Van Meeteren op 26 maart 2002 is opgemaakt en zoals voorgaand is verwoord onder § 4.2.1.78 Waarop dhr. Vis concludeert: “Als agent van M. en brigadier M. al op 10 januari gedaan hadden wat Van M. hier schrijft dan hadden ze aan het Imeinummer kunnen zien dat het de GSM van de vermiste Pim O. uit Apeldoorn was. Dat hij vermist was hadden ze kunnen zien in het landelijk register vermiste personen waar Ron op 9 januari was aangemeld. Als ze vervolgens gedaan hadden wat Van M. in zijn proces-verbaal beweert en al op 10 januari in het bos waren gaan kijken dan was er een goede kans dat ze ook zonder speurhonden het graf hadden gevonden.” 79 Misdaadauteur Vis gaat verder:
76
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 8. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 153. 78 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 154/155. 79 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 155/156. 77
73
CEAS 2007/0031 “Maar het liep anders. Van M. en zijn baas zijn op 10 januari helemaal niet op de plaats delict geweest en ze hebben ook niet uitgezocht van wie de jas, de mobiele telefoon en de sleutels waren. Integendeel, ze hebben die jas met inhoud stilletjes in het magazijn laten liggen tot Van M. bij de tv-uitzending in de gaten kreeg van wie de spullen waren. Ach, wat zal hij geschrokken zijn. Hoe klets ik me hieruit? Dus schreef hij – wie weet op advies en medeweten van zijn bazen (waaronder brigadier M., die ongetwijfeld dit rapport gezien heeft) – haastig zijn rapportje en loog er lustig op los. Bedrog op ambtseed met enorme gevolgen. Als hij direct actie had ondernomen dan was Ron al op 11 januari gevonden, twee weken voor de arrestatie van Henk H. Weliswaar vond dat onderzoek plaats door een andere politieregio, maar moord is moord en de politie behoort daar adequaat op te reageren. De persofficier heeft er wel een draai aan gegeven met het verhaal dat een gewone veldagent niet in een mobiele telefoon mag kijken wie de eigenaar is, maar zo’n gewone veldagent heeft een baas die hij kan vragen dat onderzoek uit te laten voeren. Ik vraag mij af of die persofficier wist dat Van M. gelogen heeft over het tijdstip van zijn veldonderzoek. Het kan niet anders dan dat justitie dit wist, want het proces-verbaal van bevinding was geschreven en gedateerd op 26 maart. Zoiets schrijft een verbalisant niet elf weken later. Hij doet het op de dag waarop hij die bevindingen deed en ze nog vers in zijn geheugen zitten.”80 Met de quote: ‘Maar moord is moord’ maakt misdaadauteur Vis naar het oordeel van het driemanschap een fundamentele redeneerfout. Moord was namelijk nog geenszins moord: er waren een jas, sleutels en een mobieltje gevonden en daar zou iets mee aan de hand kunnen zijn. Er is een agent die op het bureau de jas ziet liggen, informeert bij de receptioniste en het initiatief neemt. Dhr. Vis gaat hier bovendien een stap verder. Hij gaat er van uit dat justitie wist dat agent Van Meeteren loog over het tijdstip van zijn veldonderzoek want anders zou volgens dhr. Vis deze agent zijn proces-verbaal wel eerder hebben geschreven. Het driemanschap treft voor deze beschuldiging geen onderbouwing aan. Dhr. Vis vervolgt in zijn boek met: “Wat er wel gebeurde vertelde Jurjan R., de vinder van de jas, in juni 2006 aan de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn van het particuliere recherchebureau PDrechercheadvies uit Rijssen die namens de verdediging een nieuw onderzoek instellen. Jurjan kwam op 9 januari 2002 thuis met de mobiele telefoon en kreeg van zijn moeder opdracht terug te gaan om de jas en de sleutelbos te halen. Zijn vader en zusje brachten de volgende dag de jas met inhoud naar het politiebureau in Dronten. Vervolgens hoorden ze niets meer tot 26 maart toen opeens agent Van M. en brigadier M. het erf opreden en Jurjan vroegen aan te wijzen waar hij de jas had gevonden. Terwijl ze terugliepen naar de auto ontdekte Jurjan het papiertje dat verfrommeld op 10 meter van de weg in het tochtpad lag. Stond er een adres op het papiertje of was er misschien een onbekend telefoonnummer waarvoor een echte rechercheur nog meer belangstelling kon krijgen? Het is bijna niet te geloven dat Van M. het niet heeft opgeschreven, maar de smoes ligt voor de hand: je kon nog net zien dat er een adres op stond, maar het was onleesbaar door de regen, dat papiertje heb ik dus weggegooid. We zullen nog zien welke consequenties deze blunder had voor het vaststellen van de doodsoorzaak. Hoe dan ook: dit was het moment waarop de zaak nog kon kantelen. Op 11 januari was er nog een goede kans dat de waarheid boven tafel zou komen. Op 29 maart was er al zoveel gebeurd – en misgegaan – dat justitie elk zicht op de werkelijkheid had verloren.” 81 Het driemanschap leest in het vorenstaande dat dhr. Vis agent Van Meeteren ervan beschuldigt het briefje te hebben weggegooid. Deze beschuldiging wordt door dhr. Vis niet anders beargumenteerd dan dat hij veronderstelt dat agent Van Meeteren het briefje weggooide en daarbij als ‘smoes’ gebruikte dat het briefje toch nauwelijks meer leesbaar was. Evenals in andere hiervoor aangehaalde citaten worden door dhr. Vis geen redenen van wetenschap vermeld. Dhr. Vis vervolgt:
80 81
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 156/157. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 157.
74
CEAS 2007/0031 “Als de politie in Dronten alert had gereageerd was Pim niet op 29 maart [moet zijn 27 maart, opm. driemanschap], maar op 11 januari 2002 gevonden. Om die blunder, die enorme gevolgen had voor het verloop van het onderzoek, te verdoezelen schreef de verantwoordelijke agent een vals proces-verbaal. De leugen kwam pas in juni 2006 aan het licht toen Paalman en De Roy van Zuydewijn de verklaring opnamen van de vinder en zijn ouders.82 Alweer is de vraag waarom de rechters die deze zaak behandelden niet ontdekt hebben dat agent Van M. een cruciale fout heeft gemaakt en die fout probeerde te verdoezelen met een vals proces-verbaal. De alinea in het aanvullend arrest van het gerechtshof waarin de activiteiten van de Dronter dienders worden beschreven is een waar kunststuk van juridische misleiding: zonder data te noemen wordt alleen vermeld dat Van M. onderzoek ter plaatse heeft gedaan dat niets heeft opgeleverd. Ik leid daaruit af dat justitie heel goed wist dat een van hun medewerkers hier een blunder van de eerste orde had begaan die bij een objectief gerechtshof alleen maar had kunnen leiden tot vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.”83 Dhr. Vis concludeert in het vorenstaande nogmaals dat justitie heel goed wist dat één van hun medewerkers een blunder van de eerste orde had begaan. Hij onderbouwt zijn conclusie niet. Bij ‘een objectief gerechtshof’ zou dit zijns inziens alleen maar kunnen leiden tot vrijspraak, aldus dhr. Vis. Tenslotte publiceert de misdaadauteur in dezelfde periode een artikel in HP/De Tijd, waarin hij onder de titel ‘Moordzaak zonder moord’ met betrekking tot het handelen van agent Van Meeteren zijn mening als volgt publiekelijk bekend maakt: “Een oplettende diender zou zich hebben afgevraagd of de jas mogelijk verband hield met een misdrijf, en zou op onderzoek zijn uitgegaan. Zo niet agent Van M. in Dronten. Die legde de jas in het magazijn en vergat hem tot hij op 25 maart naar ‘Opsporing Verzocht’ keek en de jas herkende. De volgende dag spoedde hij zich naar de boerderij en liet de boerenzoon de plek aanwijzen waar hij de jas had gevonden. Vervolgens was het graf snel gevonden. In zijn procesverbaal van bevindingen – gedateerd op 26 maart 2002 – beweert Van M. echter dat hij op 10 januari een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Dat is een leugen. En die was nooit uitgekomen als de detectives Paalman en de Roy van Zuydewijn in juni 2006 geen bezoek hadden gebracht aan de boerenzoon en zijn ouders. Zij vertelden: die agent kwam pas op 26 maart. De conclusie is onontkoombaar: de politie heeft een eigen proces-verbaal vervalst. Het sjoemelen met de data dient waarschijnlijk geen ander doel dan verhullen dat de politie niet adequaat heeft gereageerd op het vinden van de jas. Doordat Van M. heeft zitten suffen, is waarschijnlijk ontlastend bewijs voor Henk H. verloren gegaan. Als Van M. werkelijk al op 10 januari een onderzoek ter plaatse had ingesteld, had hij het duidelijk gemarkeerde graf van O. moeten vinden. In die eerste zes weken, met ’s nachts matige tot strenge vorst, was het lijk nog vrijwel gaaf geweest. Er had dan geen enkele twijfel over de doodsoorzaak hoeven te zijn. Ik vermoed dat diverse mensen bij het O.M. en de rechtelijke macht weten van het sjoemelen met dit proces-verbaal, want de passage in het aanvullend arrest daarover is een waar kunststuk van misleiding. Hoe dan ook, het laatste woord over deze meineed is nog niet gezegd.”84 Daarmee maakt dhr. Vis opnieuw publiekelijk bekend, dat hij vermoedt dat diverse mensen bij het openbaar ministerie en de zittende magistratuur weten van het sjoemelen met het procesverbaal. Hij kwalificeert het aanvullend arrest van het hof vervolgens als ‘een waar kunststuk van misleiding’. Dit is een ernstige beschuldiging aan het adres van het Arnhemse gerechtshof. Beide laatst aangehaalde citaten uit de publicaties van dhr. Vis hebben betrekking op een aanvullend arrest van het gerechtshof te Arnhem, dat hieronder is weergegeven: “Aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering op het arrest van dit hof van 12 juli 2004 in de strafzaak tegen [personalia Henk H.] 82
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 198. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 279. 84 J. Vis in HP/De Tijd, 20 april 2007. 83
75
CEAS 2007/0031 De dood van O. Het feit dat en de omstandigheden waaronder O. is begraven 7. (…) 8. (…) 9. Uit de bijlagen van eerder genoemd proces-verbaal van de politie Noord- en Oost Gelderland. Genummerd PL0620/02-201720: Als schriftelijk bescheid, … Een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door R. van Meeteren, agent van Politie Dronten, gesloten op 26 maart 2002, voor zover inhoudende (hoofdstuk IV, blz. 528): Op 10 januari 2002 vernam ik dat er in een sloot langs het bosperceel genaamd De Abbert een jas met daarin een GSM-telefoon en een bos sleutels was aangetroffen. De vinder Jurjan R., heeft de exacte plaats aangewezen waar hij de jas gevonden had. Ik zag toen dat hij naar de sloot wees aan de rand van het bosperceel De Abbert. Hij vertelde mij dat het water van de sloot op woensdag 9 januari 2002 nog ietwat bevroren was en dat hij de jas hieruit losgetrokken had. De vindplaats bevindt zich op ongeveer 50 meter afstand van de Stobbenweg. Toen ik op 25 maart 2002 naar het programma ‘Opsporing Verzocht’ zat te kijken zag ik dat er in de zaak van de vermiste Pim de aandacht werd gevraagd voor bovengenoemde zaken. Toen uit het onderzoek bleek dat het IMEI - nummer van de gevonden GSM - telefoon overeen kwam met het nummer van de GSM van Pim, zijn collega’s gekomen voor aanvullend onderzoek. Uit dit aanvullend bleek dat de jas en sleutelbos eveneens aan Pim toebehoorden.” Bovenstaand tekstdeel is naar het oordeel van het driemanschap een gebruikelijk uittreksel van het betreffende proces-verbaal van bevindingen van agent Van Meeteren. Deze tekst bevat de essenties die nodig zijn voor het aanvullend arrest waarin de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Voor de onderbouwing van de bewijsvoering was de datum van betreden van de vindplaats niet relevant. Het was bovendien niet aan de orde. Dat zou nog twee jaar op zich laten wachten, namelijk tot het moment waarop de particulier onderzoekers ermee zouden komen. Ruim na de beëindiging van de rechtsgang bij het hof. Samengevat concludeert dhr. Vis als aanmelder van de zaak met betrekking tot het handelen van agent Van Meeteren: • Dat agent Van Meeteren liegt als hij bij proces-verbaal vastlegt dat hij, tezamen met zijn collega brigadier Molenaar, al vroeg in januari 2002 met de vinder van de jas, Jurjan R. ter plaatse is geweest; • Dat agent Van Meeteren om zijn blunder te verdoezelen opzettelijk een vals procesverbaal heeft opgemaakt; • Dat het briefje niet begin januari 2002 op de vindplaats is aangetroffen maar pas op 26 maart 2002. En pas op die datum door agent Van Meeteren is meegenomen; • Dat agent Van Meeteren dit briefje vermoedelijk heeft weggegooid of weggewerkt; • Dat agent Van Meeteren geen enkele actie heeft ondernomen tot het moment waarop hij op de avond van 26 maart 2002 tijdens het kijken naar het programma ‘Opsporing Verzocht’ de getoonde voorwerpen herkende; • Dat diverse mensen bij het openbaar ministerie en de rechterlijke macht wisten van het sjoemelen met het proces-verbaal door agent Van Meeteren. Het driemanschap stelt vast dat dhr. Vis aanzienlijk meer conclusies trekt dan af te leiden zijn uit de verklaringen die door de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn ruim vier en half jaar na de vermissing van Pim zijn opgenomen van mevr. R. en haar zoon. Het driemanschap heeft tot op het moment van indiening van het herzieningsverzoek op 31 mei 2007 door misdaadauteur Vis echter geen andere informatie kunnen traceren die de beschuldigingen ondersteunt. Wel verwoordt dhr. Vis de vermoedens en suggesties, zoals die door beide particulier rechercheurs in eigen mutaties en rapportages zijn vastgelegd en doet daar nog een schepje bovenop.
76
CEAS 2007/0031
§ 4.3.2 De toegangscommissie reageert: vervolgonderzoek op de beschuldigingen De toegangscommissie neemt de deskundigheid van (voormalig bosbeheerder) dhr. Vis, op bodemgebied, als uitgangspunt en oordeelt dat de misdaadauteur zich overeenkomstig de gestelde regels tot de toegangscommissie kan wenden. Tevens verzoekt de toegangscommissie bij brief van 1 augustus 2007 dhr. Vis om toezending van nadere informatie. Waar het dit deelonderzoek betreft gaat het in het bijzonder om het gespreksverslag (en andere bescheiden) van de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn met de vinder van de jas en zijn ouders. Deze verslagen, mutaties en conclusies worden door dhr. Vis per omgaande toegezonden. De bevindingen van beide particuliere onderzoekers zijn omwille van de logische opbouw van dit hoofdstuk, hiervoor in § 4.2.2 uitgebreid aan de orde gesteld. Het onderzoek van de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn is aanleiding voor de toegangscommissie om de hoofdofficier van justitie te Zutphen te vragen hoe een en ander in zijn werk is gegaan waar het betreft het vinden van de jas van Pim en het handelen van agent Van Meeteren. Er wordt om een ambtsbericht gevraagd. Op verzoek van de hoofdofficier van justitie te Zutphen laat de korpsleiding van regiopolitie Flevoland een onderzoek instellen door inspecteur R.F. Meijer. Hij omschrijft de onderzoeksopdracht en beperkt aanvankelijk zijn onderzoek tot het bestuderen van het actuele (dus lopende) X-pol-bedrijfsprocessensysteem. Inspecteur Meijer treft aldaar een registratie aan met het nummer 20020011925 d.d. 10 januari 2002, met aanvullingen. De gevonden mutaties geven een beeld van wat er direct na het vinden van de jas op 9 januari 2002 is gebeurd en hoe een en ander zijn vervolg kreeg in maart 2002 na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’. Dat is van belang omdat uit deze mutaties blijkt hoe door medewerkers van de politie van Dronten is gereageerd op het aan het bureau brengen van de gevonden voorwerpen begin januari 2002. Na overleg met de hoofdofficier van justitie te Zutphen, mr. L.C.P. Goossens, wordt besloten dat inspecteur Meijer zijn onderzoek zal uitbreiden en zal onderzoeken welke gegevens onveranderbaar in X-pol zijn vastgelegd. Er is namelijk bij de afdeling Post en Archief een digitale back-up op cd-rom aanwezig. Op die cdrom is, volgens Meijer, op 14 januari 2002 onder meer eerdergenoemde registratie d.d. 10 januari 2002 vastgelegd. Dat betekent volgens inspecteur Meijer, dat de oorspronkelijk ingevoerde gegevens na de datum van 14 januari 2002 niet meer kunnen zijn gewijzigd. Hieronder volgen enkele opvolgende citaten uit de betreffende mutaties. “Registratie: Korpslid: Actie: Tijdstip kennis: Datum/ tijd: Locatie: Rapporteur: Rapporteur:
MUTATIE VINDEN KLEDING 2002001925-1 JJ. De Graaf Kroeze J30 Algemene mutatie donderdag 10 januari 2002 om 11:36 op woensdag 09/01/2002 om 16:00 uur Stobbenweg .. THV [postcode, opm. driemanschap] Dronten JJ. De Graaf Kroeze (4 DNRDRO) R. van Meeteren (7 DNBEDR)
BETROKKEN
DK18 geluid en beeldapparatuur communicatieapp Regnr-Serienr onbekend-n.v.t. Pocketline waive (zwart)
BETROKKEN
DK27 kleding/textiel/schoeisel/kleding Regnr-Serienr.onbekend/n.v.t. (rood) Kleur rood/bruin, merk trademark casual, mt uk 44
BETROKKEN
10 x DK38 sleutel(s) sleutelbos Regnr/Serienr:onbekend/n.v.t. Sleutelbos, ongeveer 10 sleutels, autosleutel renault???
77
CEAS 2007/0031 Toelichting Belde mevr. R. wonende Stobbenweg te Dronten, naar het bureau met de mededeling dat haar kinderen op 09 januari 2001 [moet zijn 09 januari 2002, opm. driemanschap] een winterjas, mobiele telefoon en een sleutelbos met ongeveer 10 sleutels had gevonden in de sloot naast hun boerderij. Een van de sleutels zou een autosleutel betreffen van het merk Renault. Vinder gaf tevens aan dat ze in de krant had gelezen dat een meisje/vrouw in Elburg vermist werd en of dit er evt. iets mee te maken had. Hierop gegevens genoteerd en gebeld met de politie Elburg. Deze gaf aan graag een mutatie te willen. Bij deze vastgelegd en gefaxed naar de politie Elburg.” Het driemanschap is van mening dat in deze mutatie het vinden van de jas, het telefoontje van mevr. R. naar de politie in Dronten en het brengen van de jas de dag daarop volgend naar het bureau in Dronten, procedureel correct in beeld wordt gebracht en eveneens volgens de regels wordt gemuteerd. Het driemanschap zal hierop later terugkomen. Vervolgens worden in de mutatie een aantal aanvullingen door Inspecteur Meijer aangetroffen: “Aanvulling 12/01/02 4749 Gebeld door Ben Diekers – (Harderwijk) Regiopolitie Gelderland dat gevonden kleding e.d. niet aansluit bij vermiste vrouw uit Elburg. Iom Ben Diekers heb ik mevr. R. gebeld en bedankt voor haar melding.” Het nr. 4749 betreft het dienstnummer van agent Van Meeteren. Het is volgens deze mutatie dan ook agent Van Meeteren die telefonisch contact opneemt met mevrouw R. om haar te bedanken voor haar actie met betrekking tot de jas en haar aandachtvestiging op de vermiste vrouw uit Elburg. De mutatie is gesteld op 12 januari 2002, twee dagen na het brengen van de jas aan het bureau. Mevr. R. geeft in het interview met Paalman en De Roy van Zuydewijn echter aan dat zij na het vinden van de jas nooit meer iets heeft gehoord van de politie tot 26 maart 2002. Het driemanschap constateert dat deze actie van agent Van Meeteren volledig ‘spoort’ met de mutatie in het journaal dat bijgehouden werd door een team van regiopolitie Noord- en OostGelderland dat op dat moment onderzoek deed naar de vermissing van een 22-jarige vrouw uit Elburg. Verwezen wordt naar onderstaande journaalmutatie van dit Gelderse team: “12-01-02 BD aantreffen goederen Dronten85 Met politie Dronten gebeld, Rene van Meeteren, en medegedeeld dat de spullen die zij daar hebben aangetroffen niet overeenkomen met spullen van K.. Onder dank zal Dronten de vinder bellen. [BD is Ben Diekers, opm. driemanschap].” De mutatie wordt door agent Van Meeteren vervolgens nog een keer aangevuld. De inhoud die hieronder is weergegeven volgt de datum en de tekst, zoals die terug te vinden is in de back-up die op 14 januari 2002, korte tijd na het opstellen van de mutatie, is aangemaakt en in een beschermde omgeving van X-pol is geplaatst. Dit is van belang omdat de onderzoekend inspecteur Meijer hieraan de conclusie verbindt dat het onwaarschijnlijk is dat hiermee is gemanipuleerd. Deze tekst luidt: “Aanvulling 10/01/02 4749 Rapp’s 4797 en 4757 onderzoek ingesteld naar exacte vindplaats. Zoon van R. wees ons de exacte plaats waar hij de jas e.d. had gevonden. Dit bleek in een sloot te zijn, welke grenst aan de bosrand. Deze sloot is ongeveer 4 a 5 meter breed en heeft waarschijnlijk ook wel enige diepte. De jongen vertelde ons dat de jas in het water enigszins vastgevroren zat en hij deze toen had los weten te trekken. Ook bleek dat er vlakbij de vindplaats enige tijd een witte auto heeft gestaan. Merk en type onbekend. De autosleutel aan de sleutelbos hoort volgens mij bij een Mazda. 85
De 22-jarige K.L. uit Elburg werd sinds zaterdag 5 januari 2002 vermist.
78
CEAS 2007/0031 Toen wij TP rondkeken vonden wij nog een briefje langs de sloot en de jongen vertelde dat dit briefje in het hoesje bij de mobiele telefoon had gezeten. Adres op het briefje hoort bij Landal green parcs Aelderholt in Aalden. TAV Hans. Op het briefje staat ook een 06 nummer, echter dit is niet meer goed leesbaar. Misschien kan de TR dit nummer zichtbaar krijgen. Mobiele telefoon doet het niet meer, echter chip nog aanwezig. Ik dacht hierbij aan Joop R. (digitale recherche). Gaarne terugkoppelen wat te doen. Rene 4797”. Het onderzoek van inspecteur Meijer resulteert in een belangrijke constatering, namelijk dat de aanvullende mutatie met de datum 10-01-02, in de ‘actuele’ (dus lopende) versie van X-pol een andere datum heeft gekregen: 13-01-02. Dat betekent dat de datum van deze mutatie na 14 januari 2002, de datum van de ‘dump’, moet zijn gewijzigd. Dit is volgens de rechercheurs van het CEAS-politieteam een gebruikelijke handelwijze in de politiepraktijk en wordt toegepast wanneer men een mutatie opnieuw raadpleegt en een fout constateert. Gezien de lading die met name prof. Van Koppen aan deze foutieve datum geeft (‘één ding is zeker: hier is gerommeld’) zal hierop in het vervolg van dit hoofdstuk door het driemanschap worden terug gekomen. Omdat de kans op fraude in de geautomatiseerde systemen door een individuele X-pol gebruiker uiterst klein wordt geacht is de korpsleiding van politie Flevoland op basis van de onderzoeksresultaten van oordeel dat agent Van Meeteren, hoe dan ook, vóór 14 januari 2002 met Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats van de jas is geweest. Men heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat de bevindingen op basis van techniek zo overtuigend waren dat het horen van de beide politieambtenaren niet in persoon hoefde plaats te vinden. Hetzelfde geldt voor moeder en zoon R.. Achteraf bezien valt dit, ondanks de solide technische resultaten van het onderzoek, te betreuren. Het onderzoek was te mager. Inderdaad “een onderzoek waarvoor je de deur niet uithoeft”, zoals prof. Van Koppen dat verwoordde. De hoofdofficier van justitie volgt de conclusie van de korpsleiding van Flevoland en laat de toegangscommissie, onder toezending van het proces-verbaal d.d. 12 september 2007 van inspecteur Meijer, weten dat beide politieambtenaren begin januari 2002 beslist wel met de vinder van de jas ter plaatse zijn geweest. Dat moet dan in ieder geval vóór 14 januari 2002 zijn geweest, omdat de gegevens in de back-up en (later) op de betreffende cd-rom onveranderbaar zijn vastgelegd. De toegangscommissie zal zich beraden. De ‘kwestie van de data’ is één van de problemen waarover deze toegangscommissie zich buigt alvorens een advies uit te brengen aan het College van procureurs-generaal. Wanneer men bovenstaande mutaties en de verbinding naar het journaal van een team in Noord& Oost-Gelderland (Elburg) als correct interpreteert blijkt hieruit: • Dat de inname van de gevonden voorwerpen alsmede de registratie correct plaatsvond; • Dat adequaat is gereageerd op de suggestie van dhr. en mevr. R. met betrekking tot de vermissing van een vrouw uit Elburg; • Dat agent Van Meeteren mevr. R. heeft teruggebeld en haar heeft bedankt; • Dat de mutatie, opgesteld door agent Van Meeteren volledig ‘spoort’ met de mutatie in het onderzoeksjournaal van de politie Harderwijk (vermissing vrouw in Elburg); • Dat de politieambtenaren Van Meeteren en Molenaar in ieder geval vóór 14 januari 2002 zich door Jurjan R. de vindplaats van de jas hebben laten aanwijzen; • Dat agent Van Meeteren het briefje vóór 14 januari 2002 moet hebben gevonden, hiervan in de mutatie melding maakt en daarover vragen stelt aan zijn chef ‘Hans’; • Dat agent Van Meeteren ook zijn chef vraagt hoe verder te handelen met de mobiele telefoon.
79
CEAS 2007/0031 Het driemanschap concludeert op basis van deze gegevens dat de handelingen van beide politieambtenaren, in het bijzonder van agent Van Meeteren steun vinden in de gestelde mutaties. Desondanks verklaren mevr. R. en haar zoon contrair. De onderzoeker van het korps Flevoland had op het moment dat hij deze tegenstrijdigheid onderkende, daarop moeten investeren: hij had betrokkenen (zowel de beide politiemedewerkers als moeder en zoon R.) kunnen horen en niet moeten volstaan met een intern onderzoek in het geautomatiseerde systeem. § 4.3.3 De afwijzing van de aanvrage tot nader onderzoek en de reactie van dhr. Vis Op 1 oktober 2007 bericht de toegangscommissie aan dhr. Vis dat het College van procureursgeneraal is geadviseerd geen nader onderzoek in deze zaak te laten verrichten. In deze brief passeren alle thema’s, die door dhr. Vis aan de orde zijn gesteld, de revue. Waar het de argumentatie met betrekking tot het handelen van de agent Van Meeteren betreft stelt de toegangscommissie bij monde van waarnemend voorzitter prof.jhr.mr. M. Wladimiroff: “Over de vraag wat er gebeurd zou zijn als het lichaam van O. eerder was aangetroffen en wellicht de doodsoorzaak vast te stellen was geweest, zijn slechts speculaties mogelijk. Hiernaar kan door de CEAS geen onderzoek worden gedaan. Uit nader onderzoek bij de politie Flevoland is overigens gebleken dat de vindplaats van spullen van O. wèl reeds in januari door de politie is bezocht.” In het advies aan het College van procureurs generaal (bij schrijven van 1 oktober 2007 kenmerk CEAS/ 193) verwoordt de toegangscommissie een en ander aldus: “Uit de verslagen van de gesprekken van de particuliere rechercheurs met de jongen die destijds de jas c.a. van O. heeft gevonden, kan mogelijk blijken dat er een vervalst p.v. is opgemaakt. Naar aanleiding hiervan is een ambtsbericht opgevraagd bij de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Hieruit blijkt dat er wel degelijk al in januari onderzoek is ingesteld op de vindplaats. Het lichaam van O. is toen niet gevonden. Dit zou als een “manco” in het opsporingsonderzoek gezien kunnen worden. Als het lichaam eerder gevonden was en als de doodsoorzaak dan beter vastgesteld had kunnen worden, is het vervolgens de vraag of de rechter anders geoordeeld had. Los van het feit dat de CEAS niet mag treden in het oordeel van de rechter, is dit een hypothetische kwestie en als zodanig niet meer te onderzoeken.” Misdaadauteur Vis reageert in een 12 pagina’s tellende brief d.d. 23 oktober 2007 op het negatieve advies dat de toegangscommissie aan het College heeft uitgebracht. De brief is gericht aan deze commissie. Twee passages hebben betrekking op het handelen van agent Van Meeteren: “Ik heb in mijn boek de vondst van de jas met inhoud hét kantelmoment in de opsporing genoemd. Als de verbalisant zijn werk naar behoren had gedaan dan had hij aan het Imeinummer van de mobiele telefoon kunnen zien van wie de telefoon was en als hij vervolgens in het landelijk register had gekeken, waar Pim op 9 januari 2002 was aangemeld 86 dan had hij kunnen zien dat de eigenaar van de telefoon al sinds 4 december 2001 was vermist. En als hij daarna had gedaan wat hij pas op 26 maart deed, namelijk zijn collega’s in Apeldoorn waarschuwen dan was het lijk van O. na vijf weken ontdekt met het gevolg dat ik hierboven summier en in het boek uitgebreid beschrijf.
86 Blijkens onderzoek heeft de landelijke en internationale signalering van de vermissing van Pim reeds op 7 december 2001 plaats gevonden. Het driemanschap begrijpt niet hoe dhr. Vis aan de datum van 9 januari 2002 komt. Mogelijk refereert dhr. Vis hier aan een bericht d.d. 8 januari 2002, waarin persvoorlichter A. de Ronde onder andere laat weten dat betrokkene op een landelijke lijst van vermiste personen werd geplaatst en dat in overleg met de familie ook de media werden geïnformeerd. Dit bericht sluit aan op een eerder persbericht d.d. 14 december 2001, waarin voorlichter A. de Ronde laat weten dat de vermiste Pim O. inmiddels landelijk staat gesignaleerd en dat hij met een foto en omschrijving op de pagina van Tros-Vermist is geplaatst.
80
CEAS 2007/0031 Waarom schreef de verbalisant op 26 maart 2002 in zijn proces-verbaal abusievelijk dat hij op 10 januari 2002 het onderzoek uitvoerde? De voor de hand liggende verklaring is dat hij opeens besefte dat hij een moordonderzoek had belemmerd toen hij op 25 maart in de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ de jas met het mobieltje en de sleutelbos zag die hij op 10 januari als gevonden voorwerpen in ontvangst had genomen. Hij ging de volgende dag naar de boerderij waar de jonge vinder Jurjan R. (in het boek Reyer J.) woonde en vroeg hem de vindplaats te tonen. Daar vonden ze een papiertje met een adres dat volgens Jurjan op 10 januari uit het hoesje van de telefoon was gevallen. De verbalisant stak het in zijn zak. Welk adres erop staat is tot de huidige dag onbekend. Wellicht zit het papiertje nog in de jaszak van de verbalisant en kunnen we er alsnog kennis van nemen.” In het door inspecteur Meijer van politie Flevoland opgemaakte proces-verbaal (het zogenaamde ambtsbericht) is een mutatie, opgesteld door agent Van Meeteren opgenomen waarin de tekst, die op het briefje stond, is vermeld. Deze tekst in de mutatie luidde: “Adres op het briefje hoort bij Landal greenparcs Aelderholt in Aalden”. In het tweede citaat uit de brief, dat betrekking heeft op ‘de kwestie van de data’ suggereert dhr. Vis een manipulatie door het openbaar ministerie met het proces-verbaal dat door agent Van Meeteren op 26 maart 2002 werd opgemaakt: “Tot slot van dit punt wil ik nog een opmerking maken over de geheimzinnigheid waarmee het onderzoek van de politie Dronten is omgeven. Het proces-verbaal van 26 maart is zorgvuldig door het OM buiten de rechtszaal gehouden. Zo zorgvuldig dat de voormalige advocaat van H. me na de tv-uitzending van RTV Gelderland (waarin dat proces-verbaal uitgebreid aan de orde kwam) stomverbaasd opbelde met de vraag: waar komt dat p-v opeens vandaan? Datzelfde vraag ik nu aan U omdat U in Uw brief aan het College gewag maakt van een ambtsbericht van de officier van justitie in Zutphen die opeens met een tot dusver onbekend (en kennelijk tevergeefs) onderzoek van de politie Dronten voor de dag komt. Hoe kan de politie in januari 2002 een onderzoek naar de vindplaats uitvoeren als ze niet weet waar die vindplaats is? Pas op 26 maart 2002 vroegen de politiemensen uit Dronten aan Jurjan R. die plek aan te wijzen. Voor die tijd kunnen ze dus niet geweten hebben waar de jas precies lag. Is hier geen vergissing in het spel? Is het onderzoek dat de officier noemt soms hetzelfde als dat van 26 maart? Wellicht zou U dat nog eens na willen vragen, want ik ben erg benieuwd wat er in dat nieuwe en tot dusver onbekende ambtsbericht staat.” Het driemanschap merkt op dat het proces-verbaal (van bevindingen) van 26 maart 2002, opgemaakt door agent Van Meeteren, regulier deel uitmaakt van het dossier. Uit dit procesverbaal is zelfs in ruime mate geciteerd door het gerechtshof in een aanvullend arrest. Het driemanschap begrijpt dan ook niet hoe dhr. Vis kan beweren dat dit proces-verbaal ‘zorgvuldig’ buiten de rechtszaal is gehouden. Kennelijk heeft dhr. Vis niet begrepen dat het bedoelde ambtsbericht het (resultaat van het) onderzoek betreft dat op verzoek van de toegangscommissie in opdracht van de hoofdofficier van justitie te Zutphen door inspecteur Meijer is ingesteld, juist naar aanleiding van de beschuldigingen van dhr. Vis aan het adres van agent Van Meeteren. Bij schrijven van 25 oktober 2007 laat het College van procureurs-generaal dhr. Vis weten het advies van de toegangscommissie (waarvan de misdaadauteur reeds op de hoogte is) te hebben overgenomen en geen opdracht tot nader onderzoek te zullen geven. Op 3 november 2007, reageert dhr. Vis, nu naar het College van procureurs-generaal. In een vier pagina’s tellende brief, zet hij opnieuw en met nadruk in op de zijns inziens leugenachtigheid van agent Van Meeteren. Maar ook spreekt hij vermoedens uit over nalatigheden van het openbaar ministerie, die hierop betrekking hebben en de gevolgen daarvan. Dhr. Vis gaat in dit schrijven ver, door het met regelmaat vermoedens en veronderstellingen als feitelijkheden te presenteren. Het
81
CEAS 2007/0031 driemanschap beschouwt onderstaande passage uit de hiervoor aangehaalde brief als illustratief voor de wijze waarop de misdaadauteur het ‘bewijs’ tegen agent Van Meeteren construeert: “Maar nu komt het: justitie had de hele discussie over de doodsoorzaak kunnen voorkomen als agent Van M. in Dronten zijn werk had gedaan. Op 10 januari 2002 nam Van M. op het politiebureau de jas, de mobiele telefoon en de sleutelbos van O. als gevonden voorwerpen in ontvangst. De jonge vinder – een elf jarige boerenzoon – had de spullen in het talud van de Stobbentocht gevonden, veertig meter van de plek waar het lijk vijf weken daarvoor was begraven. In die vijf weken heerste een aaneengesloten vorstperiode zodat het lijk nog vrijwel ongeschonden in het graf lag. Agent Van M.(of zijn baas als hij daartoe niet bevoegd was) had aan het IMEI nummer van de mobiele telefoon kunnen zien dat het toestel van O. was. Als hij (en/of die baas) vervolgens in het landelijk politieregister had gekeken waar O. op de dag daarvoor was aangemeld dan had hij kunnen zien dat de eigenaar al vijf weken vermist was. Hij had zijn collega’s in Apeldoorn kunnen inlichten en met hen en de boerenzoon een onderzoek ter plaatse kunnen instellen. O. lag in een gemarkeerd graf, veertig meter van de plek waar de jas lag. Hij zou dus dezelfde dag zijn gevonden. Als hij toen was geschouwd dan was er naar mijn idee geen spoor van twijfel ontstaan over de niet gewelddadige, dus natuurlijke doodsoorzaak, want hij had al die tijd in een natuurlijke koelcel gelegen. Agent Van M. kwam echter pas in actie toen hij in het Programma ‘Opsporing Verzocht’ van 25 maart 2002 ontdekte dat de jas en de bijbehorende spullen aan Pim behoorden. Opeens besefte hij dat hij een moordonderzoek had belemmerd. De volgende morgen spoedde hij zich samen met brigadier M. naar de boerderij waar de jonge vinder met zijn ouders woonde en vroeg hem de vindplaats aan te wijzen. Vlakbij die tocht vonden ze ook een adrespapiertje dat volgens de vinder uit het hoesje van de telefoon was gevallen. Van M. stak het in zijn zak. Welk adres en/of telefoonnummer daarop stond is tot de huidige dag onbekend. De agent waarschuwde zijn collega’s in Apeldoorn. O. werd de volgende dag uit zijn graf gelicht [onjuist, dat was 28 maart 2002, opm. driemanschap] en in Rijswijk onderzocht met het bekende gevolg. Van M. schreef een proces-verbaal van bevinding waarin hij loog dat hij zijn onderzoek met de vinder al op 10 januari had gedaan en toen helaas niets had gevonden. Dat p-v belandde in het dossier en bleef daar onopgemerkt tot de rechercheurs Paalman en de Roy van Zuydewijn die in opdracht van de verdediging een nader onderzoek instellen een praatje maakten met de jongen die de jas had gevonden. De jongen vertelde dat Van M. en brigadier M. niet op 10 januari maar pas op 26 maart naar de vindplaats van de jas vroegen. Nee, beweert nu (oktober 2007) de hoofdofficier van justitie in Zutphen in een ambtsbericht: dat onderzoek heeft wel degelijk op 10 januari 2002 plaats gevonden, maar om onduidelijke redenen is het resultaat daarvan onbekend gebleven. Hoe kan de politie uit Dronten dat onderzoek gedaan hebben zonder te weten waar die jas is gevonden, vraag ik mij af, maar daar zal de hoofdofficier ongetwijfeld een sluitend antwoord op hebben. Ik ben er benieuwd naar, net als naar de reden waarom dat ambtsbericht over het onderzoek nu pas tevoorschijn komt terwijl het tijdens het strafproces zulke uitmuntende diensten had kunnen bewijzen. En waarom schreef agent Van M. een vals proces-verbaal als hij te goeder trouw was? Hij kon weten wat de sancties zijn: oneervol ontslag en gevangenisstraf, maar hij nam het risico omdat de stemming tegen de verdachte zo geladen was dat elk ontlastend bewijs [dhr. Vis verwijst in een voetnoot naar zijn boek, opm. driemanschap], zelfs een blunder als deze onder tafel verdween. Het gaat me eigenlijk niet eens om dat valse procesverbaal, wel over het feit dat door de omissie van Van M. (en zijn bazen, laten we die vooral niet vergeten) het kantelmoment in de zaak verloren ging. Als hij of zijn baas zich afgevraagd had wat elke goede politieman had gedaan als hij hartje winter een jas met telefoon en sleutelbos als gevonden voorwerp krijgt: waar is de eigenaar en vervolgens een onderzoek ter plaatse had ingesteld dan was O. al na vijf weken gevonden en was de vraag wie hem vermoord had duidelijk beantwoord: niemand. Daarna zou het onderzoek gaan over de vraag wie hem in dat bos had begraven en waarom dat gebeurde. Ik beweer zelfs dat H. in die situatie waarschijnlijk niet was gearresteerd (dat gebeurde pas op 25 januari, twee weken na de vondst van de jas). Het is dus een drievoudig manco: in de opsporing (het onderzoek bleef op het belangrijkste moment achterwege), in de vervolging (het OM komt er nu pas mee voor de dag en in de
82
CEAS 2007/0031 presentatie (het valse proces-verbaal bleef in de rechtszaal onopgemerkt). Wat hadden de rechters gezegd als ze dit wél hadden geweten? Het blijft een academische vraag maar ik heb zo’n idee dat het in een andere rechtszaak tot vrijspraak had geleid.” Het driemanschap constateert allereerst dat dhr. Vis hier tussen de regels door aangeeft dat het proces-verbaal waarover hij eerder berichtte dat het “door het OM zorgvuldig buiten de rechtzaal was gehouden” wel degelijk in het dossier “belandde” en plaatst het nu in een andere context: het bleef daar onopgemerkt tot de particulier onderzoekers “een praatje maakten met de jongen die de jas had gevonden”. Ook hier stelt het driemanschap vast dat dit ambtelijk stuk in het aanvullend arrest van het gerechtshof Arnhem wordt aangehaald. Het driemanschap heeft tevergeefs gezocht naar een onderbouwing van de beweringen van dhr. Vis over onder andere het besef van agent Van Meeteren een onderzoek te hebben belemmerd en over zijn gedrag na de uitzending van het programma ‘Opsporing Verzocht’. Redenen van wetenschap zijn in dit citaat niet vermeld. Ook de verklaringen van moeder en zoon R. zoals zij die hadden afgelegd tegenover beide particuliere onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn, worden niet ondersteund door andere onderzoeksresultaten van dhr. Vis. Met het citaat: “Hij kon weten wat de sancties zijn: oneervol ontslag en gevangenisstraf, maar hij nam het risico omdat de stemming tegen de verdachte zo geladen was dat elk ontlastend bewijs, zelfs een blunder als deze onder tafel verdween”, gaat dhr. Vis naar de mening van het driemanschap aan de realiteit voorbij. Immers, uitgaande van het moment van ‘aanslaan’ op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ van 25 maart 2002, kon agent Van Meeteren redelijkerwijs geen besef hebben van hetgeen zich in het Datingteam afspeelde, toen hij de volgende ochtend op verzoek een proces-verbaal van bevindingen begon te schrijven. Tenslotte komt dhr. Vis met een nieuw verwijt aan het openbaar ministerie: de hoofdofficier van justitie heeft ten tijde van de rechtsgang een ambtsbericht achtergehouden “terwijl dat tijdens het strafproces uitstekende diensten had kunnen bewijzen” en “het O.M. komt er nu pas mee voor de dag”. Eerder is gesteld dat dit ambtsbericht juist het resultaat is van een onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van de beschuldiging van dhr. Vis, dat agent Van Meeteren zou liegen over de datum waarop hij met Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats was geweest. Er was dus ten tijde van het strafproces geen ambtsbericht omdat daar toen geen aanleiding voor was. § 4.3.4
Prof.dr. P.J. van Koppen: géén aanmelder, wèl in actie naar het College van procureurs-generaal Ook prof. Van Koppen heeft zijn twijfels over de veroordeling van Henk H.. De hoogleraar heeft kennis genomen van het boek van misdaadauteur Vis en van het onderzoek van de particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn. Hij richt zich met zijn commentaar niet tot de toegangscommissie maar wendt zich in een brief d.d. 3 mei 2007 tot de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Prof. Van Koppen laat op voorhand weten te beseffen dat deze zaak ongetwijfeld afgewezen zal worden en dat hij daarom de zaak niet zal aanmelden bij de ‘Commissie Posthumus II’. Allereerst omdat de kritiekpunten, die zowel door hem als misdaadauteur Vis worden aangevoerd, bij de rechter bekend zijn of hadden kunnen zijn. Maar ook omdat er geen gewetensbezwaarde politiemensen of officieren van justitie zijn terwijl er evenmin een wetenschapper is die over de zaak heeft gepubliceerd. Niettemin vraagt hij toch de aandacht van het College omdat het er zijns inziens op lijkt dat bij de veroordeling gebruik is gemaakt van bewijsmiddelen die aanzienlijk minder sterk zijn dan door het hof is aangenomen. Hij meent dat niet kan worden uitgesloten dat H. ten onrechte is veroordeeld. Later zal prof. Van Koppen over de zaak publiceren in het boek ‘De slapende rechter’.87 Waar het commentaar van prof. Van Koppen betrekking heeft op het handelen van agent Van Meeteren van de politie Dronten, komt zijn kritiek overeen met de vermoedens van dhr. Vis. 87
W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker.
83
CEAS 2007/0031 Prof. Van Koppen plaatst zijn kritiek meer in een juridische en onderzoekstactische context. Dat is in zijn brief van 3 mei 2007 te lezen: “Op 9 januari 2002 vinden Jurjan R. en zijn vriendje bij het spelen een jas met daarin GSM, sleutels en een flesje after shave, vlakbij de plek waar later O. begraven blijkt te zijn. De volgende dag worden de gevonden spullen afgeleverd bij de politie in Dronten. In een procesverbaal van verbalisant Van M.(dossier p 528-529) staat dat hij met zijn collega brigadier Molenaar de volgende dag ter plaatse is gegaan en zich heeft laten aanwijzen waar de jas is gevonden. Dit proces-verbaal is van belang, want het staat bij de bewijsmiddelen in de uitwerking van de bewijsmiddelen door het Hof. De zaak lijkt toch iets anders in elkaar te steken. Dat kan men wellicht zien aan het procesverbaal zelf. Daaraan vallen twee zaken op. Ten eerste is het, ongebruikelijk, slechts opgemaakt door één van de verbalisanten, Van M., en niet door beiden, Van M. en M.. Ten tweede blijkt uit het proces-verbaal niet dat men verder iets ter plaatse heeft gedaan, iets heeft gedaan met de GSM die direct herleidbaar was naar de vermiste O. en enig contact heeft opgenomen met de politie in Apeldoorn. Toch staat er bij 10 januari geschreven: “Uit nader onderzoek met betrekking tot de GSM telefoon bleek dat het Imeinummer was: 330091534520606.” Als dat werkelijk was vastgesteld op 10 januari, had men direct de jas en de GSM aan de vermiste O. gekoppeld en zonder veel moeite op die dag zijn graf dichtbij de vindplaats van de jas en de GSM gevonden. Dat het verbaal van Van M. vermoedelijk vals is, blijkt ook uit de verklaringen van de familie R. zoals die op 25 augustus 2006 zijn opgenomen door Paalman en De Roy van Zuydewijn van PD Rechercheadvies in Rijssen. In hun verhaal staat onder andere het volgende (…)” Het driemanschap verwijst hier naar de eerder opgenomen onder § 4.2.2 opgenomen rapportage van de particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn. Prof. Van Koppen gaat verder: “Al dit gedoe met dit proces-verbaal is van belang omdat als men werkelijk onderzoek ter plekke had gedaan, men het lichaam van O. een maand na zijn dood had gevonden. In die maand was het relatief koud en zou de ontbonden staat van O.’s lichaam aanzienlijk minder zijn geweest, zo niet afwezig. Als het proces-verbaal inderdaad vals is, heeft het optreden van de Drontse politie er dus voor gezorgd dat dr. Visser geen conclusies op grond van de sectie kon trekken. Na 10 januari nam de temperatuur toe en kon het lichaam ontbinden voordat het uiteindelijk eind maart werd gevonden.” Uiteindelijk concludeert prof. Van Koppen dat de veroordeling van H. voor de moord op O. een dossier is dat ‘onrustig’ maakt. De voorzitter van het College van procureurs-generaal stuurt het schrijven van prof. Van Koppen door naar de toegangscommissie en heeft in de maand juni 2007 bovendien een persoonlijk onderhoud met hem. Als de toegangscommissie vervolgens bij schrijven van 1 oktober 2007 het College van procureurs-generaal adviseert geen nader onderzoek in te stellen naar deze zaak en het College besluit dit advies te volgen, wordt prof. Van Koppen hiervan bij brief van 25 oktober 2007 in kennis gesteld. Prof. Van Koppen reageert ongeveer een maand later bij schrijven van 28 november 2007, allereerst onder dankzegging voor de serieuze aandacht die is gegeven aan de melding van misdaadauteur J. Vis. Vervolgens uit prof. Van Koppen kritiek op de toegangscommissie, wiens argumentatie voor de afwijzing door hem “nogal dun” wordt gevonden. Waar het de kwestie van een mogelijk vervalst proces-verbaal betrof schrijft prof. Van Koppen: “In zekere zin geldt dit ook voor het ambtsbericht dat ingezonden is door de hoofdofficier van justitie in Zutphen. Wladimiroff [plaatsvervangend voorzitter van de toegangscommissie, opm. driemanschap] schrijft:’Hieruit blijkt dat er wel degelijk al in januari onderzoek is ingesteld op de vindplaats.’ Verrassend, in menig opzicht. Ik zag ondertussen het proces-verbaal waarop dat ambtsbericht is gebaseerd. Dat is in menig opzicht een vaag proces-verbaal; zo’n proces-
84
CEAS 2007/0031 verbaal waarvoor je de deur niet uit hoeft. Men is niet met de vinder of diens familie gaan praten, vindt het kennelijk geen probleem dat in verschillende stukken verschillende data genoemd wordt en kennelijk ook niet dat aan het bezoek aan de vindplaats geen enkel vervolg is gegeven. Is het bijvoorbeeld niet raar dat de politie daar wel gaat kijken maar niets doet met het IMEI-nummer van de GSM? Is het niet bijzonder vreemd dat wel naar de sloot wordt gekeken, maar niet om zich heen? Het ambtsbericht verplaatst de discussie alleen maar van de vraag waarom men niet ter plaatse is gegaan, naar waarom men daar dan zo incompetent heeft gehandeld.” Op 12 december 2007 wendt prof. Van Koppen zich opnieuw tot de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Deze brief gaat uitsluitend over ‘de kwestie van de data’. Hij begint zijn brief met: “Ik ben je nog mijn nadere opmerkingen schuldig over de kwestie die verband houdt met het valse proces-verbaal van verbalisant Van M..” Vervolgens onderbouwt de hoogleraar de beweerde valsheid van het proces-verbaal en komt daar aan het einde in zijn brief op terug. In zijn schrijven haalt prof. Van Koppen acht constateringen aan die hem doen concluderen dat, zo de politie niet onwaarheid spreekt zij toch tenminste met een hoge graad van incompetentie gehandeld heeft. De acht punten van kritiek worden hieronder beknopt weergegeven en zullen later in dit hoofdstuk puntsgewijs worden behandeld. Kort samengevat zijn deze kritiekpunten: • De inspecteur van politie R.F. Meijer die moest onderzoeken of de politieambtenaren Van Meeteren en Molenaar daadwerkelijk al in januari ter plaatse zijn geweest heeft zich beperkt tot schriftelijke stukken, mutaties en digitale bestanden. Er zijn geen medewerkers en/of getuigen gehoord, geen dienstlijsten onderzocht etc. Derhalve: een veel te beperkt onderzoek. • De inspecteur komt met betrekking tot het onderzoek naar de mutaties tot een ‘onzinconclusie’. Met de datum is ‘gerommeld’. Inspecteur Meijer heeft dat niet uitgezocht. Dat deugt zijns inziens niet. • Uit de volgorde van de mutaties (onder meer het contact met een collega uit Harderwijk over de vermissing van een vrouw uit Elburg) zou het in de rede hebben gelegen dat Van Meeteren als hij zeer kort daarop bij mevr. R. langs zou zijn gegaan, niet gebeld had maar haar in persoon zou hebben bedankt; • Prof. Van Koppen signaleert een onjuistheid: de bewering dat niemand van het Datingteam met mevr. R. zou hebben gesproken klopt niet. Dat zijn in ieder geval de rechercheurs Frederiks en Boeve geweest. • Prof. Van Koppen vindt het ‘vreemd’ dat leden van het Datingteam nog weer met de vinder van de goederen zijn gaan praten terwijl er al een verbaal lag van agent Van Meeteren. • Er wordt een verschil in kleur van de gevonden jas gesignaleerd. Klopt dat wel?; • Het proces-verbaal van de agent Van Meeteren is wel ‘het meest vreemd’ o Hij ging samen met brigadier Molenaar. Waarom is het proces-verbaal dan uitsluitend van zijn hand? o Waarom maakt Van Meeteren het proces-verbaal pas eind maart 2002 op over iets wat in januari gebeurde? o Waarom is het Imei-nummer van het mobieltje niet terug te vinden in de mutaties. De cd (dump) had het moeten vermelden? o Waarom heeft men niet vermeld of het om een mannen- of vrouwenjas ging? Denk aan de vermissing van de vrouw uit Elburg; • Tenslotte maakt prof. Van Koppen een aantal opmerkingen over de autosleutel, het gevonden briefje en een auto die mogelijk in de buurt stond. Zijn reactie: “Het is allemaal weer niet uitgezocht”.
85
CEAS 2007/0031 Prof. Van Koppen trekt in deze brief aan de voorzitter van het College zijn conclusies en sluit af met: “Dit leidt allemaal tot een eenvoudige conclusie. Midden in de winter vindt men een jas met GSM en sleutels. Mensen laten dat soort dingen in de vrieskou niet zomaar achter. Er was dus alle reden voor nader onderzoek en die was er volop: het IMEI-nummer, het telefoonnummer en de Mazda-sleutel. De politie beweert nu dat men wel degelijk ter plaatse is geweest – 13 of 10 januari weliswaar. Als dit is gebeurd, betekent dat in ieder geval een hoge graad van incompetentie. Maar er zijn voldoende aanwijzingen dat men niet ter plaatse is gegaan en daarover een vals proces-verbaal opmaakte. Ik heb geen reden kunnen bedenken waarom de familie R. over deze kwestie onwaarheid zou willen spreken; ik heb, gezien bovenstaande, genoeg redenen kunnen bedenken voor een vals proces-verbaal. De aanwijzingen daarvoor worden door verbalisant Meijer, de hoofdofficier van Justitie in Zutphen en de CEAS genegeerd. Dat mag misschien nog de meeste verbazing wekken.” § 4.3.5
Aanvang 2008: aanvullend onderzoek door Regiopolitie Flevoland en het interview met moeder en zoon R. in de ‘jachthut’ te Dronten Medio december 2007 zijn er dus van de heren Vis en Van Koppen twee brieven als reactie op het besluit van het College van procureurs-generaal om overeenkomstig het advies van de toegangscommissie géén nader onderzoek door de CEAS te laten instellen. De brief van dhr. Vis bouwt voort op het onderzoek van de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn. De toonzetting van de brief van dhr. Vis is feller en harder geworden. Dat betreft vooral de beschuldigingen aan het adres van agent Van Meeteren. En dit wekt bevreemding omdat nieuwe informatie die dergelijke zwaardere beschuldigingen zou kunnen onderbouwen of rechtvaardigen, door dhr. Vis niet wordt aangereikt. Met betrekking tot het openbaar ministerie suggereert dhr. Vis bovendien dat er met het proces-verbaal van agent Van Meeteren en een ambtsbericht manipulatief gehandeld zou zijn. Zie hiervoor § 4.3.3. De brief van prof. Van Koppen wordt overhandigd aan de hoofdofficier van justitie omdat, zoals hiervoor al bleek, in deze brief op een aantal punten ernstige kritiek wordt geleverd op het ambtsbericht van de hoofdofficier met betrekking tot het vinden van de jas. Zijn kritiek is aanleiding voor de hoofdofficier van justitie te Zutphen om de korpschef van Flevoland te vragen opnieuw (aanvullend) onderzoek te laten verrichten. Aldus wordt de inspecteur R.F. Meijer van het korps Flevoland wederom belast met een onderzoek naar ‘de kwestie van de data’. Dat onderzoek verricht inspecteur Meijer nu uitgebreider en grondiger. Zo worden nu wel de beide politieambtenaren in persoon gehoord (met woordelijke vastlegging van vraag en antwoord). Ook wordt het onderzoek naar de – in het geautomatiseerde systeem X-pol – vastgelegde mutaties een slag dieper en grondiger gedaan. En tevens worden de dienstlijsten van beide politieambtenaren in het Planning- en Control Systeem (PCS) nagelopen. Kort samengevat wordt vastgesteld dat beide politieambtenaren hoe dan ook vóór 14 januari 2002 ter plaatse zijn geweest (de back-up werd gemaakt op 14 januari 2002 te 08:58 uur). De beide politieambtenaren bevestigen dit. Uit het PCS systeem blijkt dat beiden op donderdag 10 januari 2002 vrij waren zodat het niet voor de hand ligt dat zij (van dienstwege) op die datum ter plaatse van de vindplaats van de jas zijn geweest. Op zondag 13 januari 2002 draaiden beiden een ‘vroege dagdienst’: van 06:45 tot 15:15 uur (Van Meeteren) en van 06:45 tot 16:15 (Molenaar). Ten overstaan van inspecteur Meijer laat agent Van Meeteren weten er ook zelf aan te twijfelen of hij wel op 10 januari 2002 ter plaatse is geweest. En dat dit ook inhoudt dat hij abusievelijk een verkeerde datum in zijn verbaal heeft vermeld. In ieder geval weet hij zeker dat hij binnen enkele dagen, nadat hij de jas over de verwarming te drogen had zien hangen, ter plaatse is gegaan. Het verschil in data tussen de twee mutaties, namelijk 10 januari 2002 op de back-up en 13 januari 2002 op de ‘actuele versie’ van X-pol verklaart agent Van Meeteren met het uitspreken van het vermoeden dat hij die datum later gecorrigeerd heeft. Molenaar, die zich
86
CEAS 2007/0031 weinig voor de geest kan halen, laat nog weten zich wel te herinneren dat zijn collega ter plaatse een briefje vond. Molenaar meent met Van Meeteren twee keer ter plaatse te zijn geweest. Van Meeteren kan zich daar niets van herinneren. Mevr. R. en haar zoon worden door inspecteur Meijer niet gehoord. Het proces-verbaal met bijlagen wordt afgesloten op 6 februari 2008 en dezelfde dag nog door de plaatsvervangend korpschef doorgestuurd naar de hoofdofficier van justitie te Zutphen, onder de mededeling dat zijns inziens voldoende aannemelijk is gemaakt “dat de dienstdoende collega’s kort na het aantreffen van de gevonden spullen ter plaatse zijn geweest. Met name de technische kant van deze kwestie, het branden van een cd op 14 januari 2002, maakt het onwaarschijnlijk dat de bewuste datum ergens in maart moet zijn geweest.” [de plaatsvervangend korpschef bedoelt hier waarschijnlijk dat op 14 januari 2002 een back-up is gemaakt, opm. driemanschap]. Dit proces-verbaal wordt op 14 februari 2008 ter kennis gebracht van het College van procureurs-generaal. Het driemanschap stelt vast dat de bevindingen van dit verbeterde onderzoek de eerdere conclusie bevestigen: beide politieambtenaren zijn al begin januari 2002, in ieder geval vóór 14 januari 2002 ter plaatse geweest. De datum van 10 januari 2002 is daarbij onwaarschijnlijk geworden omdat beide politieambtenaren geen dienst hadden. Op zondag 13 januari 2002 hadden beiden een vroege dienst en was Jurjan R. vrij van school. Brigadier Molenaar en agent Van Meeteren draaiden volgens geraadpleegde mutaties in X-pol een ‘rustige dienst’. De datum van 13 januari 2002 komt dan ook veel meer in aanmerking. Tegenover inspecteur Meijer spreekt agent Van Meeteren het vermoeden uit dat hij met betrekking tot de data een vergissing heeft gemaakt en dat hij de door hem gemaakte fout later heeft hersteld. Ongeveer een maand vóór het afsluiten van bovenaangehaald onderzoek door inspecteur Meijer, wordt op 8 januari 2008 in Dronten, met toestemming van het openbaar ministerie, door de advocaten van H., de mrs. Knoops en Acda, door prof. Van Koppen en dhr. Vis, en in aanwezigheid van veroordeelde H. zelf, een reconstructie gehouden waarbij getracht wordt antwoord te krijgen op een drietal vragen.88 Eén van die vragen heeft betrekking op dit deelonderzoek en wordt door dhr. Vis als volgt geformuleerd: “Nagaan hoe en wanneer de politie de vondst van de jas van O. bij de familie R. heeft behandeld.” Daartoe worden onder leiding van prof. Van Koppen mevr. R. en haar zoon nogmaals geïnterviewd. Aan het interview nemen tevens deel dhr. Vis en de kantoorgenoot van mr. Knoops, mr. Acda. Van het interview worden video-opnames gemaakt waarover ook het driemanschap heeft mogen beschikken. In het verslag dat hiervan is gemaakt door dhr. Vis wordt een deel van het gesprek woordelijk weergegeven. Dhr. Vis vat het interview als volgt samen: “Samenvatting interview De familie R. heeft de jas van Pim met zijn mobiele telefoon en sleutelbos die Jurjan op 9 januari in de Stobbentocht had gevonden op 10 of 11 januari 2002 ingeleverd bij de politie in Dronten. Pas eind maart, na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ kwamen politiemensen langs om naar de vondst te informeren: eerst een rechercheur in burger die wel aantekeningen maakte maar geen p.v. achterliet.’s Middags kwamen twee agenten in uniform die met Jurjan naar de plek gingen waar hij de jas had gevonden. Op de terugweg vonden ze het papiertje dat in het hoesje van de telefoon had geesten [spelfout, opm. driemanschap]. Op dat nog vaag leesbare briefje stonden vier a vijf namen met telefoonnummers. Een van de agenten stak het in zijn zak. Ook zij lieten geen p-v achter. Een paar dagen later kwamen twee rechercheurs uit Apeldoorn die evenmin een p.v. opmaakten, maar wel kaartjes gaven voor een pretpark als dank 88
Voor de reconstructie verwijst het driemanschap naar hoofdstuk XVI.
87
CEAS 2007/0031 voor de vinder. Moeder en zoon R. weten zeker dat de politie pas eind maart kwam. Speciale herinnering: de buurman was aan het bieten zaaien (dat gebeurt eind maart).” Het driemanschap heeft aan de video-opnames van de bijeenkomst van de heren Van Koppen, Vis en Acda met moeder en zoon R. aandacht besteed: het gehele interview is door het CEASpolitieteam woordelijk uitgewerkt. De beelden, zoals vastgelegd op DVD, de uitgewerkte teksten en de inhoud zijn door het driemanschap en het CEAS-politieteam in beschouwing genomen. Hierop wordt later in dit hoofdstuk nader teruggekomen.89 § 4.3.6
De visie van de toegangscommissie, het standpunt van het College van procureurs-generaal en de reactie van dhr. Vis Dhr. Vis stuurt zijn verslag van de (drievoudige) reconstructie, gehouden op 8 januari 2008, op 9 april 2008 naar de toegangscommissie. Op 18 april 2008 beraadslaagt deze commissie onder meer over het materiaal dat dhr. Vis beschikbaar heeft gesteld en ook over zijn eerdere correspondentie met het College van procureurs generaal. De uitkomst van deze beraadslagingen wordt verwoord in een uitgebreide brief aan dhr. Vis d.d. 25 april 2008. Daarin gaat de toegangscommissie ook in op het beweerdelijk valselijk opgemaakte proces-verbaal. Allereerst reageert de commissie op het verwijt van dhr. Vis dat het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie nu pas te voorschijn komt. Dhr. Vis veronderstelde immers in zijn eerder schrijven van 3 november 2007, dat het openbaar ministerie dit zou hebben achtergehouden “terwijl het tijdens het strafproces zulke uitmuntende diensten had kunnen bewijzen”. De toegangscommissie antwoordt: “Het antwoord op die vraag is simpel: dat ambtsbericht is opgevraagd (en opgesteld) naar aanleiding van uw boek en uw veronderstelling dat het gaat om een vervalst pv. Ten tijde van het strafproces bestond dat ambtsbericht dus nog niet.” Vervolgens gaat de toegangscommissie opnieuw inhoudelijk in op de vraag wanneer de politiemannen met Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats van de jas zijn gegaan: “Omdat er wat vragen bleven bestaan, is nogmaals gevraagd na te gaan wanneer het onderzoek naar de vindplaats van de jas is verricht. Daaruit blijkt het volgende: op gezette tijden wordt min of meer automatisch een “dump” gemaakt van de dagrapporten in X-pol; deze is door agenten niet aan te passen. In de dump van 14 januari 2002 wordt melding gemaakt van het feit dat op 10 of 13 januari agenten met Jurjan R. naar de vindplaats gegaan zijn. De betreffende agenten zijn ook gehoord; zij achten het waarschijnlijker dat het bezoek op zondag 13 januari plaatsvond omdat zij Jurjan thuis aantroffen. Bovendien bleken zij beiden geen dienst te hebben gehad op 10 januari. Overigens is er in de dagrapporten sprake van het papiertje dat in de hoes van de mobiele telefoon had gezeten, en het adres dat daarop stond. Het lijkt niet aannemelijk dat dit adres nog leesbaar was als dat papiertje pas eind maart gevonden zou zijn. De politie maakt niet van alles wat er gedaan wordt een pv op; het betreffende pv is inderdaad pas opgemaakt na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’; waarschijnlijk op verzoek van het politieteam uit Zutphen [moet zijn: Apeldoorn, opm. driemanschap] dat de moord op Pim onderzocht. Dat Jurjan en zijn moeder ook op 8 januari jl. nog zeiden dat het bezoek van de politie had plaatsgevonden in maart en niet in januari, valt met bovenstaande niet te rijmen. Of een onderzoek van de CEAS in deze kwestie meer helderheid zou kunnen verschaffen, is echter zeer de vraag.” Wellicht ten overvloede: in de brief van 25 april 2008 gaat de toegangscommissie in op een groot aantal op- en aanmerkingen van dhr. Vis. Slechts het aspect dat betrekking heeft op de data en het mogelijk valse proces verbaal is er in voorgaande alinea uitgelicht. De toegangscommissie meldt dhr. Vis het College negatief te hebben geadviseerd.
89
§ 4.5.5, § 4.6.1 en § 4.6.2
88
CEAS 2007/0031
Enkele dagen later, op 28 april 2008 laat de voorzitter van het College van procureurs-generaal dhr. Vis weten zich volledig te kunnen vinden in het standpunt van de toegangscommissie. En ook geen heil te zien in pogingen om door middel van CEAS-onderzoek meer klaarheid in de betwiste kwestie(s) te brengen. Dhr. Vis komt op 15 mei 2008 met een uitgebreide schriftelijke reactie, die hij richt aan de toegangscommissie. Opvallend is dat het thema: ‘valselijk opgemaakt proces-verbaal’ een steeds belangrijker rol gaat spelen in zijn commentaren. Dhr. Vis komt in zijn reactie niet meer terug op zijn eerder opgeworpen stelling dat het openbaar ministerie stukken heeft achtergehouden en geheimzinnig met het proces-verbaal van bevindingen van agent Van Meeteren is omgegaan. Het driemanschap realiseert zich de hierna weer te geven aanzienlijke omvang van het commentaar van dhr. Vis. Niettemin mag dit hier niet ontbreken omdat de door hem naar voren gebrachte ernstige kritiek om een reactie van het driemanschap vraagt. Derhalve volgt hieronder een uitvoerig citaat uit zijn schrijven. Dhr. Vis komt, na een algemene inleiding, in navolging van prof. Van Koppen eveneens met een achttal kritiekpunten. Deze kanttekeningen overlappen gedeeltelijk het commentaar van de hoogleraar. Ook hier heeft het driemanschap ervoor gekozen deze punten in telegramstijl te vermelden teneinde er aan het eind van dit hoofdstuk dieper op in te gaan. Daarom volgt hieronder eerst de algemene beschouwing van dhr. Vis: “Ik leg de nadruk op het valse proces-verbaal over de afhandeling van de gevonden jas waardoor naar mijn idee het kantelmoment in de zaak verloren ging. Wat zou er gebeurd zijn als agent Van M. uit Dronten op of omstreeks 10 januari had gedaan wat hij in zijn procesverbaal schrijft? U hebt in mijn verslag gelezen dat de vinder van de jas en zijn moeder ten stelligste ontkennen dat de politie hen in januari 2002 heeft bezocht en ondervraagd. Volgens hen kwam de politie pas op 26 maart op bezoek daags na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’. Een van beide partijen spreekt dus onwaarheid. Ik hoorde van mevrouw Slotboom dat de op ambtseed afgelegde getuigenis van een agent bij de rechter prevaleert als die agent en een burger een afwijkende mening geven over hetzelfde feit. De reden is dat een agent een professionele kijk heeft op dat feit terwijl het voor de burger meestal om een incidentele waarneming gaat. Bovendien kent die agent de strafrechtelijke consequenties van een valse verklaring. Ik kan mij voorstellen dat de rechter voor de hiërarchie van geloofwaardigheid kiest wanneer er geen persoonlijke belangen in het spel zijn, maar daarin zit nu juist de kneep waarom dit naar mijn idee zo mis is gegaan. De familie R. heeft geen belang bij een onware verklaring. De jongen vond een jas met mobieltje en sleutelbos en zijn ouders brachten ze naar het politiebureau, zoals het burgers met een verantwoordelijkheidsgevoel betaamt. Een agent met verantwoordelijkheidsgevoel én de nieuwsgierigheid die je van een beroepsspeurders mag verwachten zou onmiddellijk op onderzoek uitgaan, want wie laat zonder dwingende en mogelijk van buiten opgelegde noodzaak midden in de winter een jas in een sloottalud achter met zijn huissleutels en mobiele telefoon? Wat is er met de eigenaar gebeurd? Een blik op het landelijk register vermiste personen had agent Van M. kunnen vertellen dat het om de spullen van Pim ging die al vijf weken werd vermist. Het I-meinummer van de telefoon zou bevestigen dat het de telefoon van Pim was. Een berichtje naar de collega’s in de woonplaats van dezelfde O. had onmiddellijk het rechercheteam gealarmeerd en het onderzoek op gang gebracht, dat nu elf weken later plaats vond. U schrijft dat U naar aanleiding van mijn vermoeden een onderzoek hebt ingesteld waaruit U concludeert dat de agent de waarheid sprak. Ik deel die conclusie niet, integendeel, uw onderzoek heeft mij alleen maar in mijn vermoeden gesterkt dat agent Van M niet de waarheid spreekt. Uw onderzoeker die beweert dat Van M. en brigadier M. op 10 of mogelijk op zondag 13 januari bij de familie R. zijn geweest geeft namelijk geen antwoord op de volgende vragen.” Het driemanschap kiest ervoor deze vragen in telegramstijl te verwoorden omdat ze aan het eind van dit verslag uitgebreid behandeld zullen worden:
89
CEAS 2007/0031 • • • • • • • •
Waarom heeft de Flevolandse inspecteur moeder en zoon R. niet gehoord? Was dat wel gebeurd dan zou het verhaal met betrekking tot het bieten zaaien als ijkpunt de verklaringen van moeder en zoon R. bevestigd hebben; Waarom schreef agent Van Meeteren zijn proces-verbaal op 26 maart en niet op 10 of 13 januari 2002? Waarom tekende brigadier Molenaar het proces-verbaal niet? Waarom schreef agent Van Meeteren dat er toen ijs op de tocht lag, daarmee suggererend dat het ijs tijdens zijn waarneming was verdwenen. Waarom heeft agent Van Meeteren, als hij daar begin januari is geweest geen onderzoek ingesteld (als hij dertig meter het bos was ingelopen, in rechte lijn dan had hij het graf gevonden)? Waarom heeft agent Van Meeteren de nummers (5 nummers volgens Jurjan R.) die op het briefje stonden niet door het NFI laten onderzoeken? Waarom zijn er door politieambtenaren die de familie R. bezochten niet steeds processen-verbaal opgemaakt? [het betreft hier overigens ook ‘betwiste’ bezoeken, opm. driemanschap].
Tenslotte sluit dhr. Vis zijn schrijven als volgt af: “Er is dus nog steeds alle reden aan te nemen dat agent Van M. onwaarheid spreekt. De vinder van de jas en zijn ouders hebben geen enkel belang bij het verhullen van de waarheid. Van M. des te meer. In maart 2002 was het nodig om te verbergen dat hij begin januari van dat jaar zijn plicht had verzaakt en nu is het nodig die leugen vol te houden om zijn meineed te verhullen. Als het uitkomt wordt hij waarschijnlijk oneervol ontslagen en hij zal alles in het werk stellen dat te voorkomen.” Het driemanschap moet constateren dat ook deze brief, waar het de ‘kwestie van de data’ betreft, geen nieuw informatie bevat, die de verklaringen van mevr R. en haar zoon meer zou kunnen ondersteunen. Wel heeft inmiddels het op video vastgelegde interview met mevr. R. en haar zoon plaatsgevonden: dezelfde twee getuigen. Eén van hen was ten tijde van de vondst 10 jaar oud. De ander is zijn moeder. Het verhaal dat zij vertellen is hetzelfde: beiden worden tegelijkertijd in één bijeenkomst door de heren Acda, Van Koppen en Vis geïnterviewd. Tenslotte bevestigt dhr. Vis in een schrijven van 19 mei 2008 aan het College van procureursgeneraal kennis te hebben genomen van het standpunt van de toegangscommissie. Hij doet nogmaals een beroep op het College en stelt daarbij onder meer: “Waarom onderzoekt u mijn bezwaren niet? Het moet toch ook voor U onverteerbaar zijn dat er goede redenen zijn aan te nemen dat iemand onterecht tot twintig jaar cel is veroordeeld?” Dhr. Vis duidt daarbij opnieuw op het zijns inziens laakbare politiewerk. § 4.3.7 Dhr. Vis met aanvullende informatie: ‘Wie liegt hier?’ Op 10 november 2008 stuurt dhr. Vis opnieuw een brief naar de toegangscommissie. Hij heeft aanvullende informatie die betrekking heeft op de vondst van de jas van slachtoffer O.. In de eerste alinea is nu het delict ‘valsheid in geschrifte’ terug te vinden. Dhr. Vis schrijft: “In mijn brief [van 15 mei 2008, opm. driemanschap] vroeg ik speciaal aandacht voor het proces-verbaal van bevindingen dat de Dronter agent R. van M. schreef over de vondst van de jas van O.. Volgens mij heeft de heer van M. valsheid in geschrifte gepleegd.” Ook nu weer besteedt dhr. Vis vervolgens een lange alinea aan ‘de kwestie van de data’ en de twistpunten, zoals die hiervoor inmiddels vele malen zijn beschreven. Daarna spitst dhr. Vis zijn
90
CEAS 2007/0031 schrijven toe op de nieuwe informatie, waarvan hij de toegangscommissie in kennis wenst te stellen: “De vraag is: wie liegt hier over de datum van onderzoek? Is dat agent Van M. die zijn handen wil schoonwassen voor een ongelofelijk staaltje incompetentie of is dat de jonge vinder van de jas? In een telefoongesprek vertelde mevrouw Slotboom me dat de rechters in zo’n geval waarin een burger een agent over hetzelfde feit twee lijnrecht tegenovergestelde meningen verkondigen de agent het voordeel van de twijfel geven. [zie brief van dhr. Vis van 15 mei 2008, opm. driemanschap]. Dat is hier ook gebeurd, hoewel U een onderzoek liet instellen door inspecteur M. van de politie Flevoland om na te gaan of inderdaad sprake is van een meinedig procesverbaal. Dat onderzoek leverde eenzijdige informatie op over de handelwijze van de agenten, niet over de verklaring van de vinder van de jas. Dat hebben we dus zelf gedaan. Het jongste resultaat gaat hierbij. Uit de drie bijgaande getuigenverhoren afgenomen door de privé-rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn van de moeder van Jurjan, de buurman van de familie R. en het vriendje van Jurjan – blijkt alweer dat de agenten niet in januari, maar pas in maart het onderzoek ter plaatse hebben ingesteld. De verhoren spreken voor zich. Er is geen twijfel dat de getuigen zich in de datum vergissen of zouden liegen. Voor dat laatste hebben ze geen enkele reden. Agent Van M. des te meer, want als uitkomt dat hij een vals proces-verbaal schreef riskeert hij oneervol ontslag en zelfs rechtsvervolging. (het is ook opvallend dat zijn medeverbalisant brigadier Molenaar het proces-verbaal niet heeft ondertekend).” Als bijlage bij de brief van dhr. Vis zijn drie rapporten gevoegd die zijn opgemaakt door de particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn. In het eerste rapport, gekenmerkt 090718/06 en gedateerd 17 juni 2008, wordt de buurman van de familie R., Reindert B., gehoord die zijn notitieboek van 2002 raadpleegt en aangeeft dat hij heeft aangetekend op vrijdag 29 maart 2002 bieten te hebben gezaaid en dat dit betekent dat hij die vrijdag of in ieder geval die week bieten heeft gezaaid. Hij weet nog dat er in verband met het aantreffen van een lijk in die periode een hele bedrijvigheid van de politie was in het bos en langs het water, dat naast zijn akker ligt. Het tweede rapport van dezelfde onderzoekers, eveneens gekenmerkt 090718/06 en gedateerd 30 juni 2008, betreft het horen van het vriendje van Jurjan R., Erik de W., die het verhaal van Jurjan voor wat betreft het vinden van de jas begin januari 2002 bevestigt, geen kennis draagt van een politiebezoek aan de familie R. en verklaart vervolgens in april 2002 door de politie te zijn benaderd. En in het derde rapport, eveneens van deze onderzoekers, gekenmerkt onder hetzelfde nummer 090718/06 en eveneens gedateerd 30 juni 2008 bevestigt mevr. R. haar eerdere verklaring. Het ‘nieuwe’ zit er in dat mevrouw R. tijdens dit interview [twee jaar na het afleggen van haar vorige verklaring en een half jaar na het afleggen van een verklaring tegenover de heren Van Koppen, Acda en Vis, opm. driemanschap] verklaart direct na het vinden van de jas wél iets gehoord te hebben van de politie: ze was gebeld dat de door haar zoon gevonden jas niets met de verdwijning van een meisje uit Elburg te maken had en ze was door de politie daarvoor bedankt. Ook verklaart mevrouw nu nader over “2 agenten in burger” die ’s ochtends langs kwamen en haar gevraagd hadden of zij de vorige avond ‘Opsporing Verzocht’ had gezien. De rechercheurs waren bekend met het feit dat haar zoon de jas had gevonden (een agent uit Dronten had die jas herkend) en ze wilden graag de plek weten waar haar zoon de spullen had gevonden. Mevrouw had laten weten dat haar zoon op school zat en had vervolgens vanaf het erf ongeveer de plek aangewezen waar de jas was gevonden. ’s Middags was de politie terug gekomen waarbij mevrouw R. verklaart niet meer te weten of het dezelfde agenten waren: “het kan wel zijn dat deze agenten in uniform waren”. Haar zoon was vervolgens met de agenten mee gegaan en had de plek aangewezen waar hij met zijn vriendje de jas had gevonden. Verder stelt mevrouw R. opnieuw en met klem dat de agenten niet eerder zijn geweest. Vervolgens is zij uitgebreider in haar verklaring waar het de gebeurtenissen op en na 26 maart 2002 betreft.
91
CEAS 2007/0031 Opvallend is dat mevr. R. hier verklaart over twee rechercheurs die ‘s morgens op 26 maart 2002 bij haar aanbellen en willen weten waar de vindplaats moet zijn geweest, terwijl mevr. R. een half jaar eerder ten overstaan van de heren Van Koppen, Acda en Vis meldt dat er die dag bij haar één rechercheur aan de deur kwam. § 4.3.8 Prof.dr. A.A. Derksen dient een herzieningsverzoek in Bij schrijven van 27 mei 2008 meldt ook prof.dr. A.A. Derksen, emeritus-hoogleraar algemene wetenschapsfilosofie, de zaak aan bij de toegangscommissie. Hij doet dat onder aanbieding van zijn boek ‘Het O.M. in de fout’, waarin een hoofdstuk is gewijd aan de zaak van H.. Prof. Derksen benadert de problematiek vanuit een ander perspectief: hij benoemt een tiental manco’s die het openbaar ministerie zijn aan te rekenen en erin hebben geresulteerd dat een evenwichtige beoordeling door de rechter niet heeft kunnen plaats vinden. In zijn brief is slechts één van deze manco’s gerelateerd aan het deelonderzoek ‘de kwestie van de data’. Het betreft manco IX en dat is door prof. Derksen aldus verwoord: “CEAS Manco IX: De politieagent in Dronten heeft van Jurjan D. [moet zijn R., opm. driemanschap], de vinder van O’s jas, op 9 januari 2002 een briefje met telefoonnummers gekregen dat hij in de jas van O. had gevonden. Naar dit briefje zou nog eens goed gespeurd moeten worden. Tijdens de reconstructie heeft Jurjan R.. over de inhoud van het briefje gezegd: “Was ongeveer een half A-viertje, stijf opgevouwen. Aan de binnenkant stonden wel vier of vijf namen met telefoonnummers. Je kon ze niet goed meer lezen. Een van de agenten stak het papiertje in zijn zak. De telefoonnummers zijn wellicht relevant. Naar dit briefje zou nog eens goed gespeurd moeten worden.”90 Het driemanschap heeft dit advies van prof. Derksen betrokken bij het onderzoek. Voor het overige zijn door prof. Derksen geen opmerkingen met betrekking tot het handelen van agent Van Meeteren en/of brigadier Molenaar gemaakt. § 4.3.9 Prof.dr. P.J. van Koppen in ‘De slapende rechter’ In 2009 verschijnt het boek ‘De slapende rechter’ (W.A. Wagenaar, H. Israëls en P.J. van Koppen). Hoofdstuk 4 van dit boek is getiteld: De Drontense Bosmoord. In een 17 pagina’s tellend artikel beschrijft prof. Van Koppen in dit boek een aantal aspecten in het onderzoek, de vervolging en berechting die hem ‘zeer bezorgd’ hebben gemaakt. Prof. Van Koppen vermeldt in het artikel dat behalve de misdaadauteur Vis ook hij de zaak bij de toegangscommissie heeft ingediend: “Tegelijkertijd diende ook een van ons (Van Koppen) de zaak in, maar deze werd niet in behandeling genomen.”91 Uit de beschikbare documentatie is het driemanschap niet gebleken dat prof. Van Koppen een formele aanmelding bij de toegangscommissie heeft ingediend. Verwezen wordt naar het gestelde in § 4.3.4. In het hoofdstuk besteedt prof. Van Koppen onder de kop ‘Het valse proces-verbaal’ een aparte paragraaf aan de handelwijze van agent Van Meeteren en het daarmee samenhangende valse proces-verbaal. Hij wijst op het belang van dit proces-verbaal “want het staat bij de bewijsmiddelen in de uitwerking van de bewijsmiddelen door het hof.”92 Prof. Van Koppen constateert vervolgens:
90
CEAS-aanvraag prof.dr. A.A. Derksen, 26 mei 2008, p. 25. W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p. 61. 92 W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p. 69. 91
92
CEAS 2007/0031 “De politie deed namelijk na het inleveren van de spullen door Jurjans vader helemaal niets. Althans niets, totdat op 24 maart 2002 [moet zijn 25 maart, opm. driemanschap] een van de politiemensen uit Dronten naar het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’ zat te kijken. Daarin werd aandacht besteed aan de vermissing van Pim en werd een kopie getoond van de jas die Pim bij zijn verdwijning aanhad. O jee, dacht de politieman: die jas hebben wij in de kast liggen, want de ingeleverde spullen lagen sinds 10 januari onaangeroerd in de kast met gevonden voorwerpen. Dat de zaak anders lag, had men ook al aan het proces-verbaal van Van M. kunnen zien. Daaraan vallen drie zaken op. Ten eerste is het proces-verbaal slechts opgemaakt door een van de verbalisanten, namelijk Van M., en niet door beiden, Van M. en M. gezamenlijk. Ten tweede blijkt uit het proces-verbaal niet dat men verder ook maar iets ter plaatse heeft gedaan, bijvoorbeeld met de gsm die direct herleidbaar was naar de vermiste Pim. Ook heeft men nagelaten contact op te nemen met de politie in Apeldoorn, waar Pim vandaan kwam. Toch staat er bij 10 januari geschreven: ‘Uit nader onderzoek met betrekking tot de gsm-telefoon bleek dat het Imei-nummer was: 330091534520606. Als dat werkelijk was vastgesteld op 10 januari 2002, had men direct de jas en gsm aan de vermiste O. gekoppeld en zonder veel moeite op die dag zijn graf dicht bij de vindplaats van de jas en de gsm gevonden. En ten derde dateert het proces-verbaal van wel zéér laat: 25 maart 2002 [moet zijn 26 maart 2002, opm. driemanschap]. Dat het proces-verbaal vermoedelijk vals is, blijkt ook uit de verklaringen van de familie van Jurjan die op 25 augustus 2006 zijn opgenomen door onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn van PD Rechercheadvies in Rijssen.” Vervolgens citeert prof. Van Koppen de bevindingen van beide onderzoekers zoals die hiervoor in deze rapportage reeds zijn vastgelegd. De hoogleraar geeft aan dat bij de reconstructie op 9 januari 2008 [moet zijn 8 januari 2008, opm. driemanschap] Jurjan en zijn moeder nog iets vertelden dat wijst op de authenticiteit van hun herinnering: moeder was eind maart boos geworden op de twee rechercheurs die toen kwamen opdagen omdat zij al die tijd niets van de politie had gehoord. Prof. Van Koppen wijst in zijn bijdrage op het belang van ‘het gedoe’ met dit proces-verbaal omdat als de Drontense politie gewoon haar werk had gedaan het lichaam van Pim veel eerder gevonden zou zijn. Hij memoreert dat de toegangscommissie werd gewezen op dit probleem en dat door de toegangscommissie vervolgens de hoofdofficier van justitie gevraagd werd om dit uit te zoeken. Het onderzoek (van een Flevolandse politieinspecteur) dat daarop volgde beperkte zich tot een onderzoek in de geautomatiseerde systemen van het korps, waarbij de inspecteur tot de conclusie kwam – en nu citeert prof. Van Koppen uit het onderzoek: “dat de politieagenten van Dronten op 10 of 13 januari 2002 met Jurian [R.] naar de vindplaats zijn gegaan”. De hoogleraar vraagt zich af: “Wie heeft lopen knoeien en waarom, zouden wij eigenlijk willen weten. En waarom was dit alles zo belangrijk dat het nu, na zes jaar, nog steeds belangrijk genoeg is voor een cover-up? Er zijn voldoende aanwijzingen dat men niet ter plaatse is gegaan en dat men daarover een vals proces-verbaal heeft opgemaakt. Een belangrijk argument is dat er geen reden bedacht kan worden waarom de familie van Jurjan of Jurjan zelf over deze kwestie onwaarheid zou willen spreken. De aanwijzingen daarvoor worden door de onderzoekende Flevolandse rechercheur, de hoofdofficier van justitie in Zutphen en de CEAS genegeerd. Dat mag misschien nog de meeste verbazing wekken. Zelfs als men ter plekke is gegaan, dienen vragen gesteld te worden. Midden in de winter vindt men een jas met gsm en sleutels. Mensen laten dat soort dingen in de vrieskou niet zomaar achter. Er was dus alle reden voor nader onderzoek en aanknopingspunten waren er volop: het Imei nummer, het telefoonnummer en de Mazda-sleutel. De politie beweert nu dat men wel degelijk ter plaatse is geweest – op 13 of 10 januari weliswaar. Als men ter plaatse is gegaan, laat het optreden van de politie een hoge graad van incompetentie zien. Wij vragen ons in gemoede af: is dit wellicht niet erger dan het opmaken van een vals proces-verbaal?”
93
CEAS 2007/0031 Samenvattend: prof. Van Koppen volgt in het boek ‘De slapende rechter’ misdaadauteur J. Vis in zijn beschuldigingen aan het adres van agent Van Meeteren. § 4.3.10 De anonieme indieners Op 13 april 2006 wordt het besluit met betrekking tot de instelling van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken gepubliceerd in de Staatscourant. Landelijk wordt hieraan in de pers aandacht geschonken. De regeling behelst onder meer dat een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd voorstel tot herziening kan worden gedaan door bij de zaak betrokken (oud) functionarissen van een opsporingsinstantie, bijvoorbeeld politieambtenaren, het openbaar ministerie, het Nederlands Forensisch Instituut of een wetenschapper die de zaak geanalyseerd heeft en daaraan een wetenschappelijke publicatie heeft gewijd. Deze regeling is enkele weken eerder, in maart 2006, bij persbericht reeds publiekelijk bekend gemaakt. Exact vijf dagen daarna, op 18 april 2006 komt een anonieme brief binnen bij de voorzitter van de ‘Commissie Herzieningszaken’, de heer mr. F. Posthumus. Deze (handgeschreven) brief met een omvang van vier kantjes A-4, wekt de indruk geschreven te zijn door een politieambtenaar die destijds nauw bij het onderzoek betrokken was en die als ‘insider’ zijn ernstige twijfels over het ingestelde onderzoek kenbaar maakt: een anonieme klokkenluider. Daarmee voldoet deze brief aan de hiervoor beschreven regeling van 13 april 2006. Behalve dan dat de anonimiteit van de briefschrijver controleerbaarheid uitsluit. Voor wat betreft de inhoud van deze anonieme brief wordt allereerst naar hoofdstuk XII (Twee anonieme klokkenluiderbrieven) verwezen. Niettemin is hier, waar het een vermoeden van een valselijk opgemaakt proces-verbaal betreft, een opmerking op zijn plaats. Deze opmerking zal door het driemanschap gemaakt worden nadat hieronder melding is gedaan van een tweede anonieme klokkenluiderbrief Het verzoek van deze eerste anonieme klokkenluidende indiener wordt overigens door de toegangscommissie afgewezen, niet alleen omdat nagenoeg alle in de brief opgeworpen kwesties bij behandeling door rechtbank en hof onderwerp van debat zijn geweest maar ook omdat de overgebleven kwesties te vaag zijn om te kunnen beoordelen. Daarbij is bovendien in aanmerking genomen dat de auteur van de brief anoniem is, waardoor navraag onmogelijk is. De toegangscommissie oordeelt dat de commissie niet bevoegd is tot het instellen van een onderzoek en informeert het College van procureurs-generaal overeenkomstig bij brief van 22 juni 2006. Ruim twee jaar later ontvangt de toegangscommissie opnieuw een anonieme brief, die afkomstig lijkt te zijn van één of meer politieambtenaren die destijds deelgenomen hebben aan het onderzoek. De brief is gedateerd 8 juni 2008 en beslaat in het totaal 12 getypte pagina’s A-4. Ruim twee weken later, op 25 juni 2008 stuurt de anonieme schrijver een afschrift van dezelfde brief naar prof. Van Koppen met aan hem het verzoek als zijn belangenbehartiger te willen optreden, ondanks het feit dat hij anoniem zal blijven. De anonieme briefschrijver laat de toegangscommissie weten prof. Van Koppen hiervoor benaderd te hebben. In deze tweede anonieme klokkenluiderbrief, die dus twee jaar nadat de particulier onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn het vermoeden van een valselijk opgemaakt proces-verbaal signaleren, verschijnt, wordt nadrukkelijk melding gemaakt van commotie die in het Datingteam zou zijn ontstaan vanwege de ontvangst van ‘een overduidelijk meinedig proces-verbaal’. Dit citaat uit de anonieme brief wordt onderstaand letterlijk weergegeven: “Op de dag na ‘Opsporing Verzocht’ werden wij gebeld door politie Flevoland. Ze hadden de jas en de mobiele telefoon herkend. Ze zouden direct iemand naar de vinder sturen om te vragen waar hij de spullen gevonden had. Het is duidelijk dat ze niet voor 26032002 zijn wezen kijken. Hun fout was dodelijk voor het onderzoek. Hen werd direct te verstaan gegeven dat wij het buitengewoon slordig vonden dat er niet onmiddellijk na de vondst van de spullen de locatie onderzocht werd en de eigenaar van de mobiele telefoon opgespoord werd. Tot onze verbazing
94
CEAS 2007/0031 ontvingen wij even later een overduidelijk meinedig pv. De officier was hiermee bekend, want reken maar dat er stevig en uitvoerig over dit meinedig pv gesproken werd. De zaak ging de doofpot in en de officier omzeilde deze kwestie heel handig.” Het driemanschap stelt vast dat de anonieme klokkenluider, die zich in de tweede brief presenteert als lid van het Datingteam, meldt dat in dit team op en na 26 maart 2002 beroering en ongenoegen is ontstaan over een proces-verbaal dat ‘overduidelijk meinedig’ was. Opvallend is dat de anonieme auteur van de eerste klokkenluiderbrief als ‘insider’, in deze brief met geen woord rept over verontwaardiging die in de dagen direct volgend op 26 maart 2002 in het ‘Datingteam’ zou zijn ontstaan omdat een meinedig proces-verbaal, afkomstig van een agent van Dronten, door leden van dit team zou zijn ontdekt. Daarbij wordt opgemerkt dat deze eerste anonieme klokkenluiderbrief ruim een maand vóórdat de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn hun vermoedens van een meinedig proces-verbaal uitten, naar mr. F. Posthumus werd verzonden. In § 4.7.1 zal hierop nader worden ingegaan. § 4.3.11 Het advies van de toegangscommissie aan het College en het Collegebesluit In de zomer en het najaar van 2008 vergadert de toegangscommissie verschillende keren over de laatste, hiervoor beschreven ontwikkelingen. De commissie komt in zijn schrijven van 18 november 2008 aan het College van procureurs-generaal tot de conclusie dat in deze zaak sprake is van een opeenstapeling van – deels overlappende – klachten en kwesties, die de toegangscommissie tot de conclusie heeft gebracht dat de zaak voor wat betreft enkele specifieke vragen in onderzoek moet worden genomen. Het College van procureurs-generaal besluit conform en wijst een driemanschap aan. De ‘kwestie van de data’ en ‘de kwestie van het briefje’ zijn de twee onderzoeksopdrachten die in dit hoofdstuk verder worden uitgewerkt. Deze opdrachten zijn reeds eerder in § 4.1.2 en § 4.1.3 van dit hoofdstuk uitgewerkt.
§ 4.4
Voorlopige conclusies
Het driemanschap heeft in de voorgaande paragrafen de informatie die gerelateerd is aan ‘de kwestie van de data’ en ‘de kwestie van het briefje’ in kaart gebracht en chronologisch in de tijd geplaatst. Allereerst was dit noodzakelijk omdat het driemanschap onder geen beding het risico wilde lopen informatie te missen, die bij de standpuntbepaling van de heren Vis en Van Koppen een rol kan hebben gespeeld. In de tweede plaats is deze uitgebreide inventarisatie noodzakelijk geweest om inzicht te krijgen in de conclusies die dhr. Vis als indiener op basis van deze informatie trok. En tenslotte was dit inzicht van belang om vast te stellen op welke momenten bepaalde standpunt(en) werden ingenomen (bijvoorbeeld voor of na de melding van het beweerdelijk valse proces-verbaal door onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn). Geconstateerd wordt, dat vóór de interviews van de particulier onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn met mevr. R. en haar zoon Jurjan in de periode juni tot en met augustus 2006, een eventueel door de politieambtenaar Van Meeteren valselijk opgemaakt proces-verbaal nimmer aan de orde is geweest. Ook is er geen enkele aanwijzing dat bij het openbaar ministerie enige bekendheid was met een mogelijk valselijk opgemaakt proces-verbaal. Het driemanschap merkt op dat na het moment waarop de particulier onderzoekers hun vermoedens over de meinedigheid van het proces-verbaal kenbaar maken (in de periode juni tot en met augustus 2006), hieraan gerelateerde kwesties twee maal worden gepresenteerd als waren ze bij insiders vóór dat moment al bekend. Dat betreft allereerst de suggestie van dhr. Vis als zou het Arnhemse gerechtshof hiervan op de hoogte zijn en dit omzeild hebben in een aanvullend vonnis (zie § 4.3.1). En het heeft voorts betrekking op de tweede anonieme klokkenluiderbrief, die twee jaar na de melding van de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn door de toegangscommissie is
95
CEAS 2007/0031 ontvangen. Volgens de auteur(s) zou in het team met verontwaardiging zijn gereageerd op de ontvangst van een ‘overduidelijk meinedig proces-verbaal’. Hierop zal in § 4.7.1 nader worden ingegaan. Het driemanschap constateert dat dhr. Vis na zijn publicatie over de zaak in HP/De Tijd d.d. 20 april 2007, waarin hij het openbaar ministerie en de rechterlijke macht ervan beschuldigt kennis te dragen van ‘sjoemelen’ door agent Van Meeteren, hierop in latere correspondentie niet meer terug komt. Het videoverhoor met moeder en zoon R. op 8 januari 2008 en het gesprek van moeder op 30 juni 2008 met de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn, hebben als resultaat dat beiden nadrukkelijk blijven bij hun herinnering dat de politieambtenaar Van Meeteren en zijn mentor Molenaar niet reeds begin januari 2002 met zoon Jurjan op de vindplaats van de jas en andere goederen zijn geweest, maar pas op 26 maart 2002 in de middag. Ook blijven beiden er bij dat Jurjan pas op die 26e maart 2002 het briefje met de politieambtenaren ter plaatse heeft gevonden. Wel komt mevr. R. terug op haar eerder afgelegde verklaring dat zij vanaf het moment, dat de gevonden voorwerpen aan het politiebureau van Dronten waren gebracht, tot 26 maart 2002 helemaal niets meer van de politie heeft gehoord. Zowel het videoverhoor op 8 januari 2008 als het daaropvolgend interview van onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn met mevr. R., buurman B. en het vriendje van Jurjan genaamd Erik de W., leveren géén nieuwe informatie op dan dat mevr. R. meer in detail treedt over haar ervaringen met het Datingteam, dat vanaf 26 maart 2002 in beeld kwam. Met betrekking tot de twee interne onderzoeken door de politie Flevoland constateert het driemanschap dat het tweede onderzoek grondiger was dan het eerste en uiteindelijk ook het meest heeft opgeleverd. Het driemanschap deelt de mening van prof. Van Koppen dat het eerste onderzoek te mager is geweest. Het driemanschap stelt vast dat het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door agent Van Meeteren één foutieve datum bevat en één omissie. Zo heeft agent Van Meeteren abusievelijk vermeld dat hij op 10 januari 2002 met zijn mentor Molenaar en Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats van de jas is geweest. Of beide politieambtenaren tussen 10 en 13 januari 2002 dan wel op 26 maart 2002 ter plaatse zijn geweest wordt in het aanvullend onderzoek door het driemanschap onderzocht. Met betrekking tot de omissie constateert het driemanschap dat agent Van Meeteren in het proces-verbaal van bevindingen van 26 maart 2002 vermeldt dat hij ter plaatse een briefje vond maar hij verzuimt het briefje te noemen bij de goederen die hij in het belang van het onderzoek overdraagt aan zijn collega’s uit Noord- en Oost-Gelderland. Uit het door het driemanschap ingestelde onderzoek zal blijken of hij dit papiertje, waarvan dhr. Vis vermoedt dat het verdwenen is, heeft overgedragen of niet. Het tweede (ditmaal grondiger) Flevolandse onderzoek schetst een beeld van logisch opeenvolgende handelingen, acties en daaraan gerelateerde mutaties, onder andere door de receptioniste bij het in ontvangst nemen en registreren van de goederen en de handelingen alsmede acties, vragen en suggesties van agent Van Meeteren. Het driemanschap betreurt het dat de onderzoekende inspecteur van het Flevolandse korps afsluitend niet mevrouw R. en haar zoon heeft gehoord en beiden niet heeft geconfronteerd met zijn bevindingen. Het driemanschap is van oordeel dat de publieke beschuldigingen van dhr. Vis aan het adres van agent Van Meeteren, als zeer ernstig zijn te beschouwen. Het betreft volgens dhr. Vis niet alleen nalatigheid in handelen maar ook het plegen van (ambts)misdrijven, waardoor volgens dhr. Vis agent Van Meeteren ontslag en gevangenisstraf riskeert. Dhr. Vis gaat er zelfs van uit dat agent Van Meeteren, “wetende dat alles zich tegen verdachte H. zou hebben gekeerd” opzettelijk een vals verbaal zou hebben opgemaakt. Dat valt niet te begrijpen omdat agent Van Meeteren op het
96
CEAS 2007/0031 moment waarop hij het proces-verbaal opmaakte redelijkerwijs inhoudelijk niet of nauwelijks iets van het onderzoek van het Datingteam kon weten. Prof. Van Koppen volgt de lijn van dhr. Vis dat het door agent Van Meeteren opgemaakte proces-verbaal vals moet zijn. Prof. Van Koppen stelt daarbij een aantal kritische vragen waarop het driemanschap aan het einde van dit hoofdstuk punt voor punt zal ingaan. Het driemanschap stelt vast dat dit alles zijn oorsprong vindt in de verklaringen van mevr. R. en haar zoon Jurjan, zoals die in de periode juni tot en met augustus 2006 zijn vastgelegd door de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn en zijn bevestigd in het video interview. Het inventariserend onderzoek van het driemanschap heeft geen andere aanvullende informatie opgeleverd die de aanname van prof. Van Koppen en dhr. Vis, dat sprake is van een vervalst proces-verbaal, verder onderbouwt.
§ 4.5
Aanvullend onderzoek door het CEAS-driemanschap
§ 4.5.1 De onderzoekslijn Teneinde definitief helderheid te kunnen verschaffen zal in het navolgend deel van deze rapportage langs de volgende invalshoeken te werk worden gegaan: • Basis blijft een diepgaand onderzoek naar de wijze waarop de gebeurtenissen digitaal in bestanden zijn vastgelegd. Immers: gerekend over een periode van acht en een half jaar geven digitale techniek, mutaties, de verslaglegging in systemen meer houvast bij het zoeken naar de waarheid dan getuigenverklaringen. Dat betekent dat de logbestanden die betrekking hebben op het vastleggen van mutaties, verklaringen en toelichtingen in het X-pol-systeem, dat destijds bij politie Flevoland in gebruik was, moeten worden onderzocht op betrouwbaarheid, bijvoorbeeld tijdstip van inloggen, naar dag en datum, naar logische opvolging enzovoort; • Van belang is om vervolgens te onderzoeken of de gestelde mutaties ‘sporen’ met voorgaande en opvolgende acties, (digitale) reacties van collega’s uit de regio of daarbuiten, journaals en andere bestanden zoals dienstroosters (PCS); • Uiteraard zijn interviews met de (hoofdrol)spelers van belang ook al heeft het feit inmiddels acht en een half jaar geleden plaats gevonden; • En er is nog een vierde invalshoek. Er liggen kansen bij het in kaart brengen van de werkzaamheden van het Datingteam, terstond na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’. Dus de acties op 26 maart 2002, de dag waarop mevr. R. en haar zoon aangeven dat zij voor het eerst sinds het vinden van de jas etc. bezoek kregen van de politieambtenaren Van Meeteren en Molenaar; • Als alle onderzoeksthema’s zijn uitgewerkt kan het zijn dat er nog een aantal vragen en kritische opmerkingen van prof. Van Koppen en misdaadauteur Vis niet aan de orde zijn geweest. Deze vragen zullen op basis van de uiteindelijke onderzoeksresultaten worden beantwoord. § 4.5.2 De logbestanden van X-pol: de verdiepingsslag Het geautomatiseerd registratiesysteem X-pol, zoals dat in 2002 bij de politie van Flevoland in gebruik was, bestaat niet meer. Het systeem is inmiddels doorontwikkeld in een Windows omgeving en kreeg de nieuwe naam Basis Voorziening Handhaving (BVH). X-pol was overigens een systeem dat destijds maar door ongeveer 20% van de 26 Nederlandse politiekorpsen werd gebruikt. Het CEAS-politieteam heeft het voordeel gehad dat de rechercheurs die zich met deze onderzoeksvraag hebben beziggehouden, afkomstig zijn uit een korps dat ook X-pol als bedrijfsprocessensysteem in gebruik heeft gehad. Zij zijn dan ook alleszins vertrouwd met de werking van dit systeem en hebben vervolgens met behulp van deskundigen één en ander grondig onderzocht. Dat onderzoek mag dan ook worden beschouwd als een verdiepingsslag ten opzichte van het tweede onderzoek, dat eerder is verricht door inspecteur Meijer van Flevoland.
97
CEAS 2007/0031 Door de rechercheurs zijn de betreffende registraties systematisch geïnventariseerd en onderzocht. Dit begint met de registratie betreffende het vinden van de jas, het mobieltje en de bos met sleutels. De rechercheurs van het CEAS-politieteam hebben bij de start van hun onderzoek allereerst onafhankelijke deskundigen van een ander politiekorps dan het Korps Flevoland geraadpleegd. Uit de ingewonnen adviezen werd duidelijk dat bij X-pol te allen tijde automatisch een logboek meedraait en logbestanden gegenereerd worden. Daarin worden data opgeslagen die betrekking hebben op het inloggen in het systeem bijvoorbeeld om mutaties in te zien of aanvullingen of wijzigingen aan te brengen. Alle relevante gegevens in de log–database zijn bij de regiopolitie Flevoland opgevraagd. De gegevens werden zonder enige terughoudendheid beschikbaar gesteld. Hetzelfde gold voor de PCS-gegevens en de gegevens uit de registratie 2002001925-1 t/m 5. De registratie met dit nummer begint met de mutatie waarin de receptioniste van het bureau Dronten vastlegt dat de gevonden voorwerpen (jas, mobiele telefoon en sleutelbos) op 10 januari 2002 om 11:36 uur (zie § 4.3.2) aan het bureau zijn gebracht. De registratie 20022001925-1 is de hoofdgebeurtenis. De daaropvolgende registraties betreffen activiteiten die hieraan direct zijn gerelateerd. Zie de hiernavolgende beknopte samenvatting van die mutaties. Zo concentreerde het onderzoek zich op: • Alle data (X-pol logbestanden) van agent R. van Meeteren en brigadier P.J. Molenaar over de periode 09/01/2002 tot 15/04/2002; • Alle voor reguliere gebruikers toegankelijke gegevens uit de registratie 2002001925; • Alle data (X-pol logbestanden) van de registratie 20022001925 vanaf de aanmaak van de registratie tot en met de momenten van bevraging. Hieronder volgt een kort overzicht van de volledige opeenvolgende X-pol registratie 2002001925: 2002001925-1 De zogeheten hoofdgebeurtenis: algemeen mutatie ‘vinden kleding’, aangemaakt door mevr. J.J. de Graaf-Kroeze op 10 januari 2002 om 11:36 uur (aanvang). Blijkens de gegevens in het vrije tekstveld van de toelichting is deze aangevuld op 12 januari 2002, 13 januari 200293 en op 26 maart 2002 door agent Van Meeteren. Let wel: in het vrije tekstveld kunnen data met betrekking tot de ‘aanvulling’ door degene die de tekst schrijft zelf worden aangemaakt. Dat wil dus zeggen dat de hier vermelde data niet automatisch door het systeem worden gegenereerd. 2002001925-2 Vervolggebeurtenis aantreffen goed/overig voertuig. Deze registratie is op 26 maart 2002 om 18.45 uur aangemaakt door agent Van Meeteren en betreft het opmaken van het proces-verbaal van bevindingen. Het proces-verbaal is volgens de gegevens diezelfde dag om 19:49 uur gegenereerd. 2002001925-3 Vervolggebeurtenis doodslag/moord. Deze registratie is op 28 maart 2002 om 18:38 uur aangemaakt door inspecteur H.L.A. Douven (toenmalige chef van de basiseenheid Dronten) en vermeldt onder andere het aantreffen van het lijk van O. en het bezoek van de schouwarts. Door agent Van Meeteren wordt volgens de toelichting in het vrije tekstveld in deze vervolggebeurtenis op 29 maart 2002 een aanvulling gedaan. Hierin wordt onder andere vermeld, dat hij op 29 maart 2002 een bezoek heeft gebracht aan familie R. en aan mevr. R. heeft gevraagd of er voor de kinderen nog slachtofferzorg geregeld diende te worden. Het driemanschap komt hierop later in dit hoofdstuk terug (zie § 4.6.6). 93
Agent Van Meeteren heeft in de oorspronkelijke mutatie van 13 januari 2002 abusievelijk 10 januari 2002 vermeld.
98
CEAS 2007/0031
2002001925-4 Vervolggebeurtenis PD onderzoek. Dit betreft een registratie van de politiemedewerkers A.L.J. de Bree en R.G. Kwekkeboom betreffende de assistentie aan de technische recherche van het korps Noord- en Oost-Gelderland op 26 maart 2002 ter plaatse van de vindplaats van de jas. 2002001925-5 Vervolggebeurtenis assistentie aan ander korps. Dit betreft een registratie van de politiemedewerkers M.C. van Harten, G.J. Groothof, en J.H. Fleer betreffende de wegafzetting bij de plaats delict. Alle bevraagde logbestanden zijn vervolgens door L. Austen, kwaliteitscontroleur X-pol Limburg-Zuid en N.R. Jager, technisch applicatiebeheerder politie Flevoland en de rechercheurs van het CEAS-politieteam aan nader onderzoek onderworpen. Daarbij werden de volgende constateringen gedaan: • Blijkens de logbestanden is de X-pol registratie 20022001925 op 10 januari 2002 aangemaakt door J.J. de Graaf-Kroeze. Hierbij is een hoofdgebeurtenis aangemaakt, met daaraan gekoppeld de naam van de registratiehouder (J.J. de Graaf-Kroeze) er is een personenkaart ingevuld J.A.H. [initialen meisjesnaam mevr. R., opm. driemanschap] er zijn drie goederenkaarten aangemaakt (sleutels, jas en GSM). Tevens werd een toelichting aangemaakt. Diezelfde dag is om 12:35 uur een formulier (fomutra) gegenereerd (tekstbestand krijgt nr. 443023). Analyse/constatering: door de analisten en onderzoekers zijn in deze registratie en de daaraan gerelateerde logbestanden geen onregelmatigheden aangetroffen. Het betreft hier een reguliere registratie van gevonden voorwerpen, zoals in de toelichting omschreven. Het gegenereerde formulier (fomutra) was noodzakelijk omdat dit volgens de inhoudelijke toelichting naar Elburg zou worden gefaxt in verband met het onderzoek naar de vermissing van een vrouw van tweeëntwintig jaar. • Blijkens de logbestanden is de X-pol registratie 2002001925 op 12 januari 2002 door agent Van Meeteren ingezien. Er is gekeken in de personenkaart van J.A.H. en vanuit deze registratie is tevens gekeken in een niet aan deze registratie gekoppelde personenkaart van dhr. R.. Volgens een opmerking in het tekstveld van de toelichting is er een aanvulling gedaan door agent Van Meeteren. Tussentijdse aanvullingen in de toelichting worden niet in de logbestanden van de database weergegeven. Analyse/constatering: De activiteiten van agent Van Meeteren zijn conform de informatie in de toelichting van de registratie, welke volgens vermelding in de toelichting op 12 januari 2002 werd aangevuld. Hij geeft in de aanvulling weer, dat hij de melder heeft gebeld naar aanleiding van de uit Elburg gekregen informatie. Het zoeken in de personenkaarten is een gebruikelijke actie om het telefoonnummer van de melder te achterhalen. Deze activiteiten van agent Van Meeteren worden in het journaal van het Elburgse onderzoek naar de vermiste vrouw bevestigd. Dit is onder § 4.3.2 van dit hoofdstuk reeds aangegeven en wordt nu nog duidelijker. Achtereenvolgens: de Elburgse collega vraagt te bellen naar de familie R. om te bedanken, blijkens de logbestanden zoekt agent Van Meeteren vervolgens naar het telefoonnummer in de personenkaart van dhr. R. en daarna muteert Van Meeteren dat hij de familie R. heeft gebeld. Nota bene: dit wordt sluitend gemaakt door de herziene verklaring van mevr. R. afgelegd ten overstaan van de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn op 30 juni 2008, waarin zij bevestigt vlak na het vinden van de jas door de politie te zijn gebeld dat de door haar zoon gevonden jas niets met de verdwijning van het meisje uit Elburg te maken had. Zij laat weten destijds door de politie te zijn bedankt. Ook in haar verklaring afgelegd tegenover het driemanschap bevestigt mevr. R. dat zij door de politie is gebeld en is bedankt.94
94
Verklaring mevr. R. d.d. 20 februari 2010.
99
CEAS 2007/0031 •
Blijkens de logbestanden is de X-pol registratie 20022001925 op 13 januari 2002 door agent R. van Meeteren ingezien. Volgens een opmerking in het tekstveld van de toelichting is er die dag een aanvulling gedaan door agent Van Meeteren. Die dag is er door agent Van Meeteren om 14:55 uur een nieuw formulier (fomutra) gegenereerd. Het tekstbestand krijgt nummer 624004. Analyse/constatering: De activiteiten van agent Van Meeteren zijn conform de informatie in de toelichting van de registratie, zoals die op 13 januari 2002 werd aangevuld. Kort voor einde dienst worden veelal de activiteiten vanuit de surveillance ingevoerd. Hij vult hier aan dat hij met zijn collega Molenaar onderzoek heeft ingesteld naar de exacte vindplaats, die hem werd aangewezen door Jurjan R.. Hij stelt vragen over de verder te nemen actie aan zijn chef Hans. Door agent Van Meeteren wordt diezelfde (zon)dag een nieuw formulier (fomutra) gegenereerd. Deze actie is in de politiepraktijk een gebruikelijke handeling. Dit (fysieke) document wordt dan vervolgens onder andere aan zijn chef (Hans) ter beoordeling voorgelegd. Ook heeft hij daarmee een op papier gestelde mutatie die hij kan voegen bij bijvoorbeeld een enveloppe of plastic zak waarin de gevonden goederen bewaard blijven. Let wel: de tekst en aanvulling 10 januari 2002 4797, aanvulling 12 januari 2002 4797 en later de wijziging van aanvulling 10 januari 2002 4797 in 13 januari 2002 4797 maken deel uit van het vrij in te vullen tekstveld. Hier voert agent Van Meeteren zelf de datum in en dan kan er dus een verkeerde datum worden ingevuld. Agent Van Meeteren zegt hierover in zijn op 17 februari 2010 tegenover het driemanschap afgelegde verklaring: “Het is mogelijk dat ik een geprinte versie van de X-pol mutatie bij de spullen (de sleutels en het briefje) heb gedaan met daarin nog de datum 10-01-2002. Waarschijnlijk heb ik daarna de datum gecorrigeerd naar 13-01-2002 (in X-pol). Toen ik vervolgens het proces-verbaal van bevindingen opmaakte, heb ik waarschijnlijk deze geprinte versie als leidraad gebruikt met dus een verkeerde datum”.
•
Blijkens de logbestanden is de X-pol registratie op 26 maart 2002 door agent Van Meeteren op verschillende tijdstippen ingezien. Er is die dag een aanvulling gedaan door agent Van Meeteren. Die dag is er door agent Van Meeteren om 18:45 uur het door hem op 13 januari 2002 gemaakte formulier (fomutra) opnieuw gegenereerd. Het tekstbestand wordt daarbij met nieuwe informatie overschreven en behoudt het nummer: 624006. Analyse/constatering: Het voert te ver in het kader van deze rapportage dieper in de techniek van de systemen te duiken. Niettemin doet deskundige N.R. Jager een belangrijke constatering: “Ik heb gekeken naar het volgnummer van het formulier. Dit nummer wordt automatisch oplopend gegenereerd en is later ook niet meer te wijzigen. In onderstaande tabel staat een hele serie formulieren, die allemaal aangemaakt zijn op 13 januari 2002, ik weet hierdoor dan ook zeker dat formulier 624006 (de FOMUTRA) aangemaakt is op 13 januari 2002 en dat het formulier opnieuw gegenereerd is op 26 maart 2002.”
•
De rechercheurs van het CEAS-politieteam merken op dat het hier een in de politiepraktijk veelvuldig toegepaste actie betreft. De constatering van Jager is belangrijk voor de vaststelling dat Van Meeteren de mutatie met betrekking tot zijn bezoek aan de familie R. op 13 januari 2002 heeft gemaakt. Uit de logbestanden blijkt voorts nog dat agent Van Meeteren op 26 maart 2002 omstreeks 10:00 uur een eerste vervolggebeurtenis aanmaakt. In de toelichting (aanmaaktijd 10:17 uur) geeft agent Van Meeteren aan op verzoek van de collega’s in Apeldoorn een proces-verbaal van bevindingen op te maken. In het tekstveld
100
CEAS 2007/0031
•
‘verklaring’ is de tekst van het betreffende proces-verbaal opgemaakt. Aanmaaktijdstip 10:05 uur en laatst geregistreerde wijziging 19:49 uur. Analyse/constatering: ook hier is sprake van een in de politiepraktijk gebruikelijke actie. De werkzaamheden van die dag (onder andere assistentie aan de collega’s van Apeldoorn) hebben agent Van Meeteren genoodzaakt zijn werk te onderbreken. Later zal blijken dat agent Van Meeteren zijn Apeldoornse collega’s ter plaatse heeft geassisteerd. Wat hier gebeurt, komt veelvuldig voor en is volgens het CEASpolitieteam de realiteit van het politievak. Tenslotte is door de rechercheurs van het CEAS-politieteam nagegaan of het, uitgaande van de back-up van de X-pol registratie 2002001925-1 d.d. 14 januari 2002, mogelijk is om op enigerlei wijze de data te manipuleren. Analyse/constatering: Destijds, in 2002, werd iedere dag op het Unix-systeem waar Xpol op draaide, een ‘digitaal dagrapport’ aangemaakt: een tekstuele weerslag van de dag daarvoor ingevoerde c.q. gewijzigde gegevens. Dit complete tekstbestand werd per dag apart gezet in een bepaalde map op het Unix–systeem. Op 14 januari 2002 vond deze actie plaats om 08:58 uur. Eens per jaar werden deze bestanden overgehaald naar een Windows omgeving en op twee cd’s gebrand: één in de centrale kluis en één bij post- en archief. Van het totale korps waren er destijds maar vier à vijf automatiseringsmedewerkers die toegang hadden tot dit Unix-systeem. Van deze collega’s waren slechts twee medewerkers in staat om, als zij dat zouden willen, alvorens de cd werd gebrand, te manipuleren. De procedure om dit voor elkaar te krijgen was uitermate complex en vroeg een diepe, exclusieve kennis van het Unix systeem, dat ten grondslag ligt aan X-pol. De hiervoor genoemde enige twee medewerkers van het korps Flevoland, die daartoe in staat zouden zijn, verklaren nog nooit enige wijziging in een X-pol back up te hebben aangebracht. Zij verklaren bovendien de collega die het betreft, agent Van Meeteren, in het geheel niet te kennen. Tenslotte laten beiden weten dat zij zich nooit voor een dergelijke actie zouden laten gebruiken. Wellicht ten overvloede: agent Van Meeteren was, zoals eerder vermeld, op dat moment pas drie maanden in praktische dienst en nog een onbekende medewerker in het korps.
Duidelijk is dat agent Van Meeteren bij het aanmaken van de mutatie op 13 januari 2002 in het vrije tekstveld abusievelijk de datum van 10 januari 2002 heeft vermeld. Deze datum stond vermeld bij het in ontvangst nemen van de goederen (registratie gevonden voorwerpen). Later, op 26 maart 2002 raadpleegde agent Van Meeteren een aantal keren de mutatie die hij op 13 januari 2002 had gesteld, en nam mogelijk bij het opmaken van het proces-verbaal van bevindingen de verschrijving uit de mutatie over. Het is, zoals eerder gesteld, denkbaar dat agent Van Meeteren deze mutatie al op 13 januari 2002 heeft uitgeprint en gevoegd bij de gevonden mobiele telefoon, de sleutels en het briefje. Tenslotte zij in dit verband vermeld dat het hiervoor aangegeven verschil in data van het ter plaatse gaan niet door de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn is opgemerkt maar door inspecteur Meijer van het Flevolandse Korps. De particuliere onderzoekers ging het er om of beide politieambtenaren begin januari ter plaatse waren geweest of pas eind maart 2002. Het onderzoek van Politie Flevoland toonde aan dat de datum 10 januari 2002 zeer waarschijnlijk 13 januari 2002 moest zijn. Uit het aanvullend onderzoek (de verdiepingsslag) is gebleken dat deze datum inderdaad zondag 13 januari 2002 is geweest. Het driemanschap concludeert dat het onderzoek naar de logbestanden X-pol (de verdiepingsslag) een regulier en waarheidsgetrouw beeld oplevert van de handelingen zoals die door agent Van Meeteren en zijn collega’s mevr. De Graaf-Kroeze en brigadier Molenaar zijn verricht. Er is geen enkele aanwijzing dat door agent Van Meeteren, of welke andere ambtenaar van politie dan ook, is gemanipuleerd of gefraudeerd in de bestanden. Ook blijkt nergens uit dat Van Meeteren ‘derden’ heeft laten frauderen in het systeem of daartoe heeft aangezet.
101
CEAS 2007/0031 Het driemanschap oordeelt dat manipulatie van het systeem redelijkerwijs kan worden uitgesloten. § 4.5.3 Het Planning- en Controlsysteem (PCS) Ook wordt inzicht gegeven in de werking van het zogenaamde Planning- en Controlsysteem (PCS) waarin te lezen is welke diensten medewerkers volgens planning horen te draaien en welke uren zij werkelijk hebben gemaakt. Bij de politie kan dat nogal verschillen. Ook bij het onderzoek naar het Planning- en Controlsysteem zijn door de CEAS-rechercheurs een externe deskundigen geraadpleegd. De resultaten worden hieronder weergegeven: Op 10 januari 2002 is agent Van Meeteren niet in dienst geweest. Hij had een vrije dag; Op 10 januari 2002 is brigadier Molenaar niet in dienst geweest. Hij had een vrije dag; Op 13 januari 2002 is agent Van Meeteren in dienst geweest van 06:45 uur tot 15:15 uur; Op 13 januari 2002 is brigadier Molenaar in dienst geweest van 06:45 uur tot 16:15 uur; Op 26 maart 2002 had agent Van Meeteren een vrije dag. Toch kwam hij in dienst van 08:00 uur tot 20:00 uur; Op 26 maart 2002 deed brigadier Molenaar dienst van 13:45 uur tot 24:00 uur. Analyse/constatering: Agent Van Meeteren en brigadier Molenaar waren op 10 januari 2002 beiden niet in dienst. Het is dan ook zeer onwaarschijnlijk dat zij die dag van dienstwege ter plaatse zijn geweest met Jurjan R.. Op 26 maart 2002 is agent Van Meeteren op zijn vrije dag in dienst gekomen ten behoeve van het onderzoek naar Pim. Hij had de nacht daarop volgend een nachtdienst. Brigadier Molenaar is op 26 maart 2002 ’s middags – volgens planning – in dienst gekomen en is in het geheel niet betrokken geweest bij het onderzoek naar Pim. Hij werkte ’s avonds laat die dag over tot 24:00 uur in verband met een aanhouding. § 4.5.4 Het mobieltje van Pim De vraag die in deze paragraaf wordt onderzocht is welke mogelijkheden agent Van Meeteren had om uit te zoeken wie de eigenaar/gebruiker was van de door Jurjan R. gevonden mobiel. Daartoe zullen de juridische (on)mogelijkheden worden besproken maar ook de dagelijkse gang van zaken in de praktijk. In de mutatie ‘Aanvulling 13/01/02’ vermeldt agent Van Meeteren met betrekking tot de mobiele telefoon: “Mobiele telefoon doet het niet meer, echter chip nog aanwezig. Ik dacht hierbij aan Joop R. (digitale recherche). Gaarne terugkoppelen wat te doen.” Uit het door het CEAS-politieteam ingestelde onderzoek is gebleken dat met Joop R. de digitaal rechercheur J. Rahangmetang wordt bedoeld. Deze medewerker is geïnterviewd. Uit het systeem, dat door het Bureau Digitale Recherche Flevoland wordt gevoerd, blijkt dat de mobiele telefoon op 17 januari 2002 door de afdeling in ontvangst is genomen en is ingeboekt met het verzoek de telefoon uit te lezen. Digitaal rechercheur Rahangmetang laat weten dat vervolgens gevraagd is om de PUK code. Daarna heeft hij niets meer gehoord. Agent Van Meeteren verklaart dat het onderzoek naar de mobiele telefoon niets opleverde. Uit de systemen blijkt dat de GSM van 17 januari 2002 tot 26 maart 2002 in bewaring is gebleven bij de afdeling digitale recherche van het korps Flevoland in Almere. Analyse/constatering: Agent Van Meeteren heeft, na overleg met zijn chef, actie ondernomen en de GSM naar de Digitale Recherche gestuurd met verzoek om identificatie. De mobiele telefoon ligt vervolgens vanaf 17 januari 2002 bij de afdeling digitale recherche van het korps Flevoland. Diezelfde GSM wordt op 26 maart 2002, de dag na ‘Opsporing Verzocht’, opgehaald om overgedragen te worden aan het Apeldoornse team.
102
CEAS 2007/0031 Het driemanschap stelt vast dat de actie van agent Van Meeteren een logisch vervolg is op de eerder door hem gestelde vraag in de mutatie van X-pol. Het registratiesysteem van de digitale recherche wordt door een heel andere afdeling binnen politie Flevoland beheerd. Dit systeem bevestigt dat de digitale recherche de GSM op 17 januari 2002 heeft ontvangen en dat het toestel later, op 26 maart 2002, weer is overgedragen ten behoeve van het moordonderzoek, ingesteld door het Datingteam. Het verzoek van digitaal rechercheur Rahangmetang was begrijpelijk. Een SIM-kaart wordt geblokkeerd als de PIN-code drie keer verkeerd wordt ingevoerd. De Pin Unblocking Key (PUK-code) is een 8 cijferige code die onder bepaalde voorwaarden wordt verstrekt door de provider en die moet worden ingetoetst om een geblokkeerde SIM95 weer te kunnen gebruiken. In dit geval: uitlezen. En dat zou mogelijk tot identificatie van de gebruiker hebben kunnen leiden, bijvoorbeeld via onderzoek van gebelde of ontvangen nummers, opgeslagen smsberichten en dergelijke. Niet is gebleken dat de provider is benaderd om deze code te verstrekken. Het driemanschap ziet zich daarom voor de vraag gesteld of dit had moeten gebeuren. Dhr. Vis laat weten wat hij hiervan vindt: “De persofficier heeft er wel een draai aan gegeven met het verhaal dat een gewone veldagent niet in een mobiele telefoon mag kijken wie de eigenaar is, maar zo’n gewone veldagent heeft een baas die hij kan vragen dat onderzoek uit te laten voeren. Ik vraag mij af of die persofficier wist dat Van M. gelogen heeft over het tijdstip van het veldonderzoek.”96 De vraag is of de bevoegdheden ten behoeve van de opsporing zo ruim zijn. Door het driemanschap is daarom in dit verband allereerst nagegaan welke juridische mogelijkheden er indertijd bestonden om deze PUK code te verkrijgen. Het heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen drie situaties, te weten de situatie dat er géén gerechtvaardigd vermoeden bestond dat er sprake was van een misdrijf maar van louter (1) een aangelegenheid van een aantal kwijtgeraakte voorwerpen of (2) vermissing en (3) de situatie dat er wel aan een strafbaar feit kon worden gedacht. De feiten en omstandigheden waarop dat eventuele vermoeden destijds al dan niet gebaseerd kon worden staan vast en betreffen het vinden van een jas, autosleutels en een GSM op het talud van een sloot in de Flevopolder. Het driemanschap gaat allereerst in op de situatie dat er géén sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit. In deze situatie zou de PUK-code op verzoek van de eigenaar van de telefoon kunnen worden verstrekt door de provider. In dit geval KPN. In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de eigenaar/gebruiker van een mobiele telefoon werden gegevens als de PUK-code gelet op het bepaalde in onderstaand artikel 8 in combinatie met artikel 9 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in de regel niet verstrekt aan derden, ook niet aan de politie. “Artikel 8 Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt [verwerken is ook verstrekken, opm. driemanschap] indien: a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend; b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst; c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
95 96
Een Subscriber Identity Module (SIM) is een smartcard waarop de gegevens staan van een gebruiker van een GSM. Zie § 4.3.1.
103
CEAS 2007/0031 d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene; e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert. Artikel 9 1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. 2.Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met: a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen; b. de aard van de betreffende gegevens; c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene; d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen. 3.Verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, wordt niet als onverenigbaar beschouwd, indien de verantwoordelijke de nodige voorzieningen heeft getroffen ten einde te verzekeren dat de verdere verwerking uitsluitend geschiedt ten behoeve van deze specifieke doeleinden. 4.De verwerking van persoonsgegevens blijft achterwege voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat.” Het driemanschap acht het aannemelijk dat een verzoek tot verstrekking, gedaan door de politie en gebaseerd op niet meer dan de veronderstelling dat er sprake was van kwijtgeraakte goederen vrijwel zeker niet door de provider zou zijn gehonoreerd. Maar ook als de politie indertijd zou zijn uitgegaan van een vermissing blijft het de vraag of de PUK-code wel door de provider verstrekt zou zijn. Het is het driemanschap ambtshalve bekend dat providers indertijd niet erg bereidwillig waren om de gevraagde gegevens te verstrekken, gelet op de vrees aansprakelijk gesteld te worden door degene op wie de gegevens betrekking hadden. Indertijd heeft de Commissie Mevis, die tot taak had te komen tot een rapport met uitgangspunten voor wetgeving voor de strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij, in 2001 geconcludeerd dat opsporingsambtenaren regelmatig genoodzaakt waren gebruik te maken van vrijwillige medewerking en dat deze problematisch was.97 De Commissie Mevis trok daarom de conclusie dat de bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering en de bijzondere wetten niet toereikend waren voor de behoefte in de praktijk. De Commissie Mevis vond dat de gegevensverstrekking ten behoeve van de opsporing gebaseerd moest zijn op een wettelijk voorschrift. Dit heeft vanaf 2004 geresulteerd in wetgeving op dit gebied. Vervolgens neemt het driemanschap de situatie in beschouwing dat er wèl sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit.98 Het driemanschap stelt voorop dat op basis van de aard en omvang van de gevonden voorwerpen en de omstandigheden waaronder zij zijn aangetroffen, er zijns inziens indertijd terecht vanuit is gegaan dat er geen sprake was van een strafbaar feit. 97 Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij, Gegevensvergaring in strafvordering. Nieuwe bevoegdheden tot het vorderen van gegevens ten behoeve van strafvorderlijk onderzoek, mei 2001 (Rapport Commissie-Mevis). 98 Als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Er moet dan sprake zijn van feiten en omstandigheden waaruit een ieder een vermoeden van een strafbaar feit zou krijgen.
104
CEAS 2007/0031 Maar gelet op de scherpe kritiek die er door indiener(s) op dit punt is gevoerd zal het driemanschap – uitsluitend hypothetisch – het scenario bespreken dat daar wel van uitgegaan had moeten worden. De verantwoordelijke provider kon in die situatie op grond van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens artikel 9 van die wet buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk was in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. “Artikel 43 De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid , 30, derde lid , 33 , 34 en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van: a. de veiligheid van de staat; b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten; c. gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen; d. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.” De politie moest de provider dan uiteraard wel van die noodzakelijkheid kunnen overtuigen en het was dan aan de provider om te bepalen of hij de PUK-code zonder bevel of vordering aan de politie ter beschikking zou stellen. Dit zou hebben betekend dat de houder en niet de opsporingsambtenaar de afweging zou hebben gemaakt tussen het opsporingsbelang, het privacybelang van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben en het eigen belang van de houder. Zelfs als onmiskenbaar vaststond dat de verstrekking noodzakelijk was in het belang van de opsporing van strafbare feiten, dan nog was de houder niet verplicht de opsporingsambtenaren de gegevens te verstrekken. Het driemanschap verwijst naar hetgeen hierboven staat vermeld over de conclusie van de Commissie Mevis met betrekking tot de problemen in de verstrekking van gegevens door providers bij verzoeken tot vrijwillige medewerking. De gegevens die digitaal rechercheur Rahangmetang aan Van Meeteren heeft gevraagd hadden mogelijk ook binnen een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd kunnen worden door de rechtercommissaris op grond van het toen toepasselijke artikel 125i van het Wetboek van Strafvordering:99 “1. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, het bevel geven dat hij van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens, die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, deze gegevens, voor zover deze zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen met gebruikmaking van een geautomatiseerd werk, zal vastleggen, hem daartoe toegang zal verlenen of naar de griffie van de rechtbank zal overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. 2. Het bevel kan slechts betrekking hebben op gegevens 1° waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat die door de verdachte zijn ingevoerd, die voor hem zijn bestemd, die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of met betrekking tot welke het strafbaar feit is gepleegd; 2° waarover de verdachte de beschikking heeft of 3° die een beschrijving geven van handelingen die de verdachte met betrekking tot een geautomatiseerd werk heeft verricht. 3. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het betekend.” In deze situatie zou de provider niet meer toekomen aan een belangenafweging en zou het bevel van de rechter-commissaris door de provider opgevolgd moeten worden. Zuiver juridisch 99 Artikel 125i van het Wetboek van Strafvordring is een inmiddels geschrapt wetsartikel dat in werking is getreden op 1 februari 2000 en in de jaren 2001 en 2002 van toepassing was.
105
CEAS 2007/0031 geredeneerd had Van Meeteren (in opdracht) een proces-verbaal kunnen vervaardigen met het verzoek aan de officier van justitie om de opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een onbekende verdachte te vorderen bij de rechter-commissaris, gevolgd door of vergezeld van een vordering tot het verkrijgen van de PUK-code. Van Meeteren had dan in zijn proces-verbaal moeten aangeven dat de PUK-code een gegeven betreft dat tot het begaan van het strafbare feit heeft gediend, of met betrekking tot welke het strafbaar feit is gepleegd terwijl hij op dat moment over niet meer informatie beschikte dan dat er een aantal goederen waren gevonden. Het driemanschap is van mening dat dit met de wetenschap van toen, maar evenmin met de wetenschap van nu, in alle redelijkheid niet van Van Meeteren of diens collega’s of superieuren gevergd mocht worden, terwijl een dergelijk verzoek, uitgaande van niet meer dan een aantal gevonden voorwerpen, ook haaks op de praktijk van alledag zou hebben gestaan. Het driemanschap is van mening dat het toentertijd nagenoeg onmogelijk was om de gegevens te verkrijgen waarmee de GSM mogelijk ontsloten had kunnen worden. § 4.5.5 Het briefje Misdaadauteur Vis vermeldt over het briefje het volgende: “Vervolgens hoorden ze niets meer tot 26 maart toen opeens agent Van M. en brigadier M. het erf opreden en Jurjan vroegen aan te wijzen waar hij de jas had gevonden. Terwijl ze terugliepen naar de auto ontdekte Jurjan het papiertje dat verfrommeld op 10 meter van de weg in het tochtpad lag. Stond er een adres op het papiertje of was er misschien een onbekend telefoonnummer waarvoor een echte rechercheur nog meer belangstelling kon krijgen? Het is bijna niet te geloven dat Van M. het niet heeft opgeschreven, maar de smoes ligt voor de hand: je kon nog net zien dat er een adres op stond, maar het was onleesbaar door de regen, dat papiertje heb ik dus weggegooid. We zullen nog zien welke consequenties deze blunder had voor het vaststellen van de doodsoorzaak.” 100 Prof. Van Koppen in zijn correspondentie met mr. Brouwer: “Er is ook een briefje gevonden met een telefoonnummer dat, volgens het proces-verbaal van Meijer, ‘hoort bij Landal GreenParcs Aelderholt in Aalden’ Wat dat betekent, welk nummer het was en of er een relatie tussen de eigenaar van het nummer en O. of H. was, het is allemaal weer niet uitgezocht. Er ontbreekt ook een kopie van het briefje. Dat is toch niet weggegooid door de Dronter politie, hoop ik?” En tenslotte in dit verband een deel uit het interview van de heren Van Koppen, Acda en Vis met Jurjan R. en zijn moeder, dat gehouden werd op 8 januari 2008 in de Jagershut te Dronten. Dit deel heeft betrekking op het briefje: “Mr. Acda:
Jurjan: Mr. Acda: Dhr. Vis: Jurjan: Prof. v. Koppen Jurjan: Prof. v. Koppen:
100
toen je met de politieagenten naar de vindplaats van die jas ging zag je daar toen dat briefje. Dat heb je opgeraapt. Stond daar nog wat op, op dat briefje? ja, onduidelijk, maar ze konden, ja je kon zien dat er nummers op stonden. ja, met namen zeg maar telefoonnummers? telefoonnummers ja wacht even, je zegt nummers? ja (lachend) (lachend)…nu even goed in je geheugen graven. Eén telefoonnummer of meer telefoonnummers?
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 157.
106
CEAS 2007/0031 Jurjan:
dacht wel meer. Het was een vrij groot of een, het was een opgevouwen klein, maar als je ‘m uitvouwde was het een (Jurjan geeft de grootte aan) Prof. v. Koppen: het was dat formaat? Of die formaat? Jurjan: zoiets (wijst op een A4 schrijfblok) maar het was helemaal opgevouwen dus de buitenkant was een beetje natgeregend, dus dat zag je niet meer. Toen vouwde die ‘m helemaal open. Toen kon je binnenin nog wel een beetje zien. Vandaar dat hun ‘m ook mee hadden genomen. Prof. v. Koppen: maar die politiemannen gingen dat ter plekke openvouwen? Jurjan: ja (kijkt ondertussen lachend naar moeder) ja Prof. v. Koppen: fluistert: heel verstandig, heel verstandig is dat Moeder: dat je dat nog weet Jurjan: ja Dhr. Vis: met namen er bij? Jurjan: ja, met meer namen er bij Dhr. Vis: pietje, nummer dat Jurjan: ja Dhr. Vis: pietje nummer dat. Oké. Jurjan: ja, net als in een telefoonboek zeg maar Dhr. Vis: ja Jurjan: in je telefoon, maar dan gewoon los erbij op een papiertje. Vond die man misschien handiger of zo Prof. v. Koppen: (…)Normaal sla je die nummers op in je telefoon (…) papiertje erbij Jurjan: ja MEN PRAAT NU ONVERSTAANBAAR DOOR ELKAAR Mr. Acda: je kunt je niet meer herinneren wat voor namen dat zijn? Jurjan: nee Mr. Acda: of een persoon namen erop of dat het iets anders was? Jurjan: nee Prof. v. Koppen: was het een heel lijstje met namen of waren het er één of twee? Jurjan: nee uh, een heel lijstje. Ik denk wel vier of vijf of zo Prof. v. Koppen: ja Jurjan: toch wel, maar ik weet niet of die nog allemaal leesbaar waren. Je kon wel zien, er waren er volgens mij nog wel een paar leesbaar en dan zag je wel dat er ook geschreven was. daaronder zeg maar, dat het alleen niet meer leesbaar was. Prof .v. Koppen: oké Jurjan: snap je? Prof .v. Koppen: ja” Het driemanschap hecht eraan te vermelden dat het hier een verklaring betreft van een zestienjarige jongen, die na ruim zes jaar (hij was toen hij het briefje, de jas en de GSM vond 10 jaar oud) gevraagd wordt een beschrijving te geven van geschreven teksten op een gevonden briefje dat, naar later zou blijken, slechts de afmetingen had van 9.5 bij 9.5 cm. Jurjan R. verklaart hier over vier à vijf telefoonnummers, die op het briefje zouden staan: “een heel lijstje”. Voorts constateert het driemanschap dat dhr. Vis uitgaat van de veronderstelling dat agent Van Meeteren het briefje pas op 26 maart 2002 vond en zo bang was voor ontdekking dat hij het heeft weggegooid; dit alles onder het mom dat het niet meer leesbaar was. Het onderzoek door het driemanschap heeft uitgewezen dat het briefje niet is weggegooid of verdoezeld. Het originele briefje is aangetroffen bij het in beslaggenomen materiaal bij de afdeling forensische opsporing van het korps Noord- en Oost-Gelderland. Op 11 januari 2010 is het bewuste briefje door leden van het CEAS-politieteam opgehaald bij deze afdeling in Apeldoorn en vervolgens onder regie van het CEAS-politieteam team aan een forensisch onderzoek onderworpen. Verwezen wordt naar het slot van deze paragraaf waarin op de resultaten van dit onderzoek nader wordt terug gekomen. De hieronder afgebeelde foto’s
107
CEAS 2007/0031 betreffen afbeeldingen van het briefje. Deze foto’s zijn op 27 maart 2002 door de toenmalige afdeling technische recherche van regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland vervaardigd. De data en tijdstippen waarop deze foto’s zijn gemaakt zijn door het CEAS-politieteam geverifieerd en juist bevonden.
Genomen op 27 maart 2002 te 10:02:53 uur101
Genomen op 27 maart 2002 te 10:03:13 uur102
Al eerder heeft het driemanschap geconcludeerd dat de mutaties in de serie 2002001925-1 t/m 2002001925-5 een waarheidsgetrouw beeld geven van de handelingen die in de periode januari t/m maart 2002 door de politiemedewerkers zijn verricht. Op 13 januari 2002 stelt agent Van Meeteren in zijn mutatie dat rapporteurs 4797 [Van Meeteren, opm. driemanschap] en 4757 [Molenaar, opm. driemanschap] een onderzoek hebben ingesteld ‘naar de exacte vindplaats’ van de jas, samen met Jurjan R.. Hij beschrijft de vindplaats en vermeldt nog enkele bijzonderheden. Met de volgende tekst sluit hij zijn mutatie af: “Toen wij TP rondkeken vonden wij nog een briefje langs de sloot en de jongen vertelde dat dit briefje in het hoesje van de mobiele telefoon had gezeten. Adres op het briefje hoort bij Landal GreenParcs Aelderholt in Aalden. TAV Hans. Op het briefje staat ook een 06 nummer, echter dit is niet meer goed leesbaar. Misschien kan de TR dit nummer zichtbaar krijgen. Gaarne terugkoppelen wat te doen. Rene 4797.” Het driemanschap oordeelt dat de tekst, die blijkens de loggegevens op 13 januari 2002 door agent Van Meeteren in bovenstaande mutatie is ingevoerd, cruciaal is. Nu de integriteit van de mutaties is aangetoond blijkt hieruit dat de tekst met betrekking tot Aelderholt die op het gevonden briefje stond al op 13 januari 2002 bij de politie van Dronten bekend was. Agent Van Meeteren heeft op 13 januari 2002, toen hij met Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats van de jas een onderzoek instelde, het briefje gevonden. Daarna heeft agent Van Meeteren naar aanleiding van de vondst van het briefje aan zijn chef gevraagd wat hij er mee mocht doen. Het was de suggestie van agent Van Meeteren om het niet leesbare telefoonnummer zichtbaar te laten maken door de technische recherche. Agent Van Meeteren is eerder door inspecteur Meijer in het tweede, aanvullend, interne onderzoek van het korps Flevoland gehoord. Op woensdag 17 februari 2010 is hij door het driemanschap geïnterviewd: “Dat hij begin januari 2002, tijdens een noodhulpdienst terugkomend aan het bureau van Dronten op de verwarming achter de receptioniste een jas had gezien, die daar te drogen hing. Op een plank daarboven lagen een bos sleutels en een mobiele telefoon. Hij had de 101 102
DSCN008.JPG genomen door regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland DSCN009.JPG genomen door regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland
108
CEAS 2007/0031 receptioniste gevraagd wat er aan de hand was met die spullen, waarna de receptioniste hem uitleg had gegeven en had verteld dat het gevonden voorwerpen betroffen. Een en ander bleef hem bezig houden, in het bijzonder vanwege de combinatie jas, GSM en sleutels. Hij stelde zijn mentor Molenaar voor een kijkje te gaan nemen op de plaats waar de spullen gevonden waren. Brigadier Molenaar ging hiermee akkoord. De receptioniste had hem in kennis gesteld van de mutatie die zij had gemaakt. Agent Van Meeteren herinnert zich nog dat het bezoek aan de vindplaats kort na het vinden van de jas plaatsvond en dat de vinder op dat moment (het was rond het middaguur) thuis was. Met de jongen achterin het dienstvoertuig zijn de collega’s naar de vindplaats gereden. Agent Van Meeteren herinnert zich nog dat hij ongeveer 15 meter het bos is ingelopen om te kijken of hij iets bijzonders zag. Dat was niet het geval. Wel vond hij nabij de vindplaats een nat opgevouwen briefje, met daarop geschreven ‘Landal Park Aelderholt’ en een telefoonnummer. De jongen vertelde dat dit briefje in het hoesje van de gevonden GSM had gezeten. (…). Na afloop van de dienst heeft agent Van Meeteren een eerdere mutatie over het vinden van de jas, GSM en sleutels [mutatie mevr. Kroeze – opm. driemanschap] aangevuld met zijn bevindingen met betrekking tot het bezoek aan de vindplaats. Hij heeft met zijn toenmalige leidinggevende, vermoedelijk was dat toen Hans van der Linden, overlegd wat er verder met de gevonden voorwerpen gedaan moest worden. Van der Linden was van mening dat er op dat moment niet gesproken kon worden van een misdrijf en dat je bij gevonden voorwerpen weinig mogelijkheden voor verder onderzoek had. Van der Linden was van mening dat agent van Meeteren genoeg aan deze zaak gedaan had (…). De heer Van Meeteren heeft vervolgens de GSM naar de digitale recherche (een zekere Joop) gestuurd, de sleutels en het briefje in een fouilleringzak bewaard en de jas is bewaard gebleven op de recherchekamer van het bureau.”103 Brigadier Molenaar is eveneens in het tweede onderzoek van inspecteur Meijer gehoord. Op 11 januari 2010 is brigadier Molenaar geïnterviewd door de rechercheurs van het CEASpolitieteam. Uit dit interview volgt hieronder een citaat: “Rapporteurs: hoe raakte jij bij deze zaak betrokken en wat kun jij je hiervan nog herinneren? Molenaar: Ik werd in die tijd door René aangesproken. Het ging over gevonden goederen, die aan het bureau waren gebracht. Ik zei zojuist al, dat ik de registratie nogmaals had gelezen. Voor het lezen van de registratie kon ik mij herinneren, dat er onder andere een gsm was gevonden. René wilde de juiste vindplaats van de gsm en overige goederen weten. Hij wilde daar een kijkje nemen. Tijdens een gezamenlijk surveillance, waarin het niet druk was, zijn wij samen op zijn verzoek naar de woning van de vinder gereden. De naam heb ik op dit moment niet paraat. Deze staat in de registratie vermeld. Ik weet dat wij daar toen een jongetje van dat gezin hebben opgehaald [Jurjan was toen 10 jaar oud, opm. driemanschap]. Ondanks dat het een kort stukje van zijn ouderlijke woning naar de vindplaats was, is dat jongetje in onze dienstauto meegereden naar de plaats van aantreffen goederen, De jongen heeft de vindplaats van de goederen, die door hem werden aangetroffen, aan ons aangewezen, René heeft daar nog rondgekeken. Ik weet zeker, dat hij daar toen aan de waterkant in het talud een briefje vond. Ik weet dat het jongetje over dat briefje vertelde, dat dit bij de telefoon hoorde. Wat hij precies daarover vertelde, weet ik niet meer. Nadat het kind de plaats had aangewezen is hij door ons naar huis gebracht. René is daar nog een stukje het bos in gelopen. Ik weet dat nog goed te herinneren. Dit weet ik nog zo goed omdat René na het aantreffen van het lijk tegen mij zei:‘Was ik toen maar 20 meter verder gelopen, dan had ik misschien het graf gevonden.’ Rapporteurs: Wanneer zijn jullie op die vindplaats geweest? Molenaar: Ik weet dat wij kort na het afleveren van de goederen aan het bureau op de plaats van aantreffen zijn geweest. Na het verhoor door collega Meijer hebben wij, collega Meijer en ik, daar nog over gesproken. In de registratie stond de datum van 10 januari 2002. Die datum is door René van Meeteren ook in het proces-verbaal vermeld. Die datum kon niet kloppen. Wij
103
Interview met dhr. Van Meeteren, 17 februari 2010.
109
CEAS 2007/0031 hadden die dag beiden vrij. Wij, Meijer en ik, hebben daar toen over gesproken en kwamen tot de conclusie, dat het de 13e januari 2002 moet zijn geweest. Rapporteurs: Wat is er daarna gebeurd? Molenaar: De goederen zijn als gevonden voorwerpen behandeld en René heeft nog geprobeerd om de eigenaar te achterhalen. Wat hij daartoe exact ondernomen heeft weet ik niet. Ik heb mij niet echt bemoeid met de afhandeling.” Er zijn, behoudens de eerder vermelde mutaties en de verklaringen van agent Van Meeteren en brigadier Molenaar, meer aanwijzingen die ondersteunen dat het briefje al begin januari in het bezit van agent Van Meeteren was. Op woensdag 27 maart 2002 om 16.30 uur wordt Jurjan R., dan 10 jaar oud, in aanwezigheid van zijn moeder gehoord door de Apeldoornse teamleden A.H. Frederiks en J. Boeve. Hij verklaart hoe hij samen met zijn vriendje Erik de W. begin januari 2002 langs de tocht aan het spelen was en de jas heeft gevonden. Met betrekking tot het briefje verklaart hij: “Er zat een papiertje bij in. Dit papiertje heb ik weggegooid want ik vond het niet belangrijk. Dit papiertje heb ik pas later aan de politie gegeven. Dit was hetzelfde papiertje wat uit het hoesje van de telefoon kwam.” Het driemanschap merkt op dat Jurjan R. deze verklaring aflegt op de dag volgend op 26 maart 2002, de dag waarop hij naar eigen zeggen met de politieagenten het briefje zou hebben gevonden. Zou dit werkelijk zo zijn geweest, dan had Jurjan zeer waarschijnlijk verklaard: ‘Ik heb dat briefje gisteren gevonden en aan de politieagenten gegeven’, althans woorden van gelijke strekking. Aangenomen mag worden dat zo’n bijzonderheid de rechercheurs zou zijn opgevallen. Zij zouden dat hebben vastgelegd in de betreffende verklaring. Voorts mag niet onopgemerkt blijven dat agent Van Meeteren in zijn mutatie vragen stelt over hoe het verder met het mobieltje en het briefje moet. Hij constateert dat er een telefoonnummer op het briefje staat vermeld dat niet compleet leesbaar is. Agent Van Meeteren neemt het initiatief en doet zijn chef de suggestie het briefje voor onderzoek naar de TR te sturen: wellicht kan men daar het nummer zichtbaar te krijgen. Hoe de chef daarover denkt is inmiddels bekend: hij is van oordeel dat het hier om voorwerpen gaat, waarvan er veel meer gevonden worden. Hij zag er niet veel in en was van mening dat agent Van Meeteren er genoeg aan gedaan had. Het briefje gaat samen met de sleutelbos en daarbij waarschijnlijk de op schrift gestelde mutatie(s) in een fouilleringzakje. Zoals eerder vermeld wordt de mobiele telefoon per interne post naar de digitale recherche gestuurd, alwaar die op 17 januari 2002 wordt ingeboekt. Het briefje, waarvan dus de tekst op 13 januari 2002, blijkens de mutatie volstrekt bekend is, blijft vanaf die datum bewaard in het fouilleringzakje. Gebleken is dat het briefje, ondanks dat het in het proces-verbaal van agent Van Meeteren niet vermeld stond bij de goederen die waren overgedragen, wel degelijk is overgedragen aan de technische rechercheurs van het Datingteam. Het wordt de dag volgend op de overdracht, op 27 maart 2002 door medewerkers van de afdeling Technische Recherche van het Korps Noord- en Oost-Gelderland gefotografeerd. Het driemanschap verwijst naar de hiervoor in deze paragraaf afgebeelde foto’s. Vervolgens komt het briefje evenwel niet meer voor in het proces-verbaal dat ter zitting leidend is geweest. Dat was ook niet nodig omdat het briefje geen rol meer speelde bij de identificatie van het stoffelijk overschot van Pim en het daarop volgende rechercheonderzoek. Ook blijkt dat het bewuste briefje, evenals een aantal andere persoonlijke goederen, aan de familie van Pim is aangeboden doch dat de familie geen prijs stelde op teruggave. Zoals gemeld wordt op 11 januari 2010 het originele briefje door twee rechercheurs van het CEAS-politieteam opgehaald bij de afdeling forensische opsporing van de politie Noord- en Oost-Gelderland. Bij onderzoek naar het deels onleesbare 06-nummer op dit notitieblaadje
110
CEAS 2007/0031 werden de navolgende tekens vastgesteld: 06-20169399. Uit het dossieronderzoek is gebleken dat dit het GSM – nummer van Pim betreft. Dit was het nummer dat agent Van Meeteren zichtbaar had willen laten maken door de technische recherche van zijn korps. Maar dat niet is gebeurd omdat zijn chef daar anders over oordeelde: er was zijns inziens immers geen indicatie richting misdrijf. Dit is een bekend dilemma in de recherchepraktijk: van de afdeling forensische opsporing wordt doorgaans slechts selectief gebruik gemaakt. Het is zeker niet gebruikelijk verzoeken om het zichtbaar maken van tekst op briefjes te honoreren als er niet een duidelijke aanwijzing is dat een misdrijf wordt vermoed. Het briefje had voorts de afmetingen van 9.5 bij 9.5 cm. En behalve het adres en telefoonnummer van (Landal Green Parcs) Aelderholt, stond op dit briefje het hiervoor genoemde gedeeltelijk zichtbaar telefoonnummer vermeld. Aan de andere zijde van dit briefje waren enkele getallen vermeld: onder elkaar 551 en 496 met een streep eronder en opgeteld onder de streep 1047. Daaronder nog het getal 845. Het geheel was doorgehaald met een slinger. Het driemanschap merkt op dat deze kleine reeks bij benadering niet lijkt op een telefoonnummer. Er was dan ook geen sprake van de vermelding van het lijstje met vier of vijf telefoonnummers, zoals Jurjan R. in het interview met prof. Van Koppen, mr. Acda en dhr. Vis verklaarde.
1. Notitieblaadje zijde met handgeschreven tekst en het niet volledig leesbare 06-nummer.
2. Notitieblaadje zijde met handgeschreven getallen.
3. Zichtbaar gemaakt 06-nummer: 06-20 16 93 99104
4. Laatste drie (3) tekens 06-nummer105
104 105
(IR Lumi 735) Uitvergroot IR Lumi 735 36x vergroot
111
CEAS 2007/0031 Het driemanschap stelt vast dat reeds uit de aanvullingen op mutatie 2002001925-1, gemuteerd op 13 januari 2002, blijkt dat agent Van Meeteren zijn chef informeert over de vondst van een briefje ter plaatse van het aantreffen van de jas, sleutels en GSM. Hij vermeldt daarbij herkenbare fragmenten van de inhoud van dit briefje. Agent Van Meeteren vraagt zijn chef hoe het verder moet met de GSM en doet suggesties: zowel met betrekking tot de mobiele telefoon als het deels zichtbare nummer op het door hem gevonden briefje. Het driemanschap concludeert dan ook dat het briefje door agent Van Meeteren in aanwezigheid van zijn collega Molenaar en Jurjan R. op 13 januari 2002 is gevonden en niet op 26 maart 2002. Het driemanschap stelt tevens vast dat het briefje niet is weggegooid door agent Van Meeteren maar correct is overgedragen aan het rechercheteam te Apeldoorn. Het driemanschap constateert dat de bewering van dhr. Vis, dat agent Van Meeteren het briefje heeft weggegooid om een fout te verdoezelen, onjuist is. Integendeel: agent Van Meeteren handelde in alle openheid en deed zijn chef het voorstel het gedeeltelijk onleesbare nummer door de technische recherche weer zichtbaar te krijgen. Het enige nummer dat – behoudens het (vaste) telefoonnummer van Aelderholt – op het briefje stond vermeld, was een slechts gedeeltelijk leesbaar mobiel nummer. Dit nummer is door forensische deskundigen van het CEAS-politieteam zichtbaar gemaakt en bleek het mobiele nummer van Pim te zijn. Er is destijds door de chef van agent Van Meeteren voor gekozen niet aan de technische recherche te vragen dit nummer zichtbaar te maken omdat zijns inziens geen misdrijf kon worden vermoed. Wanneer men het door Jurjan R. beschreven briefje (zie het interview met de heren Van Koppen, Acda en Vis op 8 januari 2008 in de Jagershut te Dronten) vergelijkt met het originele, gevonden briefje, dan moet het driemanschap vaststellen dat het herinneringsvermogen Jurjan R. hier in de steek laat. In tegenstelling tot zijn verklaring was het briefje in uitgevouwen positie slechts 9.5 cm bij 9.5 cm groot en stonden op het briefje geen vier à vijf telefoonnummers. Naast de gegevens van Aelderholt (inclusief telefoonnummer) stond er slechts één ander gedeeltelijk zichtbaar telefoonnummer op en enkele onder elkaar geplaatste getallen, die waren doorgehaald met een ‘slinger’.
§ 4.6
De dag na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’: 26 maart 2002
§ 4.6.1 Het verloop van 26 maart 2002 volgens mevr. R. en haar zoon Jurjan Zoals uit het voorgaande is gebleken leiden de particulier onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn tijdens een interview dat zij op 21 juni 2006 met Jurjan R. hebben af, dat agent Van Meeteren niet begin januari maar pas de dag volgend op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ naar de boerderij van de familie R. is gegaan en zich de vindplaats van de jas door Jurjan heeft laten aanwijzen. Aldus vertelt Jurjan op 21 juni 2006 aan de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn: “Dezelfde dag en de dag erna was er veel politie op die plek en hoorden wij dat er een lijk was opgegraven. U vraagt mij of ik op 10 januari 2002 met de politie daar ben wezen kijken. Absoluut niet, ik weet dit zeker, want toen ik de jas vond was het koud, het was winter en toen ik daar met de politie ging kijken, was het mooi, warm weer. Als U zegt dat er een proces-verbaal is waarin staat dat ik op 10 januari 2002 met twee politieagenten op de plek ben wezen kijken waar ik de jas heb gevonden, dan klopt dit niet, ik weet heel zeker dat dit achter in maart 2002 was.” Opgemerkt wordt dat Jurjan ten tijde van het voorval tien jaar oud was en op het moment van bovenstaand interview de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt. Vader en moeder R., die bij het
112
CEAS 2007/0031 interview aanwezig zijn, bevestigen het verhaal van hun zoon, maar van hen wordt geen afzonderlijke verklaring opgenomen. Wel laat moeder nog weten dat zij zo zeker is van dit tijdstip (achter in maart) omdat de buurman bietenzaad zaaide. Deze verklaring van zoon Jurjan is niet in de vorm van vraag en antwoord weergegeven. Er is sprake van een korte, oppervlakkige verklaring op basis waarvan de integriteit van agent Van Meeteren in twijfel wordt getrokken. Uit het onderzoek van het driemanschap blijkt dat beide onderzoekers in augustus 2006 telefonisch contact hebben opgenomen met agent Van Meeteren en hem vragen hebben gesteld over onder meer ‘het briefje’. Agent Van Meeteren verklaart dat hij aanvankelijk de indruk kreeg met collega’s van doen te hebben tot hij het niet meer vertrouwde. Toen heeft hij het gesprek beëindigd onder de mededeling geen informatie te kunnen verschaffen dan na overleg met zijn chef. Daarna heeft agent Van Meeteren niet meer terug gebeld.106 Verder is het driemanschap niet gebleken dat onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn, behoudens het horen van de buurman van de familie R. en het vriendje van Jurjan, Erik, nader onderzoek hebben gedaan naar de verklaringen van moeder en zoon R.. Anderhalf jaar later, op 8 januari 2008, worden moeder en zoon R. opnieuw geïnterviewd, nu door prof. Van Koppen, dhr. Vis en mr. Acda. Van het interview wordt een beeld- en geluidsopname gemaakt waarover het driemanschap heeft mogen beschikken. In dit belangrijke interview, dat woordelijk is uitgewerkt door het CEAS-politieteam bevestigen moeder en zoon R., die in elkaars aanwezigheid worden gehoord, opnieuw dat de politie niet eerder dan op dinsdag 26 maart 2002 met zoon Jurjan naar de vindplaats van de jas met voorwerpen is geweest. En dat zij tot die dag niets van de politie in Dronten hebben gehoord. Onder leiding van prof. Van Koppen wordt met moeder en zoon R. vooral het verloop van die dinsdag doorgenomen. Dit was de dag voorafgaande aan de datum waarop het stoffelijk overschot van Pim zou worden gelokaliseerd: woensdag 27 maart 2002. Omdat het driemanschap zich is gaan afvragen hoe het kan zijn dat moeder en zoon R. bij herhaling verklaringen hebben afgelegd die met betrekking tot de datum niet kunnen kloppen is door het driemanschap aan dit interview veel aandacht besteed. Enkele essenties uit het interview zijn onderstaand weergegeven. Hierin komen moeder en zoon samen met hun interviewers tot een constructie hoe een en ander op die 26e maart 2002 is verlopen. De verklaringen zijn niet steeds consistent. Zo verklaart mevr. R. aanvankelijk dat ’s morgens twee in burger geklede politiemannen aan de deur kwamen. Later werd dat er één: “(…) Prof. v. Koppen: Moeder/ zoon: Jurjan: Moeder: Jurjan: Moeder: Jurjan:
Prof. v. Koppen: Jurjan: Moeder: Jurjan:
Mr. Acda: 106
er kwam niemand langs? nee ja vier weken later of zo veel langer hè nee toen was het al weer mooi weer toen was ….. aan het bieten zaaien ja, toen was het al weer mooi weer, maar dat staat ook volgens mij in, oh nee dat stond in het rapport dat het gelijk de dag er na was of zo maar dat klopte niet ja …. in dat rapport staat ….even verhaal opnieuw vertellen en toen kwamen ze ergens in maart of zo weet niet precies hoor, zoiets na de uitsporing …. uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ ja, dat was het. Ja toen kwamen ze hè en toen ging ik, gingen we met de politie mee en toen gingen we weer kijken en toen vond ik dat briefje weer terug met die telefoonnummers dat vond jij
Interview met dhr. Van Meeteren, 17 februari 2010.
113
CEAS 2007/0031 Jurjan:
Prof. v. Koppen: Jurjan: Prof. v. Koppen: Jurjan: Prof. v. Koppen: Moeder: Prof. v. Koppen: Moeder: Dhr. Vis: Moeder: prof. v. Koppen: Moeder: Mr. Acda: Moeder: Prof. v. Koppen: Moeder: Dhr. Vis: Jurjan: Moeder: Jurjan: Moeder: Jurjan: Moeder: Prof. v. Koppen: Moeder: Prof. v. Koppen: Jurjan: Moeder: Jurjan: Prof. v. Koppen: Moeder: Prof. v. Koppen: Moeder: Jurjan: Moeder: Jurjan: Moeder: Jurjan: Prof. v. Koppen: Dhr. Vis: Prof. v. Koppen: Moeder: Prof. v. Koppen: Jurjan:
ja, dat zag ik toen weer liggen, want toen vertelde ik, ja daar zat, dat had mijn vader niet verteld toen met het afleveren dat er ook nog een telefoonnummers bijzaten toen hadden we die weer teruggevonden, ikke, toen zag ik ‘m liggen dus die had ik aan de politie gegeven. Toen hadden ze ‘m meegenomen hum dus en je weet niet precies meer wie, hoe de politiemannen heetten toen? nee, echt niet nee nee, ze hebben wel wat laten zien, want ze kwamen, die uitzending was die niet, die was denk ik op maandagavond of zo …… van ‘Opsporing Verzocht’? ja en toen kwamen ze dan de volgende dag bij de deur en uh ze begonnen dus gelijk over dat ie van de televisie uitzending ja en dat die spullen van iemand was geweest die was dat die is vermist en uh daar refereerden ze ook naar? ja uh en toen, toen zeiden ze van U woont dichtbij hebt U niks gezien? Toen dacht ik Oh, wie ben je, wat wil je. hum toen lieten ze inderdaad wel wat zien maar waren ze in burger? nee jawel, die eerste mensen wel met die lui die met mij mee waren gegaan die hadden gewoon politiepak pak aan zeg maar de meneer die bij de deur kwam was in burger en dat was de eerste die kwam? ja en die liet inderdaad zijn ….. kaartje zien onverstaanbaar maar daar heb ik toen niet mee de spullen gevonden nee dat was al later maar die man die aan de deur kwam was dat er één (1)? ja wacht eventjes, één (1) man kwam aan de deur? ja en die was in burger en toen ben je denk ik ’s middags met de politie ja en toen kwamen anderen ja toen kwam gewoon een politieauto zeg maar gewoon twee politiemannen …. daar heb ik toen het papiertje mee gevonden oké dus er zijn twee bezoeken geweest? maar wel op dezelfde dag? ja ’t is op dezelfde dag was je in ieder geval op school toen de politie kwam? nee, ik denk dat het vakantie was of zo. Ik weet niet. Kan dat niet?
114
CEAS 2007/0031 Moeder:
Jurjan: Moeder: Jurjan: Moeder: Jurjan:
nee, ik denk dat die man van ‘Opsporing Verzocht’ die kwam uh, die man die ná ‘Opsporing Verzocht’ kwam, de volgende dag die uh kwam vertellen dat ze dat allemaal gevonden hebben…verbinding ermee, maar toen zei ik, Jurjan zit tot 3 uur op school. Toen zijn ze daarna geweest, diezelfde dag nog. ja, ja dat kan en hun waren in politiepak hum, ja dat weet ik nog wel want we hebben je niet opgehaald dus dan is dan heb je met die man na 3 uur daarnaar toe geweest ja (…)”
Dan volgt een korte episode over de vraag of het vriendje van Jurjan, Erik de W., nog mee is geweest bij het ter plaatse gaan. Dat was niet zo. Moeder legt uit dat het vriendje later door Apeldoornse rechercheurs is gehoord. Vervolgens ontstaat enige verwarring omdat ook Jurjan R. opnieuw door rechercheurs van het Apeldoornse team is gehoord ‘aan de keukentafel’. Moeder herinnert zich niet precies de datum maar schat dat dit een halve week later is geweest. [In werkelijkheid is Jurjan R. direct de volgende dag, op 27 maart 2002 door de rechercheurs Boeve en Frederiks gehoord, opm. driemanschap]. Ook wordt in het interview gerefereerd aan de getuige die destijds een personenauto had losgetrokken en die zich meldde bij de familie R. omdat daar op dat moment de recherche aanwezig was om moeder en zoon R. te horen. Dit hield verband met een huis aan huis onderzoek dat door de Apeldoornse recherche werd verricht. Tevens wordt uitvoerig aandacht besteed aan het gevonden briefje en wat daarop vermeld zou zijn geweest. Moeder en zoon R. komen in samenspraak met de drie interviewers tot een eerste beeld van de gebeurtenissen op 26 maart 2002. Er is sprake van wederzijdse beïnvloeding en sturing. Het interview voldoet naar het oordeel van het driemanschap niet aan een aantal elementaire criteria die in een proces van waarheidsvinding dienen te worden gehanteerd. § 4.6.2 De creatie van de tamelijk nerveuze politieambtenaar Het driemanschap vraagt aandacht voor één specifiek citaat aan het einde van het interview met Jurjan en zijn moeder dat opnieuw betrekking heeft op ‘de agenten uit Dronten’, die volgens Jurjan R. dus niet eerder dan op 26 maart 2002 ’s middags na 15:00 uur met hem ter plaatse zouden zijn geweest: “Prof. v. Koppen:
Jurjan: Dhr. Vis:
Moeder: Dhr. Vis:
Jurjan:
Dhr. Vis:
ik ben een beetje uitgevraagd. Hebben jullie nog wat te vertellen dat je denkt van dit dit voor de hand liggende dingen vergeten over te hebben? uhm nou zo nee zo niet nou, ik heb nog wel één vraag. Wat was nou jullie indruk van die agenten uit Dronten die kwamen? Waren die zenuwachtig? Waren hoe hoe gedroegen die zich? uh die twee mannen die uit Dronten die kwamen en aan de deur kwamen en dat verhaal had. Was het, had je een idee van gejaagdheid of waren ze heel gewoon? Hoe ging dat? nou, ik weet niet meer. Ze kwamen gewoon toen, die agenten dan en toen wouden ze, toen moest ik direct mee zeg maar daarheen. En toen begonnen ze waar is het nou, nou hier en toen wat was het dan. Nou een jas en dit en dit en een papiertje oh, nou daar ligt ’n papiertje, was dit ‘m ja dit was ‘m nou dan nemen wij een ‘m mee maar je hebt niet de indruk dat ze verschrikkelijk opgejaagd waren of zich druk maakten 115
CEAS 2007/0031 Jurjan: Dhr. Vis: Jurjan: Moeder:
Dhr. Vis: Moeder:
Dhr. Vis; Moeder: Dhr. Vis: Moeder: Jurjan:
nee heel gewoon eigenlijk ja die man die ’s ochtends kwam vond ik wel een beetje gejaagd ook ’n beetje. Hij overviel ons ook zo, want wij hadden die hele uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ niet gezien Nee en toen kwam ie zo maar aan de deur en uh hup. En eigenlijk waren we allang al die spullen weer vergeten. Ja die hebben we gebracht en klaar en toen overviel ie wel een beetje van uh dit en dat. Er is een man vermist en daar zijn die spullen van en toen had ik zoiets van wie ben jij? Laat dat eerst dan maar even zien voordat ik begin te vertellen, want toen dacht ik oh ja die spullen hebben wij. Die was wel een beetje overvallend. ja oké maar dat kan ook aan mij gelegen hebben, want ik was toen die jas allang alweer vergeten. ja ja nee, die van ’s middags niet (kijkend naar Jurjan) nee gewoon”
Vervolgens laat moeder R. weten dat ze meerdere malen kenbaar heeft gemaakt het wel heel vreemd te hebben gevonden dat de aangetroffen spullen door de politie niet konden worden herleid tot de vermiste man uit Apeldoorn. Door dhr. Vis is een verslag gemaakt van dit interview. Dat is het driemanschap beschikbaar gesteld. Ook heeft dhr. Vis enkele episodes zodanig uitgewerkt dat het a prima vista lijkt alsof het een woordelijke weergave is. Die uitwerking komt echter niet overeen met de weergave zoals die door het CEAS-politieteam woordelijk is uitgewerkt. Gebleken is dat dhr. Vis daarbij zinsdelen uit het interview aan elkaar heeft geknoopt. Soms ook gebruikt hij een woord, dat door de geïnterviewde in het geheel niet is uitgesproken, zoals hiernavolgend aangegeven: “J M
J
In maart na ‘Opsporing Verzocht’ kwamen de politiemensen. Toen vond ik ook het briefje weer terug. De eerste man kwam in burger. Hij was nerveus en begon meteen over de tv-uitzending. Hij heeft zich wel gelegitimeerd, maar ik ben zijn naam kwijt. Hij heeft ons niets toegestuurd van de dingen die hij heeft opgeschreven. ’s Middags na drie uur kwamen twee agenten in uniform (…)”
In bovenstaand citaat, opgenomen in het door dhr. Vis gemaakte verslag, staat J voor zoon Jurjan R. en M voor zijn moeder: mevr. R. Het driemanschap merkt op dat mevr. R. in het hele interview het woord ‘nerveus’ niet eenmaal gebruikt. Het is dhr. Vis die vraagt aan Jurjan of hij niet de indruk had dat de agenten die met hem ter plekke gingen “verschrikkelijk opgejaagd waren of zich druk maakten”. Het antwoord van Jurjan is onomwonden “nee” en later “nee gewoon”. Vervolgens lijkt moeder de vragensteller tegemoet te komen als zij zegt: “Die man die ’s morgens kwam vond ik wel een beetje gejaagd ook een beetje. Hij overviel ons ook zo, want wij hadden die hele uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ niet gezien. Die was wel een beetje overvallend. Maar dat kan ook aan mij gelegen hebben want ik was toen ook die jas allang al weer vergeten.” Moeder benadert hier naar de mening van het driemanschap het type van de ‘helpende getuige’. Zij doet dat, naar overtuiging van het driemanschap, te goeder trouw.
116
CEAS 2007/0031 Over het nerveus zijn van deze eerste bezoeker spreekt mevr. R. niet. Het driemanschap herinnert eraan dat dhr. Vis als indiener meerdere malen heeft beschreven hoe in zijn beleving agent Van Meeteren tijdens en na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ zich zou hebben gerealiseerd dat hij een opsporingsonderzoek had belemmerd: “Ach, wat zal hij geschrokken zijn. Hoe klets ik me hieruit?”107 En: “Opeens besefte hij dat hij een moordonderzoek had belemmerd. De volgende morgen spoedde hij zich samen met brigadier M. naar de boerderij waar de jonge vinder woonde en (…)”108 En: “De volgende dag spoedde hij zich naar de boerderij en liet de boerenzoon de plek aanwijzen (…)”109 Het driemanschap ontkomt niet aan de indruk dat dit beeld van een nerveuze politieman, die zich ’s morgens op 26 maart 2002 bij mevr. R. meldt door dhr. Vis is gecreëerd, waarbij hij nog een stap extra heeft gezet. Zo meldt de misdaadauteur in een naschrift op een gesprek dat hij met het driemanschap op 19 februari 2009 heeft gehad: “’s Morgens kwam een rechercheur in burger die een tamelijk nerveuze indruk maakte vertellen dat er ’s middags nog twee mensen zouden komen die met Jurjan de plek wilden zien waar hij de jas had gevonden. Dat gebeurde omstreeks half drie (de jongen had school tot twee uur)” 110 [tijdstippen zijn blijkens verklaringen van moeder en zoon R. onjuist, opm. driemanschap]. Aldus ontstaat het beeld van de ‘tamelijk nerveuze’ politieambtenaar, die niet, zoals mevr. R. meldt, aan de deur komt met een vraag maar volgens dhr. Vis zelfs de aankondiging doet dat zij ’s middag bezoek zal krijgen van twee politiemensen aan wie haar zoon de vindplaats van de jas moet aanwijzen. Afgezien van de foutief vermelde tijden (moeder zegt dat Jurjan tot drie uur op school zit): dit is strijdig met wat mevr. R. en haar zoon hebben verklaard. Hier wordt door dhr. Vis een werkelijkheid gecreëerd die er niet is. § 4.6.3 De verklaringen van mevr. R. en haar zoon nader beschouwd Het driemanschap veroorlooft zich nog enkele opmerkingen over de wijze waarop mevr. R. en haar minderjarige zoon Jurjan door prof. Van Koppen, mr. Acda en dhr. Vis zijn bevraagd. Hoewel het hier een interview met Jurjan. R. betreft (zie aankondiging: “interview jongen R. 8 januari 2008”) blijkt dat moeder R. 19 keer antwoord geeft terwijl haar zoon dat maar 12 keer doet. Daar komt bij dat zoon Jurjan zeker 6 maal op het door hem gegeven antwoord door zijn moeder wordt gecorrigeerd. Een ‘ja’ wordt soms een ‘nee’ of toevoegingen helpen kennelijk bij de beantwoording van een vraag. Ook geeft zoon Jurjan een aantal keren antwoord terwijl hij vragend naar zijn moeder kijkt. Waarop een bevestiging of een correctie volgt. Het gevolg is dat er antwoorden op de vraag hoe één en ander heeft plaats gevonden, in samenspraak worden geconstrueerd. Daar kan voor gekozen worden maar men dient zich te realiseren dat waarheidsvinding daarbij onder druk komt te staan en checks op de juistheid van de verklaring niet plaats kunnen vinden.
107
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 155/156. Zie dit hoofdstuk § 4.3.1. 109 Zie § 4.3.3. 110 Naschrift bij verslag gesprek driemanschap met dhr. Vis op 19 februari 2010. 108
117
CEAS 2007/0031 Het driemanschap heeft er alle begrip voor dat een minderjarige jongen in het bijzijn van één van zijn ouders wordt bevraagd. Waar moeder en zoon sleutelgetuigen zijn, ware het echter gewenst geweest dat beiden afzonderlijk gehoord zouden zijn. Zoon had dan bijvoorbeeld in aanwezigheid van vader gehoord kunnen worden. Met vader op de achtergrond. Eenduidigheid of tegenstrijdigheid in de verklaringen hadden dan beter opgemerkt kunnen worden en kunnen bijdragen tot objectieve waarheidsvinding. Waar het de interviews door de particuliere onderzoekers betreft (PD Recherche) valt op dat de onderzoekers bij het horen van Jurjan R. aan de oppervlakte blijven. Toetsvragen zouden – zeker in dat tijdsgewricht – met betrekking tot details kunnen worden gesteld en daarmee had de betrouwbaarheid van de verklaringen van moeder en zoon R. langs de meetlat kunnen worden gelegd. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat Jurjan R. tot twee maal toe de juiste kleur van de jas niet weet te aan te geven: namelijk in het eerste verhoor met de leden van het Apeldoornse team (op 27 maart 2002) en in het hiervoor besproken interview op 8 januari 2008. Over zijn (onjuiste) beschrijving van het gevonden briefje heeft het driemanschap reeds eerder gerapporteerd. Deze oppervlakkige wijze van bevragen wordt doorgezet in de interviews die de particulier onderzoekers van PD Rechercheadvies houden op verschillende data in juni 2008. Door het driemanschap zijn moeder en zoon R. op 20 februari 2010 in het bureau van politie te Harderwijk afzonderlijk van elkaar gehoord volgens een tevoren opgesteld verhoorplan. Deze interviews zijn gehouden door twee leden van het driemanschap, aangevuld met twee rechercheurs van het CEAS-politieteam. Eerder in dit hoofdstuk heeft het driemanschap reeds laten weten hoe behoedzaam dient te worden omgegaan met verklaringen over gebeurtenissen die zoveel jaren geleden hebben plaatsgevonden. Dat geldt uiteraard op exact dezelfde wijze voor de interviews, die het driemanschap heeft gehouden. Het driemanschap heeft deze interviews op geluidsdragers laten vastleggen en vervolgens laten uitwerken door het CEASpolitieteam. Als het essenties betrof is in het verslag de tekst vetgedrukt/cursief weergegeven. Het driemanschap volstaat hier met een korte samenvatting van de gesprekken. Het driemanschap merkt nog op dat verklaringen aan waarde kunnen winnen wanneer ze ondersteund worden door ander (bijvoorbeeld technisch) materiaal of feitelijkheden. In dit verband zal op één gespreksfragment later in dit hoofdstuk nog nader worden terug gekomen. Dit heeft betrekking op de verklaring van mevr. R. dat zij bezocht werd door “een jonge agent van Dronten” die haar zoon slachtofferhulp aanbood en haar appreciatie daarvan. Het verhaal dat mevr. R. op 20 februari 2010 aan het driemanschap vertelt verschilt op onderdelen van haar eerdere afgelegde verklaringen. Zo meldt zij dat er de dag volgend op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ iemand zich bij de boerderij meldt: “(…) één of andere rechercheur van ik denk het politiebureau Dronten maar dat weet ik ook niet en die zegt ‘U heeft ooit een keer spullen gevonden en nu willen wij graag die plek weten’, (…)” Zij geeft aan dat die man zich op dinsdag 26 maart 2002, na de koffie, om half elf, elf uur bij de boerderij meldt. Zij laat hem weten dat hij dan bij haar zoon moet zijn. Mevr. R. raadt de man aan om kwart over drie terug te komen als haar zoon uit school zal thuis komen. In het interview met twee leden van het driemanschap en leden van het CEAS-politieteam geeft mevr. R. een beschrijving van de man die haar ’s morgen bezoekt. Een dergelijke beschrijving heeft mevr. R. niet eerder gegeven. Volgens mevr. R. was de politieambtenaar in burger een oudere man, boven de vijftig met een bril en grijs haar. Het driemanschap vraagt hiervoor nadrukkelijk aandacht. Agent Van Meeteren was op dat moment begin dertig, droeg geen bril en was niet grijs:
118
CEAS 2007/0031 “(…) Mr. W. Korver: Mevr. R..: Mr. W. Korver: Mevr. R.:
Mr. W. Korver: Mevr. R.: Mr. W. Korver: Mevr. R.: Mr. W. Korver: Mevr. R.:
Mr. W. Korver: Mevr. R.:
Mr. W. Korver: Mevr. R.: J. Wilzing: Mevr. R.: Mr.W. Korver: Mevr. R.: Mr. W. Korver: Mevr. R.:
U hoort dan niets meer? Nee Was U hierover verbaasd? Nou, achteraf natuurlijk wel toen je denkt je brengt de sleutels, een mobieltje en een jas dat zal wel bij iemand horen, dat hebben ze teruggegeven Wanneer hoorde U voor het eerst hierover? De dag nadat de uitzending is geweest van vermist of ‘Opsporing Verzocht’ Zaten hier dagen tussen het vinden en de uitzending? Nee maanden, dat was in het voorjaar of zo. Wat merkt of hoort U hier dan van? De volgende dag komt er ik denk iemand van het politiebureau Dronten maar dat weet ik ook niet, een of andere rechercheur en die zegt van ‘U heeft ooit een keer spullen gevonden en nu willen wij graag die plek weten’. Weet U wie dit was en hoe laat dit was? Dat was op een ochtend iets na de koffie denk ik, half elf, elf uur, ik weet het niet precies en hij vroeg waar is die plek. Ik zei dat weet ik niet moet je aan mijn zoon vragen, ongeveer weet ik het. Toen zei die, waar is uw zoon. Ik zei die is op school dan moet je kwart over drie terugkomen. Is hij ook weer teruggekomen? Ja half vier of zo was hij er. Toen zijn ze met Jurjan daar naar toe gegaan. Was de man ’s morgens dezelfde man als een van die twee ’s middags? Dat weet ik niet meer. ’s Morgens was dat een man? Een oudere man (onverstaanbaar) nee geen uniform want ik vroeg hem gelijk van ehh pardon wie bent U. Was deze man ruim boven de vijftig? Ja met een bril en grijs haar.
Op de vraag van de voorzitter aan mevr. R. of haar iets was opgevallen aan die man, zegt mevr. R. dat zij dacht dat die man haast had omdat hij vroeg of zij niet mee kon. Tevens vroeg de man of zij de uitzending van gisteren had gezien. Mevrouw R. had die uitzending niet gezien. Mevr. R. zegt dat die man wist dat zij die spullen gevonden hadden en dat die spullen bij een vermiste man hoorden. Op de vraag van de voorzitter aan mevr. R. of zij wist waar de spullen gevonden waren zegt zij dat ze dat ongeveer wist en dat zij niet wist aan welke kant van de Stobbenweg de spullen gevonden waren. Op de vraag van de voorzitter aan mevr. R. wanneer haar zoon thuis kwam zegt zij dat deze op school zat en dat zij hem om 15.15 uur is gaan ophalen. Haar zoon Jurjan blijft ’s middags over omdat de school op 15 kilometer afstand ligt. Mr. W. Korver: Mevr. R.: Mr. W. Korver: Mevr. R.: Mr. W. Korver: Mevr. R.:
En dan na half vier, vier uur, ik weet het niet, ik was er niet bij? Ik weet niet precies de tijd, na schooltijd komen ze terug en zijn ze daar geweest. Als U uw zoon ophaalt, dan bent U niet eerder thuis dan? Half vier, vijf over half vier. Het moet dus er na gebeurd zijn? Ja, ja, het is er na gebeurd.
119
CEAS 2007/0031 Op de vraag van de voorzitter aan mevr. R. of er toen een politieauto met strepen kwam zegt zij zich dit niet meer te kunnen herinneren omdat zij die dagen zoveel politie had gezien. Het waren er in ieder geval meer dan één en het was niet dezelfde man die ’s morgens aan de deur was geweest. Mevr. R. zegt dat dit de politie uit Dronten was want de politie uit Apeldoorn kwam niet dezelfde dag maar pas later. Mr. W. Korver: Mevr. R.:
En toen zijn ze er lopend heen gegaan? Ja”
Volgens mevr. R. waren de politiemannen er dus omstreeks 15:30 uur en die zijn toen met Jurjan, inmiddels terug uit school, ter plaatse gegaan. Of dezelfde man van ’s morgens er weer bij was weet zij zich aanvankelijk niet meer te herinneren. Later geeft zij aan dat het ’s middags toch twee andere politiemannen waren. Het valt het driemanschap op dat mevr. R. nu verklaart dat zij haar zoon van school heeft opgehaald. Dit in tegenstelling tot de verklaring, die zij op 8 januari 2008 ten overstaan van prof. Van Koppen, mr. Acda en dhr. Vis aflegde. Zij waren omstreeks 15:30 à 15:35 uur thuis. Daarna had Jurjan met de twee agenten de plek bezocht. Of zij met een opvallende politieauto waren herinnert zij zich niet meer. Het waren volgens mevr. R. in ieder geval politiemannen uit Dronten want de Apeldoornse agenten kwamen, zo blijkt uit bovenstaande letterlijke tekst, een dag later. Volgens mevr. R. is Jurjan er te voet met de agenten heen gegaan. Er werd toen ook een briefje gevonden. In het verdere verloop van haar verklaring herinnert mevr. R. zich nog dat zij, direct na het brengen van de kleding naar het politiebureau in Dronten inderdaad door politie Dronten is bedankt. Zij heeft daarbij wel enige hulp bij het herinneren nodig maar bevestigt dan een en ander spontaan: “J. Wilzing: Mevr. R.: J. Wilzing: Mevr. R.: J. Wilzing: Mevr. R.:
U zegt dat U niets meer heeft gehoord tot na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ door de politie? Ja Wij weten en U heeft daar ook anders over verklaard dat wel met U gebeld is over dat vermiste meisje? Ja er is inderdaad gebeld ja. U zegt dat U nooit meer iets heeft gehoord? Daar heeft U gelijk in er is inderdaad gebeld dat het niet bij die mevrouw uit Elburg hoorde, dat die spullen daar niet van waren.”
Na het gesprek met mevr. R. heeft het interview met haar zoon Jurjan op 20 februari 2010 in het politiebureau van Harderwijk plaatsgevonden. Het driemanschap krijgt met een wat ‘dwarse’ en ‘narrige’ gesprekspartner van doen. Jurjan laat weten al zo vaak zijn verhaal te hebben verteld dat hij het nu zat begint te worden: dit is de laatste keer [in recherchetermen gesproken: Jurjan lijkt ‘stukgehoord’, opm. driemanschap]. Het driemanschap merkt op dat Jurjan tijdens dit gesprek de 18 jarige leeftijd heeft bereikt. Het gesprek verliep moeizamer. Het blijkt dat moeder en zoon op een essentieel punt anders verklaren: zo weet Jurjan zeker dat hij met twee agenten in uniform, gezeten achterin een opvallende politieauto, ter plaatse is gereden. Volgens mevr. R. is hij er te voet heen gegaan. Opgemerkt wordt dat zij eerder anders heeft verklaard. Jurjan blijft overigens, net als zijn moeder, met stelligheid verklaren dat hij met de agenten de dag volgend op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ voor het eerst met de agenten ter plaatse is gegaan. Kern van de interviews is dat moeder en zoon met stelligheid blijven verklaren dat pas op dinsdag 26 maart 2002, de dag volgend op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ voor het eerst sinds het wegbrengen van de jas, het mobieltje en de sleutelbos naar het bureau in Dronten (door vader) de politie zich bij de boerderij van de familie R. heeft gemeld. Dat is eerst ’s morgens gebeurd na ongeveer 11:00 uur, toen een rechercheur (“ouder dan vijftig, brildragend, grijs haar”) aanbelde en vroeg waar precies de jas was gevonden. De man overviel mevr. R. enigszins omdat ze alles al weer was vergeten en het programma ‘Opsporing Verzocht’ de avond ervoor niet had gezien. Omdat haar zoon op dat moment op school zat, raadde zij de rechercheur aan om ’s middags na 15:15 uur terug te komen. 120
CEAS 2007/0031
Diezelfde dinsdag 26 maart ’s middags na 15.30 uur is Jurjan R. (volgens beider verklaring) met twee agenten ter plaatse gegaan. Volgens moeder te voet, volgens zoon met een opvallende dienstauto. Toen pas is daar het briefje gevonden. Behoudens dat mevr. R. daarbij refereert aan haar buurman die aan het bieten zaaien was, is er geen andere aanwijzing die hun verklaringen ondersteunt. Het driemanschap constateert dat de verklaringen van moeder en zoon R. zich kenmerken door een aantal inconsistenties en tegenstrijdigheden. Toch heeft het driemanschap de overtuiging dat mevr. R. en haar zoon zeer oprecht en te goeder trouw hebben verklaard. Reeds eerder is aangegeven dat het hier verklaringen betreft die respectievelijk vier en een half jaar, zes jaar, zes en een half jaar en uiteindelijk acht jaar na het feitelijk gebeuren zijn afgelegd. Het driemanschap realiseert zich dat het interview met moeder en zoon R. op momenten confronterend kan zijn geweest. Het is echter, gelet op het belang van hun verklaring, een bewuste keus geweest om beide ‘kerngetuigen’ te confronteren met de resultaten van het CEASonderzoek, omdat het hier objectieve gegevens betreft die onverenigbaar zijn met mogelijk subjectieve getuigenverklaringen. § 4.6.4 Dinsdag 26 maart 2002: de acties van het team Dronten en het Datingteam Op maandagavond 25 maart 2002 heeft agent Van Meeteren een vrije avond en kijkt thuis naar het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’. In dit programma blijkt de verdwijning van Pim één van de thema’s. Agent Van Meeteren slaat direct aan op de (combinatie) van voorwerpen die worden getoond en legt de link naar de eerder nabij Dronten gevonden voorwerpen, waaraan hij onder begeleiding van zijn mentor Molenaar aandacht had besteed. Agent Van Meeteren belt diezelfde avond nog naar zijn chef Hans van der Linde die hem laat weten de zaak de volgende morgen te zullen oppakken. Dit omdat agent Van Meeteren die dag vrij is en pas ’s avonds laat de nachtdienst zal ingaan. Hoewel hij overdag dus vrij is komt agent Van Meeteren dinsdag 26 maart om 08:00 uur toch in dienst. Ten overstaan van het driemanschap verklaart brigadier Van Meeteren [hij is inmiddels bevorderd, opm. driemanschap] op 17 februari 2010, dat hij ’s morgens direct na aankomst op het bureau heeft overlegd met zijn chef Van der Linde wat hen te doen stond. Er is toen met het team in Apeldoorn gebeld maar agent Van Meeteren weet niet meer of Van der Linde of hijzelf heeft gebeld. Uit de rapportages van het Datingteam blijkt dat agent Van Meeteren zelf heeft gebeld. Wel weet agent Van Meeteren zich nog te herinneren dat er een match was op het Imei nummer van de GSM. Ook herinnert agent Van Meeteren zich dat vanuit Apeldoorn is verzocht om dezelfde dag een proces-verbaal van bevindingen op te maken. Hij is dat vervolgens gaan uitwerken. De mutaties, die hij eerder in X-pol had gesteld zijn bij het opmaken van zijn proces-verbaal van bevindingen leidend geweest. Zo verklaart hij ook de vergissing in de datum die hij destijds bij het opmaken van het proces-verbaal maakte. De foutieve datum die hij eerder in het vrije veld van de mutatie vastlegde, heeft hij later in het verbaal overgenomen. Van Meeteren vermoedt dat dit is gekomen doordat hij de op schrift gestelde mutatie, die hij waarschijnlijk in het fouilleringzakje met sleutels en briefje had gestopt, bij het opmaken van zijn proces-verbaal als leidraad heeft gebruikt. Dat was zijn mutatie van 13 januari 2002 (dus vóór de back-up van 14 januari 2002). Zoals eerder in dit hoofdstuk beschreven, herstelde hij die vergissing later. Agent Van Meeteren neemt aan dat hij aangeboden heeft de collega’s uit Apeldoorn de vindplaats van de jas en andere voorwerpen aan te wijzen en dat hij met twee collega’s van Apeldoorn naar de vindplaats is gereden om hen die plaats aan te wijzen. Hij is daar voorzichtig in omdat hij die 26e maart 2002 meerdere keren terug is geweest op de vindplaats: de plek die later plaats delict zou worden. Hij herinnert zich dat er bij de collega’s van Apeldoorn sprake was van een positieve, euforische stemming. Ook herinnert hij zich dat er op een gegeven
121
CEAS 2007/0031 moment een politiehelikopter boven de vindplaats vloog. Of dat nog dezelfde dag was weet dhr. Van Meeteren niet zeker. Het driemanschap zal hierop in de volgende paragraaf (§ 4.6.5) terugkomen. Uit het onderzoek zal blijken dat de waarneming van agent Van Meeteren op de 26e maart 2002 plaats vond.111 Bij het Datingteam in Apeldoorn is de dag volgend op de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ inderdaad sprake van euforie. Uit de als eerste opgemaakte mutatie in RBS d.d. 27 maart 2002 10:14 uur blijkt, dat de dag ervoor door agent Van Meeteren is gereageerd. Hij ‘sloeg aan’ op de betreffende goederen. Een aantal maatregelen wordt vervolgens door de rechercheur Boeve, die ter plaatse is geweest, op een rij gezet zoals het waarschuwen van de technische recherche Flevoland, de speurhondengeleiders en de hondengeleiders van het KLPD ‘Levende Have’ met honden die gespecialiseerd zijn op menselijke geur en lijken. Hij rapporteert dat deze specialisten de situatie in ogenschouw hebben genomen, nog enige tijd hebben gezocht en besloten op woensdag 27 maart 2002 met de honden gestructureerd en systematisch door het bosterrein te zullen gaan. Ook is een voorwaarschuwing uitgegaan naar de leiding van de ME ten behoeve van een systematische doorzoeking van het bosperceel. Hun actie wordt vooralsnog gepland op donderdag 28 maart 2002. Voorts muteert rechercheur Boeve dat in het kader van een huis aan huis onderzoek enkele gezinnen zijn benaderd en/of aangesproken. Tenslotte wordt melding gemaakt van de overdracht aan de technische recherche van de kleding en de sleutels. De telefoon is overgedragen aan de administratief coördinator van het Datingteam H. Poot. Als laatste wordt gemeld dat agent Van Meeteren een ‘PV bevinding’ zal opmaken. Al deze activiteiten vonden plaats op dinsdag 26 maart 2002. Ook de technische recherche van het Korps Noord- en Oost-Gelderland gaat ter plaatse. Het betreft hier de technische rechercheurs F. Reulink en B. Erlings. Zij rapporteren dat zij geassisteerd worden door hun collega’s Kwekkeboom en De Bree van het korps Flevoland. Voorts melden zij ook dat er op dinsdag 26 maart al enigszins is gezocht, zowel visueel als met honden menselijke geur en lijkenhonden en kondigen aan dat op 27 maart 2002 een uitgebreide en gecoördineerde zoekactie zal gaan plaatsvinden met de lijkenhonden. Samenvattend concludeert het driemanschap dat op de melding van agent Van Meeteren naar aanleiding van het programma ‘Opsporing Verzocht’ op 25 maart 2002, door de leiding van het Datingteam terstond zeer serieus is gereageerd. Er zijn op dinsdagmorgen 26 maart 2002 direct na de melding acties in gang gezet: men bereidt zich voor op een uitgebreide, zorgvuldige zoekactie. Op die dinsdagmorgen begeven medewerkers van het Datingteam zich onverwijld naar Dronten. § 4.6.5 Het verloop van 26 maart 2002: de details Bij de uiteindelijke beantwoording van de vraag of Jurjan R. pas op 26 maart 2002 na 15:30 uur met agent Van Meeteren en brigadier Molenaar voor het eerst ter plaatse is geweest om de vindplaats van de goederen aan te wijzen, spelen de volgende aanwijzingen en bewijzen een belangrijke rol: Allereerst vermeldt de administratief coördinator brigadier H. Poot van het Datingteam, die als één der eersten ter plaatse was op 26 maart 2002, in het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen wat de rol van de toenmalige agent Van Meeteren is geweest: “Op aanwijzingen van collega van MEETEREN is de plaats van aantreffen nader onderzocht. Door de KLPD, dienst luchtvaart zijn op 26 en 27-MRT-02 luchtfoto’s gemaakt van de plaats van aantreffen van de goederen en diverse overzichtsfoto’s van de directe omgeving.”
111
Interview met dhr. Van Meeteren, 17 februari 2010.
122
CEAS 2007/0031 In het vervolg van deze paragraaf wordt nader ingegaan op het tijdstip waarop deze helikopter ter plaatse is gekomen. Het zijn de rechercheurs Frederiks en Boeve van het Datingteam in Apeldoorn geweest die zich na de door hun collega Van Meeteren gedane melding naar het politiebureau in Dronten hebben begeven en daar contact hebben gehad met hun collega. Zij hebben zich door agent Van Meeteren laten uitleggen hoe zij bij de vindplaats aan de Stobbenweg konden komen en zijn na het maken van afspraken ter plaatse gegaan. Het driemanschap refereert hierbij tevens aan een verslag van een bijeenkomst van het driemanschap met de medewerkers van het oorspronkelijke Datingteam. Deze bijeenkomst werd op 14 juni 2010 in Apeldoorn gehouden: “Ellen Hamming antwoordt dat teamleider Geert Dikkers op 26 maart 2002 als eerste naar de PD is gegaan. Jacob Boeve vult aan dat hij met Ton Frederiks naar het bureau in Dronten is afgereisd om collega Van Meeteren te horen. Na het gesprek met Van Meeteren zijn Boeve en Frederiks ook naar de PD gegaan. Van Meeteren legde uit waar ze moesten zijn. Dikkers was er toen al en er hing een helikopter boven de PD.”112 Administratief coördinator van het Datingteam, H. Poot, stelt in zijn verklaring tegenover het driemanschap dat teamchef Dikkers en hij rechtstreeks vanaf Apeldoorn naar de vindplaats aan de Stobbenweg in Dronten zijn gereden. Hij herinnert zich niet meer of zij samen in één auto hebben gereden. Beiden beschikten over een dienstauto omdat er nog andere taken waren te vervullen, waardoor het nodig was dat hij en zijn collega ieder over eigen vervoer konden beschikken. Zij zijn niet eerst naar het bureau in Dronten gegaan. De conclusie lijkt het driemanschap gerechtvaardigd dat van het Datingteam inspecteur Dikkers en brigadier Poot als eersten ter plaatse zijn geweest. Door inspecteur Dikkers is vervolgens actie ondernomen. Dhr. Poot herinnert zich dat dhr. Dikkers is gaan bellen met het KLPD om een helikopter ter plaatse te krijgen, zodat foto’s gemaakt zouden kunnen worden waarmee een overzicht van de vindplaats kon worden gekregen. De heer Poot herinnert zich dat al tamelijk snel, ongeveer één à anderhalf uur na de aanvraag door de heer Dikkers, de helikopter verscheen en dat deze ter plaatse landde. Hij herinnert zich dat de heer Dikkers is ingestapt en toen mee ‘naar boven’ is geweest. Hij weet dat zeker. De helikopter was vrij snel klaar en is toen weer geland om inspecteur Dikkers af te zetten. De heer Poot schat in dat hij zelf zeker een paar uur ter plaatse is geweest. Daarnaar gevraagd laat hij weten in de periode van zijn verblijf ter plaatse niet een jonge jongen van ongeveer 12 jaar te hebben gezien. Tijdens een tweede gesprek dat het lid van het driemanschap Wilzing en secretaris mr. Keizer op 18 augustus 2010 hebben met brigadier Van Meeteren herinnert laatstgenoemde zich een saillant detail en komt daar spontaan mee: hij laat weten nog voor zich te zien dat de teamchef van het Datingteam in de helikopter stapte en mee omhoog ging. Brigadier Van Meeteren herinnert zich dat toen nog grapjes werden gemaakt dat deze chef er wel ‘geel en groen’ weer uit zou stappen. Brigadier Van Meeteren is heel duidelijk in deze waarneming. Dat valt op omdat dezelfde brigadier Van Meeteren bij het afleggen van zijn verklaringen steeds uitermate voorzichtig was en niets verklaarde waarvan hij niet zeker was. Eén en ander houdt in dat agent Van Meeteren op datzelfde tijdstip aanwezig was op de vindplaats. En dat komt overeen met het proces-verbaal van administratief coördinator brigadier H. Poot, waarin deze meldt dat op aanwijzingen van collega Van Meeteren de plaats van aantreffen nader is onderzocht. Agent Van Meeteren is op dinsdag 26 maart 2002 dus ter plaatse en informeert zijn collega’s van het Datingteam over de vindplaats van de voorwerpen. Die vindplaats is gemarkeerd vóór de helikopter ter plaatse was. Het exacte tijdstip van het landen van deze helikopter is achterhaald door de rechercheurs van het CEAS-politieteam. Reeds nu zij vermeld dat dit in elk geval op een tijdstip was waarop Jurjan R. nog uit school moest komen.
112
Bijeenkomst driemanschap met het oorspronkelijke Datingteam, 14 juni 2010.
123
CEAS 2007/0031 Op 26 maart 2002 gaan vier technisch rechercheurs ter plaatse aan het werk. Alle vier zijn door het CEAS-politieteam benaderd met het verzoek antwoord te geven op een aantal specifieke vragen. De technisch rechercheurs van politie Noord- en Oost-Gelderland kunnen zich relatief weinig herinneren. Dhr. F. Reulink meent samen met zijn collega Erlings naar de vindplaats te zijn gegaan en schat in na het middaguur te zijn aangekomen. Maar wel in ieder geval vóór de helikopter ter plaatse was want hij herinnert zich de coördinaten van de vindplaats uit zijn navigatie systeem nog doorgegeven te hebben ten behoeve van de politiehelikopter. Verder is de herinnering van rechercheur Reulink vaag. Hij meende dat de locatie van de vindplaats slechts bij benadering bekend was en beschrijft die als liggend van 50 tot 100 meter vanaf de verharde weg. Zijn collega Erlings kan zich nog minder herinneren. Er zijn echter door deze medewerkers van technische recherche van Apeldoorn foto’s gemaakt, die een rol gaan spelen bij de waarheidsvinding. Hierop wordt door het driemanschap nog nader terug gekomen. De Flevolandse technisch rechercheurs Kwekkeboom en De Bree (laatstgenoemde destijds gedetacheerd vanuit de Koninklijke Marechaussee) zijn aanzienlijk concreter en kunnen zich nog het nodige herinneren. Deze rechercheurs verklaren aan het einde van de ochtend van 26 maart 2002 ter plaatse te zijn aangekomen. Rechercheur Kwekkeboom herinnert zich dat hij lunchpakketten heeft laten brengen. Zij werden ter plaatse opgewacht door twee technisch rechercheurs van de politie Noord- en Oost-Gelderland [Reulink en Erlings, opm. driemanschap]. Eveneens is hun collega Van Meeteren ter plaatse aanwezig. Voor wat betreft de vindplaats van de jas en de voorwerpen melden Kwekkeboom en De Bree: “Wij werden gewezen op een plaats langs de kant van een sloot die door een getuige was aangewezen als zijnde de vindplaats van de jas en de mobiele telefoon.” De markering van die vindplaats door middel van een bord met daarop de letter A (die op een foto staat) kunnen zij zich niet meer herinneren. Vervolgens hebben de twee technisch rechercheurs een zoekslag gemaakt samen met twee speurhondgeleiders van het KLPD door het bos. Hiervan is een rapportage opgemaakt. Dat de technisch rechercheurs Kwekkeboom en De Bree dinsdagmorgen 26 maart 2002 ’s morgens al zijn aangekomen op de vindplaats aan de Stobbenweg te Dronten blijkt bovendien uit een mutatie onder het reeds besproken registratienummer 20022001925-4. Daarin wordt vermeld: Actie Tijdstip kennisname Datum/tijd Locatie Rapporteur Rapporteur Toelichting
G301 Pd Onderzoek dinsdag 26 maart 2002 om 09:00 tussen dinsdag 26-03-2002 09:00 uur en donderdag 28-03-2002 22:00 uur Stobbenweg Dronten R.G.Kwekkeboom (1 DRRTR) A.L.J. de Bree (2 DRRTR) TR Gelderland geassisteerd bij zoeken naar en opgraven van lijk van vermiste Pim
Het CEAS-politieteam heeft onderzocht of en zo ja op welk tijdstip de ter assistentie gevraagde helikopter op 26 maart 2002 ter plaatse is gekomen. Daartoe is door het team onder meer een studie gemaakt van de zogenaamde F.O. dossiers (forensische opsporing) van het Datingteam. Daarbij zijn ook alle digitale foto’s, die niet waren toegevoegd aan het dossier, in beschouwing genomen. Dit onderzoek resulteerde in het aantreffen van enkele foto’s, die volgens de eigenschappen van zogeheten jpg-bestanden zijn gemaakt op de datum van 26 maart 2002. Hierbij bevond zich een foto van een politiehelikopter, op enkele meters hangend boven de plaats van het aantreffen van de goederen. Deze foto is volgens de eigenschappen van het jpgbestand gemaakt op 26 maart 2002 om 15:06 uur. Onderzoek door het CEAS-politieteam, in samenwerking met F. Reulink, heeft uitgewezen dat deze foto daadwerkelijk is gemaakt op 26 124
CEAS 2007/0031 maart 2002 te 15:06 uur. Data en tijdstippen zijn door het CEAS-politieteam geverifieerd en juist bevonden.
Genomen op 26 maart 2002 te 14:53:10 uur
Genomen op 26 maart 2002 te 14:54:12 uur De vindplaats is aangeduid met een ‘A’
Genomen op 26 maart 2002 te 14.54:24 uur
Genomen op dinsdag 26 maart 2002 te 15:06:44 uur113
Ook is de vlucht van de betreffende helikopter door het CEAS-politieteam nagetrokken bij de Dienst Luchtvaart van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Het betreffende Algemeen Vluchtrapport (AVR) is achterhaald. Dit rapport is destijds met de hand ingevuld en ondertekend door de gezagvoerder van de helikopter. Daarin wordt vermeld dat om 14:55 uur is vertrokken richting Dronten en wordt de buitenlanding en minimale vlieghoogte ‘Dronten omgeving’ omcirkeld met vermelding van het tijdstip 15:35 uur. Opgemerkt zij dat de helikopter ter plaatse twee maal is geland en vervolgens weer opgestegen. Op verschillende hoogten zijn foto’s gemaakt. Samenvattend zijn op dinsdag 26 maart 2002 vóór en rond het tijdstip van 15:00 uur in ieder geval de volgende politiemedewerkers ter plaatse aan de Stobbenweg te Dronten in actie: • De teamleider dhr. G.J. Dikkers en administratief coördinator H. Poot van het Datingteam Noord- en Oost-Gelderland; • De Technische Recherche Flevoland: dhr. Kwekkeboom en dhr. De Bree; • De Technische Recherche Noord- en Oost-Gelderland: dhr. Reulink en dhr. Erlings; • De speurhondgeleiders KLPD afd. Levende Have: dhr. Van Amersfoort en dhr. Versluis (honden ‘lijkengeur’); • De tactisch rechercheurs dhr. Boeve en dhr. Frederiks van het Datingteam Noord- en Oost-Gelderland; • Agent Van Meeteren van het Korps Flevoland die aanwijzingen gaf met betrekking tot de vindplaats; 113
Achtereenvolgens DSCN007.JPG, DSCN008.JPG, DSCN009.JPG en DSCN0013JPG
125
CEAS 2007/0031 • •
Een helikopter van het KLPD dienst Luchtvaart die ter plaatse (bij de plaats delict) landt en op aanwijzing van teamchef Dikkers foto’s maakt; Daarenboven zijn zeer waarschijnlijk ook nog speurhondgeleiders van politie Flevoland (dhr. Kars en dhr. Mathijssen) alsmede enkele boswachters/jachtopzieners ter plaatse geweest.
Dit houdt in dat ter plaatse op of rond het tijdstip van 15:00 uur die dinsdagmiddag 26 maart 2002 tenminste ongeveer tien medewerkers van verschillende politie- en aanverwante diensten aanwezig zijn geweest en dat zeker zes dienstvoertuigen, al dan niet opvallend, ter plaatse aan de Stobbenweg geparkeerd hebben gestaan. Ter plaatse landde, zoals hiervoor beschreven, tevens een helikopter van het Korps Landelijke Politiediensten. Het driemanschap stelt vast dat de politiehelikopter op dinsdag 26 maart 2002 tussen 15:06 uur en 15:35 uur ter plaatse van de vindplaats van de jas met mobieltje, sleutelbos en briefje aanwezig was en in deze periode twee keer is geland en opgestegen. Aan de voorbereidingen om deze helikopter ter plaatse te krijgen ging tenminste een tijdsbestek van één tot anderhalf uur vooraf. Op het moment dat de helikopter landde was de vindplaats van de jas bekend en op aanwijzing van agent Van Meeteren gemarkeerd met een ‘A’. Aan het markeren van deze vindplaats heeft Jurjan R. geen bijdrage kunnen leveren want hij moest nog van school komen. Opvallend is dat Jurjan R. in zijn eerste verklaring ten overstaan van de particuliere onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn (d.d. 21 juni 2006) verklaart: ”dezelfde dag en de dag erna was er veel politie op die plek en hoorden wij dat er een lijk was opgegraven.” De particuliere onderzoekers vragen hierop echter niet door. In het interview dat het driemanschap op 20 februari 2010 met Jurjan R. heeft, kan Jurjan R. zich niet meer herinneren of de activiteiten van de politie nog op dezelfde dag plaatsvonden als waarop hij de vindplaats aanwees. Wel duidt hij op de aanwezigheid van de brandweer [de brandweer assisteerde enkele dagen later bij het leegpompen van een deel van de tocht, opm. driemanschap]. Uit geen van de verklaringen blijkt dat Jurjan R. bij het aanwijzen van de vindplaats langs de tocht geconfronteerd werd met de aanwezigheid van andere (politie)mensen dan de twee politieambtenaren die hem vergezelden. Zou Jurjan R. daadwerkelijk direct na 15:30 uur ter plaatse van de vindplaats zijn geweest dan zouden de zeer opvallende activiteiten van de politie hem zijn bijgebleven. Er waren op dat moment immers zeker meer dan tien (politie)ambtenaren van vier verschillende diensten aanwezig. Er was zeer veel politiële activiteit. Het is de inspecteur Dikkers, leider van het Datingteam, die ter plaatse van de vindplaats van de goederen de leiding heeft. Het driemanschap heeft lang moeten wachten alvorens deze onderzoeksleider kon worden gesproken. De heer Dikkers, inmiddels gepensioneerd, was namelijk ernstig ziek. Pas op 13 oktober 2010 liet de gezondheidstoestand van de heer Dikkers een kort interview toe. Met betrekking tot zijn handelen en aanwezigheid op de vindplaats aan de Stobbenweg te Dronten volgt hieronder een citaat uit het verslag van het gesprek met de heer Dikkers, dat door het lid van het driemanschap Wilzing en secretaris M. Keizer met hem is gevoerd: “De heer Wilzing vraagt de heer Dikkers of hij zich nog kan herinneren wat er na ‘Opsporing Verzocht’ na 25 maart 2002 gebeurde. De heer Dikkers herinnert zich deze datum niet meer, maar vermoedt dat de volgende ochtend door iemand van de Regiopolitie Flevoland met het Datingteam is gebeld dat daar de jas, telefoon en sleutels van O. waren gevonden. Daar werd in het team enthousiast op gereageerd omdat dit een kans bood om meer te weten te komen over het lot van Pim, die toen al enige maanden was vermist. De heer Dikkers heeft zich met de heer
126
CEAS 2007/0031 Poot afgevraagd waarom de politie in Flevoland niet eerder pogingen had ondernomen om de eigenaar van de mobiele telefoon te achterhalen, maar daarop kwam later het antwoord dat dit alleen mogelijk was als er een misdrijf in het spel was. Er is toen verder niet meer over gesproken. Desgevraagd herinnert de heer Dikkers zich wel dat hij vrij snel na dat telefoontje uit Flevoland naar de vindplaats van O. is gegaan, maar hij kan zich niet meer voor de geest halen hoe en met wie hij op die plek terecht gekomen is. Iemand van Flevoland moet hem die plek gewezen hebben, maar of dat telefonisch is gebeurd of dat een collega van Flevoland is meegegaan naar die plek, weet de heer Dikkers niet meer. De heer Dikkers heeft er geen herinnering aan dat hij op het bureau in Dronten is geweest. Op de vraag van de heer Wilzing of de jongen die eerder de jas van O. gevonden had, de heer Dikkers de vindplaats heeft gewezen, antwoordt de heer Dikkers dat hij denkt dat dit niet het geval is geweest. De heer Dikkers weet nog dat de jongen in de buurt van de vindplaats woonde, aan de Stobbenweg in de eerste boerderij rechts, gerekend vanaf de Drontermeerdijk. De heer Dikkers herinnert zich vaag dat hij, toen hij daar op de PD was, op het erf van die boerderij is geweest. Maar hij weet niet meer wat hij daar toen gedaan heeft en of hij daar iemand gesproken heeft. Mogelijk dat hij daar wat gevraagd heeft. Als de heer Wilzing vraagt wie de heer Dikkers nog meer ter plaatse heeft laten komen, antwoordt de heer Dikkers dat hij waarschijnlijk al snel de KLPD heeft gevraagd om luchtfoto’s van de omgeving te nemen. De heer Wilzing vraagt vervolgens of de heer Dikkers met de helikopter meegevlogen is. De heer Dikkers antwoordt dat hij wel een keer meegevlogen is maar herinnert zich niet of dit de eerste of tweede dag na ‘Opsporing Verzocht’ was. Hij weet nog dat de piloot na de landing niet direct kon opstijgen omdat de motor eerst moest afkoelen en dat de deur van de heli tijdens de vlucht open stond De heer Dikkers is in die tijd, voordat het stoffelijk overschot van Pim was gevonden, verschillende malen door het bos gelopen waar Pim begraven was. Dat gold ook voor de hondengeleiders van de KLPD met hun honden. Niemand was het graf van Pim toen opgevallen. Pas toen het graf van Pim was gelokaliseerd en preciezer onderzoek op die plek werd gedaan werd op nabij gelegen bomen wat geel zand aangetroffen. Daaruit kon blijken dat er op die plek gegraven was. De heer Keizer merkt op dat verschillende sympathisanten van H. daar een andere mening over hebben en beweren dat het graf zodanig met takken was gemarkeerd dat iedereen die er langs liep dat graf wel moest vinden De heer Dikkers bestrijdt dat dit het geval was. Het graf was aan de buitenkant beslist niet als zodanig te herkennen. Op de vraag van de heer Wilzing wat de heer Dikkers dan vindt van de opmerking van onder andere de heer Vis en prof. Derksen dat Pim piëteitvol was begraven, antwoordt de heer Dikkers dat hij daar een andere mening over heeft, namelijk dat Pim met zijn later in stukken gevonden broekriem het graf is ’ingegooid’”114. In de verklaring van inspecteur Dikkers vindt het driemanschap de bevestiging dat reeds in de loop van de ochtend de eerste leden van het Datingteam ter plaatse van de vindplaats van de jas zijn gearriveerd. Als eersten zijn dit inspecteur Dikkers zelf en zijn administratief coördinator Poot geweest. Door inspecteur Dikkers zijn de noodzakelijke eerste maatregelen genomen. Het driemanschap sluit niet uit dat met name inspecteur Dikkers, in afwachting van de komst van ondersteuning, zich naar de boerderij van de familie R. heeft begeven en daar mogelijk contact heeft gehad met mevr. R.. Zijn collega Poot kan zich dat niet herinneren maar tekent daarbij aan dat hij en zijn collega mogelijk ook niet tegelijkertijd ter plaatse zijn gekomen. Oud inspecteur Dikkers herinnert zich op het erf van de familie R. te zijn geweest maar weet niet of hij daar nog iemand heeft gesproken. Zijn herinneringen zijn vaag. Tenslotte zij in dit verband nog vermeld dat brigadier Molenaar op 26 maart 2002 om 13:45 uur in dienst is gekomen. Hij heeft gedurende de rest van de middag en de avond op geen enkele wijze samen met agent Van Meeteren dienst gedaan. ’s Avonds werkte brigadier Molenaar een
114
Interview met dhr. Dikkers, 13 oktober 2010.
127
CEAS 2007/0031 uur over in verband met een aanhouding. Toen brigadier Molenaar zijn dienst beëindigde kwam agent Van Meeteren weer in de reguliere nachtdienst, die voor hem stond gepland. Het driemanschap acht het goed mogelijk, dat de politieman in burger die zich op dinsdag 26 maart 2002 op enig moment in de ochtend bij mevr. R. heeft gemeld, teamleider inspecteur Dikkers is geweest. § 4.6.6 Ná dinsdag 26 maart 2002: agent Van Meeteren bezoekt mevr. R. In de namiddag van woensdag 27 maart 2002 wordt de boerderij van de familie R. door de Apeldoornse rechercheurs J. Boeve en A.H. Frederiks bezocht. Na hun assistentieverlening op de vindplaats (inmiddels plaats delict), de dag ervoor, weten zij zich belast met het huis aan huis onderzoek aan de Stobbenweg. Zij beginnen bij de hoge huisnummers en bezoeken vervolgens de lager genummerde adressen. Zij treffen moeder en zoon thuis en nemen ‘aan de keukentafel’ een verklaring op van Jurjan. Dit onder toeziend oog van moeder. Over het briefje verklaart Jurjan tegenover de beide rechercheurs: “Er zat een papiertje bij. Dit papiertje heb ik weggegooid want ik vond het niet belangrijk. Dit papiertje heb ik pas later aan de politie gegeven. Dat was hetzelfde papiertje wat uit het hoesje van de telefoon kwam.” Het driemanschap is van oordeel dat als Jurjan pas de dag vóórdat hij deze verklaring aflegde, dus op 26 maart 2002 daadwerkelijk het briefje aan de politie zou hebben gegeven (waarvan in § 4.5.5 reeds is aangetoond dat dit niet kan), hij ongetwijfeld gemeld zou hebben aan de Apeldoornse rechercheurs dat hij dat briefje een dag eerder aan de politie had overhandigd. Ook moeder zou dat hebben verteld. Dit zou door beide rechercheurs zijn opgemerkt en in de verklaring zijn vastgelegd. In het vorenstaande is naar het oordeel van het driemanschap afdoende aangetoond dat de verklaring van moeder R. dat beide politieambtenaren na het vinden van de jas pas op 26 maart 2002 voor het eerst ter plaatse zijn geweest met haar zoon Jurjan, niet kan kloppen. Toch rijst de vraag of mevr. R. niettemin, op of omstreeks de datum van 26 maart 2002, op enig moment agent Van Meeteren heeft ontmoet of gesproken. In dit verband verwijst het driemanschap naar een mutatie in de eerder besproken reeks: 2002001925-3. In deze mutatie, gesteld op donderdag 28 maart 2002, wordt het incident inmiddels omschreven als doodslag/moord en zijn de rapporteurs: H.L.A. Douven en R. van Meeteren. Het eerste deel van de mutatie heeft betrekking op de ambtshandelingen die ingevolge de Wet op de Lijkbezorging verricht moeten worden. In het tweede deel van deze mutatie doet agent Van Meeteren een aanvulling, die is gedateerd 29 maart 2002 en waaruit blijkt dat hij het rechercheteam uit Apeldoorn is blijven ondersteunen. Hij meldt op donderdag 29 maart 2002 allereerst dat om 11:00 uur bij de gemeente aangifte van ‘lijkvinding’ is gedaan. Vervolgens rapporteert hij dat de TR Apeldoorn nog een aanvullend onderzoek op de PD heeft ingesteld en dat omstreeks 15:00 uur het onofficiële graf is dichtgegooid en de PD is vrijgegeven. Ook meldt agent Van Meeteren dat er een dam in de tocht is gemaakt, zodat enkele dagen later (maandag / dinsdag) de tocht voor verder onderzoek kan worden leeggepompt.115 Hieronder volgt de letterlijke tekst van het laatste deel van deze mutatie: “Ik heb nog een bezoek gebracht aan de familie R omtrent de mogelijke nazorg voor kind(eren). Mw. R. gesproken en eea uitgelegd omtrent het gebeuren. Zij gaf aan dat er op dit moment geen hulp nodig is, maar zou indien nodig met ons contact opnemen. Tevens gaf zij te kennen niet te willen dat hun identiteit als vinder van de jas openbaar wordt gemaakt. Dit ook via collega Apeldoorn aan Anton de Ronde medegedeeld.
115
Deze informatie heeft het driemanschap betrokken bij de vraag of een zogenaamde rode spade al dan niet gebruikt zou kunnen zijn voor het begraven van Pim (zie verder hierover hoofdstuk VII, § 7.4.2)
128
CEAS 2007/0031 Tevens vernam ik dat de graafmachine bestuurder, welke donderdag O. had uitgegraven, behoorlijk onder de indruk was. Collega Gerben G. zou hierover met Knipscheer contact opnemen. Zoals eerder gemeld heeft het driemanschap op zaterdag 20 februari 2010 mevr. R. geïnterviewd. Over het gestelde in bovenstaande mutatie zijn vragen gesteld. Hieronder volgt het uitgewerkte tekstfragment. “(…)En dat die man kwam vertellen dat de man die ze in het bos hadden gevonden bij die spullen hoorde. De man die haar dit kwam vertellen was in haar herinnering niet dezelfde man die ’s morgens bij haar aan de deur was geweest. J. Erens: Hebt U een beeld van die man die dat kwam vertellen? Mevr. R.: Ik weet nog wel dat ze toen, dat ze daar mee bezig waren een paar dagen en toen kwam er een jongere agent, die kwam bij ons om te vragen of Jurjan slachtofferhulp nodig had. J. Erens: Was die agent al eens eerder bij U geweest? Mevr. R.: Nee, die was volgens mij nog niet eerder geweest. J. Wilzing: Was die agent in uniform? Mevr. R.: Ja dat was er één in uniform ja. J. Wilzing: Weet U dit zeker? Mevr. R.: Ja dat weet ik zeker omdat ik het zo oh ik dacht wat leuk oh wat goed dat die man want iedereen ging maar hup aan de gang en weet je ze gingen allemaal voor dat lichaam en ze kwamen en passant vertellen dat ze die meneer hadden gevonden waar die spullen bij hoorden en als je zoveel weken later zit dan kunnen wij wel bedenken dat die man dood is en hoe ga je dit Jurjan vertellen. Toen kwam er zo’n jongere agent in uniform en in een politieauto dat weet ik nog wel heel goed van vragen goh moeten we niet wat met Jurjan. Op de vraag van de heer Erens aan mevr. R. of zij deze agent eerder had gezien kan mevrouw R. zich niet herinneren. J. Erens: U herkende hem dus niet dus U weet zeker dat hij in de dagen daarvoor niet bij U is geweest? Mevr. R.: Nee nee daarvoor is hij niet geweest nee. J. Erens: Dat is in ieder geval heel duidelijk? Mevr. R.: Ja (…) Op de vraag van de heer J. Wilzing aan mevr. R. of zij die jongere agent kon omschrijven kan zij zich herinneren dat die man volgens haar een bol gezicht had en dat hij vrij lang was ongeveer zo groot als haar man Hans die 1 meter 90 is. (…).”116 Op 18 augustus 2010 hebben de heren Keizer en Wilzing, respectievelijk secretaris en lid van het driemanschap enkele aanvullende vragen gesteld aan brigadier Van Meeteren. De brigadier kan zich, na acht jaar, zijn aanbod met betrekking tot slachtofferhulp aan de familie R. niet meer herinneren, dit ondanks het feit dat hij dit wel heeft gemuteerd. Tegelijkertijd herinnert hij zich echter wél hoe ontdaan de machinist van de grondverzetmachine was. Na afloop van het gesprek vroeg dhr. Wilzing brigadier Van Meeteren hoe lang hij is. Zijn antwoord: 1.90 m. De heren Keizer en Wilzing menen dat het enigszins bolle gezicht eveneens overeenkomt met de beschrijving van mevr. R..117
116 117
Interview met mevr. R., 20 februari 2010. Aanvullende vragen, gesteld aan brigadier Van Meeteren door Wilzing/Keizer op 18 augustus 2010.
129
CEAS 2007/0031
Het driemanschap stelt vast dat agent Van Meeteren drie dagen na dinsdag 26 maart 2002 mevr. R. thuis aan de Stobbenweg heeft bezocht en slachtofferhulp ten behoeve van haar zoon heeft aangeboden. Dat heeft een positieve indruk op mevr. R. gemaakt. Zij verklaart de agent, die haar die hulp aanbood [agent Van Meeteren, opm. driemanschap] niet eerder te hebben gezien. Het driemanschap concludeert dat als agent Van Meeteren zich drie dagen eerder met collega Molenaar bij mevr. R. zou hebben gemeld om zich door haar zoon de vindplaats van de goederen te laten aanwijzen, zij zich dat zou hebben herinnerd.
§ 4.7
Overige thema’s
§ 4.7.1 De anonieme indieners en 26 maart 2002 Eerder heeft het driemanschap aandacht gevraagd voor twee anonieme brieven, die de indruk wekken afkomstig te zijn van leden van het Apeldoornse Datingteam. In beide brieven wordt naar voren gebracht dat de auteurs het met de gang van zaken in het onderzoek door het Datingteam niet eens waren. Klokkenluiders derhalve. De eerste anonieme brief is gericht aan dhr. F. Posthumus als ‘voorzitter van de Commissie Herzieningszaken’ en bereikt justitie op 18 april 2006. In de weken vóór deze datum is juist het ‘Instellingsbesluit Commissie evaluatie afgesloten strafzaken’ in een persbericht bekend gemaakt. Een regeling die mogelijkheden biedt aan klokkenluidende betrokkenen (zoals politieambtenaren en officieren van justitie) een verzoek tot onderzoek naar manco’s in een specifieke afgesloten strafzaak in te dienen. De anonieme briefschrijver uit nadrukkelijk zijn twijfels, is uiterst kritisch en vraagt een en ander opnieuw te onderzoeken. Het driemanschap merkt op dat deze anonieme brief justitie heeft bereikt ongeveer twee maanden vóórdat de particulier onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn moeder en zoon R. interviewden en hun vermoedens over een valselijk opgemaakt proces verbaal door agent Van Meeteren aan het papier toevertrouwden teneinde dhr. Vis hierover te informeren. Het driemanschap merkt tevens op dat reeds eerder, in het eerste deel van deze rapportage, is aangetoond dat het thema van het ‘meinedige proces-verbaal’ pas een rol is gaan spelen vanaf het moment dat eerder genoemde particulier onderzoekers hun beschuldigingen aan het adres van agent Van Meeteren uitten. Dat was in de periode juni tot en met augustus van het jaar 2006. Dat blijkt ook hier in het scenario te passen: waar de anonieme klokkenluider enerzijds hard kritisch is over tal van zaken in het onderzoek, rept hij anderzijds met geen woord over een meinedig proces-verbaal, dat zou zijn opgemaakt door een collega uit Dronten. Het thema speelde volgens deze anonieme klokkenluider kennelijk niet in de boezem van het Datingteam. Dit in tegenstelling tot beweringen in een anonieme brief van een volgende klokkenluider. Want ruim twee jaar na de eerste klokkenluiderbrief, op 8 juni 2008, wordt opnieuw een anonieme brief ontvangen, die de indruk wekt afkomstig te zijn van (een) klokkenluidende politieambten(a)ar(en). Ditmaal is de brief naar de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken gestuurd. Deze zeer uitvoerige brief, waarin de auteur(s) op voorhand la(a)t(en) weten juridisch en wetenschappelijk ondersteund te zijn, getuigt van een zeer grondige zaaks- en dossierkennis en gaat naast enkele onderzoeksthema’s vooral in op de problematiek betreffende de doodsoorzaak en de verklaringen van de patholoog anatoom. Eén en ander is zodanig verwoord dat het driemanschap zich naar recht en rede afvraagt of deze zaaks-, dossier-, zitting-, en specifiek medische kennis na zes jaar toegeschreven kan worden aan een (klokkenluidende) politieambtenaar, die in het Datingteam heeft gefunctioneerd. Zelfs al zou deze politiefunctionaris bij het opstellen van zijn (anonieme) brief hulp van een jurist en een wetenschapper hebben gehad dan nog zet het driemanschap hier vraagtekens bij.
130
CEAS 2007/0031 Deze tweede klokkenluiderbrief, die dus geschreven is ruim nadat de particulier onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn rapporteerden over hun vermoeden dat agent Van Meeteren een vals proces-verbaal had opgemaakt, bevat in tegenstelling tot de eerder ontvangen anonieme klokkenluiderbrief, juist wèl een passage over het zogenoemde meinedige gedrag van een medewerker van politie Flevoland en de bekendheid daarmee in het Datingteam. En dat is naar het oordeel van het driemanschap opvallend want op het moment van verschijnen van deze tweede anonieme klokkenluiderbrief is de kritiek van de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn inmiddels bekend. Hieronder volgt het eerste deel van het betreffende citaat: “Op de dag na ‘Opsporing Verzocht’ werden wij gebeld door politie Flevoland. Ze hadden de jas en de mobiele telefoon herkend. Ze zouden direct iemand naar de vinder sturen om te vragen waar hij de spullen gevonden had. Het is duidelijk dat ze niet voor 26032002 zijn wezen kijken. Hun fout was dodelijk voor het onderzoek.” Het driemanschap vindt het opmerkelijk dat de vermeende klokkenluider(s) het hier doet(n) voorkomen als zou de dag na ‘Opsporing Verzocht’ door de politie van Dronten aan het Datingteam zijn toegezegd iemand naar de familie R. te sturen teneinde (alsnog) achter de vindplaats van de jas etc. te kunnen komen. Dit wekt allereerst verbazing omdat uit onderzoek, zoals dat hiervoor in dit hoofdstuk is beschreven, van deze toezegging niets gebleken is. Sterker nog: daar was ook geen enkele reden voor omdat de vindplaats van de goederen bij de politie van Dronten bekend was. Maar het is des te meer opmerkelijk omdat deze bewering van de klokkenluider(s) past in het door dhr. Vis gestelde scenario dat agent Van Meeteren zich (al dan niet in gezelschap van brigadier Molenaar – dat wisselt bij dhr. Vis) de dag na ‘Opsporing Verzocht’ spoedde naar de familie R. om de vindplaats van de jas te weten te komen. Inmiddels is naar de mening van het driemanschap afdoende aangetoond dat deze veronderstellingen van dhr. Vis onjuist zijn.118 Maar de ‘klokkenluiders’ beweren, blijkens onderstaand tweede deel van het citaat, ook: “Hen werd direct te verstaan gegeven dat wij het buitengewoon slordig vonden dat er niet onmiddellijk na de vondst van de spullen de locatie onderzocht werd en de eigenaar van de mobiele telefoon opgespoord werd. Tot onze verbazing ontvingen wij even later een overduidelijk meinedig pv. De officier was hiermee bekend, want reken maar dat er stevig en uitvoerig over dit meinedige pv gesproken werd. De zaak ging de doofpot in en de officier omzeilde de kwestie handig. Vis heeft hier zeker een punt, want als het lichaam al op 10 januari ontdekt was, was er na die lange vorstperiode geen sprake geweest van ontbinding.” Het driemanschap stelt vast dat de anoniem gebleven klokkenluider hier – op dezelfde wijze als in het eerste deel van het citaat – de veronderstellingen van misdaadauteur Vis volgt. Uit het onderzoek van het driemanschap is gebleken dat dit een onjuiste weergave van de werkelijkheid is. Allereerst zij vermeld dat op 26 maart 2002 en de dagen daarop volgend binnen het Datingteam nadrukkelijk sprake was van euforie. Dit is door het driemanschap eerder in dit hoofdstuk beschreven. De informatie van collega Van Meeteren kwam als een onbetwistbare ‘gouden tip’ en werd door het team eenduidig en onder dankzegging aan agent Van Meeteren als een unieke kans aangegrepen om de familie van Pim eindelijk duidelijkheid te kunnen verschaffen over het lot van hun dierbare. Uit niets is gebleken dat welk lid van het Datingteam ook de collega uit Dronten ook maar iets heeft verweten.
118
Dhr. Vis heeft dit scenario nog eens bevestigd in het naschrift dat hij het driemanschap toestuurde naar aaanleiding van zijn gesprek met het driemanschap: “’s Morgens kwam een rechercheur in burger die een tamelijk nerveuze indruk maakte vertellen dat er ’s middags nog twee mensen zouden komen die met Jurjan de plek wilden zien waar hij de jas had gevonden.”
131
CEAS 2007/0031 Integendeel: uit correspondentie van de korpschef van politie Noord- en Oost-Gelderland blijkt dat het team hem heeft laten weten van hoe groot belang zijn bijdrage is gebleken in het onderzoek naar de verdwijning van Pim. De korpschef stuurt op verzoek van het Datingteam reeds na een maand een persoonlijke bedankbrief naar agent Van Meeteren waarin hij zijn waardering uitspreekt: “Het vergt iets extra’s om een verdwijning te Apeldoorn te koppelen aan gevonden voorwerpen te Dronten. Jij hebt dit extra laten zien. Door jouw inspanning heeft het team, zoals je weet, de stoffelijke resten van Pim kunnen vinden. Dat is van wezenlijk belang voor de nabestaanden en het onderzoek. Jouw informatie was de schakel die we niet konden missen; zonder jou was er zeer waarschijnlijk nog geen ontknoping geweest. Nogmaals hartelijk dank, J.J. Hoogendoorn MPA Korpschef Noord- en Oost-Gelderland119 Ook stuurt de korpschef zijn dankbrief in afschrift naar zijn ambtgenoot in Flevoland, waarbij hij meldt “dat het team hem heeft laten weten” hoe bijzonder de rol van agent Van Meeteren is geweest. De toenmalige plaatsvervangend korpschef van politie Flevoland mevr. mr. A.L.C. Roelofs is het daarmee eens en bedankt vervolgens agent Van Meeteren met een gratificatie. Maar ook anderszins laat het korps Noord- en Oost-Gelderland bij monde van zijn voorlichter Anton de Ronde publiekelijk weten dat het korps Flevoland geen enkel verwijt treft. In een artikel in de Telegraaf (verschenen op 29 maart 2002) wordt gepubliceerd dat de goederen, die toebehoorden aan Pim al in januari naar het bureau zijn gebracht als gevolg waarvan politie Flevoland daardoor “ernstig in verlegenheid” zou zijn gebracht. De Apeldoornse politie, die het onderzoek naar de verdwijning van de ziekenhuislaborant leidde, laat bij monde van de voorlichter weten dat het korps geen kritiek op de collega’s in Flevoland heeft. Databanken van regiokorpsen blijken volgens politiewoordvoerder Anton de Ronde onvoldoende met elkaar te kunnen matchen, waardoor onderzoeken in afzonderlijke regio’s geïsoleerd worden uitgevoerd. Het onderzoek naar de verdwijning van Pim heeft veel impact op het korps Noord- en OostGelderland gehad en is destijds op 9 september 2002 volgens een vast format geëvalueerd. Ieder individueel lid van het team heeft kunnen reageren. De resultaten van deze inventarisatie zijn in een bijeenkomst besproken die destijds massaal door de leden van het team is bezocht. Het driemanschap stelt vast dat het verslag zich kenmerkt door open(hartig)heid. Het verslag geeft naar de mening van het driemanschap een duidelijke impressie van het verloop van het onderzoek (wat ging er goed en wat ging fout, wat kan beter) en vooral ook van de sfeer en stemming in het team. Door leden van het team wordt de saamhorigheid in het team geprezen. Men kijkt, ondanks de problemen die zich voordeden, met trots terug op het onderzoek en de samenwerking. Geen woord over een sfeer waar tijdens het onderzoek alternatieve meningen geen kans zouden hebben gekregen. Geen woord ook over het feit dat een collega uit het naburige korps Flevoland een dubieuze rol zouden hebben gespeeld. Het driemanschap stelt vast dat het thema van een eventueel meinedig proces-verbaal tijdens de evaluatie op 9 september 2002 niet aan de orde was. Deze constatering sluit aan bij de bevinding dat het bestaan van een dergelijk vals proces-verbaal pas vier jaar later, in de zomer van 2006, voor het eerst is opgeworpen door de particulier onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn. Daarvoor was er immers geen sprake van een meinedig proces-verbaal. Desondanks doet(n) de anonieme klokkenluider(s) het voorkomen alsof het team een “overduidelijk meinedig pv” uit Dronten ontving en “reken maar dat hierover in het team stevig en uitvoerig is gesproken”.
119
Brief van korpschef J.J.Hoogendoorn aan R. van Meeteren, 26 april 2002.
132
CEAS 2007/0031 Tenslotte neemt het driemanschap, na ampel overwegen, de proef op de som en belegt op 14 juni 2010 in het hoofdbureau van politie te Apeldoorn een bijeenkomst, waarbij de bemensing van het gehele oorspronkelijke Datingteam is uitgenodigd en aanwezig is. Behoudens gepensioneerd inspecteur Dikkers, die op dat moment ernstig ziek was. Ook het complete driemanschap is hierbij aanwezig. Deze bijeenkomst kenmerkt zich door grote betrokkenheid en openhartigheid van de oud teamleden. Na hen in de gelegenheid te hebben gesteld om kennis te nemen van de inhoud van beide klokkenluiderbrieven en een eerste algemene indruk te geven, is hen een tiental citaten uit de tweede brief voorgelegd. Die zijn indringend besproken. Ook het citaat betreffende het meinedige proces-verbaal dat door een collega uit Dronten zou zijn opgemaakt, is hierbij gepresenteerd. Het driemanschap citeert hiernavolgend de reacties, die daarop betrekking hebben: “Het is absoluut niet zo gegaan als de briefschrijver vermeldt.” En aangevuld wordt met: “Dat de discussie was hoe het mogelijk was dat twee naast elkaar liggende politieregio’s in een vermissingzaak over belangrijke informatie beschikken, zonder dat die informatie met elkaar gematcht kon worden. Er is in het Datingteam met geen woord gesproken over het wel of niet op de PD geweest zijn van Van Meeteren en ook niet over de datum waarop hij op de PD geweest zou zijn. Er is in het datingteam nooit gesproken over een door Van Meeteren opgemaakt meinedig proces-verbaal.”120 Overigens wordt door de deelnemers aan het gesprek bij herhaling gesteld dat er in het team juist sprake was van een alleszins open sfeer waarbinnen volop ruimte was om afwijkende meningen te ventileren. Als voorbeeld wordt aangehaald dat de vraag of H. Pim wel om het leven had kunnen brengen vaak aan de orde is geweest. Een van de voormalige leden van het team reageert tijdens de bijeenkomst met de opmerking dat “als wat in de brieven staat in je hoofd zit, je niet op een normale manier in een team kunt functioneren”. Hij acht het ondenkbaar dat zo’n situatie zich bij een teamlid heeft voorgedaan. Tenslotte zij in dit verband vermeld dat het lid van het driemanschap Wilzing aan het eind van de bijeenkomst zijn privé telefoonnummers en adres beschikbaar heeft gesteld om leden van het oorspronkelijke team, die eventueel buiten de bijeenkomst in gesprek zouden willen, daartoe in de gelegenheid te stellen. Door één voormalig medewerker uit het team is daarvan gebruik gemaakt. Hij stelt dhr. Wilzing een door hem op schrift gestelde studie ter beschikking die hij in het kader van een opleiding heeft gemaakt. Het betreft hier het optreden van het Datingteam gedurende de dagen na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ op 25 maart 2002 (grotendeels PD-management). Van de betreffende medewerker, die zich met naam bekend maakt, mag dhr. Wilzing vrijelijk over het betreffende stuk beschikken. Dit stuk was evenwel voor het CEASonderzoek niet relevant. Het driemanschap is van oordeel dat de bewering van de anonieme klokkenluider(s) als zou door het Datingteam op of rond 26 maart 2002 zijn opgemerkt, dat een ‘overduidelijk meinedig proces verbaal’ was ontvangen van agent Van Meeteren, niet waar kan zijn. De reeds vaststaande constatering dat dit thema in geen enkel opzicht aan de orde was tot het moment waarop de onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn op basis van het horen van moeder en zoon R. er mee kwamen, is opnieuw, nu middels het onderzoek onder de leden van het Datingteam en hun handelen, bevestigd. Het driemanschap stelt tevens vast dat de bewering van de klokkenluider(s) als zou binnen het team ‘stevig en uitvoerig’ gesproken zijn over dit proces-verbaal, evenmin klopt.
120
Bijeenkomst van het driemanschap met het Datingteam, 14 juni 2010.
133
CEAS 2007/0031
Het driemanschap concludeert dat het gestelde door de klokkenluider(s) als zou politie Dronten op 26 maart 2002 toegezegd hebben ‘direct iemand naar de vinder te sturen om te vragen waar hij de spullen gevonden had’ op gespannen voet staat met de feiten. Het driemanschap heeft de indruk dat door het verschaffen van deze onjuiste informatie is getracht er toe bij te dragen de zaak alsnog onderzocht te krijgen door de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken. Dat de tweede anonieme brief is geschreven door één of meer leden van het Datingteam kan, gelet op hierboven getrokken conclusies, naar het oordeel van het driemanschap nagenoeg worden uitgesloten. § 4.7.2 Registraties en bevraagbaarheid van systemen Een grondig onderzoek naar de ‘kwestie van de data’ en ‘het briefje’ vereist een zorgvuldige inventarisatie van al datgene wat over deze twee vragen naar voren is gebracht. Met als gevolg dat ook allerlei bijkomende kritiek wordt gesignaleerd. Het driemanschap citeert van de hand van prof. Van Koppen uit het eerder aangehaalde boek ‘De slapende rechter’: “De politie beweert nu dat men wel degelijk ter plaatse is geweest – op 13 of 10 januari weliswaar. Als men ter plaatse is gegaan, laat het optreden van de politie een hoge graad van incompetentie zien. Wij vragen ons in gemoede af: is dit wellicht niet erger dan het opmaken van een vals proces-verbaal?”121 Het driemanschap heeft de opmerkingen van prof. Van Koppen laten onderzoeken en heeft bezien of zijn kritiek hout snijdt. Het driemanschap kan zich voorstellen dat bij de gemiddelde burger het beeld bestaat dat bij de politie in Noord- en Oost-Gelderland in de daarvoor geëigende geautomatiseerde systemen de vermissing van Pim gesignaleerd wordt, dat deze signalering door ambtenaren van de politie in Flevoland kan worden gelezen en dat aldus de in Flevoland gevonden goederen van Pim op een simpele wijze aan zijn vermissing gekoppeld hadden kunnen worden. Of andersom: dat in Flevoland de vondst van de gevonden goederen van Pim in geautomatiseerde systemen wordt vastgelegd, dat deze registratie door ambtenaren van politie in Noord- en Oost-Gelderland kan worden gelezen en dat aldus de vermissing van Pim op een simpele wijze aan de in Flevoland gevonden goederen van Pim gekoppeld had kunnen worden. Het driemanschap heeft moeten vaststellen dat de werkelijkheid bij Politie Nederland anno 2002 een andere was. Voor ieder regionaal politiekorps geldt dat het bedrijfsprocessensysteem als één van de belangrijke informatiesystemen moet worden aangemerkt. Daarvan waren er in 2002 drie: BPS, X-pol en Genesys. Ieder regionaal politiekorps gebruikte zijn eigen, uitsluitend voor het eigen korps raadpleegbare, bedrijfsprocessensysteem. De politieregio Noord- en OostGelderland werkte met BPS, de politieregio Flevoland met X-pol. Alles wat over de vermissing van Pim in Noord- en Oost-Gelderland in BPS was opgenomen, was voor de ambtenaren van politie in Flevoland niet raadpleegbaar en alles wat over de gevonden goederen van Pim in Flevoland in X-pol was opgenomen was niet raadpleegbaar voor de ambtenaren van politie in Noord- en Oost-Gelderland. Wel bestond in 2001/2002 als module van het landelijk raadpleegbare Herkenningsdienstsysteem (HKS) het Vermiste Personen Systeem (VPS). Het driemanschap neemt op basis van een mutatie in het BPS-journaal van de regiopolitie Noord- en OostGelderland (‘Pim is op de ‘telex’ gezet’) aan dat de vermissing van Pim reeds op vrijdag 7 december 2001 in het VPS (en daarmee in het Nationaal Schengen Informatie Systeem) is opgenomen.122 Het formulier waarmee die signalering is doorgegeven, heeft het driemanschap 121
W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p. 72. Het is het driemanschap opgevallen dat zowel dhr. Vis als prof. Van Koppen er van uitgaan dat de vermissing van Pim op 8 of 9 januari 2002 is geregistreerd in het Vermiste Personen Systeem (VPS).
122
134
CEAS 2007/0031 echter niet in het dossier aangetroffen. Ook is Pim rond die tijd op een landelijke site van vermiste personen geplaatst. Niet meer kon worden achterhaald welke site dit betrof. Het VPS bevatte in die tijd uitsluitend persoons- en signalementsgegevens. Als vermoed werd dat de vermiste persoon in het bezit was van een auto, konden ook de kentekengegevens van die auto worden opgenomen. Goederengegevens konden echter niet in het systeem worden opgenomen, derhalve ook geen gegevens over een mobiele telefoon (zoals bijvoorbeeld het Imei-nummer). In dit onderzoek is komen vast te staan dat, zo agent Van Meeteren dat al gewild zou hebben, hij kansloos was geweest bij het bevragen van welk systeem dan ook op het Imei-nummer. Uit de evaluatie van het Datingteam blijkt dat de GSM en het daaraan gekoppelde Imei-nummer niet landelijk noch regionaal als vermist zijn gesignaleerd. De opmerking van de particuliere rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn dat agent Van Meeteren alleen maar in de kast van de telefoon had hoeven te kijken om het Imei-nummer te kunnen raadplegen en zich daarna had kunnen oriënteren bij het infocentrum te Lelystad gaat niet op: agent Van Meeteren had nul op het rekest gekregen. Verwezen wordt in dit verband naar de conclusies onder § 4.5.4. § 4.7.3 De focus van politieambtenaren bij het aantreffen van gevonden voorwerpen Een andere vraag is of de politie van Flevoland niet meer onderzoeken had kunnen en moeten doen naar aanleiding van de gevonden jas, mobiele telefoon en sleutels van Pim. In de vorige paragraaf is al aangegeven dat het zoeken in geautomatiseerde politiesystemen de bij de politieregio’s Noord- en Oost-Gelderland en Flevoland berustende informatie over (de goederen van) Pim niet bij elkaar gebracht zou hebben. De vraag rijst dan of verdergaand politieonderzoek in dit geval geïndiceerd zou zijn geweest. Met de wijsheid achteraf zal iedereen deze vraag bevestigend beantwoorden. Zowel degenen die uitgaan van moord als degenen die een natuurlijke dood veronderstellen zullen zeggen dat de precieze doodsoorzaak nauwkeuriger vastgesteld had kunnen worden als het stoffelijk overschot van Pim ruim twee maanden eerder zou zijn aangetroffen. Het driemanschap moet echter vaststellen dat ambtenaren van de politie Flevoland januari 2002, met de wetenschap van toen, geen enkele indicatie hadden en ook niet hoefden te hebben dat de in de polder aangetroffen goederen van Pim verband hielden met een vermissing van een persoon of met een strafbaar feit. Er zijn tal van andere redenen te bedenken waarom iemand die goederen, al dan niet van zichzelf, langs de Abberttocht heeft achtergelaten, dan wel zich daar van die goederen heeft ontdaan. Er zullen ongetwijfeld inventieve politieambtenaren te vinden zijn die in de combinatie van de aangetroffen goederen van Pim en de vindplaats, aanleiding zouden hebben gezien iets meer over de gevonden voorwerpen te weten te willen komen en wellicht een aanknopingspunt gevonden zouden hebben in de jas, het merk en Imei-nummer van de mobiele telefoon, in de Mazda autosleutel en/of in de twee telefoonnummers op het bij de mobiele telefoon aangetroffen briefje. Ze zouden, mogelijk gealarmeerd door berichten in de media of door programma’s als ‘Opsporing Verzocht’ en ‘Tros Vermist’, in Google een paar zoekwoorden ingegeven hebben om langs die weg iets meer over de gevonden voorwerpen aan de weet te komen. Ze zouden met informatiecentra van buurregio’s gebeld kunnen hebben om te informeren of de combinatie van jas, telefoon en sleutels daar op de een of andere manier alarmbellen zouden doen rinkelen. Eerder is al opgemerkt dat ook bij agent Van Meeteren vragen opkwamen als: wie zou deze spullen nu missen? Kan ik nog wat doen om ze bij de rechtmatige eigenaar terug te brengen? Het is niet ondenkbaar dat dergelijke acties ervaren, ondernemende en alerte politieambtenaren dan met de nodige dosis geluk bij de vermissing van Pim gebracht zouden kunnen hebben.
135
CEAS 2007/0031 Agent Van Meeteren werd in zijn ‘drive’ om verder onderzoek naar de gevonden voorwerpen te doen, niet erg gestimuleerd door zijn directe chef en mentor. Hadden die chef en mentor in de gegeven omstandigheden anders behoren te handelen? Het driemanschap beantwoordt die vraag na een indringende gedachtewisseling met het CEAS-politieteam en na ampele afweging ontkennend. Het driemanschap heeft moeten constateren dat de politie gehouden is prioriteiten te stellen en dat in het kader van die prioriteitsstelling onderzoek naar gevonden voorwerpen in de routine van de dagelijkse praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt. Gedeeltelijk wordt dat veroorzaakt door een voortdurend en chronisch tijdgebrek maar evenzeer omdat dergelijke onderzoeken nagenoeg steeds op niets uitdraaien en vruchteloos blijken te zijn. De opsporingsinspanning weegt doorgaans niet op tegen het daarvan te verwachten resultaat. Vooral ook omdat er uiteindelijk vaak niets aan de hand blijkt te zijn en/of geen aangifte van vermissing is gedaan. Het driemanschap wil de in dit geval door de politie Flevoland gemaakte keuzes met betrekking tot de gevonden voorwerpen beslist niet als onprofessioneel of incompetent aanmerken: verre van dat. Er was immers geen enkele concrete indicatie dat de gevonden voorwerpen verband hielden met een strafbaar feit, laat staan met een moord.123
§ 4.8
De acht punten
§ 4.8.1 De acht punten van prof. Van Koppen Resteren de kritische kanttekeningen van prof. Van Koppen en dhr. Vis. Allereerst wordt aandacht besteed aan het commentaar van prof. Van Koppen, waar die kritiek in relatie staat tot de kwestie van de data en het briefje. Prof. Van Koppen heeft zijn kritiek verwoord in zijn schrijven aan de voorzitter van het College, mr. H.N. Brouwer d.d. 12 december 2007, waarin hij stelt dat hij laatstgenoemde nog zijn nadere opmerkingen schuldig is, die verband houden met het valse proces-verbaal van verbalisant Van Meeteren. Het driemanschap heeft eerder reeds aangegeven deze punten te zullen behandelen nadat alle onderzoeksresultaten in kaart zijn gebracht.124 De aandachtspunten en antwoorden zullen waar mogelijk gecomprimeerd worden weergegeven. 1. Het onderzoek van inspecteur Meijer van Korps Flevoland is veel te beperkt: hij onderzoekt slechts bestanden en hoort niemand. Zo raadpleegt hij geen dienstlijsten. Hij lijkt niet echt geïnteresseerd. Het driemanschap is het met prof. Van Koppen eens, dat hier inderdaad sprake is van een te oppervlakkig onderzoek. Dat geldt in ieder geval voor het eerste onderzoek van inspecteur Meijer. Tenminste hadden de betreffende medewerkers van politie Flevoland dienen te worden gehoord, hadden dienstlijsten moeten worden geraadpleegd en zeker had overwogen moeten worden moeder en zoon R. zelf te horen. 2. Als de teksten zouden zijn ingevoerd in X-pol, op enig moment gedumpt naar cd en vervolgens ongewijzigd zouden zijn gebleven, dan zouden beide data identiek moeten zijn. Dat zijn ze niet. Dat betekent dat iemand na 14 januari 2002 de datum heeft gewijzigd van 10 januari in 13 januari. Andersom is onwaarschijnlijk. Maar op de cd komt de mutatie van 10 januari wel na de mutatie van 12 januari, wat ook onlogisch is. Eén ding is zeker: met die datum is op enig moment gerommeld. Als in de registratie van de ‘actuele’ X-pol versie (dit is het ‘lopend’ systeem) de datum van 13 januari 2002 is vermeld dan heeft die wijziging inderdaad na 14 januari 2002 plaatsgevonden. Agent Van Meeteren is hierover in het tweede onderzoek door inspecteur Meijer bevraagd en spreekt dan reeds het vermoeden uit dat hij die datum later heeft aangepast. Ook door het driemanschap en later nogmaals door het lid Wilzing en secretaris Keizer van het driemanschap is Van Meeteren hierover benaderd. De uitleg van agent Van Meeteren is in dit rapport 123
Zie ook § 4.5.4. Het driemanschap merkt hierbij terzijde op dat in het door onder andere prof. Derksen en de heer Vis verdedigde natuurlijke dood-scenario ook geen sprake is van een strafbaar feit. 124 Zie § 4.3.4 (prof. van Koppen) en § 4.3.6 (dhr. Vis).
136
CEAS 2007/0031 indringend aan de orde gesteld. Zijn verklaring is begrijpelijk: hij corrigeert een gemaakte schrijffout op de wijze zoals bij de politie gebruikelijk bij het werken in een politiesysteem. Prof. Van Koppen oordeelt dat één ding zeker is: “met die datum is op enig moment gerommeld”. Het driemanschap stelt vast dat agent Van Meeteren een schrijffout heeft hersteld. Het driemanschap merkt hierbij op dat een verschrijving in een datum snel is gemaakt. Ook in het materiaal van prof. Van Koppen125 en dhr. Vis126 zijn verschrijvingen aangetroffen met name waar het data betreft en het driemanschap vreest dat ook deze rapportage, ondanks alle zorgvuldigheid en controle daarop, er niet van verschoond zal blijven. Dat op de cd de mutatie van 10 januari na die van 12 januari komt, is te verklaren door het feit dat deze mutatie in werkelijkheid op 13 januari is aangemaakt. Het driemanschap verwijst hiervoor naar § 4.5.2. De opmerking van prof. Van Koppen met betrekking tot het vermoedelijk op school zitten van Jurjan R. op donderdag 10 januari 2002 is correct. Alleen al daarom was het niet erg waarschijnlijk dat agent Van Meeteren op die datum met Jurjan de plaats van aantreffen heeft bezocht. Opgemerkt zij dat over de foutief ingevoerde datum van het bezoek aan de familie R. door agent Van Meeteren en brigadier Molenaar al door inspecteur Meijer is gerapporteerd. 3. Prof. Van Koppen vindt nog iets vreemd: in overleg met een collega Ben Diekers (onderzoek Elburg) muteert agent Van Meeteren op 12 januari dat hij mevr. R. heeft gebeld en bedankt voor haar melding. De volgende dag ging agent Van Meeteren bij haar op bezoek: “Is de geciteerde zin dan niet vreemd? Men had haar ook de volgende dag kunnen bedanken. Nu was er wel een reden om te bellen, namelijk om een afspraak te maken voor de volgende dag. Dit staat echter niet in de mutatie.” Het driemanschap vindt dit allesbehalve vreemd. Agent Van Meeteren functioneert in de algemene surveillance- en noodhulpdienst. Hij weet niet hoe zijn (volgende) dag er uit zal zien. Op zaterdag heeft hij een dagdienst (08:30–17:00 uur) en handelt tussendoor een verzoek van zijn collega van politie Noord- en Oost-Gelderland af. Hij heeft niet geweten of hij de volgende dag tijd en gelegenheid zou hebben naar de vinder toe te gaan: één zware aanrijding en/of andere calamiteit in polder en zijn dag ziet er totaal anders uit. Bovenal dient men in het oog te houden dat het hier gevonden voorwerpen betrof, die met betrekking tot eventueel onderzoek nu eenmaal een lage prioriteit genieten. De dienst op zondag 13 januari 2002 bleek een rustige dienst te zijn zodat agent Van Meeteren het initiatief nam en tegen het einde van de dienst zijn mentor voorstelde ter plaatse van de gevonden goederen te gaan en mevr. R. te bezoeken. Dit is in de politiepraktijk de normale gang van zaken in het verloop van een dienst. 4. Meijer is gaan praten met H. Koning die in het Datingteam zat. Koning zegt dat volgens hem niemand van dit team met de familie R. is wezen praten. Dit is onjuist. In het dossier zit een proces-verbaal van Frederiks en Boeve die verslag doen van hun bezoek aan de familie R. op 27 maart 2002. Frederiks en Boeve zijn van het Datingteam. Prof. Van Koppen heeft mogelijk de betreffende passage in het rapport van inspecteur Meijer niet goed gelezen of verkeerd begrepen. Meijer rapporteert: “Voor zover Koning dit na kon gaan, waren er geen medewerkers van het Datingteam met Jurjan R. naar de vindplaats gegaan.” Naar de vindplaats gaan is iets anders dan het horen van Jurjan R.. Overigens klopt de opmerking van prof. Van Koppen niet dat Koning in het Datingteam zat. Dat vermeldt inspecteur Meijer ook niet. Koning was op het moment van onderzoek door Meijer leider van het Cold Case team in oprichting en droeg in die hoedanigheid kennis van het inmiddels lang gesloten dossier H..
125
Vergelijk: W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, en § 4.3.10. 126 Vergelijk: J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 198 en § 4.6.
137
CEAS 2007/0031 5. Het proces-verbaal van Rederiks [verschrijving: moet zijn Frederiks, opm. driemanschap] en Boeve is overigens op een aantal punten vreemd. Waarom zouden Frederiks en Boeve met de familie R. gaan praten als er al een proces-verbaal lag over het vinden van de jas met GSM van de hand van Van Meeteren? Het driemanschap kan prof. Van Koppen hier niet volgen. Zouden rechercheurs van het Datingteam getuige Jurjan R. niet hebben gehoord dan is dat aan te merken als een fundamentele recherchetactische fout, die de teamleiding aangerekend kan worden. Het Datingteam heeft immers langdurig diepgaand onderzoek achter de rug en benadert getuige Jurjan R. vanuit een heel ander perspectief met een totaal andere achtergrondkennis en informatie. Het driemanschap verwijst in dit verband tevens naar de opmerkingen van onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn waarin zij stellen dat het hen verbaast dat Jurjan R. niet is gehoord door het Datingteam. Zij blijken echter de stukken niet goed te hebben gelezen. In het proces-verbaal van Frederiks en Boeve, waarin de verklaring van de op dat moment 10-jarige Jurjan is opgenomen, staan eerst de personalia van zijn moeder, mevr. R. vermeld. Daarna volgt de weergave van het verhoor van Jurjan. Deze verklaring van Jurjan, afgelegd in aanwezigheid van zijn moeder, is bovendien opgenomen in het dossier. 6 In het proces-verbaal van Frederiks en Boeve wordt de jas omschreven als wit, maar volgens de cd was hij rood/bruin. Prof. Van Koppen zal begrijpen dat het hier de getuige is die verklaart. De verbalisanten leggen zijn woorden vast bij proces-verbaal. En als Jurjan R. op 26 maart 2002 tegenover de rechercheurs Boeve en Frederiks verklaart dat de jas wit was dan staat dat zo in het procesverbaal. In werkelijkheid was de jas rood/bruin. In het interview met prof. Van Koppen, mr. Acda en dhr. Vis verklaart Jurjan dat hij dacht dat de jas groen was. 7. Vier vragen in één, verband houdend met het door agent Van Meeteren opgemaakte proces-verbaal van bevindingen: • Als hij samen met Molenaar ter plaatse ging waarom is dan het proces-verbaal slechts van de hand van Van Meeteren? Het betreft hier een eenvoudige ambtshandeling inzake de overdracht van gevonden voorwerpen, die uiteindelijk toch ‘gelinkt’ konden worden aan een misdrijf en die formeel aan het Datingteam moesten worden overgedragen. Het is niet nodig dat een dergelijk proces-verbaal door twee verbalisanten wordt opgemaakt en ondertekend. Dit geldt temeer nu de bemoeienis van brigadier Molenaar met die gevonden goederen geen andere is geweest, dan dat hij op 13 januari 2002, tezamen met agent Van Meeteren, de plaats heeft bezocht waar de vinder die goederen vier dagen eerder had aangetroffen.127 Agent Van Meeteren had de goederen onder zich en had de mobiele telefoon naar de Digitale Recherche gestuurd. Hij kon dit rustig alleen afhandelen. Zou brigadier Molenaar in de buurt zijn geweest of zou het opmaken van het proces-verbaal enkele dagen hebben kunnen wachten dan had brigadier Molenaar mogelijk mede ondertekend, hoewel het driemanschap uit het interview met brigadier Molenaar begreep dat de brigadier als mentor het zijn pupil ronduit gunde dit verbaal te maken. In de ogen van zijn mentor leverde agent Van Meeteren door zijn vasthoudendheid een bijzondere prestatie. De veronderstelling van Paalman en De Roy van Zuydewijn dat Molenaar niet tekende omdat hij kennis droeg van een meinedig proces-verbaal, zich met dergelijke spelletjes niet wilde inlaten en daarom niet tekende is, zoals is gebleken, niet op enig feit gestoeld en uit de lucht gegrepen.
127
Artikel 152 Wetboek van Strafvordering. De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
138
CEAS 2007/0031 •
•
•
Waarom maakt Van Meeteren pas eind maart een proces-verbaal op over een gebeurtenis begin januari? Zolang de goederen slechts gevonden voorwerpen zijn en geen relatie hebben met een strafbaar feit is er geen enkele reden om proces-verbaal op te maken. Er is overeenkomstig de gebruikelijke werkwijze regulier gemuteerd. Eerder een procesverbaal opmaken zou inefficiënt zijn en geen toegevoegde waarde hebben. Pas als op 25 maart 2002 de relatie wordt gelegd met de vermissing van Pim wordt de dag erop volgend proces-verbaal opgemaakt. Dit is de gebruikelijke procedure. Van Meeteren vermeldt in zijn proces-verbaal het Imei-nummer van de GSM. In de mutatie staat echter bij de GSM “Regnr/Serienr: onbekend/n.v.t.”. Als Van Meeteren direct het Imei-nummer noteerde dan moet het ook op de cd hebben gestaan. Dat betekent dat het Imei-nummer pas later dan 14 januari is genoteerd. Waarom niet direct? De mutatie waarin is opgenomen dat het “regnr/serienr onbekend/n.v.t.” zijn, is gesteld door de receptioniste en niet door agent Van Meeteren. Laatstgenoemde kan zich niet herinneren of hij met een eventueel Imei-nummer bezig is geweest. Omdat agent Van Meeteren destijds, naar eigen verklaring, niet vertrouwd was met mobiele telefoons is hij bij zijn chef te rade gegaan. Deze chef stemde in met het voorstel van agent Van Meeteren om het mobieltje naar de digitale recherche te sturen.128 Dat het nummer wel is opgenomen in het proces-verbaal van 26 maart 2002 komt omdat dit nummer, dat bekend was bij het Datingteam in Apeldoorn, door de digitale recherche Flevoland bij afgifte van de mobiele telefoon voor retour transport naar Dronten genoteerd bleek te zijn: de bijgewerkte goederenkaart uit het Goederen Registratie Systeem van Regiopolitie Flevoland waarop is gemuteerd dat het mobieltje op 26 maart 2002 is afgegeven ten behoeve van ‘Apeldoorn’ vermeldt eveneens het Imei-nummer. Aldus was een ‘match’ mogelijk. Men maakte zich zorgen om de verdwijning van een jonge vrouw uit Elburg. Waarom is bij deze jas nooit onderzocht of het een mannen- of vrouwenjas was? Er waren voldoende bijzonderheden aan de jas die konden leiden tot de vaststelling of de jas al dan niet afkomstig was van de mevrouw uit Elburg. Kleur, stof, model etc. hebben bijgedragen tot beantwoording van de vraag of de jas aan de vrouw uit Elburg kon toebehoren. Man/vrouw is uiteraard ook een element. Maar niet meer dan dat. Als andere specifieke kenmerken eerder het gewenste resultaat opleveren dan is dat voldoende.
8. Tenslotte verbaast prof. Van Koppen zich over het feit dat, nadat aanvankelijk gedacht was dat de autosleutel afkomstig was van een Renault [aanname door de receptioniste, opm. driemanschap] vrij snel geconstateerd wordt dat de autosleutel van een Mazda was: “Dat is ook net het merk van O.”, aldus prof. Van Koppen. Op het briefje stonden het adres en telefoonnummer van “Landal Green Parcs Aeldertholt” in Aalden geschreven en prof. Van Koppen meent dat toch wel onderzocht had kunnen worden of er een relatie tussen de eigenaar van het nummer en O. of H. was. “Het is allemaal weer niet uitgezocht”, aldus prof. Van Koppen. “Er ontbreekt ook een kopie van het briefje. Dat is toch niet weggegooid door de Dronter politie, hoop ik? We mogen toch aannemen dat er met dit briefje onderzoek is gedaan. Zelfs een partieel nummer – omdat de rest niet leesbaar is – kan in een onderzoek bruikbaar zijn.” Kern is dat prof. Van Koppen hier lijkt uit te gaan van een rechercheonderzoek naar de herkomst van goederen, die met zekerheid gerelateerd kunnen worden aan een kapitaal delict als moord, terwijl de betreffende voorwerpen op dat moment door ervaren politieambtenaren slechts als gevonden voorwerpen werden aangemerkt. En waar de nog maar enkele maanden in dienst zijnde agent Van Meeteren meer van wilde weten, omdat hij het niet vertrouwde. Zijn initiatieven en suggesties met betrekking tot de telefoon, maar ook het briefje (nummer 128
Het advies aan medewerkers was volgens het CEAS-politieteam destijds: ga er niet zelf mee aan de gang want je weet niet wat je kapot maakt. Laat het over aan een specialist.
139
CEAS 2007/0031 gedeeltelijk leesbaar – naar de TR?) werden door ervaren collega’s maar zeer gedeeltelijk gehonoreerd. Zijn chef, die zoals deze het zelf zegt, gewend was aan soms vuilniszakken vol goederen, vooral uit het Six Flags gebied, en er weinig in zag om dieper gravend onderzoek te doen, vond dat agent Van Meeteren zeker genoeg aandacht aan deze gevonden voorwerpen had besteed. Agent Van Meeteren moest door naar de volgende zaak. Niettemin: agent Van Meeteren zette binnen de beperkte mogelijkheden door, nam maatregelen, registreerde en bewaarde zorgvuldig. Hij liet onderzoeken wat onderzocht mocht worden en vergat de kwestie niet. Uiteraard zijn alle elementen zoals in punt 8 van prof. Van Koppen genoemd, onderzocht. Niet door agent Van Meeteren, want die heeft daar de ruimte niet voor gekregen. Hij moest, zoals hiervoor gesteld, door naar de volgende zaak: hij was immers werkzaam in de noodhulp. Maar wel door het Datingteam. Prof. Van Koppen en met name dhr. Vis zijn niet uitgegaan van enkele gevonden voorwerpen, maar van het tegenovergestelde. Zij zijn niet gestart bij het vinden van een jas met sleutelbos en mobieltje. Zij beginnen bij het kapitaal delict. Immers, zij weten dat justitie en de rechter zijn uitgegaan van een zeer ernstig misdrijf: er ligt een zeer omvangrijk dossier en er is iemand voor moord veroordeeld. Dat is voor beiden het vertrekpunt en vanuit die wetenschap redeneren de hoogleraar en de misdaadauteur vervolgens terug. Of zoals dhr. Vis stelt: “maar moord is moord”. Dus: men heeft maar alles op alles te zetten. Agent Van Meeteren had dan ook volgens dhr. Vis direct een proces-verbaal moeten opmaken, het briefje naar het NFI moeten sturen, het bos vijftig meter in rechte lijn in moeten lopen toen hij ter plaatse was, de systemen moeten raadplegen en toch de Pukcode moeten opvragen ook al was dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs en strafvorderlijk niet mogelijk. Agent Van Meeteren had dat volgens dhr. Vis dan maar moeten regelen via zijn chef. En de officier van justitie die zegt dat dit niet kan: die maakt zich volgens dhr. Vis er maar van af.129 Wat prof. Van Koppen en de heer Vis zich volgens het driemanschap onvoldoende hebben gerealiseerd, is dat de gevonden goederen van Pim eerst eind maart 2002 met een misdrijf in verband gebracht konden worden en derhalve niet op het moment dat ze werden gevonden. Daarmee is het ‘spagaat’ geschetst: enerzijds de gevonden voorwerpen, die binnen de mogelijkheden niet te relateren waren aan een misdrijf en anderzijds een politieagent die betrokken is, de spullen onder zich neemt en zijn chefs raadpleegt: meerderen die van mening zijn dat de aandacht van de agent hiervoor maar beperkt kan en mag zijn. § 4.8.2 De acht punten van misdaadauteur Vis In § 4.3.7 beschrijft het driemanschap hoe dhr. Vis op 15 mei 2008 reageert als hij eind april 2008 van de voorzitter van het College van procureurs-generaal hoort dat dit College het standpunt van de toegangscommissie onderschrijft en overneemt. Ook hij komt met acht punten van kritiek. Dhr. Vis schetst allereerst een beeld van de zijns inziens leugenachtigheid, het ontbreken van het besef van verantwoordelijkheid en nalatigheid van agent Van Meeteren. Hij is niet overtuigd door de argumentatie van de toegangscommissie en het College, want: “Er is nog steeds alle reden aan te nemen dat agent Van Meeteren onwaarheid spreekt. De vinder van de jas en zijn ouders hebben geen enkel belang bij het verhullen van de waarheid. Van Meeteren des te meer. In maart 2002 was het nodig te verbergen dat hij begin januari van dat jaar zijn plicht had verzaakt en nu is het nodig die leugen vol te houden om zijn meineed te verhullen. Als het uitkomt wordt hij waarschijnlijk oneervol ontslagen en hij zal alles in het werk stellen dat te voorkomen.”
129
Het driemanschap verwijst met betrekking tot het opvragen van PUK-codes naar § 4.5.4.
140
CEAS 2007/0031 In deze context worden door dhr. Vis zijn kritische opmerkingen geplaatst. Het driemanschap kan, na bespreking van de kritiekpunten van prof. Van Koppen, kort zijn in de beantwoording ervan: 1. Waarom is hij (inspecteur Meijer van politie Flevoland) zelf niet bij de familie R. geweest? Hij heeft wel met de twee verbalisanten gesproken en geen hoor en wederhoor toegepast? Inspecteur Meijer heeft gemeend overtuigend te hebben aangetoond dat brigadier Molenaar en zijn pupil Van Meeteren op 13 januari 2002 ter plaatse zijn geweest. Niettemin: het onderzoek zou aan waarde hebben gewonnen als hij ook moeder en zoon R. had gehoord. 2. Als Uw onderzoeker wel met de familie R. had gepraat zou hij gehoord hebben dat een vast ‘ijkpunt’ is dat de buurman bieten zaaide. Het bieten zaaien door buurman B. is inderdaad voor de familie R. een vast ‘ijkpunt’. Boer B. hield in een agenda aantekening van zijn activiteiten en had vrijdag 29 maart 2002 in zijn agenda genoteerd als de dag van bieten zaaien. En niet dinsdag 26 maart 2002. Onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn nemen in zijn verklaring op dat hij wellicht ook eerder die week bieten heeft gezaaid. Dit ‘ijkpunt’ van 29 maart 2002 wordt door het driemanschap niet betwist. Uit het onderzoek is echter gebleken dat door de familie R. dit ‘ijkpunt’ ten onrechte wordt gekoppeld aan het aanwijzen van de vindplaats en de politieambtenaren die daarbij betrokken waren. 3. Waarom schreef Van Meeteren zijn proces-verbaal van bevinding op 26 maart 2002, dus daags na de uitzending van ‘Opsporing Vermist’ [moet zijn ‘Opsporing Verzocht’, opm. driemanschap] en niet op 10 januari, dus daags na zijn onderzoek als die bevindingen nog vers in het geheugen zitten? Omdat het een onderzoek betrof naar gevonden voorwerpen waarover agent Van Meeteren (behoudens een verschrijving in de datum) al correct had gemuteerd. Hij schreef op 26 maart 2002 wél een proces-verbaal omdat vanaf dat moment duidelijk was dat hier sprake was van een kapitaal delict en hem eerst toen werd verzocht dat te doen door collega’s van het Datingteam. Agent Van Meeteren kon daarbij terugvallen op de mutaties die hij eerder had gemaakt. Kortom: niet anders dan een efficiënte, reguliere handeling door agent Van Meeteren. Zo heeft hij het geleerd. 4. Waarom schreef Van Meeteren dat “er toen ijs op de tocht lag” daarmee suggererend dat het ijs tijdens zijn waarneming was verdwenen? Op 26 maart 2002 maakt agent Van Meeteren een proces-verbaal van bevindingen waarin hij de omstandigheden beschrijft waaronder de jas door de vinder toen werd aangetroffen. Hij relateert datgene waar hij het met Jurjan R. over heeft gehad. Bovendien was op 11 januari 2002 ter plaatse de dooi ingetreden. Agent Van Meeteren bezocht de plek met Jurjan R. twee dagen later. Het driemanschap vermag niet in te zien dat agent Van Meeteren hiermee iets suggereert wat zich feitelijk niet heeft voorgedaan. 5. Als Van Meeteren, zoals hij beweert, op 10 of 13 januari ter plaatse is geweest waarom heeft hij dan geen onderzoek ingesteld? Als hij dertig meter het bos was ingelopen, in rechte lijn vanaf de vindplaats van de jas dan had hij het gemarkeerde graf gevonden. Het is niet zo moeilijk om achteraf aan te geven hoe agent Van Meeteren ongeveer staande op de plek waar de jas werd gevonden niet 30 meter maar 42,5 meter in rechte lijn het dichte bos in had moeten lopen om daar als vanzelfsprekend de gemarkeerde plek te vinden. Hondengeleiders, onder andere met op lijkengeur gespecialiseerde honden, hebben anderhalve dag nodig gehad om in dit bos uiteindelijk het graf te vinden. Nota bene: agent Van Meeteren oriënteert zich met de vinder ter plekke en loopt volgens eigen verklaring ongeveer 15 meter het bos in om te kijken of hij iets bijzonders zag maar heeft toen niets gezien.130 Zijn mentor 130
Interview met dhr. Van Meeteren, 17 februari 2010.
141
CEAS 2007/0031 Molenaar verklaart hierover dat zijn collega nog een stukje het bos is ingelopen. Hij kon zich dat zo goed herinneren omdat collega Van Meeteren na het aantreffen van het lijk tegen hem had gezegd: “Was ik toen maar twintig meter verder gelopen, dan had ik misschien het graf gevonden.” Agent Van Meeteren had op dat moment echter geen enkele indicatie van een gepleegd ernstig delict of het zoeken naar een (gemarkeerd) graf. Bovendien is pas achteraf gebleken dat het stoffelijk overschot van Pim heimelijk in het bos was begraven. Het zou bij wijze van voorbeeld ook denkbaar zijn geweest dat het stoffelijk overschot met stenen verzwaard in de Abberttocht was achtergelaten. Anders gezegd: waar en in welke richting had agent Van Meeteren naar eventuele bijzonderheden met betrekking tot de gevonden goederen moeten zoeken? Tenslotte wijst het driemanschap in dit verband op de verklaring van de chef van het Datingteam, de oud inspecteur Dikkers die op 26 en 27 maart 2002 meerdere malen met hondengeleiders het betreffende bosperceel is ingelopen. Pas aan het einde van de tweede dag werd het graf ontdekt. Het was volgens de heer Dikkers absoluut niet zo dat hier sprake was van een herkenbaar gemarkeerd graf: de plaats waar Pim begraven lag viel als zodanig in het geheel niet op. 6. Waarom heeft hij de telefoonnummers (minstens vijf volgens Jurjan R.) op het briefje niet onderzocht, of als ze slecht leesbaar waren door het NFI laten onderzoeken. En waarom schrijft hij dat er slechts één nummer op het briefje stond? Op het briefje stonden niet, zoals Jurjan verklaarde, minstens vijf telefoonnummers. Er stond één adres met leesbaar telefoonnummer op en één gedeeltelijk leesbaar nummer. Het driemanschap verwijst in dit verband naar § 4.5.5 waarin de bevindingen met betrekking tot het briefje zijn gerelateerd. Agent Van Meeteren verwoordt in zijn mutatie exact naar waarheid: “Adres op het briefje hoort bij Landal green parcs Aelderholt in Aalden. TAV Hans: Op het briefje staat ook een 06 nummer, echter dit is niet goed meer leesbaar. Misschien kan de TR dit nummer zichtbaar krijgen.” In het interview van het driemanschap met agent Van Meeteren liet laatstgenoemde weten zich te herinneren het leesbare telefoonnummer op het briefje te hebben gebeld maar geen gehoor te hebben gekregen. Omdat het door agent Van Meeteren gevonden briefje als gevonden voorwerp (nog) niet in verband kon worden gebracht met een misdrijf is op zijn suggestie, dit door de technische recherche te laten onderzoeken door zijn chef niet ingegaan. Door in dit verband het NFI te noemen gaat dhr. Vis er vanuit dat op dat moment er al sprake was van een vermoeden van een kapitaal delict. En dat was niet zo. 7. Waarom is van het politiebezoek aan Jurjan R. en zijn ouders geen normaal verslag van het getuigenverhoor gemaakt, ondertekend door beide verbalisanten en door getuige en/of zijn ouders? In deze strafzaak zijn duizenden bladzijden volgeschreven met getuigenverklaringen maar juist van de meest relevante getuigenis die leidde naar de vondst van de verdwenen man is slechts een proces-verbaal van bevindingen gemaakt. Het is niet aan de getuigen voorgelezen en ter ondertekening voorgelegd? Omdat de politieambtenaren zich op een in de politiepraktijk volstrekt gebruikelijke wijze oriënteerden op de plek, waar voorwerpen door een jongen van tien jaar waren gevonden. Die bevindingen werden correct gemuteerd zodat, voor het geval dat er op de voorwerpen teruggekomen zou worden, de noodzakelijke gegevens geregistreerd waren in X-pol en het onderzoek zo weer kon worden voortgezet. In dit geval werd het onderzoek weer opgepakt en bleek het nut van de gestelde mutaties. Het team dat het onderzoek overneemt, in dit geval het Datingteam, neemt vervolgens de verklaringen op. Zij hebben daarvoor de summiere beschrijving van de toedracht van destijds nodig alsmede de beschrijving van de overdracht van goederen. Dat laatste als ambtshandeling door collega’s van Dronten. Dit wordt recherchetactisch geregeld door middel van een proces-verbaal van bevindingen. Dat vermeldt de handelingen van de politiemedewerkers en een enkele zijdelingse opmerking van een getuige
142
CEAS 2007/0031 voor zover die van belang kan zijn. Dit laatste hoeft niet noodzakelijkerwijs in de vorm van een verklaring. De familie R. hoeft dus niets te ondertekenen. De procedure is hier volgens de regels gevolgd. Dhr. Vis gaat er bij het stellen van deze vraag van uit dat er al een kapitaal delict bekend is en daar was op het moment van het ter plaatse gaan met Jurjan R. geen sprake van. Daaraan kan worden toegevoegd dat de opmerking dat Jurjan R. de meest relevante getuige was, is ingegeven door de aanname dat er met betrekking tot de data door de politie is gefraudeerd. Immers, alleen in dit licht bezien is diens verklaring als relevant aan te merken. En hoe het driemanschap tegen die kwestie aankijkt, is inmiddels duidelijk. 8. Datzelfde geldt voor de bezoeken aan de familie R. door een rechercheur in burger op 26 maart die voor twee uniformdragers uitging en twee rechercheurs van het Apeldoornse team een paar dagen later. De rechercheur die mevr. R. heeft gesproken is mogelijk de inmiddels gepensioneerde teamchef van het Datingteam, dhr. G.J. Dikkers geweest. Als deze chef bij mevr. R. aanbelt en vervolgens aan haar vraagt waar precies de jas is gevonden, is het ongebruikelijk om dat bij proces-verbaal vast te leggen. Dat ‘uniformdragers’ ’s middags voor het eerst met Jurjan ter plaatse zouden zijn geweest, kan met zekerheid worden uitgesloten, zo is uit het onderzoek van het driemanschap gebleken. De rechercheurs van het Datingteam kwamen op woensdag 27 maart 2002 in de namiddag en hebben moeder en zoon R. gehoord en daarvan proces-verbaal opgemaakt, inclusief ondertekening. Volgens de regels. Het zou bepaald voor de hand hebben gelegen dat Jurjan tijdens dit verhoor zou hebben verklaard over een bezoek dat hij de vorige dag aan de vindplaats zou hebben gebracht in gezelschap van twee andere politieambtenaren, temeer omdat er op dat moment al grote bedrijvigheid van de politie op en rondom die vindplaats was. Het driemanschap stelt vast dat er volgens de voorschriften is gewerkt.
§ 4.9
Eindconclusies en afronding
§ 4.9.1 De conclusies Terug naar de oorspronkelijk gegeven opdracht en de gestelde vraag door de toegangscommissie en het College: “Wanneer is door de politie Flevoland onderzoek gedaan naar de gevonden jas en wanneer is daarvan proces-verbaal opgemaakt. En daarmee annex: is het door agent Van Meeteren van de Regiopolitie Flevoland d.d. 26 maart 2002 opgemaakte proces-verbaal vals voor wat betreft de daarin vermelde datum en tijd (10 januari 2002, 14:00 uur) waarop hij zich door Jurjan R. de vindplaats van de jas, mobiele telefoon en sleutels van O. heeft laten aanwijzen. En uiteraard is hierin begrepen het doen van onderzoek naar het briefje dat ter plaatse van het aantreffen van de andere voorwerpen is gevonden en waarover de verklaringen van vinder en politie uiteen lopen.” Het driemanschap brengt in herinnering dat de toegangscommissie zich afvroeg of een onderzoek door de CEAS in deze kwestie meer helderheid zou kunnen verschaffen. Het doet het driemanschap deugd dat deze vraag positief beantwoord kan worden: er is met betrekking tot ‘de kwestie van de data en het briefje’ nu volledige duidelijkheid. Het driemanschap stelt vast dat de inventarisatie van hetgeen door dhr. Vis en prof. Van Koppen op schrift is gesteld, op niet meer is gebaseerd dan op de verklaringen van moeder en zoon R., zoals die ten overstaan van de particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn in de zomer van 2006 zijn afgelegd. Tussen het vinden van de voorwerpen en het afleggen van die verklaringen lag een periode van viereneenhalf jaar. Het driemanschap is van oordeel dat de door de particuliere rechercheurs opgenomen verklaringen summier, incompleet en oppervlakkig zijn. Er blijkt niet uit dat beweringen zijn getoetst. Er zijn geen controlevragen gesteld. Niettemin ontlenen beide privé-onderzoekers aan deze beknopte verklaringen zeer ernstige vermoedens met betrekking tot de integriteit van de politie Dronten in het algemeen en het handelen van agent Van Meeteren in het bijzonder. Ongeveer anderhalf jaar nadat de
143
CEAS 2007/0031 particulier rechercheurs hebben opgeworpen dat sprake moet zijn van een meinedig procesverbaal worden moeder R. en haar zoon op 8 januari 2008 in de Jagershut te Dronten in één sessie en in elkaars aanwezigheid geïnterviewd door prof. Van Koppen, advocaat mr. Acda en dhr. Vis. Moeder en zoon bleven bij hun eerder tegenover Paalman en De Roy van Zuydewijn afgelegde verklaringen. De heren Van Koppen en Vis zullen in dit ongeveer gelijkluidend verklaren door moeder en zoon bevestigd zijn in hun standpunt dat de twee politieambtenaren van het team Dronten niet begin januari 2002 maar pas op 26 maart 2002 in actie waren gekomen. Niettemin: het zijn en blijven dezelfde twee getuigen. Het driemanschap verwijst in dit verband naar § 4.1.3 van dit hoofdstuk, waarin gewezen wordt op de risico’s die verbonden zijn aan getuigenverklaringen na verloop van langere tijd. Daar komt bij dat het driemanschap kritische kanttekeningen plaatst bij de professionaliteit van het gehouden interview (zie § 4.6.3). Het driemanschap heeft zich van meet af aan afgevraagd hoe een dergelijk oordeel, met verstrekkende consequenties voor het politie-optreden, te baseren is op deze twee verklaringen van moeder R. en haar (minderjarige) zoon. Dan zou er toch meer moeten zijn. Daarom is nadrukkelijk gezocht naar meer aanwijzingen die de verklaringen van mevr. R. en haar zoon zouden kunnen ondersteunen. Die aanwijzingen zijn echter niet gevonden. Integendeel, er is uitsluitend materiaal, zowel technisch als tactisch, aangetroffen dat de verklaringen van mevr. R. en haar zoon weerlegt. Het driemanschap ontkomt dan ook niet aan de conclusie dat het deze ernstige beschuldigingen van beide particulier rechercheurs zijn, die misdaadauteur J. Vis en prof. Van Koppen op een verkeerd spoor hebben gezet. Onderstaand zijn de bevindingen van het driemanschap samengevat: Er is een diepgaand onderzoek ingesteld naar de registraties in X-pol, die betrekking hebben op deze gevonden voorwerpen. Die geven een volstrekt regulier en waarheidsgetrouw beeld van de handelingen, zoals die door betrokken medewerkers van politie Dronten, inclusief agent Van Meeteren, zijn verricht. Handelingen die door agent Van Meeteren zijn gemuteerd ‘sporen’ in één geval bovendien met een mutatie zoals die in het korps Noord- en Oost-Gelderland is vastgelegd (vermiste vrouw uit Elburg). Vooral het onderzoek naar de logbestanden heeft veel opgehelderd: zoals de momenten waarop systemen worden geraadpleegd, waarop formulieren worden gegenereerd en in het systeem wordt afgemuteerd. Dit alles geeft een waarheidsgetrouw beeld van het handelen van agent Van Meeteren. Er is geen enkele aanwijzing dat ook maar op enigerlei wijze door hem of zijn collega’s is gemanipuleerd of gefraudeerd. Reeds in zijn eerste rapportage signaleert inspecteur Meijer van politie Flevoland, die onderzoek verricht op verzoek van de hoofdofficier van justitie te Zutphen, dat er mogelijk iets niet klopt met betrekking tot de datum van 10 januari 2002. Dat kan de datum niet zijn waarop agent Van Meeteren, zoals hij wel in zijn proces-verbaal vermeldt, met Jurjan R. ter plaatse is geweest. Inspecteur Meijer onderzoekt de cd-rom met daarop een dump van een back up die op 14 januari 2002 is vastgelegd. Deze dump bevat ook de ‘onveranderbaar’ vastgelegde mutaties van agent Van Meeteren tot die datum en dat tijdstip. Inspecteur Meijer concludeert hieruit dat agent Van Meeteren in ieder geval vóór 14 januari 2002 ter plaatse is geweest maar onderzoekt niet of agent Van Meeteren op 10 dan wel 13 januari 2002 actie heeft ondernomen. Zijn onderzoek beperkt zich slechts tot de digitaal vastgelegde gegevens (het technische deel). Hij hoort de getuigen en de betrokken collega’s niet (het tactische deel). Inspecteur Meijer had completer moeten zijn in zijn onderzoek. Dat hij dat niet is geweest, is jammer. Ook uit het Planning- en Control Systeem blijkt dat agent Van Meeteren en zijn mentor niet op 10 januari 2002 in dienst zijn geweest. Bovendien zat Jurjan op het vermelde tijdstip op school. Tot slot: 10 januari 2002 is dezelfde dag als die waarop dhr. R. de goederen aan het bureau van 144
CEAS 2007/0031 Dronten bracht. De tijdstippen in acht nemende zouden agent Van Meeteren en brigadier Molenaar zich binnen één à anderhalf uur al gemeld hebben bij de boerderij van de familie R. Dat zouden zij zich ongetwijfeld herinnerd hebben. In het ‘actuele systeem’, dit is het ‘lopende’ systeem van X-pol, is later vastgesteld dat de datum van 10 januari 2002 is gewijzigd in 13 januari 2002. Die datum komt overeen met de diensten van agent Van Meeteren en zijn mentor brigadier Molenaar. Deze datumwijziging is aangebracht in het vrije tekstveld van de mutatie en is een gebruikelijke correctie na het ontdekken van een fout. Agent Van Meeteren, hierover gehoord, gaat er van uit dat hij aldus heeft gehandeld en later, toen hij zijn proces-verbaal opmaakte, een uitgedraaide print met daarop de oude, foutieve datum, als basis voor zijn proces-verbaal heeft gebruikt. Agent Van Meeteren en brigadier Molenaar zijn ook door het CEAS-politieteam en/of het driemanschap in persoon gehoord. Hun verklaringen zijn congruent aan elkaar en aan het gestelde in de mutaties. Het in beeld brengen van de dag volgend op ‘Opsporing Verzocht’, 26 maart 2002, heeft veel aanwijzingen opgeleverd met betrekking tot de beantwoording van de vraag of Jurjan R. deze dag ‘s middags na 15:30 uur überhaupt wel met agent Van Meeteren en brigadier Molenaar ter plaatse kan zijn geweest. Het antwoord hierop is: dit is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten. Het driemanschap heeft daarbij de verklaring van mevr. R. en haar zoon, zoals op 8 januari 2008 afgelegd ten overstaan van de heren Van Koppen, Acda en Vis betrokken. Geconstateerd wordt dat het geheugen moeder en zoon R. op essentiële momenten in de steek heeft gelaten, hetgeen het driemanschap zich overigens na zoveel jaren goed kan voorstellen. Het driemanschap heeft overigens de overtuiging dat zowel mevrouw als haar zoon oprecht en naar eer en geweten verklaren. Uitgaande van de verklaring die op 8 januari 2008 in de Jagershut te Dronten is afgelegd, is het driemanschap er van uit gegaan dat volgens mevr. R. op 26 maart 2002 des morgens omstreeks 10:30- 11:00 uur een politieambtenaar in burger zich bij mevr. R. heeft gemeld met de vraag waar precies de jas door haar zoon zou zijn gevonden. Mevr. R. is niet consistent bij de beantwoording van de vraag of deze politieman uit Dronten dan wel Apeldoorn komt. Met betrekking tot de middag verklaren mevr. R. en haar zoon met stelligheid dat die dag na thuiskomst van Jurjan uit school – om 15.30 uur – twee politiemannen Jurjan hebben meegenomen en hem de vindplaats hebben laten aanwijzen. In verklaringen ten overstaan van het driemanschap spreken moeder en zoon, die door het driemanschap afzonderlijk zijn gehoord, elkaar tegen. Moeder verklaart dat Jurjan met de politiemensen te voet ter plaatse is gegaan. Jurjan stelt dat hij is ingestapt in een herkenbaar politievoertuig. Gelet op de bevindingen is afdoende vastgesteld dat hetgeen moeder en zoon verklaren niet kan kloppen: • Reeds in de loop van de morgen en het middaguur van 26 maart 2002 waren medewerkers van het Datingteam (leiding) en technische rechercheurs van de korpsen Noord- en Oost-Gelderland en Flevoland ter plaatse. Ook agent Van Meeteren is dan al op de vindplaats aanwezig. Hij wist waar de goederen langs de tocht waren gevonden. Die plaats had hij zich al begin januari laten aanwijzen. • Op aanwijzingen van agent Van Meeteren is de vindplaats van de jas gemarkeerd. Agent Van Meeteren is hierover zelf uiterst voorzichtig: hij wil na zoveel jaren alleen verklaren over feiten die hij zich met zekerheid kan herinneren. Niettemin blijkt uit verschillende verklaringen en uit een proces-verbaal van bevindingen van de tactisch coördinator van het Datingteam duidelijk dat agent Van Meeteren op 26 maart 2002 ter plaatse van de vindplaats een ondersteunende en waar het de gevonden goederen betrof, aanwijzende rol heeft vervuld.
145
CEAS 2007/0031 • Het CEAS-politieteam heeft foto’s achterhaald waarop de markering van de vindplaats middels een bord van de technische recherche op de bekende wijze is aangegeven. Deze foto’s bevinden zich in de serie die zijn gemaakt op 26 maart 2002 in ieder geval vóór het moment waarop de helikopter van het KLPD landt. Deze foto’s zijn op dinsdag 26 maart 2002 vóór 15:00 uur gemaakt. • Rond het middaguur heeft de teamchef van het Datingteam een politiehelikopter geregeld teneinde luchtfoto’s te laten maken. Het vluchtverslag, ingevuld door de gezagvoerder van de helikopter is achterhaald door het CEAS-politieteam. Daaruit blijkt dat deze helikopter op 26 maart 2002 om 14:55 uur is vertrokken naar de Stobbenweg te Dronten. Een foto van de technische recherche Apeldoorn, voorzien van alle data, toont de helikopter landend op de vindplaats om 15:06 uur. • Tussen 15:06 en 15:35 uur die dag is de helikopter twee maal geland en weer opgestegen. De chef van het Datingteam is daarbij ingestapt om aanwijzingen te geven. Agent Van Meeteren kan zich dat exact herinneren. Op dat tijdstip, tussen 15:06 uur en 15:35 uur was agent Van Meeteren dan ook ter plaatse; de vindplaats van de jas was toen op zijn aanwijzingen gemarkeerd. • Jurjan R. moest toen nog van school komen en kan niet met beide politieambtenaren ter plaatse zijn gegaan. Het was er ter plaatse erg druk met medewerkers van tenminste vier verschillende politiediensten. Alles, dat betrekking had op de plaats van aantreffen van de gevonden voorwerpen, was op dat moment al bekend. Jurjan en zijn moeder moeten zich hier, overigens volkomen te goeder trouw, vergissen. • Wellicht ten overvloede: brigadier Molenaar draaide die dag een avonddienst: hij kwam om 13:45 uur in dienst en maakte nog een overuur in verband met een aanhouding. Hij heeft die dag geen moment samengewerkt met agent Van Meeteren. En is dus ook niet met agent Van Meeteren naar de woning van Jurjan R. gegaan. Agent Van Meeteren was op de plaats delict. ’s Avonds laat begon agent Van Meeteren in de nachtdienst. Agent Van Meeteren is derhalve met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op 26 maart 2002 niet met Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats van de jas geweest. Wèl op zondag 13 januari 2002. Uit de bevindingen van het CEAS-politieteam is gebleken dat agent Van Meeteren in de maanden januari t/m maart 2002 drie maal contact met de familie R. heeft gehad: - De eerste keer telefonisch op zaterdag 12 januari 2002 om mevr. R. namens het rechercheteam van de collega’s uit Elburg mede te delen dat de door haar zoon gevonden jas niets te maken had met de vermiste vrouw uit Elburg en om haar te bedanken voor haar actie. Dit is door mevr. R. bevestigd; - De tweede keer op zondag 13 januari 2002 in persoon samen met brigadier Molenaar: Jurjan heeft de vindplaats aangewezen en agent Van Meeteren vond daar vervolgens het bekende briefje. Dit is door mevr. R. en haar zoon betwist; - De derde keer op vrijdag 29 maart 2002: drie dagen na de eerste acties aan de Stobbenweg. Agent Van Meeteren muteert dat hij mevr. R. heeft bezocht en slachtofferhulp voor haar zoon heeft aangeboden. Mevr. R., die hierover niet eerder heeft verklaard, staat dat bezoek helder voor de geest. Zij heeft dat bezoek op prijs gesteld. Als agent Van Meeteren inderdaad drie dagen eerder met brigadier Molenaar aan de deur zou zijn geweest dan zou zij zich agent Van Meeteren redelijkerwijs hebben herinnerd. En dat is niet zo. Haar (globale) beschrijving van het postuur van de jonge agent die haar heeft bezocht komt overeen met het postuur van agent Van Meeteren. Dit bezoek is dus door mevr. R. bevestigd. Met betrekking tot het door agent Van Meeteren opgemaakte proces-verbaal komt het driemanschap tot de conclusie dat er geen sprake is van een valselijk opgemaakt proces-verbaal. Agent Van Meeteren maakt echter wel een vergissing in zijn proces-verbaal: hij voert een foutieve datum in en vermeldt 10 januari in plaats van 13 januari 2002 als datum van het bezoek.
146
CEAS 2007/0031 Agent Van Meeteren heeft later zijn fout ingezien en die (in het vrije tekstveld) hersteld. Het driemanschap stelt vast dat hier geen sprake is van ‘rommelen’ maar beschouwt dit als het herstellen van een foutief ingevoerde datum. Eerder echter, toen de foutieve datum nog in de mutatie stond vermeld, heeft agent Van Meeteren waarschijnlijk al een print gemaakt van de mutatie met aanvullingen en heeft hij dat papieren document gevoegd bij de gevonden goederen (sleutelbos en briefje; telefoon ging naar de digitale recherche). Dit materiaal is voor hem leidend geweest bij het opmaken van een proces-verbaal twee-en-een-halve maand later, op 26 maart 2002. Dat vond plaats onder hectische omstandigheden. Agent Van Meeteren begon ’s morgens aan het proces-verbaal en sloot het in de avonduren af. Hij heeft deze arbeid geregeld moeten onderbreken teneinde de collega’s van het Datingteam behulpzaam te zijn bij hun werk in de polder. Dit droeg er vermoedelijk toe bij dat de verkeerde datum in het proces-verbaal is geslopen. Deze foutieve datum van het bezoek aan de familie R. werd overigens door inspecteur Meijer van Flevoland ontdekt. In het proces-verbaal vermeldt agent Van Meeteren wel de vondst van het briefje maar verzuimt het te noemen bij de overdracht van de goederen. Het briefje is echter wel degelijk door hem aan de collega’s van het Datingteam overgedragen. Dhr. Vis en de hoogleraren Van Koppen en Derksen konden dat niet weten, omdat dit briefje zich niet in het dossier bevond zoals dat aan de rechtbank en het hof is voorgelegd. De conclusie kan nu concreter zijn: het is duidelijk dat gedurende het opsporingsonderzoek en de totale rechtsgang nooit gesproken is over een valselijk opgemaakt proces-verbaal. Er was geen vals proces-verbaal en, zo is uit het CEAS-onderzoek gebleken, het is er ook nooit geweest. Niettemin zijn twee maal na ‘de ontdekking’ van dit zogenaamde valse proces-verbaal door particuliere onderzoekers Paalman en De Roy van Zuydewijn (in de periode juni–augustus 2006) beschuldigingen geuit als zouden politie en justitie hiervan voor die datum al op de hoogte zijn. Allereerst gaat dhr. Vis hier vanuit wanneer hij het openbaar ministerie en de rechtelijke macht er publiekelijk van beschuldigt kennis te hebben gedragen van dit valse proces-verbaal. Het hof zou in een aanvullend arrest zelfs door middel van een ‘waar kunststukje van juridische misleiding’ het proces-verbaal hebben omzeild. En voorts is het de vermeende ‘klokkenluidende politieambtenaar’ van de tweede anonieme brief geweest die in een passage de door dhr. Vis gepresenteerde beschuldiging (het handelen van de ‘meinedige’ politieambtenaar) heeft verwoord. De hier gedane beweringen zijn zo apert onjuist dat de authenticiteit en geloofwaardigheid van deze brief naar het oordeel van het driemanschap in een bedenkelijk daglicht komt te staan. De bewering als zou het briefje pas op 26 maart 2002 zijn gevonden, is onjuist. Eerder is al geconstateerd dat de mutaties zoals gesteld in X-pol een waarheidsgetrouw beeld geven van de gebeurtenissen begin januari en eind maart 2002. Op 13 januari 2002 was de integrale tekst op het briefje bij politie Dronten al bekend en vastgelegd in een mutatie waarin agent Van Meeteren aan zijn chef een onderzoekssuggestie deed. Het verwijt dat agent Van Meeteren wordt gemaakt door dhr. Vis dat hij dit briefje opzettelijk zou hebben verloren c.q. weggewerkt is volstrekt onterecht. Agent Van Meeteren deed zijn chef de suggestie om de technische recherche in te schakelen. De chef van agent Van Meeteren vond dat zijn medewerker genoeg gedaan had en wilde met het briefje niet aankomen bij de technische recherche, omdat zijns inziens op dat moment nog niets wees op een delict. Dhr. Vis suggereert dat het NFI hier had moeten worden ingeschakeld. Reeds eerder heeft het driemanschap vastgesteld dat de misdaadauteur de zaak ten onrechte omkeert: hij gaat uit van een kapitaal delict en plaatst vervolgens de goederen daarbij. Agent Van Meeteren kon op geen enkele wijze weet hebben van een gepleegd kapitaal delict. Inzet van het NFI is hier niet aan de orde.
147
CEAS 2007/0031
De technische recherche van het CEAS-politieteam heeft het gedeeltelijk niet zichtbare nummer leesbaar gemaakt. Het bleek het nummer van Pim te zijn. Blijft de vraag hoe agent Van Meeteren, met in achtneming van de eerder in § 4.5.4 genoemde beperkte mogelijkheden, dit leesbaar gemaakte nummer bij de vermissing van Pim had kunnen brengen Het driemanschap concludeert met betrekking tot het briefje dat de tekst bij politie Dronten al op 13 januari 2002 bekend was en door agent Van Meeteren is gemuteerd in X-pol. Het is door agent Van Meeteren in aanwezigheid van Jurjan R. op 13 januari 2002 gevonden nabij de plaats waar ook de jas, mobiele telefoon en sleutels zijn gevonden. En niet op 26 maart 2002. Aan zijn chef heeft agent Van Meeteren toen reeds (op 13 januari 2002) de suggestie gedaan dit briefje voor verder onderzoek naar de afdeling technische recherche te sturen. Met betrekking tot de tekst die op het briefje stond vermeld blijkt dat het geheugen Jurjan R. in de steek laat: zijn bewering dat het briefje groter was en zeker vijf telefoonnummers bevatte komt niet overeen met de werkelijkheid. § 4.9.2 Tenslotte Mevr. R. is op 8 maart 2010 bezocht door de rechercheurs van het CEAS-politieteam, die het driemanschap ondersteund hebben in dit deelonderzoek. Mevr. R. verklaarde tijdens dit bezoek het nog steeds heel vreemd te vinden dat de politie pas voor het eerst op 26 maart 2002 ter plaatse van de vindplaats van de jas was geweest. Beide rechercheurs hebben aan de hand van onder andere het getraceerde fotomateriaal uitgelegd dat reeds voor de thuiskomst van haar zoon Jurjan uit school, de vindplaats was gemarkeerd en dat het niet kon zijn dat haar zoon op die dag de vindplaats heeft aangewezen. Mevr. R. deelde mee dat dit inderdaad eigenlijk niet kon maar dat zij nu eenmaal alleen de herinnering had aan het feit dat de vindplaats aan de politie pas na half vier door Jurjan was aangewezen. Mevr. R. en beide rechercheurs hebben in alleszins goede verhouding het bezoek beëindigd. Het driemanschap concludeert dat mevr. R. en haar zoon Jurjan naar eer en geweten hun verklaringen hebben afgelegd. Verklaren als getuige blijft echter mensenwerk. Zeker na zoveel jaren en na zoveel vragensessies. Bij de aanvang van dit onderzoek heeft prof. Van Koppen daarover zijn opvatting al kenbaar gemaakt. Een opvatting die naar het oordeel van het driemanschap ondersteund wordt door dit onderzoek. De familieleden van Pim waren na het plots ‘van de aardbodem’ verdwijnen van hun dierbare zoon, broer, zwager en oom, de wanhoop nabij. Het driemanschap heeft ervaren hoe dit het Datingteam motiveerde om ‘alles uit de kast te halen’ teneinde de familie tenminste zekerheid te kunnen geven over het lot van hun dierbare. Dit ondanks gebrekkig functionerende informatiesystemen. En het risico van het maken van menselijke fouten. Ervaring in het recherchevak leert dat toevallige factoren juist de doorslag kunnen geven. Ervaring leert ook dat méér bewegen, méér activiteit en extra inzet (net even een stap meer zetten) die toevalligheidfactoren in positieve zin kunnen beïnvloeden. Dat is sterk gerelateerd aan de professionaliteit in het politievak in het algemeen en het recherchewerk in het bijzonder. Uiteindelijk kreeg de familie van Pim toch zekerheid over het lot van hun familielid. Dankzij het feit dat Jurjan R. met zijn vriendje langs de tocht liep en de jas vond. Dankzij de burgerzin van de familie R. die de moeite nam om de spullen naar het bureau in Dronten te brengen. En dankzij agent Van Meeteren die, ondanks dat zijn meerderen van mening waren dat deze gevonden voorwerpen niet echt aandacht behoefden, toch het initiatief nam en alert bleef. Politie en integriteit zijn in het Nederlandse overheids- en rechtsbestel onlosmakelijk met elkaar verbonden. Op de integriteit van een politieambtenaar moet immers onvoorwaardelijk vertrouwd en gebouwd kunnen worden, zowel door de autoriteiten die zich verantwoordelijk weten voor een integere, onberispelijke rechtsgang als door burgers die zich beschermd moeten weten.
148
CEAS 2007/0031 De beschuldigingen aan het adres van agent Van Meeteren, zijn als ernstig te beschouwen. Zou er ook maar iets waar zijn van een gepleegd ambtsmisdrijf van deze aard, dan behoort dit niet alleen zonder terughoudendheid diepgaand te worden onderzocht maar moeten ook, afhankelijk van de uitslag, adequate maatregelen worden genomen. Anderzijds is het ook zo dat de ambtenaar die van zodanig ernstig plichtsverzuim en het plegen van ambtsmisdrijven wordt beticht en dit met stelligheid ontkent, recht heeft op datzelfde diepgaande onderzoek. Dat is dan ook de reden dat de (publieke) beschuldigingen aan het adres van agent Van Meeteren door het driemanschap hoog zijn opgenomen en hebben geresulteerd in een grondig onderzoek. Daarbij is niet alleen het handelen van de betreffende politieambtenaar onderzocht maar is evenzeer onderzoek gedaan naar de wijze waarop deze beschuldigingen tot stand zijn gekomen. Gedurende het onderzoek heeft het driemanschap meer en meer een beeld gekregen van de door dhr. Vis en prof. Van Koppen zwaar bekritiseerde agent Van Meeteren. Met name waar het zijn functioneren betreft. Uit de onderzoeken, die werden ingesteld, is agent Van Meeteren steeds duidelijker naar voren gekomen als een serieuze, ondernemende en gewetensvol functionerende politieambtenaar, met een volstrekt correcte loyaliteit naar zijn leidinggevenden. Het driemanschap kan tot geen andere conclusie komen dan dat agent Van Meeteren onder de gegeven omstandigheden heeft gehandeld zoals een goed politieambtenaar betaamt. Agent Van Meeteren is in de boeken van dhr. Vis en prof. Van Koppen beticht van het plegen van een ernstig ambtsmisdrijf. De media hebben uitvoerig aandacht aan deze beschuldigingen besteed, onder andere naar aanleiding van het verschijnen van het boek van misdaadauteur Vis, verschenen publicaties en gegeven interviews. Het driemanschap betreurt de onterechte publieke schoffering, die agent Van Meeteren ten deel is gevallen.
149
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk V § 5.1
Onderzoeksopdracht van Pim O.’
‘het
briefje/kaartje
De onderzoeksopdracht
In zijn strafmotivering overweegt het hof over het motief van H. dat dit op enigerlei wijze samenhangt met enerzijds de positie die hij aan zijn ex-vriendin (Rianne E.) in zijn leven toekende en anderzijds met zijn narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis die hem ertoe brengt zich tegenover zijn partners als hulpverlener op te werpen, waartegen zij opzien. Het hof citeert de deskundige dr. Kaiser die ter zitting van het hof verklaarde dat H. ‘constructen’ maakt, voor zichzelf een wereld opbouwt en daarin gelooft. De theatrale persoonlijkheidsstoornis doet zich voor in alle aspecten van zijn leven. H. had sinds zo’n drie en een half jaar een relatie met de 21 jaar jongere E.. Deze relatie leverde vanwege het leeftijdsverschil problemen op. Eén van de problemen manifesteerde zich in het feit dat E. graag kinderen wilde terwijl H. dit liever niet wilde. E. besloot daarom in de loop van 2001 de relatie te beëindigen. E. had echter het gevoel dat H. haar niet los kon laten, daarom schreef zij in november 2001 een brief aan H. waarin zij duidelijk verwoordde dat voor haar de relatie over was en zij alleen nog vrienden wilde blijven. Op 30 november 2001 vindt H., aldus het arrest van het hof, vervolgens in de brievenbus van E. een kaartje van Pim. Pim vraagt middels dit kaartje – zo wordt op basis van getuigenverklaringen aangenomen - aan E. om een keertje af te spreken. H. zou vervolgens Pim vanuit een telefooncel in het nabij zijn woonplaats gelegen Ede, hebben gebeld en zich hebben voorgedaan als medewerker van een relatiebureau. Tijdens dit telefoongesprek zou zijn afgesproken dat Pim op 4 december 2001 om 18:00 uur een blind date zou hebben. Pim was er na het telefoongesprek van overtuigd dat dit een afspraak met E. zou zijn omdat de beller had gezegd dat het wel heel toevallig zou zijn als het anders was. Na 4 december 2001 was Pim spoorloos. Het wel of niet versturen door Pim van de kaart aan E. en de datum en het tijdstip waarop de kaart door Pim is verstuurd zijn dus belangrijke vragen voor het onderzoek. De bevindingen naar aanleiding van deze vraagpunten zouden tot een antwoord kunnen leiden op de vraag of het mogelijk is dat H. op 30 november 2001 een kaart van Pim in de brievenbus van E. heeft kunnen onderscheppen. Daarom is de volgende onderzoeksopdracht geformuleerd: Pim zou de vriendin van H. een briefje gestuurd hebben, dat H. in haar brievenbus gevonden zou hebben. Dat was beweerdelijk de aanleiding voor zijn jaloezie en de moord. Er zijn meerdere getuigen die stellen dat Pim dat briefje op het bewuste tijdstip niet verzonden kan hebben. Zij zouden opnieuw gehoord kunnen worden.
§ 5.2
Inleidende opmerkingen
De onderzoeksvraag bevat enige aspecten waarover het driemanschap een opmerking wil maken alvorens in te gaan op het verrichte onderzoek. In de onderzoeksopdracht wordt van een ‘briefje’ gesproken dat Pim zou hebben verstuurd. Van alle getuigen die gehoord zijn over dit onderwerp geeft alleen getuige Ter S. aan dat Pim een ‘briefje’ zou hebben verstuurd. Alle andere getuigen geven aan dat Pim sprak van het versturen van een ‘kaartje’. Het driemanschap kiest er daarom voor verder te spreken van een ‘kaartje’, zoals overigens destijds ook werd gedaan door het opsporingsteam, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechters.
150
CEAS 2007/0031 De verdediging heeft bij de rechtbank betoogd dat het versturen van een kaart door Pim uitsluitend op uitlatingen van hemzelf zijn gebaseerd, dat de verklaring van Pim onbetrouwbaar is en dat niet is onderzocht in hoeverre Pim als bron betrouwbaar is. Aangezien deze kwestie belangrijk is voor het beantwoorden van de vraag of Pim inderdaad op 29 november 2001 een kaart heeft verstuurd naar Rianne E., zal het driemanschap hier in § 5.4.2 op ingaan. In de onderzoeksopdracht staat verwoord dat meerdere getuigen verklaren dat Pim het kaartje niet op de bewuste datum en tijd kan hebben verzonden. Het driemanschap stelt vast dat destijds getuige V. als enige heeft verklaard dat Pim het kaartje op donderdag 29 november 2001 nog niet had verstuurd. De overige getuigen verklaren dat Pim het kaartje op donderdag 29 november 2001 heeft verstuurd of laten deze mogelijkheid open. Negen jaar na dato kan het driemanschap geen stellig antwoord geven op de vraag of Pim nu daadwerkelijk een kaartje heeft gestuurd op of rond 29 november 2001 (en of H. dit kaartje op 30 november 2001 heeft gevonden in de brievenbus van E.). Deze vraag kan alleen beantwoord worden als óf het kaartje met poststempel boven water zou zijn gekomen óf H. of E. zou verklaren dat hij/zij het kaartje inderdaad op 30 november 2001 heeft gezien óf dat een getuige zou verklaren dat Pim het kaartje op 29 november 2001 heeft verstuurd omdat hij/zij dat heeft gezien. Deze situaties hebben zich niet voorgedaan. Het driemanschap heeft getracht om meer duidelijkheid te krijgen betreffende het verstuurde kaartje. Destijds is er door het Datingteam uitgebreid onderzoek naar verricht. Het driemanschap heeft zich met name geconcentreerd op de getuigen die destijds iets hebben verklaard over het kaartje en heeft verder getracht getuigen te vinden die nog niet eerder over dit onderwerp zijn gehoord.
§ 5.3
Relevante feiten en omstandigheden die de rechter bij zijn oordeel heeft betrokken
Het kaartje is een belangrijke overweging geweest bij de bewezenverklaring van de rechtbank en het hof.131 Het gestuurde kaartje door Pim dat is onderschept door H., vormt de basis voor het motief dat H. Pim heeft vermoord. § 5.3.1 De rechtbank De rechtbank stelt vast dat Pim op 29 november 2001 een kaartje heeft gestuurd naar E.. Op 30 november 2001 heeft H. dit kaartje onderschept uit de brievenbus van E.. De verklaringen van H. waarin hij anders verklaart, acht de rechtbank kennelijk leugenachtig. § 5.3.2 Het hof Het hof gaat niet direct in op welke datum Pim een kaartje heeft gestuurd naar E.. Wel stelt het hof vast dat H. degene is die het kaartje van Pim in de brievenbus van E. heeft gevonden.
§ 5.4
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken (dossier)informatie
Aanvankelijk verklaarde H. dat hij geen toegang had tot de brievenbus van E. en dat hij op 30 november 2001 niet in het huis van E. is geweest.132 Op 26 januari 2002 werd echter duidelijk dat H. de mogelijkheid had om in de brievenbus van E. te kunnen aangezien hij beschikte over een huissleutel en de sleutel van de brievenbus die op een haakje in de gang hing. Op 5 februari 2002 gaf H. aan dat hij op 30 november 2001 in de woning van E. was geweest en tot driemaal toe in de brievenbus van E. had gekeken.133 Dat H. op 30 november 2001 in de woning van E. is 131
De Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over het kaartje aangezien hierover niet geklaagd is. Zie zijn verklaring op 3 januari 2002. 133 In een bijlage ontvangen bij een anonieme brief op 7 december 2009, welke bijlage door H. is geschreven, zoals H. heeft bevestigd op 17 juli 2010, blijkt dat H. deze verklaring weer intrekt, hij zou nu weer niet op 30 november 2001 in de brievenbus van E. hebben gekeken. 132
151
CEAS 2007/0031 geweest blijkt ook uit de telefoongegevens van E. Uit die telefoongegevens blijkt namelijk dat de telefoon van E. op 30 november 2001 verschillende malen is doorgeschakeld. E. verklaart hierover dat zij niet weet hoe ze moet doorschakelen en dat H. dit altijd voor haar deed.134 H. bevestigt dit ook.135 Tot slot heeft H., na zijn aanvankelijke ontkenning, tot en met de behandeling bij het hof nooit ontkend op 30 november 2001 in de woning van E. te zijn geweest. Het CEAS-politieteam heeft vervolgens veel werk gestoken in het uitzoeken wanneer Pim nu over het adres van E. beschikte (§ 5.4.1), de exacte datum dat Pim het kaartje heeft verstuurd (§ 5.4.2), de datum waarop het kaartje bij E. zou zijn bezorgd (§ 5.4.3) en de mogelijkheid dat H. het kaartje in de brievenbus van E. heeft onderschept (§ 5.4.4). § 5.4.1 Het adres van E. Door de getuige Ter S. werd verklaard dat hij op 28 november 2001 tussen 10:00-12:00 uur op zijn kantoortje in het Gelderse Vallei ziekenhuis te Ede samen met Pim had zitten praten over E. en hoe Pim contact met haar kon maken. Pim vroeg hem in dit gesprek om het adres van E.. Ter S. had het adres van E. op een papiertje geschreven en Pim had dat papiertje meegenomen. Voornoemd papiertje met adresgegevens van E. werd bij de doorzoeking van de woning van Pim op 24 december 2001 aangetroffen. Volgens het proces-verbaal doorzoekingen stond op dit briefje mede de postcode van E. vermeld. Door getuige B. werd verklaard dat haar collega Ter S. haar op 29 november 2001 had verteld dat hij samen met Pim in de cd-foongids het adres van E. had opgezocht. Deze op 28 november 2001 uitgeprinte uitdraai werd bij de doorzoeking van de woning van Pim op 24 december 2001 aangetroffen. In het proces-verbaal doorzoekingen staat niet of deze uitdraai een postcode vermeldde. Aangezien beide briefjes niet bewaard zijn gebleven kan het driemanschap de juistheid van het al dan niet vermeld staan van de postcode op de briefjes niet nader onderzoeken. Aangezien er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die op iets anders duiden, gaat het driemanschap uit van de weergave zoals vermeld in het proces-verbaal doorzoekingen. Het driemanschap stelt vast dat Pim op 28 november 2001 in het bezit is gekomen van het adres van E.. § 5.4.2 Datum van het versturen van het kaartje Het driemanschap stelt, zoals in de inleidende opmerkingen al is verwoord, in deze paragraaf voorop dat er geen duidelijkheid meer kan worden verschaft over de vraag of Pim op 29 november 2001 daadwerkelijk de kaart heeft verstuurd. Dit kan alleen nagegaan worden bij een getuige die verklaart gezien te hebben dat Pim de kaart op 29 november 2001 op de post heeft gedaan. Het driemanschap kan nu al aangeven dat een dergelijke getuige zich niet tot het driemanschap heeft gewend. Ondanks het gegeven dat het driemanschap niet met zekerheid kan vaststellen of Pim het kaartje op 29 november 2001 op de post heeft gedaan, is wel getracht om meer duidelijkheid te krijgen op dit punt. Het CEAS-politieteam heeft voor de beantwoording van deze vraag de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevonden, zoals door het Datingteam verzameld, op een rijtje gezet. Daarnaast heeft het CEAS-politieteam nog enkele getuigen die mogelijk iets nieuws konden vertellen of die door het driemanschap als zeer belangrijk werden aangemerkt, (nogmaals) gehoord.
134 135
Zie de verklaring van Rianne E. van 20 februari 2002. Zie het verhoor op 4 maart 2002.
152
CEAS 2007/0031 Door zes personen werd, afzonderlijk van elkaar, verklaard dat zij van Pim hadden gehoord, dat hij een kaart aan E. had gestuurd. Door vier van deze zes personen werd verklaard dat Pim had verteld die kaart op donderdag 29 november 2001 op de post te hebben gedaan. Twee getuigen verklaarden zelfs dat Pim had verteld het kaartje vóór de laatste brievenbuslichting op donderdag 29 november 2001 op de post te hebben gedaan. In onderstaand schema zijn deze verklaringen weergegeven. Wie Rianne B.
Wanneer 03-12-2001 Gebeld door Pim vanaf zijn werk.
Wat B. werd gebeld door Pim, die vertelde dat hij E. een kaartje had gestuurd. Pim vertelde dat hij het kaartje donderdag 29 november 2001 voor de laatste buslichting op de post had gedaan. Pim vertelde dat hij de naam van B. op de kaart had genoemd en E. had gevraagd contact op te nemen. Pim had zijn naam en telefoonnummer op de kaart vermeld. Pim vroeg aan B. of zij al een reactie van E. had vernomen. O. (vader 03-12-2001 20:15 Pim vertelde zijn vader dat een collega hem voorstelde een slachtoffer) woning vader kaartje te sturen naar, of te bellen met, E.. Pim vond een kaartje persoonlijker en dat had hij snel 'op de bus' gedaan. Wanneer hij het kaartje op de bus had gedaan werd niet gezegd. Pim had maandagochtend 3 december 2001 vanaf zijn werk bij zijn collega B. geïnformeerd of E. nog had gereageerd. Zijn collega B. had niets van E. gehoord maar zou gaan informeren. Pim vertelde dat hij was gebeld door een man van een relatiebureau. Pim stond er versteld van dat hij gebeld werd door een dergelijk bureau, terwijl hij alleen maar een kaartje had gestuurd. Van de W. 03-12-2001 20:30 Pim vertelde dat hij een kaartje had verstuurd naar E. en dat Woning Van de W. hij dat kaartje donderdag 29 november 2001 voor de laatste lichting op de brievenbus had gedaan. Pim vertelde dat hij de donderdag ervoor een kaartje had Van M. 04-12-2001 gestuurd naar die vrouwelijke oud-collega. omstreeks 07:00 Pim vertelde dat hij rechtstreeks aan die persoon van het op het werk van Pim en Van M. bemiddelingsbureau had gevraagd of het de persoon betrof aan wie hij een kaart had gestuurd. Pim had verder nog tegen die onbekende gezegd dat als het om die vrouw zou gaan aan wie hij die kaart had gestuurd, hij wel zou komen. J. 04-12-2001 Pim vertelde dat hij gisterenavond gebeld was door een omstreeks 10:15 relatiebemiddelingsbureau voor een blind date op 4 Op het werk december 2001. Pim had vervolgens aan de man gevraagd of het E. betrof die hij een kaartje had gestuurd. Pim vertelde dat hij donderdag 29 november 2001 aan E. een kaartje had gestuurd. S. 04-12-2001 Pim vertelde dat de man van het bemiddelingsbureau de omstreeks 13:35 in naam van de vrouw niet mocht noemen. Pim had daarop woning S. gevraagd of het mogelijk om E. ging, die hij een kaart had gestuurd om eens iets met elkaar af te spreken. Er zijn meer personen die verklaren over een kaart die Pim aan E. had gestuurd. Deze informatie over een verstuurde kaart werd doorverteld aan andere personen, maar was qua broninformatie afkomstig van bovenvermelde personen. Het driemanschap verwijst naar de 153
CEAS 2007/0031 verklaringen van getuige Rianne E., de familie Ter S, de zus van Pim en getuige Karel H.. Aangezien deze getuigen gelijkluidende verklaringen hebben afgelegd, zij hebben immers hun wetenschap verkregen van één van de getuigen hierboven, zal het driemanschap deze getuigenverklaringen verder niet weergeven. Daarnaast heeft het CEAS-politieteam nog gesproken met getuigen die op 1 december 2001 met Pim naar ‘The Night of the Proms’ in Rotterdam zijn geweest. Dit waren de enige getuigen die het CEAS-politieteam kon vinden die nog niets hadden verklaard over de vraag of Pim een kaartje rond 29 november 2001 naar Rianne had gestuurd. Deze getuigenverklaringen hebben niets opgeleverd wat iets toevoegt aan eerder afgelegde verklaringen. Alle getuigen verklaarden zich niet te kunnen herinneren dat Pim heeft gesproken over een kaartje dat hij verstuurd zou hebben. Pim’s geloofwaardigheid Misdaadauteur Vis plaatst in zijn boek vraagtekens bij het door Pim vertelde verhaal over de blind date. Hij schrijft onder andere: “Zes getuigen vertellen met kleine verschillen het complete verhaal van Pims blind date. Zijn vader en zijn vrienden tonen hun scepsis in hun verklaringen, maar de rechtbank gelooft het blindelings en dus staat Pim in de versie van justitie op dinsdag 4 december 2001 om zes uur in het geleende pak voor zijn huis te wachten op de limousine die hem naar Rianne zal brengen. (…) Hebben de rechters echt zo’n lage dunk van Pims verstandelijke vermogens dat ze in ernst geloven dat hij in die neplimousine stapt in het kinderlijk vertrouwen dat Rianne’s vriend hem naar diens inwisselbare geliefde gaat brengen? Kom nou! Pim was naïef, maar hij was niet gek. Hij begrijpt direct dat de chauffeur van alles van plan is, behalve hem naar dat meisje brengen. Maar het wordt nog veel gekker: H. en zijn advocaat kijken verbijsterd toe hoe iedereen in de rechtszaal dit verhaal van de aanklager slikt en ademloos wacht op het vervolg. (…) Waarom bouwen drie rechtscolleges zo kritiekloos voort op het blind dateverhaal van de overledene waaraan zijn ouders en vrienden openlijk twijfelen?”136 Het driemanschap constateert niettemin dat delen uit het blind date verhaal van Pim zijn geverifieerd en aantoonbaar juist bleken te zijn, zoals: het telefoontje op 3 december 2001 (vanuit een telefooncel in Ede), het kopen van een knuffel voor zijn date op advies van zijn vrienden, het lenen van een kostuum van een vriend, het laten strikken van zijn stropdas door zijn vader en het vroeger vrij nemen van zijn werk om op tijd te zijn voor zijn date. Deze delen van het blind dateverhaal zijn volledig in overeenstemming met de later vastgestelde feiten. Het driemanschap stelt tevens vast dat dhr. Vis in zijn citaat hierboven uitgaat van hypotheses die niet meer vastgesteld kunnen worden. Zo gaat hij er van uit dat Pim de chauffeur, H., herkend zou hebben als de vriend van E.. Dit kan alleen het geval zijn als Pim H. eerder ontmoet heeft. Hiervan is in het dossier niets terug te vinden, dan alleen de verklaring van H. zelf dat hij rond november 2001 voor het huis van E. een man heeft ontmoet, waarvan hij later is gaan denken dat dit mogelijk Pim is geweest. Deze ontmoeting is nimmer door feiten of omstandigheden aannemelijk geworden. Dat Pim pas op 28 november 2001 over het adres van Rianne E. beschikte maakt dat scenario er overigens niet waarschijnlijker op. Het driemanschap heeft in het dossier dan ook geen argumenten kunnen vinden waarom getwijfeld zou moeten worden aan het verhaal van Pim over het verstuurde kaartje. Het driemanschap stelt vast dat politie en justitie indertijd op goede gronden hebben aangenomen dat Pim het kaartje aan E. met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op 29 november 2001 voor de laatste buslichting op de post heeft gedaan.
136
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 241, 242 en 250.
154
CEAS 2007/0031 Getuige V. Er is één getuige die bij het Datingteam heeft gezegd dat Pim hem vertelde de kaart op 29 november 2001 niet verstuurd te hebben, getuige V.. Dhr. Vis schrijft over deze getuige in zijn boek onder andere het volgende: “Integendeel, want die waarheid [kaartje niet op 29 november 2001 gestuurd, opm. driemanschap] stelt de aanleiding voor de moord op losse schroeven en pleit de vermeende moordenaar van zijn vriend dus vrij. Hoewel V. twee keer is verhoord – beide keren met dezelfde vragen en antwoorden – liet aanklager Wemes zijn verklaring buiten de rechtszaal. Geen wonder, want als V. voor de rechters zou herhalen wat hij de politie had verteld zou justitie ernstig in verlegenheid zijn gebracht.” 137 En: “V. ontkent met nadruk dat Pim op donderdag het kaartje heeft verstuurd.”138 In een anonieme brief d.d. 8 juni 2008 aan de CEAS wordt gerefereerd aan voornoemd boek. In de anonieme brief wordt de officier van justitie laakbaar gedrag verweten over de verklaring van V. en wordt de politie beschuldigd van het achterhouden van een tweede door V. afgelegde verklaring. Het driemanschap heeft slechts één verklaring van V. in het dossier aangetroffen. Het driemanschap heeft besloten om getuige V. te laten interviewen. V. verklaarde in dit interview op 10 december 2009 dat hij destijds maar éénmaal door de politie is benaderd en gehoord. V. verklaarde verder dat hij na dat ene politieverhoor niet meer, telefonisch of in persoon, was benaderd door politie, advocatuur, recherchebureau of media. Getuige V. vermeldt ook nog dat er die avond eigenlijk helemaal niet specifiek is gesproken over het tijdstip van het versturen van de kaart. Het gesprek ging eigenlijk verder niet over de kaart. Getuige V. laat weten dat hij het gevoel had dat Pim het kaartje de avond van 29 november 2001 nog niet had verstuurd. Het driemanschap stelt vast dat getuige V. destijds maar één keer door het politieteam is gehoord. Hetgeen door de heer Vis is geschreven en waar de schrijver van de anonieme brief van 8 juni 2008 aan relateert, is onjuist. Het driemanschap benadrukt verder dat het gestelde door dhr. Vis dat de officier van justitie de verklaring van V. buiten de rechtszaal zou hebben gelaten onjuist is. Ten eerste ligt aan de basis van een zaak het eind proces-verbaal. De rechter neemt zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring en overige vragen van artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering op basis van het eind proces-verbaal en hetgeen dat ter terechtzitting naar voren is gekomen. De zich in het eind proces-verbaal bevindende getuigenverklaringen, processen-verbaal enzovoort, hoeven dus niet expliciet aan bod te komen ter terechtzitting om te mogen meewegen voor het bewijs. Nu de getuigenverklaring van V. was opgenomen in het eind proces-verbaal stond deze verklaring dus ter beschikking van de rechter en kon de rechter deze getuigenverklaring laten meewegen in zijn oordeel omtrent de vragen van artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering. Belangrijker echter is het tweede punt, namelijk dat de officier van justitie ter terechtzitting de verklaring van V. wel degelijk naar voren heeft gebracht. In zijn requisitoir besteedt de officier van justitie uitdrukkelijk aandacht aan de getuigenverklaring van V.: “Er is slechts één getuige die verklaart dat Pim het kaartje op voornoemde donderdag 29 november 2001 niet op de post zou hebben gedaan” (de officier verwijst in zijn requisitoir vervolgens naar de betreffende pagina in het proces-verbaal).139 137 138
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 142. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 143.
155
CEAS 2007/0031
De officier van justitie heeft op zitting uitdrukkelijk aandacht besteed aan de verklaring van getuige V.. De stelling van dhr. Vis en de anonieme briefschrijver d.d. 8 juni 2008 dat de officier van justitie zich laakbaar heeft gedragen is onjuist en mist feitelijke grondslag. De rechters hebben bij de beraadslaging over de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering rekening kunnen houden met de verklaring van getuige V.. Dhr. Vis schrijft in zijn boek het volgende over getuige V.: “De enige betrouwbare verklaring over het kaartje is die van V.. Zijn waarneming was op de vermeende dag van verzending. (…) Daarom is zijn getuigenis de enige die de werkelijkheid weergeeft. In feite dient hij als ontlastend bewijs.”140 Vóór het telefoontje van 3 december 2001 van het datingbureau, heeft Pim tegen één getuige gezegd dat hij een kaartje naar E. had verstuurd op 29 november 2001. Dit betrof getuige B.. Getuige B. had Pim namelijk op de hoogte gesteld van het feit dat E. (weer) vrijgezel was en hem wel leuk vond. Dit bracht Pim ertoe om het kaartje te versturen naar E.. Toen Pim gedurende het weekend niets had gehoord, belde hij B. om te vragen of zij iets had gehoord. B. was de beste vriendin van E.. Als iemand, anders dan Pim, iets gehoord had van E. over het kaartje, dan moest dat B. zijn. Naar het oordeel van het driemanschap is V. daarom in tegenstelling tot de beweringen van dhr. Vis zeker niet de enige betrouwbare getuige met betrekking tot het tijdstip van het versturen van het kaartje. Het is naar het oordeel van het driemanschap niet onbegrijpelijk dat Pim (nog) niets tegen V. vertelde maar dit een paar dagen later wel vertelde tegen getuigen Van de W., Van M., J., S. en zijn vader omdat hij toen inmiddels in de vorm van het telefoontje van het datingbureau, een reactie op het kaartje had gekregen. Het driemanschap merkt verder op dat het vaker voorkomt in rechercheonderzoeken dat getuigen verschillend verklaren. Het is dan aan de rechter om te beoordelen welke verklaring hij geloofwaardig acht en voor het bewijs wil gebruiken. § 5.4.3 Datum van bezorgen van het kaartje Het driemanschap kan de vraag wanneer het kaartje bij Pim is bezorgd niet met zekerheid beantwoorden. Daarvoor moet allereerst worden vastgesteld dat Pim het kaartje aan Rianne voor de laatste buslichting op 29 november 2001 heeft verstuurd en dat kan het driemanschap, zoals al eerder gezegd, niet met zekerheid stellen. Het driemanschap acht dat scenario wel waarschijnlijk. Met dit in het achterhoofd zal het driemanschap trachten te beantwoorden of het aannemelijk is dat als het kaartje op 29 november 2001 voor de laatste buslichting op de post is gedaan, het dan de volgende dag bij Rianne is bezorgd. Uit het Datingteam dossier blijkt dat twee getuigen uit de mond van Pim hebben gehoord dat Pim ‘de kaart' die hij aan E. had gestuurd ‘voor de laatste buslichting’ op donderdag 29 november 2001 op de post had gedaan. Als Pim de kaart voor de laatste buslichting op de post heeft willen doen, dan heeft hij dit op een werkdag (donderdag) vóór het uiterste tijdstip 19:30 uur moeten doen. Een al dan niet dagelijks gedane lichting van een TNT-brievenbus is normaliter aan de buitenzijde van de brievenbus zichtbaar middels een cijfercode die refereert aan de dag van de lichting. H. Koetsier van TPG-post meldde het Datingteam dat in de periode van 27 november 2001 tot woensdag 5 december 2001 er in Apeldoorn géén brievenbussen van TPG-post onbruikbaar zijn geweest.
139 140
Requisitoir officier van justitie, 19 december 2002. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 144.
156
CEAS 2007/0031 Door het Datingteam werden de TPG-postbezorgers te Bennekom van 29 en 30 november 2001 opgespoord. Een vrouwelijke parttime postbode, V., deelde op 28 januari 2002 mede, dat zij op vrijdag 30 november 2001 de post had bezorgd bij onder andere E.. Zij kon zich voor wat betreft die dag geen bijzonderheden herinneren. Haar was bekend dat E. een blauwkleurige metalen buitenbrievenbus had. Verder deelde ze mede dat in het weekend de post door een haar onbekende jongeman verblijvende op kamers te Amsterdam bij E. werd bezorgd. Uit onderzoek van het Datingteam bleek deze jongen Van V. te zijn. Van V. had die dag tussen 14:00-15:30 uur de post bij E. bezorgd. Van V. kon zich noch het adres van E., noch bijzonderheden van die dag herinneren. E. verklaart in haar verhoor van 2 januari 2002 dat de post iedere werkdag tussen 13:30 en 15:00 uur bij haar woning wordt bezorgd. Op 16 juli 2002 wordt dit in het kader van een gehouden steekproef door verbalisanten van het Datingteam ook geconstateerd. Verder verklaart E. dat zij op zaterdag 1 december en maandag 3 december 2001 de post (zelf) heeft gecheckt. Ze verklaart dat er toen geen kaart afkomstig van Pim bij de post zat. Ze heeft ook op 6 december 2001 bij haar oud papier gekeken en ook daarbij geen kaart van Pim gevonden. Het driemanschap neemt als uitgangspunt dat Pim op 28 november 2001 het adres van E. verkreeg en hoogstwaarschijnlijk op 29 november 2001 een kaart aan E. heeft gestuurd, die hij voor de laatste buslichting op de post heeft gedaan. Het driemanschap heeft geen aanwijzingen dat deze kaart niet op 30 november 2001 bij Rianne E. bezorgd is. Het driemanschap zal echter nooit met zekerheid kunnen zeggen dat de kaart van Pim op 30 november 2001 bij Rianne E. is bezorgd. Het driemanschap acht het wel waarschijnlijk dat dit is gebeurd. § 5.4.4 Het onderscheppen van het kaartje door H. De rechtbank en het hof stellen beide vast dat H. het kaartje van Pim heeft onderschept uit de brievenbus van Rianne E.. E. verklaart dat H. een sleutel van haar huis had en dat het sleuteltje van de brievenbus aan een haakje in de gang hing. Na aanvankelijk ontkend te hebben, verklaart H. zelf op 30 november 2001 in het huis van, de toen niet aanwezige, E. te zijn geweest waar hij tot drie keer toe in haar brievenbus heeft gekeken. Echter in de bijlage bij een anonieme brief van 7 december 2009, welke bijlage H. erkent te hebben geschreven, zegt H. op 30 november 2001 nooit in de brievenbus van E. te hebben gekeken. Het driemanschap kan dit niet meer controleren, het driemanschap constateert echter wel dat H. zijn verklaring met regelmaat verandert. Aanvankelijk verklaart H. op 3 januari 2002, als getuige, dat hij op 30 november 2001 niet in de woning van E. is geweest en niet in haar brievenbus heeft gekeken. Op 5 februari 2002 heeft H. als verdachte echter verklaard op 30 november 2001 wel degelijk in het huis van E. te zijn geweest en tot driemaal toe in haar brievenbus te hebben gekeken.141 In bovengenoemde brief van H. van 30 november 2009 (de bijlage bij de anonieme brief) verlaat H. dat standpunt zonder dat aannemelijk wordt waarom hij bijna acht jaar lang een andersluidend standpunt innam. H. verklaart nu weer dat hij op 30 november 2001 wel bij E. thuis is geweest maar niet in haar brievenbus heeft gekeken. Rianne E. verklaart bij de politie wisselend over de mogelijkheid voor H. om bij haar afwezigheid in haar brievenbus te kijken. Op 19 december 2001 verklaart E. onder meer dat H. niet in het bezit was van een sleutel van de brievenbus van haar woning. Tijdens haar verklaring, afgelegd op 29 januari 2002 verklaart zij dat H., voordat zij op het politiebureau was geweest (19 december 2001) tegen haar op een vrij laconieke manier had verteld dat hij ook een sleuteltje van de brievenbus tot zijn beschikking had, omdat die in de hal hing. Zij verklaart: “[het] sleuteltje hing ook wel eens aan een sleutelhanger in de gang.”
141
H. verklaart een tekstje te hebben geschreven aan E. en dit in haar brievenbus te hebben gestopt. Echter tot tweemaal toe vond hij dit tekstje niet goed en heeft hij het weer uit de brievenbus gehaald om het aan te passen en het minder ‘verontrustend’ te maken, zoals hij zelf aangeeft.
157
CEAS 2007/0031 Anders dan H., geeft E. wel een verklaring voor die wezenlijke verandering. E. had eerder tegen H. verteld dat zij het vermoeden had dat ze door de politie benaderd zou worden. Bij die gelegenheid had H. tegen haar gezegd dat het beter was als zij tegen de politie zou vertellen dat zij het sleuteltje van haar brievenbus altijd aan haar sleutelbos had en dat zij het reservesleuteltje in een doosje in de keukenlade bewaarde. Zij had dat ook zo tegen de politie verteld, op aandringen van H.. Op dat moment had ze er niets achter gezocht, doch nu zag ze wel in dat het aandringen van H. heel vreemd was. E. vertelde op 28 januari 2002 tegen de politie dat H. heel zenuwachtig werd toen hij van E. hoorde dat de technische recherche het brievenbussleuteltje met een pincet uit de keukenla had gehaald omdat H. dacht dat zijn sporen zaten op dat sleuteltje. H. vertelde ook aan E. dat hij bang was dat de politie hem daarom zou aanhouden. Daarnaast verklaarde E. dat H. wel vaker in haar brievenbus keek: “Ik kwam in juli 2001 op een dag thuis en H. wachtte mij thuis op. H. had de brievenbus geleegd en zag dat zijn ex-vrouw een brief had gestuurd. H. had toch de brief opengemaakt omdat er Rianne van E. opstond.”142 E. herhaalt in haar verklaring bij de rechtbank en het hof dat H. wilde dat ze verklaarde dat H. geen toegang had tot haar brievenbus. E. begon te beseffen dat H. ervoor had gezorgd dat zij verkeerde verklaringen aflegde bij de politie. In een interview op 17 maart 2010 met het driemanschap zegt E.: “ ik moest liegen over die brievenbus (…) onder zijn invloed heb ik toen gelogen.”143 H. geeft zelf toe dat het mogelijk is dat hij in de brievenbus van E. heeft gekeken. Tijdens de terechtzitting bij het Gerechtshof in Arnhem op 13 november 2003 verklaarde H.: “Er bestaat een theoretische mogelijkheid dat ik een kaartje van Pim kan hebben gezien (…) Ik kan trouwens aan een kaart niet zien of deze van een aanbidder afkomstig is.” Ook getuige Karel H., een ex-vriend van H. acht het goed mogelijk dat H. in de brievenbus van E. heeft gekeken. Toen zijn dochter het verhaal vertelde van de verdwijning van Pim had Karel H. gezegd: “Och god wat een toevalligheid weer. H. is nieuwsgierig en het kan maar zo zijn dat H. de kaart gezien heeft. H. keek bij mij ook wel eens in de post. Ik zie H. ervoor aan, dat hij de post bekijkt of in de postbus kijkt. H. is iemand die alles in de hand wil houden. Ik kan me voorstellen dat H. de kaart van Pim onderschept heeft.” Op grond van het voorgaande en op grond van de verklaring van H. dat hij op 30 november 2001 tot driemaal toe in de brievenbus van E. heeft gekeken, stelt het driemanschap vast dat H., wiens recente andersluidende verklaring van acht jaar later op geen enkele wijze meer geverifieerd kan worden, naar alle waarschijnlijkheid op 30 november 2001 het kaartje van Pim in de brievenbus van E. heeft aangetroffen.
142
E. vertelt in het verhoor van 6 februari 2002 dat H. kon zien of een brief van zijn ex De P. was “aan het handschrift en de naam die werd gebruikt. De P. noemt mij namelijk ‘Van’ E. in plaats van ‘E’.” 143 Interview met Rianne E., 17 maart 2010.
158
CEAS 2007/0031
§ 5.5
Beantwoording van de onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag luidde als volgt: Pim zou de vriendin van H. een briefje gestuurd hebben, dat H. in haar brievenbus gevonden zou hebben. Dat was beweerdelijk de aanleiding voor zijn jaloezie en de moord. Er zijn meerdere getuigen die stellen dat Pim dat briefje op het bewuste tijdstip niet verzonden kan hebben. Zij zouden opnieuw gehoord kunnen worden. Het driemanschap heeft meerdere getuigen opnieuw doen horen. Het resultaat is dat van alle getuigen tegenover wie Pim iets heeft verteld over het tijdstip van het versturen van het kaartje, slechts één getuige heeft verklaard dat Pim het kaartje niet op 29 november 2001 heeft verstuurd. Daarbij merkt het driemanschap op dat deze getuige, V., later, tijdens een interview met het CEAS-politieteam, heeft verklaard dat er die avond eigenlijk helemaal niet specifiek is gesproken over het tijdstip van het versturen van de kaart. Het gesprek ging eigenlijk verder niet over de kaart. Getuige V. had het gevoel dat Pim het kaartje de avond van 29 november 2001 nog niet had verstuurd. Tegenover deze verklaring van getuige V. staan vier getuigen die hebben verklaard dat Pim het kaartje heeft verstuurd op 29 november 2001 en twee getuigen die zeggen dat Pim hen vertelde het kaartje voor de laatste buslichting op 29 november 2001 te hebben verstuurd. Het openbaar ministerie heeft dus naar de mening van het driemanschap dan ook terecht de conclusie kunnen trekken dat Pim het kaartje op 29 november 2001 heeft verstuurd. Het driemanschap stelt vast dat Pim met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het kaartje voor E. op 29 november 2001 heeft verstuurd. Er zijn zes getuigen die daarover hebben verklaard. Vier getuigen verklaren dat Pim het kaartje op 29 november 2001 heeft verstuurd, twee getuigen verklaren dat Pim heeft verteld het kaartje op 29 november 2001 voor de laatste buslichting op de post te hebben gedaan. Het driemanschap stelt vast dat één getuige bij de politie heeft verklaard dat Pim gezegd zou hebben het kaartje op 29 november 2001 nog niet verstuurd te hebben. Achteraf verklaart deze getuige V. dat dit een gevoel was en dat hij met Pim niet echt over het kaartje heeft gesproken. Het driemanschap stelt vast dat de onderzoeksvraag onjuist is geformuleerd waar er staat dat er meerdere getuigen hebben verklaard dat Pim het briefje op 29 november 2001 niet verzonden kan hebben. Politie en justitie hebben op basis van de beschikbare gegevens de conclusie kunnen trekken dat Pim het kaartje op 29 november 2001 naar E. heeft verstuurd. Tot slot stelt het driemanschap vast dat H. naar alle waarschijnlijkheid de kaart van Pim in de brievenbus van Rianne E. heeft aangetroffen.
159
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk VI § 6.1
Onderzoeksopdracht ‘de getuige S.’
De onderzoeksopdracht
Op 27 maart 2002 meldt getuige S. zich bij de politie. Zij zou op de avond van 4 december 2001 op de Stobbenweg te Dronten, vlakbij de plek waar Pim is gevonden, een donkere Volvo V40 hebben gezien die vast stond in de modder. De bestuurder stond midden op de weg om haar te laten stoppen. Zij heeft deze man geholpen door zijn auto uit de modder te trekken. Bij het vastmaken van het touw144 tussen de beide auto’s door de bestuurder, heeft zij een goed beeld kunnen krijgen van deze man. Zij geeft als omschrijving: • lengte ongeveer 1.75 à 1.80 meter; • leeftijd ongeveer 45 jaar; • slank postuur; • tanig sportersgezicht (afgetraind); • donker haar met een soort regenpetje of iets dergelijks (donker van kleur) Het haar kwam net onder dat petje vandaan; • geen baard, snor of bril. Mogelijk bruine ogen; • hij droeg een donker blauwe of zwarte korte stoffen jas, een blauwe spijkerbroek en groene kuitlaarzen met dikke lichtkleurige profielzolen; • de man gedroeg zich raar en gejaagd en was kortaf; • later commanderend, niet vriendelijk meer en erg stil. De politie neemt de verklaring van getuige S. op en vermeldt dit in een proces-verbaal d.d. 27 maart 2002. Op grond van deze getuigenverklaring wil de rechter-commissaris een Osloconfrontatie tussen H. en getuige S..145 H. weigert echter mee te werken aan deze Osloconfrontatie. De rechter-commissaris besluit vervolgens tot een fotoconfrontatie, een zogenaamde Fosloconfrontatie146 (zie verder § 6.4.2). De verdediging en de officier van justitie zijn geen voorstander van de fotoconfrontatie zoals zij verwoorden in brieven van respectievelijk d.d. 5 juni 2002 en 26 juni 2002. Zij vinden dat er een te grote tijdspanne zit tussen de ontmoeting in december 2001 en de geplande fotoconfrontatie van juli 2002. Daarnaast is de verdediging van mening dat de omschrijving van getuige S. niet van toepassing is op H.. De fotoconfrontatie vindt toch doorgang op 16 juli 2002. Op de vraag van de verbalisant of in de getoonde fotoselectie, zich de persoon bevindt die getuige S. heeft gezien, antwoordt getuige S.: “Dat is foto 4. Ik herken deze persoon aan de vorm van het gezicht en de stand van de ogen.” Vervolgens vraagt de verbalisant aan getuige S. of zij nog iets wil verklaren dat van belang kan zijn. Getuige S. antwoordt: 144
Het driemanschap heeft onderzoek laten verrichten naar de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van getuige S. en naar de vezels die zijn aangetroffen op de trekoog van de auto van H.. Deze vezels zijn onderling vergeleken. Op 12 november 2010 heeft het driemanschap de conclusies gekregen van dit vezelonderzoek. Daaruit kwam naar voren dat er geen overeenkomsten zijn aangetroffen tussen de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van H. en de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van S.. “Er zijn dus geen aanwijzingen dat deze trekogen in contact zijn geweest met hetzelfde textiele voorwerp, bijvoorbeeld hetzelfde touw. Echter, het ontbreken van overeenkomende vezelsporen kan niet worden gezien als indicatie dat de trekogen niet in contact zijn geweest met hetzelfde textiele voorwerp.” Zie rapport NFI inzake het vezelonderzoek, 12 november 2010. Zie ook § 18.2. 145 Zie de brieven die de rechter-commissaris hierover stuurt naar de officier van justitie en de verdediging op 5 juni 2002. 146 Een Fosloconfrontatie houdt een meervoudige fotobewijsconfrontatie in.
160
CEAS 2007/0031
“Dat is foto 5. Deze foto toont veel gelijkenis met foto 4. Over het haar kan ik niets zeggen, want hij had iets op zijn hoofd.” Bij de fotoconfrontatie zijn de rechter-commissaris en de raadsman aanwezig. Als hen gevraagd wordt of zij nog opmerkingen willen maken over de fotoconfrontatie, antwoordt de rechtercommissaris dat hij moeite heeft om H. te herkennen in de fotoconfrontatie terwijl hij H. toch al een aantal keer heeft gesproken. De raadsman merkt op dat hij van mening is dat geen van de getoonde personen past bij de door getuige S. gegeven omschrijving. Een half jaar later, op 23 januari 2003 stuurt de raadsman een brief aan de rechter-commissaris naar aanleiding van de fotoconfrontatie van juli 2002. De raadsman schrijft: “Graag zie ik bevestigd dat Mevrouw S. destijds bij u en in antwoord op een daartoe door u gestelde vraag heeft verklaard dat ze met betrekking tot foto 4 voor 90% zeker was en met betrekking tot foto 5 (H.) voor 10%, althans dat ze zich op enigerlei wijze in deze zin heeft uitgelaten.” Op 24 januari 2003 antwoordt de rechter-commissaris: "Mijn antwoord was en is dat ik de nummers van de foto's niet meer zou weten, maar wel dat de getuige gezegd heeft de één het voor 90 procent was en de ander voor 10 procent. Ik meen te weten dat ik de getuige destijds heb gevraagd wat haar bevindingen waren; ik weet dat niet zeker. Het kan zijn dat zij spontaan met haar mededelingen kwam.” Namens het driemanschap heeft prof. De Roos contact opgenomen met de rechter-commissaris om navraag te doen naar de bovenstaande gang van zaken. De rechter-commissaris antwoordde per mail op 23 februari 2010 en gaf daarin het volgende aan: “Over de fotoconfrontatie kan ik mij het volgende herinneren. Omdat er al geruime tijd verstreken was tussen eventuele waarneming en de confrontatie, wilde de officier van justitie het risico van niet-herkenning niet lopen. Ik als rechter-commissaris. dacht daar anders over (het oude GVO [gerechtelijk vooronderzoek, opm. driemanschap] met parallel onderzoek was toen nog aan de orde). Ik heb toen een uitgebreide fotoconfrontatie gelast, onder leiding van een daartoe opgeleide politiefunctionaris; ik kan me herinneren een mevrouw. Voorafgaand aan die fotoconfrontatie is haar door mij de procedure uitgelegd. Ik had verdachte al ettelijke malen gezien, maar vond het knap moeilijk om hem er uit te halen. Bij de confrontatie met de getuige heb mij uiteraard afzijdig gehouden, maar wel binnen gehoorafstand. Die confrontatie vond uitsluitend onder leiding van de deskundige politievrouw plaats en daar waren ook geen andere politiemensen bij betrokken. Ik herinner me dat zij voor 90% een ander dan verdachte herkende en voor 10% verdachte. Zij kwam zelf spontaan op die woorden. Ik kan me ook nog herinneren dat ik ter plaatse na de confrontatie enkele korte vragen heb gesteld, waarvan ik de inhoud nu niet weet en waarvan ik hoop dat ik ze als goed rechter-commissaris in een verslag heb vastgelegd. Naderhand heb ik mevrouw S. nog wel apart als getuige in het Kabinet gehoord. Gezien de hoedanigheid van bovenvermelde mevrouw en ook uit eigen stellige herinnering kan ik zeggen dat er op geen enkele wijze door de politie is gestuurd bij die confrontatie.” En, op nadere vragen van het driemanschap, op 4 mei 2010: “Aan getuige is maar 1 vraag tevoren gesteld en die was: ‘kent U 1 van deze mensen’, of woorden van gelijke strekking. In mijn eerdere antwoord schreef ik dat ik mij herinnerde dat de getuige spontaan zei dat.... Ik bedoelde daarmee te zeggen dat zij ononderbroken door enige nadere vraag zelf tot de slotsom kwam dat ze voor 90 % die en voor 10% die herkende. Of er daarna nog al dan niet routinematige vragen door de politievrouw zijn gesteld durf ik niet te
161
CEAS 2007/0031 zeggen. In alle [elk, opm. driemanschap] geval hebben die niet haar aanvankelijke geheel zelfstandig geproduceerde verklaring veranderd.” De rechtbank gebruikt de verklaring van getuige S. en de fotoconfrontatie voor de bewijsmiddelen, in zoverre dat wordt overwogen door de rechtbank dat op basis van de verklaring van getuige S.: ‘een auto soortgelijk als de auto van H. op 4 december 2001 door getuige S. gezien is nabij het graf van Pim’. Het hof stelt in de bewezenverklaring vast dat het H. moet zijn geweest die getuige S. op 4 december 2001 nabij het graf van Pim heeft gezien. Het hof baseert dit op de verklaring van S.. Dit oordeel wordt voor het hof niet anders door het feit dat getuige S. H. niet als eerste herkende bij de fotoconfrontatie. Met name prof. Van Koppen heeft kritiek op de fotoconfrontatie. De personen die voorkomen in de fotoconfrontatie zijn naar zijn mening ten onrechte gebaseerd op het uiterlijk van H.. Men had de personen moeten selecteren op basis van de omschrijving gegeven door getuige S.. Nu H., naar de mening van prof. Van Koppen, niet past binnen de omschrijving van getuige S., is H. naar het oordeel van prof. Van Koppen ten onrechte gebruikt als uitgangspunt van de fotoconfrontatie. Verder had de verbalisant na aanwijzing van getuige S. van foto 4, niet meer de vraag mogen stellen of getuige S. nog iets anders wilde verklaren dat van belang kon zijn. Voor deze kritiek sluit prof. Van Koppen zich overigens aan bij de eerder door prof.dr. W.A. Wagenaar147 geuite kritiek (zie § 6.3.1). Deze kritiek is ook geuit door de verdediging, de heer Vis en prof. Derksen en heeft geleid tot de volgende onderzoeksvraag: Getuige S. die H. en zijn auto (zwart? blauw?) op de avond van de moord in de buurt van de PD gezien zou hebben en hem later bij een fotoconfrontatie herkend zou hebben. Wat heeft zij precies gezien en verklaard? Bij de fotoconfrontatie zijn foto’s gebruikt van personen die op H. lijken en niet op het door getuige opgegeven signalement. Hoe die foto’s zijn geselecteerd is onbekend. S. “herkende” een ander maar is toen – tegen alle regels in – gevraagd verder te kijken en zei dat de foto van H. leek op de eerder door haar herkende persoon. Dit is als bewijs tegen H. gebruikt. Onjuiste presentatie door het OM?
§ 6.2
Inleidende opmerkingen
In de onderzoeksopdracht zijn meerdere vragen geformuleerd: 1. Wat heeft getuige S. precies gezien en verklaard? 2. Was de auto van H. zwart of blauw? 3. Hoe zijn de foto’s van de fotoconfrontatie geselecteerd? Zijn daarbij personen uitgekozen die lijken op H. en niet op het door getuige opgegeven signalement? 4. Is het tegen alle regels in om te vragen verder te kijken nadat een getuige iemand heeft herkend? 5. Is er sprake geweest van een onjuiste presentatie door het OM? Deze vragen zullen in de verdere bespreking centraal staan. Daarbij zullen de vragen drie en vier worden samengevoegd in de vraag naar het verloop van de fotoconfrontatie. De eerste vraag kan echter beantwoord worden door de verklaring van getuige S. afgelegd bij de politie op 27 maart 2002 en haar verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris op 5 april 2004 integraal weer te geven. Dit zal hieronder gebeuren; aan deze vraag zal daarom in de hierop volgende paragrafen geen aandacht meer worden besteed. Getuige S. heeft zich op 27 maart 2002 naar aanleiding van de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ bij de politie gemeld, die op dat moment in het kader van een buurtonderzoek aan de 147
Hoogleraar rechtspsychologie aan de universiteit Leiden.
162
CEAS 2007/0031 Stobbenweg bij de familie R. was. Mevrouw S. legt een verklaring af over de gebeurtenis op 4 december 2001. In haar getuigenverklaring geeft getuige S. redenen van wetenschap voor de door haar waargenomen gebeurtenissen. Voor de rechter-commissaris is dit de reden om in een telefoongesprek met prof. De Roos148, lid van het driemanschap, getuige S. een betrouwbare getuige te noemen. Getuige S. verklaart: “Ik kan mij herinneren dat ik op 4 december 2001 omstreeks 20:00/20:15 vanaf perceel Stobbenweg 8 gereden kwam. Ik reed in de richting van de Drontermeerdijk. Ik zag toen bij de watergang, aan de boszijde een Volvo type station V40, kleur donkerblauw, met een gele kentekenplaat, staan. Deze auto stond in de berm met de weg mee met de voorzijde gericht naar de Drontermeerdijk. Ik zag diepe sporen achter die auto in de berm. Die sporen liepen evenwijdig aan de weg. Ik had het idee dat hij de berm in gereden was, langs de weg op. Ik heb geen andere sporen gezien. Op de Stobbenweg, bij die auto stond een man midden op de weg te zwaaien, zodat wij moesten stoppen. Die man zag er als volgt uit: lengte ongeveer 1.75 tot 1.80 meter, leeftijd ongeveer 45 jaar, slank postuur, tanig sportersgezicht (afgetraind), donker haar met een soort regen petje of iets dergelijks (donker van kleur). Het haar kwam net onder dat petje vandaan. Geen baard, snor of bril. Mogelijk bruine ogen. Hij droeg een donker blauwe of zwarte korte jas, stof; een blauwe spijkerbroek; groene kuit laarzen met een heel dikke profielzool welke licht van kleur was, enigszins doorzichtig beige/naturel. Die zool was heel opvallend. De kleur groen was een doorsnee kleur, zoals de laarzen bij de Welkoop ook wel te koop zijn. Ik vond het vreemd dat die man op dat moment daar dit soort laarzen aan had, want daar valt niet mee te rijden. De laarzen waren niet opvallend vies. Deze man droeg zich raar en gejaagd. Hij was kortaf. Ik ben gestopt en draaide het portierraam aan de bestuurderszijde open en die man kwam aan mijn raam en sprak mij aan. Hij vroeg of ik hem wilde helpen, omdat hij met zijn auto vast zat in de modder. Hij was toen nog vriendelijk. Hij vertelde dat hij bij het keren vast was geraakt. Ik heb mijn auto voor zijn auto op de weg gezet. Die man pakte, vermoedelijk uit de kofferbak van zijn auto een oranje nylon touw. Met een dikte van ongeveer 1 cm. Een lengte van ongeveer 4 à 5 meter. Die man heeft het touw eerst aan de voorzijde van zijn auto vastgemaakt, middenvoor. Hij zat daarbij gehurkt voor zijn auto. Ik stond daarbij aan de zijkant van de auto naar hem te kijken. Bij het vastmaken maakte hij een knoopbeweging, vermoedelijk dat hij het touw heeft vastgeknoopt. Ik werd op dat moment ook wat angstig, omdat die man daarna begon te commanderen. Hij was niet vriendelijk meer en erg stil. Ik moest vervolgens mijn auto naar achter zetten, omdat het touw te kort was. Vervolgens heeft die man het touw aan mijn auto vastgemaakt. Ik moest vervolgens iets vooruit tot dat het touw gespannen stond. Vervolgens is die man in de auto gestapt en gaf een lichtsignaal zodat ik kon gaan rijden. Ik ben vervolgens gaan rijden en toen ik dacht dat de auto van die man op de weg reed, heb ik getoeterd. Die man toeterde ook en toen ben ik gestopt. Ik ben toen in de auto blijven zitten en die man heeft het touw losgemaakt. Daarna liep die man naar zijn eigen auto en ging daar het touw losmaken. Ik riep vanuit mijn auto door het geopende raam of het zo goed was. Hij riep dat het in orde was. Ik ben toen direct weggereden, zonder op meer contact met die man te wachten. Ik zag vervolgens dat die auto op hetzelfde stuk waar hij was vastgeraakt draaide en over de Stobbenweg reed in de richting van de Abbertweg. Ik kon dit in mijn achteruitrijspiegel zien.
148 Tijdens een telefoongesprek heeft prof. De Roos de rechter-commissaris gevraagd om per mail nader in te gaan op de fotoconfrontatie met getuige S..
163
CEAS 2007/0031 Ik kan mij herinneren dat het 4 december 2001 was, omdat het op dinsdagavond altijd de cursusavond van mijn man is. Ik was toen alleen met mijn kinderen, Mike (10jr.), Femke (8 jr.) en Lars (8 jr.). Ik kan mij herinneren dat de periode ervoor Femke ziek was en dinsdag 4 december is Lars toen ziek geworden en had hij de volgende dag sinterklaasfeest op school. Daar is hij toen niet geweest. Het tijdstip 20:00 of 20:15 uur is een vast gegeven, omdat ik ’s-avonds met de kinderen niet te laat naar huis wil en ik daarom rond 20:00 uur vertrek bij het pension [paardenpension, opm. driemanschap]. Het was die avond koud. Ter plaatse was het donker, geen straatverlichting. Ik had wel een heldere verlichting op mijn auto, zijnde een personenauto, merk Daihatsu Sharade, grijs van kleur met kenteken (…). In de lichtbundel van mijn auto kon ik de kleur van de Volvo goed zien en ook de man die erbij stond. Ik had direct door dat het een Volvo V40 was, omdat ik dat zelf een mooie auto vind. Bij mij in de buurt woonden mensen die een soortgelijke auto hadden. Ik heb die man en die auto verder nooit meer gezien. Ik heb alleen die man bij de auto gezien. Ik heb geen ander in of bij de auto gezien. Ik heb wel zijdelings in de auto gekeken, maar heb niemand gezien. Het linker voorportier van die auto was open en de binnenverlichting was aan, maar ik heb niemand gezien.” Naar aanleiding van anonieme brieven d.d. 5 november en 12 december 2003 (zie hoofdstuk IX), besluit de rechter-commissaris bij brief d.d. 20 februari 2004 om getuige S. nogmaals te horen op 5 april 2004: “Ik heb die avond op de bewuste plek in de polder één auto gezien. Dat was een Volvo V40 stationwagon, donkerblauw. Ik weet dit zo nauwkeurig, omdat ik interesse in auto’s heb en ik het een mooie auto vond. Ik heb geen tractor gezien in die omgeving die avond. Ik heb op die plek slechts één persoon gezien, de man die mij vroeg hem los te trekken. Ik heb niemand in de Volvo zien zitten. Ik heb bewust in die auto gekeken, omdat ik mij langzamerhand wat angstig begon te voelen en mij eigenlijk afvroeg waarom ik gestopt was. Ik heb in die Volvo gekeken toen die man het touw vastknoopte. Ik stond toen twee tot drie meter voor de neus van die Volvo. Ik heb weer niet zo goed in de auto gekeken dat ik met stelligheid kan zeggen dat er niemand in lag. Maar dat verwacht je ook niet. Ook heb ik niemand in de omgeving van de Volvo zien liggen. De man die mij vroeg hem te helpen stond midden op de weg. Op dat moment dat ik er aan kwam rijden waren de portieren van de Volvo dicht. Het portier was dicht, maar de achterklep is opgegaan om daaruit het sleeptouw te pakken. Uiteraard is daarna het voorportier aan de bestuurderszijde open geweest toen de man instapte om eruit getrokken te worden. De man had niets in zijn handen toen hij op de weg stond en mij aanhield. Mij wordt een situatietekening uit het dossier voorgelegd. Ik teken daarop de positie van de Volvo en uiteindelijk ook de plek waar ik stond toen ik hem uit de modder trok. Bovendien heb ik handmatig zelf nog op uw verzoek een tekening gemaakt. De Volvo stond met vier wielen in de berm, dus niet met twee op de harde. Dat weet ik heel zeker. Ik herinner me sporen in de berm en die waren ongeveer tien centimeter diep. [Opmerking rechter-commissaris: dit is bepaald aan de hand van een liniaal.] Ik weet zeker dat dit autosporen waren, maar ik weet niet of uit die sporen af te lezen was dat de auto met slippende wielen had gereden of niet.
164
CEAS 2007/0031 Het lostrekken ging makkelijk, ook al had ik het idee dat de muis de olifant moest wegtrekken. Mijn auto heeft naar ik dacht 1000cc. Ik stond op de harde weg met vier wielen en ik ben in de eerste versnelling opgetrokken en heb wel behoorlijk gas moeten geven. De Volvo stond schuin achter mij zoals aangegeven op de situatieschets uit het dossier. Er loopt een greppel langs de bomenrij op laatst genoemde tekening. Ik weet dat omdat er herten of reeën overspringen. Ik heb dat wel eens gezien. Toen ik aan kwam rijden ben ik gestopt ter hoogte van de voorkant van de Volvo. De man ging toen wat opzij en hij liep naar mijn portierkant, zodat hij kon vragen hem te helpen. Toen ik de auto losgetrokken had heeft de man het touw losgemaakt. Ik ben toen niet meer uitgestapt. Toen het touw los was ben ik snel weggereden. Ik heb nog in mijn spiegel gekeken, maar zag niets bijzonders meer. Ik heb niets waargenomen op grond waarvan ik de conclusie zou komen dat de Volvo niet echt vast zat. Ik heb de Volvo zien keren ter hoogte van de plek waar ik hem eruit heb getrokken. Ik kan dat niet nauwkeurig aanduiden omdat ik aan het wegrijden was en dat niet met zekerheid meer heb waargenomen. Ik dacht dat de Volvo over de weg heen draaide. Het was donker. Ik had mijn lichten aan. Mijn zicht vooruit bedroeg tien tot vijftien meter en ik kon aan weerskanten de berm zien.” Op 12 november 2010 heeft het driemanschap gesproken met mevrouw S.. Mevrouw S. legde toen nagenoeg eenzelfde verklaring af als hierboven beschreven staat. Zij vertelde in dit gesprek nog wel dat zij zich toentertijd nog delen van het kenteken kon herinneren en dat ze de politie nog heeft aangeboden om haar onder hypnose te stellen zodat zij het kenteken weer kon produceren. In het proces-verbaal dat toentertijd is opgemaakt staat niet vermeld wat zij zich nog kon herinneren van het kenteken.
§ 6.3
Relevante feiten en omstandigheden die de rechter bij zijn oordeel heeft betrokken
In de procedure bij de rechtbank, het hof en de Hoge Raad is veel aandacht besteed aan de fotoconfrontatie met getuige S.. In deze paragraaf zal uiteengezet worden wat door het openbaar ministerie en de verdediging (§ 6.3.1) naar voren is gebracht ten aanzien van de fotoconfrontatie en wat het oordeel is geweest van de rechtbank (§ 6.3.2), het hof (§ 6.3.3) en de Hoge Raad (§ 6.3.4). § 6.3.1 Standpunt verdediging en openbaar ministerie De verdediging heeft zich vanaf het begin niet kunnen vinden in de gang van zaken rond de fotoconfrontatie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de verdediging prof. Wagenaar gevraagd om een oordeel te geven over de fotoconfrontatie. In een brief d.d. 1 oktober 2002 van de raadsman aan prof. Wagenaar geeft de raadsman aan dat naar zijn mening het gegeven signalement van getuige S. niet overeenkomt met het uiterlijk van H. en dat de getoonde foto’s niet voldoen aan het opgegeven signalement. De raadsman vraagt het oordeel van prof. Wagenaar daarover, bovendien wil de raadsman graag weten hoe de bevindingen van de getuige naar aanleiding van de fotoconfrontatie beoordeeld moeten worden. Prof. Wagenaar antwoordt in een brief d.d. 4 november 2002 dat hij gezien het feit dat hij niet beschikt over een foto van H. geen antwoord kan geven op de vraag of H. voldoet aan het signalement van getuige S.. Prof. Wagenaar geeft wel aan dat hij het raar vindt dat bij de fotoselectie uit is gegaan van H. en niet van het signalement gegeven door getuige S.. Tot slot stelt hij dat een verbalisant na een herkenning nooit mag doorvragen en dat dus de vraag ‘of
165
CEAS 2007/0031 getuige nog meer wil melden dat interessant kan zijn’ in strijd is met de toen geldende regels. Prof. Wagenaar concludeert dat met uitzondering van deze twee punten de fotoconfrontatie zeer zorgvuldig heeft plaatsgevonden. In antwoord op de brief van prof. Wagenaar geeft de raadsman in een brief van 27 november 2002 aan dat hij de officier van justitie zal verzoeken om een foto van H. te verstrekken samen met de foto’s gebruikt tijdens de fotoconfrontatie.149 Aangezien de raadsman verwacht dat de officier van justitie zijn verzoek zal afwijzen, verstrekt hij tevens een andere foto van H.. Prof. Wagenaar antwoordt vervolgens in een brief d.d. 4 december 2002 dat naar zijn mening het uiterlijk van H. niet overeenkomt met het opgegeven signalement van S.. Op 28 januari 2004 neemt de raadsman wederom contact op met prof. Wagenaar. De procedure bij de rechtbank is inmiddels afgerond en blijkens het vonnis heeft de rechtbank het verweer met betrekking tot de fotoconfrontatie naast zich neergelegd. De raadsman vraagt prof. Wagenaar om zijn bevindingen met betrekking tot de fotoconfrontatie nogmaals duidelijk, punt voor punt te beschrijven. In een brief van 16 februari 2004 zet prof. Wagenaar zijn bevindingen nogmaals op een rijtje (zie § 6.4.2). Deze brief wordt door de raadsman op 17 maart 2004 doorgestuurd naar het hof. Ook H. zelf is het kennelijk niet eens met de fotoconfrontatie. Naar aanleiding van de verklaring van getuige S. afgelegd op 5 april 2004 bij de rechter-commissaris, neemt H. op 2 juni 2004 zelf telefonisch contact op met getuige S.. In dit telefoongesprek doet H. zich voor als advocaat, volgens getuige S. stelt hij zich voor als mr. Boom. Hij stelt getuige S. in een twintig minuten durend gesprek verschillende vragen onder andere met betrekking tot het ‘hoedje’ dat de man had gedragen en de weersgesteldheid. Mevrouw S. is ontsteld door dit telefoontje en neemt contact op met de rechter-commissaris. In een brief d.d. 3 juni 2004 informeert de rechtercommissaris mevrouw S. dat het niet gebruikelijk is dat een advocaat contact opneemt met een getuige en dat er in de zaak H. geen advocaat voorkomt met de naam ‘Boom’ of iets dergelijks. Verder stelt de rechter-commissaris mevrouw S. gerust, zij hoeft zich geen zorgen te maken dat er dreiging van het telefoontje is uitgegaan of kan uitgaan.150 Op de zitting bij het hof op 28 juni 2004 bekent H. de beller te zijn geweest. Hij zegt echter wel zijn eigen naam te hebben gebruikt. Ook het openbaar ministerie had bezwaren tegen een fotoconfrontatie met getuige S. In een brief d.d. 5 juni 2002 zet de officier van justitie deze bezwaren uiteen waarbij hij aansluit bij een rapport van F.T. de Jong151 (deskundige inzake fotoconfrontaties) die aangeeft dat een fotoconfrontatie wel mogelijk is maar dat er weinig kans is dat getuige S. iemand zal herkennen. De officier van justitie kan zich verder wel vinden in de wijze waarop de fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden, en de uitkomsten daarvan. In zijn requisitoir gaat de officier van justitie in op de kritiek geuit door de verdediging. De officier van justitie acht het standpunt van de verdediging, ondersteund door het oordeel van prof. Wagenaar, dat H. niet lijkt op het signalement van getuige S., subjectief. De officier van justitie is van mening dat H. wel degelijk binnen het signalement van getuige S. past. De officier van justitie benadrukt hierbij dat het donker was toen getuige S. de man met de Volvo V40 ontmoette.
149
In een brief van 2 december 2001 verzoekt de raadsman vervolgens aan de officier van justitie om een foto van H. te verstrekken. 150 In een gesprek met het driemanschap op 12 november 2010 vertelde getuige S. dat ze zich wel degelijk bedreigd voelde door het telefoontje. Ze was in die periode daarvoor dagelijks lastig gevallen, elke middag werd zij rond vier uur gebeld. De man die zij uiteindelijk aan de telefoon kreeg, was iemand die veel van de zaak af wist. Mevrouw S. kreeg het gevoel dat hij haar wilde beïnvloeden doordat hij alles wat zij zei in twijfel trok. Toen zij bij haar standpunt bleef gaf de man aan dat ze wel een goed geheugen had. Toen de man op een gegeven moment een opmerking maakte over haar zoon in relatie tot zijn school, heeft zij meteen opgehangen. Ze heeft de school gewaarschuwd en heeft ook contact opgenomen met de politie. 151 Medewerker Vakgroep Algemene Recherche met als expertise confrontaties, rechercheschool Zutphen.
166
CEAS 2007/0031 De officier van justitie twijfelt daarnaast aan de juistheid van de stelling van prof. Wagenaar dat de verbalisant in strijd met de regels de vraag heeft gesteld of de getuige nog meer wil vermelden dat van belang kan zijn. De officier van justitie wijst op het voorbeeld waarbij een getuige zou hebben gezegd: ‘één ding is zeker, deze persoon – onze verdachte - is het zeker niet geweest.’ De officier waagt het te betwijfelen of dat dan ook niet genoteerd had mogen worden, of de verdediging dan dezelfde stelling had ingenomen. De officier van justitie benadrukt dat de verbalisant gehouden is om alles wat door de getuige wordt gezegd weer te geven in het procesverbaal, wat in casu ook gebeurd is. Volgens de officier van justitie heeft de verbalisant de regels helemaal niet overtreden omdat de verbalisant niet aan de getuige heeft gevraagd om nog iemand aan te wijzen, maar juist de open vraag aan haar heeft voorgelegd of de getuige nog meer wilde vermelden dat van belang kon zijn. Ook de advocaat-generaal is van mening dat de fotoconfrontatie volgens de regels heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van een vormverzuim. § 6.3.2 Rechtbank Zutphen De rechtbank gebruikt de verklaring van getuige S. en de fotoconfrontatie als bewijsmiddelen, in zoverre dat wordt overwogen door de rechtbank dat op basis van de verklaring van getuige S. en de fotoconfrontatie: “een auto soortgelijk als de auto van H. op 4 december 2001 door getuige S. is gezien nabij het graf van Pim.” Door de verdediging is in eerste aanleg aangevoerd dat de fotoconfrontatie op onrechtmatige wijze is uitgevoerd en daarom op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering buiten het bewijs dient te blijven. De rechtbank overweegt dat niet van vormverzuimen is gebleken. Dit oordeel baseert de rechtbank op het proces-verbaal ‘meervoudige fotobewijsconfrontatie’ opgesteld door bijzonder opsporingsambtenaar J.L. de Wilde op 18 juli 2002. In dit procesverbaal beschrijft bijzonder opsporingsambtenaar De Wilde de gang van zaken omtrent de gehouden fotoconfrontatie met getuige S.. § 6.3.3 Hof Arnhem Het hof stelt in de bewezenverklaring vast dat het H. moet zijn geweest die getuige S. op 4 december 2001 nabij het graf van Pim heeft gezien. Het hof baseert dit standpunt op de verklaring van getuige S. in samenhang met de overige bewijsmiddelen. De verdediging heeft van meet af aan het standpunt ingenomen dat de door getuige S. opgegeven omschrijving van de man die zij op 4 december 2001 aan de Stobbenweg heeft ontmoet, niet past bij het uiterlijk van H.. Het hof besteedt aan dit verweer expliciet aandacht: “Verdachte beschikte in de periode waarin het feit is gepleegd over een (donker)blauwe Volvo V40. Dit is de auto waarin het bloed van Pim is aangetroffen. Mede in samenhang gezien met de overige bewijsmiddelen leidt het hof uit de verklaring van getuige S. af dat het verdachte moet zijn geweest die zij op 4 december 2001 heeft gezien. Zij heeft verklaard dat zij op 4 december 2001 op de Stobbenweg bij de watergang aan de bos- zijde een Volvo type station V40, kleur donkerblauw, met een gele kentekenplaat zag staan. De auto stond met alle vier de wielen in de berm. De auto zat vast in de modder. Er waren diepe sporen achter die auto in de berm. In relatie tot het verweer van de raadsman dienaangaande is het hof van oordeel dat hieraan niet af doen — mede gelet op de omstandigheden waaronder haar waarnemingen op 4 december 2001 hebben plaatsgevonden - dat getuige S. verdachte niet aan de hand van de foto’s uitdrukkelijk als eerste heeft herkend en de verschilpunten in het door haar gegeven signalement met dat van verdachte.”152
152
Arrest hof Arnhem, 12 juli 2004, p. 6.
167
CEAS 2007/0031 § 6.3.4 De Hoge Raad De verdediging gaat in cassatie en stelt dat H. niet past binnen het signalement dat getuige S. heeft gegeven. De fotoconfrontatie is daardoor niet correct opgesteld aangezien de foto’s niet zijn gebaseerd op de door getuige S. gegeven omschrijving maar op het uiterlijk van H.. Daarnaast betwist de verdediging dat getuige S. H. heeft herkend. Getuige S. heeft iemand anders aangewezen dan de man die zij op 4 december 2001 in Dronten heeft gezien. Ook in tweede instantie heeft getuige S. H. niet herkend, zij merkt enkel op dat de persoon op de tweede foto die zij aanwijst, lijkt op de persoon die zij als eerste heeft aangewezen. De Hoge Raad doet het desbetreffende middel af met toepassing van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie.153 De advocaat-generaal bij de Hoge Raad betrekt dit onderwerp wel in zijn conclusie. De advocaat-generaal is het niet eens met het standpunt van de verdediging dat de tweede keer dat getuige S. een foto aanwijst, geen herkenning inhoudt van de persoon die getuige S. heeft gezien op 4 december 2001 te Dronten. De overweging van het hof dat getuige S. H. aan de hand van de foto’s niet als eerste heeft herkend moet, naar het oordeel van de advocaat-generaal aldus worden begrepen dat getuige S. H. weliswaar niet herkent maar dat zij wel heeft aangegeven dat H. gelijkenis vertoont met de persoon die zij op 4 december 2001 te Dronten heeft gezien. De advocaat-generaal voegt daaraan toe, dat anders dan de verdediging stelt, de aanwezigheid van H. op 4 december 2001 in Dronten door het hof ook op andere bewijsmiddelen wordt gebaseerd. (zie verder § 3.5.2.2). Op de vraag of H. wel of niet past binnen het signalement opgegeven door getuige S., gaat de advocaat-generaal verder niet in.
§ 6.4
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken (dossier)informatie en bevindingen
Ter beantwoording van de onderzoeksvraag heeft het driemanschap eerst een casestudie gedaan in het bestaande dossier en heeft zij daarnaast ook eigen onderzoek verricht. Er zal bij de beantwoording aansluiting worden gezocht bij de onderverdeling gemaakt in § 6.2. § 6.4.1 De kleur van de auto van H. Getuige S. heeft het in haar getuigenverklaring bij de politie over een donker blauwe Volvo V40. De zoon van getuige S., Lars, die bij haar in de auto zit, verklaart ook dat het een blauwe auto was. Tijdens één van de eerste (video)verhoren, namelijk die van 28 januari 2002, verklaart H., toen er in zijn algemeenheid naar zijn auto werd gevraagd, dat zijn auto metallic zwart was doch dat sommige mensen deze ‘blauwig’ vonden. Bij de tweede uitzending van ‘Opsporing Verzocht’, die op 25 maart 2002 plaatsvond werd bekend gemaakt dat een 57-jarige man als verdachte vastzat en er bovendien een auto in beslag was genomen tijdens het onderzoek. Er werd gezegd dat dit een donkerblauwe, bijna zwarte metallic Volvo V40 was, waar bloed van Pim in gevonden was. Tijdens de uitzending werd een foto van een zwarte Volvo V40 getoond, niet zijnde de originele auto van H.. Bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer staat de Volvo, destijds in bezit van H. als volgt geregistreerd:
153
Zie § 3.5.3
168
CEAS 2007/0031 Kenteken Chassisnr./VIN/transponder-id. Aantal kentekenbewijzen dupl. Soort voertuig Merk Type Datum inschrijving/toelating Actuele eerste kleur Plaats chassisnummer/VIN Brandstofcode Vervaldatum keuring
: (…) NL Peildatum verz.: 26-10-2009 : (…) : 01 : P Personenauto : VOLVO : V40; 1.8 : 04-11-1999 04-11-1999 : ZWART Tweede kleur: : midden tegen schutbord onder motorkap : G LPG : (…)
Op de voorhanden zijnde foto's, gemaakt door de technische recherche van de betreffende auto is een blauwe schijn te zien.
Bron: Technische recherche Apeldoorn154
Met betrekking tot de kleur van de Volvo werd door een lid van het CEAS-politieteam op 22 april 2010 een nader onderzoek ingesteld bij de Volvo-garage S. te Veldhoven. Er werd gesproken met de garagehouder, dhr. S.. Hij liet de kleur van de betreffende Volvo opvragen bij een Volvo-dealer en vertelde dat de betreffende Volvo geregistreerd stond met de kleurcode 332, zijnde blackmetallic. Deze kleurcode kwam overeen met de kleurcode 51000 Motipnummer.155 Dhr. S. vertelde dat een dergelijke kleur anders kon overkomen, dit was onder meer afhankelijk van lichtschijnsel en omgevingskleuren. Het driemanschap stelt vast dat de rechtbank in de bewijsoverwegingen de kleur van de Volvo in het midden laat en tot de conclusie komt dat een auto soortgelijk aan de auto van H. door getuige S. is gezien op 4 december 2001. Het hof maakt in de bewezenverklaring wel een keuze met betrekking tot de kleur van de auto die getuige S. heeft gezien, namelijk een (donker)blauwe Volvo V40. § 6.4.2 De fotoconfrontatie Er zijn verschillende kritieken geuit op de fotoconfrontatie. Zo zou de gevolgde procedure tijdens de fotoconfrontatie niet conform de eisen hebben plaatsgevonden (zie verder § 6.4.2.3) en heeft de fotoselectie in strijd met de regels plaatsgehad (zie verder § 6.4.2.4). Er zal apart aandacht besteed worden aan de vraag of verbalisant Dooren bevoegd was om te vragen of getuige S. nog meer wilde melden dat van belang kon zijn (§ 6.4.2.5). Om deze vragen te kunnen beantwoorden moet eerst het verschil worden uitgelegd tussen een bewijsconfrontatie en een opsporingsconfrontatie (§ 6.4.2.1) en zal de gang van zaken zoals deze fotoconfrontatie plaatsvond worden beschreven (§ 6.4.2.2). 154 155
Fotokopieën kunnen kleurnuanceringen en kleurverschillen vertonen. Motip is een fabrikant van autolakken.
169
CEAS 2007/0031
§ 6.4.2.1 Opsporingsconfrontatie of bewijsconfrontatie? In casu was er sprake van een fotobewijsconfrontatie. Het driemanschap acht het, mede gelet op het later in het rapport opgenomen commentaar van prof. Wagenaar, van belang om de verschillen uiteen te zetten tussen een bewijsconfrontatie en een andere soort fotoconfrontatie die mogelijk is: de opsporingsconfrontatie. Bij een opsporingsconfrontatie is de dader van een misdrijf onbekend en worden er aan de hand van een door getuige(n) opgegeven signalement foto's gezocht om zo te komen tot een identificatie van de dader. Deze foto's worden middels de Foto Confrontatie Module (FCM) aan de hand van selectiecriteria digitaal gezocht in de fotobestanden van de politieregio's in Nederland. Het aantal geselecteerde foto's van mogelijke daders kan oplopen tot wel 40. De foto's worden dan een voor een aan de getuige getoond. Bij herkenning van één van de foto's kan dat dan een verdachte opleveren. De meervoudige fotobewijsconfrontatie is bedoeld om, bij een herkenning, tot wettig en overtuigend bewijs tegen de verdachte te komen. Of, indien er geen sprake is van een herkenning, de verdachte uit te sluiten als dader. De verdachte is bij het houden van een dergelijke confrontatie dus bekend. De confrontatie kan worden uitgevoerd volgens de simultane en de sequentiële methode. De eerstgenoemde methode geschiedt met behulp van een foto-toonbord of een fotomap. De andere gebeurt met de eerder genoemde FCM. In de zaak tegen H. is er sprake van een meervoudige bewijsconfrontatie. Conform de regelgeving is daarbij uitgegaan van het signalement van de verdachte. Er is bij de fotoconfrontatie gebruik gemaakt van een foto-toonbord waardoor alle foto’s in één keer werden getoond. § 6.4.2.2 Gang van zaken Op 16 juli 2002 vond op initiatief van de rechter-commissaris een fotoconfrontatie plaats. Deze fotoconfrontatie werd begeleid door verbalisant S.M. Dooren, rechercheur van politie te Apeldoorn. De fotoset werd samengesteld door de bijzondere opsporingsambtenaar De Wilde, die op de hoogte was dat H. in deze de verdachte was, zij moest immers bij de foto van H. passende foto's zoeken, zoals dat in de Handleiding confrontatie 1999 is voorgeschreven. Zij heeft vervolgens vier testobservatoren aangewezen. Zowel de rechter-commissaris als de raadsman waren bij de confrontatie aanwezig, dat wil zeggen dat zij de fotoconfrontatie konden waarnemen middels een confrontatiespiegel vanuit een naastgelegen ruimte. Zij werden na afloop van de fotoconfrontatie in de gelegenheid gesteld om op- of aanmerkingen te maken over de gehouden fotoconfrontatie. Door de raadsman werd blijkens het proces-verbaal verklaard dat de getoonde foto's niet overeenkwamen met het door de getuige opgegeven signalement. Door de rechter-commissaris werd de opmerking gemaakt dat hij goed naar de fotoselectie moest kijken om de verdachte te herkennen. Hij gaf daarbij tevens aan dat hij de verdachte zelf gesproken had. Door prof. Van Koppen156 en de auteur van de anonieme brief van 18 juni 2008 wordt het verwijt geuit dat verbalisant Dooren zou hebben geweten dat H. de verdachte was en wist hoe H. er uit zag. Prof. Van Koppen schrijft daar over: “Wij kunnen maar één enkele reden bedenken waarom de verbalisant deze merkwaardige vraag157 stelde [of getuige S. nog iets wilde melden dat van belang kon zijn voor het onderzoek, opm. driemanschap], namelijk omdat zij wist dat S. de verkeerde persoon had aangewezen.”
156 157
W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p. 75/76. Het driemanschap gaat in § 6.4.2.5 verder in op deze vraag.
170
CEAS 2007/0031 Eén van de belangrijkste waarborgen van een fotoconfrontatie is dat de fotoconfrontatiebegeleider niet op de hoogte is wie de verdachte is. Verbalisant Dooren, die geen deel uitmaakte van het Datingteam, heeft in een ambtsedig procesverbaal aangegeven, toen haar de fotoselectie werd getoond, dat zij niet wist wie verdachte was. Het driemanschap is in het dossier geen aanwijzingen tegengekomen welke tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Op 6 december 2010 heeft het CEAS-politieteam gesproken met verbalisant Dooren. Zij verklaarde dat zij niet wist wie de verdachte was. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel komt het driemanschap tot het oordeel dat verbalisant Dooren niet op de hoogte was wie verdachte was. In verschillende geschriften, waaronder het boek van Jacob Vis wordt het verwijt geuit dat getuige S. iemand herkende, maar desondanks toch nog de volgende foto werd getoond: “Ze mocht foto voor foto bekijken. Voor elke foto kreeg ze tien seconden. Bij de vierde foto (van een figurant) zei ze: ‘dit is hem’. Daarmee had de confrontatie moeten stoppen, maar in strijd met alle regels mocht ze doorgaan (…).”158 Zie ook bijvoorbeeld de volgende passage in een anonieme brief d.d. 18 juni 2006: “De leiding van de identificatietest heeft een bedenkelijke rol gespeeld. Ze lieten de getuige nogmaals kiezen uit de gepresenteerde figurantenfoto’s. De getuige zei hierop dat de foto van dhr. H. leek op de foto die zij als eerste aanwees. Iedere agent weet dat dat niet kan. Als een getuige de verdachte niet aanwijst mag de getuige geen nieuwe keus doen, omdat haar eerste keuze de politieagent niet uitkomt.” Het driemanschap hecht er aan te benadrukken dat bij de fotoselectie gebruik werd gemaakt van een fotobord waarop alle foto’s in één keer werden getoond.159 § 6.4.2.3 Fotoconfrontatie conform de regels? Centrale vraag is of de fotoconfrontatie volgens de regels heeft plaatsgevonden. Daarvoor moet aansluiting worden gezocht bij de, eerder genoemde, Handleiding confrontatie, 3e herziene druk van 1999.160 Daarin wordt de volgende definitie gegeven van een fotoconfrontatie: “Ten behoeve van de bewijsvoering een getuige confronteren met een uit het onderzoek bekend geworden persoon.”161 Alvorens de confrontatie te houden dienen 5 kernvragen te worden beantwoord: 1. Heeft de getuige de bij het voorval betrokken persoon zodanig gezien dat hij (zij) deze bij weerzien zal kunnen herkennen? De fotoconfrontatie is op initiatief van de rechter-commissaris gehouden. Zowel de raadsman als de officier van justitie waren geen voorstander van een fotoconfrontatie. Beiden zijn van oordeel dat er teveel tijd is verstreken sinds de door getuige S. beschreven gebeurtenis. Getuige S. geeft zelf evenwel aan de persoon goed gezien te hebben omdat deze persoon in het licht van haar koplampen stond. Wel moet rekening gehouden worden met het feit dat het op 4 december 2001 tussen 20:00/20:15 al donker was. Door de officier van justitie is aan
158
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey., p. 165. Getuige S. is hier in een e-mail van 13 december 2010 heel stellig in: “(...)Ik [weet] voor 100% zeker (…) dat de foto’s zijn getoond op een wit bord (…) en NIET vanuit een fotomap!!!” 160 Op 22 januari 2002 is er een Koninklijk Besluit genomen houdende vaststelling van regels omtrent de toepassing van enige maatregelen het belang van het onderzoek. Daardoor is de Handleiding confrontatie een wettelijke regeling geworden. 161 Handleiding confrontatie 1999, p. 10. 159
171
CEAS 2007/0031 deskundige F.T. de Jong162 daarom gevraagd om te bekijken of een fotoconfrontatie nog wel mogelijk was. In het door De Jong daarop gemaakte proces-verbaal komt deskundige De Jong tot de conclusie dat de omstandigheden ter plaatse, alsmede de retentietijd (circa 6 maanden) de kans op een positieve herkenning erg klein zou maken, doch dat een confrontatie wél mogelijk was. 2. Is er niet teveel tijd verstreken tussen het voorval en het moment van de confrontatie? Hier wordt de eerder genoemde retentietijd bedoeld. Hoe langer de retentietijd is, hoe moeilijker het is om iemand te herkennen. Er kan echter niet gezegd worden hoe groot de retentietijd mag zijn, omdat dit mede afhankelijk is van het feit hoe lang en hoe goed de getuige de persoon heeft gezien. Deskundige De Jong achtte, zoals hiervoor is beschreven, een confrontatie ondanks de retentietijd van 6 maanden, wel mogelijk. 3. Is het tactisch-juridisch verantwoord om tot een confrontatie over te gaan? Aan getuige S. waren niet eerder foto's getoond en zij verklaarde desgevraagd dat zij de bedoelde persoon tussen het voorval en de dag van de confrontatie niet meer had gezien. Bovendien werd in het proces-verbaal van confrontatie vermeld dat er van H. op geen enkele wijze foto's of beelden waren gepubliceerd. Uit de beschikbare dossiers is het tegendeel niet gebleken. 4. Is het houden van een confrontatie ethisch verantwoord? Deze vraag is in deze niet relevant, omdat voor de getuige de ontmoeting met H. geen schokkende gebeurtenis is geweest. 5. Moet wel tot een bewijsconfrontatie worden overgegaan, als het eerder door de getuige opgegeven signalement afwijkt van het signalement van het confrontatiesubject (of de afbeelding daarvan).163 Het uiterlijk van H. is naar het oordeel van het driemanschap niet zodanig afwijkend van het door getuige S. opgegeven signalement als door de verdediging en door prof. Wagenaar wordt aangegeven. Op de foto van H. is inderdaad te zien dat hij grijs haar heeft, in tegenstelling tot wat getuige S. daarover verklaarde, namelijk donker haar. Ten aanzien van dit punt dient wel te worden opgemerkt dat getuige S. de man van de Volvo in het donker heeft gezien en zij tevens verklaarde dat het haar van de man net onder zijn hoofddeksel164 vandaan kwam. Met betrekking tot de door getuige S. opgegeven leeftijd, ongeveer 45 jaar, wordt door het driemanschap opgemerkt dat het schatten van leeftijd vaak subjectief is. Dit levert tussen diverse personen nog al eens aanzienlijke verschillen op. Overigens was H. in 2001 57 jaar. Als het gaat om de formulering ‘tanig sportersgezicht’ wijst het driemanschap op een verklaring van makelaar Johan R. die heeft verklaard dat H. volgens hem een pezig type is.165 In de Handleiding confrontatie staat dat als de door getuige opgegeven beschrijving niet geheel overeenkomt met het signalement van het confrontatiesubject, een bewijsconfrontatie niet uitgesloten hoeft te worden. Slechts als het opgegeven signalement sterk afwijkt van het confrontatiesubject wordt een confrontatie afgeraden.166
162 163
164
Medewerker Vakgroep Algemene Recherche met als expertise confrontaties, rechercheschool Zutphen. Handleiding confrontatie 1999, p. 11-16.
Getuige S. heeft het over een visserspetje
. Getuigen Dicky de P. en Rianne E. verklaren dat H.,
als hij naar buiten ging met koud of nat weer een alpinopetje droeg Zie § 16.5.2.3. 166 Handleiding confrontatie 1999, p. 15.
.
165
172
CEAS 2007/0031 Hieronder is een schema opgenomen met in de linkerkolom datgene wat in de Handleiding confrontatie 1999167 ten aanzien van confrontaties in zijn algemeenheid en meerkeuze fotoconfrontaties in het bijzonder is vermeld. In de rechterkolom is opgenomen hoe de destijds gehouden meervoudige fotoconfrontatie is gehouden. Handleiding confrontatie 1999 Fotoconfrontatie met S. Confrontatie dient te worden uitgevoerd door De verbalisant, J.L. de Wilde was speciaal speciaal daarvoor opgeleide politieambtenaren. opgeleid bij het landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie en had daar een getuigschrift voor ontvangen op 1 december 1995. Fotoset samenstellen, subject opnemen in een Uit het Datingdossier kan worden afgeleid dat serie soortgelijke foto's van gelijkende er 11 foto's van figuranten zijn geselecteerd, figuranten, minstens 6, hooguit 12, met die gelijkenis vertoonden met H.. Verder blijkt daaraan een aantal eisen, zoals kleur of uit het Datingdossier dat alle foto's voldoen zwart/wit, zelfde formaat en lay-out, dezelfde aan naast vermelde eisen (behalve mogelijk beeldvulling, dezelfde kwaliteit, het niet zwart/wit; dit is niet te controleren zonder zichtbaar zijn van een fotonummer en op fotokopie van de fotoselectie). plaatsnaam/code. De foto van het confrontatiesubject moet Er is geen reden om aan te nemen dat dit zoveel mogelijk overeenkomen met zijn aanmerkelijk anders was op het moment van uiterlijk tijdens het voorval. de confrontatie. In de selectie mogen niet meerdere foto's van Dit is niet het geval geweest, zie het procesdezelfde persoon zijn opgenomen. verbaal van fotoconfrontatie. De fotoconfrontatie wordt uitgevoerd onder Dit werd correct uitgevoerd, zoals verbalisant andere via de simultane methode; elke foto is De Wilde heeft verklaard. voorzien van een nummer, oplopend vanaf nummer 1. Gebruik maken van twee testobservatoren die Er werden 4 testobservatoren gebruikt van het subject en de figuranten niet kennen. dezelfde etnische afkomst en geslacht als getuige, die alle 4 afzonderlijk verklaarden geen van de personen op de foto's te kennen. Herzien van de selectie als testobservatoren Nadat de fotoselectie was getoond aan de iemand aanwijzen. De uiteindelijke selectie zal eerste 2 testobservatoren, is de selectie beoordeeld moeten zijn door minstens twee aangepast. Na de aanpassing werd de selectie testobservatoren, die geen relevante getoond aan de laatste 2 testobservatoren, die geen aanmerkingen hadden. aanmerkingen maakten. De testobservatoren dienen vooraf in kennis te Hieraan werd voldaan, zie blad 2 van het worden gesteld met de aard van het proces-verbaal van fotoconfrontatie. betreffende feit, de tekst informatie voor de testobservator te lezen en op de hoogte te worden gebracht met de signalementkenmerken zoals die door getuige waren opgegeven. Aan getuige moet van tevoren de vraag Op die vraag werd door getuige S. ontkennend worden gesteld of zij de bij het voorval geantwoord. waargenomen persoon daarna nog heeft gezien. Het tonen van de fotoselectie en het Getuige S. werd begeleid door rechercheur aansluitende verhoor dient te geschieden door S.M. Dooren, die in haar proces-verbaal een getuigenbegeleider, iemand die niet weet vermeldde dat haar de selectie van tevoren welke foto van het confrontatiesubject is. werd getoond en zij niemand van de selectie 167
Pag. 109 t/m 115 van de Handleiding confrontatie 1999.
173
CEAS 2007/0031
De getuige dient, voor het tonen van de selectie: -de daarvoor bestemde brochure te lezen; -de confrontatieruimte te bezichtigen; -een demofotoselectie bekijken. In de confrontatieruimte mogen zich geen andere personen bevinden dan getuige en de begeleider. Een eventuele vertrouwenspersoon mag daarbij ook aanwezig zijn.
Vastlegging van de getoonde fotoset.
als verdachte kende. Brochure werd gelezen. In het proces-verbaal is niet vermeld dat getuige de confrontatieruimte heeft bezichtigd en ook niet dat haar een demofotoselectie werd getoond. In de confrontatieruimte werden alleen getuige en de begeleidster toegelaten. De rechtercommissaris en de raadsman hebben de fotoconfrontatie middels een confrontatiespiegel kunnen volgen. Getuige maakte geen gebruik van een vertrouwenspersoon. Fotoset werd vastgelegd als confrontatie A en in het archief bewaard. Deze fotoset is niet door het driemanschap aangetroffen. Naspeuringen hadden geen resultaat. Getuige keek geconcentreerd naar de fotoselectie en toonde geen emoties. Proces-verbaal bevat, voor zover na te gaan, alles voor wat betreft de samenstelling van de fotoconfrontatie en de uitvoering daarvan. Brochures zijn als bijlage bijgevoegd.
Getuige mag op geen enkele wijze onder druk worden gezet om een foto aan te wijzen. Proces-verbaal van confrontatie dient alles te bevatten wat tijdens de confrontatie is verricht en bevonden. Kopieën van de brochures moeten als bijlage bij het proces-verbaal worden gevoegd. Voorts zijn er nog enkele richtlijnen vermeld Daar dit hier niet het geval is, is dit buiten voor het geval er meerdere getuigen zouden beschouwing gelaten. zijn.
Op 12 november 2010 heeft het driemanschap een interview met mevrouw S. gehad. Zij verklaart over de fotoconfrontatie dat er toentertijd één vrouwelijke verbalisant bij haar in de ruimte aanwezig was maar dat er werd meegekeken via een spiegel. Vooraf was mevrouw S. informatie gegeven over het verloop van de fotoconfrontatie. Mevrouw S. vertelt het driemanschap dat haar gezegd was dat ze meerdere personen moest aanwijzen. Op de vraag van het driemanschap hoe dit dan toen tegen haar gezegd was verklaart ze het volgende: “Desgevraagd zegt mevr. S. dat er tegen haar werd gezegd dat zij er één moest aanwijzen, maar ook een tweede aan mocht wijzen, maar ze daar wel bij moest zeggen wie er meer en wie er minder op leek.” Als de voorzitter van het driemanschap haar vervolgens een formulier laat lezen dat standaard wordt overhandigd aan getuige en vraagt of zij dat toentertijd ook heeft gekregen, verklaart mevrouw S. dat: “Zij zich dat niet meer goed kan herinneren. Ze zegt dat ze wel weet dat de procedure die op papier staat en die ze zojuist heeft gelezen, dat het zo is gegaan destijds.” Anders dan prof. Wagenaar, prof. Van Koppen, prof. Derksen en de heer Vis beweren kan uit de vergelijking van de fotoconfrontatie met de toen geldende richtlijnen worden opgemaakt dat de destijds gehouden meervoudige fotoconfrontatie met getuige S. op een zorgvuldige manier heeft plaatsgevonden en nagenoeg geheel voldeed aan de toen geldende richtlijnen, zoals die zijn vermeld in de Handleiding confrontatie 1999, derde druk. Aanvankelijk lijkt het er op dat getuige S. in haar interview met het driemanschap verklaart dat ze meerdere personen moest aanwijzen maar als daar op wordt doorgevraagd blijkt tegen mevrouw S. te zijn gezegd dat ze één persoon mag aanwijzen maar dat als ze twijfelt, ze meerdere personen kan aanwijzen
174
CEAS 2007/0031 waarbij ze de mate van herkenning mag uitdrukken in percentages. Het driemanschap wijst er op dat acht jaar na dato met mevrouw S. is gesproken, en dat het begrijpelijk is dat zij zich de fotoconfrontatie niet meer tot in detail kan herinneren. § 6.4.2.4 De fotoselectie De fotoselectie werd samengesteld rond de persoon van H., die immers als verdachte voor de moord op Pim in voorarrest zat. Uitgaande van de handelwijze met betrekking tot een Osloconfrontatie die men van plan was te houden (doch die niet doorging omdat H. daaraan niet wenste mee te werken) zou H. ook deel uit hebben gemaakt van de selectie van personen, die qua uiterlijk, geslacht, etnische afkomst etc. niet te veel van verdachte mochten verschillen. Als men de meervoudige fotoconfrontatie in het verlengde van een Oslo-confrontatie ziet, was het dus geheel volgens de regels dat de fotoset rond H. werd gemaakt. De confrontatie werd overigens geïnitieerd door de rechter-commissaris. Belangrijker is echter het feit dat het hier een zogenaamde bewijsconfrontatie betrof. Bij een bewijsconfrontatie gaat men, zoals hiervoor is vermeld, uit van het uiterlijk van verdachte. De foto’s die aan de getuigen worden voorgelegd, worden voorgelegd met de bedoeling om te kijken of de getuige de verdachte herkent als degene die hij/zij eerder heeft gezien. Dat is in casu ook gebeurd en dat was dus, anders dan door prof. Wagenaar, prof. Van Koppen, prof Derksen en de heer Vis is betoogd, terecht, althans gelet op de toen geldende inzichten en codes. Door prof. Wagenaar, prof. Van Koppen, prof. Derksen, de heer Vis en de verdediging is betoogd dat de fotoselectie gebaseerd is op H. en niet op het signalement dat getuige S. gaf. Of anders gezegd, de foto’s die getuige S. zijn getoond, passen niet bij het door haar gegeven signalement. Allereerst merkt het driemanschap op dat de fotoselectie terecht is uitgegaan van een selectie waarbij H. als uitgangspunt is genomen aangezien het een bewijsconfrontatie betrof. Daarnaast merkt het driemanschap op dat de kritiek van bovengenoemde auteurs uitgaat van het vaste gegeven dat het signalement dat door S. is gegeven niet gelijkt op H.. “Hier wijs ik er op dat H. niet op het gegeven signalement lijkt.168 “(…) kan dit signalement niet slaan op H.”169 “H. weigerde mee te werken aan die confrontatie [de Oslo-confrontatie, opm. driemanschap], omdat hij totaal niet lijkt op het signalement dat S. had gegeven.”170 Het driemanschap vraagt zich af hoe het kan dat auteurs dit presenteren als een vaststaand gegeven. Mede gelet op het feit dat de officier van justitie, de advocaat-generaal bij het hof (zie § 6.3.1), het hof en de advocaat-generaal bij de Hoge Raad (zie § 6.3.4) een andere mening zijn toegedaan. Zo schrijft de officier van justitie in zijn requisitoir: “Maar is het zo raar dat een getuige ‘s avonds in het donker de persoon die u hier nu voor u ziet omschrijft op de wijze zoals zij heeft gedaan? Kijk naar de verdachte en oordeel zelf.”171 En het hof stelt in zijn bewezenverklaring vast dat het H. moet zijn geweest die S. heeft gezien (zie § 6.3.3). Het driemanschap is van mening dat gelet op het vorenstaande het kritisch oordeel van prof. Wagenaar, prof. Van Koppen, prof. Derksen, de heer Vis en de verdediging te sterk is uitgedrukt. Aan de andere kant vraagt het driemanschap zich af of het oordeel van de advocaatgeneraal bij het hof dat de herkenning van getuige S. meegenomen kon worden in de bewezenverklaring terecht is:
168
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 114. W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p. 74. 170 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 163. 171 Requisitoir officier van justitie, 19 december 2002, p. 35. 169
175
CEAS 2007/0031 “Ik stel uw hof voor dat proces-verbaal meervoudige fotoconfrontatie van 18 juli 2002 aan de bewijsmiddelen toe te voegen.”172 Het driemanschap twijfelt of gesteld kan worden dat getuige S. H. heeft herkend nu getuige S. eerst iemand anders aanwijst (waarvan ze later bij de rechter-commissaris zegt dat ze deze man voor 90% herkende), en vervolgens aangeeft dat H. (bij de rechter-commissaris verklaart getuige S. voor 10 %) op de man lijkt die zij daarvoor heeft aangewezen. Als het driemanschap op 12 november 2010 met mevrouw S. spreekt, overhandigt zij een brief van de rechtercommissaris van 3 juni 2004 met daarin een met de hand gemaakte correctie. In de brief schrijft de rechter-commissaris dat mevrouw S. verdachte voor 10 % heeft herkend en voor 90 % een andere man. Met de hand heeft mevrouw S. dit gecorrigeerd naar 90 % verdachte en 10 % een andere man. Het driemanschap kan niet meer achterhalen wat de juiste percentages zijn. Wel lijkt het er op dat getuige S. er aan twijfelt of het correct is dat zij voor 90 % iemand anders heeft herkend en voor 10 % de verdachte. Getuige S. vertelt het driemanschap in het interview van 12 november 2010 dat de man die zij op 2 juni 2004 aan de telefoon heeft gehad [zoals H. dit zelf ook aangeeft, is dat H. geweest, opm. driemanschap] zei dat zij voor 90 % goed zat met de daderherkenning en dat rechter-commissaris mr. Prisse 10% had geschreven. Om die reden heeft zij die brief bewaard. Het lijkt er op dat getuige S. hier zegt dat H. via de telefoon heeft gezegd dat getuige S. voor 90 % de juiste man heeft aangewezen. De vraag die het driemanschap zich vervolgens heeft gesteld is hoe de fotoconfrontatie er precies uit zag en op welke plaats H. precies stond. Het driemanschap heeft moeten constateren dat de fotoselectie die aan mevrouw S. is getoond zich niet meer in het dossier bevindt. Het was overigens ook niet gebruikelijk om de fotoselectie toe te voegen aan het dossier. De fotoselectie die gebruikt is bij een andere fotoconfrontatie, te weten met getuige C., bevindt zich wel in het dossier. Leden van het CEAS-politieteam hebben daarom verbalisant J. Boeve en J.L. de Wilde, die beiden bij de fotoconfrontaties betrokken waren, geïnterviewd. Hieruit bleek dat de fotoselectie die aan mevrouw S. is getoond zich inderdaad niet meer in het dossier bevindt en dat deze zich ook niet meer in het archief van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland bevindt. Verbalisant De Wilde die de fotoselectie voor de fotoconfrontatie met getuige S. heeft samengesteld, kan zich nog wel herinneren dat de foto van H. zich op plaats 5 bevond. Het driemanschap heeft de fotoselectie dus niet meer terug kunnen vinden in het dossier. Afgaande op wat verbalisant De Wilde aangeeft stond H. op plaats 5, dat houdt in dat getuige S. voor 90 % de man op foto 4 heeft aangewezen en H., die op plaats 5 stond, voor 10 %. Het verbaast het driemanschap te lezen dat de heer Vis de fotoselectie kennelijk wel heeft gezien: “Ik heb die foto’s gezien en kan beamen dat die tien mannen allemaal bij benadering op elkaar leken.”173 Daarnaast blijken particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn ook over een fotoselectie te beschikken. Mevrouw S. heeft het driemanschap in het interview van 12 november 2010 verteld dat de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn in 2006 bij haar langs zijn geweest. Zij hebben haar toen een fotoselectie getoond. Mevrouw S. verklaart daar onder meer over: “Zij kwamen in het jaar 2006 bij haar thuis, nadat ze daar eerst een afspraak voor hadden gemaakt. Zij hadden foto's bij zich. Zij begreep van de mannen dat zij eerst bij de zaak betrokken waren geweest, doch dat zij het met een aantal zaken niet eens waren. Zij hebben wel duidelijk tegen haar verteld dat ze niet van de politie waren, doch van een particulier bureau. De mannen hadden tegen haar gezegd dat zij dachten dat de verkeerde vastzat, doch ze zeiden niet waarom. Op de vraag van de voorzitter wat zij allemaal hebben besproken zegt mevr. S.dat 172 173
Requisitoir advocaat-generaal, 28 juni 2004, p. 15. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 166.
176
CEAS 2007/0031 zij dezelfde zaken bespraken als in dit interview. Mevr. S. zegt dat zij ook foto's voor haar neus kreeg, met de vraag of "hij" ertussen zat. Desgevraagd zegt mevr. S. dat het een professioneel uitziend vel met meerdere foto's was en dat zij daarop iemand heeft aangewezen. Zij weet niet meer of het zwart-wit of kleurenfoto's waren. De personen op de foto's leken wel op elkaar. Op de vraag van de voorzitter of zij deze fotoreeks eerder had gezien, antwoordt mevr. S. ontkennend. (…) Op vragen van dhr. Hendriks [lid van het CEAS-politieteam, opm. driemanschap] zegt mevr. S. dat het blad met foto's dat zij aan haar toonden originele glanzende foto's bevatte en geen fotokopie was. Mevr. S. zegt dat het in ieder geval een ander fotoblad was als haar nu wordt getoond. (Opmerking verslaglegger: Ik toon haar op enige afstand een kopie van het fotoblad dat werd gebruikt bij de getuige C.).” Het driemanschap vraagt zich af welke fotoselectie door de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn aan getuige S. is getoond. Als dit de fotoselectie was zoals aan mevrouw S. is getoond tijdens de fotoconfrontatie, dan begrijpt het driemanschap niet hoe de heer Vis en de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn blijkbaar konden beschikken over deze fotoselectie aangezien het driemanschap deze niet heeft kunnen vinden. Het driemanschap vraagt zich daarnaast af welke foto’s in 2006 aan getuige S. door de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn zijn getoond. Temeer nu mevrouw S. aan het driemanschap op 12 november 2010 het volgende heeft verteld: “(…) Op vragen van dhr. Hendriks verklaart mevr. S. dat zij de foto's van de twee mannen van het recherchebureau langer mocht bekijken dan de foto's op het politiebureau en dat zij toen iemand heeft aangewezen. Zij verklaart dat ze op dit moment nog steeds niet weet wie de betreffende man is, doch dat zij de man duidelijk aan zijn ogen heeft herkend. De voorzitter zegt dat zij bij de fotoconfrontatie met de mannen van het recherchebureau iemand aanwees. Hij vraagt of de beide mannen toen zeiden dat zij de man had aangewezen die vastzat, waarop mevr. S. dat bevestigend beantwoordt. De voorzitter bevestigt nogmaals dat zij dan weet dat de man die zij heeft aangewezen dus de man is die voor het feit is veroordeeld. Ook dit wordt door mevr. S. bevestigend beantwoord. De voorzitter vraagt vervolgens of die foto leek op een van de foto's van de eerdere fotoconfrontatie. Mevr. S. zegt vervolgens dat die foto leek op de foto die zij bij de politie had aangewezen. Zij kan echter niet zeker zeggen dat het dezelfde man betrof, zover kan zij niet gaan. Ze kan wel verklaren dat de foto die zij thuis heeft aangewezen behoorlijk leek op de foto die zij als eerste op het politiebureau heeft aangewezen. (…) Vervolgens haalden de mannen de foto's tevoorschijn, waar ze eerder over vertelde. Vervolgens had zij een persoon aangewezen, waarop de mannen elkaar aankeken en de één tegen de ander zei: "Ja, ja, oké." De mannen vroegen haar vervolgens waar zij de persoon dan aan herkende, waarop zij had geantwoord dat zij de persoon aan de ogen herkende. Eén van de mannen vroeg toen in zijn algemeenheid wat vrouwen toch allemaal met ogen hadden. Desgevraagd zegt mevr. S. dat het een blad ter grootte van een A4-tje was, met verschillende kleine foto's erop, naar haar schatting een stuk of acht. De mannen hadden niet beaamd dat zij de juiste persoon had aangewezen, doch de lichaamstaal van de mannen zei haar dat zij de juiste persoon had aangewezen.” Hoewel mevr. S. op dit punt niet consequent verklaart, lijkt het er op dat getuige S. H. heeft aangewezen op de fotoselectie die is getoond door de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn. Zekerheid daarover heeft het driemanschap echter niet aangezien het driemanschap niet weet welke fotoselectie de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn aan getuige S. hebben getoond. Maar dat de foto van H. daartussen zat lijkt waarschijnlijk. Het driemanschap constateert dat deze gebeurtenis door géén van de indieners wordt gememoreerd.174 174
In het verslag van het gesprek dat de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn met getuige S. hebben gehad en welk verslag zij, op verzoek van het driemanschap, aan het driemanschap hebben overhandigd, staat niets vermeld van het tonen van een fotoselectie aan getuige S.. Ook de uitkomst van deze ‘fotoconfrontatie’ is niet opgenomen in het verslag van de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn.
177
CEAS 2007/0031
Het driemanschap is van oordeel dat men bij de fotoconfrontatie H. terecht als uitgangspunt heeft genomen bij de selectie van de foto’s. Deze fotoconfrontatie betrof een bewijsconfrontatie. Het is daarom ook, anders dan prof. Wagenaar stelt, correct om bij de selectie foto’s te selecteren die op de verdachte lijken. Het gaat er immers om dat de getuige niet een persoon selecteert die er opvallend anders uitziet. Daarbij geldt dat het driemanschap van oordeel is dat de door getuige S. opgegeven omschrijving niet dermate afwijkt van het uiterlijk van H. als door de verdediging, de heer Vis en prof. Wagenaar wordt gesteld. Het driemanschap wil hierbij benadrukken dat het beoordelen van een signalement een subjectief gegeven is. Het driemanschap stelt bij wijze van voorbeeld dat de leeftijd van H. verschillend kan worden ingeschat. Getuige S. zegt een man van ongeveer 45 jaar te hebben gezien. H. was toentertijd 57 jaar. De verdediging voert aan dat dit feit er onder andere toe leidt dat dus H. niet degene is geweest die getuige S. op de avond van 4 december 2001 heeft gezien. Het driemanschap vindt dat te stellig geformuleerd en wijst op een getuigenverklaring van A. (winkelier gevestigd boven de wijnkelder van H.), waarin getuige A. de volgende omschrijving van H. geeft: “ong. 45/50 jr, grijs kort haar beetje kalend, 1m80/1m85, normaal postuur, ovaal gezicht. De man komt gehaast over. De man heeft een bordeaux rode Passaat gehad.” En getuige De R. (makelaar): “leeftijd rond de 50 jaar, grijze haren. Hij is kalend. Lengte ongeveer 1.80 m. Hij had een opvallende kaak en kin. Hij was volgens mij een pezig type.” Bovendien is het driemanschap gebleken dat prof. Wagenaar bij het destijds beoordelen van de fotoconfrontatie ook niet kon beschikken over de gebruikte fotoselectie. In de brief aan prof. Wagenaar van 28 januari 2004 (voorafgaande aan het hoger beroep), schrijft de raadsman dat zijn verzoek aan justitie om over de fotoselectie te kunnen beschikken, nooit is gehonoreerd. Uit eerdere correspondentie (van 27 november 2002) blijkt dat raadsman wel een recente foto van H. naar prof. Wagenaar heeft gestuurd. Uit een reactie van prof. Wagenaar (van 4 december 2002) blijkt dat hij deze foto heeft vergeleken met het door S. opgegeven signalement. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de gebruikte fotoselectie nooit ter beschikking is gesteld aan de raadsman en dat dus prof. Wagenaar bij de beoordeling van de fotoconfrontatie niet beschikte over de fotoselectie. § 6.4.2.5 Het stellen van de vraag: ‘Wilt u nog meer melden dat van belang kan zijn?’ Een ander punt waar tijdens het proces twijfel over is gerezen is of mevrouw Dooren aan mevrouw S. mocht vragen of zij nog iets anders wilde vermelden dat voor het onderzoek van belang kon zijn. Als getuige S. de fotoconfrontatie wordt getoond, wordt haar gevraagd of daar de persoon tussen zit die zij heeft gezien tijdens het gebeurde waar zij een verklaring over heeft afgelegd. Getuige S. antwoordt: “Dat is foto 4. Ik herken deze persoon aan de vorm van het gezicht en de stand van de ogen.” Verbalisant vraagt vervolgens of getuige S. nog meer wil melden dat van belang is. Getuige S. antwoordt daarop: “Dat is foto 5. Deze foto toont veel gelijkenis met foto 4. Over het haar kan ik niets zeggen, want hij had iets op zijn hoofd." In de Handleiding confrontaties 1999 staat nergens dat deze algemeen gestelde vraag niet gesteld mag worden. Op pagina 109 van deze richtlijn staat alleen dat de getuige op geen enkele
178
CEAS 2007/0031 wijze onder druk mag worden gezet om een foto aan te wijzen. Daarbij mag de getuigenbegeleider: • niet laten merken of de confrontatie belangrijk is; • geen aanmoedigingen uitspreken; • op geen enkele wijze het accent op een bepaalde foto leggen. Uit het proces-verbaal van de getuigenbegeleider S.M. Dooren blijkt dat dit ook niet gebeurd is. Prof. Wagenaar geeft in zijn rapport aan dat een getuige bij een fotoconfrontatie altijd maar één persoon mag aanwijzen. Prof. Wagenaar acht de vraag van mevrouw Dooren daarom in strijd met de regels. In de Handleiding confrontaties 1999 staat echter nergens vermeld dat een getuige maar één persoon uit een selectie mag aanwijzen, dit staat ook niet in de schriftelijke informatie die de getuige vooraf te lezen krijgt. Het CEAS-politieteam heeft contact opgenomen met J.T.M. Nillesen, brigadier van de regiopolitie Limburg-Noord, werkzaam op de afdeling werkvoorbereiding van het Recherchecluster van het district Venray. Hij heeft beide confrontatieopleidingen gevolgd en houdt zich in de praktijk bezig met fotoconfrontaties. Desgevraagd deelde hij mee dat de (open) vraag aan getuige S. of zij nog iets wilde verklaren dat van belang kon zijn, past in het verhoor dat na de confrontatie plaatsvindt. Dit is geen sturende of dwingende vraagstelling. Als de getuige tijdens de fotoconfrontatie niet spontaan op een foto reageert, wordt hem/haar na de confrontatie gevraagd of zij iemand van de getoonde foto's heeft herkend. Ook worden altijd de vragen gesteld of de getuige de persoon na het voorval nog gezien heeft en of de getuige iemand heeft herkend vanuit een andere situatie. In de destijds geldende richtlijn Handleiding confrontaties 1999, derde druk staat nergens dat na het aanwijzen van een foto door de getuige niet nog een vraag gesteld zou mogen worden. Wel wordt benadrukt dat geen vragen mogen worden gesteld die op enige wijze druk zouden uitoefenen op de getuigen. Nu dit met de vraag ‘of getuige nog meer wil melden dat van belang is’, niet het geval is, heeft verbalisant Dooren niet gehandeld in strijd met de regels uit de richtlijn Handleiding confrontaties 1999. Daarnaast blijkt uit de verklaring van brigadier Nillesen dat de gestelde vraag door verbalisant Dooren conform de standaard werkwijze in de praktijk is gesteld. Tot slot verwijst het driemanschap naar de e-mails d.d. 23 februari 2010 en 4 mei 2010 van de rechter-commissaris aan het driemanschap met betrekking tot het verloop van de fotoconfrontatie en waarin met name aandacht wordt besteed aan de verklaring van getuige S. en de rol van verbalisant Dooren daarbij.175 De rechter-commissaris benadrukt dat de fotoconfrontatie conform de regels is verlopen. § 6.4.3 De presentatie van het openbaar ministerie De verdediging heeft op de zitting bij de rechtbank gevraagd om het uitspreken van de nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie, onder andere omdat de officier van justitie onwaarheden in zijn requisitoir zou hebben opgenomen. De rechtbank spreekt de nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet uit omdat zij niet vermag in te zien waaruit zou blijken dat de officier van justitie opzettelijk onwaarheden in zijn requisitoir heeft opgenomen. Toch blijft ook daarna de kritiek komen dat de officier van justitie onwaarheden verkondigde in zijn requisitoir. Zo spreekt Derksen over het requisitoir van de officier van justitie van “luchthartigheid ten opzichte van de waarheid”.176 De officier van justitie en de advocaat-generaal zijn beiden ter terechtzitting ingegaan op de fotoconfrontatie. Aangezien er al het nodige is gezegd over de fotoconfrontatie zal hier alleen
175 176
Zie § 6.1. T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 114.
179
CEAS 2007/0031 worden ingegaan op de feitelijke weergave door de officier van justitie en advocaat generaal van de fotoconfrontatie, zoals opgenomen in het schriftelijk requisitoir. Op 19 december 2002 houdt de officier van justitie zijn requisitoir. De officier van justitie besteedt daarbij onder andere aandacht aan getuige S.: “Op woensdag 27 maart 2002 meldt zich een mevrouw S. (…). Zij verklaart over 4 december 2001 het navolgende: • Omstreeks 20:00/20:15 uur reed ik op de Stobbenweg richting Drontermeerdijk • Bij de watergang (het afwateringskanaal, de tocht) aan de boszijde zag ik een donkerblauwe Volvo V40 (…); deze auto stond in de berm richting Drontermeerdijk; ik zag diepe sporen achter die auto in de berm. (…) • Signalement van de man: lengte ongeveer 1.75 tot 1.80 meter, de leeftijd ongeveer 45 jaar, slank postuur, tanig sportersgezicht (afgetraind), donker haar met een soort regenpetje of iets dergelijks (donker van kleur). Het haar kwam net onder dat petje vandaan. Geen baard, snor of bril. Mogelijk bruine ogen.(…) Voor de goede orde: de plek waar de getuige de donkerblauwe Volvo V40 in de berm heeft zien staan is zo’n 30 meter verwijderd van de plaats waar de jas in de toch is aangetroffen. De plaats waar het stoffelijk overschot van Pim is aangetroffen is hemelsbreed ook zo’n 30 meter verwijderd van de plaats waar de Volvo V40 was blijven steken. En voor wie het nog niet wist: verdachte heeft een donkerblauwe Volvo V40.”177 En: “Ik keer terug naar de getuige [S., opm. driemanschap] (…)Het resultaat van de confrontatie is de navolgende: de getuige wijst aan de foto van persoon nummer 4. Zij herkent de persoon aan de vorm van het gezicht en de stand van de ogen. Direct daarna merkt de getuige – als haar wordt gevraagd of ze nog iets wil verklaren dat van belang kan zijn- op dat de persoon op foto nummer 5 veel gelijkenis vertoont met de persoon op foto 4. (…) De raadsman heeft zich over de rechtmatigheid van de bewijsfotoconfrontatie gewend tot prof. Wagenaar. (…) De kern van het bezwaar van de verdediging [is]: er bestaat een te grote discrepantie tussen het door de getuige opgegeven signalement en het uiterlijk van de verdachte. Maar is het zo raar dat een getuige ’s avonds in het donker de persoon die u hier nu voor u ziet omschrijft op de wijze zoals zij heeft gedaan? Kijk naar de verdachte en oordeel zelf. Want dit is informatie waarover de ingeschakelde deskundige aanvankelijk zelf niet de beschikking heeft gehad. Dit blijkt uit zijn brief aan de raadsman van 4 november 2002 met als strekking: raadsman u heeft verzuimd mij het uiterlijk van uw cliënt te beschrijven. Prof. Wagenaar weet dus niet hoe verdachte in werkelijkheid eruit ziet en toch neemt deze deskundige voor het gemak aan dat er een aanzienlijke discrepantie bestaat tussen het door de getuige afgegeven signalement en het uiterlijk van verdachte. (…) Dan ontvangt prof. Wagenaar (…) een foto van verdachte. Bestudering van de foto leert de deskundige dat de man die hij op de foto ziet geen afgetraind sportersgezicht heeft. En dit vind ik nu eens geen wetenschappelijke opmerking.(…) Als tweede bezwaar noemt de deskundige de omstandigheid dat de getuige de facto twee personen heeft aangewezen. De tweede aanwijzing (…) had genegeerd moeten worden. (…) Ik waag de juistheid hiervan te betwijfelen. Want dit is ook niet gebeurd. De getuige is alleen gevraagd of zij nog iets te verklaren had dat van belang kon zijn. Haar is niet gevraagd: kan het ook nog iemand anders zijn en zo ja, wie?En als een getuige dan iets verklaart, dan heb je dat als verbalisant gewoon te noteren.(…) Wat als de getuige van foto nummer 5 zou hebben gezegd: één ding is zeker, deze persoon – onze verdachte -, is het zeker niet geweest! Had dat ook niet genoteerd mogen worden, mogen agenten dit negeren? Was de bij de confrontatie aanwezige raadsman dan niet opgesprongen? (…) Ik geef u mijn mening over de bewijswaarde van de meervoudige fotoconfrontatie. Kennelijk is de raadsman de opvatting toegedaan dat alleen foto’s van ongeveer 45-jarige personen hadden 177
Requisitoir officier van justitie, 19 december 2002, p. 29 en 30.
180
CEAS 2007/0031 mogen worden geselecteerd, met een slank postuur, tanig sportersgezicht enzovoorts. (…) Op de keper beschouwd zou je als je de conclusie van prof. Wagenaar en de raadsmaan volgt, nooit tot een confrontatie hebben kunnen komen en dat dan voornamelijk omdat de leeftijd niet klopt. (…) Ware zij juist, dan zou uit opsporingsperspectief ooggetuigen steeds moeten worden voorgehouden zich maar niet al te specifiek over een signalement te uiten om eventuele confrontaties niet reeds op voorhand te frustreren. En natuurlijk was een Oslo-confrontatie te verkiezen geweest (…) maar dat wilde de verdachte niet. (…) Concluderend: Naar mijn mening kan de meervoudige bewijsfotoconfrontatie op een bescheiden wijze dienen tot bewijs. Het gezicht van de persoon die met zijn auto op de avond van de verdwijning van Pim O. op een afstand van zo’n 30 meter van de latere vindplaats, door getuige wordt waargenomen, vertoont een aantal uiterlijke kenmerken dat overeenstemt met die van deze verdachte. Daarmee is in ieder geval uitgesloten dat de aangetroffen persoon iemand was met bijvoorbeeld een mediterraan uiterlijk of een Eskimo danwel een pygmee.”178 Aangezien de raadsman zijn pleidooi pas op 29 januari 2003 afrondt, heeft de officier van justitie de gelegenheid gehad (een deel van zijn repliek) op papier te zetten. De officier van justitie brengt daarin nogmaals naar voren dat naar zijn mening de fotoconfrontatie niet in strijd met de regels is gehouden. Verbalisant Dooren mocht naar zijn mening nog aan getuige S. vragen of zij nog iets wilde zeggen dat van belang kon zijn. Over het requisitoir van de officier van justitie schrijft de heer Vis het volgende: “Hij [de officier van justitie, opm. driemanschap] zei dat ze [getuige S., opm. driemanschap] de man in een flits had gezien. (…) Wemes beweert dat het zicht beperkt was door de regen, maar volgens S. was het droog en de maan scheen.”179 Ook in de anonieme brief van 8 juni 2008 wordt gesteld dat: “De officier loog vaker dan Derksen in zijn boek vermeldde. Hij loog dat het op de avond van 4 december 2001 tijdens de waarneming van S. regende en dat H. daarom een alpino droeg. (…) Dat getuige S. de man (dader) slechts in een flits gezien had, was eveneens een leugen. Zonder twijfel bedoelt om de waarde van haar waarneming te devalueren. Een optelsom van waarnemingsaspecten maakte duidelijk dat getuige de man minstens 10 minuten geobserveerd moet hebben.”180 Het driemanschap heeft alle processtukken doorgenomen en is de hierboven bedoelde zinsneden uitgesproken door de officier van justitie niet tegengekomen.181 Wel zegt de officier van justitie op p. 37 van zijn requisitoir dat het dinsdag 4 december 2001 regenachtig was. Het driemanschap constateert dat dit overeenkomstig het rapport van het KNMI is over het weer op 4 december 2001. Ook de advocaat-generaal is van mening dat de fotoconfrontatie volgens de regels gehouden is: “Ten aanzien van de fotoconfrontatie met de getuige S. merkte de rechtbank naar mijn mening terecht op dat van vormverzuimen niet is gebleken. Ik zie evenwel bij de aanvulling van de bewijsmiddelen het betreffende proces-verbaal niet terugkomen. Ik stel uw hof voor dat procesverbaal meervoudige fotoconfrontatie van 18 juli 2002 aan de bewijsmiddelen toe te voegen. (…) ik [zou] ook aan de bewijsmiddelen willen toevoegen de verklaring van de getuige S. zoals afgelegd voor de rechter-commissaris te Zutphen op 5 april 2004.”182 178
Requisitoir officier van justitie, 19 december 2002, p. 34-37. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 173. 180 Anonieme brief van 8 juni 2008. 181 Ook in de proces-stukken van het hof, zijn deze zinsnedes niet terug te vinden. 182 Requisitoir advocaat-generaal, 28 juni 2004, p. 14 en 15. 179
181
CEAS 2007/0031
De advocaat-generaal geeft vervolgens een samenvatting van de verklaring van getuige S. bij de rechter-commissaris. Het driemanschap verwijst hiervoor naar § 6.2. Over getuige S. zegt de advocaat-generaal verder nog: “Tevreden kan ik terugkijken op mijn voorstel aan de rechter-commissaris om de enige getuige van vlees en bloed, mevrouw S. nog maar eens te horen. Volgens de anonieme brief van een, zo ik hem dan maar noem, persoon met gevoelens voor mannen, moet het op de bewuste avond daar in de polder bijzonder druk zijn geweest met mensen en auto’s. Het portier van de Volvo zou ook open hebben gestaan. Ik heb het verhoor bijgewoond. Wat een kordate getuige was mevrouw S.. Niets van dat al: er was maar één persoon, en het portier is alleen maar open geweest toen de man instapte om uit de klei getrokken te worden.”183 De advocaat-generaal gaat verder in zijn requisitoir niet meer in op getuige S.. Het onderwerp getuige S. komt nog wel naar voren in cassatie. Het driemanschap heeft dit echter al beschreven in § 6.3.4.
§ 6.5
Beantwoording van de onderzoeksvraag
§ 6.5.1 De kleur van de auto van H. Op grond van de in het dossier aanwezige stukken en het door het driemanschap verrichte onderzoek kan worden geconcludeerd dat de auto van H. een zwarte Volvo V40 betrof met een blauwe zweem. Getuige S. heeft een donker blauwe Volvo V40 gezien. Aangezien de Volvo V40 van H. een blauwe zweem heeft, oordeelt het driemanschap dat er in casu geen sprake is van een manco. Conclusie: de auto van H. betrof een zwarte Volvo V40 met een blauwe zweem. § 6.5.2 De fotoconfrontatie In de procedure bij de rechtbank, het hof en de Hoge Raad is veel aandacht besteed aan de fotoconfrontatie met getuige S. De verdediging heeft daarbij diverse punten van kritiek naar voren gebracht. Zo zou H. helemaal niet passen bij het door getuige S. opgegeven signalement, heeft de politie bij de selectie van foto’s ten onrechte H. gebruikt als uitgangspunt en heeft verbalisant Dooren in strijd met de regels gevraagd of S. nog meer wilde verklaren dat van belang was. De door de verdediging naar voren gebrachte onregelmatigheden komen dus overeen met de vragen 3 en 4 zoals vermeld in § 6.2. Het driemanschap vermeldt dit gegeven aangezien de vragen gesteld in 3 en 4 zijn voorgelegd aan de rechter, en de rechter zich hier een oordeel over heeft kunnen vormen. Aangezien het driemanschap om staatsrechtelijke redenen geen oordeel mag vellen over het oordeel van de rechter, had het driemanschap kunnen volstaan met deze constatering. Het driemanschap heeft er evenwel voor gekozen om dit onderdeel van de onderzoeksvraag nader te onderzoeken en daarover te rapporteren. De heer Vis schrijft in zijn boek onder andere het volgende over de fotoconfrontatie: “Als je selecteert op basis van het signalement – waaraan H. overduidelijk niet voldoet – dan zullen objectieve testobservatoren hem er onmiddellijk uitpikken. In dat geval krijg je een omgekeerd bewijs: die man lijkt niet op de rest, dus dat zal hem wel zijn. In deze confrontatie zocht de politie echter figuranten die wel op H. leken maar niet op de man die S. had beschreven. Ze mocht foto voor foto bekijken. Voor elke foto kreeg ze tien seconden. Bij de vierde foto (van een figurant) zei ze: ‘dit is hem’. Daarmee had de confrontatie moeten stoppen, maar in strijd met alle regels mocht ze doorgaan en bij de vijfde foto, die van H., zei ze dat hij
183
Requisitoir advocaat-generaal, 28 juni 2004, p. 8.
182
CEAS 2007/0031 10 %184 gelijkenis vertoonde met de foto van de man die ze daarvoor had aangewezen als de man bij de Volvo.”185 Uit het navolgende zal blijken dat deze mening van de heer Vis berust op enkele verkeerde hypothesen. Op grond van de in het dossier aanwezige stukken en het door het driemanschap verrichte onderzoek kan worden geconstateerd dat de fotoconfrontatie zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat daarbij nagenoeg alle regels uit de richtlijn Handleiding confrontatie 1999, derde druk, zijn nageleefd. Het driemanschap constateert dat de regel(s) die niet overeenkomstig de Handleiding confrontatie 1999 heeft(/hebben) plaatsgevonden,186 van ondergeschikt belang is (/zijn). Daarbij is zoals gebruikelijk bij een bewijsconfrontatie, de fotoselectie gebaseerd op de verdachte. Het driemanschap is niet op feiten en omstandigheden gestuit die op het tegendeel wijzen. Het driemanschap heeft geconstateerd dat prof. Wagenaar, die kritiek heeft geuit op de fotoselectie, bij zijn beoordeling niet heeft kunnen beschikken over de gebruikte fotoselectie en diens kritiek daarop niet gebaseerd kan zijn. Verder is het driemanschap het niet eens met prof. Derksen187 dat de fotoselectie en daarmee de fotoconfrontatie wetenschappelijk niet aanvaardbaar was. Het driemanschap stelt op grond van vorengenoemde bevindingen vast dat geen enkel gegeven erop duidt dat verbalisant Dooren wist wie de verdachte was en hoe hij er uit zag. Verbalisant Dooren kende H. niet. Bij de fotoconfrontatie is gebruikt gemaakt van een toonbord waarop in één keer alle foto’s werden getoond. Aan de stelling dat verbalisant Dooren na herkenning ten onrechte de andere foto’s toch nog vertoonde, ontbreekt feitelijke grondslag. De Handleiding confrontatie 1999 verbiedt niet de door verbalisant Dooren gestelde vraag: ‘of getuige S. nog meer wilde vermelden dat van belang kan zijn’. De destijds gehouden meervoudige fotoconfrontatie met getuige S. heeft op een zorgvuldige manier plaatsgevonden en voldeed op essentialia aan de toen geldende richtlijnen. Bij de fotoconfrontatie heeft men, gelet op het feit dat er sprake was van een fotobewijsconfrontatie, de foto van H. terecht als uitgangspunt genomen. Prof. Wagenaar beschikte bij zijn beoordeling van de fotoconfrontatie niet over de gebruikte fotoselectie. Verbalisant Dooren wist, in tegenstelling tot wat dhr. Vis stelt, niet wie H. was
184 Het driemanschap stelt vast dat dit geen correcte weergave is van de werkelijkheid. Tijdens de fotoconfrontatie meldde getuige S. nadat haar gevraagd was of zij nog iets wilde vermelden dat van belang was: “Dat is foto 5. Deze foto toont veel gelijkenis met foto 4. Over het haar kan ik niets zeggen, want hij had iets op zijn hoofd.” Getuige S. zegt hier dus nog niets over percentages. Ná de fotoconfrontatie heeft de rechter-commissaris gevraagd wat de bevindingen waren van getuige S. over de fotoconfrontatie. Daarvan is geen weergave opgenomen. Een half jaar na dato schrijft de raadsman een brief naar de rechter-commissaris waarin hij het volgende vraagt: “Graag zie ik bevestigd dat Mevrouw S. destijds bij u en in antwoord op een daartoe door u gestelde vraag heeft verklaard dat ze met betrekking tot foto 4 voor 90% zeker was en met betrekking tot foto 5 (H.) voor 10%, althans dat ze zich op enigerlei wijze in deze zin heeft uitgelaten.” De rechter-commissaris antwoordt daarop: "Mijn antwoord was en is dat ik de nummers van de foto's niet meer zou weten, maar wel dat de getuige gezegd heeft de één het voor 90 procent was en de ander voor 10 procent.” 185 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 165. 186 Uit het dossier blijkt niet dat de confrontatieruimte en de demofotoselectie tevoren zijn bekeken. 187 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 114.
183
CEAS 2007/0031 Verbalisant Dooren heeft niet in strijd met de regels gehandeld toen zij na herkenning van foto 4 door getuige S. vroeg of getuige S. nog meer wilde melden dat van belang kon zijn. § 6.5.3 Presentatie door het openbaar ministerie Het driemanschap heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de fotoconfrontatie. Het driemanschap stelt vast dat zich geen onregelmatigheden hebben voorgedaan bij de fotoconfrontatie. Het driemanschap komt verder tot de conclusie dat de officier van justitie een juiste weergave heeft gedaan van de feiten en omstandigheden. De officier van justitie spreekt weliswaar in zijn requisitoir van een donkerblauwe Volvo die in het bezit zou zijn van H. terwijl het kenteken van de Volvo V40 van H. vermeldt dat het een zwarte Volvo betreft. Echter gelet op het feit dat de zwarte Volvo V40 van H. een blauwe zweem had (zoals door H. ook zelf is verklaard), is het driemanschap van oordeel dat de weergave van de kleur door de officier van justitie niet is te beschouwen als een manco. Het openbaar ministerie heeft vermeld dat H. in het bezit is van een donkerblauwe Volvo V40. Hoewel het kentekenbewijs vermeldt dat de auto een zwarte Volvo V40 betreft blijkt uit het verrichte onderzoek dat dit nuance behoeft. Zoals H. in zijn verhoor aangeeft is hij eigenaar van een zwarte Volvo V40 met een blauwe zweem. Het driemanschap is van mening dat de vermelding van de kleur van de auto door het openbaar ministerie strikt genomen onjuist is, maar dat het in het licht van de vastgestelde feiten onbegrijpelijk noch onoverkomelijk is, dat de auto voor donkerblauw is aangezien.
184
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk VII § 7.1
Onderzoeksopdracht ‘de kwestie van de spaden ’
Inleidende opmerkingen
Zowel de rechtbank als het hof hebben, samengevat, het gegeven dat op de bats die in de tuin van H. is aangetroffen, diatomeeën188 zijn gevonden van een soort die een zeer sterke overeenkomst vertoont met diatomeeën die aangetroffen zijn in de diepere lagen van het graf, als bewijsmiddel gebruikt. § 7.1.1 Essentie van het/de gestelde manco(’s) Uit de verklaringen van H. blijkt dat hij zich op het standpunt stelt dat iemand anders de bats die in zijn tuin is aangetroffen, daar heeft neergezet om hem te belasten. De bats is niet van hem. § 7.1.2 De onderzoeksopdracht Op basis van het advies van de toegangscommissie van 18 november 2008 heeft het College189 op 24 november 2008 de navolgende onderzoeksopdracht geformuleerd: “Op de spaden zijn gronddeeltjes aangetroffen uit de omgeving van het graf, is er inderdaad mee gemanipuleerd, c.q. zijn zij door derden in de tuin van H. neergezet”? § 7.1.3 Relatie met één of meer andere onderzoeksvragen In de zogenaamde tweede klokkenluidersbrief190 wordt op pagina 4 gesteld dat de in de tuin van H. aangetroffen bats niet van hem was. Zijn oude bats zou zijn gebroken en er zou een nieuwe zijn gekocht. Volgens de auteur(s) van deze anonieme brief moet de vondst van de oude bats in de tuin daarom gezien worden als ontlastend bewijs. Ook in een brief van H. aan dhr. Vis van 30 november 2009, waarvan is vast komen te staan dat die brief door hem is geschreven, komt de kwestie van de bats terug. H. stelt zich in dat schrijven op het standpunt dat de bats niet van hem is, oppert de mogelijkheid dat de diatomeeën op een andere wijze in zijn tuin zijn gekomen en betwijfelt of de datum waarop de bats is meegenomen191 conform de werkelijkheid is. In zoverre heeft dit ertoe geleid dat het driemanschap de onderzoeksopdracht heeft verstaan als onderzoek naar de bats die achter in de tuin van de vroegere woning van H. is aangetroffen. Dit betrof een bats en geen spade.192 Bovendien zijn alleen op die bats relevante gronddeeltjes aangetroffen die overigens afkomstig waren uit het graf en niet uit de omgeving ervan.
§ 7.2
Bevindingen van het Datingteam (2001-2002)
§ 7.2.1 De vier batsen/spaden die zijn aangetroffen193 In een aantal documenten van het Datingdossier worden de benamingen van de vier batsen en spaden niet consequent gehanteerd. In een aantal gevallen werden deze ook aangeduid met scheppen of schoppen. Derhalve worden de batsen en spaden in dit document steeds aangeduid met het corresponderende beslagnummer van het onderzoek destijds. svo194 303 = bats achter uit de tuin van de woning Korenlaan te Bennekom svo 304 = spade aangetroffen op het terras van de woning Korenlaan te Bennekom 188
Eencellige wieren met een extern skelet van kiezel. Bron: Wikipedia. Zie ook § 1.1.2. Zie § 1.5. 190 Ontvangen door de CEAS op 20 juni 2008. Zie Hoofdstuk XII. 191 Het proces-verbaal vermeldt als datum 27 januari 2002. 192 De bats heeft de zelfde samenstelling als een spade of schep met als enige verschil dat het blad van een spade helemaal recht is voor het afsteken van grond en een bats een breder blad voor het dragen van grond heeft zodat de gebruiker er gemakkelijk grond mee kan verplaatsen. Bron: www.tuin-gereedschap.nl/de-bats.html (geraadpleegd op 15 december 2010). 193 Foto’s van de betreffende batsen/spaden in § 7.4.2. 194 Svo: Stuk Van Overtuiging. Een uniek nummer van een inbeslaggenomen voorwerp. 189
185
CEAS 2007/0031 svo 401 = bats aangetroffen in de wijnkelder van H. aan de Gerdesstraat te Wageningen svo 808 = (rode) spade aangetroffen langs de rand van het Bos te Dronten (zgn. brandweerspade) nabij de Abberttocht. De spade svo 304 en bats svo 401 zijn noch voor het opsporingsonderzoek, noch voor het CEAS-onderzoek van enig belang en komen hierna slechts zijdelings aan de orde. De onderzoeksopdracht van het College heeft uitsluitend betrekking op bats svo 303 en dat svo wordt omwille van de leesbaarheid in dit hoofdstuk vanaf nu vetgedrukt weergegeven. Op het aantreffen van de rode spade (svo 808) en de betekenis daarvan voor het onderzoek zal het driemanschap in § 7.4.2. ingaan. § 7.2.2 Het aantreffen en de inbeslagneming van bats 303 in de tuin van H. Door H. wordt betwijfeld of de datum waarop de bats is meegenomen conform de werkelijkheid is. Dit aspect kon eenvoudig worden uitgezocht. Dat was 28 januari 2002. Op 27 januari 2002 vond er door de rechter-commissaris mevr. mr. I. van Dorp, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zutphen, een doorzoeking ter inbeslagneming in de woning van H. plaats. Hiervan is op 30 januari 2002 door de rechtercommissaris proces-verbaal van doorzoeking opgemaakt. In de bijlage bij het proces-verbaal van het politieteam staat vermeld dat achter in de tuin een schep veilig werd gesteld. Kennelijk wordt hier bats svo 303 bedoeld. Op 28 januari 2002 wordt door K. Groenewold, J. Faber en G. J. Dikkers, medewerkers respectievelijk teamleider van het Datingteam, een proces-verbaal van de doorzoeking opgemaakt. De bijlage van dit proces-verbaal is kennelijk gekopieerd en gevoegd bij het proces-verbaal van de rechter-commissaris. Vervolgens werd er op 25 juni 2002 door dhr. H. Poot een ambtelijk verslag van aantreffen spade en bats opgemaakt en op 5 juli 2002 door hoofdinspecteur H. J. Wienke een ambtelijk verslag van aantreffen spade en bats. Blijkens de eigenschappen van de digitale foto van bats svo 303 is deze gemaakt op 27 januari 2002 omstreeks 12:46 uur (er van uit gaande dat datum en tijd van de camera correct waren ingesteld). Er bestaat enige onduidelijkheid over de datum van inbeslagneming van de bats svo 303 en de spade svo 304. Door de rechter-commissaris mr. Van Dorp is proces-verbaal van doorzoeking van de woning Korenlaan te Bennekom opgemaakt, voorzien van een bijlage waarin staat dat alleen een schep (kennelijk svo 303) is veiliggesteld in de tuin achter de woning. Voorts zijn er nog twee processen-verbaal (één d.d. 25 juni 2002 en één d.d. 5 juli 2002) van leden van het Datingteam waarin is vermeld dat de bats uit de tuin achter de woning en de spade tegen de gevel van de woning pas op 28 januari 2002 in beslag werden genomen. Uit het interview met H. Kogelman blijkt dat de bats svo 303 wel op 27 januari 2002 achter in de tuin is waargenomen doch dat deze samen met svo 304 op 28 januari 2002 door zijn collega Wienke in beslag is genomen.
Foto 27 januari 2002.195 Bats svo 303 steekt in de grond van de achtertuin van H.
195
Foto afkomstig uit het oorspronkelijke (Dating)dossier.
186
CEAS 2007/0031 Het driemanschap leest in de stukken dat bats svo 303 op 28 januari 2002 formeel in beslag is genomen en is meegenomen nadat deze bats een dag eerder in de tuin van H. werd aangetroffen. § 7.2.3 Het tonen van de bats svo 303 en spade svo 304 Op 25 juni 2002 werd verdachte H. gehoord door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zutphen. Tijdens dat verhoor werden aan H. de bats svo 303 en spade svo 304 getoond, alsmede enkele foto's van de bats svo 303, staande in de achtertuin van H. en die van de spade svo 304 onder de overkapping tegen de achtergevel. H. verklaarde - desgevraagd door de officier van justitie - bij de rechtercommissaris, dat hij géén van de schoppen herkende. Met betrekking tot de hem getoonde foto's verklaarde hij dat hij enerzijds gereedschappen zag staan onder zijn carport, waar de schep bij zou kunnen staan. Ook verklaarde hij dat hij een foto zag met een steel, die uit de grond stak. Hij verklaarde dat hij niet kon zeggen of daar een schop aan vastzat. Hij verklaarde tevens dat hij zijn gereedschappen nooit liet slingeren en in het bijzonder dat hij nooit een schop, zoals die op de foto leek voor te komen, zelf in de grond had geplaatst op die plek in zijn tuin. Hij verklaarde zijn gereedschap op te bergen onder de overkapping, in de garage en in het schuurtje, doch nooit in de open lucht en ook zeker niet in zijn auto. Behalve aan verdachte H. werden de navolgende getuigen betreffende bats svo 303, spade svo 304, bats svo 401 en rode spade svo 808 gehoord en werden genoemde svo's aan deze getuigen getoond: • E. van de L., zwager H. • R. E., (ex)vriendin van H., • G. H., schilder woning en aanleg tuin H. , • D. de P., ex-echtgenote van H., • G. G., eigenaar van winkel/warenhuis. De volgende getuigen werden door het Datingteam gehoord omtrent het bezit c.q. de eigendom van de bats svo 303, spade svo 304, bats svo 401 en rode spade svo 808: • N. H., zus van H. en echtgenoot van E. van de L. • A.N. H., echtgenoot van G. H. • H. van S., vriendin van H. Uiteindelijk heeft niemand van deze getuigen duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of de bats svo 303, spade svo 304, bats svo 401 en/of de rode spade svo 808 aan H. toebehoorde(n). Het driemanschap heeft geconstateerd dat zowel de rechtbank Zutphen als het gerechtshof in Arnhem de eigendomsvraag van de betreffende bats irrelevant hebben geacht. Van belang was het aantreffen in de tuin van H. van een bats met sporen die een sterke overeenkomst vertonen met de sporen uit het graf. Het driemanschap zal gelet op artikel 2 van het Instellingsbesluit CEAS196aan de eigendomsvraag van de in de tuin van H. aangetroffen bats svo 303 verder geen aandacht besteden.
§ 7.3
Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek
De situatie rond de (voormalige) woning van H. in 2002 en 2009 Op 12 augustus en 21 oktober 2009 werd door respectievelijk een deel van het CEASpolitieteam en het driemanschap een bezoek gebracht aan de voormalige woning van H., Korenlaan te Bennekom. Bij die gelegenheid zijn diverse foto’s gemaakt. De woning en tuin zijn niet betreden. Het doel was de toegankelijkheid van de tuin aan voor- en achterkant te kunnen beoordelen. Vastgesteld werd dat men zich, via een brandgang komende van de Meidoornlaan te Bennekom en via de voortuin, betrekkelijk eenvoudig toegang kon verschaffen tot de tuin aan de achterzijde van de woning (zie foto's). Deze tuin is ongeveer 32 meter diep.197
196
De rol van de zittende magistratuur is geen onderwerp van onderzoek. Volgens de schaal op de kadastertekening op pagina 189. J. Vis spreekt in zijn brief aan de toegangscommissie van 23 oktober 2007 over 45 meter.
197
187
CEAS 2007/0031 Van een deugdelijke, althans moeilijk te passeren afscheiding was, noch in 2002 noch in 2009 sprake.
27 januari 2002 hekwerk achtertuin en brandgang
27 januari 2002 overzicht achtertuin
27 januari 2002: hekwerk achtertuin en gedeelte brandgang
27 januari 2002: voorzijde woning
25 april 2002: looppad zijkant woning van voortuin naar achtertuin198
12 augustus 2009: voorzijde woning Korenlaan
198
Foto’s afkomstig uit het oorspronkelijke (Dating)dossier.
188
CEAS 2007/0031
21 oktober 2009 hekwerk achtertuin en brandgang199
Vergeleken met de foto’s van 2002 was er in 2009 met betrekking tot de toegankelijkheid van de voor- en achtertuin weinig tot geen verandering te zien. De achterzijde van de tuin is bereikbaar via een brandgang. Op verzoek werd door de afdeling kadasterzaken van de gemeente Ede een overzicht toegezonden met betrekking tot de ligging van perceel Korenlaan (voormalig woonhuis van H.) te Bennekom en de toegankelijkheid van de brandgang vanaf de Meidoornlaan, gelegen achter perceel Korenlaan. In het overzicht is de brandgang in rood weergegeven.
199
Foto’s gemaakt door de CEAS
189
CEAS 2007/0031
21oktober 2009: De ingang van de brandgang aan de Meidoornlaan.
21 oktober 2009: De brandgang achter de tuin van H.200
De tuin achter de woning van H. aan de Korenlaan te Bennekom was en is nog steeds vrij eenvoudig toegankelijk. De afscheiding (van ca. 90 centimeter hoog vanaf het maaiveld van de achtertuin) is sedert 2002 niet wezenlijk veranderd. Door het driemanschap is vastgesteld dat het niet uitgesloten kan worden geacht dat (een) derde(n) de tuin van H. heeft/hebben betreden door de voortuin of via de brandgang. Daarbij zij aangetekend dat de afstand tussen de afscheiding aan de voorzijde en de plaats waar de bats is aangetroffen circa 28 meter bedraagt, terwijl de buren van de belendende percelen grotendeels vrij zicht hadden op de voor, zij- en achtertuin van H. hetgeen voor een onbekende derde risico’s op betrapping/ontdekking met zich mee moet hebben gebracht. Ook bij afwezigheid van daglicht nu de tuin grotendeels bestond uit één groot grasveld. Als het gaat om de brandgang heeft te gelden dat de onbekende derde(n) moet(en) hebben geweten dat in afwijking van hetgeen gebruikelijk is, de ingang daarvan zich niet bevindt tussen de huizen aan de Korenlaan of zijstraten maar aan de andere kant van het blok huizen, te weten aan de Meidoornlaan. Als (een) onbekende derde(n) de bats in de tuin heeft/hebben geplaatst moet(en) hij/zij ter plaatse om die reden tenminste bekend zijn geweest. Tot slot is van belang dat de bats is aangetroffen op 27 januari 2002, een kleine twee maanden voordat het graf van Pim werd gevonden en diens lichaam werd opgegraven. Als er al sprake zou zijn van manipulatie dan moet degene die daarvoor verantwoordelijk is, op 27 januari 2002 of op een tijdstip gelegen in de periode van 4 december 2001 tot 27 januari 2002 (al) geweten hebben dat: • Het graf gevonden zou worden; • H. als verdachte van de moord/doodslag op Pim zou worden aangehouden; • Diatomeeën, of in elk geval de soort grond op de bats bij de bewijsvoering een rol zouden gaan spelen bij het vergelijken met de grond uit de diepere lagen van het graf. Het driemanschap is van oordeel dat een dergelijk scenario als onwaarschijnlijk van de hand moet worden gewezen. Daarbij past de aanvulling dat de stelling van dhr. Vis (en anderen) dat het graf gemarkeerd was met takken en daarmee bedoeld zou moeten zijn dat het graf gevonden zou worden, op zijn minst voor discussie vatbaar is, gelet op de plaats van het graf, midden in een moeilijk doordringbaar bos, ook in de winter, ver weg van de bebouwde kom van Dronten. Kortom, moeilijk te traceren. Het driemanschap heeft op 4 september 2009 en 12 november 2010 een bezoek gebracht aan de plaats waar het lichaam van Pim is gevonden en is unaniem van oordeel dat de plaats van het graf, ook objectief bezien, lastig bereikbaar en toegankelijk is en – kijkend naar de foto’s die indertijd van het graf zijn gemaakt – niet zonder meer als duidelijk gemarkeerd herkenbaar. Het driemanschap wil op deze plaats refereren aan de uitspraken van de man die als een van de eersten ter plaatse is geweest. Nog voordat het stoffelijk overschot van Pim daar zou worden aangetroffen. Teamleider van het Datingteam, inspecteur G.J. Dikkers, die op 13 oktober 2010 met het driemanschap heeft gesproken. De heer Dikkers vertelt dat hij in die tijd, voordat het stoffelijk overschot van Pim was gevonden, 200
Foto’s gemaakt door de CEAS.
190
CEAS 2007/0031 verschillende malen door het bos is gelopen waar Pim begraven was. Dat gold ook voor de hondengeleiders van de KLPD met hun honden. Niemand was het graf van Pim toen opgevallen. Pas toen het graf van Pim was gelokaliseerd en preciezer onderzoek op die plek werd gedaan, werd op nabij gelegen bomen wat geel zand aangetroffen. Daaruit kon blijken dat er op die plek gegraven was. Het gele zand was, anders dan dhr. Vis heeft gesteld geen indicator voor een graf, maar het resultaat van omgevingsonderzoek nadát het graf was gelokaliseerd. Bovendien ziet het driemanschap niet in waarom het stoffelijk overschot van Pim in dat scenario201 niet - bovengronds - in het bos of nabij het talud (waar zijn jas en telefoon zijn gevonden) is achtergelaten. Evenmin is het begrijpelijk waarom Pim niet vlakbij de bosrand, maar in plaats daarvan een kleine 40 meter het bos in, is begraven als het toch de bedoeling was dat zijn lichaam zou worden gevonden. En ook de elders aangetroffen eigendommen van Pim wijzen naar het oordeel van het driemanschap allesbehalve op respectvol begraven. Gelet op de verklaring van H. zelf ter zitting van de rechtbank d.d. 17 december 2002202 wordt het scenario dat derden de bats [svo 303, opm. driemanschap] in zijn tuin hebben geplaatst nog minder aannemelijk. Die verklaring bevat over het bezoek van ‘de detective’ en ‘Ruth’ op 8/9 januari 2002 aan hem de volgende passage: “Daarna maakte Hans [de detective, opm. driemanschap] duidelijk, dat Bruut en Benno de ‘man’ (later?) hadden begraven. Ze waren bang geweest voor sporen.” Uitgaande van die redenering zou je verwachten dat ‘Bruut’ en ‘Benno’ zich zo spoedig mogelijk (rond 4 december 2001 of kort daarna) van de bats zouden hebben willen ontdoen. Maar kennelijk hebben ze dat niet gedaan, want H. verklaart verder aan de hand van de pagina’s 60, 61, 61a van zijn handgeschreven verklaring ter zitting: “Van de oude bats die in mijn tuin werd gevonden, wist ik gelijk dat deze nooit van mij zou kunnen zijn en dat deze er dus moedwillig moet zijn neergezet(….) De gevonden bats is er dus bewust neergezet. (…) Ook de plaatsing van de bats is zo zichtbaar en geraffineerd gedaan, half weggestoken achter een iel sparretje, dat deze net wel moet opvallen, maar de indruk moet wekken, daar bewust te zijn neergezet. Het moet er pas kort voor mijn aanhouding zijn neergezet, anders had ik deze beslist gezien. Ik liep er elke dag langs en de bats had ik dan nooit over het hoofd gezien. De laatste 3 dagen had ik mijn auto niet meer. (…) Ook het feit dat de klei van de polder er nog aan zat, vind ik uiterst geraffineerd. Als natuurkenner en sinds de lagere school al heel goed op de hoogte van de Nederlandse Bodemstructuur, weet ik dat iedere korrel zand of klei naar zijn oorsprong is te herleiden. Zeker nu de bats vermoedelijk pas kort voor mijn aanhouding in mijn tuin is gezet en ik mijn auto toen niet meer had, moet de bats met een andere auto zijn vervoerd. Dat is des te meer zeker, omdat in de kofferruimte van mijn auto geen kleisporen zijn aangetroffen.” De auto van H. is op 24 januari 2002 inbeslaggenomen. H. is op 27 januari 2002 aangehouden. Volgens H. is de bats er tussen 24-27 januari 2002 neergezet. Degene die dat gedaan heeft moet volgens het driemanschap een bijzonder gevoel voor timing gehad hebben. Want niemand kon weten wanneer H. zou worden aangehouden en als de aanhouding van H. bijvoorbeeld een week later had plaatsgevonden, zou H. (volgens zijn eigen verklaring) de bats zeker hebben ontdekt. Dat er in de kofferruimte geen kleisporen zijn aangetroffen leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de bats met een andere auto dan die van H. vervoerd moet zijn. Immers, op de vloermatten linksvoor én rechtsachter van zijn auto worden de betreffende specifieke kleisporen203 wél (in aanzienlijke hoeveelheden) aangetroffen. 201
Te weten het scenario dat het de bedoeling was dat Pim gevonden zou worden. P. 39 van H.’s handgeschreven verklaring. 203 Bevattende kenmerkende diatomeeënpopulaties. 202
191
CEAS 2007/0031 Dat een derde de bats in de tuin van H. zou hebben geplaatst kan uitsluitend verklaard worden indien één of meer van de direct betrokkenen in deze zaak (‘Bruut’, ‘Benno’, ‘de detective’) hem, H., ‘erbij zouden willen lappen’. Maar over degene(n) die daarvoor verantwoordelijk zou(den) zijn en met welke reden(en) tast het driemanschap volledig in het duister. Daar wordt door H. ook geen enkele verklaring voor gegeven. Het driemanschap constateert dat deze onbekende derde(n) in dat scenario om voor hem onverklaarbare redenen bovendien het risico heeft/hebben genomen dat hij/zij, al dan niet door uitlatingen van H. of door aangetroffen sporen, zelf ook als verdachte(n) in beeld zou(den) kunnen komen.
§ 7.4
Mogelijk manco bij het onderzoek naar de bats/spaden
§ 7.4.1 Aanleiding voor de uitbreiding van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht Het driemanschap heeft gedurende het onderzoek naar de gestelde manipulatie van de bats op basis van bestudering van het oorspronkelijke dossier niet kunnen uitsluiten dat het onderzoek (op diatomeeën) van de grondmonsters uit de tuin van H., mogelijk onvolledig is geweest. Het driemanschap heeft de oorspronkelijke onderzoeksvraag om die reden in zoverre begrepen dat (tevens) is bezien of het (technisch) onderzoek met betrekking tot de omstandigheden waaronder bats svo 303 in de tuin van H. werd aangetroffen mogelijk onvolledig is geweest, om aldus de vraag te kunnen beantwoorden of er in dat verband sprake is van (een) manco (‘s) in de opsporing, vervolging of presentatie van het bewijs ter terechtzitting. Daarbij is acht geslagen op de kritische kanttekeningen die J. Vis heeft geplaatst bij de kwestie van de diatomeeën en de opmerkingen van H. in zijn brief aan dhr. Vis van 30 november 2009. Dhr. Vis wijst op nieuwe wetenschappelijke inzichten over het voorkomen van bepaalde soorten en H. oppert de mogelijkheid dat de diatomeeën op een andere wijze in zijn tuin zijn gekomen. Het driemanschap heeft ook aandacht besteed aan nog een andere kwestie. Te weten de in het bos nabij de plaats waar Pim is begraven aangetroffen rode spade (zie de foto hieronder) die op 1 april 2002 door wandelaars, rechtopstaand aan de rand van het Reve-Abbertbos is aangetroffen. Over deze kwestie wil het driemanschap niet zeggen dat er sprake zou zijn van een manco in de opsporing of vervolging,204 maar heeft hij invulling willen geven aan onderzoek naar het waarheidsgehalte van een gesteld scenario waarin er twee personen in de auto zouden hebben gezeten205 en waarin Pim door meerdere personen begraven zou zijn.206 § 7.4.2 Het onderzoek naar herkomst van de rode spade SVO 808 Op 1 april 2002, drie dagen na de opgraving van het slachtoffer Pim, werd door wandelaars een rode spade langs de bosrand in de buurt van het graf van Pim aangetroffen. Uit het dossier is gebleken dat het Datingteam er indertijd niet in geslaagd is de herkomst van de rode spade te achterhalen. Deze rode spade is niet door H. herkend en er is geen zand op gevonden dat leek op het zand uit zijn tuin. Wel grond afkomstig uit de diepere lagen van het graf of omgeving.
Foto’s rode spade svo 808207 204
Hetgeen indertijd over de rode spade is uitgezocht is opgenomen in het eindproces-verbaal. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 186 en brief van dhr. Vis aan de toegangscommissie, 1 oktober 2007. 206 Brief J.Vis aan de ‘Commissie Posthumus II’, 27 oktober 2005, p. 4 “Ook als we aannemen dat de vondst van O. krumbeiniii een aanwijzing is voor de aanwezigheid van de Volvo op de plaats delict dan waren er onmiskenbaar twee grafdelvers, ook al omdat er twee schoppen zijn gevonden: één in het bos, vlakbij het graf en één in de tuin van H met dezelfde diatomee in de aanklevende zandkorrels”. 207 Foto’s afkomstig uit het oorspronkelijke (Dating)dossier. 205
192
CEAS 2007/0031
Toch zou deze rode spade van belang kunnen zijn. Deze spade (svo 808) heeft immers een hoge overeenkomst met zowel de bats met klei (svo 303) als met de diepere monsters van het graf.208 En, zo vult het driemanschap aan, een relatie met het graf lijkt op het eerste gezicht aanwezig, in dier voege dat deze rode spade gebruikt kan zijn bij het graven van het graf of bij het opgraven van het lichaam van Pim, hoewel het driemanschap ook niet uitsluit dat de bats is gebruikt bij andere graafwerkzaamheden in de buurt, met naar alle waarschijnlijkheid een vergelijkbare grondsamenstelling en diatomeeënpopulatie, bijvoorbeeld bij het aanleggen van dammen in de Abberttocht ten behoeve van het leegpompen dat startte op 2 april 2002.209 Het driemanschap heeft gemeend zich te moeten inspannen om helderheid te verkrijgen. In het kader van het onderzoek naar deze kwestie hebben leden van het CEAS-politieteam met betrekking tot de herkomst van de rode spade, daarom de volgende, nog niet eerder gehoorde, personen per email benaderd: • H. Gerrits, opzichter Watergangen van het Waterschap Zuiderzeeland, verantwoordelijk voor de tochten en watergangen te Dronten; • H. Post, uitvoerder bij de Beens Groep BV, het bedrijf dat de dam in de Abberttocht heeft aangelegd; • Mevr. Hogenbirk, medewerkster bij T. Brouwer, grondverzetbedrijf, leverancier van het zand, nodig voor de aanleg van de dam; • N. de Bree, technisch rechercheur bij de divisie Opsporing van de regiopolitie Flevoland, heeft geassisteerd bij de opgraving van Pim; • R. Kwekkeboom, technisch rechercheur bij de divisie Opsporing van de regiopolitie Flevoland, heeft geassisteerd bij de opgraving van Pim; • T. Wolkers, medewerker Oranjewoud; nam grondmonsters uit het graf te Dronten; • P. van den Hoven, forensisch expert NFI, heeft grondmonsters van de berm van de Stobbenweg genomen. Géén van bovengenoemde personen herkende de spade svo 808 als de spade die bij hen eind maart, begin april 2002 in gebruik was. Technisch rechercheur Kwekkeboom merkte tevens op dat het zeer onwaarschijnlijk was dat de spade tijdens het opgraven van Pim tussen 26 maart 2002 en 28 maart 2002 daar langs de bosrand zou hebben gestaan. Het aanwezige politiepersoneel en de speurhonden zouden de rode spade zeker opgemerkt hebben. Uit het interview van het driemanschap met de heer Poot210 komt naar voren dat hij in afwachting van de komst van de politiehelikopter, die op 26 maart 2002 foto’s van de vindplaats van de goederen en omgeving kwam maken, ter plekke enige tijd heeft rondgelopen (en zijn ogen goed de kost heeft gegeven) maar geen spade heeft zien staan. Met betrekking tot deze spade kan volgens het driemanschap zonder bezwaar worden gesteld dat het onwaarschijnlijk moet worden geacht dat deze spade op of omstreeks 26 maart 2002, de dag van aanvang van het onderzoek op en nabij de plaats delict, op de plaats heeft gestaan waar hij later is aangetroffen. Er is door een groot aantal personen, waaronder speurhondengeleiders, technische rechercheurs en anderen op de vindplaats van de goederen, het graf en de nabije omgeving uitgebreid onderzoek gedaan en het ligt naar het oordeel van het driemanschap voor de hand dat de rode spade dan vrijwel zeker aangetroffen c.q. gevonden zou zijn indien deze zich op dat moment daar zou hebben bevonden. Daaraan kan worden toegevoegd dat het scenario dat de gebruiker van een bij de verdwijning van Pim betrokken derde, die rode bats in de periode van 26 maart 2002 tot 1 april 2002 nabij de locus delicti heeft geplaatst, als onwaarschijnlijk van de hand moet worden gewezen. De kans op ontdekking was in elk geval vanaf 26 maart 2002 reëel gelet op de aanwezige politie. Het motief om daartoe over te gaan is niet duidelijk; waarom zou een op of kort na 4 december 2001 bij het begraven van Pim gebruikte spade 4 maanden later daar weer moeten worden teruggeplaatst, terwijl ook van belang is dat degene die daarvoor verantwoordelijk zou zijn op 208
Rapport AquaSense, Diatomeeënonderzoek ten behoeve van zaaknummer 02.01.04.032, 2002. Het driemanschap verwijst naar de mutatie van agent Van Meeteren d.d. 29 maart 2002, samengevat in § 4.6.6. van dit rapport. 210 Interview met dhr. Poot, 28 april 2010. 209
193
CEAS 2007/0031 dat moment al moet hebben geweten dat microscopisch kleine sporen op de bats een relatie zouden hebben met een graf. In het scenario dat gewild zou zijn dat het graf zou worden gevonden had men de bats naar alle waarschijnlijkheid naast of vlakbij het graf geplaatst. Maar daar stond de rode bats op 26 maart 2002 en de dagen erna niet. Daarentegen lijkt een relatie tussen het afdammen van de Abberttocht in de dagen voordat er op 2 april met leegpompen werd gestart, en waarbij graafgereedschap is gebruikt, meer aannemelijk. Het driemanschap acht het scenario dat de rode bats eind maart 2002 is gebruikt voor graafwerkzaamheden en om onbekende redenen is achtergelaten aanzienlijk waarschijnlijker dan het scenario dat deze bats is gebruikt voor het graven van een graf op of na 4 december 2001. De onderzoeksbevindingen van het driemanschap hebben, anders dan door dhr. Vis wordt gesteld, geen enkele aanwijzing opgeleverd voor het scenario dat er bij het graven van het graf meer dan één persoon betrokken is geweest. § 7.4.3 Onderzoek door Nederlands Forensisch instituut - AquaSense211 Op 12 april 2002 werden bats svo 303 en spade svo 304 samen met de veiliggestelde grondmonsters uit het graf van Pim aan de Stobbenweg te Dronten overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) met het verzoek een vergelijkend grondonderzoek in te stellen. Uit dit vergelijkend onderzoek bleek dat in de bemonstering van de bats svo 303 diatomeeën waren aangetroffen, die sterke overeenkomsten vertoonden met soorten, die werden aangetroffen in de grondmonsters, afkomstig uit de diepere lagen van het graf. Op 17 juli 2002 werd de rode bats svo 808 voor DNA onderzoek naar het NFI verzonden. In het rapport van AquaSense is te lezen dat er een geringe correlatie bestaat tussen bats svo 303 uit de tuin van H. en de tuingrond zelf (svo 305/12). “Omdat de soorten ‘Fragilaria heidenii’ en ‘Opephora krumbeinii’ van nature niet in Bennekom kunnen voorkomen suggereert dit dat een deel van de aarde van de bats in de nabije tuingrond is gevallen en is meebemonsterd”212 In datzelfde rapport constateert AquaSense dat er géén positieve correlatie bestond tussen de bats (svo 303) en het grondmonster (svo 306/11) dat genomen is in de tuin van H. op 50 cm afstand van de plaats waar bats (svo 303) is aangetroffen. Ook werd geconstateerd dat de soortensamenstelling op de spade met zand (svo 304) een sterke correlatie heeft met de beide grondmonsters uit de tuin (svo 306/11 en svo 305/12). Het driemanschap heeft dit aldus verstaan dat AquaSense betoogt dat bats svo 303 geen relatie heeft met de tuin en spade svo 304, aangetroffen tegen de gevel van de woning Korenlaan, juist wel. § 7.4.4 Het commentaar van dhr. Vis op het diatomeeënonderzoek J. Vis schrijft in zijn eerste brief aan de ‘leden van de Commissie Posthumus II’213 over het diatomeeënonderzoek. Volgens hem blijkt dat ‘Opephora krumbeinii’ over de hele wereld in maritieme afzettingen voorkomt en dat H. de microscopisch kleine schelphuisjes eerder in 2001 heeft opgepikt tijdens strandvakanties op Ameland en Noordwijk hetgeen verklaart waarom de diatomee in twee vloermatten werd aangetroffen. Bovendien, zo stelt dhr. Vis, is het onmiskenbaar dat er twee grafdelvers waren gelet op de in de tuin van H. aangetroffen bats en de in het bos aangetroffen rode schop waarop dezelfde diatomeeën zijn aangetroffen. In latere brieven, te weten van 31 mei 2007 en 23 oktober 2007 aan de toegangscommissie schrijft dhr. Vis dat er sprake is van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht met betrekking tot de gronddeeltjes die in de vloermatten van H.’s auto zijn aangetroffen. Deze zouden – anders dan door het NFI is aangenomen – niet specifiek zijn voor de plaats delict en langs de hele kust voorkomen. Daarmee zou een belangrijk bewijs vervallen, namelijk dat H.’s auto bij de plaats 211 Adviesbureau te Amsterdam, gespecialiseerd in onderzoek van waterkwaliteit van oppervlaktewater, ingeschakeld door het NFI. 212 Rapport AquaSense, Diatomeeënonderzoek ten behoeve van zaaknummer 02.01.04.032, 2002. 213 Gedateerd 27 oktober 2005.
194
CEAS 2007/0031 delict moet zijn geweest. Dhr. Vis schrijft dat hij naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van AquaSense/NFI twee deskundigen om raad heeft gevraagd, te weten dr. H. de Wolf van NITG/TNO en prof.dr. K. Sabbe van de universiteit te Gent.214 De e-mails die betrekking hebben op de door dhr. Vis gestelde vragen en de beantwoording daarvan door prof.dr. Sabbe zijn door dhr. Vis aan het CEAS-driemanschap verstrekt. In zijn e-mail van 10 augustus 2005 aan dhr. Vis stelt prof. Sabbe dat: • de ‘Opephora krumbeinii’ wereldwijd voorkomt in kustgebieden, ook in Nederland • de ‘Opephora krumbeinii’ een moeilijk herkenbare soort is die ook onder andere namen beschreven is • het enige wat er met zekerheid gesteld kan worden, dat deze soort indicatief is voor mariene sedimenten • dat de aanwezigheid van deze soort op een persoon zou duiden op het feit dat deze persoon enkel op die locatie in Flevoland geweest is, hem nogal sterk lijkt • deze diatomeeënsoort op eender welke kustlocatie opgepikt kan zijn. Uit het e-mailverkeer op 1 september 2005 tussen dhr. Vis en de wetenschappers Sabbe en De Wolf, leidt het driemanschap af dat dhr. Vis alleen de beschikking heeft gehad over de, enigszins beperkte, rapportage van het NFI en niet over de rapportage van AquaSense. Dhr. Vis bevestigt dat ook in zijn brief van 23 oktober 2007 aan de toegangscommissie. Daar er door dhr. Vis blijkens de e-mailwisseling dientengevolge door hem alleen maar met betrekking tot het voorkomen van de ‘Opephora krumbeinii’ vragen zijn gesteld en prof. Sabbe blijkens één van de ter beschikking gestelde e-mailberichten niet op de hoogte was van de volledige onderzoeksresultaten van AquaSense,215 kan de vraag gesteld worden of prof. Sabbe om die reden afwijkt van de mening van dr. H. van Dam van AquaSense. Het is tenminste twijfelachtig of hij bij zijn standpunt zou blijven als hij wel kennis had kunnen nemen van de rapportage van AquaSense. Bij de door dhr. Vis verstrekte e-mails aan het CEAS-driemanschap bevindt zich ook e-mailverkeer tussen hem en dr. De Wolf. Hierbij vraagt dhr. Vis ook aan dr. De Wolf een en ander te beoordelen aan de hand van het NFI-rapport. Over het AquaSense rapport wordt in die correspondentie evenmin gesproken. De eventuele bevindingen en beantwoording van dr. De Wolf bevinden zich niet in het door dhr. Vis aan het CEAS-driemanschap ter beschikking gestelde correspondentiemateriaal.
§ 7.5
Aanvullend onderzoek naar het aantal genomen grondmonsters uit de tuin van H.
Gedurende het onderzoek216 bleek dat er door het NFI verzocht of aangeboden was om nog eens 15 grondmonsters uit de tuin van H. voor aanvullend onderzoek aan het NFI aan te bieden. In dat verband is in het dossier nagezocht hoeveel grondmonsters er op de diverse locaties in totaal zijn genomen. § 7.5.1 Referentie(grond)monsters ten behoeve van het vergelijkend grondonderzoek Uit de dossierstukken is gebleken dat ten behoeve van het vergelijkend grondonderzoek de navolgende grondmonsters zijn veiliggesteld: Uit het graf te Dronten: • 5 grondmonsters; veiliggesteld door de technische recherche en • 6 grondmonsters; veiliggesteld op verschillende dieptes door ing. bureau Oranjewoud te Almere. Uit de berm van de Stobbenweg te Dronten: • 32 grondmonsters, veiliggesteld door de technische recherche. Uit de achtertuin van perceel Korenlaan te Bennekom: • 2 grondmonsters; veiliggesteld op de plaats waar de bats svo 303 werd aangetroffen en op een afstand van circa 50 centimeter vanaf die plaats. 214
Zie ook § 1.2.1. Daarin wordt ook de verspreiding van de soort ‘Fragilarii heidenii’ besproken. 216 Dit blijkt uit het journaal van de technische recherche. 215
195
CEAS 2007/0031 Indien de verschillende locaties met elkaar worden vergeleken lijkt het aantal grondmonsters dat is genomen uit de tuin van H. op het eerste gezicht aan de lage kant. Het driemanschap heeft om die reden (dossier)onderzoek laten verrichten naar de achtergronden van het grondonderzoek in de tuin van H.. Blijkens een notitie van H. Kogelman in het journaal van de technische recherche op 22 augustus 2002 bericht H. Vissenberg van het NFI (vervanger van ir. A.K. van den Eijkel217) aan Kogelman: "dat in een referentiemonster uit de tuin van H.eveneens een spoor van diatomeeën was aangetroffen. Dit kan natuurlijk van de schop afkomstig zijn of van de laarzen van de verdachte.” Dhr. Vissenberg wilde indertijd alsnog een 15-tal monsters nemen uit de tuin van H. op plaatsen waar niemand komt, bijvoorbeeld onder de struiken. Blijkens deze notitie is door Kogelman overleg geweest met inspecteur Dikkers, dagelijks teamleider van het Datingteam. "G. Dikkers wil over de te nemen grondmonsters overleg voeren met de OvJ of hij dat noodzakelijk vindt. Mogelijk moet er dan een ‘zoeking’ volgen." Blijkens op 23 februari 2010 verkregen informatie uit het kadaster bedraagt de grootte van perceel K. te Bennekom, kadastrale aanduiding ‘Bennekom E 5408’ 8 are en 67 centiare (867 m2). Gelet op de oppervlakte van het perceel en de grootte van de tuin waarin de bats svo 303 werd aangetroffen, is het minst genomen opmerkelijk te noemen dat in de tuin slechts 2 grondmonsters zijn veiliggesteld op een onderlinge afstand van 50 centimeter. Dit mede gelet op het gegeven dat uit het graf en de berm van de Stobbenweg steeds een aanzienlijk groter aantal grondmonsters is veiliggesteld, kennelijk met de bedoeling om een representatief beeld te vormen. Uit de vraagstelling van dhr. Vissenberg van het NFI zou afgeleid kunnen worden dat hij de twee genomen grondmonsters svo 305 en svo 306 (op 18 februari 2002 veiliggesteld op de plaats waar de bats svo 303 stond en 50 cm daarachter) niet of onvoldoende representatief vond voor de rest van de grond in de behoorlijke achtertuin van H..218 § 7.5.2 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek Het CEAS-politieteam heeft in opdracht van het driemanschap een aantal betrokkenen geïnterviewd over de vraag wat zij zich nog wisten te herinneren over deze kwestie. Uit de gesprekken op 25 februari 2010 met dhr. Kogelman, technisch rechercheur van het Datingteam en mevr. ir. Van den Eijkel van het NFI is gebleken dat het verzoek om een 15-tal grondmonsters te nemen meer gezien moet worden als een aanbod van de zijde van het NFI dat hoogstwaarschijnlijk op eigen initiatief van de waarnemer van mevr. Van den Eijkel, de heer Vissenberg, is geschied. Dat aanbod is volgens mevr. Van den Eijkel afgeslagen door de heer Kogelman die desgevraagd aan de gebeurtenissen in 2010 op dit punt geen herinneringen meer heeft. Mevr. Van den Eijkel is akkoord gegaan met het afslaan van het aanbod. Inspecteur Dikkers, tactisch leidinggevende van het Datingteam kon uiteindelijk op 13 oktober 2010 geïnterviewd worden maar had hier totaal geen herinnering meer aan. Het driemanschap heeft per e-mail aan mr. L.T. Wemes, destijds zaaksofficier van justitie, gevraagd of hij zich nog kon herinneren waarom destijds was afgezien van het aanbod van het NFI voor het nemen van 15 grondmonsters. Mr. Wemes antwoordde aan de voorzitter van het driemanschap dat hij zich niet kon herinneren dat hij door het NFI met dit verzoek was benaderd en dat hij, wanneer dit verzoek hem had bereikt, geen reden kon bedenken waarom dit verzoek niet zou zijn gehonoreerd.219 Mr. Wemes wist met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat hij op dit 217
Mevr. ir. A.K. van den Eijkel, wetenschappelijk onderzoeker bij het Nederlands Forensisch Instituut met de deskundigheid bodem, water en meststoffen. 218 Een Forensisch Technische norm met betrekking tot het aantal te nemen monsters is overigens nimmer (ook heden ten dage niet) vastgesteld. 219 E-mail van mr. Wemes aan de voorzitter van het driemanschap, 4 februari 2010.
196
CEAS 2007/0031 punt geen verzoek bewust had afgewezen. Voor zover hij het zich herinnerde liepen de contacten met het NFI via een frontdeskmedewerker van het NFI en de technische recherche. Geconcludeerd kan worden dat het aantal grondmonsters uit de tuin van H. beperkt is gebleven tot twee terwijl dit door diverse betrokkenen deskundigen als laag werd aangemerkt. Ook het thans onderzoekende CEAS-politieteam is die mening toegedaan. Het driemanschap heeft zich afgevraagd of dit gezien moet worden als een manco in de opsporing. Immers, uit het (proces)dossier zelf blijkt niet dat het verzoek/aanbod door het NFI om extra grondmonsters te nemen is gedaan, of is overwogen aan het verzoek van het NFI te voldoen en/of hierover is gesproken. Aldus is het verzoek/aanbod van het NFI om extra monsters te nemen met een grote mate van zekerheid niet aan de rechter (en andere procesdeelnemers) bekend geweest. Om te kunnen beoordelen of dit consequenties zou kunnen of moeten hebben voor de beoordeling van deze zaak heeft het CEAS-politieteam navraag laten doen bij mevr. Van den Eijkel voornoemd en dr. H. van Dam, adviseur water en natuur/rapporteur van de firma AquaSense, tevens de opsteller van het destijds vervaardigde rapport. Daarbij is het commentaar van dhr. Vis (dat, zoals hierboven reeds is vermeld, uitsluitend betrekking heeft op de soort ‘Opephora krumbenii’) betrokken. Het is de overtuiging van beide deskundigen dat de ‘Fragilarii heidenii’ van nature niet voorkomt in Bennekom of de wijde omgeving daarvan. Zo zegt mevr. Van den Eijkel: “De bodem in Bennekom is echt anders dan de bodem in Flevoland (…) Het is mij bekend op basis van algemeen milieu-inzicht (…) Twee monsters is heel weinig. (…) waarbij ik moet zeggen dat met je hele milieukundig inzicht je gewoon niet dezelfde soorten verwacht als in het sediment van de Flevopolder.” Dr. Van Dam laat op 8 april 2010 aan de medewerkers van het CEAS-politieteam weten dat het goed kan zijn dat (met de wetenschap van nu) de ‘Opephora krumbenii’ ook voorkomt in andere provincies dan Flevoland, bijvoorbeeld Zeeland, maar dat blijft staan dat de ‘Fragilaria heidenii’ uniek is voor Flevoland. Hij is stellig in zijn uitspraken. Een paar citaten: “De soorten Opephora krumbenii, Fragilaria guenter-grassi komen nooit van zijn leven voor in Bennekom. (…) In de wijde omgeving van Bennekom komen die soorten niet voor. (…) In Bennekom en wijde omtrek zit geen Fragilaria heidenii. Ook niet in deze tuin.” Het driemanschap moet dhr. Vis nageven dat zijn kritiek met betrekking tot de mate van verspreiding van de soort ‘Opephora krumbenii’ op zich, gelet op de nadere bevraging van dr. van Dam, terecht is, maar constateert tevens dat, gelet op het rapport van AquaSense – dat aan de rechter bekend was als bijlage bij het NFI-rapport – en de nadere bevraging van de deskundigen door het CEAS-politieteam de conclusies met betrekking tot het voorkomen van de soort ‘Fragilaria heidenii’ onverkort blijven gelden. Dhr. Vis meent dat de conclusie niet meer overeind kan blijven dat de aanwezigheid van ‘O.Krumbeinii’ in de vloermatten linksvoor en rechtsachter betekent dat de inzittenden van de Volvo de diatomee vanuit het graf in de vloermatten hebben achtergelaten. Hij baseert zich hierbij op nieuw onderzoek dat heeft aangetoond dat deze soort wereldwijd voorkomt op mariene stranden.220 Het driemanschap heeft de betrokkenheid van een tweede persoon bij het graven van het graf al eerder besproken en voegt daar op deze plaats aan toe dat de sporen rechtsachter ook afkomstig kunnen zijn van een daar geplaatste of neergelegde bats of neergelegde laarzen. Maar daar komt nog een ander aspect bij. Uit het rapport van AquaSense volgt weliswaar dat de soort ‘Opephora Krumbeinii’ op meerdere plaatsen in Nederland als gevonden is geregistreerd (te weten op 26 plaatsen) maar dat laat onverlet dat de correlatiecoëfficiënt tussen de monsters van de vloermatten linksvoor en rechtsachter van de Volvo en de monsters uit de diepere lagen van het graf zeer hoog is. In de tabel die is opgenomen in het rapport van AquaSense variëren de correlatiecoëfficiënten tussen 0,93 en 0,99. De hoogste waarden van de hele tabel en gelijk of zelfs hoger dan het getal dat het 220
Brief van dhr. Vis aan de toegangscommissie, 23 oktober 2007.
197
CEAS 2007/0031 resultaat is van de vergelijking tussen de beide monsters uit de tuin van H met elkaar en met de spade met zand (0,93-0,94).221 Volgens het driemanschap miskent dhr. Vis dat het bij het trekken van conclusies, ook als het gaat om de aanwezigheid van de Volvo van H. en de inzittende(n) daarvan in de polder, niet alleen gaat om de soort die is aangetroffen, maar ook om de hoeveelheid van die soort. En die was zodanig dat de correlatie door AquaSense als zeer hoog wordt aangemerkt.222 Het driemanschap heeft op basis van deze bevindingen en uitlatingen van de deskundigen afgezien van aanvullend onderzoek naar de samenstelling van de grond in de tuin van de woning aan de Korenlaan door het afnemen van een aantal extra monsters van de grond. Het driemanschap kan dientengevolge niet volledig uitsluiten dat de diatomeeën op een andere wijze in de tuin zijn gekomen maar acht dit niet erg waarschijnlijk. Voor het gegeven dat één van de monsters van de tuingrond een gering aantal diatomeeën bevat die ook op de bats (svo 303) zijn aangetroffen, wordt door het NFI immers een verklaring gegeven die het NFI zelf als waarschijnlijk kwalificeert. Materiaal van de rechtopstaande bats is er afgevallen en meebemonsterd. Voorts is op spade svo 304, die met twee andere grondmonsters in de tuin wel een duidelijke verband heeft en kennelijk in de bewuste tuin is gebruikt, géén diatomeeënpopulatie gevonden die een correlatie heeft met de diepere lagen van het graf. Daarbij komt dat anno 2010 ook niet meer op betrouwbare wijze geverifieerd kan worden wat er na januari 2002 - en overigens ook ervoor - in de tuin aan de Korenlaan aan beplanting, grondverplaatsing en dergelijke heeft plaatsgevonden of kan, na alles wat er bekend is geworden over deze zaak, op enig moment grond uit het Reve-Abbertbos, afkomstig van de vrij toegankelijke plaats waar Pim begraven is geweest of uit die omgeving, in de tuin zijn gestort.
§ 7.6
Afwikkeling beslag batsen en spaden
Zoals blijkt uit het arrest van het hof d.d. 12 juli 2004 is de bats svo 303 verbeurd verklaard en zijn de spade svo 304 en bats svo 401 vermoedelijk teruggegeven aan verdachte of zijn familieleden. Hierover is echter niets teruggevonden in de aan het driemanschap/CEASpolitieteam overlegde stukken. Blijkens verstrekte informatie van het arrondissementsparket te Zutphen aan mevr. mr. E.E. van der Bijl, Landelijk Forensisch officier van justitie, is gebleken dat op 24 augustus 2005, na een opdracht tot verbeurdverklaring, de bats svo 303 naar Domeinen is gegaan en dat het arrondissementsparket te Zutphen daarvan op 3 oktober 2005 een bevestiging heeft ontvangen. Op 11 januari 2010 is door het CEAS-politieteam vastgesteld dat de rode spade svo 808 nog steeds bewaard wordt in het archief van de afdeling Forensisch Technisch Onderzoek van de politieregio Noord en Oost Gelderland te Apeldoorn. (Nader) technisch onderzoek naar één of meer van deze spaden/batsen, voorzover nog aanwezig, voegt naar de mening van het driemanschap niets toe en is om die reden achterwege gelaten.
§ 7.7
Beantwoording van de (nadere) onderzoeksvragen
De bevindingen met betrekking tot de toegankelijkheid aan voorzijde en achterzijde van de tuin van H. sluiten niet uit dat een derde(n) de bats – die naar is komen vast te staan op 28 januari 2002 in beslag is genomen - in de tuin van H. heeft of hebben geplaatst. De bereikbaarheid van de tuin van H. veronderstelt echter kennis van de omgeving en dan met name van de plaats van de ingang van de brandgang.
221 222
Svo 304. Het NFI schrijft in de rapportage van 18 november 2002: “een aanzienlijk aantal O. krumbeinii aangetroffen.”
198
CEAS 2007/0031
Het driemanschap komt tot de conclusie dat er geen feiten en omstandigheden gebleken zijn die de veronderstelling ondersteunen dat een derde(n) de bats in de tuin van H. heeft of hebben geplaatst, laat staan aannemelijk maken. Het driemanschap is van mening dat deze veronderstelling gebaseerd is op - en niet los gezien kan worden van - een aantal uitgangspunten van dhr. Vis, die het driemanschap door zijn onderzoek niet bevestigd heeft gezien. Bovendien verdraagt deze veronderstelling zich slecht met het relaas zoals H. dat zelf ter zitting van de rechtbank op 17 december 2002 heeft afgelegd en is zij evenmin logisch verklaarbaar. Het driemanschap acht het scenario dat H. de bats zelf in zijn tuin heeft geplaatst aanzienlijk waarschijnlijker dan een scenario waarbij dat door (een) onbekende derde(n) is gedaan. De specifieke kleisporen uit de diepere lagen van het graf zijn niet alleen op de bats, maar ook in zijn Volvo aangetroffen. Deze onbekende derde(n) moet(en) bij het plaatsen hebben geweten hoe hij/zij via de brandgang achterin de tuin kon(den) komen en bovendien ook (al) hebben voorzien dat - en op welk moment H. zou worden aangehouden. Ook moet(en) hij/zij hebben geweten dat op de bats sporen zouden worden aangetroffen die deze bats in onmiskenbaar verband zouden (gaan) brengen met het graf dat wellicht nooit zou zijn gevonden. Een motief van derden om de bats in de tuin van H. te plaatsen blijft onvermeld. Het driemanschap concludeert dat het verzoek van het NFI om de tuin van H. nader te bemonsteren (middels 15 grondmonsters) teneinde te bezien of de diatomeeën die zijn aangetroffen op de bats (svo 303) ook al van nature in de tuin aanwezig waren bedoeld was als een aanbod waarop niet ingegaan behoefde te worden terwijl op basis van de nadere uitlatingen van de bevraagde deskundigen ook zonder nader onderzoek met een grote mate van zekerheid gezegd kan worden dat de diatomee ‘Fragilaria heidenii’ in Bennekom (en dus in de tuin van H.) niet voorkomt. De kritiek van dhr. Vis heeft zich met betrekking tot de mate van verspreiding beperkt tot de soort ‘Opephora krumbenii’ en zijn gevolgtrekking vindt zijn weerlegging in de uitlating van de beide deskundigen. Het driemanschap is de mening toegedaan dat het ontbreken van nader onderzoek van 15 grondmonsters uit de tuin van H. geen ander licht op de zaak kan werpen en aldus niet is te beschouwen als een manco dat aan een evenwichtige beoordeling door de rechter in de weg heeft gestaan. De bewering dat de diatomeeën op een andere wijze in de tuin gekomen zijn is anno 2010 niet meer op een verantwoorde manier te toetsen. Het nadere onderzoek door het driemanschap naar de herkomst van de rode spade heeft niet geleid tot meer duidelijkheid op dat punt. Dat neemt niet weg dat het driemanschap het scenario dat de rode spade gebruikt is door een persoon die betrokken is geweest bij het graven van het graf, mede gelet op de overige bevindingen van het driemanschap veel minder waarschijnlijk acht dan het scenario dat deze spade ná 26 maart 2002 gebruikt is of in de omgeving van de vindplaats van de goederen van Pim of diens graf is achtergelaten/vergeten door al dan niet bij het politieel onderzoek betrokken, onbekend gebleven derden. Het door dhr. Vis genoemde scenario van twee grafdelvers is gebaseerd op onder andere het aantreffen van twee schoppen. De bevindingen van het driemanschap doen afbreuk aan een scenario dat in die richting wijst. Daaraan kan worden toegevoegd dat het aantreffen van diatomeeën op de vloermat rechtsachter in de Volvo van H. niet zonder meer wijst op een achterpassagier in die auto omdat die bevinding evengoed zijn oorzaak kan vinden in klei die afkomstig is van een daar geplaatste of vervoerde bats of laarzen van de bestuurder.
199
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk VIII Onderzoeksopdracht Anonieme brieven § 8.1
De onderzoeksopdracht
In vier anonieme brieven, geschreven door verschillende personen, die tijdens het onderzoek naar de politie zijn gestuurd, wordt het verhaal van H. bevestigd: er was een actie om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren. Tijdens die actie zou O. op een homo-ontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven. Met name onderzoek naar de eerste anonieme brief van een ‘homo-vriend’ van O., die is zoekgeraakt is wenselijk. Daarin stonden namelijk waarschijnlijk dingen die op dat moment nog niet publiekelijk bekend waren. Herdefiniëring van de onderzoeksopdracht Er is tijdens het onderzoek slechts één anonieme brief naar de politie gestuurd (verder aan te duiden als brief 1). Deze ongedateerde brief is geadresseerd aan POLITIE EDE (behorende tot een andere politieregio dan waar het onderzoek H. plaatsvond). Het poststempel op de bijbehorende enveloppe was gedateerd 1 april 2002. In deze brief wordt het in de onderzoeksopdracht samengevatte verhaal van H. niet bevestigd. Twee andere anonieme brieven zijn het hof in november en december 2003 ter kennis gebracht (verder aan te duiden als brieven 2 en 3). Deze brieven zijn niet gericht aan de politie, maar aan het gerechtshof te Arnhem (in kopie aan de toenmalige advocaat van H. mr. A.H.J.G. van Voorthuizen) en aan Peter R. de Vries.223 Of in deze brieven het verhaal van H. bevestigd wordt, is voor het driemanschap een niet eenvoudig te beantwoorden vraag. H. heeft namelijk aan zijn vriendin, aan zijn psychotherapeute, aan de politie, aan de rechter-commissaris, aan de rechtbank en aan het hof telkens andere verhalen verteld. In de hoofdstukken IX ‘Anonieme brieven die ter kennis zijn gebracht van het hof’, XI ‘De e-mail van ‘Anna Klaasen’ en XV ‘Het Coherentie Argument’ zal het driemanschap concluderen dat in de twee hiervoor genoemde anonieme brieven van november en december 2003 niet of nauwelijks een bevestiging kan worden gevonden voor één van de verhalen van H.. Nog daargelaten dat de plaats waar Pim begraven lag geen homo-ontmoetingsplaats was, wordt in de brieven die het hof ter kennis zijn gebracht niet expliciet over een homo-ontmoetingsplaats gesproken. Het enige wat in deze twee brieven wordt bevestigd, is dat Pim ‘zomaar’ overleden zou zijn, waarbij aangetekend dient te worden dat H. dit ook heeft gehoord van een tot nu toe anonieme bron (de detective). In zoverre is er dus sprake van dat de ene anonieme bron een andere anonieme bron bevestigt. De vierde anonieme brief waarvan de onderzoeksopdracht melding maakt, is een mogelijk aan de politie verzonden en vervolgens zoekgeraakte brief. Het driemanschap besteedt aan deze kwestie aandacht in hoofdstuk X. Verbreding van de onderzoeksopdracht Hoewel het driemanschap zijn onderzoek had kunnen beperken tot de drie anonieme brieven die ter kennis van het hof zijn gebracht alsmede tot een (vermeend) zoekgeraakte brief (de vier brieven die in de onderzoeksopdracht zijn genoemd), heeft het besloten het onderzoek te verbreden tot alle ontvangen anonieme brieven teneinde na te gaan of daarin objectieve en verifieerbare aanknopingspunten te vinden zijn voor de onschuld van H..224 Het driemanschap heeft die aanknopingspunten niet kunnen vinden, hetgeen in de hoofdstukken IX tot en met XIV nader zal worden toegelicht.
223
De brief is ook geadresseerd aan advocaat Moskovicz, maar het is het driemanschap niet gebleken dat een advocaat met die naam deze brief heeft ontvangen. 224 Het driemanschap heeft dit standpunt tijdens enkele in 2009 gehouden interviews gecommuniceerd, hetgeen mogelijk kan verklaren dat eind 2009 opnieuw twee anonieme brieven werden ontvangen.
200
CEAS 2007/0031
§ 8.2
Overzicht van de onderzochte anonieme brieven
Het driemanschap heeft kennis genomen van de volgende in de zaak H. binnengekomen anonieme brieven: Datum adressering/ Ontvangst
Geadresseerde(n)
Vermeende Afzender
Beknopte strekking van de inhoud
28-3-2002: Opgraven stoffelijk overschot O. 04-04-2002 Politie Ede Bekende van de Betrouwbaarheid ex-vrouw H. en een familie H. zus van H. 5-6-2002 Aanvang behandeling Rechtbank Zutphen 12-2-2003 Uitspraak Rechtbank Zutphen 1-8-2003 Aanvang behandeling Hof Arnhem 2 05-11-2003 Advocaat Van ‘Ruth’225 H. heeft alibi voor 4 december 2001; bevestigt deels detectiveverhaal H.; Voorthuizen + Pim zou zomaar op de grond gevallen Gerechtshof zijn. Arnhem 3 12-12-2003 Peter R. de Vries Anonieme Bevestigt deels detectiveverhaal H.; + Advocaat getuige Pim viel op de grond, gebeurde uit Moskovicz226 (‘blonde man’)227 zichzelf. 12-7-2004 Uitspraak Hof Arnhem 4 14-07-2004 Advocaat Van E-mail Bevestigt deels detectiveverhaal H.; Voorthuizen ‘Anna Klaasen’ Pim kromp in elkaar en viel neer. 8-3-2006 Persbericht start CEAS (Posthumus II) 5 18-04-2006 F. Posthumus Politieambtenaar- Uit de school klappen met betrekking Vz. Commissie Klokkenluider tot wat in Datingteam aan de orde is Herzieningszaken geweest. April 2007 Het Rijk van de Bok (Vis) 6 28-08-2007 mr. H. Medegedetineerde H. had tegenover schrijver schuld Brouwer228 bevestigd. 7 15-01-2008 mr. H. Brouwer Medegedetineerde H. is wel degelijk schuldig maar anders dan gedacht. April 2008 Het O.M. in de fout (Derksen) 8 25-06-2008 CEAS in afschrift Politieambtenaar- Uit de school klappen met betrekking aan Van Koppen Klokkenluider tot wat in Datingteam aan de orde is geweest. 28-11-2008 Persbericht start CEAS Driemanschap H./O. Januari 2009 De slapende rechter (onder andere Van Koppen) 9 09-11-2009 J. Vis + Prof.dr. ‘Ruth’ Opnieuw bevestiging alibi en deels 10-11-2009 Derksen via Veen detectiveverhaal H.. Magazines 10 07-12-2009 CEAS Medegedetineerde Toezending van een door H. op zijn computer vervaardigde brief. 1
225
Het driemanschap volgt voorlopig de verklaring van H. ter terechtzitting van het hof d.d. 13 november 2003: “Ik ga er vanuit dat Ruth de anonieme brief heeft geschreven.”, maar laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat ‘Ruth’ een door H. verzonnen personage is. 226 Het is onbekend of deze brief een advocaat met de naam Moskcovicz of hiermee overeenkomende naam heeft bereikt. 227 Deze man wordt niet genoemd in het detectiveverhaal van H.. H. verklaart op 17 december 2002 bij de rechtbank dat ‘Ruth’ hem op 4 december 2001 vertelt over een ontmoeting tussen Pim en een tengere blonde man in een restaurant. ‘Ruth’ had dit ook van horen zeggen. Prof. Derksen is in navolging van schrijver Jacob Vis van mening dat dit een blonde homo ‘vriend’ van Pim is, waarover in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ wordt gesproken. Voor die mening wordt in het aan het driemanschap ter beschikking gestelde dossier echter geen enkele bevestiging gevonden. 228 Voorzitter College procureur-generaal.
201
CEAS 2007/0031
§ 8.3
Inleidende opmerkingen
Het probleem met een anonieme bron is, dat het moeilijk of zelfs onmogelijk is de integriteit en de betrouwbaarheid van de bron te toetsen. Om een anonieme bron te kunnen bevragen, rest geen andere mogelijkheid dan te proberen de identiteit van een anonieme bron te achterhalen. Dat is in deze zaak, ondanks onderzoek en ondanks oproepen in de media onder andere door schrijver Jacob Vis en prof.dr. P.J. van Koppen,229 bij geen van de anonieme briefschrijvers gelukt. Ook al is de inhoud van een anonieme brief interessant, het is voor het bewijs in een strafzaak – belastend of ontlastend – niet of minder bruikbaar als de betrouwbaarheid van de door die anonieme bron verstrekte informatie niet kan worden vastgesteld. Dat geldt temeer als de informatie in een anonieme brief onvoldoende aanknopingspunten bevat voor aanvullend onderzoek. Het driemanschap stelt vast dat meerdere anonieme briefschrijvers,230 deels tijdens, maar merendeels na afloop van het strafproces, anoniem aandacht hebben gevraagd voor de zaak H. Het driemanschap kent geen andere strafzaak waarin uit verschillende hoeken (vermeende informanten, getuigen, politieambtenaren-klokkenluiders en medegedetineerden) zoveel anonieme brieven zijn opgedoken.231 Met uitzondering van brief 1 is de in anonieme brieven te ontwaren ‘rode draad’: er heeft geen moord plaatsgevonden. Opvallend is dat de anonieme brieven nagenoeg geen verifieerbare informatie bevatten en dat de brieven van vermeende ooggetuigen dermate vaag en onnaspeurbaar zijn geformuleerd dat ze voor een niet in het dossier H. ingewijde lezer niet snel te doorgronden zijn. Een tweede rode draad in de anonieme brieven is dat de (natuurlijke) dood van Pim in verband gebracht wordt met diens homo- of biseksualiteit en/of zijn bezoek aan één of meer homo-ontmoetingsplaatsen. De heer Vis en prof. Derksen zijn van mening dat de brieven van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’, alsmede de e-mail van ‘Anna Klaasen’ (de brieven 2 t/m 4), (zeer waarschijnlijk) authentiek zijn. Zij hechten grote waarde aan de inhoud van deze documenten. Het driemanschap verwijst in dit verband naar hoofdstuk XV over het door prof. Derksen verdedigde Coherentie Argument. In het Tv-programma Netwerk d.d. 5 december 2008 wordt uit de mond van prof. Van Koppen opgetekend dat ook hij de anonieme brieven interessant vindt, omdat daarin informatie staat die de buitenwereld niet kan weten. Prof. Van Koppen roept in dat programma alle anonieme briefschrijvers op om zich bij hem te melden. Het komt veelvuldig voor dat verdachten ontkennen de hen tenlastegelegde feiten te hebben gepleegd. Zeldzamer is dat een ontkennende verdachte daarbij niettemin weet te vertellen hoe het slachtoffer, dat hij niet heeft gekend,232 wel om het leven is gekomen en hoe de toedracht 229
Prof. Van Koppen (in samenwerking met de heer Vis en prof. Derksen) onder andere in RTV Gelderland op 3 december 2008 en in NCRV Netwerk op 5 december 2008. Of er sprake is van meerdere briefschrijvers, dan wel of meerdere of alle anonieme brieven uit één en dezelfde bron afkomstig zijn, is het driemanschap onbekend. Beide mogelijkheden zijn denkbaar. Schrijver Jacob Vis en prof. Derksen veronderstellen bijvoorbeeld dat ‘Ruth’ twee keer een anonieme brief geschreven heeft (de brieven 2 en 9). Maar ook achter de anonieme brieven van de vermeende politieambtenaren-klokkenluiders of van de vermeende medegedetineerden van H. zou dezelfde auctor intellectualis kunnen schuilen. Het driemanschap kiest voor de leesbaarheid van dit rapport ervoor, met uitzondering van de brieven van ‘Ruth’, de mannelijke vorm te gebruiken, maar houdt de mogelijkheid nadrukkelijk open dat één of meerdere brieven door vrouwen geschreven kunnen zijn. 231 H. had in 2004 contact met medegedetineerde F.H.B., verdacht van moord op een mede-TBS’er. Ook in die strafzaak werden meerdere anonieme brieven ontvangen. Een anonieme briefschrijver (vermeende medegedetineerde, brief 6) schrijft: “En er is nu iemand waar H. bij zit, die ik niet ken maar waar ik wel de naam van heb, waartegenover H. bekend heeft en die wil H. ook dingen laten doen. Dit is zeer actueel en H. wil daar nu in dit stadium gebruik van maken. Het betreft F.B.. Deze kan u alles vertellen en ik denk dat u eens met hem moet gaan praten.” 232 Het driemanschap acht H.’s verhaal dat hij bij de woning van Rianne E. Pim eerder onder de naam Ron heeft ontmoet niet erg aannemelijk. In de eerste plaats niet omdat H. tijdens hierover afgelegde verklaringen Pim niet van foto’s herkende en in de tweede plaats omdat door het CEAS-politieteam is vastgesteld dat Pim eerst op 28 november 230
202
CEAS 2007/0031 rond dat overlijden is geweest. H. baseert zich daarvoor op niet te identificeren bronnen, waaronder anonieme brieven. H. probeert politie en openbaar ministerie behulpzaam te zijn met het construeren en aannemelijk maken van een alternatieve toedracht: het natuurlijke doodscenario. Het hof heeft in een betrekkelijk laat stadium van de behandeling ter terechtzitting kennis kunnen nemen van de brieven 1 t/m 3. Het hof heeft met betrekking tot deze brieven overwogen dat het in de anonieme brieven niet in enigerlei zin een verifieerbare bevestiging ziet van de door de verdachte afgelegde verklaringen. Het hof overweegt voorts hierover: “De herkomst van de brieven is niet traceerbaar gebleken. Er komen verschillende lezingen naar voren over hetgeen gebeurd zou zijn. Weliswaar is hier en daar sprake van aansluiting bij versies van het door verdachte geponeerde ‘detectiveverhaal’, maar het onderzoek heeft niets opgeleverd dat redelijkerwijs zou kunnen worden aangemerkt als een bevestiging van één van die versies.” Ruim zes jaar na het arrest van het hof moet het driemanschap vaststellen dat de identiteit van de briefschrijvers nog altijd onbekend is, waardoor het onmogelijk is de onderscheiden briefschrijvers naar aanleiding van de inhoud van hun brieven te bevragen. In de opsomming van brieven zoals eerder weergegeven staan twee namen van afzenders: ‘Ruth’ (2x) en ‘Anna Klaasen’. Of de schrijvers echt zo heten, is het driemanschap niet bekend. H. verklaart vanaf 30 januari 2002 over een moeder van een 16-jarige zoon, welke zoon door Pim aangerand zou zijn. Pas op 16 mei 2002, tijdens een verhoor door de rechter-commissaris, krijgt deze vrouw een naam: ‘Ruth’, terwijl H. zegt deze naam al op 29 november 2001 van ‘de detective’ te hebben gehoord. Ook ‘de detective’ noemt deze vrouw tegenover H. ‘Ruth’, bijvoorbeeld als hij tegen H. zegt: “Snel de auto uit en ga bij Ruth op de achterbank. Zij staat achter ons.” En: “Het is beter dat Ruth jou naar huis brengt.”233 H. heeft meermalen en langdurig met deze vrouw gesproken. Over de avond van 4 december 2001 verklaart H. bijvoorbeeld op 17 december 2002 bij de rechtbank: “De hele avond heb ik dus met Ruth opgetrokken. We hebben wat uit onze levens verteld. Over kinderen.” Ter zitting van het hof d.d. 13 november 2003 verklaart H. dat hij pas in mei 2002 over ‘Ruth’ is gaan verklaren omdat hij haar heeft willen beschermen. H. had altijd gehoopt en verwacht dat ‘Ruth’ iets zou laten weten. H. gaat er vanuit dat ‘Ruth’ brief 2 heeft geschreven. Ook schrijver Jacob Vis en prof. Derksen noemen deze briefschrijfster consequent ‘Ruth’. Op 7 december 2009 ontvangt de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) via het College van procureurs-generaal een anonieme brief van een vermeende medegedetineerde van H.. Bij deze brief is als bijlage bijgevoegd een 48 pagina’s tellende brief van H. aan Job Vis234 d.d. 30 november 2009. Opvalt dat H. in deze brief aan de heer Vis zijn bij rechtbank en hof afgelegde verklaringen op tal van belangrijke punten herziet. Zo zegt H. in deze brief dat de 2001 het adres van Rianne E. heeft gevraagd en gekregen (zie § 5.4.1). Als Pim voordien had geweten op welk adres Rianne E. woonde, had hij dat adres niet meer hoeven vragen. Hij had bijvoorbeeld in een telefoon-, cd-foon- of postcodegids de bij dat adres behorende postcode kunnen opzoeken. 233 Verklaringen door H. afgelegd bij respectievelijk de rechtbank op 17 december 2002 en bij het hof op 13 november 2003. 234 Hiermee wordt Jacob Vis bedoeld.
203
CEAS 2007/0031 hiervoor beschreven moeder van de 16-jarige jongen niet ‘Ruth’ heet, maar dat die naam bij hem was beklijfd.235 Op grond van deze laatste informatie van de hand van H. betwijfelt het driemanschap of ‘Ruth’ een werkelijk bestaand persoon is. Het document van H. wordt in hoofdstuk XVII uitgebreid besproken De tweede naam die het driemanschap in dit rapport consequent zal gebruiken, ‘Anna Klaasen’,236 is de naam die als afzender op een e-mail staat. Het CEAS-politieteam heeft onderzoek naar deze naam gedaan, welk onderzoek zonder resultaat is gebleven. Het driemanschap beschouwt deze naam vooralsnog als een verzonnen naam. Een opvallende overeenkomst in de anonieme brieven is dat verschillende briefschrijvers H. op de een of andere manier een rol in hun verhaal geven. Brief 1: “Het is niet mijn bedoeling om H. vrij te pleiten, maar…” Brief 3: “Bij het optillen viel de jas uit. Een man gooide die later het kanaal in. Die aardige man probeerde die er weer uit te halen. Toen zakte hij het water in. (…) Iedereen had de zenuwen. De aardige man heb ik na dinsdag niet meer gezien. Als ik naar de leeftijd kijk van hem en de auto was hij misschien de man uit Bennekom.” E-mail 4: “Henk H. kan alleen helpen begraven.” Brief 6: “Dit betekent echter niet dat H. onschuldig is, in tegendeel.” Brief 7: “H. is wel schuldig, maar anders dan wordt gedacht.” Brief 10: “Dus heeft die hulp van anderen gehad om hem te versjouwen. Hij was er dus wel bij. (…) Het zit dus wel anders in elkaar, dat is zeker.” Het driemanschap heeft niet kunnen nagaan in hoeverre de anonieme brieven vanaf 18 april 2006, gericht aan het College van procureurs-generaal en aan de CEAS, ruimere bekendheid hebben gekregen. In het advies van de toegangscommissie aan het College van procureursgeneraal d.d. 1 oktober 2007 wordt bijvoorbeeld gesproken over een anonieme brief van een bij de zaak betrokken politiebeambte.237 H. is blijkens zijn brief d.d. 17 juli 2010 aan zijn advocaat mr. G.J. Knoops op de hoogte van vier anonieme brieven die voor hem beschadigende informatie bevatten238 en ook prof. Derksen schrijft in zijn stukken over het Coherentie Argument over de anonieme brief van een medegedetineerde d.d. 15 januari 2008. 235
Deze hervonden herinnering na zoveel jaren is opmerkelijk, omdat H. in de periode van 16 mei 2002 tot en met 28 juni 2004 (verhoor door de RC, behandeling bij rechtbank en hof) consequent over ‘Ruth’ is blijven spreken. 236 ‘Anna’ lijkt een vrouwennaam, maar omdat uit de context van de e-mail kan worden afgeleid dat het om een man gaat, zal het driemanschap in dit rapport de mannelijke vorm blijven gebruiken. 237 Dit advies is onder andere ter kennis gebracht van de heer Vis en van prof. Van Koppen. Volgens het ParketGeneraal is deze eerste klokkenluidersbrief brief niet aan derden ter kennis gebracht. 238 In zijn brief aan mr. Knoops d.d. 17 juli 2010 schrijft H.:
204
CEAS 2007/0031 Het is het driemanschap gebleken dat degenen die in de onschuld van H. geloven, veelvuldig contact met elkaar hebben en informatie met elkaar uitwisselen. Het driemanschap moet er rekening mee houden dat aldus informatie van de één bij de ander terechtgekomen kan zijn.
§ 8.4
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie
Het driemanschap heeft bij zijn onderzoek betrokken, de anonieme brieven, het politiedossier, het rechtbankdossier en het hofdossier, alsmede de berichten die over de zaak H. in de media zijn verschenen. Met betrekking tot de brieven 6 t/m 10 is het driemanschap tevens nagegaan welke informatie de briefschrijvers hebben kunnen ontlenen aan de eerder genoemde boeken van de heer Vis, van prof. Derksen en van prof. Van Koppen c.s..
§ 8.5
Het verrichte onderzoek
Omdat er geen sprake was van een verdenking van strafbare feiten, kon het driemanschap geen gebruik maken van strafrechtelijke bevoegdheden en moest het onderzoek naar de anonieme brieven beperkt blijven. Alle in het eerder genoemde overzicht genoemde anonieme brieven en enveloppen (met uitzondering van de e-mail van ‘Anna Klaasen’) zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te ’s-Gravenhage onderzocht volgens de zgn. dreigbrievenprocedure, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De brieven en enveloppen zijn niet (opnieuw) op DNA onderzocht. Het driemanschap heeft zich naar aanleiding van eerder op verzoek van de verdediging gedaan schriftkundig onderzoek verstaan met Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz te Almere-Buiten. Voor het overige heeft het driemanschap volstaan met vergelijking van de inhoud van de anonieme brieven met elkaar en van de inhoud van de anonieme brieven met informatie in het dossier. Het driemanschap heeft overwogen om een tekstanalyse (Linguistic Inquiry and Word Count) en een forensisch linguïstisch/taalkundig onderzoek te laten doen. Wetenschappers die deze onderzoeken zouden moeten uitvoeren, gaven aan dat dit nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben voor de beantwoording van de bij het driemanschap levende vragen. In de navolgende hoofdstukken zal gedetailleerder op de verrichte onderzoeken worden ingegaan. Wel kan nu reeds worden gemeld dat het driemanschap van geen van de anonieme briefschrijvers met zekerheid de identiteit heeft kunnen achterhalen. Bij de uitgevoerde onderzoeken is geen relatie vastgesteld tussen H. (als belanghebbende bij een aantal van die brieven) en de brieven zelf. Maar hierbij past de kanttekening dat het onderzoek van het driemanschap beperkt is gebleven omdat het geen opsporingsonderzoek is en dat het om die reden bijvoorbeeld niet mogelijk was onderzoek te doen in de computer en de gegevensdragers (diskettes) die H. in de gevangenis Ooyerhoek te Zutphen exclusief ter beschikking staan.239 Het feit dat geen directe relatie is vastgesteld tussen H. en de anonieme brieven, wil dus niet zeggen dat die relatie er niet is of niet is geweest. Het driemanschap heeft daar geen bewijs voor gevonden.
“De andere Antilliaanse man noemden ze Rasta. Ik denk dat ik aan zijn naam kan komen. Het zou kunnen dat wraak hem en anderen er toe aanzette om brieven te gaan schrijven. Naast wraak zou ook jaloezie een rol kunnen spreken. Een tweetal gedetineerden hier in Zutphen is duidelijk jaloers op de aandacht die mijn zaak nu krijgt. Ik sluit zeker niet uit dat zij degen zijn die verantwoordelijk zijn voor de anonieme brieven. Ik zal voorzichtig zijn met het opschrijven van hun namen. Ik ben bevreesd dat ik daardoor grote problemen kan krijgen. Misschien in een mondeling contact.” Door tussenkomst van mr. Knoops heeft H. het driemanschap desgevraagd één naam van een mogelijke kandidaatbriefschrijver opgegeven. Omdat deze informatie het driemanschap eerst op 13 januari 2011 ter kennis is gebracht en door H. geen enkele verdere onderbouwing is gegeven waarom hij juist deze persoon van het schrijven van anonieme brieven verdenkt, heeft het driemanschap verder onderzoek daarnaar achterwege gelaten. 239 Deze informatie is afkomstig van een geïnterviewde medewerker van de gevangenis in Zutphen en van een geïnterviewde medegedetineerde van H..
205
CEAS 2007/0031 Het driemanschap heeft geen toegevoegde waarde gezien in het zelf doen van oproepen in de media om de anonieme briefschrijvers op te sporen. Onder andere prof. Van Koppen en de heer Vis hebben dat reeds bij herhaling gedaan. Die oproepen hebben, behoudens één reactie aan prof. Van Koppen,240 geen respons opgeleverd.
§ 8.6
Bespreking van de anonieme brieven
In hoofdstuk IX zal het driemanschap aandacht besteden aan de drie brieven die ter kennis zijn gebracht van het hof. In hoofdstuk X komt de in de onderzoeksopdracht genoemde ‘zoekgeraakte’ brief ter sprake. Omdat het driemanschap geen aanwijzingen heeft dat de politie een dergelijke brief heeft ontvangen, spreekt het driemanschap in het vervolg van dit rapport over de ‘niet-opgespoorde’ brief. In hoofdstuk XI zal de e-mail van ‘Anna Klaasen’ worden besproken. De twee klokkenluidersbrieven komen aan bod in hoofdstuk XII en de drie brieven van vermeende medegedetineerden van H. in hoofdstuk XIII. In hoofdstuk XIV zal aandacht worden besteed aan de tweede brief van ‘Ruth’.
240
Deze reactie was afkomstig van mevr. W. Waisvisz, schriftexpert te Almere-Buiten (en wordt verder besproken in hoofdstuk IX).
206
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk IX § 9.1
Anonieme brieven die ter kennis zijn gebracht van het hof
De onderzoeksopdracht
In vier anonieme brieven, geschreven door verschillende personen, die tijdens het onderzoek naar de politie zijn gestuurd, wordt het verhaal van H. bevestigd: er was een actie om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren. Tijdens die actie zou O. op een homo-ontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven.
§ 9.2
Inleidende opmerkingen
Het hof heeft kennis genomen van de volgende brieven: 1. de brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen (april 2002) 2. de eerste brief van ‘Ruth’, verzonden aan twee geadresseerden (november 2003) 3. de brief van een anonymus over de dood en het begraven van Pim (december 2003) Het hof heeft met betrekking tot deze brieven overwogen: “Het hof ziet de anonieme brieven niet in enigerlei zin als een verifieerbare bevestiging. De herkomst van de brieven is niet traceerbaar gebleken. Er komen verschillende lezingen naar voren over hetgeen gebeurd zou zijn. Weliswaar is hier en daar sprake van aansluiting bij versies van het door verdachte geponeerde ‘detective verhaal’, maar het onderzoek heeft niets opgeleverd dat redelijkerwijs zou kunnen worden aangemerkt als een bevestiging van een van die versies.” Misdaadauteur Jacob Vis en prof.dr. A.A. Derksen stellen zich desondanks op het standpunt dat twee van de hiervoor genoemde brieven, de eerste brief van ‘Ruth’ en de brief van de anonymus over de dood en het begraven van Pim, aangevuld met de in hoofdstuk XI te bespreken e-mail van ‘Anna Klaasen’ het verhaal over de dood en het begraven van Pim bevestigen. Prof. Derksen analyseert en interpreteert de eerste brief van ‘Ruth’ en de brief van een anonymus over de dood en het begraven van Pim in zijn hoedanigheid van wetenschapper. Prof. Derksen onderbouwt op basis van het Coherentie Argument dat de brieven geschreven zijn door verschillende schrijvers die (niet-publieke) kennis van zaken hebben, dat de brieven niet uit de hoek van H. komen en dat het verhaal dat de schrijvers vertellen, zijns inziens voor waar moet worden aangenomen. Het driemanschap heeft daarom besloten aan de argumentatie van prof. Derksen een apart hoofdstuk te wijden: hoofdstuk XV. Het is onvermijdelijk dat hoofdstuk XV en dit hoofdstuk elkaar deels zullen overlappen.
§ 9.3
Brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen (april 2002)
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief heeft als aanhef “Beste rechercheurs,” en eindigt met “Veel succes met uw onderzoek gewenst en ik hoop dat u degene die het echt gedaan heeft voor het gerecht weet te brengen.” De brief bevindt zich in een enveloppe waarop een los papiertje met het getypte adres POLITIE EDE, BREELAAN 2, 6711 MR EDE is bevestigd.241 De datum van het poststempel is 1 april 2002. 241
Het losse papiertje zou erop kunnen duiden dat de schrijver iemand anders heeft gevraagd de brief voor hem te verzenden en voor dat doel het adres heeft bijgevoegd. De brieven 3 en 7 en 10 (zie tabel § 9.9) waren op een overeenkomstige wijze geadresseerd.
207
CEAS 2007/0031
De briefschrijver schetst de ex-echtgenote van H., mevrouw De P., en een zus van H. als onbetrouwbare getuigen. De briefschrijver suggereert dat hij de feiten die hij beschrijft gehoord heeft van iemand die op zich zeer betrouwbaar is en redelijk nauw betrokken is bij de familie van H.. Maar hij schrijft ook meningen op in de ‘ik-vorm’. Zoals: “Ik denk dat de verklaringen van [voornaam ex-echtgenote, opm. driemanschap] en [voornaam zus van H., opm. driemanschap] een grote rol hebben gespeeld bij de arrestatie van H.” En: “Hebben zij iets met de moord van doen en H. erin laten lopen? Ik acht ze er zeker toe in staat.” Om die laatste mening kracht bij te zetten schrijft de briefschrijver dat deze ex-echtgenote in de tijd dat zij nog met H. getrouwd was, in de familie verteld zou hebben dat zij de hand had gehad in de dood van haar eerste man [destijds meer dan twintig jaar geleden, opm. driemanschap]. Toen de man wat opknapte, had ze hem ‘een handje geholpen’, aldus deze briefschrijver. Verder wordt over de ex-echtgenote gezegd dat zij ooit een vrouw die haar nog geld schuldig was het hele huis heeft doorgeslagen. Over de zus van H. zegt de briefschrijver, dat zij heel dik bevriend is met de ex-echtgenote van H. en dat beiden een grote hekel aan H. hebben. De zus is iemand die het met de waarheid niet zo heel nauw neemt, om het maar zachtjes te zeggen. Ze is een ontzettende mooiprater en intrigant, al lijkt ze heel aardig en oprecht, aldus de anonieme briefschrijver. Deze anonieme brief is op 4 april 2002 op het politiebureau in Ede242 ontvangen en wordt nadat ter zake van de ontvangst van deze brief proces-verbaal is opgemaakt, een dag later overgedragen aan het Datingteam van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland. De brief wordt aanvankelijk niet opgenomen in het aan het openbaar ministerie toegezonden procesverbaal in de zaak H.. In het op 11 maart 2004 opgemaakt proces-verbaal met betrekking tot het onderzoek naar onder andere de herkomst van de drie in deze paragraaf genoemde brieven staat dat deze brief abusievelijk niet aan het dossier is toegevoegd. Dat proces-verbaal is, met de hier besproken brief, kort na 11 maart 2004 toegevoegd aan het hofdossier. De toenmalige raadsman van verdachte heeft er vervolgens schriftelijk alsmede ter terechtzitting van het hof d.d. 18 maart 2004 mondeling op gereageerd.
§ 9.4
Eerste brief van ‘Ruth’ (november 2003)
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief heeft als aanhef “Geachte Rechter”. Eén exemplaar van deze brief is verzonden aan GERECHTSHOF ARNHEM, VOOR RECHTER ZAAK O., APELDOORN, WALBURGSTR. 2-4, 6800 A.D. ARNHEM en het andere exemplaar aan MR. A.H.G.J. VOORTHUIZEN243, PASCALSTRAAT 18A, POSTBUS 421, 6710 B.K. EDE. De enveloppen zijn handgeschreven. De datum van het poststempel is 4 november 2003. Beide brieven worden door de geadresseerden ontvangen op 5 november 2003, twee dagen voor de zitting van het hof waarin de zaak H. zou worden voortgezet.
242
Ede behoort tot het district West-Veluwe Vallei van de Politieregio Gelderland-Midden. Dit is een andere politieregio, dan waar het onderzoek naar de moord op Pim op dat moment plaatsvindt. 243 De juiste spelling van de naam van de toenmalige advocaat van H. is mr. A.H.J.G. van Voorthuizen.
208
CEAS 2007/0031 De briefschrijfster244 begint de brief met: “Ik zag u op televisie.245 Ik moet wat doen. Het is onbegrijpelijk dat ze H. veroordeeld hebben. Hij moet van 4 december 2001 ‘s avonds een alibi kunnen geven. Een vrouw van ong. 40 met kort zwart haar bezocht hem. Dat is 100% zeker. Hij kan dat zo bewijzen.” De schrijfster noemt geen tijdstippen. De geciteerde passage refereert aan een door H. op 28 januari 2002 afgelegde verklaring: “Ik kreeg bezoek van Henriëtte van S.. Ik kan mij herinneren dat ik voor haar een salade heb gemaakt.” De schrijfster noemt Pim niet bij naam, maar ‘de Apeldoorner’.246 Ook spreekt de schrijfster niet over ‘de detective’, maar over de oud-politieman. De briefschrijfster doet voorkomen de moeder te zijn van de jongen “aan wie ‘de Apeldoorner’ met zijn poten zou hebben gezeten”. Haar familie wil bewijs en heeft daarvoor met de politieman een heterdaad geregeld. De eerste helft van de brief loopt redelijk synchroon met de verklaring die H. op 17 december 2002 aflegt bij de rechtbank in Zutphen. In de tweede helft van de brief worden echter een paar nieuwe elementen toegevoegd. De schrijfster maakt er melding van dat H. niet goed werd en vreselijk gespannen was en dat zij hem naar huis bracht. Nieuw is ook dat ‘de Apeldoorner’ met een andere vent (verderop in de brief ‘vriend’ genoemd) langs parkeerplaatsen naar de polder reed. De briefschrijfster introduceert drie niet eerder in het dossier voorkomende personen: ‘een nichtje’, ‘een vriend van de Apeldoorner’247 en ‘een collega van mijn zwager’. Het nichtje is de lokvogel en ‘de vriend van de Apeldoorner’ zou samen met Pim langs parkeerplaatsen naar de polder gereden zijn. De collega van de zwager is volgens de briefschrijfster degene die met zijn auto vast zat in de polder en die daar door een vrouw was gezien. “Daardoor was alles zo ongelukkig gegaan.” Volgens de briefschrijfster hebben de vriend van ‘de Apeldoorner’ en de collega van haar zwager, Pim in de weken erna in paniek begraven. De briefschrijfster zegt de politieman niet meer te hebben gezien. De raadsman van H. brengt deze brief ter sprake ter terechtzitting van het hof d.d. 7 november 2003. Hij zegt daarover: “De anonieme brief die ik vanochtend van de griffier kreeg, was mij bekend, die trof ik woensdag al bij mijn post aan. Ik weid er verder niet over uit. Ik heb er voor gekozen om er niets mee te doen. Ik ga dat bij gelegenheid uitleggen. Ik weet niet hoe ik dit moet zien. Mogelijk is het een misplaatste grap of pesterijtje. Ik kreeg eerder al een voicemailbericht/SMS met enkel de letter ‘P’. Misschien heeft cliënt zelf de hand gehad in deze brief. Cliënt is er niet blij mee dat ik hem niet eerder heb geïnformeerd. De brief heeft hem danig aangegrepen, hij is nu redelijk van de kaart. Bij mij stroomt de adrenaline ook harder. H. is daardoor nu in mindere doen dan normaal. (…) Afgelopen woensdag heb ik de brief op mijn kantoor aangetroffen. Ik heb mij afgevraagd wat ik ermee moest. De brief vermeldt een aantal bijzondere details die nog niet in de openbaarheid zijn geweest. Ik heb de brief en envelop opgeborgen om geen sporen van mijn kant te 244
Omdat deze anonieme briefschrijver zich presenteert als degene die door H., de heer Vis en prof. Derksen ‘Ruth’ wordt genoemd, gebruikt het driemanschap voor de leesbaarheid van dit hoofdstuk en van hoofdstuk XIV de vrouwelijke vorm. Met de kanttekening dat deze brief uiteraard ook door een man geschreven kan zijn. 245 RTV Gelderland heeft op 1 oktober 2003 verslag gedaan van de schouw door het hof van de plaats van het delict in Dronten. Ook in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ en in de tweede brief van ‘Ruth’ wordt gerefereerd aan Tvuitzendingen over de zaak H.. 246 Pim is uitvoerig met voor- en achternaam in het nieuws geweest, ook in de Tv-uitzending waarnaar de briefschrijfster kennelijk verwijst. 247 Schrijver Vis en prof. Derksen leggen later de relatie tussen de ‘vriend van de Apeldoorner’ en een volgens de verklaring van H. door ‘de detective’ beschreven ‘blonde man’. ‘Ruth’ beschrijft die ‘vriend’ echter niet.
209
CEAS 2007/0031 veroorzaken. Ik heb mij afgevraagd wat de betekenis is van deze brief. Ik moet cliënt behoeden voor eventuele missers. Ik moet rekening houden met de mogelijkheid dat cliënt er de hand in heeft gehad. Ik heb er even niets mee gedaan om te zien of cliënt ermee kwam, dat is niet gebeurd. Ik heb geen aanwijzing dat hij hierbij betrokken is. (…) In de brief staan serieuze punten. Ik ga die niet noemen, ook niet wat de afstempeling van de envelop is geweest. Iemand heeft inside information. Het kan van iemand zijn die het goed maar ook slecht met hem voorheeft. Cliënt heeft wat in de brief staat al bijna twee jaar volgehouden. (…) Als deze brief de allerlaatste strohalm is om iets op gang te brengen dan moet dat met alle omzichtigheid gebeuren.” Het hof verwijst het onderzoek van en naar de anonieme brief naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Zutphen. Ter zitting van het hof d.d. 13 november 2003 zegt H. over deze brief: “Op de anonieme brief die is gekomen heb ik altijd gehoopt en die had ik ook verwacht. (…) Ik heb altijd gehoopt en verwacht dat Ruth iets zou laten weten. (…) Ik ga er vanuit dat Ruth de anonieme brief heeft geschreven.” H. heeft zijn verklaringen bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank herhaaldelijk aangepast. Nadat hij dat bij het hof opnieuw doet en de voorzitter hem vraagt waarom hij dat niet eerder heeft verteld, antwoordt H.: “Ik zal u dat vertellen. Dat is mijn grote probleem geweest tot de dag van vandaag. Het is informatie in de brief geweest waardoor ik van mijn stuk was.” Voorts verklaart H. op vragen van de advocaat-generaal: “Op de anonieme brief heb ik op geen enkele wijze invloed gehad. Dat kan ik resoluut verklaren. Ik heb gezegd dat die brief mij nog in moeilijkheden brengt vanwege Van S.. Ik heb alles op die ene donderdag gegooid. Ik ben ervan overtuigd dat Van S. niet achter de anonieme brief zit, die brief bevat informatie die zij volgens mij niet gehoord kan hebben.”
§ 9.5
Brief van een anonymus over de dood en het begraven van Pim (december 2003)
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief heeft als aanhef “Beste Peter R. de Vries en advocaat Moskovicz”. De brief is verzonden aan Peter R. de Vries, Postbus 30400, 1202 NH Hilversum, die de raadsman van H. hiervan in kennis stelt. De brief bevindt zich in een enveloppe waarop een los papiertje met het getypte adres van Peter R. de Vries is bevestigd.248 De datum van het poststempel is 11 december 2003. Of de genoemde advocaat ‘Moskovicz’ deze brief heeft ontvangen is destijds niet onderzocht. Er zijn meerdere advocaten met de naam Moszkowicz,249 zij het met een iets andere schrijfwijze dan deze briefschrijver gebruikt.
248
Het driemanschap merkt op dat de brief van de anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen op een soortgelijke wijze is geadresseerd. Eenzelfde wijze van adresseren is later ook aangetroffen bij anonieme brieven van twee vermeende medegedetineerden van H.. Het driemanschap verwijst naar de tabel in § 9.9. 249 De schrijver besluit zijn brief met: “Ik stuur ook een brief naar meneer Moskovicz. Hij zal toch wel te weten komen wie de advocaat van die man uit Bennekom is.” Auteur Vis meent te weten dat het hier gaat om Bram Moszcowicz (J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 108, 251 en 258), maar het is het driemanschap niet duidelijk geworden waarop de heer Vis deze wetenschap baseert. Advocaat mr. A.M. Moszkowicz te Amsterdam heeft het driemanschap desgevraagd per e-mail laten weten:
210
CEAS 2007/0031
De briefschrijver begint de brief met: “Deze brief gaat over de dood van Pim O. uit Apeldoorn. De brief wil ik aan de advocaat sturen maar het is een onbekende ik kan hem niet vinden. Daarom schrijf ik aan u. Wil u dan zorgen dat de brief bij de advocaat komt. In juni 2002 heb ik een brief bij de politie gestuurd. Dat was om te vertellen wat er met Pim gebeurt was. En ook dat die man uit Bennekom onschuldig vastzat.” Het driemanschap zal over een eventueel eerder verzonden brief aandacht schenken in hoofdstuk X. De briefschrijver zegt Pim een dag of acht of tien voor 4 december te hebben gezien. Pim zou volgens de briefschrijver hetzelfde probleem hebben als hij: “Hij zei dat alles veranderen zou als hij een vaste relatie had. Maar hij had toch hetzelfde probleem als ik. Hij dacht ook dat zijn gevoel over zou gaan als hij een vaste relatie had. Niemand mocht van mij weten ervan en dat was bij hem ook zo. Daarom durfde ik eerder niets te vertellen. Om zijn vader en moeder vooral en ook om andere familie en vrienden. Hij zou dat nooit willen weten. Voor mij was dat ook zo. Mijn gezin en alles zou instorten. Dat was bij veel mannen zo. Ik kwam hem tegen op een plekkie. Hij hielp mij om mijn auto te starten. Na die keer reden we een paar keer samen. Alleen maar om te kijken voor de spanning. Meer niet. (…) Ik denk dat Pim er nog lang niet uit was.” Op basis van deze informatie concludeert auteur Jacob Vis in zijn boek: “We weten uiteraard niet wie de afzender is, maar ik heb wel een vermoeden. Ik denk dan het Pims blonde homovriend is die hij op een homo-ontmoetingsplaats heeft ontmoet. De twee mannen sloten vriendschap en gingen samen de ontmoetingsplaatsen in Midden-Nederland langs. Pim en zijn vriend waren waarschijnlijk geen minnaars, maar lotgenoten die hun biseksualiteit verborgen hielden voor de buitenwereld.”250 Prof. Derksen sluit zich bij het vermoeden van de heer Vis aan en noemt deze briefschrijver eveneens de homovriend van Pim.251 De briefschrijver vervolgt zijn brief met een beschrijving wat op 4 december 2001 zou zijn gebeurd. De schrijver had Pim dinsdag gebeld en Pim zou hem hebben verteld van een jong meisje met de naam Rianne die Pim ineens zou hebben gebeld of hij deftig met haar uit eten ging. Pim zou haar afhalen bij het station. Voor zijn flat reed de familie van een 16-jarige jongen, die hij een paar keer auto had laten rijden. Omdat Pim bang was voor gelazer met die familie had hij de briefschrijver gevraagd hem achter de flat op te halen. Ze waren samen in de auto van de briefschrijver naar het station gereden, waar het meisje van de afspraak niet verscheen. Vervolgens zijn ze toen gewoon voor de kick maar wat gaan rondrijden. Omdat deze briefschrijver zegt een directe ooggetuige te zijn geweest van de dood en het begraven van Pim, dit in tegenstelling tot ‘Ruth’, citeert het driemanschap wat hij zegt te hebben gezien: “Ik schrok toen hij een raar geluid met zijn adem maakte. Hij kon even niets zeggen. Zijn hart was op hol geslagen. Het was net een ratel zei hij. Daarna had hij zware hartkloppingen gevoelt. Buiten viel hij op de grond. Dat was vlak voor de auto. De man in de auto was heel aardig voor mij en hielp gelijk. En nog twee mannen kwamen helpen. Het had geen zin. We “Ik heb niets kunnen terugvinden dat iets met deze zaak te maken heeft. Ik kan niet uitsluiten dat ik de bewuste brief ooit onder ogen heb gehad, nu ik uit mijn geheugen moet putten. Van de andere kant – de brief gelezen hebbend – zegt het mij helemaal niets.” 250 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p.251. 251 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p.124
211
CEAS 2007/0031 brachten hem naar de overkant. Wat moesten we doen. Met mijn auto reed ik langs het kanaaltje en kwam ik vast te zitten bij die tractor. De andere auto kwam ook vast te zitten. De auto van de aardige man stond op de weg. We zouden alle kabels en touwen aan elkaar binden om de auto’s los te trekken. Toen kwam opeens de auto van die vrouw eraan. Een van de mannen zocht net naar een touw. Hij zei van de zenuwen dat hij vastzat in de berm. Niemand wil weten dat hij op die plekken kom. Daarom werd iedereen kwaad. Alles ging verkeerd. Bij het optillen viel de jas uit. Een man gooide die later het kanaal in. Die aardige man probeerde die er weer uit te halen. Toen zakte hij het water in. Het was een ramp. Ik kon niet meer rijden zo bang was ik. Toen moest ik later terugkomen om te graven. Hij kon ook niet zo blijven liggen. We durfden niet te bellen door die vrouw met die auto. Anders was dat gebeurt. Iedereen had de zenuwen. De aardige man heb ik naar dinsdag niet meer gezien. Als ik naar de leeftijd kijk van hem en de auto was hij misschien de man uit Bennekom. Maar die hielp juist. En Pim is niet eens in die auto geweest. Ik snap niet van dat bloed in die auto. En Pim had ook niets. Ik denk dat die man niet durf te vertellen. Hij weet ook natuurlijk niet van dat begraven.” Ook deze anonieme brief verwijst het hof voor onderzoek naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Zutphen. De raadsman van H. zegt ter terechtzitting van het hof d.d. 18 maart 2004 onder andere: “Er zijn nu twee anonieme brieven, die in zekere mate de versie van cliënt bevestigen. Dat moet goed onderzocht worden. Ik was de eerste die in de opmerking heeft gemaakt in deze zaal dat een eerste gedachte was dat het toch niet zo zou zijn dat cliënt het in zijn hoofd had gehaald om zo’n brief te maken of te redigeren. Maar je kan niet aan de inhoud voorbijgaan. Er zit zelfs informatie in de brieven waarvan ik al veel eerder op de hoogte was, die hier en in Zutphen nooit naar voren is gekomen. Je kunt denken dat het H. is geweest maar ook dat er mogelijk een derde betrokken is die informatie heeft. Dat moet worden onderzocht. Ik noem de tractor in dat kader. (…) De tweede anonieme brief heeft het over de plaats waar we allemaal geweest zijn en dat daar een tractor gestaan heeft. Ik heb eerder aangegeven dat de dag na 4 december 2001 het riet is gemaaid. Ik heb toen geen enkele reden gehad om bij de aannemer te informeren of daar een werktuig gestaan heeft. Dat is nu van grote importantie. Er is nog een heleboel te bevragen om er achter te komen of er misschien aanwijzingen staan in de anonieme brieven die geverifieerd kunnen worden. Ik heb ook in een vroeg stadium bij de RC de inhoud van de brieven genoemd. Daarin staat informatie waarvan je je kunt afvragen of die alleen van cliënt vandaan kan komen of van iemand die ingewijd is.”
§ 9.6
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie
In de onderzoeksopdracht wordt gesproken over: 1. een actie om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren en 2. tijdens deze actie zou O. op een homo-ontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven. Het driemanschap gaat er vanuit dat de formulering van de onderzoeksopdracht is gestoeld op de informatie die de heer Vis252 en prof. Derksen bij de toegangscommissie hebben aangedragen. Ter illustratie van de redenering van prof. Derksen citeert het driemanschap uit diens boek ‘Het O.M. in de fout’ een kort fragment: “Tegenover het bovenstaande verhaal [van het openbaar ministerie, opm. driemanschap] staat het op het eerste gezicht even bizarre verhaal van H.: Pim zou met een 16-jarige jongen contact hebben gehad. De moeder van de jongen, Ruth, zou zonder succes de politie hebben benaderd. Daarop had ze een privédetective in de arm genomen om dit contact te stoppen. Deze was de 252
Brief van de heer Vis aan de ‘Leden van de Commissie Posthumus’ d.d. 27 oktober 2005 onder 5. De toedracht.
212
CEAS 2007/0031 gangen van Pim nagegaan. Naast Pim’s aandacht voor de jongen ontdekte de detective ook dat Pim regelmatig in de buurt van H.’s vriendin, Rianne, verkeerde. De detective zou voor Ruth, de moeder van de 16-jarige jongen, een actie tegen Pim op touw hebben gezet om hem zodanig te compromitteren dat hij voortaan uit de buurt van de jongen zou blijven. De detective had H.’s auto geleend om Pim onopgemerkt te kunnen volgen. Bij die actie was van alles mis gegaan. Pim was op een homo-ontmoetingsplaats aan een acute hartdood overleden. De in paniek geraakte aanwezigen, doodsbang voor onthulling van hun identiteit, hadden de reeds overleden Pim naar een andere, stiller gelegen homo-ontmoetingsplaats in de Flevopolder gebracht, alwaar ze hem enkele dagen later begraven zouden hebben. ’s Avonds op 4 december zou H. thuis met een goede kennis, Henriëtte, gegeten hebben. Dit zou hem een alibi verschaffen. Niet alleen is dit een bizar verhaal, het verhaal is tijdens het proces ook nog eens gaan schuiven, zodat van de reeds haperende geloofwaardigheid van de verdachte weinig overbleef. (…) H. legt zelf uit waarom het verhaal steeds vreemder werd. Van de privédetective, die na afloop van de mislukte compromitterings-actie de geleende auto bij hem terugbracht, had H. daderkennis (kennis die alleen de dader kan hebben) over de gang van zaken gekregen: Pim’s acute hartdood op een homo-ontmoetingsplaats, paniek bij getrouwde homo’s die niet wilden weten dat ze daar op die plaats waren geweest, en het begraven door enkele aanwezigen op een andere homo-ontmoetingsplaats. Deze daderkennis kon hij niet met de politie delen. Dat zou te belastend voor hem zijn. (…) Maar hoe bizar het verhaal ook is, er zijn wel degelijk verifieerbare elementen. (…) Verder krijgt H.’s verhaal steun van anonieme brieven.”253 Als H. dit op deze wijze verklaard zou hebben, is de constatering van prof. Derksen juist dat zijn verhaal steun krijgt van anonieme brieven. Het driemanschap zal in de volgende paragraaf echter onderbouwen dat H. bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof niet op de door prof. Derksen geciteerde wijze heeft verklaard, maar dat het door prof. Derksen uit de mond van H. opgetekende detectiveverhaal al is gecontamineerd met tal van elementen uit later ontvangen anonieme brieven en de interpretaties die misdaadauteur Jacob Vis en prof. Derksen in hun boeken van de gebeurtenissen hebben gegeven. Hierbij dient in ogenschouw genomen te worden dat H. het verhaal over de dood en het begraven van Pim vertelt, zoals hij dat zegt gehoord te hebben van een niet-geïdentificeerde detective en van een niet-geïdentificeerde vrouw, die hij ‘Ruth’ noemt. Ook ‘Ruth’ baseert zich voor het verhaal over de dood en het begraven van Pim op louter niet-geïdentificeerde bronnen. Als ‘de detective’ en ‘Ruth’ niet blijken te bestaan, komen hun verhalen over de door H. beschreven toedracht uiteraard volledig in de lucht te hangen. Of het verhaal van H. met betrekking tot de in de onderzoeksopdracht beschreven punten al dan niet wordt bevestigd, laat zich uitsluitend begrijpen tegen de achtergrond van de achtereenvolgens door H. hierover afgelegde verklaringen: het zgn. ‘detectiveverhaal’. Het driemanschap geeft in § 9.6.1 een korte samenvatting van de door H. vertelde detectiveverhalen en zal in § 9.6.2 iets zeggen over de relatie tussen de plaats waar Pim is begraven en de in de buurt gelegen homo-ontmoetingsplaatsen. § 9.6.1
Samenvatting van de door H. vertelde detectiveverhalen (uitgebreider weergegeven in hoofdstuk III) H. zegt ‘de detective’ op 29 november 2001 voor het eerst te hebben ontmoet, dezelfde dag dat Pim zijn kaartje aan Rianne E. verstuurt. ‘De detective’ speelt vervolgens een rol op 4 december 2001 vanaf omstreeks 17:00 uur. Pim wordt sinds 4 december 2001 omstreeks 18:00 uur vermist. In alle varianten van het door H. bij de politie, rechter-commissaris, rechtbank en hof vertelde verhaal maakt ‘de detective’ op 4 december 2001 gebruik van H.’s auto. Ook schrijver Vis en prof. Derksen gaan er in hun boeken vanuit dat het H.’s auto is geweest die op 4
253
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 101/102.
213
CEAS 2007/0031 december 2001 rond 20:00 uur in de Flevopolder door getuige S. is gezien,254 doch dat niet H. maar iemand anders die auto toen bestuurde. H. vertelt de eerste versie van het detectiveverhaal op 25 januari 2002 aan zijn vriendin Rianne E. en aan zijn psychotherapeute.255 Dat is nog vóórdat hij door de politie wordt aangehouden. Wel is zijn auto dan al in beslag genomen. In deze variant van het verhaal zou de op heterdaad te betrappen verkrachter op 4 december 2001 een ontmoeting hebben met H.’s vriendin Rianne E.. H. heeft zijn medewerking aan de actie van ‘de detective’ toegezegd onder bedreiging van een revolver. In de hierop volgende verklaringen, vanaf 30 januari 2002 afgelegd bij de politie, vertelt H. dat hij om 17:00 uur bij de ingang van het Kröller-Muller museum in Hoenderloo moet zijn, dat hij daar ‘de detective’ heeft ontmoet en dat hij achter de donkerkleurige Audi van ‘de detective’ naar restaurant De Cantharel in Ugchelen is gereden. H. maakt vanaf dat restaurant op de achterbank van zijn door ‘de detective’ bestuurde auto een lange rit, welke rit hem ondermeer via Elspeet, Kampen256 en Zwolle naar Hoogeveen voert. H. wordt aan het eind van die rit omstreeks 19:45 uur door ‘de detective’ achtergelaten. H. rijdt vervolgens met zijn auto naar Doetinchem om te kijken of de auto van zijn vriendin bij het ziekenhuis staat waar zij werkt. Hij is daar om ongeveer 21:45 uur. Om ongeveer 22:30 uur komt H. thuis en gaat wat eten.257 In het verhaal over de autorit is geen plaats weggelegd voor ‘Ruth’. En hoewel H. blijkens veel later afgelegde verklaringen op 8/9 januari 2002 van ‘de detective’ en ‘Ruth’ heeft gehoord dat Pim ‘zomaar’ was overleden, speelt ook dat gegeven in zijn tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen geen enkele rol. H. noemt het feit dat hij weet had van Pim’s dood voor het eerst op 17 december 2002 bij de rechtbank. Ook komt het woord homo-ontmoetingsplaats in de tot 17 december 2002 door H. afgelegde verklaringen geen enkele keer voor. Op 17 december 2002 verklaart H. bij de rechtbank dat hij Rianne in zijn wanhoop een verhaal had verteld dat niet overeenkomt met de werkelijkheid, want die durfde hij niet te vertellen. Het is volgens H. een ongenuanceerd, gecompliceerd, onvolledig en onjuist verhaal. Hij had Rianne in zijn radeloosheid een plaats in het verhaal gegeven die zij nooit heeft gehad. H. verklaart niet door ‘de detective’ te zijn bedreigd. Om de verkrachter op heterdaad te kunnen betrappen zou een lokaas worden ingezet: Chrissy. Zij zou door ‘de man’258 worden opgehaald. H. is in deze versie van het verhaal om 15:30 uur van huis vertrokken. Hij wordt door een andere auto gevolgd. Na even rondrijden in Bennekom stopt hij. Ook de auto achter hem stopt. Detective Hans Vegt komt naar hem toe en stelt voor samen verder te rijden in de auto van H.. ‘De detective’ wil zelf rijden. H. moet op de achterbank van zijn auto gaan zitten. In de auto achter hen, herkent H. ‘Ruth’. 40 meter terug staat nog een auto. Vervolgens rijden ‘de detective’ en H. in de richting van Arnhem. Ze bezoeken een bedrijventerreintje nabij de Amsterdamseweg. Daar moeten ze 20 minuten wachten. Hans Vegt zegt dat het verstandig is, als H. niet zou zien waar ze waren, om te voorkomen dat H. in een nieuwsgierige bui een kijkje gaat nemen. ‘De detective’ vindt het beter dat H. op de achterbank gaat liggen, maar als H. zegt dat hij zonder bril toch niets kan zien, mag hij blijven zitten. Om kwart over vijf heeft ‘de detective’ in een bebouwde omgeving gebeld vanuit een telefooncel.259 Nadat de auto ongeveer 10 minuten stil heeft gestaan, roept Hans Vegt tamelijk opgewonden uit:
254
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 265 en T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p.119. 255 Zie hierover ook hoofdstuk XVII. 256 Het stoffelijk overschot van Pim zal vier maanden later op een afstand van hemelsbreed zes kilometer van Kampen worden aangetroffen. 257 Blijkens het door H. vertelde ‘alibiverhaal’ (zie § 15.5.6) heeft hij eerder op de avond bij hem thuis met getuige Henriëtte van S. gegeten. 258 Met ‘de man’ wordt Pim bedoeld, maar H. verklaart dat hij pas op 8/9 januari 2002, na het bezoek van ‘de detective’ en ‘Ruth’, pas die relatie heeft gelegd. 259 Ter vergelijking vermeldt het driemanschap hier dat Pim om 17:34 uur is gebeld vanuit een telefooncel, staande aan het Ordenplein in Apeldoorn.
214
CEAS 2007/0031 “dat kan niet, volgen die bak.” En tegen H.: “snel de auto uit en ga bij Ruth op de achterbank. Zij staat achter ons.” H. is achter in de door ‘Ruth’ bestuurde Audi gaan zitten. ‘Ruth’ zegt dat ‘de man’ niet in zijn auto stapte, maar in een ‘vreemde auto’ en dat dat dikke paniek betekende. Het driemanschap citeert twee stukjes tekst woordelijk uit de verklaring van H. omdat dit de enige stukjes tekst in het omvangrijke dossier zijn, die over een tengere blonde man gaan: “Na zo’n 15 minuten stopten we op een parkeerterrein bij een restaurant [H. heeft de naam van het restaurant niet gezien, maar veronderstelt dat dit bij Ugchelen is]. Ruth kreeg de vraag doorgebeld, of ik wist waar Rianne was. Ik zei dat Rianne op haar werk was. Zij had late dienst. Even later vroeg hij om het telefoonnummer van haar werk. Dat wist ik uit mijn hoofd. Even later hoorde ik, dat ‘de man’ met de mensen die hem hadden opgehaald het restaurant was ingelopen en daar een blonde vrouw had aangesproken, die op Rianne leek. Even later had hij gezien, dat het een tengere blonde man betrof.” En uit hetgeen ‘de detective’ later op de avond tegen H. had gezegd: “Ze hadden ‘de man’ gevolgd naar een restaurant, waar hij een kwartier was geweest. Hij had nog met een blonde vrouw gesproken, die wel wat op Rianne leek, maar dat bleek toch iemand anders te zijn. Na een kwartier was ‘de man’ in een auto gestapt en weggereden.” Na ongeveer 15 minuten, rijden ‘Ruth’ en H. weg. H. meent een bordje Elspeet te zien, maar weet dat niet zeker. Even daarna wordt er ongeveer vijf minuten gestopt. H. heeft vanaf 30, 40 meter afstand een paar auto’s zien staan. Daarna rijden ze de snelweg op. ‘Ruth’ roept enkele malen Hans Vegt op, maar krijgt geen contact. Na een stevige ‘verdomme’ vertelt ze dat ze achter de verkeerde auto rijdt. Ze waren al voorbij Zwolle. Ze zien geen Volvo meer. Nadat ze tot de afslag Meppel-Hoogeveen zijn gereden geven ze het op. Ze rijden terug naar Bennekom en zijn om even na half negen bij H. thuis. ‘De detective’ levert de auto van H. rond middernacht bij hem thuis af. Op 8/9 januari 2002 hoort H. van ‘de detective’ en ‘Ruth’ dat ze ‘de man’ vanaf het restaurant waren gevolgd en dat hij toen ‘zomaar’ was overleden. Zo hadden ze ineens met een dode man gezeten. Ze besloten de man op een rustige plek neer te leggen en een anonieme melding te doen. Daarna maakte Hans Vegt duidelijk dat ‘Bruut’ en ‘Benno’ de man (later?) hadden begraven. Ze waren bang geweest voor sporen. H. gaat er vanuit dat de plaats waar ‘de man’ is overleden en begraven, de polder is geweest. Daarentegen verklaart H. ter zitting van het hof op 4 september 2003 dat hij niet weet wie Pim begraven heeft. In een op 13 november 2003 bij het hof afgelegde verklaring wijzigt H. het detectiveverhaal opnieuw op tal van punten: “U vraagt mij naar het detectiveverhaal. We komen nu bij een probleem. De privé-detective heeft mij die avond niet gevraagd om mee te doen aan een heterdaad. (…) Het verhaal van de revolver was flauwekul. Het is gewoon niet waar. Ik vond het zo stom dat ik een bedreiging heb verzonnen die er niet was. Op deze manier verschafte ik mijzelf een reden. (…) Van het lokaas Chrissy is mij niets bekend. (…) Ik moest op 4 december 2001 om 17:00 uur bij de Hoge Veluwe zijn, ik ben die afspraak niet nagekomen omdat ik werd gevolgd. (…) Het bleken de detective en Ruth te zijn, zij stopten achter mij. Het leek de detective een goed moment om samen verder te gaan. Dat was in Bennekom. (…) Ik moest op de achterbank van mijn auto gaan zitten, dat vond ik heel onplezierig. Ook heeft hij nog een split van zijn bakkie naar zijn mobiele telefoon gemaakt, dat was allemaal in Bennekom. Ruth is toen teruggereden. U vraagt mij naar de route
215
CEAS 2007/0031 die toen is gereden. Wij zijn naar Renkum gereden, via de Telefoonweg naar de spoorlijn langs Wolfheze, toen naar de oude Rijksweg Arnhem-Ede. We zijn daar het bedrijventerrein opgereden aan de Amsterdamseweg. Daar is hij een winkel binnengestapt, ik heb een kwartiertje bij de auto gewacht. Ik ben nog uitgestapt. Daarna zijn we terug naar de Amsterdamseweg naar boven gereden en daarna raakte ik snel het spoor bijster. (…) Ik weet dat we de snelweg zijn opgereden, naar mijn gevoel richting het noorden. Ik heb geen herinnering aan de Hoge Veluwe, ook niet aan het restaurant Goudreinet, Elspeet, Wezep, aan de brug bij Kampen, Hoogeveen. Het speelt allemaal geen rol. (…) Ik wil het verhaal over de detective nog aanpassen. Dat heeft alles te maken met Van S. Toen ik achterin de auto zat bij de detective ben ik op een bepaald moment uit mijn eigen auto gezet. Ik was erg nerveus en gespannen, hij telefoneerde regelmatig en was verder zwijgzaam. Ik voelde me daar unheimisch bij. Ik zeurde tegen hem en stelde hem vragen. Hij reageerde er niet goed op. Hij is gestopt bij een telefooncel, hij zei ‘het is beter dat Ruth jou naar huis brengt’. Ik was gespannen, ik ben een hartpatiënt. Dat had ik hem duidelijk gemaakt. Ik zat hem eigenlijk in de weg. Ik ben uit de auto gezet, ik loop naar de auto van Ruth. In de auto van Ruth werd ik ontzettend kwaad, ik dacht ‘verdomme, er gaat iemand met mijn auto weg’. Ik heb tegen Ruth gezegd dat we er achteraan moesten rijden. Ruth heeft geprobeerd met de detective te bellen. We zijn de auto kwijtgeraakt.” (Later vraagt de advocaat-generaal waarom H nu bij het hof vertelt dat hij met ‘Ruth’ achter zijn eigen auto is aangereden. H. antwoordt daarop: “Dat is gebeurd.”) “Toen heeft zij mij naar huis gebracht, ik kwam thuis om precies 11 voor half 7, dat zag ik op de thermostaat van de verwarming. (…) Ruth liep mee naar binnen via de tuin. Ik liep naar de garage terwijl Ruth naar de wc ging. Toen kwam Van S. bij mij, op de fiets. Ik zei tegen Ruth ‘we krijgen bezoek’. Ruth is toen gelijk weggegaan. Ik heb Van S. binnengelaten, ze kwam wijn bestellen vertelde ze. We hebben samen gegeten en gedronken. Zij is weggegaan tussen half 9 en 9 uur naar mijn inschatting. Ze ging weg naar aanleiding van een telefoontje van Ruth hoe lang het gesprek nog duurde. (…) Het klopt dat ik op 4 december 2001 een telefoontje van Ruth heb gehad rond 20.30 uur, dat was bijna zeker op mijn huistelefoon. (…) U vraagt mij naar het sectierapport en de toelichting van de getuige dr. Visser op de zitting. U vraagt mij of ik na de verklaring van dr. Visser blijf bij mijn overtuiging dat er sprake is van een natuurlijke dood. De twijfel is nu helemaal verdwenen. Ik heb hem duidelijk horen zeggen dat er geen enkel spoor te vinden is dat ook maar duidt op een onnatuurlijke doodsoorzaak. Hij heeft geen enkele positieve aanwijzing gevonden. Ik ben er van overtuigd dat de man een natuurlijke dood is gestorven. U zegt mij dat je uit de verklaring van de getuige-deskundige ter zitting ook zou kunnen afleiden dat de kans op een natuurlijke dood vrij klein is. Ik baseer mijn conclusie dat de man een natuurlijke dood gestorven is op de mededeling van de detective. Ik wist het niet zeker maar had wel het gevoel dat hij de waarheid sprak. Toen las ik het sectierapport dat er geen doodsoorzaak te vinden was. Dan blijft de natuurlijke dood over. Volgens de detective is hij spontaan ineengezakt. U wijst mij op de omstandigheden waaronder O. begraven is. U houdt mij voor dat er enkele sporen zijn aangetroffen, dat zijn zakken zijn leeggemaakt, dat zijn jas weg was. U zegt mij dat je op basis daarvan zou kunnen twijfelen aan het waarheidsgehalte van wat de detective zegt. Ik heb niet bij dat soort aspecten stilgestaan. Ik heb niet overal een uitleg voor. Toen hij bij mij kwam om te vertellen was ik aangeslagen. Daar was Ruth bij. Ik heb toen wat hyperventilatie gehad, ik ben wat duizelig geworden. Die man is best gaan doorpraten met mij. Ik heb niet alles opgepikt wat hij zei. Er is nog één ding dat mij bijstaat. Hij zei dat de man met zijn handen naar zijn hoofd greep. Dat is het enige dat ik nog als aanvulling kan geven. Ik begreep dat Bruut hem begraven had en dat de detective daar boos over was. Ik vraag me ook wel af waarom een zak eruit hangt of een jas of portemonnee weg is. Ik twijfel niet aan een natuurlijke doodsoorzaak, ik ben gesterkt door de getuigenis van dr. Visser.” Over het begraven verklaart H.: “Benno heb ik nooit ontmoet, de naam Benno is genoemd door Ruth, het leek mij een verwant van Ruth, hij was goed in audio-apparatuur. Het was een conclusie van mij dat hij een van de
216
CEAS 2007/0031 twee begravers is geweest. Wel heb ik zeker gehoord dat Bruut het is geweest maar van de anderen zou ik niet durven zeggen. Het lijkt erop dat (nu ik de brief nalees) het nichtje van Ruth Chrissy contact heeft gelegd met O..” Opmerkelijk is dat H. in een bij een anonieme brief van een medegedetineerde aangetroffen document, gedateerd 30 november 2009, van de hiervoor beschreven verklaringen grotendeels afstand neemt. Hij zegt in dit document dat er sinds zijn aanhouding geheugenvervuiling is opgetreden en dat ‘de detective’, ‘Ruth’ en ‘de Bruut’ onjuist door hem zijn geduid. Hij veronderstelde dat het een soort detective was, hij had een vrouw ontmoet die hij zich abusievelijk herinnerde als ‘Ruth’ en ‘de Bruut’ was gewoon een man die hij in Heelsum had geholpen met een lekke band. H. zegt verder dat er geen moment een appèl op hem gedaan is om zijn auto ter beschikking te stellen en dat hij er niet meer zeker van is dat zijn auto op 4 december 2001 door anderen is gebruikt. Gerelateerd aan de onderzoeksopdracht heeft het driemanschap geconstateerd dat in de verklaringen van H. nergens wordt gesproken over een actie om Pim een lesje te leren maar over het op heterdaad betrappen van een ‘verkrachter’. Evenmin wordt in diens verklaringen gerefereerd aan het natuurlijk overlijden van Pim op een homo-ontmoetingsplaats en het in paniek begraven van Pim door de aanwezigen. § 9.6.2
Relatie tussen de plaats waar Pim is begraven en in de buurt gelegen homoontmoetingsplaatsen In reactie op het gestelde in de onderzoeksopdracht, hecht het driemanschap er allereerst aan op te merken dat uit het strafdossier niet valt af te leiden wanneer, waar en hoe Pim gestorven is.260 H., misdaadauteur Jacob Vis, prof. Derksen en prof. Van Koppen261 stellen gevieren dat Pim op een homo-ontmoetingsplaats in het Abbertbos in de gemeente Dronten is begraven. Hoe H. het Abbertbos in verband gebracht heeft met een homo-ontmoetingsplaats laat zich door de volgende door hem afgelegde verklaringen illustreren. H. zegt over de door hem gesuggereerde verborgen kant van Pim ter terechtzitting van 17 december 2002 het volgende: “Dan heb ik in het dossier drie belangrijke aanwijzingen gevonden die er op duiden dat het OM veel te gemakkelijk zich uitsluitend op mij heeft gericht en belangrijke onderzoeksresultaten negeert. Deze aanwijzingen maken duidelijk dat er meer kan spelen dan het OM wil weten. Verklaring van mevr. S. over de Rode Mazda. Getuige S. die in de polder vermoedelijk mijn auto heeft waargenomen en een onbekende man heeft beschreven, heeft nog een waarneming gedaan die de moeite waard is om te beschouwen. Zij verklaart dat zij op een zondagmiddag vóór 4 december 2001, de auto van Pim heeft gezien, althans een auto van hetzelfde merk, hetzelfde type en dezelfde kleur. Zij heeft de auto zien staan vlak bij de plek waar Pim werd begraven en gevonden. De waargenomen auto beschrijft zij als een Mazda 323 F, kleur rood. Ook haar man heeft de auto waargenomen. De auto stond opvallend geparkeerd. Daarom was de auto hen ook opgevallen. Ook deze verklaring voelde ik als een houvast voor de stelling dat er meer aan de hand zou kunnen zijn dan wordt gesteld. Ook deze verklaring bemoedigde mij om mijn ervaring te vertellen. Zo ontdekte ik nog een belangrijk onderzoeksresultaat wat mij meer houvast gaf voor de stelling dat er meer aan de hand is dan het OM wil weten. Uit een procesverbaal van de politie blijkt, dat tussen de Stobbenweg en de Abbertweg een niet benoemde zandweg ligt, welke af en toe wordt afgesloten met een slagboom. Deze weg en de aanliggende weg worden veelvuldig gebruikt als een ontmoetingsplaats voor homo-sexuelen. De ontmoetingsplaats werd door de politie op verschillende tijdstippen bezocht. 260
‘Anna Klaasen’ zal later in een e-mail schrijven dat dit op een parkeerplaats onder Apeldoorn was, maar van die email heeft het hof geen kennis kunnen nemen. 261 W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p.61.
217
CEAS 2007/0031 Aldaar zijn diverse personen aangesproken en aan hen werd een flyer uitgereikt. Tot op heden is hierop geen reactie gekomen. In ditzelfde bos is Pim begraven en in datzelfde bos heeft getuige de Rode Mazda 323 F waargenomen. Juist deze 3 feiten te samen, t.w. de begraafplek, het bijzonder karakter van dit bos en de waarneming van de Rode Mazda vind ik zo opmerkelijk en zou duiden op de mogelijkheid van andere oorzaken inzake de verdwijning van Pim, dat ik ook in deze onderzoeksresultaten een bemoediging zag om hier vandaag te durven verklaren.” Homo-ontmoetingsplaats? Het driemanschap heeft bij de Politieregio Flevoland doen informeren waar in de omgeving van het graf van Pim gelegen homoontmoetingsplaatsen eind 2001 waren gesitueerd. Deze plaatsen zijn op het kaartje hiernaast aangegeven. Zij bevinden zich op respectievelijk 3½ en 4½ kilometer van de plek waar Pim in het Abbertbos was begraven. Laatstgenoemde plek is volgens ter plaatse zeer bekende politieambtenaren van de Politieregio Flevoland geen homoontmoetingsplaats en is dat ook nooit geweest. Weliswaar vinden overal in de bossen langs het Drontermeer, dus ook buiten de min of meer bekende homo-ontmoetingsplaatsen, incidenteel ontmoetingen plaats tussen mensen die seksueel contact met elkaar willen hebben, maar het is volgens de politieambtenaren van de Politieregio Flevoland beslist niet zo dat alle mannen die in het Abbertbos rondom de plek waar Pim is begraven, worden gesignaleerd, door voorbijgangers/bezoekers gezien worden als homoseksuele mannen die op zoek zijn naar seksuele contacten. Ook bijvoorbeeld wandelaars, jagers, ruiters en natuurliefhebbers maken frequent gebruik van dit bos.
Het driemanschap gebruikt hier het woord homo-ontmoetingsplaats in dezelfde betekenis als bijvoorbeeld een tippelgebied: een plaats waar vraag en aanbod van seksuele diensten bij elkaar worden gebracht en waar mensen, in dit geval homoseksuele mannen, zich plegen op te houden om aan bezoekers hun seksuele diensten aan te bieden. H. heeft kennelijk de onderzoeksbevindingen van het Datingteam - ten onrechte - zo geïnterpreteerd dat hij het gehele uitgestrekte Reve-Abbertbos als ontmoetingsplaats voor homoseksuelen aanzag. Schrijver Vis verbijzondert dat tot het bosperceel waarin Pim begraven lag262 en prof. Derksen en prof. Van Koppen hebben de informatie van de heer Vis in hun boeken overgenomen. Mevrouw R. (de moeder van de vinder van de spullen van Pim) woont met haar gezin bijna aan de rand van het bosperceel waarin Pim begraven lag, maar duidt dit bos niet aan als homo-ontmoetingsplaats. Het was volgens haar wel algemeen bekend dat op een paar honderd meter afstand in het 262
“De kavel waar het graf werd gevonden ligt halverwege de nieuwe en de oude homo-ontmoetingsplaats. Hier komen de aanhangers van de herenliefde die zich nog niet durven te vertonen op de echte ontmoetingsplaats.”, J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 195/196.
218
CEAS 2007/0031 Abbertbos een homo-ontmoetingsplaats was.263 Tijdens een interview met het driemanschap op 20 februari 2010 heeft mevrouw R. deze tegenover de particuliere rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn gedane uitlating desgevraagd verduidelijkt. Zij verklaart dat het perceel in het Abbertbos, waarin Pim werd begraven, geen homo-ontmoetingsplaats was, maar dat die verderop gelegen was nabij de Abbertweg. In het dossier, zoals dat H. ter kennis is gekomen, wordt gewag gemaakt van buurtonderzoek door de politie in de omgeving van het aangetroffen graf. Daarbij zijn door de politie routinematig ook de op het kaartje aangegeven homo-ontmoetingsplaatsen bezocht. Overigens heeft geen van de tijdens dat buurtonderzoek gehoorde getuigen aangegeven dat men Pim als bezoeker van die homo-ontmoetingsplaatsen kende. Verder komen homo-ontmoetingsplaatsen in het gehele strafdossier niet voor, althans niet anders dan in de hiervoor beschreven verklaring van H.. Hetzelfde geldt voor de veronderstelling van H. dat Pim homoseksueel zou zijn. Ook daarvoor is in het dossier geen enkel verifieerbaar aanknopingspunt te vinden (waar het gaat om de beweerde homo- of biseksualiteit van Pim verwijst het driemanschap naar § 15.5.4). H. verklaart dat Pim ‘zomaar’ is gestorven. Hij is in de stellige overtuiging dat dit in de Flevopolder is gebeurd en verklaart dus niet, zoals prof. Derksen stelt, dat: “Pim op een homo-ontmoetingsplaats aan een acute hartdood is overleden en dat de in paniek geraakte aanwezigen, doodsbang voor onthulling van hun identiteit, de reeds overleden Pim naar een ander, stiller gelegen homo-ontmoetingsplaats hadden gebracht, alwaar ze hem enkele dagen later begraven zouden hebben.”264 H. had dus daarover geen daderkennis, zoals prof. Derksen in zijn boek stelt.
§ 9.7
Het in 2003/2004 ingestelde onderzoek naar de in dit hoofdstuk genoemde brieven
Ter zake van het in 2003/2004 ingestelde onderzoek naar de in dit hoofdstuk genoemde anonieme brieven is op 11 maart 2004 proces-verbaal opgemaakt door brigadier H. Hulshof van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Er zijn lijsten opgevraagd van bezoekers van H. in de periode dat de anonieme brieven werden ontvangen en er is een digitaal onderzoek ingesteld in het computernetwerk van het huis van bewaring in Arnhem. Geen van deze onderzoeken heeft geleid tot de opsporing van de schrijvers van de anonieme brieven. Uit gegevens in het dossier en gegevens verstrekt door het Nederlands Forensisch Instituut is gebleken dat er door de technische recherche van het Datingteam tijdens het destijds lopende opsporingsonderzoek in totaal vier anonieme brieven zijn veiliggesteld en voor onderzoek zijn aangeboden bij het Nederlands Forensisch Instituut. Het betreft de in dit hoofdstuk genoemde drie brieven, waarvan één brief (de brief van ‘Ruth’) aan twee geadresseerden is gezonden (totaal dus vier brieven). Op 28 november 2003 werden de door ‘Ruth’ verzonden anonieme brieven met een ‘aanvraag onderzoek’ aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, waarbij verzocht werd om de betreffende brieven en bijbehorende enveloppen te onderzoeken volgens de dreigbriefprocedure. Dit houdt in dat de brief en/of envelop, afhankelijk van de gebruikte materialen en wijze van opstelling onderworpen wordt aan een reeks onderzoeken inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek, DNA-onderzoek en dactyloscopisch onderzoek. Voorts werd op 7 januari 2004 een vervolgonderzoek aangevraagd met als bijlage een schrijfproef van een voormalige medegedetineerde van H., P.W.F., die op 18 september 2003 bij H. op bezoek was geweest. Op 11 februari 2004 werden de brieven en 263
Verklaring op 21 juni 2006 afgelegd tegenover de particulier onderzoekers J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn. 264 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 101/102.
219
CEAS 2007/0031 enveloppen van de anonieme brief 1 en 3, een dactyloscopisch getuigensignalement van een medewerkster van de postkamer politie Ede en een referentiebrief geprint in het huis van bewaring in Arnhem-Zuid met een aanvrage onderzoek overgedragen aan het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. De aan de brieven en/of enveloppen ingestelde onderzoeken werden door het Nederlands Forensisch Instituut gerelateerd in drie deskundigenrapporten. • • •
Onderzoek naar aanleiding van het sturen van anonieme brieven, rapportdatum 8 maart 2003.265 Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van twee anonieme brieven, rapportdatum 12 februari 2004. Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van twee anonieme brieven, rapportdatum 9 april 2004.
Tevens werd een onderzoek ingesteld door het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche Informatie, Unit Dactyloscopie en Identificatie in Zoetermeer. Hiervan is op 26 februari 2004 een rapport opgemaakt. De resultaten van deze destijds ingestelde onderzoeken waren: Nederlands Forensisch Instituut Vezelonderzoek Als onderdeel van de standaardprocedure voor het onderzoek van dreigbrieven en de bijbehorende enveloppen werden de vier anonieme brieven en bijbehorende enveloppen onderzocht op de aanwezigheid van vezel(micro)sporen. De hierbij waargenomen vezels werden veiliggesteld en zijn bewaard gebleven op het Nederlands Forensisch Instituut voor eventueel later uit te voeren vergelijkend vezel (contactsporen) onderzoek. Handschriftonderzoek Op grond van de resultaten van het vergelijkend handschriftonderzoek kan worden geconcludeerd dat het betwiste handschrift op de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ waarschijnlijk niet is geproduceerd door H. of de eerder genoemde bezoeker P.W.F.. Documentonderzoek De anonieme brieven en enveloppen werden onderzocht op de aanwezigheid van doorgedrukt schrift. Er werd geen doorgedrukt schrift van betekenis aangetroffen. Er werden op de anonieme brieven en enveloppen geen bijzonderheden aangetroffen waaruit de herkomst kon worden afgeleid. Omdat enerzijds de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ een zelfde model en afmeting hebben en de binnendruk dezelfde specifieke kenmerken bezit en anderzijds de brieven van ‘Ruth’ een zelfde wijze van opstelling, dezelfde inhoud en overeenkomende papierkenmerken hebben kan worden gesteld dat deze enveloppen en brieven een zelfde herkomst hebben.266 De onderzochte brieven zijn niet geprint met de printer in het huis van bewaring in ArnhemZuid, met behulp van welke printer het eerder genoemde referentiemateriaal is vervaardigd.267
265
Deze datum moet volgens het driemanschap - gelet op de datum van aanvraag - 8 maart 2004 zijn. De brieven/enveloppen 2 (de brief van ‘Ruth’) betreffen twee identieke brieven, verzonden aan twee verschillende geadresseerden. 267 Een referentiebrief geprint in het huis van bewaring in Arnhem-Zuid. 266
220
CEAS 2007/0031 Dactyloscopisch onderzoek Op het onderzochte materiaal (brief en enveloppe geadresseerd aan het Gerechtshof Arnhem) werd een aantal dactyloscopische sporen zichtbaar dat mogelijk geschikt is voor identificatie. Op 24 februari 2004 zijn foto's van deze vijf sporen voor identificatie verzonden naar het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche Informatie, Unit Dactyloscopie en Identificatie in Zoetermeer. Nazoekingen in het geautomatiseerde systeem met vorengenoemde sporen hebben geen resultaat gehad. De sporen zijn in het geautomatiseerde bestand opgenomen. DNA-onderzoek Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek kan worden geconcludeerd dat de DNAprofielen van het celmateriaal op de delen van de likranden van de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ met elkaar overeenkomen en afkomstig zijn van één en dezelfde onbekende vrouwelijke persoon.268 Het deel van de likrand van de envelop behorende bij brief 1 is eveneens onderworpen aan een DNA-onderzoek. Van het materiaal op het deel van de likrand van deze envelop is geen DNA-profiel verkregen. DNA-databank Het DNA-profiel van het celmateriaal op het deel van de likrand van één van die enveloppen (behorende bij de brief aan het Gerechtshof Arnhem) is op 2 februari 2004 opgenomen in de DNA-databank en vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen. Hierbij is geen overeenkomstig DNA-profiel gevonden. De brieven en enveloppen van de in dit hoofdstuk genoemde anonieme brieven zijn op 1 september 2004 overgedragen aan de leider van het Datingteam G.J. Dikkers, in verband met een rechercheonderzoek in de Politieregio Gelderland-Zuid. Inspecteur Dikkers heeft deze brieven en enveloppen op 8 september 2004 ter hand gesteld van J.H.J. Engelaar, politie Nijmegen SNM/DRE. Op verzoek van de Politieregio Gelderland-Zuid is het handschrift op de overgedragen brieven en enveloppen door het Nederlands Forensisch Instituut vergeleken met het handschrift op twee enveloppen behorende bij twee in een ander moordonderzoek opgedoken anonieme brieven. De verdachte in dat moordonderzoek was van maart tot december 2004, tezamen met H., gedetineerd in het Huis van bewaring Arnhem-Zuid. De conclusie van dit handschriftonderzoek is overigens dat de adresseringen op de enveloppen in het andere moordonderzoek waarschijnlijk niet geschreven zijn door degene die de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ heeft geschreven en dat ze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook niet geschreven zijn door H. en P.W.F. (voormalige medegedetineerde van H.).
§ 9.8
Het in 2004 uitgevoerde schriftkundig onderzoek op verzoek van de advocaat van H. door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz te Almere-Buiten
Gedurende zijn onderzoek is het driemanschap ter ore gekomen dat de toenmalige advocaat van H. met betrekking tot de handgeschreven enveloppen, behorende bij de brieven van ‘Ruth’, een schriftkundig onderzoek heeft doen instellen bij Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz te Almere-Buiten. Na door bemiddeling van prof. Van Koppen met elkaar in contact te zijn gebracht, hebben de voorzitter van het driemanschap en mevrouw W. Waisvisz op 8 juni 2009 telefonisch contact met elkaar gehad. Mevrouw Waisvisz bleek na aandringen van de voorzitter in het kader van de waarheidsvinding bereid om het destijds door haar en haar echtgenoot opgemaakte rapport geanonimiseerd ter beschikking te stellen aan het driemanschap.
268
De enveloppen bij brief 2 (de brief van ‘Ruth’) behoren bij twee identieke brieven, verzonden aan twee verschillende geadresseerden.
221
CEAS 2007/0031 Nadat dit d.d. 21 juni 2004 aan mr. A.H.J.G. van Voorthuizen te Ede gerichte rapport door tussenkomst van prof. Van Koppen werd ontvangen, stelt het driemanschap vast dat schriftexperts mevrouw W. Waisvisz-Schurgers en de heer E.A. Waisvisz in dat rapport op basis van circa 28 zeer specifieke overeenkomsten concluderen dat de auteur van de twee bij de brief van ‘Ruth’ behorende enveloppen hoogstwaarschijnlijk269 één van twaalf personen270 is, waarvan de heer en mevrouw Waisvisz het (met behulp van een schrijfproef verkregen) schrift hadden vergeleken met het schrift op de twee enveloppen. De naam van die persoon was onzichtbaar gemaakt. Het CEAS-politieteam dat het driemanschap ondersteunt, concludeert na bestudering van het rapport dat de door de heer en mevrouw Waisvisz onzichtbaar gemaakte naam waarschijnlijk de zoon van H. betreft. Het driemanschap is niet gebleken dat het rapport van de heer en mevrouw Waisvisz ter terechtzitting van het hof d.d. 28 juni 2004 een rol heeft gespeeld. Wel heeft de toenmalige advocaat van H. de rechter-commissaris bij brief van 10 juni 2004 bericht dat uit het door hem zelf ingestelde onderzoek niet is gebleken van enige betrokkenheid van zijn cliënt. Het driemanschap heeft in het dossier geen aanwijzingen kunnen vinden dat het rapport van de heer en mevrouw Waisvisz bij het hof bekend geweest is.
§ 9.9
De door het driemanschap ingestelde aanvullende onderzoeken
Tijdens het CEAS-onderzoek van het driemanschap zijn de tot op dat moment ontvangen anonieme brieven (met uitzondering van de in dit hoofdstuk besproken brieven en de e-mail van ‘Anna Klaasen’) voor onderzoek aangeboden bij het Nederlands Forensisch Instituut. Hiertoe behoorden opnieuw de bij het hof bekende brieven. Dit om de onderzoeksresultaten uit de periode 2003-2004 te kunnen vergelijken met de onderzoeksresultaten met betrekking tot álle anonieme brieven. De betreffende brieven en enveloppen zijn onderzocht volgens de zogenaamde dreigbriefprocedure. Hierbij worden brieven en enveloppen onderworpen aan een reeks onderzoeken, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De brieven en enveloppen zijn niet (opnieuw) op DNA onderzocht. Materialen ten behoeve van eventueel later in te stellen onderzoek als vezel-, inkt-, kleurstof-, papier-, toner- en printerinktvergelijking, alsmede souche- en DNA-onderzoek zijn door het Nederlands Forensisch Instituut veiliggesteld en bewaard. Documentonderzoek Op basis van het ingestelde documentonderzoek kan worden gezegd dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de eerste brieven van ‘Ruth’ en de daarbij behorende enveloppen afkomstig zijn van dezelfde bron dan dat ze van verschillende bronnen komen. Dat was ook al tijdens het onderzoek in 2003/2004 geconcludeerd. De adressering op de envelop behorende bij brief 1 is aangebracht met een inkjetprinter op een uitgeknipt/ uitgesneden stuk wit papier van ca. 45 × 51 mm. Het stuk wit papier is met vier stroken doorzichtig 15 mm breed plakband op de envelop bevestigd. De adressering op enveloppen, behorende bij de brieven 3, 7 en 10271 is aangebracht volgens een elektrofotografisch procedé met een niet-ijzerhoudende toner op een uitgeknipt/uitgesneden stuk wit papier van respectievelijk circa 20 × 72 mm, circa 41 × 72 mm en circa 181 × 277 mm. De stukken wit papier zijn met lijm op de envelop bevestigd. 269
‘Hoogstwaarschijnlijk’ is de door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz gehanteerde één na hoogste waarschijnlijkheidsformulering. De hoogste waarschijnlijkheidsformulering is ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’. De schriftexperts E. & W. Waisvisz rapporteren aan mr. Van Voorthuizen dat zij tot de hoogste formulering zouden kunnen concluderen, indien zij over het origineel van de betreffende enveloppen hadden kunnen beschikken. 270 Deze twaalf personen zijn door de toenmalige raadsman van H. geselecteerd en behoren tot de familie- c.q. vriendenkring van H.. 271 De nummering van de brieven verwijst naar de tabel op pagina 202. De brieven 7 en 10 zijn anonieme brieven van vermeende medegedetineerden van H. en worden besproken in hoofdstuk XIII.
222
CEAS 2007/0031
Kenmerken Type envelop
Envelop 1 kruissluiting
Type sluitrand Kleur buitenzijde Kleur binnenzijde Logo Formaat in mm Fabrikant/levera ncier
gegomd wit grijs geen 114 x 162 (C 6) onbekend
Soort postzegel Datum poststempel Plaats poststempel Adressering
zelfklevend 1 april 2002
inkjet inkt
Twee componenten toner
Font (lettertype)
-
-
Fontgrootte Printkopgrootte Bijzonderheden
de adressering is aangebracht op een uitgeknipt/uitge sneden stuk wit papier met een afmeting van circa 45 x 51 mm en met vier stroken plakband op de envelop bevestigd
de adressering is aangebracht op een uitgeknipt/uitges neden en met lijm opgeplakt wit stuk papier met een afmeting van ca. 20 x 72 mm
Nieuwegein
Envelop 3 smalle randen, hoge rechte klep Zelfklevend Wit Donkerblauw Verhaak bv 114 x 161 (C 6) CirCum Communicatie Groep Zelfklevend 11 december 2003 Nieuwegein
Envelop 7 insteeksluiting gegomd gebroken wit gebroken wit geen logo 113 × 160 (C 6) onbekend
Envelop 10 zijsluiting, haakse klep, zaksluiting gegomd Wit blauw MONARCH 185 × 285 Enfa Groep B.V.
zelfklevend niet leesbaar
zelfklevend 4 december 2009
TNT post
Zutphen
elektrofotografisch met een nietijzerhoudende toner vertoont de kenmerken van een Times New Roman font circa 12 punts de adressering is aangebracht op een uitgeknipt/uitges neden stuk wit papier van circa 41 × 72 mm
elektrofotografisch met een nietijzerhoudende toner vertoont de kenmerken van een Times New Roman font de adressering is aangebracht op een uitgeknipt/uitgesne den stuk wit papier van circa 181 × 277 mm. Het stuk wit papier is met lijm op de envelop bevestigd
De adresseringen op de enveloppen van de brieven 1, 3, 7 en 10 zijn dus aangebracht door middel van een uitgeknipt of uitgesneden stuk wit papier waarop de adressering is geprint. De adressering op de envelop van brief 1 is aangebracht met een inktjetprinter op een uitgeknipt/uitgesneden stuk wit papier dat met stroken plakband op de envelop is bevestigd. De adressering op de enveloppen van brief 3, 7 en 10 is aangebracht volgens een elektrofotografisch procedé met een niet-ijzerhoudende toner op een uitgeknipt/uitgesneden stuk wit papier die met lijm op de envelop is bevestigd. Volgens het driemanschap kan op basis van eenzelfde manier van adresseren een verband tussen de anonieme brieven 1, 3, 7 en 10 niet geheel worden uitgesloten. Als dat verband er zou zijn, impliceert dit dat afzenders die zich presenteren als nauw betrokken bij de familie H., als ooggetuige van de dood en het begraven van Pim of als medegedetineerde van H. op de een of andere manier een relatie met elkaar zouden kunnen hebben.
223
CEAS 2007/0031 Handschriftonderzoek Aan de hand van het ingestelde vergelijkend handschriftonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut, zowel in het opsporingsonderzoek als in het CEAS-onderzoek, is niet vastgesteld wie de auteur is of wie de auteurs zijn van het handschrift van de adressering op de enveloppen behorende bij de eerste brieven van ‘Ruth’, dit dus in tegenstelling tot de eerder genoemde bevindingen van het Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz. In de conclusies van het Nederlands Forensisch Instituut wordt gesteld, dat het waarschijnlijker is dat het betwiste handschrift door een willekeurig andere persoon is geschreven dan dat dit door de zoon van H. is geschreven. Ook in het door de zoon van H. aan het driemanschap beschikbaar gestelde deel van een agenda van 2002 zijn geen notities of groepen notities gevonden waarin sporen van overeenkomst met het betwiste handschrift op de enveloppen, behorende bij de eerste brieven van ‘Ruth’ waarneembaar zijn. Zowel de onderzoekers van het Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz als van het Nederlands Forensisch Instituut hebben tijdens het door hen ingestelde vergelijkend handschriftonderzoek aan de enveloppen behorende bij de eerste brieven van ‘Ruth’ gebruik moeten maken van kopieën van de enveloppen.272 De kopieën van de enveloppen aan Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz zijn destijds verstrekt door mr. A.H.J.G. van Voorthuizen. De kopieën van de envelopppen voor het NFI onderzoek zijn aangeleverd door het CEAS-politieteam. In 2003 is het handschrift op deze enveloppen, voorafgaande aan andere hieraan uit te voeren andere onderzoeken, zoals inkt- en dactyloscopisch onderzoek, door het Nederlands Forensisch Instituut veiliggesteld. Bij dit veiligstellen worden kwalitatief goede kleurenkopieën gemaakt en worden eventueel details die op de kopieën niet meer (goed) zichtbaar zijn, genoteerd. Hiermee is toch nog een optimaal onderzoek mogelijk als de originelen niet meer beschikbaar of door andere onderzoeken beschadigd zijn. Er is volgens het Nederlands Forensisch Instituut dan ook geen andere conclusie te verwachten wanneer men zouden hebben beschikt over de originelen (in goede staat). In het opsporingsonderzoek is referentiehandschrift gebruikt van de betrokkenen H. en voormalige medegedetineerde P.W.F.. In het CEAS-onderzoek is daarnaast ook het referentiehandschrift gebruikt van respectievelijk de zoon van H., diens partner Yonina R.C. en getuige Henriëtte van S.. Dactyloscopisch onderzoek Op verschillende anonieme brieven en enveloppen werden zowel tijdens het opsporingsonderzoek als tijdens het CEAS-onderzoek dactyloscopische sporen aangetroffen. Met de dactyloscopische sporen aangetroffen op brieven en/of enveloppen uit het opsporingsonderzoek zijn nazoekingen verricht in het geautomatiseerde systeem. Echter zonder resultaat. Omdat nazoekingen in het geautomatiseerde bestand niet binnen de juridische kaders van het CEAS-onderzoek door het driemanschap vallen, zijn met de dactyloscopische sporen aangetroffen op de brieven en/of enveloppen uit het CEAS-onderzoek geen nazoekingen verricht. Op basis van een handmatig vergelijkend dactyloscopisch onderzoek tussen de aangetroffen dactyloscopische sporen op de brieven en/of enveloppen uit het opsporingsonderzoek en het CEAS-onderzoek is geen onderlinge relatie tussen de brieven vastgesteld. In het CEAS-evaluatieonderzoek is vastgesteld dat de voor vergelijking geschikte dactyloscopische sporen op de anonieme brieven en/of enveloppen niet afkomstig zijn van de getuigen J. Vis en P. Vis-Schoute en ook niet van de betrokkene H.. 272
Omdat, zoals eerder in dit hoofdstuk is beschreven, de enveloppen gebruikt zijn voor handschriftonderzoek in een andere moordzaak, is lange tijd onduidelijk gebleven waar die enveloppen zich bevonden. De originele enveloppen konden pas in november 2010 door het CEAS-politieteam worden opgespoord.
224
CEAS 2007/0031
DNA onderzoek Het aangetroffen DNA-profiel op de eerste brief van ‘Ruth’ is sinds 2 februari 2004 opgenomen in de DNA-databank en heeft tot op heden geen match gegeven met andere DNA-profielen in die databank. Via de DNA-databank kon de identiteit van de onbekende vrouw dus niet worden vastgesteld. Gesprekken met de heer en mevrouw Waisvisz naar aanleiding van hun schriftkundig onderzoek Leden van het driemanschap en van het CEAS-politieteam hebben op 28 januari en 2 februari 2010 gesprekken gevoerd met de schriftexperts, de heer en mevrouw E. en W. Waisvisz te Almere-Buiten. Na ampele afweging hebben de heer en mevrouw Waisvisz besloten de bevinding van het CEAS-politieteam, dat zij in 2004 ten overstaan van hun opdrachtgever mr. Van Voorthuizen de zoon van H. als hoogstwaarschijnlijke schrijver van de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ hebben aangewezen, te bevestigen. De heer en mevrouw Waisvisz geven daarover ten overstaan van het driemanschap op 1 februari 2010 de volgende schriftelijke verklaring: “Op vrijdag 18 juni 2004 te 14.00 uur legde de heer [naam van de zoon van H., opm. driemanschap] schrijfproeven af te onzent in het kader van een aantal anonieme brieven welke werden ontvangen en waarvan men de herkomst wilde vaststellen. Als bijzonderheid tijdens deze schrijfproef, kunnen wij nog het volgende melden. Aan het einde van de proef, maakten wij de opmerking: ‘degene die de brieven schrijft, denkt misschien dat hij/zij de heer H. daarmede helpt, maar het werkt alleen maar averechts’ en daarbij keken wij de heer H. aan. Even keek hij weg, toen zei hij letterlijk: ‘U begrijpt het toch wel hè?’ En natuurlijk hebben wij het begrepen, hij wilde zijn vader helpen, zoals wij hem lieten weten. Daarop zei hij: ‘Gaat dit nu allemaal naar buiten?’ Hem gezegd, dat wat ons betreft, alleen de advocaat van zijn vader ervan zou horen, maar dat hij ons dan wel moest beloven, er verder mee te stoppen. Dat zegde hij toe. Op 21 juni belde hij ons ontdaan, hij had nu officieel van de heer Van Voorthuizen vernomen wat de uitslag was en wij lieten hem weten, dat hij het eigenlijk toch al wist en ook had toegegeven. Wij zeiden hem: ‘bekijkt U nu eerst maar het rapport, dan zult u zien dat er duidelijkheid is over de brieven en met name de herkomst ervan, hetgeen U zelf ook heeft toegegeven. Nogmaals zei de heer H.:’Het komt toch niet verder dan de advocaat hè?’ Hem gezegd, ‘uiteraard, als U Uw belofte houdt en ermee stopt’, of woorden van gelijke strekking. Hij zou het rapport bij de heer Van Voorthuizen gaan bekijken. Het werd die dag verzonden en wij meldden hem, dat het naar alle waarschijnlijkheid de 22e of 23e juni daar zou arriveren. Tevoren hadden wij de heer Van Voorthuizen gebeld en laten weten, dat het rapport de 21e werd verzonden, aangetekend met bericht van ontvangst. Hem bij die gelegenheid ook telefonisch op de hoogte gebracht van de uitslag. Al eerder meldden wij hem de bekentenis van de heer H. Jr. Natuurlijk was het een moeilijke afweging, e.e.a. aan de CEAS te melden, omdat onze geheimhoudingsplicht enerzijds melding in de weg zou kunnen staan, maar anderzijds spelen er twee dingen. De heer H. Jr. is ondanks zijn belofte aan ons, doorgegaan, hetzij persoonlijk, hetzij door derden; voorts had de heer T.H. Diebels, Hoofd Districtsrecherche273, langs een andere weg onderzoek gedaan en kwam hij tot dezelfde conclusie c.q. verdenking, en tenslotte kennen wij één uitzondering op onze geheimhoudingsplicht. Wanneer de rechter erom vraagt, willen wij vrij kunnen verklaren. Omdat wij niet als partij deskundigen willen opereren, hebben wij destijds al bij de notaris aangegeven, dat die ontbindende clausule moet worden toegevoegd in onze uit 6 punten bestaande belofte. Mr. Van Voorthuizen was hiervan op de hoogte. Omdat wij vinden dat de CEAS voor ons gelijk staat aan de rechter die om opheldering vraagt, zijn wij bereid opening van zaken te geven. Bovendien vinden wij dat het CEAS over ALLE relevante stukken dient te beschikken, teneinde tot een optimale waarheidsvinding te komen. Dit stond
273
Hoofdinspecteur Diebels is belast geweest met de leiding van het CEAS-politieteam.
225
CEAS 2007/0031 ongetwijfeld ook Mr. Brouwer voor ogen toen hij mede het CEAS bestaansrecht gaf. Tot zover onze verklaring in opgemelde zaak. N.B. Ten aanzien van ons verslag d.d. 21-6-04, aandacht voor pag. 5. Tijdens het copieren van opgemeld verslag, vonden wij nog een opmerkelijke overeenkomst in de letter “V”. Deze nog toegevoegd aan het idiorhythmisch onderzoek onder punt 19. Deze ontbreekt dus in de eerdere versie.” Op 3 juni 2010 melden de heer en mevrouw Waisvisz het driemanschap in een aanvullende verklaring dat zij op de enveloppen behorende bij de brief van ‘Ruth’ een zogenoemd ‘punt van Sindona’ hebben gevonden.274 Zij zagen, dat (zeer ongebruikelijk en persoonsgebonden) tussen de letters van de postcode een puntje staat en dat deze letters ook worden afgesloten met een puntje. De heer en mevrouw Waisvisz besluiten hun verklaring met: “Als wij destijds deze bevinding hadden opgemerkt, maar omdat de heer Van Voorthuizen geen uitvoerig rapport meer wenste nadat hij vernam over de bevindingen en de bekentenis van H., hadden wij ons onderzoek beperkt gehouden, dan hadden wij kunnen concluderen in de hoogste waarschijnlijkheidsformulering t.w. MET AAN ZEKERHEID GRENZENDE WAARSCHIJNLIJKHEID. Hetgeen wij bij dezen doen.” NFI-deskundige handschriftonderzoek Ing. C. Verhulst meldt in zijn rapport d.d. 19 maart 2010: “Opmerkelijk is nog wel dat zowel in de adresseringen op de enveloppen (…) als in de door H. (zoon) geschreven adresseringen op het schrijfproefvel punten zijn geplaatst achter de letters in de postcode. Hier staan echter talrijke verschillen in het handschrift op microniveau tegenover.” De heer Verhulst concludeert mede hierom, anders dan de heer en mevrouw Waisvisz, dat voor de combinatie van het betwiste handschrift met het referentiehandschrift van de zoon van H. de bevindingen waarschijnlijker zijn dat het betwiste handschrift door een willekeurig ander persoon is geschreven dan dat dit door betrokkene is geschreven. De genoemde zoon van H. is op 18 maart 2010 geïnterviewd door de voorzitter van het driemanschap, bijgestaan door officier van justitie mevrouw mr. E.E. van der Bijl en een lid van het CEAS-politieteam. Voorafgaande aan het interview wordt H. jr. gewezen op zijn verschoningsrecht. H. jr. bevestigt dat hij in 2004 heeft meegewerkt aan een door de raadsman van zijn vader geïnitieerd handschriftonderzoek door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz. Dit onderzoek had ten doel uit te sluiten dat familieleden en vrienden van H. betrokken waren bij het schrijven van anonieme brieven of van de daarbij behorende enveloppen. H. jr. ontkent met klem de enveloppen behorende bij de eerste brief van ‘Ruth’ te hebben geschreven en verklaart ziedend op de familie Waisvisz te zijn, dat zij in 2004 en ook nu vertellen dat hij de schrijver van de enveloppen geweest zou zijn. H. jr. voegt hieraan toe, dat de huidige advocaat van H. doende is aan te tonen dat hij juist niet de schrijver van die enveloppen is. Het driemanschap heeft ook de ex-partner en de huidige partner van de zoon van H. doen interviewen. Zij konden met betrekking tot dit onderwerp niets toevoegen wat voor het onderzoek van het driemanschap van belang kon zijn.
274
De heer en mevrouw Waisvisz lichten de punt van Sindona als volgt toe: “In de literatuur van de schriftexpertise, is een zaak bekend welke heel bijzonder is, omdat slechts op één specifiek micro-kenmerk een dader van een omvangrijke fraude werd ontmaskerd. Het ging onder andere om de vraag, wie bepaalde cijfers had veranderd en hier en daar toegevoegd. Daarbij speelde uiteindelijk het cijfer ‘9’ een cruciale rol. Slechts één van de vijf verdachten, had een vreemde gewoonte, om binnen dit cijfer een puntje te plaatsen in de ronding van de 9.”
226
CEAS 2007/0031
§ 9.10
Onderzoek naar de op 4 december 2001 binnengekomen telefoongesprekken op de vaste telefoonaansluiting van H.
‘Ruth’ schrijft in haar op 5 november 2003 ontvangen brief: “Het is onbegrijpelijk dat ze H. veroordeeld hebben. Hij moet van 4 december 2001 s’avonds een alibi kunnen geven. Een vrouw van ong. 40 met kort zwart haar bezocht hem. Dat is 100% zeker. Hij kan dat zo bewijzen.” En: “Op dinsdag werd H. niet goed en vreselijk gespannen. Ik bracht hem naar huis.” In § 9.11.3 zal worden toegelicht dat – volgens H. – de briefschrijfster hem in de vroege avond van 4 december 2001 thuis heeft bezocht, nadat zij hem had thuisgebracht. Kort daarna kwam getuige Henriëtte van S. bij H. op bezoek,275 waarna ‘Ruth’ is vertrokken. H. verklaart op 13 november 2003 bij het hof dat hij op 4 december 2001 om ongeveer 20:30 uur door ‘Ruth’ is gebeld: “Ze ging weg naar aanleiding van een telefoontje van Ruth hoe lang het gesprek nog duurde. (…) Het klopt dat ik op 4 december 2001 een telefoontje van Ruth heb gehad rond 20.30 uur, dat was bijna zeker op mijn huistelefoon.” Het driemanschap heeft aanleiding gezien de onderzoeksopdracht uit te breiden tot de op 4 december 2001 op de vaste telefoonaansluiting van H. binnengekomen telefoongesprekken, omdat het dossier daarover geen eenduidige informatie bevatte. Het hof heeft op basis van een op 12 maart 2003 door hoofdagent H. Hulshof (in een andere zaak276) opgemaakt proces-verbaal ‘Onderzoek telecommunicatie’ in zijn arrest d.d. 12 juli 2004 overwogen: “Daar komt bij dat uit een overzicht van het telefoonverkeer op de avond van 4 december 2001 blijkt dat er rond het door verdachte genoemde tijdstip geen telefoontje heeft plaatsgevonden.” Misdaadauteur Vis schrijft hierover het volgende: “Het bezoek van Henriëtte is natuurlijk een ijzersterk alibi en ook het telefoontje van Ruth, waarvan KPN het tijdstip, de herkomst en de duur automatisch vastlegt levert belangrijke informatie op. Aan de B-analyse van H. kan justitie dus achterhalen wanneer, hoelang en waarvandaan ze heeft gebeld, waarmee het achterhalen van haar identiteit een koud kunstje wordt. Je verwacht dat de aanklager die B-analyse onmiddellijk laat maken. Inderdaad heeft het OM van de duvel en zijn ouwe moer A- en B-analyses277 laten maken, telefoons afgetapt en alle gesprekken – merendeels prietpraat – vastgelegd en uitgeplozen, behalve van de telefoon van H. op de bewuste dinsdagavond. Het is een blunder van het fotorolletje uit Srebrenica, maar ik vraag me af of het wel een blunder was. Toch kwam de aanklager er mee weg, want hoewel H.’s advocaat het in de rechtszaal een zeldzame blunder noemde heeft ook Van Voorthuizen 275
Het ‘alibi-verhaal’ wordt meer uitvoerig beschreven in § 15.5.6. Dit betreft de meineedzaak tegen Henriëtte van S. (zie daarvoor verder § 15.5.6). Hoofdagent Hulshof is eerder in dit rapport als brigadier aangeduid. Het driemanschap neemt aan dat de heer Hulshof tussentijds bevorderd is geweest. 277 Een A-analyse is een historisch overzicht van door de beller op zijn vaste telefoonaansluiting gevoerde uitgaande gesprekken en een B-analyse is een historisch overzicht van door de gebelde op zijn vaste telefoonaansluiting gevoerde inkomende gesprekken. Niet-beantwoorde oproepen (geen gesprek tot stand gekomen of voicemail) werden in 2001/2002 in het vaste netwerk van KPN niet geregistreerd. 276
227
CEAS 2007/0031 verzuimd op de B-analyse aan te dringen toen hij nog gemaakt kon worden: binnen een half jaar. Het is nu te laat om die gegevens op te vragen. We zullen dus waarschijnlijk nooit weten of het een welbewuste poging was om ontlastend bewijs te vernietigen.”278 En prof. Derksen schrijft: “Wat de officier hier niet bij vertelt is dat alleen de binnenkomende telefoontjes van H.’s mobiele telefoon zijn geanalyseerd onder het motto: de externe, vaste lijn stond doorgeschakeld naar de mobiele telefoon. Maar de verdediging heeft geargumenteerd dat het zeer de vraag is of de vaste lijn stond doorgeschakeld. Dat is niet vastgesteld. Het argument van het OM dat de huistelefoon rond 4 december dagenlang doorgeschakeld heeft gestaan, is aantoonbaar onjuist. (…) Door geen B-analyse te verrichten op de vaste telefoonlijn onthoudt het OM de verdachte een reële mogelijkheid om zijn onschuld te bewijzen. Dat is mijns inziens ontoelaatbaar, zowel in moreel, menselijk als bewijstechnisch opzicht.”279 Het driemanschap heeft kennis genomen van het citaat in het stamproces-verbaal d.d. 15 juli 2002, p. 20: “Met machtiging van de officier van justitie te Zutphen is een zogenaamde B-analyse uitgevoerd op de vaste en mobiele telefoonaansluitingen van verdachte H. [twee telefoonnummers, opm. driemanschap] over de periode 01/11/01 – 20/12/01 (hoofdstuk VIII. Blz. 1710-1720).” Deze passage kan de suggestie wekken dat de officier van justitie een B-analyse van de vaste telefoonaansluiting van H. heeft verkregen, terwijl – zoals uit het navolgende zal blijken – er slechts sprake is geweest van een door KPN niet-gehonoreerde vordering om zo’n B-analyse te verkrijgen. Omdat in het dossier geen B-analyse van de vaste telefoonaansluiting van H. werd aangetroffen, heeft het driemanschap het CEAS-politieteam opdracht gegeven de telefoonhistorie van de vaste- en mobiele telefoonaansluitingen van H. op 4 december 2001 opnieuw te onderzoeken. Daarbij is komen vast te staan dat de officier van justitie te Zutphen, met toepassing van artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering, op 18 februari 2002 bij KPN heeft gevorderd inlichtingen te verstrekken over het inkomend en uitgaand telefoonverkeer via de vaste telefoonaansluiting van H. in de periode van 1 november 2001 tot en met 18 februari 2002. De officier van justitie richtte op 20 februari 2002 een soortgelijke vordering tot KPN met betrekking tot de zogenaamde ‘sterdiensten’ over de periode van 20 november 2001 tot en met 20 december 2001 (zijnde de doorschakelingen die in deze periode met de vaste telefoonaansluiting van H. hebben plaatsgevonden). Daarnaast vorderde de officier van justitie op 27 december 2001 en 18 februari 2002 bij Libertel gegevens met betrekking tot inkomende en uitgaande gesprekken, gevoerd met de mobiele telefoonaansluiting van H.. Deze gegevens werden over de periode van 1 november 2001 tot 18 februari 2002 desgevraagd door Libertel verstrekt. Alvorens iets te zeggen over de respons die deze vorderingen hebben opgeleverd, vindt het driemanschap het van belang op te merken dat inkomende gesprekken op 4 december 2001 op de vaste telefoonaansluiting van H. tijdens het opsporingsonderzoek en tijdens het onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank in Zutphen geen rol van betekenis hebben gespeeld.280 Weliswaar 278
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p.82. T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p.134 (manco 17). 280 H. had op 17 december 2002 wel verklaard over een tweetal andere telefoontjes tijdens het bezoek van ‘Ruth’ op 4 december 2001 na 21.00 uur. Volgens de verklaring van H. werd er vóór het melden van de voicemail opgehangen. Aan deze telefoontjes is door het openbaar ministerie en de rechter geen aandacht besteed. Bij de behandeling van de zaak H. is bij de rechtbank wel nadrukkelijk aandacht geschonken aan de doorschakeling van de vaste telefoonaansluiting van Rianne E. naar de mobiele telefoon van H.. Dit vanuit de gedachte dat H. de vaste telefoon 279
228
CEAS 2007/0031 had getuige Henriëtte van S. op 5 december 2002 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij H. op 4 december 2001 had geprobeerd te bellen, maar deze poging tot bellen is tijdens de behandeling van de zaak bij de rechtbank onbesproken gebleven. Blijkens zijn uitspraak d.d. 12 februari 2003 achtte de rechtbank de verklaringen van getuige Van S. eind 2002 onbetrouwbaar, gezien de discrepantie met haar eerdere, versere, op 28 januari 2002 bij de politie afgelegde verklaring. Het telefoontje van ‘Ruth’ in de avond van 4 december 2001 is iets minder dan twee jaar later ter terechtzitting van het hof voor het eerst een rol gaan spelen. Overigens zet prof. Derksen de lezer van zijn boek bij de beschrijving van Manco 17 (p. 134) op het verkeerde been, waar hij een citaat uit het requisitoir van de officier van justitie op 19 december 2002 in verband brengt met het telefoontje van ‘Ruth’281: “Uit een uitgevoerde ‘B-analyse’ over de periode 4 december 2001 vanaf 16:00 uur tot en met 4 december 21:00 uur blijkt dat er geen telefoonverkeer heeft plaatsgevonden. Er heeft – anders dan de verdachte verklaart – geen telefoongesprek plaatsgevonden. Zijn verhaal is derhalve – zacht gezegd – uit de lucht gegrepen.” In werkelijkheid heeft de officier van justitie het tijdens zijn requisitoir over een geheel andere B-analyse, te weten op een telefoonaansluiting van het Slingeland ziekenhuis in Doetinchem. Dit ter controle van de verklaring van H. dat ‘de detective’ op 4 december 2001 ’s avonds met dat ziekenhuis gebeld zou hebben om te vragen of Rianne E. op haar werk was. Het driemanschap durft de stelling aan, dat als H. ten tijde van het politieverhoor had verklaard over het telefoontje en het bezoek van ‘Ruth’ op 4 december 2001, de officier van justitie er bij KPN zeker op zou hebben aangedrongen om voor de avond van 4 december 2001 ook een B-analyse van de vaste telefoonaansluiting van H. te verkrijgen. Het driemanschap leidt dit ondermeer af uit het volgende citaat uit het requisitoir van de officier (p. 6): “Tot slot in dit verband: ik heb bij de eerste voorgeleiding van de verdachte, die stelde dat hij onschuldig was, hem uitgenodigd mee te werken aan het opsporingsonderzoek. Ik heb hem verteld dat hoe eerder ik zijn naam als onterechte verdachte door kon kruisen, hoe liever mij dit zou zijn. De raadsman heb ik gevraagd gezamenlijk op te trekken omdat bij de beweerde onschuld van zijn cliënt wij een gemeenschappelijk doel hadden, namelijk de waarheidsvinding. Het dienen van de waarheidsvinding, is namelijk de kern van mijn taak als officier van justitie en formeel-leider van het onderzoeksteam. De waarheid achterhalen, hoe die er ook uitziet, belastend of ontlastend.” Het driemanschap is tot de conclusie gekomen dat op basis van de telefoonhistorie van de vaste telefoonaansluiting van H. niet kan worden gezegd wie hem op 4 december 2001 via die aansluiting hebben gebeld. Het was voor KPN in 2001/2002 standaard niet mogelijk B-analyses van het vaste telefoonnetwerk van KPN Telecom te leveren (wel van mobiele telefoons282). Aan binnenkomende gesprekken waren voor de gebelde immers geen kosten verbonden, reden waarom ze voor de facturatie niet systematisch op de telefoonrekening van de gebelde werden vastgelegd. Technisch was het wel mogelijk binnen het vaste netwerk van KPN Telecom een Banalyse te genereren. Echter een standaard verzoek om verstrekking van een B-analyse op het vaste netwerk van KPN Telecom werd anno 2001/2002 door KPN Telecom afgewezen, vanwege een te zware belasting en daaruit voortvloeiend crashrisico van het systeem. Dit KPNbeleid is destijds ook met de politie gecommuniceerd. Bij hoge uitzondering kon aan een officier van justitie, onder voorwaarden en mondeling toegelicht aan KPN Telecom, in een enkel geval toch een B-analyse worden verstrekt. Dat dit incidenteel in het Datingonderzoek van zijn vriendin naar zijn vaste- en mobiele telefoon had doorgeschakeld om in de periode rond de vermissing van Pim controle over haar inkomend telefoonverkeer te willen houden. 281 Na het requisitoir van de officier van justitie zal het nog elf maanden duren voordat H. voor het eerst over het telefoontje van ‘Ruth’ verklaart. 282 In geval van een mobiele telefoonaansluiting is eigenlijk sprake van een A- en B-analyse ineen. KPN Mobile, Vodafone, Ben en Dutchtone konden deze gegevens destijds leveren; Telfort kon dat anno 2001 niet.
229
CEAS 2007/0031 ook heeft plaatsgevonden, heeft te maken met het enorme belang dat in het geding was (de opsporing van Pim). Het driemanschap noemt als voorbeeld de B-analyses die zijn verkregen van de twee telefooncellen van waaruit Pim kort voor zijn vermissing is gebeld. Toen eind 2003 inkomende telefoongesprekken op 4 december 2001 op de vaste telefoonlijn van H. plotseling een rol gingen spelen (het alsnog laten maken van B-analyses was toen al niet meer mogelijk omdat gegevens over het telefoonverkeer bij de KPN maximaal drie maanden werden bewaard),283 heeft het toenmalige Datingteam de inkomende gesprekken op de vaste telefoonaansluiting van H. proberen te achterhalen via de in rekening gebrachte kosten van doorschakelingen van zijn vaste telefoonaansluiting naar zijn mobiele telefoonaansluiting. Hoofdagent Hulshof relateert daarover in zijn eerder aangehaalde proces-verbaal d.d. 12 maart 2003 het volgende: “Door KPN telecom (zijn) inlichtingen verstrekt over het in- en uitschakelen van sterdiensten (doorschakeling) vanaf de vaste telefoonaansluiting van de verdachte H. in de periode van 20 november 2001 tot en met 20 december 2001. Uit de verstrekte gegevens (…) blijkt dat vanaf de vaste telefoonaansluiting (…) slechts op 20 november 2001 een aantal activatie en deactivatie handelingen hebben plaatsgevonden. Uit de analyse van de door KPN telecom verstrekte gespreksgegevens blijkt dat onder de kop ‘sterdiensten’ (…) in de periode van 9 november 2001 tot en met 5 januari 2002, 45 telefoongesprekken zijn doorgeschakeld vanaf de vaste telefoonaansluiting van de verdachte H., naar het telefoonnummer (…). Dit laatste telefoonnummer is het GSM toestel in gebruik bij H. voornoemd. De hierbovengenoemde periode overlapt de datum van 20 november. De doorschakeling van de vaste telefoonaansluiting van de verdachte H. naar zijn mobiele nummer moet dus voor 20 november 2001 zijn geactiveerd. Hiervan zijn echter geen gegevens bekend. Uit de aangeleverde gegevens onder de kop sterdiensten (…) en de gegevens over het in- en uitschakelen van sterdiensten (…) kan worden vastgesteld dat de vaste telefoonaansluiting van de verdachte H. (…), op 4 december 2001, stond doorgeschakeld naar zijn GSM toestel (…). Als de verdachte Van S., daadwerkelijk op 4 december 2001 een of meerdere malen getracht heeft om telefonisch in contact te komen met de verdachte H., dan zouden deze ‘gesprekken’ geregistreerd zijn en vermeld op de lijst van gespreksgegevens ‘sterdiensten’ (…) omdat er aan iedere doorschakeling kosten zijn verbonden die door KPN telecom worden doorberekend aan hun cliënten.” Het CEAS-politieteam heeft bij nader onderzoek aan het licht gebracht dat vorenstaande analyse niet juist is. In de eerste plaats is er geen rekening gehouden met het feit dat, als een doorgeschakelde vaste telefoonaansluiting van KPN binnen 20 seconden wordt opgenomen, er geen doorschakeling plaatsvindt. Eventueel binnen 20 seconden beantwoorde gesprekken zijn niet in de telefoonhistorie op basis van doorschakelingen terug te vinden. In de tweede plaats is na diepgaand onderzoek door het CEAS-politieteam komen vast te staan dat eventuele doorschakelingen van de vaste naar de mobiele telefoon van H. ná 20 november 2001 door KPN abusievelijk niet op het verstrekte doorschakeloverzicht zijn vermeld. Dat kan het gevolg zijn van een verkeerd ingegeven zoekvraag, maar ook van een computerstoring die tot gevolg heeft gehad dat de zoekvraag is afgebroken. Wat de oorzaak is geweest kan achteraf niet meer worden nagegaan. In ieder geval zijn de doorschakelgegevens niet bewaard gebleven. Het driemanschap neemt op basis van zijn onderzoek aan dat H. zijn vaste telefoonaansluiting veelvuldig doorgeschakeld had naar zijn mobiele telefoon (dat blijkt onder andere uit de Aanalyse van dezelfde vaste telefoonaansluiting) en dat dit ook het geval is geweest op 4 december 2001 om 11:20 uur, het enige doorgeschakelde gesprek dat op die datum is geregistreerd. Maar gelet op de hiervoor vermelde bevindingen kan niet worden uitgesloten dat de doorschakeling op 4 december 2001 na 11:20 uur op enig moment weer ongedaan is gemaakt. 283
In uitzonderingsgevallen enkele maanden langer.
230
CEAS 2007/0031
Het driemanschap stelt samenvattend vast, dat op basis van het dossier, zoals dat het hof ter beschikking heeft gestaan, niet geconcludeerd kon worden dat H. rond het door hem genoemde tijdstip in de avond van 4 december 2001 geen telefoontje van ‘Ruth’ heeft ontvangen. Dat kan terecht een manco in de opsporing genoemd worden. Of dit manco een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg heeft gestaan, moet volgens het driemanschap worden betwijfeld, omdat het hof in zijn hoofdoverweging beargumenteerd heeft, geen geloof te hechten aan de verklaringen van H. over en in verband met ‘de detective’. Het hof acht daarvoor van belang: “De regelmatige veranderingen en aanpassingen van de verklaringen alsmede de – mede als gevolg daarvan bestaande – tegenstrijdigheden en onduidelijkheden, terwijl het hof de door verdachte opgegeven redenen voor de veranderingen onaannemelijk acht.” Bovendien heeft het driemanschap met de wetenschap van nu, ondermeer op basis van uitlatingen van H. in het door hem geschreven document d.d. 30 november 2009, moeten vaststellen dat de vrouw die H. steeds ‘Ruth’ heeft genoemd, niet ‘Ruth’ heet en dat het daarenboven betwijfeld moet worden of deze vrouw bestaat dan wel heeft bestaan.
§ 9.11
Beantwoording conclusies)
van
de
onderzoeksvraag
(bevindingen
en
§ 9.11.1 Algemene bevindingen Het driemanschap benadrukt dat waar het gaat om het al dan niet bevestigen van het verhaal van H., het hof een half jaar voor het wijzen van zijn arrest kennis heeft kunnen nemen van slechts twee daarop betrekking hebbende brieven: de eerste brief van ‘Ruth’ en de brief van de anonymus over de dood en het begraven van Pim. Het opsporingsonderzoek was toen al anderhalf jaar afgesloten. Tal van in deze twee anonieme brieven genoemde nieuwe details zijn tijdens het opsporingsonderzoek noch bij het onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank voorwerp van onderzoek geweest. Prof. Derksen stelt in zijn CEAS-aanvraag d.d. 27 mei 2008 dat de anonieme brieven een opmerkelijke coherentie vertonen en dat het door de schrijvers vertelde verhaal geloofwaardig is. Zoals eerder vermeld, bespreekt het driemanschap het Coherentie Argument van prof. Derksen in hoofdstuk XV van dit rapport. § 9.11.2
Bevindingen met betrekking tot de brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen (april 2002) Twee belangrijke verschillen met de overige, later ontvangen, anonieme brieven springen onmiddellijk in het oog. In de eerste plaats is dit de enige brief die geschreven wordt in de fase van het opsporingsonderzoek en in de tweede plaats is dit de enige briefschrijver die uitgaat van de moord op Pim. De briefschrijver stelt de vraag of de ex-echtgenote van H. en diens zus iets met de moord van doen hebben en H. erin laten lopen. Het valt het driemanschap op deze briefschrijver, net als H. dat met name in de fase van het opsporingsonderzoek ook heeft gedaan, in de zaak van de verdwijning van Pim een niet duidelijk omschreven rol toedicht aan zijn ex-echtgenote De P.. Omdat de in deze brief beschreven details bij weinig mensen bekend zullen zijn, is naar het oordeel van het driemanschap de kring van personen die deze brief geschreven kan hebben ook klein. Ter toelichting daarop moge het volgende dienen. Als achtergrondinformatie bij deze brief is het volgende van belang. In de auto van H. is een bloedveegje van Pim aangetroffen. H. wordt op 28 februari 2002 opnieuw aangehouden en de rechtbank Zutphen heeft op 14 maart 2002 zijn gevangenhouding bevolen. H. heeft kennis
231
CEAS 2007/0031 kunnen nemen van de door zijn ex-echtgenote, mevrouw De P., en andere getuigen afgelegde verklaringen. Op 25 maart 2002 wordt in het programma ‘Opsporing Verzocht’ melding gemaakt van een roodharige vrouw met wie H. zou hebben gewandeld. De anonieme briefschrijver is hiervan op de hoogte. Op 28 maart 2002 wordt het stoffelijk overschot van Pim in de Flevopolder opgegraven. H. is in de periode vanaf de vermissing van Pim tot en met 28 maart 2002 verscheidene malen gehoord, eerst op 3 en 24 januari 2002 als getuige en vanaf 28 januari 2002 als verdachte. Tot 24 januari 2002, de dag waarop de auto van H. inbeslaggenomen wordt, laat H. tegenover verschillende personen weten dat hij bedreigd wordt door zijn exechtgenote en haar familie. Wanneer H. op 3 januari 2002 als getuige wordt gehoord, verklaart hij onder andere:
“Ik heb vanaf 7 december, de dag van de inbraak bij Rianne de zaken beter op een rij. Door al de gebeurtenissen van die tijd ervoor ben ik dingen op gaan schrijven. Dit heeft echter meer betrekking op de problemen die ik heb met mijn ex-echtgenote. Ik schrijf dit ook op, op advies van mijn psychotherapeute, mevrouw L..” Op 24 januari 2002 verklaart H. als getuige onder andere: “Mijn vrouw heeft mij destijds beschuldigd van mishandeling. Dat was niet waar. Tijdens het onderzoek van destijds vertelde de rechercheur tegen mij dat mijn zuster en mijn ex-vrouw [voornaam, opm. driemanschap] mij een oor aan willen naaien.” Op 31 januari 2002 verklaart H. als verdachte: “Ik ben bang voor de wraak van mijn ex-echtgenote. Daarom ben ik naar L. gegaan. Ik ken haar geschiedenis en het bizarre overlijden van haar eerste echtgenoot.”284 Een vriend van H., getuige T. verklaart op 1 februari 2002 naar aanleiding van de aanhouding van H.: “Henriëtte zei dat het wel eens verkeerd zou kunnen aflopen, want H. was erin geluisd. Henriëtte vertelde mij nog wel dat H. de laatste tijd angstig was. Het kon wel eens niet goed komen. Het had waarschijnlijk te maken met zijn ex.” Op 2 maart 2002 verklaart H.: “Ik zocht de gebeurtenissen in pesterijen vanuit de richting van De P. en haar zus. Later dacht ik ook verder en dat ging pas gebeuren nadat er bij mij was ingebroken. De tuindeur stond toen in de klemstand. Dan kun je hem niet makkelijk open maken van buiten uit. Je moet dan echt met kracht de deur openen. Dat gaat niet echt eenvoudig. Hij stond niet op de nachtstand vergrendeld. Ik weet nog dat ik de poes toen naar buiten heb gedaan en dat ik daarna weg ben gegaan naar de wijnkelder in Wageningen. Ik heb toen de deur niet op de nachtstand gezet. Ik heb de verlichting en alles in de woning gewoon aan gelaten en ben snel naar Wageningen geweest. In die korte tijd is toen de inbraak geweest. Ik ben toen onderweg ook nog klem gereden door die bruut en ik heb dat klemrijden niet in verband gebracht met de inbraak in mijn woning. Ik heb de inbraak in verband gebracht met De P., haar dochter en haar zus. Ik heb niet de relatie gelegd naar de staandehouding door die bruut.” 284
H. herhaalt dit in zijn laatste woord ter terechtzitting van 29 januari 2003: “Ik ben bang voor de wraak van mijn ex-echtgenote. Ik ken haar geschiedenis en het bizarre overlijden van haar eerste echtgenoot. Dat ik hier nu zit, is haar ultieme wraak.” H. geeft in de, tijdens dezelfde zitting overgelegde, handgeschreven aantekeningen een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop deze in 1979 overleden 33-jarige man de dood zou hebben gevonden. Zijn ex-echtgenote zou H. hierover verteld hebben.
232
CEAS 2007/0031
Op 3 maart 2002 verklaart H. als verdachte onder andere: “Ik wil niet uitsluiten dat mensen mij gebruiken. Ik noem dit het complotverhaal. Ik heb sterk het vermoeden dat ik in iets meegetrokken ben. Dat ik in dit geval de klappen opvang naderhand.” Later, ter terechtzitting van 19 december 2002, zegt H.: “U vraagt mij of De P. een rol speelt in het detectiveverhaal. Dat dacht ik in het begin en ik heb er nog steeds een bepaald gevoel bij, maar ik heb er geen grip op.” De zus van H. is op 31 januari 2002 door leden van het Datingteam gehoord. Haar verklaring is op haar uitdrukkelijk verzoek niet opgenomen in het dossier. De zus verklaarde bang te zijn voor represailles als H. weer vrij zou komen. Een ex-zwager van H. verklaart op 14 maart 2002, derhalve kort voor de ontvangst van de anonieme brief: “Ik denk dat H. ziek is evenals de andere H.’s. Ook [voornamen van twee zussen van H., opm. driemanschap] en H.’s moeder zijn niet erg betrouwbaar in hetgeen zij vertellen. Ik denk dat ze allen in hun eigen leugens geloven.” Deze verklaringen sluiten goed aan op een eerder gememoreerde vraag en opmerking van de anonieme briefschrijver: “D. en T. zijn heel dik bevriend en hebben een grote hekel aan H.. Hebben zij iets met de moord van doen en H. erin laten lopen? Ik acht ze er zeker toe in staat.” En: “En als belangrijke getuigenissen komen van mensen die zo onbetrouwbaar zijn als [voornamen ex-echtgenote, zus en haar echtgenoot, opm. driemanschap] dan ben ik bang dat het er allemaal niet zo eerlijk aan toe gaat.” De briefschrijver presenteert zich als iemand die redelijk nauw betrokken is bij de familie H.. In ieder geval zegt de schrijver enkele verhalen te kennen die in de familie de ronde hebben gedaan. Uit de inhoud van de brief blijkt dat de schrijver goed bekend is in Bennekom en niet behoort tot de familieleden die de banden met H. hebben verbroken. De briefschrijver richt zich tot rechercheurs in het nabij Bennekom gelegen Ede en niet tot rechercheurs uit Apeldoorn die belast zijn met het onderzoek naar de moord op Pim. Het driemanschap heeft op 12 april 2010 de ex-echtgenote van H., mevrouw De P. geïnterviewd. Mevrouw De P. werd gevraagd een reactie op de hier besproken anonieme brief te geven. Mevrouw De P. reageert geschokt op de inhoud van de brief en zegt helemaal geen rol te hebben gespeeld bij de arrestatie van H.. Ook verklaart zij nooit iemand het huis te hebben doorgeslagen, zoals in de brief wordt vermeld. Mevrouw De P. denkt dat de briefschrijver doelt op een vrouw die haar geld schuldig was nadat zij de woning had verlaten, waar zij en haar eerste man hadden gewoond. H. heeft een enorme ruzie gehad met die vrouw. H. is als één van de heel weinigen van deze gebeurtenis op de hoogte. Op de vraag van het driemanschap of zij een idee heeft wie deze brief geschreven kan hebben, antwoordt mevrouw De P.: “ja, H., het is helemaal zijn stijl, alleen een beetje eenvoudiger gemaakt.”
233
CEAS 2007/0031 Volgens mevrouw De P. zijn de gebruikte aanhalingstekens echt iets voor H.. Dat deed hij altijd in zijn brieven. De term ‘een handje geholpen’ gebruikte H. volgens mevrouw De P. veel. H. schreef zijn brieven altijd in raadselen. Er zijn maar weinig mensen in de familiekring van H. die haar roepnaam juist weten te spellen. De meesten schrijven dat met ‘ie’ aan het eind en zonder ‘c’. In deze brief wordt haar naam juist gespeld. Dat erbij in aanmerking genomen, is mevrouw De P. er voor 99% van overtuigd dat H. deze brief zelf heeft geschreven. Mevrouw De P. is op 24 januari 2002 door de politie als getuige gehoord. H. is op 27 januari 2002 aangehouden. Er zijn, behalve H., maar weinig mensen die kennis kunnen hebben van de door mevrouw De P. afgelegde verklaring. Als deze briefschrijver dus zegt: “Ik denk dat de verklaringen van [voornaam ex-echtgenote, opm. driemanschap] en [voornaam zus van H., opm. driemanschap] een grote rol hebben gespeeld bij de arrestatie van H.”, dan is dat een indruk die de schrijver van de brief op basis van de door mevrouw De P. afgelegde verklaring moet hebben gekregen. Voor zover het driemanschap heeft kunnen nagaan, is in de periode tussen H.’s aanhouding (27 januari 2002) en de ontvangst van deze brief (4 april 2002) in de media nimmer ruchtbaarheid gegeven aan, voorafgaand aan de aanhouding van H., door getuigen afgelegde verklaringen. Zoals eerder opgemerkt, is dit de enige anonieme brief die tijdens het opsporingsonderzoek naar de politie is gestuurd. Van een bevestiging van het door H. vertelde detectiveverhaal, inclusief de dood en het begraven van Pim is geen sprake. Tijdens het opsporingsonderzoek kunnen in de verklaringen van H. verschillende verhaallijnen worden onderscheiden. De vreemde gebeurtenissen waarmee H. eind 2001, begin 2002 wordt geconfronteerd worden enerzijds toegeschreven aan zijn ex-echtgenote en de zus van die ex-echtgenote en anderzijds aan ‘de detective’, ‘Ruth’, ‘de Bruut’ en andere daarmee in verband gebrachte personages. Eerst ter terechtzitting van de rechtbank Zutphen op 17 december 2002 zal H. zijn ex-echtgenote min of meer in verbinding brengen met ‘de detective’. Dan verklaart hij ook voor het eerst dat hij sinds 8/9 januari 2002 al wist dat Pim ‘zomaar’ was gestorven en (later) was begraven. De brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen draagt op geen enkele wijze bij aan de beantwoording van de onderzoeksvraag: In vier anonieme brieven, geschreven door verschillende personen, die tijdens het onderzoek naar de politie zijn gestuurd, wordt het verhaal van H. bevestigd: er was een actie om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren. Tijdens die actie zou O. op een homo-ontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven. § 9.11.3 Bevindingen met betrekking tot de eerste brief van ‘Ruth’ (november 2003) De eerste brief van ‘Ruth’ is van belang, omdat zij meldt dat H. voor de vroege avond van 4 december 2001 een alibi had. Er was een vrouw van ongeveer 40 met kort zwart haar bij hem op bezoek. H. verklaart later bij het hof, dat dit getuige Henriëtte van S. is geweest. Het driemanschap heeft het alibiverhaal uitvoerig beschreven in § 15.5.6 en volstaat hier met op te merken dat getuige Henriëtte van S. dit alibiverhaal van H. nimmer heeft bevestigd. Weliswaar heeft H. tijdens één van zijn eerste verhoren door de politie op 28 januari 2002 verteld over het bezoek van getuige Henriëtte van S., maar kort daarna, in de periode van 30 januari tot en met 4 maart 2002, is hij verklaringen gaan afleggen over lange autoritten in de middag en avond van 4 december 2001, liggend op de achterbank van zijn eigen auto, die op dat moment werd bestuurd door ‘de detective’. Omdat H. in die verklaringen in de vroege avond van 4 december 2001 niet thuis was, paste daarin uiteraard ook niet dat Henriëtte van S. toen bij hem gegeten zou hebben. H. heeft bij de rechtbank zeer uitgebreide en gedetailleerde verklaringen afgelegd, maar heeft om hem moverende redenen nooit iets gezegd over een alibi. Eerst op 13 november 2003 derhalve na de ontvangst van de eerste brief van ‘Ruth’ - herhaalt H. zijn op 28 januari 2002 bij de politie afgelegde verklaring. H. zegt dan:
234
CEAS 2007/0031 “Ik wil het verhaal over de detective nog aanpassen. Dat heeft alles te maken met Van S. (…) U vraagt mij waarom ik dit niet eerder heeft verteld. Ik zal het u vertellen. Het is de informatie in de brief geweest waardoor ik van mijn stuk was.” H. vervolgt met een uitleg waarom hij niet eerder over dit alibi heeft verklaard.285 Het driemanschap vindt, in navolging van het hof Arnhem, het alibiverhaal om de volgende redenen niet geloofwaardig. In de eerste plaats heeft getuige Henriëtte van S. de verklaring van H. op dit punt niet willen bevestigen. Zij geeft een andere invulling aan deze avond op basis van aantekeningen in haar agenda. Omdat mevrouw Van S. in de loop van de jaren mogelijk van mening veranderd zou kunnen zijn, heeft het driemanschap haar op 22 januari 2010 een brief geschreven met de uitnodiging om met het driemanschap in gesprek te gaan en/of eventueel terug te komen op eerder afgelegde verklaringen. Mevrouw Van S. schrijft het driemanschap op 25 januari 2010 een kort antwoordbriefje terug. Zij bevestigt de ontvangst van de brief van het driemanschap en voegt daaraan toe: “Ik deel u mede dat ik blijf bij mijn reeds eerder ingenomen standpunt.” In de tweede plaats kan het driemanschap zich moeilijk inleven in de gedachte dat H. de bescherming van mevrouw Van S. 21 maanden lang laat prevaleren boven het risico van zijn eigen veroordeling wegens moord (een risico dat zich met de veroordeling door de rechtbank op 12 februari 2003 daadwerkelijk heeft gerealiseerd). In de derde plaats kunnen de door H. bij de politie, rechter-commissaris en rechtbank afgelegde verklaringen bezwaarlijk worden ingepast in het latere verhaal over zijn alibi bij het hof. En tot slot vindt het alibiverhaal geen enkele bevestiging in andere objectieve en verifieerbare bronnen. De verklaring van H. op 28 januari 2002 is voor zover het driemanschap kan nagaan nooit in de publiciteit geweest. H. heeft er ter zitting van de rechtbank te Zutphen met geen woord over gerept. Als het zo is, dat de vrouw die ‘Ruth’ genoemd wordt niet de schrijfster van de brief is, is de kring van personen die de eerste brief van ‘Ruth’ geschreven zou kunnen hebben, beperkt tot degenen die op de hoogte zullen zijn van de verklaring die H. op 28 januari 2002 over het bezoek van getuige Henriëtte van S. heeft afgelegd. In de onderzoeksopdracht wordt op aangeven van onder andere de heer Vis en prof. Derksen gesteld, dat anonieme brieven het verhaal van H. zouden bevestigen. Hier is het voor een deel precies andersom: H. bevestigt hetgeen ‘Ruth’ acht dagen daarvoor schrijft. Immers, na tussen 28 januari 2002 en 13 november 2003 telkens andersluidende verklaringen te hebben afgelegd, volgt H. ‘Ruth’ waar zij schrijft over zijn alibi. Dat doet H. ook op een ander punt in de brief, namelijk waar ‘Ruth’ schrijft dat hij niet goed werd en vreselijk gespannen was en dat zij hem naar huis bracht. H. verklaart op 13 november 2003 bij het hof: “Toen ik achterin de auto zat bij de detective ben ik op een bepaald moment uit mijn eigen auto gezet. Dat is gebeurd op een onbekende locatie. Ik was nerveus en gespannen, hij telefoneerde regelmatig en was verder zwijgzaam. Ik voelde me daar unheimisch bij. Ik zeurde tegen hem en stelde vragen. Hij reageerde er niet goed op. Hij is gestopt bij een telefooncel, hij zei:’ het is beter dat Ruth jou naar huis brengt’. Ik was gespannen, ik ben hartpatiënt. Dat had ik hem duidelijk gemaakt. Ik zat hem eigenlijk in de weg. Ik ben uit de auto gezet, ik loop naar de auto van Ruth. In de auto van Ruth werd ik ontzettend kwaad, ik dacht ‘verdomme, er gaat iemand 285
Eén van die redenen is volgens H. (blijkens zijn brief aan Vis d.d. 30 november 2009) dat zijn advocaat getuige S. inmiddels goed had leren kennen en dat hij haar veel te labiel vond om verklaringen af te leggen. “Beter geen alibi dan een alibi dat kapot gaat.”, zo bevestigt de raadsman van H. ter terechtzitting van het hof op 28 juni 2004.
235
CEAS 2007/0031 met mijn auto weg’. Ik heb tegen Ruth gezegd dat we er achteraan moesten rijden, Ruth heeft geprobeerd de detective te bellen, we zijn de auto kwijtgeraakt. Toen heeft ze mij naar huis gebracht, ik kwam thuis om precies 11 voor half 7, dat zag ik op de thermostaat van de verwarming.” H. vertelt op 17 december 2002 bij de rechtbank nog dat hij samen met ‘Ruth’ in haar auto een lange rit had gemaakt (onder andere naar Elspeet, Zwolle en de afslag Meppel/Hoogeveen) en omstreeks 20:45 uur met ‘Ruth’ bij hem thuis is aangekomen. H. verklaart dan niets over ‘het niet goed worden’. H. verklaart bij de rechtbank ook dat ‘Ruth’ en ‘de detective’ op 8/9 januari 2002 nog bij hem thuis zijn geweest om hem te vertellen dat Pim ‘zomaar’ was overleden en daarna was begraven. Dat laatste bevestigt ‘Ruth’ inderdaad, maar het driemanschap acht deze bevestiging van het verhaal van H. over de dood en het begraven van Pim niet van grote betekenis. ‘Ruth’ is, zoals uit de verklaringen van H. blijkt, van de dood en het begraven van Pim geen ooggetuige geweest. Zij moet hetgeen ze schrijft dus ‘van horen zeggen’ hebben en put mogelijk uit dezelfde bron als H.: de niet te identificeren detective (waarover H. overigens op 30 november 2009 schrijft dat hij deze persoon ten onrechte voor detective heeft gehouden286). ‘Ruth’ schrijft dat ‘de Apeldoorner’ zomaar op de grond viel en overleed. Waar dat gebeurde wordt in het midden gelaten en in de brief van ‘Ruth’ wordt evenmin een relatie gelegd met homoontmoetingsplaatsen. In de weken erna zou Pim in paniek zijn begraven door de vriend van ‘de Apeldoorner’ en de collega van haar zwager. Het driemanschap kan niet nagaan hoe ‘Ruth’ aan deze informatie is gekomen. Bovendien noemt H. in zijn verklaring van de rechtbank ‘Benno’ als één van de begravers en die naam komt in de brief van ‘Ruth’ weer niet voor. In de brief van ‘Ruth’ wordt niet duidelijk gemaakt hoe twee door haar genoemde personen, de vriend van de Apeldoorner en de collega van haar zwager van ‘Ruth’, waarvan nergens uit de verklaringen van H. blijkt dat deze personen elkaar kenden of elkaar voor 4 december 2001 hadden ontmoet, in eendrachtige samenwerking besluiten Pim later ter plekke te begraven. Het driemanschap kan geen goed antwoord bedenken op de vraag waarom ‘de detective’ en de collega van de zwager van ‘Ruth’, Pim 60 kilometer naar de polder gevolgd hebben, terwijl hij – naar de heer Vis en prof. Derksen op basis van de anonieme brieven veronderstellen – met een (volwassen) vriend een autorit (met onbekende bestemming) maakt. Het was immers duidelijk dat van een compromitterende situatie zoals ‘de detective’ voor ogen stond geen sprake meer kon zijn. Ook is niet goed voorstelbaar waarom de collega van de zwager van ‘Ruth’ zich zou lenen voor het weken later heimelijk begraven van iemand die een natuurlijke dood is gestorven en dat ook nog eens samen met een man, de vriend, die hij kennelijk op de plaats van overlijden voor het eerst heeft ontmoet. In deze lezing van het verhaal moeten beide mannen met elkaar hebben afgesproken Pim op een bepaalde dag en tijd in het Abbertbos te Dronten te begraven, waarbij zij gebruik gemaakt moeten hebben van de later in de tuin van H. aangetroffen bats. ‘Ruth’ lijkt te verwijzen naar de ontmoeting die getuige S. op 4 december 2001 tussen 20:00 en 20:15 uur heeft gehad met de bestuurder van een donkerkleurige Volvo V40 op de Stobbenweg in Dronten (zie daarvoor verder hoofdstuk VI). ‘Ruth’ schrijft: “Een collega van mijn zwager wou de deur dicht doen voor een auto die er aan kwam. Hij dacht dat die stoppen zou. Hij zei in paniek dat hij vast zat.” Ook dit is een verklaring ‘van horen zeggen’. ‘Ruth’ kan dus uitsluitend van een zegsman of zegsvrouw hebben gehoord dat de auto van H. op 4 december 2001 ’s avonds in de polder is geweest. ‘Ruth’ weet echter, dat niet H. de bestuurder van de auto was, maar een collega van haar zwager. 287 Een nieuw element in de brief van ‘Ruth’ is, dat de auto blijkbaar niet vast zat in de berm. Getuige mevrouw S. is tijdens een verhoor door de rechter-commissaris op 5 april 2004 door de raadsman van H. expliciet op dit aspect bevraagd. 286
Het document van H. d.d. 30 november 2009 wordt besproken in hoofdstuk XVII. ‘Ruth’ zegt weliswaar niet dat de collega van haar zwager de bestuurder was, maar het driemanschap leidt dit af uit de door getuige mevrouw S. afgelegde verklaring, dat de man die haar aanhield de auto bestuurde tijdens het wegslepen. Anderzijds zegt ‘Ruth’ in haar tweede, in hoofdstuk XIV te bespreken brief, dat H. die avond thuis was en zijn auto ook. H. zou zijn auto om ongeveer 4 uur geparkeerd hebben in de straat achter zijn huis.
287
236
CEAS 2007/0031 Zij verklaarde toen (onder andere), dat de Volvo met vier wielen in de berm stond en dat zij niets had waargenomen op grond waarvan zij tot de conclusie zou komen dat de Volvo niet echt vastzat. ‘Ruth’ schrijft dat H. onder druk gezet is om te helpen, maar H. zal dit later in zijn eerder aangehaald document d.d. 30 november 2009 aan de heer Vis (bijlage bij de derde gedetineerdenbrief) weerspreken: “Er is geen moment een appèl op mij gedaan om mijn auto ter beschikking te stellen. Toch bracht ik het wel zo, omdat ik zeker meende te zijn van het gebruik van de auto en ook meende dat ik mij voor dat gebruik moest rechtvaardigen, wat in feite (in de verhoren) ook van mij werd gevraagd.288(…) Omdat ik eind januari 2002 op de hoogte was van een blind date-afspraak van O., ben ik onder invloed van alles wat ik wist of dacht te weten gaan denken dat het om een soort heterdaadactie zou gaan. Nu terugkijkend bedoelde hij [de detective, opm. driemanschap] wellicht om dan samen naar de politie te gaan. Dat lijkt me veel logischer, want het de man aanspreken op zijn gedrag lijkt me niet overeenkomen met een heterdaadactie. Daarbij ben ik ook niet gevraagd om te helpen en ik ben ook zeker niet door hem bedreigd.” H. verklaart bij de rechtbank op 17 december 2002 dat hij op 29 november 2001 van ‘de detective’ had gehoord dat de moeder van de door Pim aangerande jongen, ‘Ruth’ zou heten. ‘De detective’ kondigt dan aan dat H. maandag 3 december 2001 nog bezoek van ‘Ruth’ zou krijgen, hetgeen ook is geschied. H. verklaart dat hij een groot deel van de avond van 4 december 2001 in gezelschap van ‘Ruth’ heeft verkeerd. Hij heeft vlak voor kerst een wandeling met haar gemaakt en heeft haar vervolgens nog een keer ontmoet op 8/9 januari 2002. H. zegt ‘Ruth’ twee keer naar het station te hebben gebracht. Op 16 mei 2002 geeft H. een uitgebreid signalement van ‘Ruth’ bij de rechter-commissaris en ook ter terechtzittingen van de rechtbank en het hof blijft H. consequent over ‘Ruth’ spreken. Maar op 30 november 2009 (document gevoegd bij de derde gedetineerdenbrief) schrijft H. aan schrijver Vis dat de moeder van de jongen niet ‘Ruth’ heette, maar dat haar vriendin zo heette. Dat aspect was hem ontschoten. Het driemanschap deelt om die reden niet de conclusie van H., van de heer Vis en van prof. Derksen dat deze brief (waarschijnlijk) door een persoon met de naam ‘Ruth’ is geschreven. Het driemanschap zal in § 14.6 onderbouwen dat het niet is uitgesloten dat de twee brieven, die toegeschreven worden aan ‘Ruth’, niet door dezelfde door H. beschreven vrouw geschreven zijn en dat het in ieder geval op basis van recente geschriften van H. lijkt vast te staan dat de betreffende schrijfsters niet ‘Ruth’ heetten. Het driemanschap betwijfelt of de persoon, die de schrijfster van de brieven van ‘Ruth’ voorwendt te zijn, daadwerkelijk bestaat. Nog daargelaten dat de informatie in de brief van ‘Ruth’ op geen enkele wijze verifieerbaar is, ziet het driemanschap in de brief van ‘Ruth’ niet een geloofwaardige bevestiging van H.’s verhaal dat er een actie was om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. zou aanzitten – een lesje te leren en dat O. tijdens die actie op een homoontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zou zijn en door de aanwezigen in paniek zou zijn begraven.
288
H. maakt echter niet duidelijk waarom hij dit verhaal vóór zijn aanhouding ook al had verteld aan zijn psychotherapeute, aan zijn vriendin Rianne E. en mogelijk aan getuige Henriëtte van S. (Van S. heeft verklaard dat zij dit verhaal begin december 2001 al van H. had gehoord, maar deze verklaring is door de rechter meinedig bevonden).
237
CEAS 2007/0031 § 9.11.4
Bevindingen met betrekking tot de brief van een anonymus over de dood en het begraven van Pim (december 2003) Als de informatie in deze brief geverifieerd had kunnen worden, zou de brief mogelijk van groot belang geweest zijn voor het onderzoek. Waar H. en ‘Ruth’ zich nog moesten baseren op verklaringen ‘van horen zeggen’, zegt deze briefschrijver op 4 december 2001 ooggetuige te zijn geweest van de dood van Pim en van de ontmoeting tussen getuige mevrouw S. en de bestuurder van een donkerkleurige Volvo V40 (zie hierover verder hoofdstuk VI). De briefschrijver zegt voorts Pim later, samen met iemand anders, begraven te hebben. Hij weet details te vertellen over een afspraak die Pim op 4 december 2001 met een meisje zou hebben gehad en last but not least schrijft deze anonymus in bedekte termen dat Pim ook belangstelling gehad zou hebben voor personen van dezelfde kunne. De brief van deze anonieme schrijver bouwt logisch voort op de kort daarvoor ontvangen eerste brief van ‘Ruth’.289 Zowel de heer Vis als prof. Derksen noemen deze schrijver de blonde ‘homovriend’ van Pim. Het driemanschap heeft in het omvangrijke dossier en uit de door hem gehouden interviews geen enkele bevestiging kunnen vinden voor de door de heer Vis en prof. Derksen betrokken stelling dat Pim tijdens zijn leven (ook) belangstelling zou hebben gehad voor mannen of jongens, laat staan dat hij een ‘homovriend’ zou hebben gehad. Dat deze vriend blond zou zijn, baseren de heer Vis en prof. Derksen uitsluitend op informatie in de e-mail van ‘Anna Klaasen’, die een in gezelschap van Pim verkerende man met half lang blond haar beschrijft. H. heeft in zijn verklaring bij de rechtbank het niet over één man die Pim op 4 december 2001 van huis opgehaald zou hebben, maar over mensen (meervoud). Met deze mensen was Pim een restaurant ingelopen, alwaar hij een blonde vrouw had aangesproken die op Rianne leek, maar waarvan later bleek dat het een tengere blonde man betrof. H. zegt dus niets over de haarkleur van de mensen die Pim hebben opgehaald. Omdat ‘Ruth’, deze briefschrijver en later ook ‘Anna Klaasen’ het hebben over één persoon die Pim op 4 december 2001 vergezelde, kan alleen al om die reden niet over een bevestiging van het verhaal van H. worden gesproken. Het driemanschap wijdt daarnaast nog enkele woorden aan de door ‘de detective’ opgezette ‘heterdaadactie’, waarvan H. in het eerder aangehaalde document van 30 november 2009 zegt dat daarvan nooit sprake is geweest. H. vertelt op 17 december 2002 bij de rechtbank daarover echter nog het volgende: “Hans Vegt had met de ‘eigenaar’ een plan opgesteld om de ‘man’ op heterdaad te kunnen betrappen. Daartoe zouden ze een ‘lokaas’ inzetten. Ze hadden eerst een ervaren persoon in gedachten, maar die was door een ongeval niet beschikbaar. Hierdoor moesten ze het doen met een niet zo’n ervaren persoon als lokaas en ze zochten daarom een hulpverlener om dat lokaas op te vangen en te begeleiden. Bij een meer ervaren persoon was ik niet nodig geweest.(…) Tijdens het gesprek is ook aan de orde geweest, wat Hans Vegt onder opvang en begeleiden verstond. De bedoeling was dat ik samen met de moeder van de jongen, die hij Ruth noemde, het lokaas (Chrissy) zou opvangen. Je weet nooit hoe zo’n ‘heterdaad’ verloopt en wat dat voor emoties en spanningen oproept. Dat leek mij heel goed invoelbaar. Ik moest de persoon meenemen naar een ontmoetingsplek (die kon hij nog niet vertellen) en daar zou de moeder van de jongen op mij wachten. Samen zouden we dan naar mijn huis rijden. Ik zou de persoon een nacht onderdak moeten bieden en er voor zorgen dat deze persoon voldoende stabiel zou zijn om de volgende dag door ‘Ruth’ te worden opgehaald.(…) Wij hebben nog even gesproken hoe de heterdaad was opgezet. Chrissy had de man tot het maken van een afspraak verleid. De ‘man’ zou, zo was de verwachting, niet de ‘natuurlijke grens’ van Chrissy respekteren en handtastelijk worden. Ze zouden proberen alles te registeren. Ze hadden het goed doordacht. Hier noemde Ruth de naam Benno. Die was goed in opname- en geluidsapparatuur. Hans Vegt was positief gestemd en zei dat Chrissy het prima deed.” 289
Op en rond 14 november 2003 is naar aanleiding van de zitting bij het hof d.d. 13 november 2003 in de media melding gemaakt van de ontvangst van een anonieme brief. In die berichten lag het accent op het in die brief vermelde nieuwe alibi van H..
238
CEAS 2007/0031
En over de avond van 4 december 2001: “Ruth wist niet precies te vertellen, wat er nu allemaal zo fout was gegaan die avond. Chrissy zou door de ‘man’ worden opgehaald, maar de man was in een andere auto gestapt. Chrissy is uiteindelijk naar huis gebracht.(…) Hans Vegt zei dat m’n auto terug was en in de straat achter mijn huis stond. Op de vraag van Ruth antwoordde hij dat alles wat anders was verlopen, maar er niet te veel aan uit wilde weiden. Hij was duidelijk gespannen en zei dat hij een hopeloze avond had beleefd. De ‘man’ was vrolijk en doelbewust in een andere auto gestapt. Hij vermoedde dat Chrissy toch niet zo’n goede afspraak had gemaakt. De ‘man’ leek gewoon een andere afspraak te hebben en Chrissy stond dus voor niets te wachten.” ‘Ruth’ spreekt over een nichtje dat contact gemaakt had als lokvogel, maar dat de afspraak met het nichtje niet goed gemaakt was. H. spreekt met geen woord over een nichtje van ‘Ruth’. De briefschrijver verduidelijkt: “Die jonge meisje of vrouw had hem ineens gebeld of hij deftig met haar uit eten ging. Volgens hem heette zij Rianne. Hij zou haar afhalen maar nu dacht hij dat de famillie van de jongen voor de flat reed.(…) Maar toen wij bij het station kwamen stond ze daar helemaal niet.” Pim dacht dat de ‘date’ waarvoor hij op 4 december 2001 was uitgenodigd, betrekking had op Rianne E., op dat moment de vriendin van H.. Het verhaal van H. volgend, moet ‘de detective’ geweten hebben waar Pim het nichtje van ‘Ruth’, Chrissy, zou ontmoeten. Kennelijk was het de bedoeling dat Pim met zijn eigen auto naar die ontmoetingsplaats zou rijden. Volgens deze briefschrijver was dat het station, maar ‘Ruth’ zal in haar tweede, op 10/13 november 2009 ontvangen en in hoofdstuk XIV te bespreken, brief zeggen: “Van dat meisje bij het station is ook geklets.” Als waar is, dat het lokaas Chrissy met Pim gebeld heeft en hem gevraagd heeft of hij deftig met haar uit eten ging, is niet goed te verklaren hoe dat te rijmen is met de hiervoor beschreven heterdaadactie. Pim moest Chrissy kennelijk bij het station opvangen, maar ‘de detective’ en ‘Ruth’ zijn daar in geen velden of wegen te bekennen. H. zit op dat moment op de achterbank van zijn door ‘de detective’ bestuurde auto en ‘Ruth’ rijdt daar in een andere auto achteraan. H. verklaart niets over het volgen van de auto van de anonymus. Dat Pim in de auto van de anonymus is gestapt wordt ‘de detective’ kennelijk via de telefoon medegedeeld. H. moet na die mededeling uit zijn eigen auto stappen en instappen in de auto van ‘Ruth’. Waar ze zich dan bevinden blijft in nevelen gehuld. Beide auto’s, ‘de detective’ in H.’s auto en ‘Ruth’ en H. in de door ‘Ruth’ bestuurde auto, komen vervolgens terecht op een parkeerplaats bij een restaurant. Daar ontmoet Pim een tengere blonde man (blijkbaar een andere man dan de anonymus). Na een lange autorit, waarbij ze de Volvo van H. uit het oog verliezen, brengt ‘Ruth’ H. omstreeks 20:45 uur thuis. H. weet te vertellen dat Chrissy (ergens anders?) voor niets heeft staan wachten en naar huis is gebracht. Niet vermeld wordt, wie het nichtje van ‘Ruth’ naar huis heeft gebracht, maar uit H.’s verhaal over ‘de detective’ en ‘Ruth’ kan afgeleid worden dat zij dit niet geweest zijn. Als de schrijver bedoeld heeft aan te sluiten bij het blind date-verhaal zoals Pim dat aan zijn familie en vrienden heeft verteld (welk verhaal veelvuldig in de publiciteit is geweest), dan wijkt het daarvan op een belangrijk onderdeel af. Pim zou immers in een limousine van huis gehaald worden (zie hoofdstuk VI). ‘Ruth’ schrijft dat ‘de Apeldoorner’ in de polder zomaar op de grond was gevallen, dat reanimeren door ‘de politieman’ niet had geholpen en dat ‘de Apeldoorner’ was overleden.
239
CEAS 2007/0031 Deze briefschrijver vult aan dat Pim een raar geluid met zijn adem maakte, dat hij even niets kon zeggen, dat zijn hart op hol geslagen was, dat Pim gezegd zou hebben dat het net een ratel was, dat hij daarna hartkloppingen had gevoeld en dat Pim vlak voor de auto op de grond was gevallen. Deze briefschrijver spreekt wel over ‘helpen’ door enkele mannen (wat geen zin had), maar niet over reanimeren. Los van het feit dat de brieven van ‘Ruth’ en van deze anonymus kort na elkaar verschijnen, op een moment dat het hof al ver gevorderd is met de behandeling van de zaak H., ziet het driemanschap in de beschrijving van de niet-vastzittende auto in de polder een belangrijke aanwijzing dat deze anonymus van ‘Ruth’s’ brief op de hoogte is, dan wel dat ze door dezelfde persoon zijn geschreven. 290 ‘Ruth’ heeft het over een auto die eraan kwam; de collega van haar zwager zei in paniek dat hij vast zat. Deze briefschrijver licht toe dat opeens de auto van de vrouw eraan kwam en dat één van de mannen die naar een touw zocht van de zenuwen zei dat hij vastzat in de berm. Een ander in het oog springende parallel in beide brieven is dat ‘Ruth’ schrijft ‘de politieman’ nooit meer te hebben gezien en dat deze briefschrijver meldt dat hij ‘de aardige man’ na dinsdag niet meer heeft gezien. Prof. Derksen beargumenteert dat de hier beschreven aardige man ‘de detective’ moet zijn. De briefschrijver laat weten dat Pim niets verkeerds deed met die jongen, maar dat hij iemand moest hebben om voor te zorgen. Dat lijkt op wat H. bij de rechtbank heeft verklaard over 8/9 januari 2002: “Van Ruth heb ik begrepen, dat het kontakt van de ‘man’, met haar zoon meerdere keren betrof. Zij noemde de jongen niet echt homo-sexueel. Hij zoekt mannen op in zijn behoefte aan een vaderfiguur.” Deze informatie kan de briefschrijver volgens het driemanschap uitsluitend betrokken hebben van H. of van ‘Ruth’. Een nieuw element in deze brief is dat de schrijver een (niet eerder in het dossier voorkomende) tractor beschrijft. Getuige mevrouw S. verklaart echter op 5 april 2004 bij de rechtercommissaris: “Ik heb geen tractor gezien in die omgeving die avond.” Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat op 4 december 2001 ’s avonds langs de Abberttocht een tractor heeft gestaan. ‘Ruth’ schrijft dat de vriend van de Apeldoorner en de collega van haar zwager Pim in de weken erna in paniek hebben begraven. Deze briefschrijver zegt hierover: “Toen moest ik later terug komen om te graven. Hij kon ook niet zo blijven liggen.” ‘Ruth’ heeft het over in de weken er na in paniek begraven en deze briefschrijver heeft het over bang zijn om daar gezien te worden. ‘Ruth’ koppelt de paniek aan het gezien zijn door getuige mevrouw S. en deze briefschrijver refereert kennelijk aan het karakter van de plaats waar Pim overleden zou zijn. In de ogen van het driemanschap was er op die plek geen enkele reden voor angst of paniek. Dat geldt te meer nu het begraven van Pim volgens ‘Ruth’ en deze schrijver later heeft plaatsgevonden. 290 Het is in theorie uiteraard mogelijk dat ‘Ruth’ via de collega van haar zwager (met wie de briefschrijver volgens ‘Ruth’ Pim begraven zou hebben) in contact heeft gestaan met deze briefschrijver en dat zij hem van haar brief aan het Hof Arnhem en aan advocaat mr. Van Voorthuizen op de hoogte heeft gesteld. Gelet op de vele verschillen tussen beide brieven, lijkt dit het driemanschap niet erg waarschijnlijk.
240
CEAS 2007/0031
Het woord ‘homo’ of ‘homo-ontmoetingsplaats’ komt in deze brief niet voor. Uit de in de brief voorkomende zinnen: “Niemand wil weten dat hij op die plekken kom.” en “Maar door die plek en die vrouw ging alles fout. Nu was iedereen bang om daar gezien te worden.” in relatie met: “Ik kwam hem tegen op een plekkie. (...) Na die keer reden we een paar keer samen. Alleen maar kijken voor de spanning.” zou, zoals de heer Vis en prof. Derksen doen, afgeleid kunnen worden dat de schrijver op een homo-ontmoetingsplaats doelt. Maar zoals het driemanschap hiervoor in § 9.6.2 al uiteengezet heeft, is het bosperceel waarin Pim is begraven geen homoontmoetingsplaats. Bovendien is het driemanschap niet gebleken dat Pim zich ooit in homoseksuele kringen heeft opgehouden. In de brief van deze anonymus komt naar het oordeel van het driemanschap een element voor, waarbij minst genomen grote vraagtekens gezet kunnen worden. De schrijver stelt dat hij in juni 2002 een brief heeft gestuurd aan de politie om te vertellen wat er met Pim gebeurd was. Het driemanschap besteedt hieraan aandacht in hoofdstuk X: De niet-opgespoorde brief. Ook stelt de schrijver dat hij deze brief naar advocaat ‘Moskovicz’ heeft gestuurd. Het is het driemanschap niet gebleken dat een advocaat met deze naam of met een daarop lijkende naam een dergelijke brief heeft ontvangen. De briefschrijver stelt verder dat hij op dinsdag met Pim heeft gebeld. Uit de context van deze mededeling blijkt dat dit op 4 december 2001 moet zijn geweest. Een dergelijk gesprek is in de historie van de door Pim op 4 december 2001 gevoerde telefoongesprekken niet teruggevonden. Dit betekent dat de door de briefschrijver verstrekte informatie over dit telefoontje onjuist is. De briefschrijver is de enige ‘ooggetuige’ die spreekt over de in januari 2002 in de Abberttocht aangetroffen jas van Pim. De briefschrijver sluit niet uit dat H. bij de gebeurtenissen in de polder aanwezig is geweest. Hij schrijft: “De aardige man heb ik naar dinsdag niet meer gezien. Als ik naar de leeftijd kijk van hem en de auto was hij misschien de man uit Bennekom.” Vastgesteld kan worden dat deze briefschrijver een deel van het ‘van horen zeggen’- verhaal van H., zoals verklaard ter terechtzitting van 17 december 2002, bevestigt, namelijk dat hij van ‘de detective’ (en ‘Ruth’) had gehoord dat ‘de man’ (waarvan hij vermoedde dat het Pim was) ‘zomaar’ was overleden en dat ‘Bruut’ en ‘Benno’ hem (later?) hadden begraven, omdat ze bang waren geweest voor sporen. Hierbij dient echter te worden aangetekend dat H. tijdens het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek niets over het overlijden en begraven van Pim heeft gezegd en dat H. zijn bij de rechtbank afgelegde verklaring in een bij een anonieme brief van een vermeende medegedetineerde aangetroffen document van zijn hand, op tal van essentiële punten heeft herzien. § 9.11.5 Bevindingen met betrekking tot de ingestelde forensische onderzoeken De in 2003/2004 uitgevoerde onderzoeken en de in opdracht van het driemanschap uitgevoerde onderzoeken hebben niet geleid tot identificatie van de schrijvers van de in dit hoofdstuk beschreven anonieme brieven. Vastgesteld is dat het handschrift op de enveloppen bij de eerste brief van ‘Ruth’ niet van H. is, dat deze brieven niet zijn aangetroffen op het computernetwerk van het huis van bewaring in Arnhem-Zuid waar H. op dat moment gedetineerd was en dat de brieven niet zijn geprint op een in dat huis van bewaring voor gedetineerden beschikbare printer. De heer Vis trekt in zijn boek uit dit onderzoek vergaande conclusies: “Hoe weten we dat brieven authentiek zijn? Eerst ging de recherche na of de brieven vanuit de gevangenis zijn gestuurd. Dat was niet het geval. Vervolgens heeft de NFI de brieven letterlijk uitgeplozen en de handschriften van Max’ bezoekers vergeleken en ten slotte stelde ook het NFI vast dat ze niet door Max of één van zijn bezoekers zijn geschreven. Op de likrand van de derde brief (van Ruth) zat vrouwelijk DNA, wat ons vermoeden omtrent de afzender bevestigt. De 241
CEAS 2007/0031 laatste mogelijkheid is dat het gebeurde door anderen die door Max waren ingeseind, maar dat is zo goed als uitgesloten, want elk telefoongesprek uit de gevangenis kan worden afgeluisterd en de post wordt gecensureerd. De brieven zijn dus authentiek.”291 Het driemanschap merkt hierover op dat de politie destijds niet álle denkbare mogelijkheden om brieven uit de gevangenis te versturen heeft onderzocht, dat het handschrift op de enveloppen behorende bij de eerste brief van ‘Ruth’ uitsluitend is vergeleken met het handschrift van H. en van een voormalige medegedetineerde van H. (en dus niet van álle bezoekers), dat het NFI dus ook niet heeft kunnen vaststellen dat ze niet door één van zijn bezoekers zijn geschreven, dat telefoongesprekken in een huis van bewaring onder bepaalde voorwaarden afgeluisterd kunnen worden maar dat dit sporadisch gebeurt en dat het censureren van uitgaande post eveneens hoogst zelden plaatsvindt. In § 15.4.2 noemt het driemanschap nog een aantal andere mogelijkheden voor wat prof. Derksen het scenario van de Geheime Schrijver noemt. Over het punt of de bij de eerste brief van ‘Ruth’ behorende enveloppen al dan niet geschreven zijn door de zoon van H., zijn het Nederlands Forensisch Instituut en Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz verdeeld. Slechts op één onderdeel, de punten na de letters van de postcode, bestaat in zoverre overeenstemming dat de heer en mevrouw Waisvisz dit een uniek kenmerk vinden en dat het NFI het zetten van punten achter de letters van de postcode opmerkelijk vindt. De heer en mevrouw Waisvisz verklaren dat de zoon van H. tegenover hen bevestigd zou hebben dat hij de schrijver is geweest van de bij de eerste brief van ‘Ruth’ behorende enveloppen; deze zoon, die daarover door het driemanschap is geïnterviewd, ontkent dat ten stelligste. De later door het driemanschap ingestelde onderzoeken hebben in forensische zin niets toegevoegd aan de in 2003/2004 ingestelde onderzoeken. De onderzoeken hebben geen harde bewijzen opgeleverd voor het schrijverschap van deze anonieme brieven. § 9.11.6 Conclusies Het driemanschap heeft de identiteit van geen van de in dit hoofdstuk beschreven anonieme briefschrijvers kunnen achterhalen. Het driemanschap betwijfelt of de brieven geschreven zijn door de personen die zij voorwenden te zijn. Het driemanschap kan niet uitsluiten dat de brieven die ter kennis zijn gebracht van het hof – gelet op diens belang bij deze brieven – door of op instigatie van H. geschreven zijn. Het driemanschap meent te mogen concluderen dat de in november en december 2003 ontvangen anonieme brieven een zekere relatie met elkaar hebben. Ze zijn beide kort na elkaar op een voor H. laat moment geschreven (in de eindfase van de behandeling van H.’s strafzaak bij het hof). De beide brieven bevatten met elkaar overeenkomende elementen die eerder in het dossier geen rol hebben gespeeld, maar waarvan het blijkens diens verklaringen bij het hof in het belang van H. was dat die het hof ter kennis werden gebracht. Immers, H. gebruikte een deel van de informatie uit deze brieven om zijn verklaringen bij het hof opnieuw aan te passen. Gelet op het feit dat de briefschrijvers, ondanks oproepen daartoe in de media van ondermeer de heer Vis en prof. Van Koppen, niet uit de anonimiteit willen treden en derhalve naar aanleiding van hun brieven niet bevraagd kunnen worden, is het driemanschap ook overigens van mening dat aan de inhoud van deze brieven weinig waarde kan worden gehecht. In antwoord op de in de onderzoeksopdracht gestelde vraag, concludeert het driemanschap dat slechts twee bij het hof bekende brieven, gericht aan respectievelijk het Gerechtshof Arnhem, advocaat mr. Van Voorthuizen en Peter R. de Vries, het ‘van horen zeggen’-verhaal van H. ten dele bevestigen. Daarbij dient te worden aangetekend dat er van een actie om Pim een lesje te leren nimmer sprake is geweest, dat ook ‘Ruth’ het door haar vertelde verhaal over de dood en 291
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p.252/253.
242
CEAS 2007/0031 het begraven van Pim ‘van horen zeggen’ heeft en wel van een voor het driemanschap onbekende bron en dat slechts één briefschrijver rept over een plaats van overlijden en begraven die geduid zou kunnen worden als homo-ontmoetingsplaats. Daar staat tegenover dat het driemanschap heeft vastgesteld dat het bosperceel waarin Pim is begraven geen homoontmoetingsplaats was. Het driemanschap is van mening dat op basis van de tegenstrijdige bevindingen met betrekking tot het handschriftonderzoek van de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ het ervoor moet worden gehouden dat niet met een zekere mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld wie de schrijver van de betreffende enveloppen is geweest. Anderzijds kan het scenario dat de zoon van H. de enveloppen heeft geschreven, niet zonder meer worden verworpen, nu twee getuigen, de heer en mevrouw Waisvisz, met vermelding van allerlei details, verklaren dat de zoon van H. tegenover hen heeft bevestigd de schrijver van die enveloppen te zijn geweest. Dat op de likrand van deze enveloppen het DNA-profiel van een onbekende vrouw is aangetroffen doet hieraan niet af, want de schrijver van de enveloppen en degene die al dan niet op verzoek van de schrijver de enveloppen heeft dichtgelikt kunnen verschillende personen zijn. Daarnaast heeft het driemanschap vastgesteld dat de zoon van H. zijn vader op 23 oktober 2003 in het huis van bewaring in Arnhem-Zuid heeft bezocht en dat H. in de periode van 19 september tot 5 november 2003 (de ontvangstdatum van de brief van ‘Ruth’) geen ander bezoek heeft gehad. Vermeldenswaardig is tot slot dat de adressering van de brieven 1 en 3, ogenschijnlijk afkomstig van afzenders die niets met elkaar te maken hebben, op dezelfde wijze heeft plaatsgevonden. In beide gevallen is het adres getypt op een los velletje/sticker en vervolgens op de enveloppe geplakt.
243
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk X § 10.1
De niet-opgespoorde brief van juni 2002
De onderzoeksopdracht
Met name onderzoek naar de eerste anonieme brief van een ‘homo-vriend’ van O., die is zoekgeraakt is wenselijk. Daarin stonden namelijk waarschijnlijk dingen die op dat moment nog niet publiekelijk bekend waren.
§ 10.2
Inleidende opmerkingen
De onderzoeksopdracht heeft betrekking op brief 3: de brief van een anonymus (‘blonde man’292) over de dood en het begraven van Pim. De schrijver begint de brief met: “Deze brief gaat over de dood van Pim O. uit Apeldoorn. De brief wil ik aan de advocaat sturen maar het is een onbekende en ik kan hem niet vinden. Daarom schrijf ik aan u. Wil u dan zorgen dat de brief bij de advocaat komt. In juni 2002 heb ik een brief bij de politie gestuurd. Dat was om te vertellen wat er met Pim gebeurt was. En ook dat die man uit Bennekom onschuldig vastzat.” In zijn CEAS-aanvraag d.d. 27 mei 2008 noemt prof.dr. A.A. Derksen als manco VII: “De eerste anonieme brief is zoek geraakt, maar is vanwege het tijdstip van schrijven (de publieke kennis van de zaak was toen nog zeer gering) van groot belang. Ik geef een reden om te denken dat de brief nog aanwezig is, en wel in een verkeerde envelop. Hier is nader onderzoek wenselijk.”293 Prof. Derksen licht zijn redenering toe in zijn boek ‘Het O.M. in de fout’ p. 190, noot 433. Kort gezegd komt het erop neer, dat prof. Derksen vermoedt dat bij brief 1294 een verkeerde enveloppe met het poststempel ‘1. IX.02-22’ is gevoegd en dat die verkeerde enveloppe hoorde bij de in 2002 door de ‘blonde man’ geschreven brief. Prof. Derksen noemt als bijzonderheid dat de brieven 1 en 3 hetzelfde poststempel Nieuwegein hadden en dat op beide enveloppen met tape een los stukje papier was geplakt met daarop de adresgegevens. De reden van prof. Derksen om te denken dat de brief in een verkeerde enveloppe nog aanwezig is, berust – naar het onderzoek door het driemanschap heeft uitgewezen – op een ongelukkige verschrijving in het proces-verbaal van het onderzoek naar de anonieme brieven d.d. 11 maart 2004. De verbalisant schrijft daarin dat het poststempel op de enveloppe behorende bij brief 1 ‘1 IX.0222’ was, terwijl dit in werkelijkheid ‘1 IV.02-22’ is geweest.
292
Het driemanschap neemt bewust het in de onderzoeksopdracht gebezigde woord ‘homovriend’ niet over. De heer Vis en prof. Derksen duiden deze anonymus als zodanig aan, maar het driemanschap heeft in het dossier geen enkele bevestiging gevonden voor het bestaan van een ‘homovriend’ van Pim. 293 Ook schrijver Vis gaat er vanuit dat er een eerdere brief is geweest. Zie J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p.108: “Wat is er met die eerste brief gebeurd? Helaas de weg van het fotorolletje gevolgd? Verstopt in het zorgvuldig gesloten dossier ontlastend bewijs?” En op p. 251: “De eerste brief van de ooggetuige van Pims dood kwam vermoedelijk bij de recherche binnen in het voorjaar van 2002 toen het proces net was begonnen. Ik schrijf ‘vermoedelijk’ want die brief is spoorloos verdwenen.” 294 De brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen, ontvangen op 4 april 2002.
244
CEAS 2007/0031 Blijkens informatie van TNT-post staat in het poststempel ‘Nieuwegein - 1 IV.02-22’: Nieuwegein voor het sorteercentrum; het cijfer 1 voor de dag, het Romeinse cijfer IV voor de maand en het getal 02 voor het jaar. Het getal 22 geeft aan dat het betreffende poststuk na 22:00 uur, dus tussen 22:00 en 24:00 uur, door de sorteermachine is afgestempeld. Samengevat houdt dit dus in dat de anonieme brief in sorteercentrum Nieuwegein, op 1 april 2002 tussen 22:00 en 24:00 is afgestempeld. De enveloppe behorende bij brief 1 is dus niet op 1 september 2002 gestempeld, zoals prof. Derksen veronderstelt, maar op 1 april 2002. Daarmee is naar het oordeel van het driemanschap dit misverstand uit de wereld geholpen.
§ 10.3
Het verrichte onderzoek
Blijkens het proces-verbaal van onderzoek naar de herkomst van anonieme brieven verband houdende met de zaak H. d.d. 11 maart 2004 is toentertijd al uit het post archiveringssysteem van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland gebleken, dat de door de anonymus beschreven brief niet is ontvangen bij de politie in het district Apeldoorn en/of het Datingteam. Het driemanschap heeft een zodanige brief ook niet aangetroffen in het onderzochte dossier. Het driemanschap heeft vervolgens door het CEAS-politieteam opnieuw een onderzoek laten instellen bij de afdelingen documentatie en informatievoorziening van de Politieregio’s Noorden Oost-Gelderland (waar Apeldoorn en omgeving onder valt) en Gelderland-Midden (waar Ede, Bennekom en omgeving onder valt). Naar aanleiding van dat onderzoek kan samenvattend worden gesteld: Politieregio Noord- en Oost Gelderland Binnen deze regiopolitie verzorgt de sectie Documentatie en Informatievoorziening (DIV) de verwerking van de post. Onder deze regio valt onder andere Apeldoorn. Dit is de plaats waar het Datingteam destijds werkzaam was. Het post registratiesysteem is doorzocht op anonieme brieven met betrekking tot het Datingteam. De conclusie is dat er geen anonieme brieven zijn binnen gekomen over deze zaak. Stukken die in aanmerking komen voor registratie worden voorzien van een stempel. Het stempel dient voorzien te zijn van een plaatsvermelding waar het document wordt geregistreerd. In het stempel worden minimaal de volgende gegevens vermeld: stuknummer (ook wel registratie-, corsa-, of documentnummer genoemd), registratiedatum, classificatiecode en dossiercode. In het postregistratiesysteem wordt de registratiedatum, kenmerk of referentie van de binnenkomende brief, datum van de brief, afzender of geadresseerde, inhoud, classificatiecode, eerste behandelaar of organisatieonderdeel, vertrouwelijkheidscode (indien noodzakelijk), fase document en dossiercode geregistreerd. Een aantal gegevens wordt bij registratie automatisch door het systeem ingevuld, namelijk het registratienummer, proces en gegevens over de registrator. Het registratienummer is een uniek nummer. Dat was destijds ook al zo. De post komt binnen via vier postbussen. Er wordt naar gestreefd om op iedere locatie op dezelfde wijze te werken. In de praktijk worden en werden alle ontvangen anonieme brieven in en na 2002 daadwerkelijk geregistreerd in het postarchiveringssysteem. Politieregio Gelderland-Midden Binnen deze regiopolitie zorgt momenteel het Bureau Documentatie & Informatievoorziening (BDIV) ervoor dat alle post van deze politieregio op de juiste plaats terecht komt. In het postarchiveringssysteem zijn vanaf april 2002 geen (anonieme) brieven te vinden/geregistreerd, overeenkomende met de niet-opgespoorde brief. Er bestond en bestaat geen beleid ten aanzien van het registreren van anonieme brieven. Momenteel wordt alle inkomende post centraal ontvangen bij BDIV. Het komt voor dat post wordt bezorgd op een andere locatie in de regio, echter deze post komt eerst per interne post naar BDIV ter beoordeling en eventueel ter registratie. In het verleden (april 2002) werd alle post decentraal
245
CEAS 2007/0031 per district ontvangen en behandeld. Destijds werden anonieme brieven niet geregistreerd maar direct doorgestuurd naar de betreffende behandelaar of team. Beide politieregio’s geven aan dat in de praktijk altijd een kleine kans bestaat dat een poststuk niet op de voorgeschreven wijze wordt geregistreerd en/of niet terechtkomt bij degene aan wie een poststuk is geadresseerd.
§ 10.4
Beantwoording van de onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie)
§ 10.4.1 Algemene bevindingen a. Niet-aangekomen correspondentie Het driemanschap stelt vast dat meerdere anonieme briefschrijvers reppen over het versturen van brieven die kennelijk niet bij de geadresseerden zijn aangekomen. Omdat een advocaat met de naam ‘Moskovicz’ zich in deze zaak niet heeft gemeld,295 is het voor het driemanschap nog maar de vraag of een advocaat met die naam de hier in het geding zijnde brief heeft ontvangen. ‘Anna Klaasen’ maakt er in zijn e-mail melding van dat hij voorjaar 2002 ‘Opsporing Verzocht’ over de dood van Pim geïnformeerd zou hebben. Eén van de anonieme klokkenluiders weet te melden dat de politie is getipt over een Dennis Onel.296 Dit tipformulier is niet in het dossier aangetroffen. Een vermeende medegedetineerde van H. schrijft augustus 2007 dat hij een e-mail naar Peter R. de Vries heeft gestuurd. Peter R. de Vries verklaart desgevraagd deze mail niet te hebben ontvangen. Een andere vermeende medegedetineerde van H. schrijft januari 2008 dat hij de betreffende brief ook heeft gestuurd naar mr. Knoops en Peter R. de Vries. Beiden verklaren desgevraagd dat ze bedoelde brief niet kennen. b. Gebeurtenissen terugzetten in de tijd In het dossier worden verschillende voorbeelden aangetroffen waarin een poging gedaan wordt gebeurtenissen in de tijd terug te zetten. Het driemanschap noemt het verzoek van H. aan zijn vriendin Rianne om te verklaren dat zij het Ron-Pim verhaal niet in januari 2002 maar al in november 2001 had gehoord en de verklaring van H. dat hij zijn autosleutels al miste kort nadat op 1 december 2001 bij hem was ingebroken, terwijl hij daarvan bij de politie geen melding had gemaakt. H. zou getuige Van S. hebben gezegd dat hij haar dit al op 6 december 2001 had verteld, hetgeen getuige Van S. – in strijd met de waarheid – vervolgens ook bij de rechtercommissaris en de rechtbank verklaarde. Als de brief van de hier beschreven anonymus (‘blonde man’) door of op instigatie van H. is geschreven (zoals eerder in hoofdstuk IX is opgemerkt, sluit het driemanschap dat niet uit), is ook verklaarbaar waarom het H. beter uitkomt dat deze anonieme brief de politie al in juni 2002 heeft bereikt. Hetzelfde geldt voor de e-mail van ‘Anna Klaasen’ die schrijft dat hij voorjaar 2002 ‘Opsporing Verzocht’ al over de dood van Pim geïnformeerd zou hebben, welke melding evenmin in het dossier is aangetroffen. c. Kans op fouten Het driemanschap onderkent dat het in theorie mogelijk is dat een bij de politie ontvangen brief in het ongerede raakt. De kans dat een niet-geregistreerde en bij een verkeerde afdeling of persoon bezorgde brief uiteindelijk de juiste geadresseerde niet bereikt, is naar het oordeel van het driemanschap klein. Dat geldt temeer als zoiets in één strafzaak opvallend vaak gebeurt. De omstandigheid dat anonieme brief 1 vanuit een aangrenzende politieregio al de dag na ontvangst werd overgedragen aan het Datingteam, bevestigt de lezing van de Politieregio’s Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Zuid over de verwerking van de post in het algemeen en van anonieme brieven in het bijzonder. Wel is naar het oordeel van het driemanschap ten onrechte verzuimd deze brief onmiddellijk aan het dossier toe te voegen.
295
Blijkbaar ook niet bij de toenmalige advocaat van H.. Het driemanschap heeft in hoofdstuk IX al vermeld hierover contact te hebben gehad met advocaat, mr. A.M. Moszkowicz te Amsterdam. 296 Het driemanschap heeft kennisgenomen van alle na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ binnegekomen tipformulieren. Hier zaten geen tips bij als hierboven bedoeld.
246
CEAS 2007/0031 § 10.4.2 Bevindingen met betrekking tot de niet-opgespoorde brief In § 9.5 heeft het driemanschap de inhoud van de brief van deze anonymus (‘blonde man’) uitvoerig beschreven. De door deze briefschrijver gegeven informatie is uiterst vaag, ook met betrekking tot de vraag naar welk politiekorps of welk politiebureau hij eerder een brief zou hebben gestuurd en welke inhoud die brief aan de politie zou hebben gehad.297 Niet bekend is of de anonieme ooggetuige bestaat en zo ja, wie hij is en waar hij woont. Er is geen andere bron die het verstuurd hebben van deze brief bevestigt. Van de veronderstelling uitgaande dat de politie deze brief wél in juni 2002 had ontvangen, zou deze brief in de fase van het opsporingsonderzoek diepgravender politieonderzoek mogelijk hebben gemaakt en zou de inhoud van deze brief een rol gespeeld kunnen hebben bij de verhoren van H. en van zijn vriendin Rianne E.. Er hadden dan vragen gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de Rianne die Pim op dinsdag zou hebben gebeld en die hij zou afhalen bij het station voor een deftig etentje, over de ontmoeting met getuige mevrouw S., die slechts één auto en slechts één bestuurder in de polder had gezien en over de door de briefschrijver geopperde mogelijkheid dat H. bij de gebeurtenissen in de polder aanwezig geweest zou kunnen zijn. Dat laatste zou gepast hebben bij de verklaringen die H. tot dan toe bij de politie en de rechter-commissaris had afgelegd (de rit op de achterbank van zijn auto van Ugchelen, via Elspeet naar Kampen).298 H. had in juni 2002 nog niets verklaard over de dood en het heimelijk begraven van Pim. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak bij de rechtbank Zutphen moest op dat moment nog beginnen. Maar ook bij de ontvangst van de brief in juni 2002 zou het probleem van de anonimiteit niet opgelost zijn geweest en zouden politie en openbaar ministerie niet in de gelegenheid zijn geweest de briefschrijver nader te bevragen. § 10.4.3 Conclusie Het driemanschap acht het niet aannemelijk dat de politie in 2002 een brief van deze anonieme briefschrijver heeft ontvangen. Het driemanschap deelt daarom niet de mening van prof. Derksen dat “we in elk geval kunnen vaststellen dat weer eens potentieel ontlastend bewijs ‘verlegd’ is.”299
297
De briefschrijver zegt daarover niet meer dan dat hij verteld zou hebben wat er met Pim gebeurd was en dat de man uit Bennekom onschuldig vast zat. Uit twee passages in de brief leidt het driemanschap af, dat de eerste brief – zou die zijn verzonden en de politie hebben bereikt – niet dezelfde informatie bevatte als de in december 2003 ontvangen brief. Deze passages zijn: “Nu heb ik hulp en durf ik meer te vertellen.” en “Daarom durfde ik eerder niets te vertellen.” 298 Het driemanschap wijst erop dat H. zijn eerder afgelegde verklaringen op 17 december 2002 bij de rechtbank ingrijpend heeft gewijzigd. 299 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 129.
247
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XI § 11.1
De e-mail van ‘Anna Klaasen’
De onderzoeksopdracht
Zoals in hoofdstuk VIII is uiteengezet, heeft het driemanschap de onderzoeksopdracht met betrekking tot de anonieme brieven verbreed. Anonieme brieven, ontvangen na het arrest van het hof, zijn eveneens bij het onderzoek van het driemanschap betrokken. Dit om na te gaan of in die brieven objectieve en verifieerbare aanknopingspunten zijn te vinden voor de bevestiging van het verhaal van H. dat er geen sprake is geweest van moord en dat niet hij maar anderen bij het overlijden en begraven van Pim betrokken zijn geweest.
§ 11.2
Inleidende opmerkingen
De e-mail van
[email protected] is op 14 juli 2004 om 13:07 en 13:09 uur verzonden aan en ontvangen door
[email protected] (de toenmalige advocaat van H.). Dat is twee dagen nadat het hof H. heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren. Of ‘Anna Klaasen’ bestaat en zo ja, wie ‘Anna Klaasen’ is, is het driemanschap niet bekend geworden. Ook weet het driemanschap niet of het om een man of een vrouw gaat. Prof.dr. A.A. Derksen300 en schrijver Jacob Vis301 menen uit een passage in de e-mail ‘Marokkaanse man (ook prostit)’ te kunnen opmaken dat ‘Anna Klaasen’ homoprostitué is.302 De heer Vis vermoedt dat de e-mail vanuit een internetcafé is verzonden.303 Blijkens informatie van mr. Van Voorthuizen304 heeft hij op 14 juli 2004 om 13:29 uur de email van ‘Anna Klaasen’ beantwoord met “Wilt u telefonisch contact met mij opnemen?” met vermelding van zijn telefoonnummer. Mr. Van Voorthuizen is op 20 juli 2004 gebeld door een onbekende man, die hem liet weten dat hij bezig was met een onderzoek naar een in de e-mail van 14 juli 2004 genoemde Marokkaanse man. Deze onbekende man vertelde verder geen informatie te kunnen geven en mr. Van Voorthuizen te zijner tijd te zullen informeren. Mr. Van Voorthuizen maakte uit het korte gesprek op, dat dit niet de schrijver van de e-mail was.305 Een andere, op 15 september 2004 om 14:38, uur door mr. Van Voorthuizen aan ‘Anna Klaasen’ verzonden e-mail bereikt geadresseerde niet, vermoedelijk omdat een andere adressering wordt gebruikt, namelijk
[email protected]. Mr. Van Voorthuizen heeft de hiervoor beschreven mails op 11 oktober 2004 per fax ter kennis gebracht van officier van justitie mr. A.C.L. van Holland van het openbaar ministerie te Zutphen. Mr. Van Voorthuizen verzoekt het openbaar ministerie onder andere om het onderzoek in de zaak H. te heropenen en/of een onderzoek in te stellen naar de herkomst van de e-mail. Op 21 oktober 2004 wordt het verzoek van mr. Van Voorthuizen beantwoord. Het openbaar ministerie Zutphen laat mr. Van Voorthuizen weten dat de strafzaak tegen H. op dat moment tot en met hoger beroep is afgedaan en dat er daarom geen gronden meer aanwezig zijn om het onderzoek te heropenen, danwel onderzoek te (laten) doen naar de e-mailberichten. Indien mr. Van Voorthuizen van mening mocht zijn dat sprake is van een belangrijke nieuwe omstandigheid, die een herzieningsverzoek conform artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering rechtvaardigt, dan zou naar het oordeel van de officier van justitie die route gevolgd dienen te worden.
300
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 124. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 252. 302 Het driemanschap is van mening dat ‘ook prostit’ taalkundig evengoed kan slaan op andere in de e-mail genoemde personen. 303 Bijlage 1 bij de brief van de heer Vis aan de leden van de Commissie Posthumus, 27 oktober 2005 en J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 262. 304 Het driemanschap ontleent deze informatie aan het dossier. 305 Fax van mr. A.H.J.G. van Voorthuizen aan officier van justitie mr. A.C.L. van Holland te Zutphen, 11 oktober 2004. 301
248
CEAS 2007/0031 Prof. Derksen vindt de e-mail van ‘Anna Klaasen’ van groot belang voor de door hem vastgestelde coherenties tussen de anonieme brieven van ‘Ruth’ en ‘de blonde man’ en deze email (zie daarover verder hoofdstuk XV Het Coherentie Argument).
§ 11.3
De inhoud van de e-mail van ‘Anna Klaasen’
De e-mail heeft als onderwerp: strafzaak Henk H./Pim O. en begint met de mededeling dat de schrijver naar aanleiding van ‘Opsporing Verzocht’ de politie voorjaar 2002 geïnformeerd heeft over de dood van Pim O.. De e-mailschrijver reageert op een Tv-uitzending306 waarin gezegd is dat justitie nog uitgaat van moord. Dat is volgens de schrijver onjuist. De schrijver zegt Pim van gezicht te kennen maar niet van naam. Pim zou rijden in een klein rood sportautootje:307 een Mazda, en was soms samen met een vriend: 30/35, half lang blond, slank. De schrijver zou een paar keer contact gehad hebben op homoparkeerplaatsen (Bruggelen/Ugchelen, Bussloo, Posbank). Pim stond volgens de schrijver bekend als voyeur, maar betaalde ook voor diensten. De schrijver spreekt voorts over een ruzie tussen Pim en de blonde man enerzijds en een Marokkaanse man anderzijds. Er wordt gesproken over chantage. ‘Anna Klaasen’ beschrijft wat er op 4 december 2001 tussen ongeveer 18:00 en 18:30 uur op een (homo)parkeerplaats onder Apeldoorn zou zijn gebeurd. Pim en de blonde man waren uit een zilvergrijze Golf (oud type) gestapt, waarna Pim een paar passen deed, in elkaar kromp, op de blonde man steunde en neerviel. Een grote man uit een zwarte Volvo ging reanimeren, maar dat was zinloos omdat Pim dood was. Tien minuten later kwam een bestelauto. Pim werd achterin die bestelauto gelegd. De e-mailschrijver sluit betrokkenheid van H. bij het gebeurde niet uit, want hij schrijft: “Henk H. kan alleen helpen begraven.” Een opmerkelijk detail is dat ‘Anna Klaasen’ vertelt dat een Marokkaanse man ‘anonieme misdaadlijn’ gebeld heeft.
§ 11.4
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie
Het driemanschap heeft bij zijn onderzoek betrokken, de e-mail van ‘Anna Klaasen’, de overige anonieme brieven, het politiedossier, het rechtbankdossier en het hofdossier, alsmede de berichten die over de zaak H. in de media zijn verschenen.
§ 11.5
Het verrichte onderzoek
Het driemanschap heeft tevergeefs getracht de herkomst van deze e-mail te achterhalen. Blijkens informatie van provider Microsoft wordt een hotmailaccount na 90 dagen inactiviteit opgeheven. De verzenddatum van de e-mail is 14 juli 2004. Wanneer dat de datum is van het laatste gebruik van dit e-mailadres, is het account omstreeks 14 oktober 2004 opgeheven. Omdat een uiterst kleine kans bestaat dat bij Microsoft nog informatie aanwezig is over een in het verleden gebruikt e-mailaccount, is door leden van het CEAS-politieteam overleg geweest met het advocatenkantoor Kennedy Van der Laan te Amsterdam, door welk kantoor Microsoft zich in Nederland met betrekking tot dit soort vragen laat vertegenwoordigen. Op 10 december 2009 bericht Kennedy Van der Laan het CEAS-politieteam: “Microsoft verstrekt enkel gegevens in een strafrechtelijk onderzoek op basis van een officiële vordering of op basis van een bevel afkomstig van de rechter.” Omdat er geen sprake is van een opsporingsonderzoek, is het in het kader van een CEASonderzoek niet mogelijk een dergelijk bevel of vordering aan de rechter te vragen. 308 Forensisch onderzoek aan de e-mail was niet mogelijk en is om die reden achterwege gelaten. 306
Onder andere TV-Gelderland heeft aandacht besteed aan de eis van de officier van justitie (28 juni 2004) en aan de uitspraak van het hof (12 juli 2004). Ook ‘Ruth’ verwijst in haar brieven naar Tv-uitzendingen over de zaak H.. 307 Het woord ‘sportautootje’ komt ook voor in de tweede klokkenluidersbrief (zie hoofdstuk XII). Pim was in het bezit van een rode Mazda 323 F. 308 Zie hiervoor ook § 2.6.2.
249
CEAS 2007/0031
§ 11.6
Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie)
§ 11.6.1 Bevindingen Eén dag na verzending van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ wordt het verzoek tot cassatie bij de Hoge Raad ingediend.309 De e-mail van ‘Anna Klaasen’ kan gezien worden als een logisch vervolg op de eerder ontvangen anonieme brieven van ‘Ruth’ en ‘de blonde man’. Alle drie schrijvers maken melding van het ‘zomaar’ op de grond vallen van Pim. ‘Ruth’ introduceert in november 2003 voor het eerst in het dossier een ‘vriend’ van Pim waarmee hij op pad zou zijn gegaan. De ‘blonde man’ meldt zich in december 2003 als die ‘vriend’ en zou ooggetuige geweest zijn van het overlijden van Pim en ‘Anna Klaasen’ weet in juli 2004 te vertellen dat Pim en die ‘vriend’ [vrijwel onmiddellijk nadat ze omstreeks 18:00 uur uit de Alberdastraat in Apeldoorn zijn vertrokken, opm. driemanschap] terechtgekomen zijn op een homoparkeerplaats onder Apeldoorn, alwaar Pim de dood zou hebben gevonden. Waar H. en zijn raadsman ter terechtzitting vanwege de vermeende relatie tussen de plaats waar Pim heimelijk werd begraven en het karakter van die plaats – het zou een homoontmoetingsplaats zijn – nog vragenderwijs speculeren over de homoseksualiteit van Pim, schrijft ‘Ruth’ over het met een vriend langs parkeerplaatsen rijden, de ‘blonde man’ over het kijken voor de spanning en niet willen weten dat je op bepaalde plekken komt en ‘Anna Klaasen’ over het bezoeken van homoparkeerplaatsen, alwaar Pim bekend zou staan als voyeur, maar ook voor diensten betaalde. ‘Anna Klaasen’ is de enige anonieme schrijver die de dood van Pim situeert op een parkeerplaats onder Apeldoorn.310 Het driemanschap heeft in het dossier en in andere anonieme brieven geen enkel feit, verklaring of aanknopingspunt gevonden, die de lezing van ‘Anna Klaasen’ op dit punt ondersteunt. Meerdere anonieme briefschrijvers spreken over chantage van Pim (de ‘blonde man’, ‘Anna Klaasen’ en de tweede vermeende medegedetineerde van H.). In het strafdossier wordt echter nergens over chantage van Pim gesproken, wel dat H. door ‘de detective’ werd gechanteerd met fotomateriaal van de mishandeling door H. van diens ex-echtgenote. H. verklaart daarnaast dat hij op 1 december 2001 door ‘de Bruut’ werd geconfronteerd met een paar chantageachtige opmerkingen, waarvan hij gelijk overtuigd was, dat ze uit de hoek van zijn ex-echtgenote moesten komen. Het driemanschap verbaast zich erover dat ‘Anna Klaasen’ eerst van zich laat horen, nadat H. in twee instanties is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Uit de verwijzingen naar het programma ‘Opsporing Verzocht’ en een televisie-uitzending over de zaak H. kan worden afgeleid dat de e-mailschrijver de publiciteit over de zaak H. moet hebben gevolgd. Hij weet als ooggetuige hoe Pim op 4 december 2001 om het leven is gekomen, maar houdt zich 2½ jaar stil. Na verzending van de e-mail gaat hij elk verder contact met de advocaat van H. uit de weg. Ook na 14 juli 2004 onderneemt hij geen poging meer om voor, de zijns inziens onschuldig veroordeelde, H. als getuige een ontlastende verklaring af te leggen. Het driemanschap zou voor iemand die zich op een (openbare) parkeerplaats bevond en ogenschijnlijk niets met de dood van Pim te maken heeft gehad, geen goede reden kunnen bedenken om voor dat doel niet uit de anonimiteit te treden.
309
De cassatieschriftuur werd op 23 december 2004 ingediend door mr. A.A. Franken. Weliswaar spreekt ook de tweede vermeende medegedetineerde van H. over Bruggelen, maar het lijkt het driemanschap niet onaannemelijk dat deze informatie is ontleend aan het boek van Jacob Vis. De naam Bruggelen komt namelijk nergens in het strafdossier voor.
310
250
CEAS 2007/0031 De e-mailschrijver beschrijft zijn waarnemingen dermate vaag, dat daarin geen aanknopingspunten zijn te vinden voor verder onderzoek of verificatie. Het is schier onmogelijk aanduidingen als ‘potige man’, ‘lange man’, ‘blonde man’, ‘grote man’, ‘Marokkaanse man’ te koppelen aan personen die H. in zijn verklaringen heeft genoemd. Voorts wijst het driemanschap erop, dat veel informatie in deze e-mail op dat moment geheel nieuw is. H. heeft bij de politie, bij de rechtbank en bij het hof nimmer gesproken over een parkeerplaats onder Apeldoorn. Een zilvergrijze Golf (oud type) komt in het strafdossier niet voor.311 Evenmin wordt in het strafdossier iets gezegd over betrokkenheid van Marokkanen312 en over het vervoer van het stoffelijk overschot van Pim in een bestelauto. De mailschrijver spreekt wel over een zwarte Volvo, maar bijvoorbeeld niet over een Mercedes en over Audi’s, waarover H. weer heeft verklaard. Als de e-mail van ‘Anna Klaasen’ naast de eerste door H. bij de politie afgelegde verklaringen wordt gelegd, is de door ‘Anna Klaasen’ beschreven toedracht daarmee niet te verenigen. H. verklaart immers dat hij op de achterbank van zijn door ‘de detective’ bestuurde auto in de omgeving van Kampen heeft gezien dat ze achter een vrij forse auto reden, waar twee mensen achterin zaten, waarvan één een sjaaltje, een soort sluiertje om had. Twee gestelde ‘feiten’ in de e-mail blijken aantoonbaar onjuist te zijn: het informeren van de politie over de dood van Pim naar aanleiding van ‘Opsporing Verzocht’, en het bellen van de anonieme misdaadlijn.313 Het driemanschap heeft kennis genomen van alle tipformulieren die naar aanleiding van de uitzendingen van ‘Opsporing Verzocht’ over de vermissing van Pim werden ontvangen, maar heeft een tipformulier als bedoeld door ‘Anna Klaasen’ niet in het dossier aangetroffen. Voorts heeft het driemanschap vastgesteld dat Meld Misdaad Anoniem of een overeenkomstige anonieme misdaadlijn op 4 december 2001 niet bestond,314 nog daargelaten de kanttekening dat er volgens de e-mailschrijver geen sprake is geweest van een ‘misdaad’. Maar ook om andere redenen vindt het driemanschap de door ‘Anna Klaasen’ gegeven informatie ongeloofwaardig. Als Pim op een parkeerplaats een natuurlijke dood gestorven zou zijn, valt de beschreven paniek niet goed te verklaren, zelfs niet als diezelfde parkeerplaats ook wordt gebruikt als homo-ontmoetingsplaats. ‘Anna Klaasen’ maakt geen melding van onbetamelijke gebeurtenissen op die parkeerplaats. Bovendien blijven ooggetuigen die kennelijk anoniem willen blijven, tien minuten wachten op een bestelbus waarmee het stoffelijk overschot kennelijk naar elders vervoerd moet worden. In die tijd zouden de vrachtautochauffeurs die volgens ‘Anna Klaasen’ wat gezien kunnen hebben en niets met ‘het ander karakter’ parkeerplaats te maken hebbende, ook gebeld kunnen hebben met 112. Dat zou bij iemand die ‘zomaar’ dood is neergevallen, vergeefs is gereanimeerd en bij wie eveneens
311
De tweede vermeende medegedetineerde van H. spreekt ook over een oud Golfje, maar kan die informatie uit het boek van Jacob Vis gehaald hebben. Er komt in het dossier één keer eerder een signalement van mogelijk een Marokkaan voor. Een Schotse getuige vertelt op woensdagavonden zijn vrouw te bellen vanuit dezelfde telefooncel als waaruit Pim is gebeld voor een blind date. Op een woensdagavond in december, de juiste datum kan hij zich niet herinneren, heeft hij tussen 19:30-20:00 uur wel 15 minuten moeten wachten voordat hij in de telefooncel terecht kon, omdat iemand met het opgegeven signalement de telefooncel bezet hield. Op basis van de door deze getuige afgelegde verklaring staat het volgens het driemanschap niet vast dat dit op 3 december 2001 is geweest. De getuige verklaarde dat het in december 2001 een aantal keren was voorgekomen dat hij niet direct in de telefooncel terecht kon. Overigens worden in later ontvangen anonieme brieven ook Marokkanen genoemd als betrokken bij de gebeurtenissen (de brieven 7, 8 en 9 uit het overzicht in § 8.2). 313 H. spreekt in zijn verklaring ter terechtzitting van 17 december 2002 ook een tweetal keren over anonieme meldingen. ‘Ruth’ en Hans Vegt hadden hem op 8/9 januari 2002 verteld dat ze ineens met een dode man hadden gezeten en dat ze hadden besloten de man op een rustige plek neer te leggen om een anonieme melding te doen. Later had H. aan ‘Ruth’ en Hans Vegt gevraagd waarom ze niet een anonieme melding konden doen. Hans Vegt maakte daarop duidelijk dat dit veel te riskant was in verband met eventuele sporen. 314 Meld Misdaad Anoniem is op 4 september 2002 in vijf politieregio’s als pilot van start gegaan. Tot deze politieregio’s behoorden niet de drie Gelderse politieregio’s. Meld Misdaad Anoniem is op 1 januari 2004 in het hele land operationeel geworden. 312
251
CEAS 2007/0031 vergeefs mond-op-mondbeademing is toegepast, volgens het driemanschap bepaald niet onvoorstelbaar zijn geweest. Daarnaast valt niet goed te verklaren waarom ‘de detective’ twee volwassen mannen (Pim en zijn ‘vriend’) in een auto blijft volgen, in de wetenschap dat zijn missie om Pim met een jong meisje in een compromitterende situatie te kunnen betrappen onuitvoerbaar is geworden. En waarom zou ‘de detective’ vervolgens een hem tot dan toe onbekende ‘homovriend’ van Pim behulpzaam zijn bij het heimelijk begraven van diens stoffelijk overschot op een 60 kilometer verder weg gelegen homo-ontmoetingsplaats? In het door ‘Anna Klaasen’ vertelde verhaal kan immers niemand van de dood van Pim ook maar enig verwijt worden gemaakt. Tot slot wijst het driemanschap erop dat uit het onderzoek van het driemanschap op geen enkele wijze is gebleken dat Pim zich in homoseksuele kringen ophield en/of homoparkeerplaatsen315 bezocht. Het driemanschap verwijst daarvoor naar de paragrafen 9.6.2 en 15.5.4 van dit rapport. § 11.6.2 Conclusies Onderzoek heeft niet aan het licht gebracht vanaf welk IP-adres de e-mail van ‘Anna Klaasen’ is verzonden. Het driemanschap heeft de identiteit van ‘Anna Klaasen’ niet kunnen vaststellen. Op basis van zijn totaal aan bevindingen vindt het driemanschap de in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ gegeven informatie ongeloofwaardig. Het driemanschap ziet daarin geen bevestiging van het door H. vertelde detectiveverhaal, juist omdat het in deze e-mail vertelde verhaal totaal afwijkt van de feiten waarvan rechtbank en hof zijn uitgegaan. Het driemanschap ziet in de email van ‘Anna Klaasen’ ook geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten voor de onschuld van H.. Daar waar prof. Derksen de e-mail van ‘Anna Klaasen’ als sluitstuk ziet van zijn coherentietheorie, is het driemanschap van mening dat deze e-mail slechts afbreuk doet aan het detectiveverhaal van H..
315
Het woord ‘homo-ontmoetingsplaats’ komt meerdere keren in anonieme brieven voor. Het woord ‘homoparkeerplaatsen’ komt uitsluitend voor in de tweede brief van ‘Ruth’ en wel in de versie zoals die door prof. Derksen is ontvangen. In één van de brieven van vermeende medegedetineerden wordt gesproken over ‘speciale parkeerplaatsen’.
252
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XII § 12.1
Twee anonieme brieven van (vermeende) politieambtenaren-klokkenluiders
De onderzoeksopdracht
Zoals in hoofdstuk VIII is uiteengezet, heeft het driemanschap de onderzoeksopdracht met betrekking tot de anonieme brieven verbreed. Anonieme brieven, ontvangen na het arrest van het hof, zijn eveneens bij het onderzoek van het driemanschap betrokken. Dit om na te gaan of in die brieven objectieve en verifieerbare aanknopingspunten zijn te vinden voor de bevestiging van het verhaal H. dat er geen sprake is geweest van moord en dat niet hij maar anderen bij het overlijden en begraven van Pim betrokken zijn geweest.
§ 12.2
Inleidende opmerkingen
Op 8 maart 2006 verschijnt een persbericht dat de Commissie Evaluatie afgesloten strafzaken (Posthumus II) van start gaat. In een persbericht van 14 maart 2006 in de NRC ‘Twijfels in de zaak-Lucia de B. genegeerd’ wordt ondermeer gemeld: “Dan is er sinds een week een nieuwe mogelijkheid om een zaak te laten heropenen: de commissie Posthumus II, voluit de commissie Evaluatie afgesloten rechtszaken. Daar kunnen politiemensen, medewerkers van het openbaar ministerie of bij het onderzoek betrokken deskundigen zaken waarover de hoogste rechters zich hebben uitgesproken, aandragen voor een nieuwe beoordeling.” Kort daarop, op 18 april 2006, ontvangt dhr. F. Posthumus, Voorzitter Commissie Herzieningszaken, Ministerie van Justitie, Den Haag een anonieme handgeschreven brief van drie-en-een-halve pagina. Deze brief met als onderwerp: ‘Twijfels aan de veroordeling van dhr. H. in de zaak O. te Apeldoorn’ begint als volgt: “Met deze brief vraag ik uw aandacht voor een vonnis waar ik grote vraagtekens bij plaats. Dhr. H. kreeg 20 jaar, maar betrof het hier wel een moord? Tijdens het onderzoek werd er hardop door collega’s en superieuren twijfel uitgesproken of dhr. H. tot deze moord in staat was. Men zag het hem niet doen. Vanaf zijn arrestatie zijn prompt andere onderzoekslijnen beëindigd.” De briefschrijver of –schrijfster316 eindigt met: “Mijn reserves heb ik een paar keer uitgesproken maar het is onbespreekbaar. Hou je mond maar, en mij hoor je niet wordt er gezegd. Een paar jaar geleden twijfelde iedereen en nu niemand meer, dan wil er bij mij niet in. Ik kijk wel uit om er nog iets over te zeggen, ik vraag alleen om alles nog eens goed onder de loep te nemen.” April 2007 verschijnt het boek ‘Het Rijk van de Bok’ van de hand van Jacob Vis, een jaar later het boek ‘Het O.M. in de fout’ van de hand van Ton Derksen. Bij brief van 28 april 2008 deelt de voorzitter van het College van procureurs-generaal de heer Vis mede, dat hij geen
316
Het driemanschap zal in het vervolg van dit hoofdstuk de mannelijke vorm gebruiken, maar houdt nadrukkelijk de mogelijkheid open dat de brieven ook door een vrouw geschreven kunnen zijn.
253
CEAS 2007/0031 mogelijkheden ziet voor een nader onderzoek door de CEAS.317 Prof.dr. A.A. Derksen meldt de zaak H. bij brief van 27 mei 2008 bij de CEAS aan.318 Op 20 juni 2008 ontvangt de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken, Postbus 20305, 2500 EH Den Haag een getypte anonieme brief van twaalf pagina’s. Deze brief, gedateerd 8 juni 2008, is door de schrijver in afschrift verstuurd aan prof.dr. P.J. van Koppen, met het verzoek om voor hem als zaakwaarnemer te willen optreden.319 Deze brief begint als volgt: “Naar aanleiding van de zaak H. melden wij ons bij de commissie met een lijst serieuze klachten. De hele gang van zaken deugde niet. Wij laten zien dat binnenskamers andere gedachten leefden dan de officier naar buiten bracht. Zembla liet zien hoe er met klokkenluiders omgegaan werd. Mr. Brouwer verbaast zich erover dat politiemensen zich niet melden. Zij kijken wel uit. Je baan kwijt, je collega’s, je vrienden, de sport, je gezin in de problemen, je carrière stuk. Gebrandmerkt worden voor je leven. Misschien wel jaren procederen voor een schadeloosstelling.” De laatste alinea van deze brief begint met: “Wij hebben een aantal pittige uitspraken gedaan die ons niet in dank afgenomen zullen worden. Wij zullen voor ingewijden zeer herkenbaar zijn. Wij willen u daarom dringend vragen om onze anonimiteit te waarborgen en ons beroep uitsluitend binnen uw Commissie te houden.” Omdat in vorengenoemde brieven zeer ernstige kritiek wordt geuit op de officier van justitie in eerste aanleg, op het politieteam dat de zaak H. destijds heeft onderzocht, op de patholooganatoom en op de rechterlijke macht, inclusief de Hoge Raad, heeft het driemanschap zich als eerste en belangrijkste onderzoeksvraag gesteld of het aannemelijk is dat deze brieven door politieambtenaren-klokkenluiders zijn geschreven. Zoals uit het vervolg van dit hoofdstuk zal blijken, is het driemanschap ervan overtuigd dat het niet waarschijnlijk is dat deze brieven zijn geschreven door politieambtenaren. Reden waarom het driemanschap heeft besloten het onderzoek naar deze brieven zelf ter hand te nemen en ze bijvoorbeeld niet voor onderzoek over te dragen aan de Rijksrecherche of aan een Bureau Integriteitsonderzoeken van een politiekorps, niet zijnde de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland of de Regiopolitie Flevoland.
§ 12.3
De door het driemanschap/politieteam bij het onderzoek betrokken informatie
Het driemanschap heeft bij zijn onderzoek betrokken, de twee klokkenluidersbrieven, de overige anonieme brieven, het politiedossier, het rechtbankdossier en het hofdossier, alsmede de berichten die over de zaak H. in de media zijn verschenen. Met betrekking tot de tweede brief is het driemanschap tevens nagegaan welke informatie de briefschrijver heeft kunnen ontlenen aan de eerder genoemde boeken van de heer Vis en van prof. Derksen. 317
Als bijlage bij deze brief is gevoegd een brief van de Minister van justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 10 april 2008, waarin als negatief punt in het CEAS-jaarverslag wordt genoemd: “Ten onrechte kunnen veroordeelden niet zelf bij de CEAS een verzoek tot een evaluatie van hun strafzaak indienen. Op dit moment kunnen deze verzoeken alleen worden gedaan door wetenschappers en klokkenluiders, zoals (oudpolitiemensen.” 318 De tweede briefschrijver (brief nummer 8 uit de tabel op p. 202) zegt hierover in de NRC gelezen te hebben. 319 Prof. van Koppen heeft tegenover het driemanschap de ontvangst van de brief bevestigd. De briefschrijver heeft ook zijn brief aan prof. Van Koppen met een kort aanbiedingbriefje d.d. 25 juni 2008 aan de CEAS gezonden. Het driemanschap zal deze brief in dit rapport verder onbesproken laten, omdat deze brief inhoudelijk geen andere informatie bevat dan de tweede klokkenluiderbrief. Als in het vervolg van dit hoofdstuk met betrekking tot deze brief over twee enveloppen wordt gesproken, zijn dat dus de enveloppen waarin respectievelijk de tweede klokkenluiderbrief en een afschrift van de brief aan Van Koppen zaten.
254
CEAS 2007/0031
§ 12.4
Het verrichte onderzoek
Op 13 januari 2002 is in de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland een Recherche Bijstands Team (RBT) onder de naam ‘Datingteam’ van start gegaan. Het door het Datingteam opgemaakte proces-verbaal is op 15/16 juli 2002 afgesloten. Aansluitend is het team als zodanig ontbonden en zijn door individuele leden van het team op ad hoc-basis enkele aanvullende onderzoeken gedaan en/of afgerond, vastgelegd bij aanvullend proces-verbaal d.d. 23 oktober 2002. Het driemanschap heeft na kennisneming van de brieven eerst zijn algemene bevindingen opgetekend. Deze bevindingen zijn vermeld in § 12.5.1. Vervolgens is nagegaan over welke informatie een politieambtenaar-klokkenluider dient te beschikken om de brieven te kunnen schrijven. Voor wat betreft de tweede klokkenluidersbrief moet de schrijver de beschikking hebben gehad over gegevens uit het politiedossier, het rechtbankdossier en het hofdossier. Politieambtenaren van het Datingteam kunnen gedurende het opsporingsonderzoek wel over het politiedossier beschikken maar niet over het later samengestelde rechtbankdossier en hofdossier. De vervolgvraag die het driemanschap in dit verband heeft gesteld, is of de schrijver zijn informatie heeft kunnen ontlenen aan het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en van het hof en/of aan de informatie van die zittingen waarvan verslag is gedaan in de media of in de boeken van de heer Vis en prof. Derksen. Met name de heer Vis heeft in zijn boek veel citaten opgenomen van wat er tijdens politieverhoren en ter terechtzitting door verschillende personen is gezegd. De bevindingen met betrekking tot dit onderzoek zijn vermeld in § 12.5.2. Daarna heeft het driemanschap de vraag gesteld of er in het ongeveer 20 leden tellende Datingteam twee klokkenluiders zijn geweest of dat beide brieven afkomstig zijn uit één en dezelfde bron.320 Het driemanschap gebruikt bewust het woord ‘bron’ en niet het woord ‘schrijver’, omdat het denkbaar is dat de inhoud van de brieven terug te voeren is op dezelfde bron, maar dat anderen de brieven hebben geschreven en/of verzonden. De bevindingen met betrekking tot dit onderzoek zijn vermeld in § 12.5.3. Het driemanschap heeft hierna de inhoud van de brieven geanalyseerd en vergeleken met de dossiers die het driemanschap ter beschikking stonden. In het bijzonder met de door H. afgelegde verklaringen en met de formuleringen uit het toen nog niet verschenen boek van de heer Vis. De bevindingen met betrekking tot dit onderzoek zijn vermeld in § 12.5.4. Na zich bij de toenmalige officier van justitie, de toenmalige advocaat-generaal en de korpschef van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland te hebben vergewist van de afwezigheid van eventuele animositeit of dissidente meningen in het toenmalige Datingteam, heeft het driemanschap op 14 juni 2010 een bijeenkomst belegd met leden van het voormalige Datingteam, met als doel na te gaan of hetgeen de schrijvers in hun brieven beweren destijds daadwerkelijk in het Datingteam heeft plaatsgevonden. De bevindingen van het driemanschap naar aanleiding van deze bijeenkomst zijn vermeld in § 12.5.5. Beide brieven en enveloppen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te ’sGravenhage onderzocht volgens de zgn. dreigbrievenprocedure, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De bevindingen van deze onderzoeken zijn vermeld in § 12.5.6.
320
Op hun verzoek werden op 16 augustus 2010 de particuliere rechercheurs J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn door het driemanschap geïnterviewd. Zij opperden – overigens zonder verdere onderbouwing – dat een met name genoemde politieambtenaar van de Politieregio Flevoland één of beide klokkenluidersbrieven geschreven zou kunnen hebben. Het driemanschap heeft vervolgens deze suggestie bij zijn onderzoek betrokken.
255
CEAS 2007/0031
§ 12.5
Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie)
§ 12.5.1 Algemene bevindingen Het driemanschap vindt het opmerkelijk dat klokkenluiders die ernstige misstanden tijdens het opsporingsonderzoek signaleren, niet eerder (anoniem) aan de bel trekken, bijvoorbeeld bij rechtbank of hof. Nu hebben ze niet weten te voorkomen dat een in hun ogen onschuldige verdachte in twee instanties tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld op basis van onder andere “eenzijdig, suggestief en manipulatief onderzoek”321 en komen ze pas jaren later in actie. Dit terwijl het centrale thema in beide klokkenluidersbrieven brieven is: ‘Er heeft geen moord plaatsgevonden’.322 Het valt op dat de tweede briefschrijver zijn pijlen niet alleen richt op de (overigens niet bij naam genoemde) leidinggevenden en collega’s van het Datingteam en van de Politieregio Flevoland, maar – zeer uitvoerig – ook op de officier van justitie in eerste aanleg, de patholooganatoom dr. Visser, de rechtbank, het hof en de Hoge Raad. De klokkenluider put daarvoor niet alleen uit eigen kennis, maar verwijst vele malen naar de in de boeken van prof. Derksen en de heer Vis geuite kritiek op het onderzoek H. De schrijver van de korte klokkenluidersbrief plaatst een vraagteken bij de verklaringen van H.: “Of alles zo verlopen is als hij verklaarde betwijfel ik maar alles wijst meer op een andere gebeurtenis dan op een moord.” Maar voor het overige belichten beide briefschrijvers uitsluitend onderwerpen die zouden pleiten voor de onschuld van H.. Hetgeen H. en zijn raadsman bij rechtbank en hof bij wijze van kritiek naar voren hebben gebracht, wordt door de briefschrijvers als het ware naverteld. Het driemanschap vindt het opmerkelijk dat een politieambtenaar die enkele maanden intensief aan de zaak H. heeft gewerkt, de zienswijze van H. op het rechercheonderzoek blindelings lijkt te volgen en hiervoor soms zelfs ongeveer gelijke bewoordingen gebruikt. Als voorbeeld noemt het driemanschap een zinsnede uit de tweede klokkenluidersbrief: “Toen wij het sectieverslag lazen, wisten we dat het bewijs voor moord ontbrak” Ter terechtzitting van 19 december 2002 verklaart H: “Toen ik het sectierapport las, vielen alle twijfels weg.” In § 12.5.4 volgen nog enkele voorbeelden. H. heeft zijn verklaringen bij de politie, rechter-commissaris, rechtbank en hof herhaaldelijk gewijzigd. Het is opmerkelijk dat een politieambtenaar-klokkenluider in de context van het totale opsporingsonderzoek aan die afgelegde verklaringen inhoudelijk geen aandacht besteedt. Ook vindt het driemanschap het opgebrachte begrip voor het verklaringsgedrag van een verdachte, die beweert onschuldig te zijn, niet goed passen bij een politieambtenaar die deel heeft uitgemaakt van het Datingteam. Verwezen wordt naar het volgende citaat in de tweede klokkenluidersbrief: “Wat blijft er nog over m.b.t. een mogelijk daderschap van H.? Feitelijk resteert er slechts een bizar verhaal van H., dat hij inderdaad met horten en stoten vertelde. Nauwelijks een opwindend aspect voor iemand die kennelijk niet precies wist wat zich allemaal voltrokken had en die zijn verklaringen aanpaste als hem nieuwe informatie verstrekt werd, wat ook al niet uitzonderlijk is voor iemand in zijn situatie.” 321
Tweede klokkenluidersbrief. Eerste klokkenluidersbrief: “Naar mijn mening werd dhr. H. een moord in de schoenen geschoven. Het bewijs voor moord is flinterdun. Teveel factoren wezen op andere gebeurtenissen. De zaak is richting moord gepushd.” Tweede klokkenluidersbrief: “Slechts door in de verklaringen van de patholoog-anatoom dr. Visser te lezen wat hij niet verklaarde en door de mogelijkheid van een natuurlijke dood op oneigenlijke gronden te passeren, kon O. tot vermoorde man verklaard worden, zonder dat er ook maar enige sectiebevinding aanwezig was die op een moord duidde.”
322
256
CEAS 2007/0031
Politieambtenaren hebben geleerd feiten te relateren met vermelding van redenen van wetenschap. Stellige uitspraken als bijvoorbeeld: “Naar mijn mening werd dhr. H. een moord in de schoenen geschoven.” (eerste klokkenluidersbrief) of “De rechters hebben zitten slapen en het requisitoir voor zoete koek geslikt. Er is geen bewijsmiddel dat iets bewijst en dat moeten rechters geweten hebben. De motivering m.b.t. ieder bewijsmiddel is ondeugdelijk.” (tweede klokkenluidersbrief) staan daarmee op gespannen voet. Dat de tweede politieambtenaar-klokkenluider meermalen slechts een deel van het verhaal vertelt, blijkt ondermeer uit het volgende voorbeeld: “De officier stelde dat H. zich een alibi probeerde te verschaffen toen hij aan zijn vriend S. vroeg (m.b.t. 03122001) ‘het klopt toch dat ik bij jullie gegeten heb’. De verklaring van S. laat echter wat anders zien. Volgens S. vroeg H. hem ‘of hij nog wist wanneer hij begin december (2001) bij hen was’. Dat was een wezenlijk andere vraag dan de officier er van maakt.” Wat de schrijver weglaat, is dat H. zijn vriend S. vanuit het huis van bewaring een brief heeft geschreven met de vraag: “of hij zich nog kon herinneren dat H. op 3 december bij hun had gegeten”. H. schreef dat hij die avond om 17:45 uur bij hen was gekomen en tegen 20:30 uur was weggegaan. Het driemanschap kan geen goede reden bedenken waarom een politieambtenaar deze laatste informatie zou verzwijgen. In de korte klokkenluidersbrief staat: “Het stoffelijk overschot werd aangetroffen op een ontmoetingsplek voor homo’s323. Een getuige zag op die plek enkele weken daarvoor zijn [onderstreping door driemanschap] auto staan.” In de lange klokkenluidersbrief staat: “Het feit dat O. begraven werd op een ontmoetingsplaats voor homo’s, alsmede dat getuigen kort daarvoor zijn [onderstreping door driemanschap] sportautootje324 bij dat bos zagen staan, had te denken moeten geven.” Uit niets blijkt dat de getuige de auto van Pim heeft gezien. De getuige heeft nabij het bos, niet zijnde een homo-ontmoetingsplaats, een auto zien staan van hetzelfde merk, type en kleur als Pim bezat. Een politieambtenaar zou niet op een dergelijke suggestieve manier opgeschreven hebben dat het Pims auto was, temeer omdat dit soort feiten aan de hand van het dossier gemakkelijk controleerbaar zijn. Het is het driemanschap niet duidelijk geworden wat de tweede briefschrijver wil zeggen met de passage: “Er is nog iets vreemds aan de hand. De foto’s voor de fotoconfrontatie van de Engelsman hebben een andere volgorde dan de foto’s voor die van getuige S. Bij de Engelsman is H.’s foto nr. 4 en bij S. nr. 5. Naar de reden kun je slechts raden.” Het driemanschap stelt slechts vast dat de fotoconfrontatie met de Engelsman drie maanden eerder heeft plaatsgevonden dan de fotoconfrontatie met mevrouw S. en dat de richtlijnen met betrekking tot fotoconfrontaties met meerdere getuigen voorschrijven dat voor iedere getuige een afzonderlijke selectie moet worden gemaakt, waarbij de foto’s van het confrontatiesubject 323
De woordvolgorde ‘ontmoetingsplaats voor homo’s’ komt in beide klokkenluidersbrieven voor (in alle andere documenten in het dossier wordt gesproken over een homo-ontmoetingsplaats). H. spreekt in zijn verklaring ter terechtzitting d.d. 17 december 2002 ook over een ‘ontmoetingsplaats voor homosexuelen’. 324 Het woord ‘sportautootje’ wordt ook gebruikt in de e-mail van ‘Anna Klaasen’.
257
CEAS 2007/0031 en de figuranten op een andere plaats en met een ander volgnummer in de selectie moeten worden opgenomen. Een politieambtenaar zou dat weten. Het ontgaat het driemanschap waarom een politieambtenaar-klokkenluider voor het bereiken van zijn doel het noodzakelijk vindt een negatief beeld te schetsen van het slachtoffer. De schrijver van de lange brief schrijft bijvoorbeeld uitvoerig over Pims (vermeende) privéproblemen, gezondheidsproblemen, psychische problemen, relatieproblemen en problemen op het werk. Deze informatie is volstrekt irrelevant, zelfs als – zoals de schrijvers willen doen geloven – Pim een natuurlijke dood gestorven zou zijn. Het driemanschap voegt hieraan toe dat in de brieven van de klokkenluiders begrippen en woorden voorkomen die niet tot het jargon van de gemiddelde politieambtenaar behoren. Politieambtenaren spreken doorgaans niet over een dader maar over een verdachte, niet over arrestatie maar over een aanhouding, niet over een bloedspetter maar over een bloedspoor, bloedspat of bloedveeg, niet over een Oslo-confrontatie als een fotoconfrontatie wordt bedoeld en niet over een identificatietest maar over een (foto)confrontatie.325 § 12.5.2
Bevindingen met betrekking tot de informatie waarover de tweede briefschrijver kon beschikken Politieambtenaren van het voormalige Datingteam, die afkomstig zijn uit alle delen van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland, hebben na sluiting van het opsporingsonderzoek geen onbelemmerde toegang meer tot het gearchiveerde politiedossier. Dat geldt helemaal voor politieambtenaren van de Politieregio Flevoland. Als politieambtenaren-klokkenluiders in staat zijn vier tot zes jaar na sluiting van het opsporingsonderzoek zulke gedetailleerde brieven te schrijven, moeten zij nauwgezet aantekening hebben gehouden van wat tijdens dat opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden. Dat de tweede briefschrijver niet alleen kon putten uit het politiedossier, maar ook uit het rechtbank- en hofdossier, laat zich illustreren met de volgende twee voorbeelden. In hoofdstuk VI heeft het driemanschap beschreven hoe op 16 juli 2002 de fotoconfrontatie met getuige mevrouw S. heeft plaatsgevonden. Op 19 december 2002 houdt de officier van justitie bij de rechtbank Zutphen zijn requisitoir. Op 23 januari 2003 stuurt de raadsman een brief aan de rechter-commissaris naar aanleiding van de fotoconfrontatie van juli 2002. De raadsman schrijft: “Graag zie ik bevestigd dat Mevrouw S. destijds bij u en in antwoord op een daartoe door u gestelde vraag heeft verklaard dat ze met betrekking tot foto 4 voor 90% zeker was en met betrekking tot foto 5 (H.) voor 10%, althans dat ze zich op enigerlei wijze in deze zin heeft uitgelaten.” Op 24 januari 2003 antwoordt de rechter-commissaris: "Mijn antwoord was en is dat ik de nummers van de foto's niet meer zou weten, maar wel dat de getuige gezegd heeft de één het voor 90 procent was en de ander voor 10 procent. Ik meen te weten dat ik de getuige destijds heb gevraagd wat haar bevindingen waren; ik weet dat niet zeker. Het kan zijn dat zij spontaan met haar mededelingen kwam.” De raadsman verwijst ter ondersteuning van zijn op 29 januari 2003 gehouden pleidooi op de door de rechter-commissaris in zijn brief genoemde percentages. De tweede briefschrijver stelt dat de officier van justitie die 10% als bewijs gebruikte. Dat is onjuist, omdat de officier van justitie tijdens het door hem gehouden requisitoir niet op de 325
Herkennen is iets anders dan identificeren.
258
CEAS 2007/0031 hoogte kon zijn van de latere briefwisseling tussen raadsman en rechter-commissaris. Ook tijdens de zitting van 29 januari 2003 heeft de officier van justitie die 10% met geen woord genoemd. Verder zegt de tweede briefschrijver: “Die 10% werd in eerste instantie zelfs uit het pv weggelaten. Eerst toen de advocaat erover zeuren ging (zo werd gezegd) kwam er een apart briefje van de RC waarin hij schreef dat het maar om 10% ging.” De briefschrijver moet dus geweten hebben van het briefje d.d. 23 januari 2003 van de raadsman aan de rechter-commissaris. Dat gegeven is ter zitting van 29 januari 2003 niet aan de orde geweest. De vraag rijst derhalve hoe een politieambtenaar-klokkenluider van de briefwisseling tussen rechter-commissaris en raadsman kan weten, anders dan dat hij kennis heeft kunnen nemen van deze brieven in het rechtbankdossier.326 Het tweede voorbeeld betreft de kritiek van de tweede briefschrijver op een overweging van de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2005 (LJN AT5722). De Hoge Raad overwoog onder andere: “Het is een feit van algemene bekendheid dat door schoppen of slaan tegen vitale lichaamsdelen bloedingen kunnen ontstaan en zelfs de dood kan worden veroorzaakt.” De tweede briefschrijver verwoordt zijn kritiek als volgt: “Hier is de HR als feitenrechter opgetreden, maar heeft niet goed opgelet. De HR beschreef een feit van algemene bekendheid dat zich niet voorgedaan heeft, zoals bleek uit de verklaringen van dr. Visser. Dr. Visser trof namelijk een onbeschadigd lijk aan, waarin alle vitale en niet vitale delen, zowel in- als uitwendig in tact waren. Dr. Visser verklaarde expliciet dat hij de bloedspetter niet verklaren kon. De verklaring van dr. Visser voor het Hof is in dit geval helder: ‘U vraagt mij of er anderszins geweld toegepast kan zijn tengevolge waarvan hij is overleden. Ik denk dan aan mechanisch geweld, bijvoorbeeld hard slaan, schieten of steken. Als dat het geval was, had ik dat bij sectie kunnen aantonen, ondanks de gevorderde ontbinding. Dat is niet aan de orde geweest.’327 Het antwoord van dr. Visser is klip en klaar: het door de Hoge Raad veronderstelde anderszins geweld heeft zich niet voorgedaan. Hoeveel duidelijk moet een uitspraak van een deskundige zijn?” Het is mogelijk dat een politieambtenaar-klokkenluider de zaak H. tot drie jaar na sluiting van het opsporingsonderzoek intensief blijft volgen door bijvoorbeeld de openbaar gemaakte uitspraken van de Hoge Raad te raadplegen. Minder gebruikelijk is dat politieambtenaren kritiek uiten op rechters en die kritiek onderbouwen met argumenten die tot de professie van de patholoog-anatoom behoren. Maar wat het driemanschap het meest is opgevallen dat een politieambtenaar-klokkenluider woordelijk citeert uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 7 november 2003. De kring die over de processen-verbaal van terechtzittingen kan beschikken, is beperkt. Tot die kring behoren normaliter niet politieambtenaren die deel uitgemaakt hebben van het Datingteam.
326
Normaliter beschikt het politieteam niet over het rechtbankdossier. Dit citaat is woordelijk overgenomen uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 7 november 2003, p. 4.
327
259
CEAS 2007/0031 § 12.5.3
Bevindingen met betrekking tot de vraag of beide klokkenluiderbrieven zijn te herleiden tot dezelfde bron Er zijn aanwijzingen die erop duiden dat de brieven van dezelfde bron afkomstig zijn. In beide brieven worden de volgende onderwerpen aan een nadere beschouwing onderworpen: • de waarnemingen van getuige mevrouw S., die op 4 december 2001 nabij de plaats waar Pim werd begraven, een donkerkleurige Volvo V40 had gezien (zie hoofdstuk VI); • de met getuige mevrouw S. gehouden fotoconfrontatie (zie hoofdstuk VI); • het sectierapport van de patholoog-anatoom en diens bevindingen met betrekking tot de doodsoorzaak (zie hoofdstuk XVI); • het feit dat H. Pim niet de baas zou kunnen (zie hoofdstuk XVI); • de beïnvloeding van getuigen door de politie; • het overlijden en begraven van Pim op een ontmoetingsplek voor homo’s en • het feit dat onderzoek en getuigenverklaringen de door H. afgelegde verklaringen (in casu: het detectiveverhaal) zouden onderschrijven. In de tweede brief worden deze onderwerpen uitgebreider behandeld; er komen in deze brief echter ook andere onderwerpen aan bod. Beide brieven (alsook de aan prof. Van Koppen gerichte brief) eindigen met: ‘Hoogachtend,’. Een opvallende overeenkomst in beide brieven is dat het stoffelijk overschot van Pim als onbeschadigd wordt aangeduid, terwijl ingewijde politieambtenaren weten dat het lichaam van Pim op het moment dat het werd aangetroffen reeds in gevorderde staat van ontbinding verkeerde. Politieambtenaren zouden een stoffelijk overschot dat bijna vier maanden in de aarde heeft gelegen niet snel onbeschadigd noemen en als twee politieambtenaren uit één team dat onafhankelijk van elkaar doen, is dat op zijn minst opmerkelijk te noemen. In de eerste brief wordt gezegd: “De patholoog-anatoom trof een onbeschadigd lijk aan” en in de tweede brief: “Dr. Visser trof namelijk een onbeschadigd lichaam aan, (…).” Beide briefschrijvers gaan er vanuit dat getuige mevrouw S. na herkenning van foto 4 een volgende foto is voorgehouden, terwijl dit feitelijk niet het geval is geweest. Er is immers geen sprake geweest van een sequentiële presentatie. Het driemanschap verwijst kortheidshalve naar de beschrijving van deze fotoconfrontatie in hoofdstuk VI. De eerste briefschrijver zegt daarover: “Ze lieten de getuige nogmaals kiezen uit de gepresenteerde figurantenfoto’s. De getuige zei hierop dat de foto van dhr. H. leek op de foto die zij als eerste aanwees. Iedere agent weet dat dat niet kan. Als een getuige de verdachte niet aan wijst mag de getuige geen nieuwe keus doen, omdat haar eerste keuze de politieagent niet uitkomt.” In de tweede brief staat: “Getuige herkende foto 4 als de dader. Dat had het einde van de confrontatie moeten zijn. Alleen gebeurde dat niet. De collega wist dat getuige de verkeerde man herkende en daarna mocht zij de volgende foto zien.”328 Tot slot nog een tweetal voorbeelden van opvallende overeenkomsten in beide brieven: De eerste briefschrijver schrijft: 328
Prof. Van Koppen uit dezelfde ongefundeerde beschuldiging in het later verschenen boek De slapende rechter (p. 75/76): “Wij kunnen maar één enkele reden bedenken waarom de verbalisant deze merkwaardige vraag stelde, namelijk dat zij wist dat S. de verkeerde persoon had aangewezen”. De lange klokkenluidersbrief bevat een aantal nieuwe ernstige beschuldigingen in de richting van politieambtenaren die bij het onderzoek H. betrokken zijn geweest, onder andere dat zij meinedige processen-verbaal zouden hebben opgemaakt. Zo verwijt de briefschrijver deze confrontatiebegeleidster dat zij wist wie H. was en dat dit onjuist en niet naar waarheid in het proces-verbaal staat. Het driemanschap hecht eraan op te merken dat hiervan tijdens zijn onderzoek niets is gebleken.
260
CEAS 2007/0031
“Stellig beweerde men dat dhr. H. de dader was, dit terwijl er van dhr. O. op dat moment niets bekend was. Alleen dat hij vermist werd.” De tweede briefschrijver zegt hetzelfde in iets andere bewoordingen: “Hem werd moord telastegelegd, terwijl niemand wist of O. wel dood was.” De eerste briefschrijver schrijft: “Opmerkelijk genoeg kwamen daarna bijzonder ontlastende feiten aan het licht.” De tweede briefschrijver herhaalt: “Opvallend dat er tijdens het onderzoek voornamelijk ontlastend materiaal op tafel kwam.” § 12.5.4 Bevindingen met betrekking tot de inhoud van de brieven Het driemanschap heeft ervoor gekozen niet op alle in de brieven genoemde onderwerpen in te gaan, maar enkele voorbeelden te geven van beschrijvingen die aantoonbaar onjuist zijn. Vervolgens zal het driemanschap enkele voorbeelden geven van door de eerste schrijver gebezigde formuleringen, die overeenkomsten vertonen met formuleringen uit het boek van de heer Vis. Dat is opmerkelijk omdat het boek van de heer Vis in de tijd dat de brief werd geschreven nog niet was verschenen. Tot slot van deze subparagraaf geeft het driemanschap een drietal voorbeelden van formuleringen die opvallende overeenkomsten vertonen met formuleringen die H. in zijn geschriften en verklaringen na sluiting van het opsporingsonderzoek heeft gebruikt. Een politieambtenaar kan normaal gesproken niet de beschikking hebben over documenten die H. ver na sluiting van het opsporingsonderzoek heeft geschreven. a. Voorbeelden van beschrijvingen die aantoonbaar onjuist zijn. De schrijver van de lange brief zet over het verzenden van het kaartje van Pim aan Rianne E. (zie hoofdstuk V) twee verklaringen tegenover elkaar. De verklaring van mevrouw L. en de verklaring van V. Omdat de verklaring van V. afwijkend is van een zestal andersluidende verklaringen legt de briefschrijver het accent op die afwijkende verklaring329: “Bijna zeker wisten wij dat H. de brief van O. op vrijdag 30 november 2001 niet gezien kon hebben, ook al zou die geschreven zijn waarvoor geen bewijs is. Dat bleek uit de verklaring van V. Die kwam zo slecht uit dat hij werd vereerd met een tweede bezoek. Of hij het wel goed gehoord had dat O. op 21 november 2001 nog maar van plan was een brief aan E. te sturen maar dat nog niet gedaan had. V. was standvastig en bleef bij zijn verklaring. Van dit nieuwe verhoor werd geen pv opgemaakt want dan zou blijken hoeveel waarde wij hechten aan deze verklaring (zo werd gezegd). Wij keken er van op dat de officier de verklaring van V. geheel negeerde want zijn verklaring was zo ontlastend dat het de bodem uit de theorie sloeg.” In het dossier is geen tweede verklaring van getuige V. aangetroffen. Evenmin zijn in het dossier aanwijzingen aangetroffen dat V. een tweede keer is verhoord. Om ieder misverstand daarover uit te sluiten heeft het driemanschap getuige V. opnieuw laten interviewen. V. verklaart dat hij destijds niet voor een tweede keer door de politie is benaderd (zie hiervoor eveneens hoofdstuk V). Tot slot kan hierover worden vermeld dat de officier van justitie tijdens zijn requisitoir bij de rechtbank te Zutphen expliciet melding gemaakt heeft van de afwijkende verklaring van getuige V.:
329
Het is opmerkelijk dat de een in het dossier ingevoerde politieambtenaar vijf van die andersluidende verklaringen niet noemt.
261
CEAS 2007/0031 “Er is slechts één getuige die verklaart dat Pim het kaartje op voornoemde donderdag 29 november 2001 niet op de post zou hebben gedaan” (onder verwijzing naar de betreffende pagina in het proces-verbaal).330 De tweede briefschrijver stelt de vraag: “Waarom werd verzwegen dat O. begraven lag op een ontmoetingsplaats voor homo’s?” In § 9.5.2 beschrijft het driemanschap dat het bosperceel waarin Pim was begraven geen homo-ontmoetingsplaats was. Uit de tweede brief citeert het driemanschap het volgende: “Op de dag na opsporing verzocht331 werden wij gebeld door de politie Flevoland. Ze hadden de jas en mobiele telefoon herkend. Ze zouden direct iemand naar de vinder sturen om te vragen waar hij de spullen gevonden had. Het is duidelijk dat ze niet voor 26032002 zijn wezen kijken voor het onderzoek. Hun fout was dodelijk voor het onderzoek. Hen werd direct te verstaan gegeven dat wij het buitengewoon slordig vonden dat er niet onmiddellijk na de vondst van de spullen de locatie onderzocht werd en de eigenaar van de mobiele telefoon opgespoord werd. Tot onze verbazing ontvingen wij even later een overduidelijk meinedig pv. De officier was hiermee bekend, want reken maar dat er stevig en uitvoerig over dit meinedig pv gesproken werd. De zaak ging de doofpot in en de officier omzeilde de kwestie handig.” Het driemanschap volstaat met verwijzing naar hoofdstuk IV Onderzoeksopdracht ‘de kwestie van de data’, in welk hoofdstuk geconcludeerd wordt dat van een meinedig proces-verbaal geen sprake is geweest, en voegt hieraan toe dat het thema van de datum in het proces-verbaal van de Regiopolitie Flevoland in het Datingteam en tijdens de behandeling van de zaak H. bij rechtbank en hof geen punt van discussie is geweest.332 Ook H. en zijn raadsman hebben hier nooit melding van gemaakt. Omdat in de eerste klokkenluidersbrief met geen woord over ‘de kwestie van de data’ wordt gesproken, is het niet uitgesloten dat dit pas een thema is geworden nadat de particuliere rechercheurs J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn hierover hadden gerapporteerd. De tweede briefschrijver stelt: “Naar aanleiding van opsporing verzocht is meer informatie binnengekomen dan bekend geworden is.333 Er kwam ondermeer een melding dat O. gezien was op Bussloo met ene Dennis Onel die optrok met een paar marokkanen.334” Dit is in het dossier H. een niet eerder beschreven detail. Het driemanschap heeft alle naar aanleiding van ‘Opsporing Verzocht’ ontvangen tipformulieren doen controleren. Daarbij is geen tip aangetroffen als door de klokkenluider wordt beschreven. De naam Dennis Onel komt nergens in het dossier voor. Het driemanschap heeft doen nagaan of een persoon met die naam in Nederland woonachtig is of is geweest. Uit dat onderzoek is gebleken dat een man met die naam in Amsterdam woonachtig is geweest, maar op 5 oktober 2005 in Marrakech (Marokko) is overleden.
330
Requisitoir OvJ d.d. 19 december 2002. ‘Opsporing Verzocht’ wordt door beide klokkenluiders zonder hoofdletters geschreven. Dezelfde schrijfwijze komt voor in de e-mail van ‘Anna Klaasen’. 332 De kwestie van de data is pas medio 2006 een rol gaan spelen, dus ruim na het arrest van het hof. 333 Ook in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ wordt verwezen naar een eerdere melding naar aanleiding van Opsporing Verzocht. 334 ‘Marokkanen’ zonder hoofdletter komt ook voor in een anonieme brief van een vermeende medegedetineerde ontvangen op 15 januari 2008 en in de november 2009 door de heer Vis en prof Derksen ontvangen tweede brief van ‘Ruth’.. ‘Marokkanen’ met hoofdletter komt voor in de e-mail van ‘Anna Klaasen’. 331
262
CEAS 2007/0031 b. Formuleringen gebruikt door de eerste briefschrijver, afgezet tegen formuleringen uit het toen nog niet verschenen boek van de heer Vis Korte klokkenluidersbrief 18 april 2006
‘Het Rijk van de Bok’ door Jacob Vis april 2007
Wij hebben ons in die periode al afgevraagd waarom iemand die zojuist een moord gepleegd had zich zo duidelijk op die plek manifesteerde.
Het merkwaardigste is wel dat de man S. aanhield. Volgens justitie heeft hij net een moord gepleegd en het slachtoffer begraven. Een moordenaar zou er juist alles aan doen om ongezien te blijven(…).335
De leiding van de identificatietest heeft een Gelukkig was hij niet de enige die besliste bedenkelijke rol gespeeld. over de identificatiemethode.336 Als een getuige verdachte niet aanwijst mag De tweede fundamentele fout is dat de getuige de getuige geen nieuwe keus doen omdat haar een tweede keus mocht maken toen zij met eerste keuze de politieagent niet uitkomt. 90% zekerheid een figurant had aangewezen als de man die ze bij de Volvo gezien heeft. Zo’n tweede keus is absoluut verboden.337 Omdat er geen letsel werd aangetroffen, bleef het bloedvlekje een raadsel. Dhr. H. zou de heer O. mogelijk weken daarvoor ontmoet hebben. Dhr. O. kon zich gesneden hebben aan wijndozen. Deze gedachte van dhr. H. werd niet geaccepteerd, maar omdat dhr. O. geen verwondingen had is die gedachte een plausibele optie.
Justitie heeft H.’s verhaal over een ontmoeting met Pim afgedaan als een leugen, maar het is een zeer plausibele verklaring voor het bloedveegje.338
Mannen uit de homoscene willen meestal niet Uit zijn brief en uit het andere bekend worden. ooggetuigenverslag ontstaat het beeld dat hij en Pim in de homoscene vooral kijkers, geen kopers waren, (…).339 c. Formuleringen van de beide briefschrijvers, afgezet tegen door H. gebruikte formuleringen in eerder door hem geschreven stukken/afgelegde verklaringen Lange klokkenluidersbrief Geschriften van H. 8 juni 2008 Het was opvallend dat er tijdens het onderzoek P. 49 verklaring H. d.d. 17 december 2002: voornamelijk ontlastend materiaal op tafel Terwijl het OM in de media nog riepen dat de kwam, maar dat het OM in de media bleef bewijzen zich opstapelden, ontdekten mijn raadsman en ik, dat al die bewijzen zeer roepen dat de bewijzen zich opstapelden. discutabel zijn en dat de onderzoeksresultaten duidelijk maken dat niet ik, maar anderen betrokken zijn bij de verdwijning van O.. De officier loog vaker dan Derksen in zijn Verslag van H. van zijn telefoongesprek met 335
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 172. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 171. 337 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 171. 338 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 72 en 249. 339 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 252. 336
263
CEAS 2007/0031 getuige mevrouw S. d.d. 2 juni 2004: De officier van Justitie presteerde het om in zijn requisitoir een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken te geven en deinsde er niet voor terug om leugens te vertellen. De officier beweerde dat het op het moment van waarneming van getuige S. regende in de polder. Hij stelde dat getuige iemand met een regenpetje had gezien. Hij stelde ook dat ik bij regen een alpino droeg en vervolgens suggereerde hij dat ik de man was die door getuige in de polder was gezien. De officier beweerde ook dat aan de waarneming van getuige weinig waarde moest worden gehecht, omdat de getuige de man slechts in een “flits” had gezien en het in de polder aardedonker was. Uit de beschikbare proces-verbalen blijkt niet dat het op het moment van de waarneming regende. Uit opgave van het KNMI blijkt dat om 21.00 uur een klein regenfrontje over Dronten trok. Niet om 20.00 uur. Naar de aard, vorm en het model van het regenpetje is blijkbaar niet gevraagd. Wel hebben 2 kinderen verklaard dat het om een hoed ging, langwerpig, een beetje vierkant. Eén kind had daar een pluim aan of op gezien. Die beschrijving slaat niet op een alpino. (…) Het gesprek maakte duidelijk - dat het geen waarneming in een flits is geweest - dat getuige de man gedurende zo’n 5 minuten goed heeft kunnen waarnemen, en al die tijd goed heeft kunnen zien Korte klokkenluidersbrief Laatste woord H. terechtzitting 18 april 2006 29 januari 2003 Een voorbeeld hiervan is de vriendin van dhr. Ze strooit nu verhalen rond, die ze van de politie H., daar gingen ze zover dat zij compleet gehoord zal hebben. (…) Het openbaar omgeturnd werd en met als resultaat dat zij ministerie heeft haar in een deplorabele situatie gebracht. Ze is een gehersenspoelde vrouw die zich totaal tegensprak. nu mijn daderschap moet invullen. boek vermeldde. Hij loog dat het op de avond van 4 december 2001 tijdens de waarneming van S. regende en dat H. daarom een alpino droeg. Daarmee suggererend dat H. daar was. De werkelijkheid is dat het op dat moment niet regende. Volgens het KNMI trok eerst om 21.00 uur een regenbuitje over Dronten. Als het om 20.00 uur niet regende dan zou H. zijn alpino niet op hebben. Met die leugen misleidde de officier de rechter. Dat was niet het enige. De kinderen van S. zeiden dat de man een langwerpig hoedje met een pluim op had. Dat lijkt niet op een alpino. (…) Dat getuige S. de man (dader) slechts in een flits gezien had, was eveneens een leugen. Zonder twijfel bedoelt om de waarde van haar waarneming te devalueren. Een optelsom van waarnemingsaspecten maakte duidelijk dat getuige de man minstens 10 minuten geobserveerd moet hebben.
Het driemanschap concludeert dat het onwaarschijnlijk is dat de beide klokkenluidersbrieven zijn geschreven door politieambtenaren. De beschrijvingen die op onderdelen aantoonbaar onjuist zijn, de formuleringen die overeenkomen met het toen nog niet verschenen boek van de heer Vis en de door H. gebruikte formuleringen in eerdere door hem geschreven documenten en tot slot het voor politieambtenaren ongebruikelijke woordgebruik wijzen allesbehalve in die richting maar naar de mening van het driemanschap meer in de richting van een gemeenschappelijke bron. § 12.5.5
Bevindingen naar aanleiding van de bijeenkomst van het driemanschap met het voormalig Datingteam op 14 juni 2010 Het driemanschap heeft tijdens een bijeenkomst op 14 juni 2010 in Apeldoorn de leden van het voormalige Datingteam de twee brieven laten lezen en de leden gelegenheid gegeven spontaan te reageren op de brieven in het algemeen en op een tiental door het driemanschap daaruit geselecteerde citaten in het bijzonder. Voorts heeft het driemanschap het adres en 264
CEAS 2007/0031 telefoonnummer van één van zijn leden achtergelaten voor politieambtenaren die naar aanleiding van deze bijeenkomst behoefte hadden aan persoonlijk contact met het driemanschap. In § 4.7.1 is uiteengezet dat één lid van het Datingteam van deze gelegenheid gebruik gemaakt heeft. Teamleider G.J. Dikkers is vanwege ernstige ziekte niet bij deze bijeenkomst aanwezig. De leden van het voormalige Datingteam kunnen de in de brieven geuite kritiek op de officier van justitie niet plaatsen. De officier van justitie wordt als uiterst deskundig en zeer betrokken beschreven. De officier van justitie was veel bij de teamleiding en het team aanwezig maar hield te allen tijde professionele afstand. Er was hem veel aan gelegen binnen de kaders van het Wetboek van Strafvordering te blijven handelen. Dat droeg hij ook uit. De officier van justitie bemoeide zich niet met het feitelijke politiewerk. Dat liet hij aan het team over. De samenwerking tussen officier van justitie en Datingteam was uitstekend. Tijdens de bijeenkomst is duidelijk geworden dat ten tijde van het functioneren van het Datingteam het politiedossier in de kast stond op de kamer van teamleider Dikkers en administratief-coördinator H. Poot. Alle leden van het Datingteam konden er in die periode kennis van nemen. Voorts geven de leden van het voormalige Datingteam te kennen dat de sfeer in het team goed, collegiaal en open was. Er was alle ruimte om in het team afwijkende meningen naar voren te brengen en meermalen heeft bij wijze van ‘tegenspraak’ de vraag op tafel gelegen of H. Pim al dan niet om het leven gebracht zou kunnen hebben. Teamleider Dikkers wordt als professioneel en toegankelijk beschreven. Dikkers stimuleerde eerder tegenspraak dan dat hij die afremde. Zo heeft Dikkers veel laten investeren in het opsporen van de door H. genoemde detective Hans Vegt. De teamleden stellen dat in de periode van 4 december 2001 tot 28 maart 2002 de nadruk van het onderzoek heeft gelegen op het opsporen en bij de familie terugbrengen van Pim, meer dan op het bewijs verzamelen pro en contra verdachte H.. Ook nadat H. was aangehouden, bleef het hoofddoel het terugvinden van Pim. Er is binnen het team nooit twijfel geweest of H. terecht was aangehouden als verdachte voor de moord op Pim. De teamleden achten het ondenkbaar dat één van hun medeleden een dergelijke brief heeft geschreven. Dit past totaal niet in de wijze waarop destijds binnen het Datingteam werd samengewerkt en gecommuniceerd. Volgens enkele leden van het Datingteam zou het voor een collega die in die tijd met de in de brieven tot uitdrukking gebrachte gedachten rondgelopen heeft, onmogelijk zijn in een rechercheteam te functioneren. Naar aanleiding van de passage in de lange klokkenluidersbrief over de afwijkende verklaring van getuige V. wordt opgemerkt dat de briefschrijver de politiecultuur slecht kent, want een afwijkende getuigenverklaring is in een rechercheonderzoek nooit een probleem. Een politieambtenaar zet op papier wat een getuige verklaart. De plaats waar Pim begraven lag was geen homo-ontmoetingsplaats. Eén van de teamleden heeft toentertijd met de bosbeheerder gesproken en ook deze bosbeheerder heeft niet gezegd dat het bosperceel waarin Pim begraven lag bekend stond als homo-ontmoetingsplaats. Wel heeft het team buurtonderzoek gedaan op twee op ruime afstand van dat bos gelegen homoontmoetingsplaatsen, omdat bezoekers van die plaatsen mogelijk iets gezien of gehoord zouden kunnen hebben. Dat was niet omdat vermoed werd dat Pim homo-ontmoetingsplaatsen bezocht zou hebben, want daar was geen enkele indicatie voor. Twee teamleden hebben zeer uitgebreid omgevingsonderzoek gedaan in het ziekenhuis waar Pim werkzaam was en uit dat onderzoek is op geen enkele wijze gebleken van een homo- of biseksuele geaardheid van Pim.
265
CEAS 2007/0031 Eén van de citaten uit de lange klokkenluidersbrief die het driemanschap aan het Datingteam heeft voorgehouden was: “Het onderzoek in deze zaak is een aaneenschakeling van eenzijdig en gebrekkig onderzoek. Het is uitsluitend op H. gericht geweest, waarbij waarheidsvinding een ondergeschikte rol gespeeld heeft. Zoals gesteld in het begin van deze brief werd er uitsluitend geharkt om voor H. belastend materiaal te verzamelen. Uiteindelijk bleef er van al het ogenschijnlijk belastende materiaal nauwelijks wat over wat als bewijs dienen kon. Er werd suggestief en manipulatief onderzoek verricht. Getuigen en rechters werden misleid, waarbij leugens niet geschuwd werden. Ontlastende verklaringen werden verzwegen of niet naar waarheid gepresenteerd. De meest essentiële onderzoeken vonden niet plaats of werden niet goed uitgevoerd. Verklaringen werden selectief samengevat, waarbij ontlastende aspecten genegeerd werden en ogenschijnlijk belastende aspecten er uit gevist werden.” Een teamlid reageerde hierop met de mededeling dat deze passage H. ten voeten uit is. § 12.5.6 Bevindingen naar aanleiding van het forensisch onderzoek Alle anonieme brieven met bijbehorende enveloppen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht volgens de zogenaamde dreigbrievenprocedure. Hierbij worden brieven en enveloppen onderworpen aan een reeks onderzoeken, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. Van DNAonderzoek is afgezien. Materialen ten behoeve van eventueel later in te stellen onderzoek als vezel-, inkt-, kleurstof-, papier-, toner- en printerinktvergelijking, alsmede souche- en DNA-onderzoek zijn door het Nederlands Forensisch Instituut veiliggesteld en bewaard. Het documentonderzoek heeft - niet verassend - opgeleverd dat het veel waarschijnlijker is dat de brieven en enveloppen behorende bij de lange klokkenluidersbrief afkomstig zijn van dezelfde bron dan wanneer ze van verschillende bronnen komen. Aan de hand van het ingestelde vergelijkend handschriftonderzoek is door het Nederlands Forensisch Instituut, niet vastgesteld wie de auteur(s) is (zijn) van het handschrift van de korte klokkenluidersbrief en van het handschrift op de bij beide klokkenluidersbrieven behorende enveloppen. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft vastgesteld dat eerder genoemde handschriften niet overeenkomen met handschriften op enveloppen behorende bij andere anonieme brieven. Bij vergelijking van eerder genoemde handschriften met de handschriften van H., zijn zoon, de vriendin van zijn zoon, getuige mevrouw Van S. en een medegedetineerde van H. uit 2003/2004 zijn overwegend verschillen geconstateerd. Bij vergelijking van het betwiste handschrift met het referentiehandschrift van elk van de betrokkenen zijn de bevindingen waarschijnlijker wanneer het betwiste handschrift door een willekeurige andere persoon is geschreven dan wanneer dit door een van de betrokkene is geschreven. De geconstateerde verschillen tussen het betwiste handschrift op de bij de lange klokkenluidersbrief behorende enveloppen en het referentiehandschrift van elk van de betrokkenen zijn van weinig betekenis, omdat het betwiste handschrift in deze groep een sterk verdraaide indruk maakt. In deze gevallen kan daarom geen oordeel worden gegeven over de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de gestelde hypothesen. Op de korte klokkenluidersbrief en op de enveloppen behorende bij beide klokkenluidersbrieven zijn dactyloscopische sporen aangetroffen. Omdat nazoekingen in de geautomatiseerde bestanden niet binnen de juridische kaders van het door het driemanschap verrichte onderzoek vallen, zijn met de aangetroffen dactyloscopische sporen geen nazoekingen verricht. Op basis van een handmatig vergelijkend dactyloscopisch onderzoek tussen de aangetroffen dactyloscopische sporen op de brieven en/of enveloppen uit het opsporingsonderzoek in 2004 en het CEAS-onderzoek van nu is geen onderlinge relatie tussen de brieven vastgesteld.
266
CEAS 2007/0031 Ook is vastgesteld dat de voor vergelijking geschikte dactyloscopische sporen op de anonieme brieven en/of enveloppe niet afkomstig zijn van de getuigen de heer Vis en zijn echtgenote en niet van de betrokkene H.. § 12.5.7 Conclusie Het driemanschap meent te mogen stellen dat het op basis van de hiervoor gerelateerde bevindingen onwaarschijnlijk is dat de klokkenluidersbrieven door politieambtenaren zijn geschreven. Het driemanschap heeft niet kunnen vaststellen wie de brieven wél hebben geschreven. De kring, waarbinnen de schrijvers gezocht moeten worden, is naar de mening van het driemanschap betrekkelijk klein, omdat maar weinigen de beschikking hebben over de voor het schrijven deze brieven benodigde dossierstukken en informatie.
267
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XIII Drie brieven van medegedetineerden van H. § 13.1
(vermeende)
De onderzoeksopdracht
Zoals in hoofdstuk VIII is uiteengezet, heeft het driemanschap de onderzoeksopdracht met betrekking tot de anonieme brieven verbreed. Anonieme brieven, ontvangen na het arrest van het hof, zijn eveneens bij het onderzoek van het driemanschap betrokken. Dit om na te gaan of in die brieven objectieve en verifieerbare aanknopingspunten zijn te vinden voor de bevestiging van het verhaal van H. dat er geen sprake is geweest van moord en dat niet hij maar anderen bij het overlijden en begraven van Pim betrokken zijn geweest.
§ 13.2
Inleidende opmerkingen
In de periode van 26 augustus 2007 tot 7 december 2009 zijn een drietal anonieme brieven ontvangen van personen die stellen met H. in dezelfde penitentiaire inrichting gedetineerd te zijn of te zijn geweest. De eerste twee brieven zijn geadresseerd aan mr. H. Brouwer, de laatste aan de ‘Commissie voor Afgesloten Strafzaken’. Het betreft de volgende brieven: 1. brief van een vermeende medegedetineerde die zegt met H. in Arnhem in detentie te hebben gezeten en tegenover wie H. schuld zou hebben bekend (augustus 2007); 2. brief van een vermeende medegedetineerde die zegt een paar interessante zaken te hebben ontdekt, zoals dat H. en Pim beiden biseksueel waren en samen speciale parkeerplaatsen bezochten (januari 2008); 3. brief van een vermeende medegedetineerde over problemen in het huis van bewaring Arnhem naar aanleiding van een uit de cel van H. ontvreemde brief; deze briefschrijver voegt bij zijn brief een lijvig document van H. waarvan de schrijver zegt dat dit document is aangetroffen op een computer in de gevangenis te Zutphen (december 2009). Ten tijde van het schrijven van deze brieven was het boek ‘Het Rijk van de Bok’ van Jacob Vis al verschenen.340 De schrijvers laten in hun brieven doorschemeren met dat boek bekend te zijn.
§ 13.3
Brief van een vermeende medegedetineerde die zegt met H. in Arnhem in detentie te hebben gezeten en tegenover wie H. schuld zou hebben bekend
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief heeft als aanhef “Geachte heer Brouwer,” en eindigt met “H. is schuldig en blijft dat ondanks de gemaakte fouten”. Omdat de enveloppe bij deze brief niet bewaard is gebleven, is hierover niets bekend. De brief is op 26 augustus 2007 op het Parket-Generaal ontvangen. De schrijver van deze brief vertelt in Arnhem met H. in detentie te hebben gezeten341 en nog contact te hebben met een man die op dat moment bij H. gedetineerd zit. De schrijver doet voorkomen dat hij H. ook van buiten het huis van bewaring kent. Hij is op de hoogte met het boek dat over de zaak H. is verschenen en weet dat enkele rechercheurs met onderzoek bezig zijn (naar het driemanschap veronderstelt: de particuliere rechercheurs J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn). Volgens de schrijver zou H. tegenover hem zijn schuld hebben bevestigd, maar hij weidt daar verder niet over uit. Ook vertelt de schrijver dat H. tegenover medegedetineerde Frank B. bekend zou hebben. Wat die bekentenis zou inhouden, vermeldt de schrijver niet. 340
In het geval van de laatste brief waren ook de boeken van prof. Derksen (Het O.M. in de fout) en van prof. Van Koppen c.s. (De slapende rechter) verschenen. 341 H. is op 17 januari 2006 overgeplaatst van het huis van bewaring in Arnhem Zuid naar de gevangenis Ooyerhoek in Zutphen.
268
CEAS 2007/0031
Verder stelt de schrijver de volgende twee thema’s aan de orde: 1. de hulp die H. tegen betaling van medegedetineerden inroept bij het versturen van (email)berichten; H. zou medegedetineerde Frank B. dingen willen laten doen en dat zou op dat moment zeer actueel zijn; 2. de fysieke conditie van H. en dat H. tegen de schrijver gezegd zou hebben dat niemand wist waartoe hij lichamelijk in staat was; de schrijver had gehoord dat H. zich wilde laten keuren maar zelf het onderzoek en de vraagstelling stuurde.342 Hij noemt de naam van medegedetineerde Jos G.,343 met wie H. op de luchtplaats in militair marstempo in een uur tijd acht kilometer zou lopen.
§ 13.4
Brief van een vermeende medegedetineerde waarin een ander scenario wordt beschreven, namelijk dat Pim en H. elkaar kenden, beiden biseksueel waren en samen speciale parkeerplaatsen bezochten
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief heeft eveneens als aanhef “Geachte heer Brouwer,” en eindigt met “Vis heeft veel bereikt maar de echte waarheid kom je alleen te weten via bepaalde kringen. Dit bericht gaat naar Knoops en Peter R. de Vries”. De brief bevond zich in een enveloppe waarop een los papiertje was bevestigd met het getypte adres Ministerie Van Justitie, College van Procureurs – Generaal, t.a.v. Mr. H. Brouwer, Postbus 20305, 2500 EH Den Haag. De brief is op 15 januari 2008 op het Parket-Generaal ontvangen. De brief begint met: “Onlangs stond in De Telegraaf344 dat Knoops een herzieningsverzoek indient in de zaak O./H.[achternamen voluit, opm. driemanschap].345 Na mijn vorige brieven aan u en Knoops heb ik een paar interessante zaken ontdekt.” De briefschrijver herhaalt deels wat in de brief van de vermeende medegedetineerde van augustus 2007 staat: “Henk is wel degelijk schuldig maar anders dan wordt gedacht. (…) O. blijkt veel groter en zwaarder te zijn dan H. (…) Hij was veel sterker dan hij zich voordoet. Hij kent alle judogrepen en heftechnieken.346 Maar hij lijkt mij en anderen niet zo sterk dat hij iemand met Pim’s postuur aan kan. (…) Hij probeerde al in 2003 mensen in de bajes te ronselen om brieven te smokkelen.” Geheel nieuw in de brief is de volgende informatie: “H. kende Pim wel degelijk maar wat hij niet zei dat ze van elkaar ontdekten dat ze bi-sexueel waren. H. reed met Pim langs speciale parkeerplaatsen. Meer dan eens. Hij maakte zich met pruik en petje onherkenbaar. Het mocht niet uitkomen dat ze homo waren. Daarom wilden ze allebei een vrouw maar bij Pim lukt dat niet. H. had wel een andere vriendin en zat met Rianne 342
Mogelijk doelt de schrijver op de aanstaande medische keuring van H. op 30 augustus 2007. Deze keuring werd op verzoek van de verdediging uitgevoerd door prof.dr. F.G.J. Backx, hoogleraar sportgeneeskunde aan het UMC Utrecht. Het driemanschap heeft meer gegevens over deze keuring opgetekend in hoofdstuk XVI. 343 De naam van deze ex-medegedetineerde wordt ook in de derde gedetineerdenbrief genoemd. 344 Vermoedelijk wordt gedoeld op het artikel in de Telegraaf van 11 januari 2008 onder de kop “Twijfels over datemoord, Nieuwe feiten na reconstructie ‘levend begraven’ Pim O.”. 345 Deze zaaksaanduiding (volgorde van eerst de naam van het slachtoffer en dan de naam van de veroordeelde) komt niet vaak in het dossier voor. Alleen schrijver Vis noemt de zaak zo in zijn correspondentie met de toegangscommissie. Prof. Derksen doet dat eveneens in zijn CEAS-aanvraag d.d. 27 mei 2008 (p. 8). Meestal wordt in het dossier deze zaak H.(achternaam voluit)-O.(achternaam voluit) genoemd. 346 In de brief van augustus 2007 wordt gesproken over het iemand kunnen verplaatsen met de brandweergreep.
269
CEAS 2007/0031 in de maag. Pim zag wel wat in haar. H. zou bemiddelen. Iedereen denkt dat het om Rianne ging maar het ging om geld. H. en Pim werden gechanteerd door een paar marokkanen. Ze zouden 10.000 euro347 aan die marokkanen betalen op 4/12. Rianne was een afleidingsmaneuvre. Ze verzonnen dat samen. H. verzon de detective. De inbraak deed hij wel degelijk zelf en was geen inbraak natuurlijk. Sluw dacht H. van de verzekering die 10.000 euro terug te krijgen. Op Bruggelen kregen ze ruzie met de marokkanen. Ze kregen hulp van een man met een oud Golfje.”348 Ook nieuw in de brief is de naam van een zekere in de kermiswereld bekende Herman Bakker, die een kleinzoon zou hebben uit een buitenechtelijke relatie van hem. Die buitenechtelijke relatie zou uit een kamperfamilie komen. H. en Pim zouden beiden contact hebben met die kleinzoon. Het detail: “Daarom kon die boer aan de Stobbenweg de auto zien terwijl H. thuis zat te bellen.”349 kan door H. aan medegedetineerden verteld zijn, maar waarschijnlijker is dat uit het boek ‘Het Rijk van de Bok’ van Jacob Vis, p. 97/98, is gehaald.
§ 13.5
Brief van een vermeende medegedetineerde die zegt met H. in Arnhem gedetineerd geweest te zijn en als bijlage bij zijn brief een document van de hand van H. heeft gevoegd
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief is in kapitale letters getypt en heeft als aanhef “GEACHTE COMMISSIE.VOOR AFGESLOTEN STRAFZAKEN.” De brief eindigt met: “HIJ WAS DER DUS WEL BIJ. MAAR DAN HEEFT HIJ WEL GEEN HULP GEHAALD OM HEM TE HELPEN. ANDERS HAD IE NOG GELEEFD. ZO SIMPEL IS DAT. HET ZIT DUS WEL ANDERS IN ELKAAR DAT IS ZEKER. MAAR WE MOETEN ALLEMAAL ZITTEN EN H. DUS OOK.” De brief met bijlage bevond zich in een enveloppe met de volgende adressering: COMMISSIE VOOR AFGESLOTEN STRAFZAKEN, POSTBUS 20 305, 2500 EH DEN HAAG. De adressering was op een stuk wit papier met lijm op de enveloppe bevestigd. De datum van het poststempel was: Zutphen 4 december 2009. De brief is op 7 december 2009 op het Parket-Generaal ontvangen. De briefschrijver zegt tot de ‘ouwe hap’ te behoren en in de ‘Blueband’ in Arnhem te hebben gezeten. Daar noemden ze H. de professor. De schrijver noemt de namen van twee medegedetineerden van H., André van O. en Jos G. Eén van deze namen, Jos G., wordt ook genoemd in de eerste gedetineerdenbrief. De schrijver heeft kennelijk kennis genomen van boeken die over de zaak Pim zijn geschreven. Door die boeken denkt hij dat Pim niet vermoord is. Ook deze schrijver snijdt het thema aan van de fysieke kracht van H.: “ALS DIE O. ZO GROOT WAS ALS ZE ZEIEN DAN WEET IK WEL ZEKER DAT H. HEM NIET AAN KON. DAT IS ECHT GEKLETS350 VAN DE ANDERE. H. IS ZO DUN DIE BLAAS JE ZO OM VER. DUS HEEFT DIE HULP VAN ANDERE GEHAD OM HEM TE VERSLOUEN.” 347
De euro is op 1 januari 2002 in Nederland ingevoerd. De beschreven gebeurtenis vond plaats op 4 december 2001. Opmerking verdient dat de schrijver in werkelijkheid de fictieve namen in de boeken van de heer Vis en prof. Derksen gebruikt. ‘Ruth’ doet dat in haar tweede brief ook. 349 Ditzelfde voorval wordt ook genoemd in de tweede klokkenluidersbrief: “dat getuige K. op vermoedelijk 18122001 te 23.00 uur een op een Volvo gelijkende auto zag staan op de Stobbenweg nabij het bos waar O. begraven lag. Deze verklaring is daarom belangrijk omdat K. daar rond dat tijdstip nog nooit een auto zag staan. Naar aanleiding van deze melding stelden wij vast dat H. op dat tijdstip thuis telefonisch in gesprek was met E. Daarmee verdween deze melding uit beeld. Uiteraard want deze was ontlastend voor H. Stel nu eens dat H. geen alibi had voor dat tijdstip?” Overigens staat van dit bijna 12 minuten durend telefoongesprek vast dat het is doorgeschakeld naar de mobiele telefoon van H.. 350 ‘Geklets’ is een woord dat ook voorkomt in de tweede brief van ‘Ruth’, welke brief een maand eerder werd ontvangen. 348
270
CEAS 2007/0031
De briefschrijver wijst op een incident dat zich in het huis van bewaring in Arnhem zou hebben voorgedaan. Medegedetineerden zouden een brief uit de cel van H. hebben ontvreemd en hebben geprobeerd H. hiermee te chanteren. H. had van dit incident aangifte gedaan. Twee gedetineerden zouden daarvoor zijn gestraft en twee andere gedetineerden waren overgeplaatst. Ook H. zou voor zijn eigen veiligheid naar een andere afdeling zijn overgeplaatst. Het 48 pagina’s tellende document van de hand van H. dat de briefschrijver bij zijn brief voegt, zou door iemand uit Zutphen in de computer waarop H. werkte, gevonden en uitgeprint zijn. Op verzoek van het driemanschap heeft H. - door tussenkomst van zijn advocaat mr. G.J. Knoops - bij brief van 17 juli 2010 op de hiervoor beschreven brief + bijlage gereageerd. H. bevestigt het incident in het huis van bewaring in Arnhem, wat zich in 2002 zou hebben voorgedaan. H. zegt daarover: “Ik zou niet weten wie de schrijver is, maar wat hij zoal beschrijft over de situatie in het HVB in Arnhem komt overeen met de werkelijkheid.”
§ 13.6
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie
Het driemanschap heeft bij zijn onderzoek betrokken, de drie brieven van vermeende medegedetineerden van H., de overige anonieme brieven, het politiedossier, het rechtbankdossier en het hofdossier, alsmede de berichten die over de zaak H. in de media zijn verschenen. Alle drie vermeende medegedetineerden van H. hebben het boek ‘Het Rijk van de Bok’ van de hand van Jacob Vis kunnen lezen. Op het moment van ontvangst van de derde gedetineerdenbrief waren ook de boeken van prof. Derksen en prof. Van Koppen c.s. verschenen.
§ 13.7
Het verrichte onderzoek
Het driemanschap heeft de inhoud van de drie gedetineerdenbrieven met elkaar vergeleken. Vervolgens heeft het driemanschap de vraag gesteld of de drie brieven afkomstig zijn uit één en dezelfde bron. Het driemanschap gebruikt bewust het woord ‘bron’ en niet het woord ‘schrijver’, omdat het denkbaar is dat de inhoud van de brieven terug te voeren is op dezelfde bron, maar dat anderen de brieven hebben geschreven en/of verzonden. De bevindingen met betrekking tot dit onderzoek zijn vermeld in § 13.8.1. Vervolgens benoemt het driemanschap een aantal bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de gedetineerdenbrieven met de overige ontvangen anonieme brieven en met het dossier (§ 13.8.2). Het driemanschap heeft door het politieteam drie met name in de brieven genoemde (ex) medegedetineerden van H. doen interviewen (Frank B., Jos G. en C. André van O.). De interviews hebben niet opgeleverd wat de schrijvers van de gedetineerdenbrieven er kennelijk van verwachtten. Ook hieraan zal het driemanschap kort aandacht besteden in § 13.8.2. De drie brieven en twee enveloppen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te ’sGravenhage onderzocht volgens de zgn. dreigbrievenprocedure, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De bevindingen van deze onderzoeken zijn vermeld in § 13.8.3.
271
CEAS 2007/0031
§ 13.8
Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie)
§ 13.8.1 Algemene bevindingen De drie brieven van vermeende gedetineerden bevatten over de dood en het begraven van Pim geen wetenschap uit eigen ervaring of ondervinding. In die zin bevestigen ze niet het detectiveverhaal van H. en evenmin het verhaal over de dood en het begraven van Pim, zoals dat wordt verteld in andere anonieme brieven (waaronder de e-mail van ‘Anna Klaasen’). Gelet op de informatie die de drie brieven bevatten over het huis van bewaring in Arnhem-Zuid en de gevangenis Ooyerhoek in Zutphen, in combinatie met de wetenschap die de schrijvers over (de zaak) H. hebben, komt het driemanschap tot de conclusie dat de drie brieven geschreven moeten zijn door hetzij medegedetineerden van H. en/of ex-medegedetineerden van H., hetzij door H. of in diens opdracht. De door de briefschrijvers bij naam genoemde medegedetineerden bevonden zich in onderstaande periodes tezamen met H. in dezelfde inrichting:
H. Frank H. B. Jos A.M. G. C. André van O.
Huis van Bewaring Arnhem Zuid Van tot en met 07-03-2002 16-01-2006 08-03-2004 22-12-2004 05-11-2003 29-03-2005 16-05-2003 06-04-2006
Gevangenis Ooyerhoek Zutphen Van tot en met 17-01-2006 heden 04-08-2006 heden 30-03-2005 14-01-2009 07-04-2006 heden
In twee brieven wordt gesproken over Peter R. de Vries, aan wie een e-mail of brief zou zijn gestuurd. Desgevraagd ontkent Peter R. de Vries echter bedoelde e-mail en brief te hebben ontvangen. De tweede briefschrijver meldt daarnaast: “Na mijn vorige brieven aan u en Knoops heb ik een paar interessante zaken ontdekt.” Ook mr. Knoops heeft desgevraagd aan het driemanschap laten weten geen eerdere brief van een medegedetineerde van H. te hebben ontvangen. § 13.8.2
Vergelijking van de gedetineerdenbrieven met elkaar, in combinatie met de vraag of ze mogelijk afkomstig zijn van een en dezelfde bron In alle drie de brieven presenteert de schrijver zich als iemand die bij H. in detentie zit of heeft gezeten; twee briefschrijvers spreken expliciet over Arnhem. Alle drie briefschrijvers verwijzen naar boeken die over de zaak H. zijn verschenen. De tweede briefschrijver verwijst expliciet naar zijn vorige brieven aan de mrs. Brouwer en Knoops. De derde briefschrijver meldt: “Ik weet van gedetineerden zo als ik zelf dat ze brieven stuurden over H. In de Blueband in Arnhem noemen we hem de professor. Ik deed aan die brieven niet mee.” Dat zou erop kunnen duiden dat de eerste twee brieven van dezelfde schrijver zijn en de derde brief niet. Maar de derde briefschrijver is kennelijk wel op de hoogte van de inhoud van de eerste gedetineerdenbrief waar het gaat over de bekentenis van H. tegenover medegedetineerde Frank B.: “En er is nu iemand waar H. bij zit, die ik niet ken maar ik de naam wel van heb, waartegenover H. bekend heeft en die wil H. ook dingen laten doen.”
272
CEAS 2007/0031 De derde briefschrijver schrijft immers: “Ik geloof der niets van dat H. tegen hun bekend heb.” De tweede en derde brief beschrijven beide op dezelfde wijze hoe medegedetineerden over H. denken. De tweede briefschrijver schrijft: “H. is superintelligent maar denkt dat andere gedetineerden onnozel zijn. Dat maakte ze kwaad.” De derde briefschrijver zegt: “In de Blueband in Arnhem noemen we hem de professor. (…) Als ouwe hap hadden we de pest aan H.. Hij kreeg iedereen aan zijn kant omdat die de sociaale jongen speelde. Hij hielp iedereen met hun zaak. Hij belde naar hun advocaat voor hun en schreef brieven voor hun. Hij pluiste hun dossier ook uit. En meer van dat soort dingen. Zijn cel was gewoon een soort kantoortje. (…) Ze maakten zijn cel schoon en ze deden zijn was en hielden de telefoon voor hem vrij zodat die altijd kon bellen. Dat maakte de anderen pissig.” De eerste briefschrijver schrijft dat hij nog contact heeft met een man die bij H. gedetineerd zit en de derde briefschrijver heeft het over iemand die de schrijver in Zutphen kent, die een brief van H. in de computer heeft gevonden en uitgeprint. De lichamelijke gesteldheid en fysieke conditie van H., in relatie tot de veel grotere en zwaardere Pim, is een thema dat in wisselende bewoordingen en met verschillende uitkomsten in alle drie brieven aan de orde wordt gesteld. Briefschrijver 1: “In de gevangenis praatten we veel over zijn zaak en H. zei dat hij lichamelijk moest doen voorkomen dat hij niet in staat was iemand te overmeesteren en een gat te graven. Dat is flauwekul. H. ken ik ook van buiten en hij sjouwde met dozen met wijnflessen. Ook kwam een keer ter sprake als er een brand in een huis was hoe je iemand die bewusteloos was toch naar buiten kon dragen. Hij wist te vertellen dat een klein persoon een veel groter en zwaarder iemand met de brandweergreep makkelijk kon verplaatsen. Op de luchtplaats liep hij vaak met een andere man, Jos G., een uur lang in een militair marstempo ongeveer acht kilometer!. Ik confronteerde hem hiermee en hij zei dat dit verder niemand wist waartoe hij lichamelijk in staat was Hij wilde zich horde ik laatst laten keuren maar stuurt zelf het onderzoek en de vraagstelling wat hij wel of niet kan.” Briefschrijver 2: “O. blijkt veel groter en zwaarder te zijn dan H. (…) Hij is wel veel sterker dan hij zich voordoet. Hij kent alle judogrepen en heftechnieken. Maar hij lijkt mij en anderen niet zo sterk dat hij iemand met Pim’s postuur aankan. (…) Hij hoopte met zijn zogenaamde zwakke gestalte steeds op een reconstructie die aantoont dat hij Pim niet vermoord kan hebben. Dat zou hem vrij pleiten. De rechter trapte daar niet in. Nu echter schrijft Vis dat er een reconstructie op zijn plaats zou zijn maar die zal bewijzen dat H. het samen met anderen deed. (…) H. stikt in zijn eigen leugens. Zelfs in de bajes speelt hij dat hij hartpatiënt is. Hij slikt stapels pillen die hij door de wc spoelt. Hij mankeert niets. De artsen trappen er in. ”
273
CEAS 2007/0031 Briefschrijver 3: “Als die O. zo groot was als ze zeien dan weet ik wel zeker dat H. hem niet aan kon. Dat is echt geklets van de andere. H. is zo dun die blaas je zo om ver. Dus heeft die hulp van andere gehad om hem te verslouen. Hij was der dus wel bij.” Alle drie briefschrijvers gaan uit van de schuld van H., maar anders dan wordt gedacht en anders dan ze ‘zeien’. De eerste briefschrijver schrijft: “H. is schuldig en blijft dat ondanks de gemaakte fouten.” De tweede briefschrijver merkt daarover op: “Hij liet Pim doodgaan en daarom mag hij bij een herziening niet vrijuit gaan.” En de derde briefschrijver schrijft: “Hij was er dus wel bij. (…) Maar we moeten allemaal zitten en H. dus ook.” Hoewel geen van de briefschrijvers betrokken is bij de zaak H. hebben ze er wel een duidelijke mening over. De eerste briefschrijver zegt bijvoorbeeld: “Er zijn in deze zaak zeker door politie en OM fouten gemaakt en ook door het NFI.” De tweede briefschrijver schrijft: “Maar hij lijkt mij en anderen niet zo sterk dat hij iemand met Pim’s postuur aankan.” En de derde briefschrijver: “Door die boeken over O. denk ik nu dat hij niet vermoord is (…) Als die O. zo groot was als ze zeien dat weet ik wel zeker dat H. hem niet aan kon.” Alle drie briefschrijvers zeggen op de een of andere manier iets over het versturen van brieven uit de gevangenis. De eerste briefschrijver: “H. deed en doet er alles aan om er onderuit te komen en schakelt daar als het kan mensen voor in. (…) Ik heb nu nog contact met een man die gedetineerd zat bij H. en deze vertelde mij dat ook hij benaderd is door H. om te helpen. Dat heeft H. ook bij mij geprobeerd en ik zei hem dat ik door zijn verhaal alleen maar overtuigd was van zijn schuld. Hij bevestigde inderdaad zijn schuld maar vroeg toch of ik hem wilde helpen. Ik ben niet verder gegaan als een e-mail aan Peter R. de Vries. Iemand anders heeft toen nog een bericht voor H. verstuurd maar ik weet niet welk bericht.” De tweede briefschrijver: “Hij probeerde al in 2003 mensen in de bajes te ronselen om brieven te smokkelen.” De derde briefschrijver: “Ik weet van gedetineerden zo als ik zelf dat ze brieven stuurden over H. (…) Ik deed aan die brieven niet mee.” In zijn brief d.d. 17 juli 2010 aan mr. G.J. Knoops, de brief waarin hij erkent de bijlage bij de derde gedetineerdenbrief te hebben geschreven, bevestigt H. dat in 2002 tijdens zijn verblijf op
274
CEAS 2007/0031 de B2 afdeling van het huis van bewaring in Arnhem Zuid brieven en een deel van het dossier zijn gestolen en dat medegedetineerden hem met de inhoud daarvan chanteerden. H. bevestigt dat een van de weinigen met wie hij over zijn zaak heeft gepraat, medegedetineerde Van O. was. Van O. was volgens H. vroeger verpleger geweest. Van O. wist nauwkeurig te duiden waar de argumentatie van dr. Visser niet door de beugel kon.351 Omgekeerd bevestigt Van O. in het met hem gehouden interview dat H. hem het dossier heeft laten lezen, dat hij het boek van Jacob Vis meermalen heeft gelezen en dat hem bevestiging van diens schuld nooit is gebleken. Van O. verklaart dat hij samen met H. dingen deed tijdens de zaterdagse kerkdiensten (Van O. was daar koster) en dat hij de derde gedetineerdenbrief niet heeft geschreven. Op basis van de brief van H. aan zijn advocaat en de gehouden interviews met medegedetineerden kan naar het oordeel van het driemanschap geconcludeerd worden dat de inhoud van de derde gedetineerdenbrief grotendeels juist is, waar het gaat om de daarin beschreven feiten. Maar ook hier geldt dat de kring van personen die deze brief geschreven heeft, betrekkelijk klein is. Tot die kring behoort ook H.. Gelet op de hiervoor beschreven samenhang en overeenkomsten, sluit het driemanschap niet uit dat de drie brieven van vermeende medegedetineerden uit één en dezelfde bron afkomstig zijn. Dat kan een (ex) medegedetineerde van H. zijn, maar volgens het driemanschap zouden de brieven ook heel goed uit de omgeving van H. zelf kunnen komen. De briefschrijvers hebben gemeen dat zij op de hoogte zijn van feiten en gebeurtenissen die zich in het huis van bewaring in Arnhem-Zuid rondom H. hebben afgespeeld. Dat beperkt de kring van mogelijke schrijvers aanzienlijk. Het driemanschap heeft zich afgevraagd welk motief een (ex) medegedetineerde van H. zou kunnen hebben om de in de brieven vervatte informatie te delen met respectievelijk de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken. Teneinde dat motief op het spoor te komen, vindt het driemanschap de volgende ingrediënten in de brieven van belang: a. de schijn vermijden dat de brieven van H. zelf afkomstig zijn, door hem een rol te geven in de gebeurtenissen op 4 december 2001 en belastende dingen over hem te zeggen, bijvoorbeeld dat hij ook schuld aan die gebeurtenissen heeft en b. de nieuwsgierigheid van de geadresseerde prikkelen door aanknopingspunten te geven voor aanvullend onderzoek om langs die weg de toegangscommissie te bewegen de zaak H. toch in onderzoek te nemen. De vermelding in de eerste brief dat H. bekend zou hebben tegenover medegedetineerde Frank B., dat H. met Jos G. een uur lang in militair marstempo 8 kilometer aflegde op de luchtplaats, gevolgd door de uitnodiging om eens te gaan praten met Frank B. en Jos G. is een goed voorbeeld van het bieden van zo’n aanknopingspunt. Als vervolgens beide medegedetineerden door het CEAS-politieteam worden geïnterviewd, blijkt dat Frank B. inhoudelijk niets over de zaak H. wil vertellen, maar dat H. tegenover B. altijd ten stelligste ontkend heeft Pim vermoord te hebben. Jos G. wil niets negatiefs over H. vertellen, houdt niet van anonieme brieven, maar bevestigt wel dat hij op de luchtplaats altijd stevig met H. opliep. Volgens Jos G. is er een verschil tussen sterk en taai. H. en G. waren volgens G. niet sterk maar wel taai of met andere woorden: ze konden bij wijze van spreken geen 200 kilo tillen (H. had volgens G. “armpjes als theezakjes”) maar ze hadden wel een berecondititie. Frank B. vindt dat de brief waarin zijn naam genoemd wordt, niet gebaseerd is op waarheid. In de tweede brief wordt zo’n aanknopingspunt verschaft in de vorm van de kleinzoon van Herman Bakker uit Apeldoorn, een bekende in de kermiswereld. Door een paar bijzonderheden te verschaffen (de kleinzoon komt uit een buitenechtelijke relatie en zij komt uit een 351
Ook de tweede klokkenluider zegt hulp te hebben gehad bij het analyseren van de bevindingen dr. Visser: “Ik schrijf deze brief samen met een kennis die juridisch beter onderlegd is en met een familielid die wetenschappelijk onderlegd is en de sectie onder de loep genomen heeft.”
275
CEAS 2007/0031 kamperfamilie) zou de geadresseerde aangemoedigd kunnen worden hiernaar verder onderzoek te doen. Omdat de aanknopingspunten te weinig concreet zijn, heeft het driemanschap van zodanig onderzoek afgezien, maar de schijn van het verschaffen van verifieerbare aanknopingspunten is overduidelijk gewekt. Het doel van de twee eerste briefschrijvers zou daarom kunnen zijn aanvullend onderzoek te entameren op basis van de informatie die in de brieven wordt verstrekt. Het motief van de derde briefschrijver is onmiskenbaar het driemanschap een recent door H. geschreven document in handen te spelen. Het driemanschap kan er niet omheen dat vanuit dit perspectief gezien, H. belang kan hebben bij het versturen van deze brieven. In het licht van het medisch onderzoek dat H. op 30 augustus 2007 op zijn verzoek zou ondergaan, is het niet ondenkbaar dat de briefschrijver aan de weet probeert te komen wat de genoemde medegedetineerden over de fysieke conditie van H. zullen gaan zeggen. Ook is denkbaar dat met de reconstructie van 8 januari 2008 in het vooruitzicht, getracht wordt de brandweergreep uit te sluiten als mogelijkheid om Pim te vervoeren.352 De passage in de eerste gedetineerdenbrief: “H. wil zich horde ik laatst laten keuren maar stuurt zelf het onderzoek en de vraagstelling wat hij wel of niet kan.” sluit hier goed op aan. In de tweede brief wordt een scenario geschetst dat het driemanschap niet eerder in het dossier is tegengekomen: “H. kende Pim wel degelijk maar wat hij niet zei dat ze van elkaar ontdekten dat ze bi-sexueel waren. H. reed met Pim langs speciale parkeerplaatsen. Meer dan eens. Hij maakte zich met pruik en petje onherkenbaar. Het mocht niet uitkomen dat ze homo waren. Daarom wilden ze allebei een vrouw maar bij Pim lukt dat niet. H. had wel een andere vriendin en zat met Rianne in de maag. Pim zag wel wat in haar. H. zou bemiddelen. Iedereen denkt dat het om Rianne ging maar het ging om geld. H. en Pim werden gechanteerd door een paar marokkanen. Ze zouden 10.000 euro aan die marokkanen betalen op 4/12. Rianne was een afleidingsmaneuvre. Ze verzonnen dat samen. H. verzon de detective. De inbraak deed hij wel degelijk zelf en was geen inbraak natuurlijk. Sluw dacht H. van de verzekering die 10.000 euro terug te krijgen. Op Bruggelen kregen ze ruzie met de marokkanen. Ze kregen hulp van een man met een oud Golfje.” De particulier rechercheurs J.H. Paalman en C.E.A. de Roy van Zuydewijn hebben het driemanschap verzocht om hun onderzoeksbevindingen in een gesprek toe te lichten. Na voor een dergelijk gesprek te zijn uitgenodigd vertellen deze particulier rechercheurs het driemanschap op 16 augustus 2010, dat ze een aantal hypotheses uitgedacht hebben, waaronder de hypothese dat H. zelf ook homofiel is, een relatie met Pim had en dat ze samen afspraken hadden.353 Volgens de heer De Roy van Zuydewijn hadden zij H. gevraagd of hij homo was, maar H. had dat ontkend. De heren Paalman en De Roy van Zuydewijn weten echter uit de politiepraktijk, zo zeggen zij, dat veel homo’s ontkennen homo te zijn terwijl ze wel op homoontmoetingsplaatsen komen. Vast staat dat H. en de particuliere rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn elkaar kort voor de ontvangst van de tweede brief hebben ontmoet, namelijk bij de op verzoek van de verdediging gehouden reconstructie op 8 januari 2008. Of men daar ook vorenstaande hypothese heeft besproken, is het driemanschap uiteraard niet bekend. Als de briefschrijver bekend is met de hypothese van de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn is het volgens het driemanschap niet onvoorstelbaar dat de briefschrijver met de 352
De brandweergreep maakte op 8 januari 2008 inderdaad onderdeel uit van de door de verdediging gehouden reconstructie (Verslag Jacob Vis, Reconstructie in de zaak O./H., p. 6). 353 Overigens hebben de heren Paalman en De Roy van Zuydewijn naar aanleiding van het verslag van dit interview opgemerkt dat dit puur als hypothese naar voren is gebracht en dat door hen tijdens het interview niet is bevestigd dat H. homofiel zou zijn. Enkele dagen eerder, op 10 augustus 2010, nam het driemanschap op www.wuz.nl kennis van een soortgelijk verhaal op internet, geplaatst door een zekere Andreas Toinfen. Deze informatie werd bij het sluiten van dit rapport op 31 december 2010 niet meer aangetroffen.
276
CEAS 2007/0031 anonieme brief heeft beoogd via de voorzitter van het College van procureurs-generaal een reactie op deze hypothese te krijgen. Bij de derde gedetineerdenbrief was een bijlage van de hand van H. gevoegd. Dit 48 pagina’s tellende document d.d. 30 november 2009 was gericht aan de heer Vis: “Hierbij de laatste uitwerking van de resultaten van mijn gesprekken met L.S. [naam hypotherapeute, opm. driemanschap]. Houdt de inhoud van mijn brief met betrekking tot de gesprekken met L.S. nog even voor jezelf omdat alle aspecten die aan de orde zijn geweest nog niet uitgekristalliseerd zijn. Mogelijk heb je nog specifieke vragen waar ik nu een antwoord op kan geven. Vanaf bladzijde 20 heb ik een aantal aspecten uit mijn correspondentie met Ysbrand Heemstra verzameld. Misschien heb je er nog wat aan. Er resteren nu wat open eindjes en wat duistere gebiedjes, maar het meeste heb ik nu wel boven tafel.” In dit document geeft H. (opnieuw) een totaal andere lezing van de gebeurtenissen op en rond 4 december 2001. Het driemanschap verwijst hiervoor naar hoofdstuk XVII. In dit document wordt het driemanschap van het volgende advies voorzien: “Als later blijkt dat hun onderzoek niet goed is gedaan dan zou dat een blamage zijn. Een rapport zoals de commissie Posthumus produceerde in de zaak van Cees B. vind ik een aardig voorbeeld hoe het zou kunnen. Posthumus c.s. baseerde zich in belangrijke mate op het boek van Van Koppen. Het boek van Ton Derksen en zijn aanvulling in het appèl zou eveneens als basis kunnen dienen.” Op 17 juli 2010 schrijft H. door tussenkomst van zijn advocaat mr. G.J. Knoops hierover aan het driemanschap: “Heel vervelend dat deze brief in deze vorm bij het driemanschap terecht is gekomen. Ik heb de brief samengesteld op basis van alle aantekeningen die ik van de gesprekken met L.S. heb gemaakt. Het is een ruwe versie en het plan was om na een eindevaluatie met L.S. een definitieve samenvatting te maken en die u [mr. Knoops, opmerking driemanschap] toe te zenden. De bijlage met een weergave van mijn contacten en correspondentie met Ir. Heemstra bevat ook wat kritische opmerkingen richting het driemanschap. Ik hoop maar dat ze mijn opmerkingen goed verstaan. Het is niet anders. Ik realiseer me dat ik tegelijkertijd ook informatief ben. Nu de ruwe versie op een ontijdig moment bij het driemanschap terecht is gekomen, is de vraag wat wij er mee moeten. Ik heb in een volgende versie nog wel wat wijzigingen aangebracht maar de kern van wat ik in de onderhavige versie heb geschreven is niet veranderd. Het gaat maar om details. Toch denk ik dat de onderhavige brief wel representatief is voor alles wat ik met behulp van L.S. heb kunnen reconstrueren. Ik denk dat het is gelukt om onder woorden te brengen wat allemaal ten grondslag lag aan mijn wijze van verklaren. Dat wil niet zeggen dat ik alles begrijp en al helemaal niet dat ik alles weet en alle inzicht heb in wat er allemaal in mij, rond mij en met mij gebeurde. Daarbij zijn herinneringen en inzichten niet statisch en ik ben dan ook zeker niet uit-gedacht en uit-gewerkt met betrekking tot alles wat ik meemaakte. Nu de brief aan L.S. bekend is geworden kan die niet meer genegeerd worden. De brief ligt er en ik kan en moet staan voor wat ik heb geschreven.” H. vervolgt met het volgende impliciet verwoord advies aan het driemanschap: “Uiteraard besef ik dat mijn verhaal veel vragen oproept. Hoe komt een mens zover dat hij onzin gaat vertellen? Dat is voer voor psychologen en het zou goed zijn als professor Corine de Ruyter er eens naar kijkt. Ik ben niet de enige die onder invloed van een onterechte aanklacht het spoor bijster raakt.”
277
CEAS 2007/0031 Het driemanschap concludeert hieruit dat het achteraf H.’s goedkeuring kon wegdragen dat zijn document ter kennis van het driemanschap is gebracht. Het driemanschap is niet ingegaan op het advies van H. om prof.dr. C. de Ruiter, hoogleraar forensische psychologie aan de Universiteit van Maastricht, bij zijn onderzoek te betrekken. De aan het driemanschap verstrekte opdrachten tot onderzoek bieden daarvoor geen ruimte. § 13.8.3
Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de drie gedetineerdenbrieven met de andere anonieme brieven en met het dossier Omdat de in 2002-2004 ontvangen anonieme brieven en een e-mail uitvoerig in het boek van de heer Vis worden beschreven, is een vergelijking met de andere anonieme brieven volgens het driemanschap van geringe waarde, waar het gaat om het al dan niet bevestigen van H.’s detectiveverhaal. Het driemanschap stelt bijvoorbeeld vast dat de schrijver van de tweede gedetineerdenbrief met betrekking tot een aantal feiten aanhaakt bij de e-mail van ‘Anna Klaasen’. Zo heeft deze schrijver het, evenals ‘Anna Klaasen’, over chantage door Marokkanen (komt ook aan de orde in de tweede brief van ‘Ruth’354) en over een oud type Golf. Waar ‘Anna Klaasen’ als enige schrijver de dood van Pim situeert op een parkeerplaats onder Apeldoorn, noemt de tweede medegedetineerde de naam van die parkeerplaats: Bruggelen355. Aldaar zou Pim naar adem gehapt hebben en op de grond gevallen zijn. Tot slot schrijft de tweede briefschrijver dat H. ‘de detective’ verzon. In de bijlage bij de laatste gedetineerdenbrief heeft H. het over het bezoek van een man waarvan hij veronderstelde dat het een soort detective was (zie verder over deze bijlage: hoofdstuk XVII). Peter R. de Vries wordt in twee gedetineerdenbrieven genoemd, maar is ook degene aan wie de in hoofdstuk IX besproken brief 3 is geadresseerd (de anonymus die verklaart ooggetuige geweest te zijn van de dood en het begraven van Pim). In de tweede brief wordt het woord bi-sexueel nog met een ‘x’ geschreven, in plaats van met ‘ks’. H. schrijft in zijn handgeschreven verklaring ten behoeve van de zitting bij de rechtbank d.d. 17 december 2002 het woord homo-sexuelen op dezelfde wijze. Het scenario dat de tweede gedetineerde beschrijft – H. en Pim waren beiden biseksueel – komt in het strafdossier nergens voor. Wel heeft H. verklaard dat hij in de maand oktober/november 2001 Pim waarschijnlijk een keer bij de woning van zijn vriendin Rianne heeft ontmoet en dat Pim zich toen had voorgesteld als ‘Ron’. Die ontmoeting vond echter in een totaal andere context plaats dan in de tweede gedetineerdenbrief wordt beschreven (nog daargelaten het feit dat het hof ook dit verhaal van H. niet geloofwaardig heeft gevonden). § 13.8.4 Bevindingen naar aanleiding van het forensisch onderzoek Alle anonieme brieven met bijbehorende enveloppen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht volgens de zogenaamde dreigbrievenprocedure. Hierbij worden brieven en enveloppen onderworpen aan een reeks onderzoeken, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De brieven en beschikbare enveloppen zijn niet op DNA onderzocht. Aan het NFI zijn ter beschikking gesteld: de drie geprinte of gekopieerde brieven, de bij de derde gedetineerdenbrief aangetroffen geprinte bijlage en de bij de tweede en derde gedetineerdenbrief behorende enveloppen met daarop een los vel papier met het daarop geprinte adres. De enveloppe bij de eerste gedetineerdenbrief is in het aan het driemanschap ter beschikking gestelde dossier niet aangetroffen. Vergelijkend handschriftonderzoek heeft niet plaatsgevonden, omdat geen van de hiervoor genoemde documenten handgeschreven was.
354
In de tweede gedetineerdenbrief en in de tweede brief van ‘Ruth’ wordt ‘marokkanen’ zonder hoofdletter geschreven. Opvallend is dat deze schrijfwijze ook wordt gebruikt in de tweede klokkenluidersbrief en wisselend met hoofd- en kleine letter in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ en in het document van H. d.d. 30 november 2009. 355 De parkeerplaats Bruggelen komt nergens in het dossier voor. Uitsluitend de heer Vis noemt die naam in zijn boek.
278
CEAS 2007/0031 Materialen ten behoeve van eventueel later in te stellen onderzoek als vezel-, inkt-, kleurstof-, papier-, toner- en printerinktvergelijking, tekstvergelijking, alsmede souche- en DNAonderzoek zijn door het Nederlands Forensisch Instituut veiliggesteld en bewaard. Documentonderzoek Het documentonderzoek heeft opgeleverd dat het iets waarschijnlijker is dat de drie gedetineerdenbrieven en bijbehorende twee enveloppen uit verschillende bronnen afkomstig zijn dan dat ze van dezelfde bron komen. Papierformaat Een vel papier van het formaat A4 bezit afmetingen van 210x297 mm. Echter de vellen papier waarop de tweede gedetineerdenbrief, alsook de tweede brief van ‘Ruth’ (zie hoofdstuk XIV) aan schrijver Jacob Vis en aan prof. Derksen, zijn geprint hebben een kleiner formaat. In het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut wordt voor een overzicht van de meest relevante kenmerken voor de onderlinge vergelijking van de brieven verwezen naar een tabel, waaruit de resultaten van de hiervoor beschreven anonieme brieven gekopieerd zijn en in de hieronder, samengestelde tabel, opnieuw weergegeven: Kenmerken Soort brief Soort papier Kleur Formaat in mm
Tweede gedetineerdenbrief tipbrief multifunctioneel wit circa 203 × 275 en 204 × 273 in circa 82
Gramgewicht g/m2 Dikte in mm Fabrikant/leverancie r Wijze van opstelling Afdrukresolutie Font (lettertype)
Fontgrootte Printkopgrootte Bijzonderheden
Tweede brief ‘Ruth’ (Vis) Tipbrief multifunctioneel Wit 210 × circa 287 circa 79
0,106 ± 0,002 onbekend
0,105 ± 0,004 Onbekend
elektrofotografisch met een niet-ijzerhoudende toner vertoont de kenmerken van een Times New Roman font
afgedrukt met inkjetprinter
circa 12 punts Beide bladen hebben links, boven en onder een knip-/snijrand; rechtsboven op blad #1 bevindt zich een rode stempelafdruk van het Parket-Generaal met invullingen in zwarte balpeninkt
van Tweede brief van ‘Ruth’ (Derksen) Tipbrief Multifunctioneel Wit circa 193 × 288 en 191 × 288 circa 79 en 81 0,102 ± 0,004 Onbekend een afgedrukt met een inkjetprinter
niet vast te stellen niet vast te stellen de vertoont de kenmerken vertoont van een Times New kenmerken van een Times New Roman Roman font font circa 12 punts circa 12 punts Circa 13,4 – 13,6 mm circa 13,6 mm aan bovenzijde een aan boven- en een knip-/snijrand; de linkerzijde geprinte tekst op de knip-/snijrand; de brief is bidirectioneel geprinte tekst op de brief is afgedrukt bidirectioneel afgedrukt
279
CEAS 2007/0031 Dactyloscopisch onderzoek Op alle drie gedetineerden-brieven zijn dactyloscopische sporen aangetroffen. Omdat nazoekingen in de geautomatiseerde bestanden niet binnen de juridische kaders van het door het driemanschap verrichte onderzoek vallen, zijn met de aangetroffen dactyloscopische sporen geen nazoekingen verricht. Op basis van een handmatig vergelijkend dactyloscopisch onderzoek tussen de aangetroffen dactyloscopische sporen op de brieven en/of enveloppen uit het opsporingsonderzoek in 2004 en het CEAS-onderzoek van nu is geen onderlinge relatie tussen de brieven vastgesteld. Ook is vastgesteld dat de voor vergelijking geschikte dactyloscopische sporen op de anonieme brieven en/of enveloppen niet afkomstig zijn van de getuigen de heer Vis en zijn echtgenote en niet van de betrokkene H.. § 13.8.5 Conclusies Het driemanschap heeft niet kunnen vaststellen wie de brieven van de vermeende medegedetineerden van H. hebben geschreven. Er zijn wel enkele aanwijzingen gevonden dat de drie gedetineerdenbrieven mogelijk afkomstig zijn uit dezelfde bron. Ook zijn in de gedetineerdenbrieven enkele inhoudelijke overeenkomsten aangetroffen met anonieme brieven van andere afzenders. Het driemanschap noemt als voorbeeld de tweede gedetineerdenbrief en de e-mail van ‘Anna Klaasen’. De tweede en derde gedetineerdenbrief vertonen voor wat betreft de wijze van adressering overeenkomsten met twee anonieme brieven die ter kennis gebracht zijn van het hof (zie hoofdstuk IX, in het bijzonder § 9.9. De tweede gedetineerdenbrief vertoont qua papierformaat eveneens overeenkomsten met de twee later ontvangen brieven van ‘Ruth’, geadresseerd aan schrijver Vis en aan prof. Derksen. Geen van deze brieven bevestigen uit eigen wetenschap het verhaal, zoals H. dat bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof heeft verteld. In de brieven zijn door het driemanschap geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor H.’s onschuld.
280
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XIV De tweede brief van ‘Ruth’ § 14.1
De onderzoeksopdracht
Zoals in hoofdstuk VIII is uiteengezet, heeft het driemanschap de onderzoeksopdracht met betrekking tot de anonieme brieven verbreed. Anonieme brieven, ontvangen na het arrest van het hof, zijn eveneens bij het onderzoek van het driemanschap betrokken. Dit om na te gaan of in die brieven objectieve en verifieerbare aanknopingspunten zijn te vinden voor de bevestiging van het verhaal van H. dat er geen sprake is geweest van moord en dat niet hij maar anderen bij het overlijden en begraven van Pim betrokken zijn geweest.
§ 14.2
Inleidende opmerkingen
Twee anonieme brieven worden door schrijver Jacob Vis en prof. Derksen aan dezelfde schrijfster toegeschreven. Zij noemen deze schrijfster ‘Ruth’. Prof. Derksen voegt daar in zijn brief aan het driemanschap d.d. 18 november 2009 aan toe: “Voor het gemak gebruik ik de naam ‘Ruth’ zonder vooralsnog te willen impliceren dat er een Ruth bestaat.” De eerste brief van ‘Ruth’, ontvangen op 5 november 2003, is geadresseerd aan het Gerechtshof te Arnhem en aan de toenmalige advocaat van H. mr. A.H.G.J. Voorthuizen te Ede.356 De tweede brief van ‘Ruth’ wordt zes jaar later verstuurd aan schrijver Jacob Vis en (door tussenkomst van zijn uitgever) aan prof. Derksen. Het driemanschap sluit niet uit dat met de tweede brief van ‘Ruth’ is beoogd antwoord te geven op de door het driemanschap tijdens interviews meermalen gestelde vraag, waarom anonieme briefschrijvers die stellig van mening zijn dat H. onterecht is veroordeeld, zich niet opnieuw zouden melden, ook niet als ze daartoe in de media worden opgeroepen door een onafhankelijke wetenschapper, zoals bijvoorbeeld prof. Van Koppen.357 Het antwoord van ‘Ruth’ op die vraag is in deze brief kennelijk: “Zolang ze zeggen dat het een moord is lopen wij de kans op dezelfde beschuldiging. (…) Voor begraven krijg je al 5 jaar.358 (…) Wij wilden komen praten als justitie bekend zou maken dat het geen moord was en wij niet vervolgd zouden worden.” De eerste brief van ‘Ruth’ is gepubliceerd in het boek ‘Het Rijk van de Bok’ van Jacob Vis (p. 263) en in het boek ‘Het O.M. in de fout’ van Ton Derksen (p. 201). Uit de tweede brief van ‘Ruth’ blijkt dat de schrijfster bekend is met het boek van Jacob Vis.359 De schrijfster gebruikt dezelfde fictieve benamingen als de heer Vis en prof. Derksen in hun boeken doen (Sandra voor Rianne E. en Heleen voor Henriëtte van S.).360 H. en O. worden bij hun echte namen genoemd. De schrijfster noemt Pim in de eerste brief nog ‘de Apeldoorner’. De heer Vis en prof. Derksen hebben beiden de ontvangst van de brief aan het driemanschap gemeld. In zijn brief van 18 november 2009 aan het driemanschap concludeert prof. Derksen 356
Zoals ook al in hoofdstuk IX is vermeld, is de naam van de advocaat niet helemaal correct weergegeven. RTV Gelderland 3 december 2008 en NCRV Netwerk 5 december 2008. Prof. Van Koppen heeft het driemanschap gemeld één reactie te hebben ontvangen, maar dat hij het driemanschap niet kon vertellen wie dit was. Later heeft prof. Van Koppen gemeld dat mevrouw Waisvisz zich tot hem had gewend. Mevrouw Waisvisz had de heer Van Koppen toestemming verleend die mededeling aan het driemanschap te doen. Zie voor verdere informatie § 9.8. 358 Op overtreding van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. 359 Mogelijk ook met het boek van Derksen omdat de brief aan Vis ook gericht is aan de uitgever van prof. Derksen. 360 De tweede medegedetineerde maakt eveneens gebruik van de fictieve namen in de boeken van de heer Vis en prof. Derksen. 357
281
CEAS 2007/0031 met redenen omkleed dat de brief naar alle waarschijnlijkheid door de echte ‘Ruth’ is geschreven, dat er drie duidelijke argumenten zijn die voor de betrouwbaarheid van de informatie over H.’s onschuld pleiten en dat die informatie om die reden serieus genomen moet worden. De heer Vis heeft ‘Ruth’ via de media (onder andere op 13 november 2009 in ‘Tros Vermist’) opgeroepen om zich bij hem te melden. Advocaat mr. G.J. Knoops doet op 18 november 2009 eenzelfde oproep in het televisieprogramma ‘Alles uit de kast’ van RTV Gelderland. Aan die oproepen is geen gevolg gegeven.
§ 14.3
De tweede brief van ‘Ruth’
Deze op een computer vervaardigde en uitgeprinte ongedateerde brief heeft als aanhef ‘Schrijver Jacob Vis + adres’. De brief is op 8 november 2009 door TNT op het huisadres van Jacob Vis bezorgd. De brief bevond zich in een handgeschreven enveloppe met het adres JACOB VIS + (ook in kleine kapitale letters) het adres, de postcode en de woonplaats van de heer Vis. Een brief met nagenoeg dezelfde inhoud,361 is geadresseerd aan PROfeSSOR DeRKSen, p/a UiTGEVeRij Veen MaGaZines, PosTbus 256, 1110 aG Diemen. Veen Magazines is de uitgever van de boeken van prof. Derksen. Veen Magazines heeft de brief vervolgens doorgestuurd naar prof. Derksen. Ook deze brief bevond zich in een handgeschreven enveloppe. De briefschrijfster begint de brief met: “Vorig jaar362 zag ik u op de tv.” (de eerste brief aan het Gerechtshof Arnhem begon met: “Ik zag u op televisie.”). In de brief worden enkele in het boek van de heer Vis vermelde feiten onderschreven.
§ 14.4
De door het CEAS-politieteam/driemanschap bij het onderzoek betrokken informatie
Het driemanschap heeft bij zijn onderzoek betrokken, de eerste brief van ‘Ruth’, de overige anonieme brieven, het politiedossier, het rechtbankdossier en het hofdossier, alsmede de informatie die is opgenomen in de boeken van Jacob Vis en prof. Derksen en de berichten die over de zaak H. in de media zijn verschenen.
§ 14.5
Het verrichte onderzoek
Het driemanschap heeft de twee in 2003 en 2009 door ‘Ruth’ geschreven brieven met elkaar vergeleken en proberen na te gaan of beide brieven door dezelfde schrijfster geschreven zijn. Ook heeft het driemanschap de tweede brief van ‘Ruth’ vergeleken met andere anonieme brieven. Het driemanschap heeft zijn bevindingen naar aanleiding van deze vergelijkingen opgetekend in § 14.6.1. Vervolgens heeft het driemanschap de tweede brief van ‘Ruth’ vergeleken met de verklaringen die H. heeft afgelegd. De bevindingen met betrekking tot deze vergelijking zijn vermeld in § 14.6.2. Op 7 december 2009 ontvangt de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken een brief van een vermeende medegedetineerde van H. met daarbij gevoegd een lijvig document van de hand van H., welk document zonder toestemming van diens beveiligde diskette zou zijn gehaald. H. heeft op 17 juli 2010 het driemanschap desgevraagd schriftelijk bevestigd dat het document, gedateerd op 30 november 2009, inderdaad van zijn hand is. Hij schrijft over dit document: “Nu de ruwe versie op een ontijdig moment bij het driemanschap terecht is gekomen, is de vraag wat we ermee moeten. Ik heb in een volgende versie nog wel wat wijzigingen 361
De schrijfster heeft de brief opnieuw opgemaakt, een zin toegevoegd “Die (Hans) ontdekte dat O. homoparkeerplaatsen bezocht. Ook vrouwen begluurde (…)” en een typefout hersteld. 362 De schrijfster doelt waarschijnlijk op tv-uitzendingen in december 2008 naar aanleiding van het persbericht van 28 november 2008 van het College van procureurs-generaal om de zaak H. in onderzoek te nemen.
282
CEAS 2007/0031 aangebracht, maar de kern van wat ik in de onderhavige versie heb geschreven is niet veranderd. Het gaat maar om details. Toch denk ik dat de onderhavige brief wel representatief is voor alles wat ik met behulp van L.S. [naam hypnotherapeute, opm. driemanschap] hebben kunnen reconstrueren. (…) Nu de brief aan L.S. [naam hypnotherapeute, opm. driemanschap] bekend is geworden kan die niet meer genegeerd worden. De brief ligt er en ik kan en moet staan voor wat ik heb geschreven.” Het driemanschap heeft de tweede brief van ‘Ruth’ vergeleken met het hier beschreven document van de hand van H.. Het driemanschap heeft de bevindingen van deze vergelijking opgetekend in § 14.6.3. De brief en enveloppe zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te ’s-Gravenhage onderzocht volgens de zogenaamde dreigbrievenprocedure, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De bevindingen van deze onderzoeken zijn vermeld in § 14.6.4.
§ 14.6
Beantwoording van de nadere onderzoeksvraag (bevindingen en conclusie)
§ 14.6.1
Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de twee brieven van ‘Ruth’ en met betrekking tot de vergelijking van deze tweede brief met de overige anonieme brieven De twee brieven van ‘Ruth’ komen qua opmaak, lettertype, stijl en opbouw overeen. Ook de beginzin is nagenoeg gelijk. De schrijfster herhaalt dat [op 4 december 2001, opmerking driemanschap] tussen 6 en 7 uur die ‘Heleen’363 bij H. op bezoek kwam. Anderzijds zijn er opvallende verschillen tussen de twee brieven te bespeuren. De informatieve waarde van de tweede brief is aanzienlijke geringer dan die van de eerste brief. In de tweede brief haakt de schrijfster namelijk aan bij de informatie in het boek van Jacob Vis. De schrijfster benadrukt dat er geen sprake kan zijn van moord en dat H. niet in staat was een grote vent als O. te laten stikken. Dat is in lijn met wat tal van andere anonieme briefschrijvers de geadresseerden willen duidelijk maken. Nieuw in de tweede brief van ‘Ruth’ is dat Pim, toen hij met een andere man wegreed, uit nieuwsgierigheid gevolgd zou zijn door twee ‘marokkanen’. De schrijfster verwijst vervolgens naar de e-mail in het boek van Vis.364 Marokkanen worden ook in andere anonieme brieven ten tonele gevoerd (de e-mail van ‘Anna Klaasen’, de tweede brief van een vermeende medegedetineerde van H. ontvangen op 15 januari 2008, de lange klokkenluiderbrief en het eerder beschreven document van de hand van H. bij de anonieme brief van een vermeende medegedetineerde, ontvangen op 4 december 2009). In elk van de genoemde documenten wordt ‘marokkanen’ met een kleine letter geschreven (zij het dat ‘Anna Klaasen’ en H. het woord Marokkaan in hun documenten ook enkele malen met een hoofdletter schrijven). In een noot in hoofdstuk XI ‘De e-mail van ‘Anna Klaasen’’ (zie onder § 11.6.1) heeft het driemanschap uitgelegd dat maar één keer in het strafdossier over een Marokkaan wordt gesproken, maar in een totaal andere context dan in deze tweede brief van ‘Ruth’. ‘Ruth’ schrijft in haar eerste brief dat een nichtje als lokvogel contact had gemaakt met Pim, maar dat de afspraak met het nichtje niet goed gemaakt bleek te zijn. In de tweede brief wordt gesproken over een meisje. Kennelijk refererend aan de anonieme brief van de ‘blonde man’ die het heeft over een jong meisje of vrouw die afgehaald zou worden bij het station, zegt ‘Ruth’ nu: “Van dat meisje bij het station is ook geklets.”
363
Heleen is de naam die schrijver Vis en prof. Derksen in hun boeken voor getuige Henriëtte van S. gebruiken. In deze e-mail van ‘Anna Klaasen’ – ontvangen na de veroordeling van H. door het hof – wordt voor het eerst gesproken over homoparkeerplaatsen. De schrijfster van de tweede brief van ‘Ruth’ heeft het in de verbeterde versie aan prof. Derksen ook over homoparkeerplaatsen.
364
283
CEAS 2007/0031 In de eerste brief van ‘Ruth’ wordt gesproken over een oud-politieman, een nichtje en een collega van mijn zwager. Deze personages komen als zodanig in de tweede brief niet voor. Daarentegen wordt nu wel voor het eerst de vader van de schrijfster ten tonele gevoerd. Die vader zou contact hebben gezocht met ‘de detective’. § 14.6.2
Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de tweede brief van ‘Ruth’ met eerder door H. afgelegde verklaringen De vader van de schrijfster, volgens haar inmiddels overleden, zou het contact met Hans, ‘de detective’, tot stand gebracht hebben. Dat is anders dan H. op 17 december 2002 ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. Daar zegt H.: “Hans Vegt heeft de jongen gevolgd tot de woning en is zo in kontakt gekomen met de moeder van de jongen.” En: “Ik hoorde toen ook van haar dat Hans Vegt bij haar had aangebeld, nadat hij haar zoon gevolgd had op z’n scooter. De jongen had in korte tijd zoveel verkeersovertredingen gemaakt, dat Hans Vegt dat als smoes had gebruikt om meer te weten te komen.”365 Vermeldenswaardig is dat de briefschrijfster ‘de detective’, met wie zij H. meerdere keren heeft bezocht, omschrijft als: “Hans in uw boek.” en “die Hans”, terwijl verwacht zou mogen worden dat ze met de werkelijke naam van ‘de detective’ bekend is.366 Een opvallend verschil met de in het dossier weergegeven feiten is de wijze waarop de briefschrijfster zegt met H. in contact te zijn gekomen. H. vertelt op 13 november 2003 bij het hof dat hij op maandag 3 december 2002 ‘de detective’ en ‘Ruth’ bij hem thuis heeft ontmoet. De briefschrijfster praat nu niet over die 3e december, maar zegt zes jaar later over de dag daarop (4 december 2002): “Ik ging naar H. met een smoesje.367 Dat H. mijn vriendin geschreven had. Dat ze bang was om weer tegen de verkeerde man aan te lopen. (…) Na dat smoesje durfde ik hem niet meer te vertellen over dat gedoe met O.. Dat kwam ook omdat H. zich niet goed voelde. Dus hadden we het over van alles maar niet waarvoor ik kwam.” De briefschrijfster bevestigt over de 4e december 2001 in iets andere bewoordingen wat in de eerste brief stond: “H. was die avond thuis. Hij kan niet op 2 plekken tegelijk geweest zijn.” Maar voegt daar belangrijke nieuwe informatie aan toe over het gebruik van de auto van H.: “H. reed net weg en toen hij later stopte sprak ik hem aan. Hij vroeg mij mee naar huis. (…) Ergens tussen 6 en 7 kwam die Heleen. Ik wilde geen contact en verdween door de serre. Ik vergat in de haast mijn tasje en belde later vanuit een winkel of zij er nog was. Dat klopt. H. was die avond thuis en zijn auto ook (…) Ik weet dat H. om ongeveer 4 uur zijn auto parkeerde in de straat achter zijn huis.” Van belang is om hierbij te vermelden dat H. tot de ontvangst van de eerste brief van ‘Ruth’ nimmer in deze zin heeft verklaard en dat hij na de ontvangst van de eerste brief van ‘Ruth’ ter 365
Handgeschreven aantekeningen van H., voorgelezen ter terechtzitting, p. 11 en 26. H. zegt daarover op 13 november 2003 in zijn verklaring bij het hof: “Uiteindelijk is de naam van Hans Vegt bij mij beklijfd, maar het kan ook Vegter of Fichter of iets dergelijks zijn.” 367 Weliswaar wordt in de eerste brief ook over een smoesje gesproken, maar dat was een smoesje om H. mee te krijgen. H. was onder druk gezet om te helpen. Daarvan is in de twee brief geen sprake meer. 366
284
CEAS 2007/0031 zitting van het hof nog vertelde dat hij zijn auto heeft moeten afstaan aan ‘de detective’ en dat hij door ‘Ruth’ in haar auto naar huis is gebracht. De briefschrijfster is geen getuige geweest van het ophalen van Pim, van zijn overlijden en van het begraven van zijn lichaam in de polder nabij Dronten. In de brief wordt daarover geschreven: “Dat O. niet thuis was en wegreed (…) Hij reed met een andere man weg en gevolgd door twee marokkanen in een andere auto. Uit nieuwsgierigheid reden ze hem na. De rest staat redelijk in dat e-mail in uw boek. De marokkanen reden weg zonder iets te doen. Er lag een dode man en die laatje niet liggen. Vooral niet als je ergens toch mee te maken hebt. Bij het ziekenhuis was het te druk.” Het is onduidelijk hoe de briefschrijfster aan deze informatie komt. In het strafdossier of eerdere brieven of verklaringen is hierover niets te vinden. Prof. Derksen merkt in zijn eerder aangehaalde brief van 18 november 2009 op dat ‘Ruth’ vermeende, niet publiekelijk bekende, daderkennis had. De niet-publieke kennis van het vertrek via de serre zou op directe ervaringkennis van ‘Ruth’ wijzen en dat ‘Ruth’ vanuit een winkel gebeld zou hebben, zou door H.’s verhaal worden ondersteund. Dat laatste heeft het driemanschap niet in het dossier kunnen vinden en dat zich in de serre van H. een schuifdeur bevond, wordt meerdere malen in het boek van Jacob Vis beschreven. § 14.6.3
Bevindingen met betrekking tot de vergelijking van de tweede brief van ‘Ruth’ met het document van H., gedateerd 30 november 2009 Op 7 december 2009 ontvangt de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken een brief van een vermeende medegedetineerde van H. (de brief van de medegedetineerde wordt besproken in hoofdstuk XIII). Deze vermeende medegedetineerde schrijft in kapitale letters: “In Zutphen ken ik iemand die heeft een brief van H. in de computer gevonden en uitgeprint. (…) In de brief bekent hij dat hij dat toe had moeten geven dat hij erbij was toen O. van uit zijn eigen in elkaar zakte. Er staat nog meer in waar u wat aan heeft.” Bij deze brief was een document gevoegd van 48 pagina’s. H. heeft tegenover het driemanschap schriftelijk bevestigd dat het document van zijn hand is (zie hierover hoofdstuk XVII). Uit het document d.d. 30 november 2009 van 48 pagina’s blijkt dat H. de gebeurtenissen eind 2001 met behulp van hypnotherapeute L.S. heeft gereconstrueerd. H. neemt in dit document vrijwel volledig afstand van de verklaringen die hij eerder bij de politie, rechter-commissaris, rechtbank en hof heeft afgelegd.368 Daar waar H. in de periode 2002-2004 uitvoerig verhaalde over een vrouw die ‘Ruth’ zou heten, haar bij de rechter-commissaris heeft beschreven, meermalen langdurig in haar gezelschap heeft verkeerd en breedvoerige gesprekken met haar heeft gevoerd, schrijver Jacob Vis over ‘Ruth’ heeft verteld (hetgeen prof. Derksen in zijn boek heeft overgenomen), de heer Vis in de media ‘Ruth’ heeft opgeroepen om zich bij hem te melden, zegt H. bijna zes jaar later in het hiervoor beschreven document onder de kop ‘De tweede ontmoeting met de vrouw die bij mij is beklijfd als ‘Ruth’: “Met jou heb ik tevens helder gekregen dat de naam Ruth ten onrechte bij mij is beklijft. De vriendin noemde zij Ruth, maar dat aspect was mij ontschoten.” In deze context moet waarschijnlijk in de tweede brief van ‘Ruth’ ook de zin: “U noemt mij Ruth in uw boek. Die brief is niet precies genoeg.” worden bezien. Waar ‘de detective’ en ‘Ruth’ eerst nog hoofdrolspelers in het verhaal van H. waren, weet H. nu te vertellen dat de door 368
De toenmalige raadsman van H. heeft bij zijn pleidooi bij het hof (p. 47 t/m 50) de ‘Toedracht volgens H: het detectiveverhaal’ beschreven. H. zet dat deel van het pleidooi van zijn raadsman thans volledig op losse schroeven.
285
CEAS 2007/0031 hem hardnekkig genoemde ‘Ruth’ geen ‘Ruth’ heette en dat hij ‘de detective’ ten onrechte voor een detective hield. Hoe de betreffende vrouw dan wel zou heten, laat H. onvermeld en ook de schrijfster noemt haar (voor)naam niet. Belangrijker om te vermelden is dat informatie in de tweede brief van ‘Ruth’ op majeure punten overeenstemt met de informatie in het hiervoor beschreven document van H.. Verklaarde H. in de periode 2002-2004 nog – weliswaar in verschillende varianten – dat zijn auto was meegenomen door ‘de detective’, nu zegt H. dat die veronderstelling maar een zeer wankele basis had, namelijk de (later door de rechter meinedig bevonden) verklaring van getuige Henriëtte van S. dat zij op de late avond van de 4e december 2001 iemand anders in de auto van H. had zien rijden. Waar ‘Ruth’ schrijft dat een opname met een verborgen camera nooit een serieus punt is geweest, bevestigt H. in zijn nieuwe versie van het detectiveverhaal dat hij is gaan denken dat het om een soort heterdaadactie zou gaan, maar dat daarvan nooit sprake is geweest. Zowel in de tweede brief van ‘Ruth’ (ontvangen op 8 november 2009) als in het door H. gereconstrueerde verhaal van 30 november 2009 speelt ‘de detective’ op 4 december 2001geen enkele rol meer. Ook de eerste kennismaking met ‘Ruth’ wordt door H. grotendeels met de tweede brief van ‘Ruth’ in overeenstemming gebracht. Waar ‘Ruth’ schrijft: “Voor mezelf heb ik uitgemaakt dat H. helemaal de kluts kwijtgeraakt is toen ze hem oppakten.” Bevestigt H.: “Ik ben het spoor volledig bijster geraakt nadat op donderdag 24 januari 2002 mijn auto in beslag werd genomen.” Het driemanschap vindt het opmerkelijk dat acht jaar na de vermissing van Pim kort na elkaar uit ogenschijnlijk twee verschillende bronnen documenten opduiken met weer een nieuwe versie van het eerder door H. vertelde verhaal. Het driemanschap kan op grond hiervan bepaald niet uitsluiten dat de schrijver of schrijfster van de tweede brief van ‘Ruth’ zich in de nabijheid van H. of diens sympathisanten bevindt. § 14.6.4 Bevindingen naar aanleiding van het forensisch onderzoek Alle anonieme brieven met bijbehorende enveloppen, met uitzondering van de brieven en enveloppen die in 2003/2004 reeds zijn onderzocht en van de e-mail van ‘Anna Klaasen’, zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht volgens de zogenaamde dreigbrievenprocedure. Hierbij worden brieven en enveloppen onderworpen aan een reeks onderzoeken, inhoudende vezelonderzoek, documenttechnisch onderzoek, handschriftonderzoek en dactyloscopisch onderzoek. De brieven en enveloppen zijn niet op DNA onderzocht. Materialen ten behoeve van eventueel later in te stellen onderzoek als vezel-, inkt-, kleurstof-, papier-, toner- en printerinktvergelijking, tekstvergelijking, alsmede souche- en DNAonderzoek zijn door het Nederlands Forensisch Instituut veiliggesteld en bewaard. Documentonderzoek Het documentonderzoek heeft - niet verrassend - opgeleverd dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de brieven en enveloppen behorende bij de tweede brief van ‘Ruth’ afkomstig zijn van dezelfde bron dan dat ze van verschillende bronnen komen. Handschriftonderzoek Aan de hand van het ingestelde vergelijkend handschriftonderzoek is door het Nederlands Forensisch Instituut, niet vastgesteld wie de auteur(s) is (zijn) van het handschrift van de bij de tweede brief van ‘Ruth’ behorende enveloppen. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft vastgesteld dat eerder genoemde handschriften niet overeenkomen met handschriften op enveloppen behorende bij andere anonieme brieven en dus ook niet met het handschrift op de enveloppen, behorende bij de eerste brief van ‘Ruth’. Bij vergelijking van eerder genoemde handschriften met de handschriften van H., zijn zoon, de vriendin van zijn zoon, getuige
286
CEAS 2007/0031 mevrouw Van S. en een medegedetineerde van H. uit 2003/2004 zijn overwegend verschillen geconstateerd. Bij vergelijking van het betwist handschrift met het referentiehandschrift van elk van de betrokkenen zijn de bevindingen waarschijnlijker dat het betwiste handschrift door een willekeurige andere persoon is geschreven dan dat dit door een van de betrokkene is geschreven. Dactyloscopisch onderzoek Op de brief gericht aan de heer Vis zijn dactyloscopische sporen aangetroffen, waarvan vastgesteld is dat ze niet van H. en niet van de heer en mevrouw Vis zijn. Omdat verdere nazoekingen in de geautomatiseerde bestanden niet binnen de juridische kaders van het door het driemanschap verrichte onderzoek vallen, zijn met de aangetroffen dactyloscopische sporen geen nazoekingen verricht. Op basis van een handmatig vergelijkend dactyloscopisch onderzoek tussen de aangetroffen dactyloscopische sporen op de brieven en/of enveloppen uit het opsporingsonderzoek in 2004 en het CEAS-onderzoek van nu, is geen onderlinge relatie tussen de brieven vastgesteld. Tot slot is tijdens het forensisch onderzoek vastgesteld dat de twee brieven van ‘Ruth’, gericht aan de heer Vis en prof Derksen waren geprint op vellen papier met knip- en/of snijranden, waardoor de vellen een kleiner formaat hadden dan het A4 formaat (210x297 mm). Bijzonder is dat het papier waarop de tweede brief van de vermeende medegedetineerde van H. was geprint, dezelfde kenmerken vertoonde. Voor verdere bijzonderheden hierover, verwijst het driemanschap naar de tabel in § 13.8.4. § 14.6.5 Conclusies Het driemanschap stelt op basis van de door H. verstrekte informatie allereerst vast dat de brieven van ‘Ruth’ blijkbaar niet geschreven zijn door een vrouw die ‘Ruth’ heet. Dat is dus iets anders dan waar de heer Vis en prof. Derksen vanuit gaan en in hun boeken vermeld staat. Wie de brieven wel geschreven heeft, kan het driemanschap niet vaststellen. Als een vrouw, die door H. ‘Ruth’ genoemd wordt, daadwerkelijk zou bestaan, is het driemanschap van oordeel dat de beide brieven van ‘Ruth’ niet door dezelfde vrouw geschreven zijn. Daarvoor zijn de verschillen tussen beide brieven te talrijk. Als de brieven van of uit de kring rond H. komen, is het niet uitgesloten dat beide brieven van dezelfde bron afkomstig zijn. De kring, waarbinnen de schrijver of schrijfster van de tweede brief van ‘Ruth’ gezocht moeten worden, is naar de mening van het driemanschap betrekkelijk klein, omdat maar weinigen op de hoogte zullen zijn van de contacten van H. met zijn hypnotherapeute L.S. en van het resultaat dat dit contact heeft opgeleverd met betrekking tot de reconstructie van de gebeurtenissen eind 2001. Het driemanschap vindt het opvallend dat H. naar aanleiding van zowel de eerste als de tweede brief van ‘Ruth’ zijn verklaringen aanpast op de in de brieven gegeven informatie. De tweede brief van ‘Ruth’ bevestigt vrijwel nergens het verhaal, dat H. bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof heeft verteld. In de brieven zijn door het driemanschap geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor H.’s onschuld. Afrondende conclusie met betrekking tot alle anonieme brieven Het driemanschap kan de ogen niet sluiten voor een aantal opvallende overeenkomsten tussen meerdere anonieme brieven qua taalgebruik, inhoud en vorm. Het driemanschap kan dientengevolge het scenario dat een aantal van deze brieven afkomstig zijn of geïnspireerd door een en dezelfde bron niet als zonder meer onwaarschijnlijk van de hand wijzen.
287
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XV § 15.1
Het Coherentie Argument (één van de door prof.dr. A.A. Derksen genoemde manco’s)
Inleidende opmerkingen
In zijn CEAS-aanvraag d.d. 27 mei 2008 formuleert prof.dr. A.A. Derksen één van de door hem gesignaleerde manco’s (IV) als volgt: “Het OM heeft ook nagelaten ter zake deskundigen te vragen bij het bepalen of de coherentie van de anonieme brieven een reden was om te geloven in de waarheid van de coherente informatie uit de anonieme brieven (bijv. een historicus en een wetenschapsfilosoof). Naar verwachting zou de historicus hebben geconcludeerd dat de coherente gemeenschappelijke informatie uit de brieven de waarheid (bij benadering) van die gemeenschappelijke informatie indiceert. Deze gemeenschappelijke informatie geeft een duidelijk beeld van de gang van zaken, te weten dat O. op natuurlijke wijze overleed. De wetenschapsfilosoof had erop gewezen dat bij onafhankelijke bronnen coherentie in verhalen de waarschijnlijkheid van het gemeenschappelijk verhaal sterk doet toenemen. (Natuurlijk is het hier wel nodig plausibel te maken dat de bronnen onafhankelijk van elkaar zijn. Dat doe ik in Het OM in de fout369). Omdat ter zake deskundigen niet door het OM geraadpleegd zijn, is het hof wetenschappelijk inzicht onthouden.” Prof. Derksen stelt in zijn aanvraag dat de anonieme brieven een opmerkelijke coherentie vertonen en dat het een fundamentele fout van het openbaar ministerie is dat het die coherentie als nietszeggend terzijde heeft geschoven. Prof. Derksen vervolgt met de opmerking dat de gemeenschappelijke kern van de brieven aanzienlijk betrouwbaarder is dan het openbaar ministerie heeft doen voorkomen. Deze gemeenschappelijke kern zou zeer relevant voor een beoordeling van de zaak zijn en omvat volgens prof. Derksen (tenminste) het volgende: a. Pim is op een natuurlijke wijze overleden op een homo-ontmoetingsplaats. b. De daar aanwezigen, die zich vanwege de plaats niet bekend durfden te maken, hebben Pim naar de polder gebracht om hem voorlopig daar neer te leggen, en om daarna de politie te waarschuwen. c. Omdat één van hen gezien was door mevrouw S. viel die mogelijkheid af. Men zag zich daarna door de omstandigheden ‘gedwongen’ om Pim aldaar te begraven (dat de wijze van begraven piëteitsvol zou zijn, past hierbij370). d. De coherente kern vertelt ook dat H.’s auto in de polder was, maar dat H. er zelf niet bij was. Bij gebrek aan een betere term noemt prof. Derksen dit – kort samengevat – het Anonieme Verhaal.371 Prof. Derksen onderkent dat vanwege de a priori onwaarschijnlijkheid van het verhaal van de drie anonieme brieven, de mogelijkheid serieus genomen moet worden dat H. zelf, dan wel 369
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V. Deels met verwijzing naar Vis onderbouwt prof. Derksen dat in zijn boek (T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 104) als volgt: “Foto’s laten zien dat Pim met zorg in het graf is neergelegd: de knoopjes van zijn overhemd zijn dichtgeknoopt, zijn das is rechtgetrokken, hij ligt met gestrekte benen, zijn voeten zijn gekruist en een arm is over zijn hoofd gelegd zodat het zand niet rechtstreeks in zijn gezicht zou komen. Bovendien is er geen letsel van een val in een 95 cm diep graf. Kortom, het dode lichaam is niet in het graf gedumpt. Het is met zorg begraven. Dit beeld wordt bevestigd door de manier waarop het graf was gemarkeerd. Vijf sparrentakken zijn afgezaagd en midden op het graf geplaatst, twee sparrenstammetjes zijn er dwars overheen gelegd. Dit geeft niet het idee dat iemand een moord verborgen wil houden. De sparrentakken en stammetjes geven eerder het beeld van iemand die wil voorkomen dat de plaats van het graf verloren gaat. (…) Pim lijkt piëteitsvol begraven. Niets wijst op een haastklus waarbij een lijk in het holst van de nacht in een graf is geschoffeld.” 371 Prof. Derksen, De betrouwbaarheid van de anonieme brieven: wat hun coherenties en hun discrepanties vertellen (het Coherentie Argument), inleiding, p. 4 (artikel dat door prof. Derksen aan het driemanschap ter beschikking is gesteld – zie volgende pagina). 370
288
CEAS 2007/0031 iemand die door hem geïnstrueerd is (de Geheime Schrijver) de ontlastende brieven heeft geschreven. Prof. Derksen beargumenteert dat het scenario van de Geheime Schrijver op een groot aantal punten in de problemen komt. Hij noemt dit het Coherentie Argument.372 Het Anonieme Verhaal komt bij benadering als waar uit dit argument naar voren. Prof. Derksen heeft het Coherentie Argument tijdens het op 12 februari 2009 met het driemanschap gevoerde gesprek toegelicht. Op 14 april 2009 stuurt prof. Derksen het driemanschap de volgende artikelen van zijn hand: • De plaats van het Coherentie Argument te midden van het bewijsmateriaal • De betrouwbaarheid van de anonieme brieven: wat hun coherenties en discrepanties vertellen (het Coherentie Argument) o Inleiding o Deel I Analyse van de coherenties van de anonieme brieven o Deel II De verschillende verklaringen voor de opmerkelijke coherentie o Deel III De redenen van het Arnhemse hof en de redenen van de advocaatgeneraal voor het Arnhemse hof om de anonieme brieven te verwerpen373 Bij brief van 18 november 2009 analyseert prof. Derksen een kort daarvoor (onder andere) door hem ontvangen anonieme brief van iemand die door H. ‘Ruth’ wordt genoemd. Deze ‘Ruth’ zou eerder, november 2003, een anonieme brief geschreven hebben aan het hof in Arnhem en aan de advocaat van H., mr. A.H.J.G. van Voorthuizen te Ede.374 Het driemanschap heeft de artikelen van prof. Derksen voor een second opinion voorgelegd aan mevr. prof.dr. M.J. Sjerps, teamleider statistiek NFI en bijzonder hoogleraar forensische statistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Prof. Sjerps heeft daarbij niet de beschikking gehad over het strafdossier, maar heeft zich voor wat betreft de feiten moeten beperken tot het eerste (concept) hoofdstuk van dit rapport. Op basis daarvan concludeert prof. Sjerps in een brief aan het driemanschap d.d. 4 oktober 2010 dat er inderdaad een opvallende coherentie tussen de drie brieven is, waarbij de brief van de homo-prostitué de coherentie tussen de eerste brieven versterkt door op sommige punten de coherentie te bevestigen of nadere details aan te vullen. Ook prof. Sjerps concludeert dat er aanwijzingen zijn dat zij geschreven zijn door “wetende onafhankelijke schrijvers” in plaats van door één of meerdere “geheime schrijver(s)”. Dit ondersteunt volgens prof. Sjerps het ‘natuurlijke-dood-scenario’ ten opzichte van een ‘moord-scenario’. Prof. Sjerps plaatst echter ook enkele vraagtekens bij de argumentatie van prof. Derksen. Het driemanschap zal in § 15.5.2 van dit hoofdstuk aandacht aan deze vraagtekens besteden.
372
Prof. Derksen in het hierna aan te duiden artikel aan het driemanschap: De betrouwbaarheid van de anonieme brieven: wat hun coherenties en discrepanties vertellen (het Coherentie Argument), Inleiding, p. 5. 373 Bij verwijzingen naar de artikelen van Derksen (voor zover de lezer van dit rapport daarover beschikt) zal het driemanschap deze kortweg aanduiden met Inleiding, Deel I, Deel II en Deel III. 374 Op de enveloppe is de naam van de advocaat niet helemaal correct weergegeven: MR. A.H.G.J. VOORTHUIZEN.
289
CEAS 2007/0031 De volgende drie brieven en één e-mail vertonen volgens prof. Derksen opvallende coherenties. Datum Adressering/ont vangst
Geadresseerde(n)
Vermeende afzender375
Beknopte inhoud
strekking
van
de
1-8-2003 Aanvang behandeling Hof Arnhem 1
05-11-2003
Advocaat Van Voorthuizen + Gerechtshof Arnhem
2
12-12-2003
Peter R. de Vries + Advocaat Moskovicz376
‘Ruth’ (1)
H. heeft alibi voor 4 december 2001; bevestigt deels detectiveverhaal H.; Pim zou zomaar op de grond gevallen zijn Anonieme Bevestigt deels detectiveverhaal getuige H.; Pim viel op de grond, dit (‘blonde man’) gebeurde uit zichzelf.
12-7-2004 Uitspraak Hof Arnhem 3
14-07-2004
Advocaat Van Voorthuizen
E-mail ‘Anna Klaasen’
Bevestigt deels detectiveverhaal H.; Pim kromp in elkaar en viel neer.
16-4-2007 Het Rijk van de Bok 4
09-11-2009 10-11-2009
Misdaadauteur J. Vis ‘Ruth’ (2) + Prof.dr. Derksen via Veen Magazines
Opnieuw bevestiging van H.’s alibi en deels van het detectiveverhaal H.
Het driemanschap tornt niet aan het wetenschappelijk fundament van het door prof. Derksen gebezigde Coherentie Argument. Het driemanschap acht zich terzake onvoldoende geëquipeerd, reden waarom het driemanschap zich voor een wetenschappelijke toetsing van het Coherentie Argument heeft gewend tot prof. Sjerps. Het driemanschap zal wel ingaan op een aantal door prof. Derksen gehanteerde uitgangspunten en aannames. In dat kader zal het driemanschap in het vervolg van dit hoofdstuk aandacht besteden aan de volgende door het driemanschap geformuleerde vragen: 1. Heeft het door prof. Derksen gesignaleerde manco zich feitelijk voorgedaan? (§ 15.2) 2. Voegt de na de veroordeling door het hof ontvangen anonieme e-mail iets toe aan de feiten die reeds bij het hof bekend waren? (§ 15.3) 3. Kan H., zoals prof. Derksen aanneemt, in redelijkheid als schrijver en/of als bron van meerdere schrijvers van de anonieme brieven worden uitgesloten? (§ 15.4) 4. Kunnen de feiten die prof. Derksen voor zijn coherenties gebruikt uit de anonieme brieven worden afgeleid? (§ 15.5.1 en § 15.5.2) 5. In hoeverre is de informatie in de anonieme brieven in overeenstemming met de door H. bij de politie, rechter-commissaris, rechtbank en hof afgelegde verklaringen? (§ 15.5.3) 6. Is er een feitelijke grondslag voor de veronderstelling van prof. Derksen dat Pim homoof biseksueel was? (§ 15.5.4) 375
Wat op basis van het dossier over de vermeende afzenders bekend is, heeft het driemanschap in de hoofdstukken IX, XI en XIV van dit rapport beschreven. Prof. Derksen noemt de schrijvers simpelweg ‘Ruth’, de homovriend en de homoprostitué. Met de naamgeving wil Derksen niet vooruitlopen op de vraag of de vermeende schrijvers inderdaad ‘Ruth’, een homovriend en een homoprostitué zijn. Evenmin bedoelt hij de vraag te beslechten of er überhaupt zulke personen bestaan (Inleiding p. 4). Het driemanschap heeft besloten de door Derksen gebruikte aanduidingen ‘homovriend’ en ‘homoprostitué’ zoveel mogelijk te vervangen door ‘blonde man’ en ‘Anna Klaasen’. Eerder in dit rapport heeft het driemanschap al uitgelegd waarom het driemanschap de door prof. Derksen gebruikte aanduidingen niet tot de zijne maakt. Zie ook § 15.5.4. 376 Uit het dossier dat het driemanschap ter beschikking is gesteld, blijkt niet dat deze brief aan een advocaat met de naam Moskovicz of met een daarmee overeenkomende naam is verzonden.
290
CEAS 2007/0031 7. In hoeverre zijn de in het strafdossier beschreven feiten in overeenstemming met de door prof. Derksen in de anonieme brieven en anonieme e-mail aangetroffen coherenties, in het bijzonder waar het gaat om de dood van Pim, het heimelijk begraven van zijn lichaam in de polder en de aanwezigheid van H.’s auto in de polder, zonder dat H. daarbij zelf aanwezig is geweest? (§ 15.5.5 t/m 15.5.8)
§ 15.2
Van een door prof. Derksen gesignaleerd manco is geen sprake
Het driemanschap stelt vast dat er gedurende het onderzoek ter terechtzitting (bij rechtbank en hof) op geen enkel moment sprake is geweest van een manco, zoals dat door prof. Derksen is geformuleerd, namelijk dat het hof wetenschappelijk inzicht zou zijn onthouden. In feite erkent prof. Derksen dat zelf ook nu de bij het hof onbekende e-mail van ‘Anna Klaasen’ door hemzelf als cruciaal voor zijn coherentie-theorie wordt bestempeld. Ter toelichting van deze opvatting van het driemanschap moge het volgende dienen. Het in § 15.1 aangeduide Anonieme Verhaal wordt volgens prof. Derksen verteld in de twee eerstgenoemde anonieme brieven (1 en 2) en in de anonieme e-mail (3). Maar hierbij past de kanttekening dat slechts twee van deze brieven (1 en 2) ten tijde van de behandeling bij het hof bij de advocaat-generaal bekend waren en dat prof. Derksen in zijn artikelen zegt dat de e-mail van ‘Anna Klaassen’ (3) cruciaal is voor zijn argumentatie: “Veel van de belangrijke coherenties ontstaan pas met het ontvangen van deze e-mail. Het Coherentie Argument komt daarom pas tot volle kracht na ontvangst van die e-mail.”377 Prof. Derksen licht dat als volgt toe: “Wat we (wel) van de advocaat-generaal mochten verwachten is dat hij, indien hij de relevantie van de anonieme brieven niet begreep, er een deskundige bij zou hebben gehaald. Anderzijds is hem misschien niet al te zeer kwalijk te nemen dat hij weinig waarde aan de coherenties heeft gehecht, omdat pas na het arrest de e-mail van ‘Anna Klaasen’ is binnengekomen. Het is juist deze e-mail die cruciaal bijdraagt tot de coherenties en de duiding daarvan, en alles in een ‘zekerder’ daglicht stelt.”378 En: “Het is het hof dan ook nauwelijks kwalijk te nemen dat zij de twee hun onbekende anonieme brieven niet serieus hebben genomen. Daarvoor lieten de twee brieven in hun gemeenschappelijke inhoud teveel open. Weliswaar vertelden beide brieven dat Pim overleden was, maar de brieven verschilden van informatie over waar hij overleden was (‘Ruth’: in de polder, ‘Anna Klaasen’: op een parkeerplaats). De brief van ‘Ruth’ voegt nauwelijks iets toe aan wat H. had verteld, en de brief van de ‘blonde man’ gaf allerlei informatie die zonder de email van ‘Anna Klaasen’ op zichzelf stond. De belangrijkste conclusies van het Coherentie Argument zijn dus pas na de derde e-mail te trekken. Wanneer deze derde e-mail voor het arrest geschreven was, dan hadden de coherenties van de drie brieven samen kracht van argumentatie gehad.”379 Het hof heeft geen kennis kunnen nemen van de e-mail van ‘Anna Klaasen’, omdat deze e-mail twee dagen na de uitspraak van het hof werd verstuurd. Op basis van vorenstaande informatie concludeert het driemanschap dat prof. Derksen de mening is toegedaan dat het door hem gesignaleerde manco zich niet heeft voorgedaan en dat bezwaarlijk kan worden gesproken van een manco in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting. 377
Inleiding, p. 6. Deel II, p. 1. 379 Deel II, p. 9. 378
291
CEAS 2007/0031
§ 15.3
De toegevoegde waarde van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ ten opzichte van de feiten die bij het openbaar ministerie en het hof bekend waren
Ondanks de vaststelling dat zich met betrekking tot dit onderwerp geen manco heeft voorgedaan, heeft het driemanschap de vraag onder ogen gezien of de e-mail van ‘Anna Klaasen’, ware die bekend geweest bij het openbaar ministerie en het hof, een ander licht zou hebben geworpen op de wel bij het hof bekende anonieme brieven. Prof. Derksen stelt dat de anonieme brieven en anonieme e-mail het verhaal vertellen dat Pim met een ‘blonde man’ in een auto is gaan toeren, op een homoparkeerplaats uit de auto is gestapt, in elkaar is gezakt en gestorven. De belangrijkste bron voor deze stelling is de e-mail van ‘Anna Klaasen’: “O. mij bekend van gezicht niet van naam. Paar keer contact op homoparkeerplaatsen. (…) 412-2001: Ik was op parkeerplaats onder Apeldoorn, ongeveer 18:00-18:30 uur. Zag zilvergrijze Golf (oud type).380 Hieruit stappen lange man381 en ‘blonde man’. Ik herken beide. Het was de man van de rode Mazda. Hij deed een paar passen en kromp in elkaar, steunde op ‘blonde man’ en viel neer. (…)… hij was dood.” Het strafdossier vermeldt niet waar en wanneer Pim de dood heeft gevonden. ‘Anna Klaasen’ is de enige anonieme schrijver die melding maakt van het overlijden van Pim op een (homo)parkeerplaats onder Apeldoorn.382 ‘Onder Apeldoorn’ is een voor velerlei uitleg vatbare plaatsaanduiding (Arnhem ligt bijvoorbeeld ook onder Apeldoorn). Niemand kan weten op welke parkeerplaats onder Apeldoorn ‘Anna Klaasen’ doelt. De heer Vis en prof. Derksen koppelen bekende homo-ontmoetingsplaatsen aan het enkele gegeven van een parkeerplaats onder Apeldoorn. De heer Vis komt dan uit op Bruggelen (langs de A1)383 en prof. Derksen meent dat het ook Bussloo384 kan zijn. Het enige referentiepunt dat het driemanschap met betrekking tot deze coherentie in het strafdossier heeft aangetroffen, is de verklaring die H. op 13 november 2003 bij het hof heeft afgelegd. In § 15.5.3 zal het driemanschap dieper ingaan op de door H. afgelegde verklaringen bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof. De verklaring van H. op 13 november 2003 is één van de vele versies van het zgn. ‘detectiveverhaal’. H. wordt door ‘de detective’ opgedragen op 4 december 2001 om 17:00 uur bij de ingang van de Hoge Veluwe in Hoenderloo te zijn, ongeveer een half uur rijden van zijn woning. Omdat H. door ‘de detective’ en ‘Ruth’ wordt gevolgd, is hij die afspraak niet nagekomen. H. moet in Bennekom op de achterbank van zijn auto gaan zitten en ‘de detective’ rijdt in de auto van H. richting Renkum, via de Telefoonweg naar de spoorlijn langs Wolfheze en naar de oude Rijksweg Arnhem-Ede. Vervolgens zijn ‘de detective’ en H. het bedrijventerrein opgereden aan de Amsterdamseweg. 380
Dit automerk komt in het strafdossier niet voor. Anderzijds komen door H. genoemde automerken (zoals een oude Mercedes en de Audi’s van ‘de detective’ en ‘Ruth’) in geen van de anonieme brieven voor. 381 Deel I, p. 10: Derksen ziet in deze beschrijving een bevestiging van de lengte van Pim (volgens Derksen 192 cm, een lengte die hij nergens in de pers of in het publieke domein is tegengekomen, hetgeen volgens het driemanschap voor de hand ligt, omdat Pim aanzienlijk kleiner was dan 192 cm), maar Derksen weet niet wat ‘Anna Klaasen’ onder ‘lang’ verstaat. ‘Anna Klaasen’ duidt degene die uit de zwarte Volvo is gestapt aan als een grote man. Derksen analyseert dat dit ‘de detective’ is, die volgens verklaringen van H. 185 cm lang is. 382 Volledigheidshalve voegt het driemanschap hieraan toe dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal januari 2008 een brief ontving van een vermeende medegedetineerde van H. (zie hoofdstuk XIII). De schrijver van deze brief beschrijft een scenario (H. en Pim zouden meer dan eens samen speciale parkeerplaatsen hebben bezocht) waarvoor eveneens geen bevestiging in het dossier is te vinden. In dat verhaal zouden H. en Pim op ‘Bruggelen’ ruzie hebben gekregen met een paar Marokkanen. Daar zou Pim naar adem gehapt hebben en op de grond gevallen zijn. Het driemanschap vindt het verhaal in deze brief (H. en Pim, beiden homo- of biseksueel, samen op pad) volstrekt ongeloofwaardig. 383 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 261, 269 en 277. 384 Brief van Derksen aan het driemanschap, 18 november 2009, p. 10 (tabel). Het driemanschap merkt terzijde op dat Bussloo niet onder maar ten oosten van Apeldoorn ligt.
292
CEAS 2007/0031 Daar is ‘de detective’ een winkel binnengestapt. H. heeft een kwartiertje bij de auto gewacht. Ze zijn daarna een snelweg opgereden, naar H.’s gevoel naar het noorden. ‘Ruth’ is in deze versie van het verhaal teruggereden (wat daar ook onder mag worden verstaan). In de loop van deze zitting past H. het verhaal over ‘de detective’ nog aan. Hij vertelt op een onbekende locatie bij een telefooncel door ‘de detective’ uit zijn eigen auto gezet te zijn. ‘Ruth’ was in deze versie van het verhaal in de buurt en H. stapt bij ‘Ruth’ in de auto. ‘Ruth’ en H. hebben nog een poosje achter de auto van H. gereden (kennelijk bestuurd door ‘de detective’), maar zijn die auto kwijtgeraakt. ‘Ruth’ heeft H. toen thuisgebracht. Ze waren om precies 11 voor half zeven bij H. thuis. Volgens het strafdossier zou Pim twintig minuten eerder bij zijn woning worden opgehaald. Gelet op de afstand Bennekom-Apeldoorn (43,8 kilometer, reisduur een half uur) kunnen H. en ‘Ruth’ uit eigen waarneming dus niets verklaren over wat en waar om en nabij 18:00 uur met Pim gebeurd zou zijn. De door de e-mailschrijver genoemde plaats van overlijden van Pim vindt in het strafdossier geen enkele bevestiging. Het is uitsluitend de niet te identificeren ‘Anna Klaasen’ die een parkeerplaats onder Apeldoorn noemt. ‘Ruth’ weet in haar eerste anonieme brief te vertellen dat de Apeldoorner met een andere vent langs parkeerplaatsen naar de polder reed. ‘Ruth’ heeft het niet over een homoparkeerplaats (zoals prof. Derksen stelt385), ook niet over een parkeerplaats onder Apeldoorn. Overigens, zo schrijft ook prof. Derksen,386 heeft ‘Ruth’ haar informatie slechts van horen zeggen. De anonieme ‘blonde man’ schrijft evenmin over een (homo)parkeerplaats onder Apeldoorn. Hij schrijft: “Ik kwam hem tegen op een plekkie. Hij hielp mij om mijn auto te starten. Na die keer reden we een paar keer samen. Alleen maar om te kijken voor de spanning. Meer niet. (…) Wij zijn toen maar wat gaan rondrijden. Gewoon voor de kick. Ik schrok toen hij een raar geluid met zijn adem maakte. Hij kon even niets zeggen. Zijn hart was op hol geslagen. Het was net een ratel zei hij. Daarna had hij zware hartkloppingen gevoeld. Buiten viel hij op de grond. Dat was vlak voor de auto. De man in de auto was heel aardig voor mij en hielp gelijk. En nog twee mannen kwamen helpen. Het had geen zin. We brachten hem naar de overkant. Wat moesten we doen.” Prof. Derksen vult in dat een plaats waar meerdere auto’s kunnen stoppen en waar meerdere mannen zijn, een parkeerplaats is387 en dat met ‘plekkie’ een homoparkeerplaats wordt bedoeld.388 Als de ‘blonde man’ zegt: “Niemand wil weten dat hij op die plekken komt.” kan dat naar het oordeel van het driemanschap evengoed over het Reve-Abbertbos in de Flevopolder of over andere homo-ontmoetingsplaatsen gaan.389 H. gaat er in zijn verklaring van 17 december 2002 bij de rechtbank vanuit, dat Pim in de polder gestorven is. H. heeft nooit expliciet over de plaats van overlijden van Pim verklaard, laat staan dat Pim op een homoparkeerplaats zou zijn gestorven. H. heeft wel verklaard over een parkeerplaats bij een restaurant, waar Pim de ‘blonde man’ zou hebben aangesproken. Niet dat Pim op een parkeerplaats zou zijn overleden.
385
Deel I, p. 10. De natuurlijke dood van Pim op een homo-ontmoetingsplaats. Overeenkomsten onder (2). Deel I, p. 8. 387 Deel I, p. 9 Het toeren van Pim en zijn vriend na het niet-verschijnen van het jonge meisje en het bezoek aan een homo-ontmoetingsplaats, Overeenkomsten onder (2). 388 Deel I, p. 10. De natuurlijke dood van Pim op een homo-ontmoetingsplaats. Citaat Homo-vriend. 389 De heer Vis ziet in het tussenzinnetje ‘We brachten hem naar de overkant’ een uitdrukking die mensen van het oude land vaak gebruiken voor de Flevopolder (J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 258). Het driemanschap is onbekend met deze uitdrukking, maar zou zich kunnen voorstellen dat mensen van het oude land die aan de rand van de Flevopolder wonen zich zo uitdrukken als zij over de Flevopolder spreken. Het driemanschap heeft geen bevestiging gevonden dat dit voor mensen elders in Nederland, bijvoorbeeld Apeldoorn, een gebruikelijke term is om de Flevopolder aan te duiden. 386
293
CEAS 2007/0031 Los van het feit dat het driemanschap in de anonieme brieven van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ enerzijds en de e-mail van ‘Anna Klaasen’ anderzijds niet de coherenties ziet, die prof. Derksen erin leest, heeft het driemanschap in hoofdstuk XI aangegeven de door ‘Anna Klaasen’ beschreven gebeurtenissen ook om andere redenen niet erg geloofwaardig te vinden. ‘Anna Klaasen’ beschrijft het neervallen van een man op een parkeerplaats, het reanimeren van die man, het toepassen van mond-op-mondbeademing, meerdere mannen die assisteren, paniek, tien minuten wachten op een bestelauto en het leggen van het stoffelijk overschot in die bestelauto. Dit alles in het schijnsel van koplampen van auto’s en een grote vrachtauto. Het driemanschap vindt het onder die omstandigheden moeilijk voorstelbaar dat niemand op die parkeerplaats gedurende de wachttijd van tien minuten om hulp heeft gebeld en dat niemand het overlijden en het transport in een bestelauto van een stoffelijk overschot heeft gemeld. Dat geldt meer in het bijzonder voor de vrachtwagenchauffeurs die niets met een homoparkeerplaats van doen hebben en volgens de e-mailschrijver wat gezien kunnen hebben. Weliswaar zou, volgens ‘Anna Klaasen’, een Marokkaanse man een anonieme misdaadlijn gebeld hebben, maar die mededeling kan niet waar zijn omdat Meld Misdaad Anoniem of een overeenkomstige anonieme misdaadlijn op 4 december 2001 niet bestond.390 Tot slot heeft het driemanschap in het omvangrijke dossier geen enkele bevestiging gevonden voor het feit dat ‘Anna Klaasen’ voorjaar 2002 naar aanleiding van ‘Opsporing Verzocht’ de politie heeft geïnformeerd. Er zijn geen tipformulieren van deze strekking in het dossier aangetroffen. ‘Anna Klaasen’ beschrijft zeer oppervlakkig een aantal personen en voertuigen die op de door hem beschreven parkeerplaats aanwezig waren, maar hij kan uiteraard niet weten of het gezelschap dat hij beschrijft in dezelfde samenstelling en met dezelfde voertuigen in de polder is aangekomen. Over de rit naar en de gebeurtenissen in de polder kan ‘Anna Klaasen’ uit eigen wetenschap niets verklaren. Als ‘Anna Klaasen’ zegt: “H. kan alleen helpen begraven.” zou dat ook geïnterpreteerd kunnen worden dat hij er vanuit gaat dat H. op de parkeerplaats onder Apeldoorn aanwezig was. ‘Anna Klaasen’ maakt uitsluitend melding van gebeurtenissen die niet in het strafdossier voorkomen. Omdat de door ‘Anna Klaasen’ beschreven gebeurtenissen op geen enkele wijze bevestiging vinden in het feitencomplex waarvan het openbaar ministerie en het hof zijn uitgegaan en daaraan geen afbreuk doen, is het zeer twijfelachtig of het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen als het wél tijdig over de e-mail van ‘Anna Klaasen’ had beschikt.
§ 15.4
H. of één of meer van zijn sympathisanten als mogelijke bron voor de anonieme brieven van ‘Ruth’ en ‘de ‘blonde man’ alsmede voor de e-mail van ‘Anna Klaasen’
In zijn boek ‘Het O.M. in de fout’ schrijft prof. Derksen onder het kopje ‘Coherentie als argument en condities’ het volgende. “De anonieme brieven stemmen overeen ten aanzien van wat er gebeurd is, zowel in hoofdlijnen alsook in details, en ze verschillen alleen op punten waar de verschillende perspectieven een afwijking doet verwachten. Deze overeenstemming betreft acht391 punten waarover publiekelijk (inclusief het requisitoir van de officier van justitie en het vonnis van de Zutphense rechtbank) niets bekend was. De punten van overeenstemming betreffen ook nog eens de kern van het verhaal: Pims afspraak met een jong meisje dat op niets uitliep, zijn bezoek met een homovriend aan een homo-ontmoetingsplaats, zijn plotselinge hartdood aldaar, de mislukte reanimatie, de hulp die werd ingeroepen, de rit naar de Flevopolder, de paniek toen mevrouw S. stopte om
390
Meld Misdaad Anoniem bestond daarentegen wel op de datum van verzending van deze e-mail twee-en-een-half jaar later (14 juli 2004). 391 In de aan het driemanschap toegezonden rapportages voegt prof. Derksen daar nog 6 punten aan toe.
294
CEAS 2007/0031 hulp aan te bieden, het begraven van Pim. Hoe is zo’n overeenstemming tot in detail mogelijk? Welke verklaringen zijn daarvoor te geven? Het wonderbaarlijke van de overeenstemming schuilt in het eindeloze aantal manieren waarop je een verhaal kunt aanvullen. Welke personen voeg je toe, welke handelingen laat je ze verrichten en op welke wijze? Het is nagenoeg onmogelijk dat twee schrijvers alleen op basis van de beperkte publieke informatie en hun fantasie tot een complex verhaal komen, waarin (1) alle details, die ze vanuit kun perspectief kunnen weten, overeenstemmen, waarin (2) de verschillen in de beschrijving van die details te begrijpen zijn vanuit de verschillende perspectieven van de schrijvers (de verschillende perspectieven maken verschillende kennis mogelijk), en waarin (3) geen tegenspraak is op punten waarover de schrijvers vanuit hun perspectief kennis zouden moeten hebben, en (4) waarin ook nog eens overeenstemming is op een aantal punten waarop de schrijvers expliciet afwijken van de publieke informatie. Wanneer we de hypothese van pure fantasie als te onwaarschijnlijk uitsluiten, welke verklaringen zijn er dan voor de overeenstemming? In algemene termen is er maar een beperkt aantal van zulke verklaringen. 1. De schrijvers krijgen hun informatie over de gemeenschappelijke details van één en dezelfde publieke bron, en ze volgen die bron; 2. ze krijgen hun informatie van H., en ze volgen hem; 3. ze krijgen hun informatie van één en dezelfde niet-publieke bron en ze volgen die bron; 4. ze delen hun informatie; 5. er is maar één schrijver of 6. ze hebben beiden (directe dan wel indirecte) ooggetuigenkennis van wat ze beschrijven. In het laatste geval komen ze tot hetzelfde verhaal, omdat ze beiden de ware toedracht kennen en die beschrijven. De achterliggende gedachte is hier, grof gezegd, er zijn vele manieren om onwaarheid te spreken, er is maar één manier om waarheid te spreken. Pas wanneer de eerste vijf verklaringen zijn uitgesloten, wordt de opmerkelijke coherentie tussen de anonieme brieven een argument voor de waarheid van het gemeenschappelijke verhaal. Alle andere (plausibele) verklaringen voor de overeenstemming zijn dan afgevallen. We kunnen het voorgaande ook formuleren als een aantal eisen waaraan de anonieme brieven moeten voldoen, voordat we uit de coherentie tot de (waarschijnlijke) waarheid van dat verhaal mogen besluiten: 1. De gedeelde details moeten niet-publieke informatie betreffen; 2. H. moet uitgesloten worden als niet-publieke bron van de schrijvers; 3. Er mag geen andere centrale, niet-publieke bron voor de schrijvers zijn; 4. De schrijvers zijn onafhankelijk, ze delen niet hun informatie; 5. Er is niet één schrijver die alle brieven heeft geschreven. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan is ooggetuigenkennis de enige resterende (plausibele) verklaring.”392 In de volgende subparagrafen wenst het driemanschap enkele opmerkingen te plaatsen ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de eerste drie door prof. Derksen geformuleerde voorwaarden. Immers, als er twijfel kan bestaan aan het voldaan hebben aan die voorwaarden, komen de door prof. Derksen vastgestelde opmerkelijke coherenties tussen de anonieme brieven in een ander daglicht te staan. § 15.4.1 De gedeelde details moeten niet publieke informatie betreffen Prof. Derksen stelt op p. 128 van zijn boek dat wat de brieven vertellen over het overlijden van Pim en wat er verder met het lichaam gebeurd zou zijn, niet-publieke informatie is. Het driemanschap deelt die mening maar ten dele. Prof. Derksen heeft met betrekking tot persberichten weliswaar Lexis-Nexis geraadpleegd,393 maar daarin staan lang niet alle berichten die over de zaak H. zijn gepubliceerd. In de regionale krant De Stentor van 18 december 2002 392
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 126/127. Deel I, p. 6. Lexis-Nexis is een bedrijf dat een database beheert waar klanten in archieven van onder andere kranten en tijdschriften kunnen zoeken.
393
295
CEAS 2007/0031 en 30 januari 2003 is onder de respectievelijke koppen ‘Verdachte neemt de tijd in moordzaak’ en ‘Modder smijten in de zaak O.’ bijvoorbeeld uitvoerig verslag gedaan van de verklaring die H. ter terechtzitting van 17 december 2002 heeft afgelegd. In de krant van 18 december 2002 stond bijvoorbeeld: “Maar H. kwam met een verhaal dat hij op 4 december was meegenomen door een bruut, een detective en een vrouw met rood haar. Hij zou in een complot zijn betrokken vanwege zijn sociale achtergrond als maatschappelijk werker. Er zou namelijk een val worden gezet voor een gevaarlijke aanrander. Die valstrik mislukte echter en daarbij zou de aanrander plotseling zijn doodgegaan en begraven in een bos bij Dronten. ‘Maar precies weet ik het niet, want ik lag zonder bril op de achterbank van een auto’, zo verklaarde hij.” Ook in het krantenbericht van 30 januari 2003 wordt melding gemaakt van de verklaring van H. dat Pim een natuurlijke dood is gestorven.394 RTV-Gelderland heeft over de door H. op 17 december 2002 afgelegde verklaring eveneens bericht. Het is simpelweg onjuist, wat prof. Derksen stelt, dat niemand in het publieke domein de dood van Pim heeft beschreven.395 Het driemanschap voegt hieraan toe dat iemand die de terechtzittingen vanaf de publieke tribune heeft gevolgd eind 2003 gedetailleerd op de hoogte kan zijn geweest van de verklaringen die H. bij die gelegenheden over de dood en het begraven van Pim, alsmede over de nabij het ReveAbbertbos gelegen ontmoetingsplaatsen van homoseksuelen, heeft afgelegd. Het driemanschap heeft van politieambtenaren van het Datingteam die de terechtzittingen regelmatig hebben gevolgd, gehoord dat de publieke tribunes bij deze zittingen goed bezet waren. § 15.4.2
Er mag geen niet-publieke bron voor de schrijvers zijn (H. noch een andere centrale bron) Prof. Derksen verwerpt de mogelijkheid dat H.’s kennis van de zaak de gevangenis is uitgesmokkeld, of dat een gedetineerde in de gevangenis door H. is geïnstrueerd en de brieven later buiten de gevangenis heeft geschreven, met het argument dat het openbaar ministerie naar deze mogelijkheden onderzoek heeft gedaan en heeft geconcludeerd dat de brieven waarschijnlijk niet uit de gevangenis zijn verzonden en niet door bezoekers of de zoon van H. zijn geschreven.396 Het driemanschap heeft bij zijn onderzoek die conclusie niet in het dossier aangetroffen. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof d.d. 18 maart 2004 juist opgemerkt dat je nooit kunt bewijzen dat iemand niet betrokken is bij het schrijven van brieven. Ter zitting van het hof d.d. 28 juni 2004 zegt de advocaat-generaal onder meer: “Het verbaast me dat verdachte (getuige) S. heeft benaderd. Deze verdachte is tot alles in staat. Ik heb ja geknikt toen de raadsman stelde dat ik vermoed dat verdachte achter de anonieme brieven zit. Ik word daarin gesterkt door deze actie van verdachte.” En: “Ik acht deze verdachte in staat achter de anonieme brieven te zitten. Hij gaat nota bene buiten zijn raadsman om de getuige S. bellen. Ik kan niet bewijzen dat hij er niet achter heeft gezeten.” In dit verband wijst het driemanschap erop dat in het dossier tal van voorbeelden zijn aan te wijzen dat H. vanuit de gevangenis ongecensureerd brieven heeft geschreven aan, en telefoongesprekken heeft gevoerd met diverse in het onderzoek gehoorde getuigen.397 Het driemanschap noemt als voorbeeld de brieven aan zijn vriendin Rianne E., de brief aan zwager 394
De heer Vis citeert in J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 59, uit dezelfde perspublicatie, zij het dat hij de nadruk legt op een ander aspect in dit bericht. 395 Deel I, p. 11. 396 Deel II, p. 7 en 8. 397 Door gedetineerden in een dichte enveloppe aangeboden uitgaande brieven worden in een Penitentiaire Inrichting in het algemeen niet geopend, tenzij er gerede aanwijzingen bestaan dat de veiligheid van de inrichting in het geding is. Bron: interview R.H. Jansen, PI Achterhoek Zutphen, 15 januari 2010.
296
CEAS 2007/0031 Van de L. over de bats, de brief aan vriend S. over zijn bezoek op 3 december 2001 en het ‘namens de verdediging’ gevoerde telefoongesprek met getuige mevrouw S. over wat zij gezien had in Dronten. In opdracht van het hof heeft de rechter-commissaris in 2003/2004 naar aanleiding van de brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen398 + bijbehorende enveloppe en de brieven + bijbehorende enveloppen van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ de volgende onderzoeken laten uitvoeren: • Onderzoek naar een in juni 2002 door de ‘blonde man’ verzonden brief (de ‘blonde man’ maakt hier melding van in zijn brief met het poststempel 11 december 2003) Resultaat: er is in 2002 geen brief ontvangen door de politie district Apeldoorn en/of het Datingteam. • Opvragen van een bezoekerslijst van het Huis van Bewaring in Arnhem 2003-2004 Resultaat: frequent bezoek van de zoon van H. en incidenteel bezoek van een vriend, van een mannelijke en een vrouwelijke kennis en van een oud-medegedetineerde. • Onderzoek naar de mogelijkheid van telefoneren vanuit Huis van Bewaring in Arnhem Resultaat: is mogelijk met telefoonkaart vanuit twee telefooncellen. • Onderzoek computer Huis van Bewaring in Arnhem waarvan gedetineerden gebruik konden maken Resultaat: niet kon worden vastgesteld dat de anonieme brieven zijn vervaardigd op of met gebruik van het onderzochte computernetwerk. • DNA-onderzoek Resultaat: op de likranden van de twee handgeschreven enveloppen behorende bij de brief van ‘Ruth’ is DNA van een (mogelijk dezelfde) onbekende vrouwelijke persoon aangetroffen. Dit DNA-profiel kwam niet voor in de DNA-databank. • Dactyloscopisch onderzoek Resultaat: er zijn 4 dactyloscopische sporen aangetroffen, geschikt voor identificatie. Vergelijking met in een databank opgeslagen dactyloscopische sporen heeft geen resultaat opgeleverd. • Handschriftonderzoek: vergelijking van het handschrift op de enveloppen behorende bij de brief van ‘Ruth’ met de handschriften van H. en een oudmedegedetineerde Resultaat: het handschrift op de enveloppen is waarschijnlijk niet geproduceerd door H. of de oud-medegedetineerde. • Documentonderzoek Resultaat: de brieven van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ zijn niet geprint op een daarvoor in aanmerking komende printer in het Huis van Bewaring Arnhem (HP type Laserjet 1100). • Vezelonderzoek Resultaat: er zijn vezels veiliggesteld voor vergelijkend vezel(contactsporen)onderzoek. Geconcludeerd mag worden dat niet is vastgesteld dat de brieven van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ op de voor gedetineerden beschikbare computer van het Huis van Bewaring in Arnhem zijn vervaardigd en/of zijn geprint op een in dat Huis van Bewaring staande laserprinter. Voorts mag worden geconcludeerd dat de enveloppen behorende bij de brieven van ‘Ruth’ niet door H. of een andere man zijn dichtgelikt en dat ze waarschijnlijk niet door H. zijn geschreven. Maar de stelling van prof. Derksen dat het NFI heeft uitgezocht dat de schaarse vrienden die H. nog in de gevangenis opzochten niet de schrijvers zouden zijn,399 is veel te kort door de bocht.
398
Zie hoofdstuk IX. Deel II, p. 8. Het NFI heeft destijds het handschrift op de enveloppen bij de brieven van ‘Ruth’ uitsluitend vergeleken met het handschrift van H. en van een voormalige medegedetineerde.
399
297
CEAS 2007/0031 Hoewel het driemanschap op grond van eerder in dit rapport aangegeven redenen betrekkelijke waarde hecht aan anonieme brieven, is het voor de volledigheid van belang melding te maken van de ontvangst door de CEAS van een drietal anonieme brieven, die toegeschreven worden aan medegedetineerden van H. (zie hoofdstuk XIII). Eén van deze in 2007 ontvangen brieven begint aldus: “Ik heb in detentie gezeten in Arnhem bij de heer H.. Hij is veroordeeld voor de moord op Pim O.. H. deed en doet er alles aan om er onderuit te komen en schakelt daar als het kan mensen voor in. (…) H. vroeg mij of ik hem wilde helpen. Daar zou ik geld voor krijgen. Ik ben niet verder gegaan als een e-mail naar Peter R de Vries. Iemand anders heeft toen ook nog een bericht voor H. verstuurd maar ik weet niet welk bericht.” Prof. Derksen noemt in het eerder in deze subparagraaf aangehaalde citaat uit zijn boek (Het O.M. in de fout, p. 127) een zestal verklaringen voor de overeenstemming tussen de in de anonieme brieven verstrekte informatie. 1. De schrijvers krijgen hun informatie over de gemeenschappelijke details van één en dezelfde publieke bron, en ze volgen die bron; 2. ze krijgen hun informatie van H., en ze volgen hem; 3. ze krijgen hun informatie van één en dezelfde niet-publieke bron en ze volgen die bron; 4. ze delen hun informatie; 5. er is maar één schrijver of 6. ze hebben beiden (directe dan wel indirecte) ooggetuigenkennis van wat ze beschrijven. Het driemanschap permitteert zich hier nog één mogelijke verklaring aan toe te voegen, namelijk een combinatie van schrijvers die toegang hebben gehad tot het strafdossier dan wel informatie uit dat dossier tijdens bezoek aan H. mondeling of op een gegevensdrager, via de telefoon of schriftelijk van H. hebben ontvangen. H. kan zelf één of meer brieven hebben geschreven en aan anderen hebben meegegeven om over te schrijven en/of te posten, H. kan brieven gedicteerd hebben of de ingrediënten voor die brieven hebben aangeleverd waarna anderen de brieven hebben geschreven en gepost. H. kan aan één of meer van zijn sympathisanten gevraagd hebben een brief te schrijven.400 Tenslotte is denkbaar dat één van zijn sympathisanten zelf op het idee gekomen is om één of meerdere anonieme brieven te schrijven. Prof. Derksen besteedt geen aandacht aan dit scenario van wetende, samenwerkende schrijvers, omdat die samenwerking volgens hem nergens uit blijkt.401 Het is het driemanschap niet duidelijk geworden hoe en waaruit samenwerking van anoniem gebleven schrijvers zou kunnen blijken. Prof. Derksen laat, om voor het driemanschap onbekende redenen, ook het scenario buiten beschouwing dat de Geheime Schrijver in de onschuld van H. gelooft en fantasiebrieven schrijft om via een fantasieverhaal H. uit de gevangenis te krijgen.402 Prof. Derksen gaat er vanuit dat het door de anonieme schrijvers vertelde Anonieme Verhaal a priori zeer onwaarschijnlijk is, omdat het een bizar verhaal is en tegenstrijdig is met de aanwezige (waar geachte) informatie.403 Prof. Derksen tekent hierbij aan dat een a priori onwaarschijnlijkheid geen a posteriori onwaarschijnlijkheid impliceert. Iets dat aan het begin van een argumentatie onwaarschijnlijk lijkt, kan na de argumentatie en beschouwing van de alternatieven als waarschijnlijk beoordeeld worden. Prof. Derksen erkent dat als de anonieme brieven en e-mail door, op instigatie van of met behulp van H.’s kennis van de zaak zijn geschreven (of een combinatie hiervan) dit de
400
Het driemanschap verwijst in dit verband ook naar het onderzoek van Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz te Almere-Buiten (§ 9.7 en § 9.8), welk bureau stelt dat de zoon van H. met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de enveloppen behorende bij de eerste brief van ‘Ruth’ geschreven heeft. 401 Inleiding, p. 5, noot 3 en Deel II, p. 2, noot 3. 402 Deel II, p. 5. 403 Deel II, p. 3/4.
298
CEAS 2007/0031 coherentie van het door de briefschrijvers vertelde Anonieme Verhaal verklaart.404 Prof. Derksen noemt dit het scenario van de Geheime Schrijver. Prof. Derksen beargumenteert uitvoerig dat het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers het wint van het scenario van de Geheime Schrijver. Prof. Derksen vindt dat het scenario zoals beschreven in het Anonieme Verhaal (drie onafhankelijke schrijvers die op basis van hun beperkte kennis zo goed mogelijk over het overlijden van Pim en wat daarna gebeurd is, vertellen) de enige plausibele verklaring van de door hem beschreven coherenties en discrepanties is.405 Het belangrijkste concurrerende scenario, dat van de Geheime Schrijver, blijkt volgens prof. Derksen op allerlei interne en externe problemen te stuiten. Volgens prof. Derksen leidt het scenario van één en dezelfde Geheime Schrijver aan vier ernstige waarschijnlijkheid-ondermijnende kwalen:406 1. Het stellen van deze brieven stelt hoge eisen aan de kwaliteiten van de schrijver. Het scenario van de Geheime Schrijver heeft volgens prof. Derksen a priori een lage waarschijnlijkheid omdat er weinig schrijvers zijn die aan de daaraan te stellen eisen kunnen voldoen, namelijk een zeer levendige fantasie en grote creativiteit hebben om een indringend en samenhangend verhaal te bedenken, een scherp analist en een krachtig argumentator zijn om het verhaal vanuit drie verschillende perspectieven te kunnen vertellen, een goed stylist zijn om het verhaal in verschillende maar binnen zichzelf consistente stijlen te vertellen en gemotiveerd zijn om een dergelijke inspanning te leveren. Volgens prof. Derksen is het uitgesloten dat H. zelf het coherente bedacht zou hebben. Dat zou buiten zijn mogelijkheden liggen. 2. De vermeende Geheime Schrijver handelt in strijd met zijn oogmerk, hij vergooit zijn beste kans, namelijk om alle relevante brieven op tijd bij het gerechtshof te krijgen. De e-mail van ‘Anna Klaasen’, die de coherentie op cruciale punten aantoont, wordt te laat verstuurd (na het arrest). 3. De inhoud van de brieven schiet op vele plaatsen tekort vanuit het perspectief van het beoogde doel: H. vrijpleiten. 4. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een Geheime Schrijver de benodigde informatie over Rianne B.’s oordeel over Pim als goede man voor Rianne E. zou hebben gekregen. Het driemanschap plaatst bij deze waarschijnlijkheid-ondermijnende kwalen de volgende kanttekeningen: Ad 1. Het driemanschap deelt niet de mening van prof. Derksen dat H. (of degenen die hem bij het schrijven en/of verzenden van anonieme brieven behulpzaam kunnen zijn), niet aan de door prof. Derksen geformuleerde eisen zou(den) kunnen voldoen. Uit het onderzoek van het driemanschap is gebleken dat H. zeer wel in staat moet worden geacht schrijvenderwijs in de huid van een ander te kruipen. Een psycholoog die H. ten tijde van het strafproces heeft onderzocht schrijft over hem: “In deze casus is zeer waarschijnlijk sprake van het construeren van mistige en listige verzinsels en misleidende fantastische verhalen waarmee betrokkene tracht zijn ontkenning op te tuigen. Het betreft hier een in enigerlei mate gestoorde fantast.”407 Het driemanschap verwijst in dit verband ook naar meerdere op de computer van H. aangetroffen brieven, in welke brieven hij doet voorkomen dat zij door een ander geschreven zijn. Zo werd in de computer van H. een excuusbrief aangetroffen, gericht aan hemzelf, voor 404
Deel II, p. 2. Deel II, p. 3 en p. 18. 406 Deel II, p. 17. 407 Deskundigenrapport drs. I.R.I.M.Van Eijnde, 21 oktober 2003, p. 18. 405
299
CEAS 2007/0031 een op de dag daarvoor geschreven beledigende brief. Deze beledigende brief was gericht aan H. en zijn vriendin Rianne E.. Hoewel er geen afzender onder de brief staat, is uit de context van de brief overduidelijk af te leiden dat die afkomstig zou moeten zijn van de vermeend jaloerse ex-echtgenote van H.. In haar op 6 februari 2002 ten overstaan van de politie afgelegde verklaring zegt Rianne E. over deze brieven het volgende: “In juli 2001 kregen H. en ik ieder op ons eigen adres een brief toegestuurd. Dit was een getypte brief waar geen afzender onder stond. De brief van mij was gericht aan Rianne. Ook de enveloppe was getypt. Deze brieven kwamen via de KPN. De inhoud van de brief die ik ontving ging erover dat ik moest oprotten naar de Achterhoek, ik moest daar maar een man zoeken, ik moest mij geen illusies maken over de kinderwens bij H.. Ik ervoer de toonzetting van deze brief als beledigend en negatief niet direct als bedreigend. Ik heb ook de brief van H. gelezen. De toonzetting was het zelfde en daarin werd gezegd dat het toch niet goed kon komen tussen ons beiden en dat hij maar een ander moest zoeken. Ook het vaderschap kwam ter sprake. H. en ik kwamen beiden tot de conclusie dat deze brieven afkomstig waren van D [voornaam van de exechtgenote van H., opm. driemanschap]. Dit kwam omdat D. ook bij mij aan de deur was geweest. Ik had een heel rot gevoel over gehouden aan deze brieven. Het werd voor mij steeds duidelijker dat ik Bennekom uit wilde. Ik was op dat moment al aangenomen in het ziekenhuis in Doetinchem. Enkele dagen later ontvingen H. en ik beiden weer een soortgelijke brief als hierboven genoemd. Ook weer getypt in getypte enveloppe en niet voorzien van afzender. De inhoud van deze brieven was echter duidelijk anders. Het was meer als een verontschuldiging voor de uitlatingen die de schrijver/schrijfster in de vorige brief gedaan had. U laat mij nu een tekst zien die ik herken als zijnde de tweede brief die aan H. gestuurd is. Ik had een soortgelijke brief met een dergelijke inhoud. Ik herken deze brief aan het woordgebruik zoals Achterhoekse trut. In de inhoud van mijn brief werd spijt betuigd voor de uitlatingen die gedaan waren in de eerste brief. U vertelt mij dat de inhoud van de tweede brief die aan H. is gestuurd door de politie is aangetroffen in H.’s eigen computer. U vraagt mij wat voor conclusie ik daaraan verbindt. Hieruit moet ik opmaken dat H. zelf de brieven heeft geschreven. Ik vind dit echter heel erg moeilijk en ik kan mij dit niet voorstellen. Toch moet het wel. Dit houdt voor mij in dat H. mij ook toen al voorloog. Ik had dit nooit van H. verwacht.” Ook stonden op de computer van H. een tweetal door hem geconcipieerde anonieme brieven, gericht aan een voormalige zakenpartner. Teneinde een indruk van zo’n door H. geschreven anonieme brief te krijgen, citeert het driemanschap het begin en het slot van één van deze brieven: “Beste Van R., Om redenen die ik je later wel eens zal uitleggen, schrijf ik je deze brief anoniem, ofschoon mij dat tegen de borst stuit. Uit een paar betrouwbare bronnen heb ik begrepen, dat jij tamelijk in aanvaring bent gekomen met W. en Henk H.. Het is mij duidelijk geworden, dat jij en Van H. over W. en Henk H. een aantal zaken hebben beweerd, die zij als laster opvatten. Uit dezelfde bronnen heb ik gehoord, dat Henk H. een aanklacht wegens smaad voorbereidt, gekoppeld aan een forse schadevergoeding, zowel ten aanzien van jou als Van H.. Henk H. voelt zich bijzonder gegriefd door valse beschuldigingen en omdat Van H. ook nog heeft nagelaten om op de brief van Henk H. van juni of juli vorig jaar te reageren zit er voor jullie een flinke claim aan te komen. (…) Mijn belang bij bovenstaande kwestie zal te zijner tijd wel duidelijk worden en hopelijk heb ik met deze brief een bijdrage geleverd aan een oplossing van het geschil. Uitdrukkelijk vraag ik, om deze brief niet te openbaren en niet officieel in te zetten, zowel ter bescherming van mezelf als van jullie beiden. Ik hoop daar op te kunnen vertrouwen, want mijn brief schrijf ik met de best mogelijke intenties.” Het CEAS-politieteam heeft op 2 november 2010 met deze voormalige zakenpartner van H. gesproken. De man wilde niet met de politie over deze kwestie spreken, omdat hij nog steeds erg bang is voor H..
300
CEAS 2007/0031 Het driemanschap merkt op dat de anonieme ‘blonde man’ en ‘Anna Klaasen’ met elkaar gemeen hebben dat zij stellen dat zij zich eerder met dezelfde informatie tot de politie hebben gewend. Prof. Derksen acht het zoekraken van de eerste brief van de ‘blonde man’ van groot belang omdat er op dat moment nog heel weinig bekend was over het overlijden van Pim.408 Ook H. onderkent het belang van antedateren. Het driemanschap noemt bij wijze van voorbeeld de volgende twee incidenten: a. Als H. op 25 januari 2002 in het bijzijn van zijn vriendin Rianne E. tegen zijn psychotherapeute vertelt dat hij half november 2001 bij de woning van Rianne een fors gebouwde man met een lengte van ongeveer 1.85 m ontmoette die Ron heette en die verteld had dat hij Rianne van vroeger kende en weer contact wilde, dringt H. er bij Rianne op aan om de volgende dag tegen zijn advocaat te zeggen dat zij dit verhaal al veel eerder wist.409 b. Getuige Henriëtte van S. verklaart op 5 en 9 december 2002 bij de rechter-commissaris en op 17 december 2002 ter zitting van de rechtbank in Zutphen onder andere dat zij op 6 en 12 december 2001 het ‘detectiveverhaal’ al van H. had gehoord, terwijl H. over dat onderwerp eerder tot 25 januari 2002 met niemand anders had gesproken, ook niet toen hij vóór laatstgenoemde datum door de politie als getuige werd gehoord. De verklaring van getuige Henriëtte van S. is door de rechter meinedig bevonden. Getuige Van S. heeft in een spijtbetuiging aan de officier van justitie uitgelegd dat zij vertelde wat H. haar had verteld over die 6e december 2001. Het driemanschap verwijst voor een uitgebreidere uitleg van de door getuige Van S. afgelegde verklaringen naar § 15.5.6: ‘Het alibiverhaal’. Eerder heeft het driemanschap al melding gemaakt van het feit dat H. in de gelegenheid was om vanuit het huis van bewaring waar hij verbleef, ongecensureerd brieven aan getuigen te versturen. In dit verband mag ook niet onvermeld blijven, dat de ex-echtgenote van H. in de in hoofdstuk IX besproken brief van de anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen de hand van H. meent te herkennen. Met betrekking tot een citaat in de lange klokkenluidersbrief (zie hoofdstuk XIII), merkte een lid van het voormalig Datingteam op: “Typisch H.”. Tenslotte wijst het driemanschap op het onder andere naam en hoedanigheid telefonisch benaderen van getuige mevrouw S. (zie in dit verband ook hoofdstuk VI). Ad 2. Prof. Derksen stelt te weten wat het oogmerk van één of meerdere Geheime Schrijvers is. De Geheime Schrijvers zouden H. vrij willen pleiten en daarvoor was de e-mail van ‘Anna Klaasen’ te laat.410 Prof. Derksen werpt de volgende vraag op: Welke reden hebben we om te denken dat er zo’n Geheime Schrijver was?411 Het driemanschap kent die reden niet, net zo min als prof. Derksen die kent, maar stelt vast dat de e-mail van ‘Anna Klaasen’ was gericht aan de raadsman van H. en bijvoorbeeld niet aan de politie, het openbaar ministerie of de rechter. Een andere dan de door prof. Derksen geopperde mogelijkheid kan zijn, dat eerdere anonieme brieven tot dezelfde bron te herleiden zijn, dat men heeft willen wachten op de ‘uitslag’ van het hoger beroep en dat de e-mailschrijver met betrekking tot die eerdere brieven nog iets wil verduidelijken of uitleggen aan de raadsman van H. in verband met het de volgende dag door hem in te stellen cassatieberoep. Mogelijk is ook dat de e-mail een reactie is op de overweging van het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat Pim gebruik maakte van homoontmoetingsplaatsen dan wel dat zijn dood in enigerlei verband zou staan met een homo408
CEAS-aanvraag prof. Derksen, 27 mei 2008, p. 24 (manco VII). Verklaring Rianne E., 26 januari 2002: “Ik wil u nu tussendoor nog wat vertellen. Toen wij na het bezoek aan de therapeut thuis waren, drong H. mij op dat ik vanmorgen bij het bezoek aan de advocaat moest liegen. Ik moest van hem zeggen dat ik dat al veel eerder wist, dat die Pim bij mij aan de deur geweest was. Ik wilde dat niet. Ik had daar moeite mee.” Overigens heeft het driemanschap in het dossier geen enkele aanwijzing kunnen vinden dat Pim vóór 28 november 2001 wist in welke plaats en in welke straat Rianne E. woonde (zie hiervoor verder hoofdstuk V). 410 Deel II, p. 9. 411 Deel II, p. 10. 409
301
CEAS 2007/0031 ontmoetingsplaats die zich in de omgeving zou bevinden van het bos waar zijn lichaam is gevonden. Het driemanschap realiseert zich dat een dergelijk oogmerk speculatief is, maar dat is het oogmerk van prof. Derksen ook. Ad 3. Als H. of eventuele handlangers van H. de anonieme brieven zouden hebben geschreven, meent prof. Derksen te weten wat het beoogde doel van deze schrijvers zou zijn, namelijk van H.: Zich vrijpleiten, en van eventuele handlangers van H.: Een moordenaar vrijpleiten of een vermeende moord verhullen of verdoezelen.412 H. zou volgens prof. Derksen de behoefte hebben aan een goed, coherent en ontlastend verhaal. De inhoud van de anonieme brieven is met dat beoogde doel in strijd. Maar prof. Derksen weet niet wat het beoogde doel van H. of van eventuele handlangers van H. is, hij veronderstelt dat. De bedoeling van de briefschrijver zou evengoed kunnen zijn: twijfel zaaien, verwarring stichten, alternatieve scenario’s schetsen, een Meer- en Vaartverweer voorbereiden, onderzoek uitlokken of de geadresseerde op een dwaalspoor zetten. Ook een wanhoopsoffensief in de vorm van een allerlaatste poging om het tij van een dreigende veroordeling te keren is niet ondenkbaar. Dat zou meer in lijn liggen met de wisselende verklaringen die H. heeft afgelegd. Als H. zich wilde vrijpleiten, had hij het detectiveverhaal en het gebruik van zijn auto door ‘de detective’ op 4 december 2001 ruim vóór zijn aanhouding aan de politie in Apeldoorn kunnen vertellen, bijvoorbeeld toen hij op 3 en 24 januari 2002 over de zaak Pim als getuige werd gehoord. H. verklaart op 3 januari 2002: “Van maandag 3 december kan ik mij niet zoveel herinneren. Voor mijn gevoel was dit een normale dag voor mij waarvan ik mij geen bijzonderheden kan herinneren. Dit geldt ook voor dinsdag 4 december.” En op 24 januari 2002: “De auto een Volvo V40 gekentekend (…) is mijn eigendom. In de periode van half november 2001 tot heden hebben maar weinig mensen mijn auto gebruikt. Sinds maandag 21 januari 2002 heb ik mijn auto bij een vriend van mij gestald. Dit omdat ik denk dat er wat mee gaat gebeuren.” H. geeft er op die momenten op geen enkele wijze blijk van dat hij rond 4 december 2001 hoogst ongewone gebeurtenissen heeft meegemaakt, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van zijn auto, en dat hij sinds 8/9 januari 2002 weet had van de trieste ontknoping van deze gebeurtenissen, namelijk dat iemand de dood had gevonden en heimelijk in een ver weg gelegen bos was begraven. Het driemanschap voegt hieraan toe dat H. in een door hem geschreven document d.d. 30 november 2009413 betwijfelt of zijn auto op 4 december 2001 door anderen is gebruikt. Dit is in lijnrechte tegenspraak met de verklaringen die H. eerder, gedurende een tijdsbestek van 2½ jaar, daarover bij voortduring bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof heeft afgelegd. Prof. Derksen stelt bij het scenario van de Geheime Schrijver een twaalftal ‘Waarom-vragen’.414 Het driemanschap is niet in staat die vragen te beantwoorden. Daarentegen kunnen naar het oordeel van het driemanschap ook een viertal ‘Waarom-vragen’ gesteld worden bij het door prof. Derksen verdedigde scenario van de Onafhankelijk Wetende Schrijvers.
412
Deel II, p. 4, 5, 8, 10 en 14. Dit document, waarvan H. via zijn raadsman heeft bevestigd dat het van zijn hand is, is het driemanschap ter kennis gebracht door een anonieme briefschrijver. Zie hierover ook hoofdstuk XVII. 414 Deel II, p. 11 t/m 14. 413
302
CEAS 2007/0031 • •
•
•
Waarom verschijnen de twee anonieme brieven en de anonieme e-mail van onafhankelijke wetende schrijvers zo kort na elkaar (in de eindfase van en na de behandeling van de zaak H. bij het hof)? Waarom zeggen twee schrijvers dat zij al in 2002 contact met de politie hebben gezocht en wachten zij ruim twee jaar om de voor H. ontlastende informatie ter kennis van anderen dan de politie en het openbaar ministerie te brengen? Ook prof. Derksen vindt dit voor iemand die erop uit is H. te helpen, onbegrijpelijk late verzenddata.415 Waarom heeft ‘Anna Klaasen’ (die Pim zegt te kennen en de zaak H. op de televisie te hebben gevolgd) kennelijk alle hieraan voorafgaande publiciteit over deze zaak gemist? Prof. Derksen geeft als verklaring voor de te laat verzonden e-mail van ‘Anna Klaasen’ dat het arrest van het hof hem kennelijk onder ogen is gekomen en dat hij ontsteld reageert op de zijns inziens niet-terechte veroordeling416 maar hoe prof. Derksen dat weet, blijft in nevelen gehuld en is niet meer dan een vooronderstelling. Waarom kiezen onafhankelijke wetende schrijvers voor eenzelfde soort vaagheid en geven ze geen enkel concreet verifieerbaar aanknopingspunt over plaats, tijd, signalement van in de brieven genoemde personen of merken en kentekens van in de brieven beschreven auto’s? Als bij wijze van voorbeeld de ontmoeting met getuige mevrouw S. in de polder wordt beschreven, ziet het driemanschap niet in waarom deze ontmoeting niet gedetailleerder en voor openbaar ministerie en rechter beter controleerbaar beschreven had kunnen worden. Of het moet al de bedoeling van de schrijver geweest zijn om verificatie onmogelijk te maken.
Overigens blijkt uit eerdere hoofdstukken over de anonieme brieven, dat er geen enkele aanwijzing is op basis waarvan kan worden aangenomen dat de door prof. Derksen genoemde brief- en e-mailschrijvers zich ooit eerder tot de politie hebben gewend. Ad 4. Prof. Derksen stelt dat het scenario van de Geheime Schrijver niet de coherentie ten aanzien van Pim als geschikte man voor Rianne E. verklaart. Het driemanschap gebruikt twee citaten om deze stelling van prof. Derksen voor de lezer van dit rapport inzichtelijk te maken. Rianne E., de vriendin van H., verklaart op 19 december 2001 tegenover de politie over Pim: “Rianne B. deed heel positief over hem en zei dat wij goed bij elkaar zouden passen.” De ‘blonde man’ schrijft: “Hij (Pim) vertelde dat een vriend van een collega tegen hem had gezegd dat hij misschien wel de goede man voor zijn vriendin was.” Prof. Derksen ziet hierin een coherentie en analyseert dat de ‘blonde man’ deze informatie van Pim zelf gekregen moet hebben, aan wie B. dit zou hebben verteld. Het driemanschap vermag die coherentie niet te zien. Rianne B. heeft verschillende verklaringen bij de politie afgelegd, maar in geen enkele verklaring staat dat zij tegen Pim gezegd heeft dat hij een goede man voor haar vriendin Rianne E. zou zijn. Ook Rianne E. zegt dat niet. Bovendien is Rianne B. niet ‘een vriend van een collega’ van Pim. Daarnaast merkt het driemanschap op, dat als H. de Geheime Schrijver is of dat één of meerdere Geheime Schrijvers de brieven op instigatie van of met de kennis van H. hebben geschreven, het voor de hand ligt dat zij over niet-publieke dossierkennis kunnen beschikken. Uit de door H. afgelegde verklaringen, in het bijzonder die bij de rechtbank op 17 december 2002, blijkt dat hij 415 416
Deel II, p. 7. Deel II, p. 10.
303
CEAS 2007/0031 een zeer grondige kennis heeft van het strafdossier. Als H. voor één of meerdere anonieme brieven de informatie heeft aangeleverd, is er uiteraard ook geen sprake van verschillende perspectieven met hun eigen beperkte kennis. De identiteit van de anonieme briefschrijvers kon door het driemanschap niet worden achterhaald. Wel onderbouwt het driemanschap in de hoofdstukken IX en XI t/m XIV dat het in een aantal gevallen uitermate onwaarschijnlijk is dat de brieven geschreven zouden zijn door de personen die zij voorwenden te zijn. Het driemanschap wil met vorenstaande nadrukkelijk niet gezegd hebben dat H. en/of zijn sympathisanten één of meer van de door prof. Derksen van belang geachte anonieme brieven hebben geschreven. Het driemanschap weet evenmin of H. één van zijn sympathisanten heeft geïnstrueerd of van informatie heeft voorzien. Maar het driemanschap deelt op voorhand niet de conclusie van prof. Derksen dat H. en/of één van zijn sympathisanten redelijkerwijs als bron uitgesloten kunnen worden en dat dientengevolge geen rekening gehouden hoeft te worden met de eerste vijf door prof. Derksen gegeven verklaringen. Prof. Derksen maakt niet plausibel dat de bronnen geheel onafhankelijk van elkaar zijn en niet zijn gevoed door H., van wie vaststaat dat hij vóór zijn aanhouding in deze zaak niet onbekend was met het fenomeen ‘anonieme brieven’ of het schrijven van brieven op een andermans naam. Het driemanschap onderschrijft allerminst de stelling van prof. Derksen dat het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers de enige plausibele verklaring voor de gevonden coherenties is. Het driemanschap toonde eerder aan dat ook andere scenario’s heel wel denkbaar zijn.
§ 15.5
De door prof. Derksen vastgestelde coherenties
Het driemanschap citeert prof. Derksen ter inleiding van deze paragraaf: “De anonieme brieven berichten over het plotseling in elkaar storten van Pim op een homoparkeerplaats, wellicht een acute hartaanval. Zijn vriend en enkele andere mannen brengen het lijk naar een andere afgelegen homo-ontmoetingsplaats, in het Reve-Abbertbos bij Dronten in de Flevopolder. Voor iedereen zijn er problemen om Pim naar een ziekenhuis te vervoeren: de homovriend kan voor zijn familie zijn ware geaardheid niet openbaren, de andere mannen waren bezig met een heterdaad actie gericht tegen Pim en hebben zo ook boter op hun hoofd. In de polder wordt één van de mannen gezien plus de auto waarin één van de aanwezigen reed (H.’s auto). Dat zorgt voor nieuwe paniek. Nu durven de mannen ook niet meer anoniem de politie op te bellen, omdat ze wellicht via het signalement terug te vinden zijn. De noodoplossing van enige tijd daarna is geweest om Pim in het Reve-Abbertbos te begraven.”417 Prof. Derksen is van mening dat de overeenstemming (coherentie) tussen de anonieme brieven de gebeurtenissen in vorenstaand citaat onderstrepen. De coherenties in de anonieme brieven, aldus prof. Derksen, tonen aan dat het moord-scenario (hoogstwaarschijnlijk) onjuist is. “Het natuurlijke-dood-scenario uit de anonieme brieven verklaart bovendien het centrale vraagpunt waarom Pim in de polder begraven is en waarom niet iemand van de aanwezigen het ziekenhuis heeft gebeld. Het verklaart bovendien hoe Pim begraven kan zijn zonder sleepsporen (er waren twee grafdelvers). Het scenario biedt bovendien het voordeel dat het iets beschrijft dat fysiek mogelijk is, iets wat het moord-scenario niet presteert. Met het Anonieme Verhaal hebben we een plausibel verhaal over wat er gebeurd is. Dit doorbreekt de onwetendheid die maar al te snel naar het moord-scenario terugleidt.” Overigens tekent het driemanschap uit de mond van prof. Derksen - in het programma EénVandaag van 6 oktober 2010 - in antwoord op de vraag van de verslaggever: “Maar hij is wel begraven, dat is raar eigenlijk?” ook het volgende citaat op:
417
T. Derksen, De plaats van het Coherentie Argument te midden van het bewijsmateriaal, p. 11/12.
304
CEAS 2007/0031 “In die brieven staan wel verhalen hoe dat gegaan is. Hij zou dood neergevallen zijn op een homo-ontmoetingsplaats. De mannen die daar waren wouden niet bekend worden en hebben hem toen ergens naartoe gebracht. Maar dat is een verhaal. Hoe dat gebeurd is, daar weet ik niets van. Is eigenlijk ook niet relevant. De vraag wat ons betreft is: Is er een moord geweest en als er een moord is geweest, zou H. het gepleegd kunnen hebben. Op beide vragen is het antwoord: nee.” Door het Anonieme Verhaal niet relevant te noemen, lijkt prof. Derksen enige afstand te nemen van zijn argumenten ter staving van het door hem verdedigde Coherentie Argument. Prof. Derksen is van mening dat aan alle door hem genoemde eisen is voldaan om de nietpublieke coherenties tussen de anonieme brieven als aanwijzing te zien voor de waarheid van de gemeenschappelijke informatie.418 Het driemanschap heeft in § 15.4 beargumenteerd dat op die stelling van prof. Derksen het nodige valt af te dingen. Desondanks zal het driemanschap aandacht schenken aan enkele door prof. Derksen in zijn boek en artikelen genoemde coherenties. Waar prof. Derksen in zijn boek ‘Het O.M. in de fout’ (p. 126) acht coherenties benoemt, beschrijft hij in Deel II van de door hem aan het driemanschap overgelegde artikelen de volgende 14 coherenties tussen de brieven onderling wat betreft niet-publieke informatie: ‘Ruth’ 1 1
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
13 14
418
‘blonde ‘Anna’ ‘Ruth’ man’ 2
Het toeren van Pim en zijn vriend na het niet- + + + verschijnen van het jonge meisje en het bezoek aan een homo-ontmoetingsplaats. De natuurlijke dood van Pim op een homo- + + + ontmoetingsplaats. Het reanimeren door de privédetective op de + + + parkeerplaats. De zinloosheid van het reanimeren. + + De hulp van derden op de parkeerplaats. + + Andere mannen die na de dood van Pim + + + opgeroepen worden en in de polder helpen. Pim is niet vervoerd in de zwarte Volvo (H.’s + + auto). Het vermeende vastzitten van de auto in de + + polder. De angst en paniek van de homovriend. + + Reden voor zwijgen van aanwezigen. + + + H. was waarschijnlijk niet op de + + + homoparkeerplaats. H. is (zeer waarschijnlijk) op 4 december 2001 + + niet in de buurt van het graf in het ReveAbbertbos geweest. H. is (zeer waarschijnlijk) niet bij het begraven + + + geweest. H. reed op 4 december 2001 (zeer + + + waarschijnlijk) niet in zijn Volvo. + = wordt volgens Derksen in de brief over gesproken - = wordt in de brief niet over gesproken
+
+ + + +
+ +
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 129 en 191, zie ook noot 438.
305
CEAS 2007/0031 Volgens prof. Derksen gaan de door het driemanschap grijs gearceerde coherenties niet op, zonder de e-mail van ‘Anna Klaasen’.419 De e-mail van ‘Anna Klaasen’ en de tweede brief van ‘Ruth’ zijn ontvangen nadat het hof uitspraak in de zaak H. heeft gedaan en zijn, ter onderscheiding van welke informatie bij het hof bekend was, door het driemanschap eveneens grijs gearceerd. Prof. Derksen schrijft dat zonder de e-mail van ‘Anna Klaassen’ de volgende centrale thema’s van het Anonieme Verhaal niet zijn af te leiden:420 • De natuurlijke dood van Pim op een homo-ontmoetingsplaats. • Het feit dat Pim niet naar de polder is vervoerd in de zwarte Volvo. • Het feit dat H. waarschijnlijk noch op de homoparkeerplaats noch in het ReveAbbertbos bij het wegbrengen aanwezig was. • Het feit dat op 4 december 2001 (zeer waarschijnlijk) iemand anders (niet H.) in H.’s Volvo reed. Daarnaast vervallen volgens prof. Derksen: • Het reanimeren door de privédetective op de parkeerplaats. • De zinloosheid van het reanimeren en • De hulp van derden op de parkeerplaats. Kortom, zo erkent prof. Derksen, zijn de twee aanwezige anonieme brieven (die van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’) voor H. nauwelijks ontlastend. Aan de 14 hiervoor genoemde coherenties tussen de brieven onderling wat betreft niet-publieke informatie, voegt prof. Derksen nog de volgende zeven toe: 1. Coherenties tussen de brieven onderling waarbij H.’s verhaal zoals dat op 17 december 2002 door hem verteld is, als niet publiek wordt beschouwd.421 o Het jonge meisje als lokaas. o Een jongen waarmee Pim contacten had. 2. Coherenties tussen één anonieme brief en wat H. op 17 december 2002 heeft verklaard. o Een 16-jarige jongen waarmee Pim contacten had. o De natte broek van de privé-detective. o De blonde vriend van Pim. 3. Coherenties tussen een brief en informatie uit niet-publieke stukken (in de strikte zin). o Het bezoek van Henriëtte van S. aan H. rond 18.30 uur op 4 december 2001.422 o Pim als geschikte man voor H.’s vriendin.423 Het driemanschap heeft ervoor gekozen niet afzonderlijk op alle door prof. Derksen gesignaleerde coherenties in te gaan, maar een aantal daarvan in de context te zetten van de feiten zoals die in het strafdossier voorkomen. Daarbij zal het driemanschap aandacht besteden aan de volgende onderwerpen: • de informatie die volgens prof. Derksen uit de anonieme brieven valt af te leiden (§ 15.5.1), • de door prof. Sjerps geplaatste vraagtekens bij de argumentatie van prof. Derksen (§ 15.5.2), • de achtereenvolgens door H. afgelegde verklaringen over het overlijden en begraven van Pim (§ 15.5.3), • de vermeende homo- of biseksualiteit van Pim (§ 15.5.4), 419
Deel I, p. 23. Deel II, p. 23. 421 Het driemanschap beschouwt de verklaring van H. d.d. 17 december 2002 als publiek, immers afgelegd op een voor een ieder toegankelijke openbare terechtzitting. Zie hiervoor § 15.4.1. Bovendien zijn deze en de onder 2. en 3. genoemde coherenties gemakkelijk te verklaren als H. en/of één of meerdere sympathisanten de Geheime Schrijver blijken te zijn. 422 Aan deze coherentie besteedt het driemanschap uitvoerig aandacht in § 15.5.6. 423 Het driemanschap verwijst voor de bevindingen van dit onderwerp naar § 15.4.2. 420
306
CEAS 2007/0031 • • • •
angst als reden van de briefschrijvers om zich in anonimiteit te (blijven) hullen (§ 15.5.5), het alibi van H. voor de avond van 4 december 2001 (§ 15.5.6), de aangetroffen situatie in de Flevopolder (§ 15.5.7) en de geloofwaardigheid van de anonieme brieven van ‘Ruth’ (§ 15.5.8).
§ 15.5.1
De informatie die volgens prof. Derksen uit de anonieme brieven valt af te leiden Het driemanschap stelt vast dat de brieven van ‘Ruth’, de ‘blonde man’ en de e-mail van ‘Anna Klaasen’ met elkaar gemeen hebben dat ze vaag, onsamenhangend, fragmentarisch en cryptisch een deel van het verhaal over de dood en het begraven van Pim vertellen, meer dan twee tot twee-en-een-half jaar nadat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden. ‘Anna Klaasen’ is de enige die een datum en tijd, een vage plaatsaanduiding en twee automerken424 noemt. Als over personen wordt gesproken moet de lezer het doen met aanduidingen als ‘die Apeldoorner’, ‘die politieman’, ‘een nichtje’, ‘een andere vent’, ‘een collega van mijn zwager’, ‘de vriend van de Apeldoorner’, ‘een jonge meid’, ‘een jongen van 16’, ‘de man in de auto’, ‘de aardige man’, ‘Marokkaanse man’, ‘potige man’, ‘lange man’, ‘grote man’, enz. ‘Anna Klaasen’ geeft een oppervlakkige beschrijving van de ‘blonde man’, maar verder wordt van geen enkel persoon een signalement gegeven. Dat maakt verificatie schier onmogelijk. Prof. Derksen koppelt deze personen op een voor het driemanschap vaak onnavolgbare wijze aan personen die H. in zijn verklaringen heeft genoemd. Daarbij ontkomt hij er niet aan om voor zijn analyses in de brieven en e-mail feiten te lezen die er, op de wijze zoals ze door hem worden gepresenteerd, niet staan. Prof. Derksen baseert zijn commentaar en conclusies vervolgens op de door hem ingelezen feiten. Ter illustratie van de redeneertrant van prof. Derksen citeert het driemanschap een tweetal commentaren van hem bij respectievelijk de in de vorige paragraaf opgenomen tabel genoemde coherenties 6 (‘Andere mannen die na de dood van Pim opgeroepen worden en in de polder helpen’) en 9 (‘De angst en paniek van de homo-vriend’).425 Uit deze voorbeelden wordt duidelijk dat prof. Derksen naar eigen goeddunken uitgaat van nogal wat aannames. Commentaar van prof. Derksen bij coherentie 6: “(1) Wanneer er (zoals het lijkt) drie auto’s zijn geweest, inclusief bestelauto, dan was de zwarte Volvo de auto waarin de mannen van de bestelauto overstapten. (2) De inzittenden stappen uit de bestelauto, zodat er ruimte is voor Pim die in de bestelauto zou zijn volgens de homo-prostitué. (3) De homo-prostitué trekt de conclusie dat vanwege de korte tijd de extra mannen alleen uit Apeldoorn kunnen komen. Maar ook dat blijft gek. Want hoe verzamel je in zo’n korte tijd twee of drie mannen voor zo’n vreemde klus? Het lijkt er eerder op dat de bestelauto met mannen al met de heterdaad-actie van de detective te maken had. (Deze heterdaad actie gericht tegen Pim wordt in de brief van ‘Ruth’ genoemd. H. vertelt er ook over, maar in het begin, het publieke deel, van zijn verhaal voor de rechtbank in Zutphen, d.d. 17 december 2002). (4) Iemand belt om hulp. Wie is dat? De homo-prostitué schrijft: [een] “Man belt”. Dat lijkt te impliceren dat het iemand anders was dan de homo-vriend die hij net genoemd heeft. (De homo-vriend zegt niets over bellen). Het kan de “grote man”, de detective, zijn. (a) Hij is volgens de brief van ‘Ruth’ bezig met een heterdaad-actie tegen Pim. Hij is dus op de een of andere manier betrokken. (b) Zijn bellen zou ook passen bij de hele korte tijd voordat de bestelauto kwam. Met zo’n korte tijd is het haast ondenkbaar dat de inzittenden niet al paraat stonden (met bestelauto en al). (c) Volgens de brief van ‘Ruth’ (en verhalen van H.) blijken de collega van ‘Ruth’s zwager (die in het Reve-Abbertbos aanwezig is en dus waarschijnlijk één 424 425
Een zwarte Volvo en een zilvergrijze Golf (oud type). Deel II, p. 14 t/m 17.
307
CEAS 2007/0031 van de mannen uit de bestelauto is) en de detective elkaar te kennen. Als de detective de beller is, rijdt hij dus met de bestelauto waar Pim is ingelegd. Iemand anders rijdt in de zwarte Volvo. (Later wordt de collega van de zwager bij de zwarte Volvo gezien). (5) De collega van ‘Ruth’s zwager neemt uiteindelijk een belangrijke plaats in, want hij is (volgens ‘Ruth’s brief) één van de twee mannen die later Pim begraaft. (6) In H.'s verhaal komen ook meerdere mannen naast de detective voor. ‘Bruut’, zo door H. genoemd vanwege zijn gedrag jegens hem, speelt daarbij een belangrijke rol. Hij rijdt meermalen in H.'s auto en is (volgens H.'s informatie) één van de grafdelvers. De ‘Bruut’ uit H.'s verhaal is dan de collega van de zwager in ‘Ruth’s brief. (7) Er wordt niet over vrouwen gesproken. In het witte bestelbusje dat enige tijd tevoren (rond 17.30 uur) vóór Pims huis was gesignaleerd en dat ook in de kranten wordt genoemd, zaten twee vrouwen en één man. (8) Passen alle mannen in de auto’s? Hier is een scenario waarin dat mogelijk is. De privédetective rijdt in de bestelbus met Pim. (Deze verantwoordelijke taak laat hij niet over aan een ander). De homo-vriend kent niemand en rijdt in zijn eigen auto. In de auto van de privédetective (de Volvo) rijden de opgeroepen kennissen van de privé-detective. Er is geen reden dat de op de parkeerplaats aanwezige homosexuelen die misschien hebben geholpen met de mondop-mond beademing, mee zouden gaan naar de polder om een lijk te verbergen (begraven was toen nog niet aan de orde). Dit is een strafbaar feit. Helpen in geval van nood is één ding, meedoen aan het verbergen van een lijk is iets anders. Dus we mogen aannemen dat alleen zij meedoen die iets met Pim te maken hebben: de homovriend en de privé-detective plus zijn aanhang (2 of 3 mannen). Die passen goed in twee personenauto’s en een bestelauto. Er rijden aldus vier of vijf mannen naar het Reve-Abbertbos: de homo-vriend in zijn eigen auto, de privé-detective in de bestelauto, en twee of meer mannen (waaronder de collega van de zwager) in de Volvo (die in de bestelauto kwamen aanrijden).” Commentaar van prof. Derksen bij coherentie 9: “(1) De opmerking dat de homo-vriend niet meer rijden kon van angst, wordt relevant, wanneer er inderdaad maar drie auto’s in de polder waren, te weten, de Volvo, de Golf van de homovriend en de bestelauto. Mevrouw S. zegt dat de Volvo, na uit de berm getrokken te zijn, pijlsnel in de andere richting verdween. We weten ook dat er behalve de chauffeur verder niemand in die auto zat. Daarmee resteren twee auto’s in de polder: de bestelauto en de Golf. Het was nu voor de hand liggend dat de homo-vriend in zijn eigen auto naar huis zou rijden. De mannen rondom de privé-detective zouden in de bestelauto passen. Maar kennelijk kon de homo-vriend niet meer rijden. Iemand anders heeft in zijn auto moeten rijden. Dat is wellicht de reden waarom de angst van de homo-vriend ook aan ‘Ruth’ bekend is. De privé-detective (of de collega van haar zwager) zal haar verteld hebben dat alles in het honderd liep, en dat de homovriend niet meer kon rijden. (2) Volgens getuige mevrouw Van S. ziet zij iemand anders in H’.s auto rond 23 uur bij H.’s huis rijden. H. zegt in publieke stukken dat de detective de auto tussen 23.00 en 23.30 uur heeft teruggebracht. Voorgaande analyse verklaart waarom de privé-detective zo laat de Volvo komt terug brengen bij H.: om 20 uur rijdt de collega van de zwager er in paniek met de Volvo vandoor. Om de Volvo bij H. terug te brengen, zal die man dus eerst weer teruggevonden moeten worden. Verder moet de homo-vriend thuis gebracht worden. (Hij kon van de angst niet meer rijden). Bovendien zal er nog wel overleg gevoerd zijn over wat er nu, na de ‘hulp’ van mevrouw S., gedaan moest worden. Pas daarna kan de detective met de Volvo terug naar H.. (3) Over de late terugkomst van de auto wordt ook door H. verklaard op 17 december 2002: “Het was tussen 23.00 en 23.30 dat er op een raam werd geklopt. Ik zag niemand, Een paar minuten later liep ik naar buiten in mijn tuin en kwam Hans Vegt naar mijn huis lopen. Hans Vegt zei dat m’n auto terug was en in de straat achter mijn huis stond.” Datgene dat wat prof. Derksen in zijn commentaren schrijft, is niet in het strafdossier opgenomen en voor een belangrijk deel zelfs niet in de door hem beschreven anonieme brieven. Het valt het driemanschap op dat prof. Derksen meent te weten waarom de door hem
308
CEAS 2007/0031 beschreven personen handelen zoals zij handelen, zonder met die personen gesproken te hebben (voorbeelden: “de detective laat deze verantwoordelijke taak niet over aan een ander”, “de homo-vriend kent niemand en rijdt in zijn eigen auto”, “maar kennelijk kon de homo-vriend niet meer rijden”, “de privé-detective (of de collega van haar zwager) zal haar verteld hebben dat alles in het honderd liep, en dat de homovriend niet meer kon rijden”). De analyses van prof. Derksen berusten op een sterk eigen interpretatie van de feiten, zoals die in het strafdossier staan beschreven. Het driemanschap leest bovendien in de anonieme brieven en e-mail niet wat prof. Derksen er blijkens zijn commentaren in leest. Het blijft voor wat betreft het rijden naar en van de Flevopolder door een of meer onbekend gebleven personen een geconstrueerd verhaal, waarvoor tot nu toe geen enkele bevestiging is gevonden in objectief verifieerbare bronnen. § 15.5.2
De door prof. Sjerps geplaatste vraagtekens bij de argumentatie van prof. Derksen Prof. Derksen analyseert met betrekking tot het reanimeren door de privé-detective op de parkeerplaats (coherentie 3):426 “We lezen bij Ruth dat de detective een poging heeft gedaan om Pim te reanimeren. De homoprostitué vertelt ons dat een grote man uit een zwarte Volvo gaat reanimeren. Van de homovriend horen we dat de auto van de aardige man in de polder is gezien door “die vrouw”. We weten uit het publieke domein dat dit mevrouw S. moet zijn. Deze verklaarde voor de rechtercommissaris dat zij een “Volvo V 40, stationwagon, donkerblauw” uit de berm heeft getrokken.427 Henks Volvo was zwart, zoals ook het dossier aangeeft. Maar iedereen, het OM incluis, gaat ervan uit dat dit Henks auto geweest moet zijn. (Het was het juiste type - Volvo V 40, stationwagon -. In Henks Volvo zaten diatomeeën vanuit het graf, en in een wielkast van Henks Volvo zaten diatomeeën die overeenkomen met de diatomeeën in de berm bij het ReveAbbertbos. En Henk heeft in een telefoontab erkend dat zijn auto in de polder gezien is).428 Dat standpunt deelt bijna iedereen met het OM. We kunnen deze gegevens combineren: (1) Ruth: De detective ging reanimeren. (2) De homo-prostitué: De grote man uit de zwarte Volvo ging reanimeren. (3) Uit (1) en (2): De grote man uit de zwarte Volvo is dus de detective. (4) De homo-vriend: De auto die door de mevrouw [mevrouw S.] bij het Reve-Abbertbos gezien is, was de auto van de aardige man”. (5) Mevrouw S. zegt een donkerblauwe auto gezien te hebben, maar iedereen gaat er vanuit dat het de (zwarte) Volvo van Henk was. (6) Uit (4) en (5): De zwarte Volvo was de auto van de aardige man”. (7) Uit (3) en (6): De aardige man is de detective. Dat klopt met de uitspraak van de homo-vriend dat de aardige man “gelijk” hielp. Hij hielp namelijk meteen met reanimeren (zoals de homo-prostitué schrijft).” Prof. Sjerps merkt hierover op dat de redenatie waarom de ‘aardige man’ ‘de detective’ zou moeten zijn alleen juist is onder een aantal aannames die prof. Derksen niet noemt. De redenering van prof. Derksen is alleen juist onder de aanname dat er slechts één persoon ging reanimeren en niet meerdere. Wat prof. Derksen hiervoor onder 4. schrijft wordt door de homovriend niet letterlijk zo opgeschreven en is een interpretatie van prof. Derksen die niet 426
Deel I, p. 11/12. Noot Derksen: “PV voor rechter-commissaris, 5 april 2004.” 428 Noot Derksen: “Henk zegt tegen zijn zoon dat zijn auto is gezien. Je kunt natuurlijk volhouden dat Henk alleen toegaf dat zijn auto ergens gezien is, bij voorbeeld in Ede. Het gesprek met zijn zoon was evenwel naar aanleiding van de ervaring van mevrouw S.. Dat maakt de voorgaande interpretatie wel heel gekunsteld en ongeloofwaardig.” 427
309
CEAS 2007/0031 noodzakelijk volgt uit de brief. Het kan zijn dat mevrouw S. een auto beschrijft die in de berm stond. De Volvo die zij beschrijft is dan dus een andere auto dan de auto van de aardige man, want die stond op de weg. Wat prof. Derksen hiervoor onder 7 schrijft volgt alleen onder de aanname dat er maar één man in de zwarte Volvo zat. De brieven zijn naar de mening van prof. Sjerps compatibel met de mogelijkheid dat H. en ‘de detective’ samen in de Volvo zaten, en dat H. de aardige man is. Bij zijn coherentie 11 ‘H. was waarschijnlijk niet op de homoparkeerplaats’429 geeft prof. Derksen het volgende commentaar: “(1) Ruth zegt dat ze Henk naar huis bracht. Ze spreekt ook over een alibi. Dat sluit Henks aanwezigheid in het Reve-Abbertbos (rond 20 uur) uit, maar niet zijn aanwezigheid op de parkeerplaats. Het voorval op de parkeerplaats was namelijk vlakbij Apeldoorn waar de reis van Pim begon. Daar staat tegenover dat Ruth kennelijk niet weet van het overlijden van Pim op die homo-parkeerplaats. (Ze schrijft namelijk over zijn overlijden in de polder). Daaruit volgt (binnen de context van haar brief) dat ze zonder op de parkeerplaats te zijn geweest Henk heeft teruggebracht. Volgens Henk volgde ze de detective, maar ze is in elk geval niet zoals hij op de parkeerplaats aangekomen. En Henk dus ook niet.430 (2) De homo-vriend meent dat van alle aanwezige mannen op de parkeerplaats de aardige man misschien de man uit Bennekom was. Met behulp van de brief van de homo-prostitué en de brief van Ruth kunnen we de aardige man als de detective identificeren. Kennelijk had de homovriend redenen om uit te sluiten dat één van de andere mannen Henk was. Maar dit maakt waarschijnlijk dat Henk niet aanwezig was. (3) De homo-prostitué noemt de grote man (de detective) die op de parkeerplaats uit de Volvo stapt. Het feit dat hij daarna meteen doorgaat met “Meer mannen assisteren” suggereert dat de grote man als enige in de Volvo zat. Henk zou dan niet in de Volvo hebben gezeten. (4) Zonder de brief van de homo-prostitué kan de aardige man niet als de detective worden geïdentificeerd. Dus zonder de brief van de homo-prostitué vervalt deze coherentie.” Prof. Derksen’s coherentie 14 ‘Henk reed (zeer waarschijnlijk) niet in zijn Volvo’ wordt door hem van het volgende commentaar voorzien: “(1) Bij de bespreking van coherentie (3) gaf ik al aan waarom (bijna) iedereen, het OM incluis, ervan uit gaat dat Henks auto door mevrouw S. bij het Reve-Abbertbos is gezien.431 (2) We zagen ook dat het zeer waarschijnlijk is dat Henk op dinsdag niet bij het Reve-Abbertbos is geweest. Iemand anders moet dan in zijn auto gereden hebben. (3) Van de homo-vriend horen we dat de auto van de aardige man in de polder is gezien door “die vrouw”. De zwarte Volvo op de homo-parkeerplaats is dus ook Henks Volvo. (4) We zagen al dat het waarschijnlijk is dat Henk niet op de homo-parkeerplaats is geweest. Ook dit impliceert dat naar alle waarschijnlijkheid iemand anders in Henks auto reed.
429
Deel I, p. 18 Noot prof. Derksen: “Dit impliceert niet logisch dat Henk niet zelf op de parkeerplaats is geweest. Ruth zou hem dan later, tijdens de tocht van de parkeerplaats naar de polder opgepikt moeten hebben. Maar in dat geval zou Henk van het overlijden op de parkeerplaats geweten hebben, en het is nagenoeg ondenkbaar dat Henk niet met Ruth over dat overlijden gepraat zou hebben. Ruth zou dan ook van het overlijden op de parkeerplaats op de hoogte moeten zijn geweest, en haar brief spreekt dat tegen. Terzijde: deze analyse gaat niet over de waarheid — Ruth kan als Geheime Schrijver alles gelogen hebben — , het gaat om wat we uit de tekst van de brief (als waar aangenomen) kunnen afleiden. Het gaat om coherenties tussen wat de brieven zeggen.” 431 Noot prof. Derksen: “(1) het juiste type — Volvo V 40, stationwagon — ; (2) in een wielkast van Henks Volvo zaten diatomeeën die overeenkomen met de diatomeeën in de berm bij het Reve-Abbertbos; (3) Henk heeft in een telefoontap erkend dat zijn auto in de polder gezien is. In deze context gelden de diatomeeën uit het graf in Henks auto niet. Volgens de brieven is het graf pas later gegraven. Er zouden dus twee auto’s kunnen zijn, de Volvo die op dinsdag bij het ReveAbbertbos stond en Henks Volvo die enige tijd later in de buurt van het graf is geweest.” 430
310
CEAS 2007/0031 (5) De homo-prostitué schrijft: ‘Uit zwarte Volvo stapt grote man die gaat reanimeren. Meer mannen assisteren’. Dat betekent in elk geval dat de detective uit Henks auto stapte. Die reed daar kennelijk in. De formulering impliceert niet logisch dat er niet nog een andere man in Henks auto zat. Maar de conversational implicature van de uitspraak432 (wat je uit de uitspraak als uitspraak binnen de context van een conversatie kunt afleiden) is dat de grote man (de detective) alleen in zwarte Volvo zat. Henk zat dus ook volgens deze conversational implicature niet in zijn auto. (6) Dit past ook bij de verklaring van mevrouw Van S. dat zij Henks auto ’s avonds laat op 4 december door iemand anders heeft zien terugbrengen. De late tijd past bij het in paniek wegrijden in de Volvo door de collega van de zwager. (Deze werd gesnapt door mevrouw S.). (7) De complexe coherentie dat Henk (zeer waarschijnlijk) niet in zijn Volvo reed, is zonder de informatie uit de brief van de homo-prostitué niet te trekken. Die zorgt namelijk voor de identificatie van de aardige man in de Volvo als de man die reanimeert, en via Ruth weten we dan dat het om de detective gaat, en niet om Henk.”433 Prof. Sjerps is van mening dat de argumenten die worden aangevoerd bij het commentaar van prof. Derksen bij coherentie 11 onder 2 en 3 en bij coherentie 14 onder 5, inhoudende waarom H. niet op de parkeerplaats zou zijn geweest, niet valide zijn. Prof. Sjerps vervolgt: “Zelfs al zou de aardige man de detective zijn, dan volgt uit de brief van de homo-vriend niet dat hij redenen had om uit te sluiten dat één van de andere mannen Henk was. De homo-vriend vond de detective misschien meer lijken op de beschrijving van Henk in de media dan Henk zelf. De suggestie genoemd onder (3) op pagina 18 en de ‘conversational implicature’ genoemd onder (5) op pagina 21 zie ik niet.” Volgens prof. Derksen bedoelt de homo-vriend met de ‘aardige man’ ‘de detective’, en denkt de homo-vriend dat deze man H. is. Waar prof. Derksen bij coherentie 13434 als overeenkomst ziet dat zowel de brief van de homo-vriend als die van ‘Ruth’ impliceren dat H. niet bij het begraven aanwezig was, stelt prof. Sjerps dat wat betreft de personen die aanwezig zijn bij het begraven, de enige coherentie tussen de brieven van ‘Ruth’ en de homo-vriend is, dat de homo-vriend erbij was. Vorenstaande punten betekenen naar de mening van prof. Sjerps dat er geen coherentie is tussen de brieven wat betreft de coherenties 11, 12, 13 en 14. In deze punten wordt gesteld dat H. waarschijnlijk niet op 4 december 2001 op de homoparkeerplaats en in het Reve-Abbertbos geweest is, dat hij op deze dag waarschijnlijk niet in zijn Volvo reed, en dat hij later waarschijnlijk niet bij het begraven is geweest. De brief van de homo-prostitué is naar de mening van prof. Sjerps niet noodzakelijk om deze coherentie te kunnen zien, want die coherentie is er volgens haar niet. Waar prof. Derksen stelt dat zonder de e-mail van de homo-prostitué alleen een zestal minder belangrijke coherenties aangetoond kunnen worden,435 voegt prof. Sjerps de haar inziens belangrijkste coherentie hier nog aan toe, namelijk dat Pim een natuurlijke dood gestorven zou zijn. In zijn Deel II, p. 3 stelt prof. Derksen de vraag: “Hoe kunnen we al deze coherenties tussen de brieven onderling en tussen afzonderlijke brieven en niet-publieke kennis verklaren?”
432
Noot prof. Derksen: “Bijvoorbeeld de uitspraak “Hij slaat zijn vrouw de laatste dagen niet” impliceert niet logisch dat hij dat tevoren wel heeft gedaan, maar als uitspraak binnen een conversatie hoort iedereen die implicatie er wel in.” 433 Deel I, p. 21. 434 Deel I, p. 19. 435 Deel I, p. 23
311
CEAS 2007/0031 Prof. Derksen vervolgt: “Inferentie tot de enige verklaring. Er resteren nu, naast het uiterst onwaarschijnlijke scenario van de Fantaserende Onafhankelijke Schrijvers,436 twee op het eerste gezicht aanvaardbare verklaringen voor de gevonden coherenties: óf de coherentie is gefabriceerd door iemand om Henk vrij te pleiten en die persoon is daarbij geïnstrueerd door Henk (het scenario van de Geheime Schrijver),437 óf de coherentie is het gevolg van het feit dat drie onafhankelijke schrijvers een reële gebeurtenis beschrijven waarvan ze directe (dan wel indirecte) kennis hebben. (Het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers). Het argument waarop ik hier een beroep zal doen, is een — uit de wetenschapsfilosofie bekende — Inference to the Only (Plausible) Explanation. Uit de vaststelling dat er maar één (plausibele) verklaring voor een bepaalde probleemsituatie is, mogen we de conclusie trekken: Die verklaring is daarom zeer waarschijnlijk juist. Wanneer er maar één (plausibele) verklaring voor een gebeurtenis overblijft, is daarmee namelijk tegelijkertijd gezegd dat de alternatieve verklaringen als onmogelijk of als uiterst implausibel zijn uitgeschakeld. De enige (plausibele) verklaring die resteert, is daarmee de verklaring die waarschijnlijk waar is.” Met betrekking tot het beroep op de ‘Inference to the Only (Plausible) Explanation’ plaatst prof. Sjerps de volgende kanttekening. Prof. Sjerps meent uit de brief van prof. Derksen d.d. 14 april 2009 te mogen afleiden – prof. Derksen schrijft op p. 2 van deze brief: “Beide scenario’s lijken even waarschijnlijk, of even onwaarschijnlijk” – dat hij de twee door hem beschreven scenario’s, het Geheime Schrijver Scenario en het Scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers a priori beschouwt als ongeveer even onwaarschijnlijk. Deze aanname is volgens prof. Sjerps belangrijk, omdat hieruit volgt dat het scenario dat het beste past bij de waargenomen feiten, ook het meest waarschijnlijke is na beschouwing van die feiten. Prof. Derksen doet hierbij voorkomen alsof een scenario kan worden ‘uitgeschakeld’, waardoor er maar één ander scenario resteert dat dan wel (bij benadering) waar moet zijn. Een scenario ‘uitschakelen’ kan volgens prof. Sjerps echter alleen als een feit onmogelijk kan worden waargenomen in dit scenario. Dat is echter in prof. Derksen’s redenering niet aan de orde, hij noemt geen enkel feit dat onmogelijk zou zijn in één van de twee scenario’s. Prof. Sjerps vindt daarom dat de conclusie van prof. Derksen dat “(…) het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers als enige plausibele verklaring overblijft (…)”438 te stellig is verwoord. De redenering van prof. Derksen staat alleen de conclusie toe dat, onder de aanname dat de twee scenario’s ongeveer even waarschijnlijk zijn, na beschouwing van de feiten met betrekking tot inhoud en versturing, het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers waarschijnlijker is dan het Geheime Schrijver Scenario. De argumentatie met betrekking tot de waarschijnlijkheid dat een Geheime Schrijver iets zou hebben afgeweten van het oordeel van Rianne B. dat Pim een goede man voor Rianne E. zou zijn,439 is volgens prof. Sjerps gebaseerd op de (niet vermelde) aanname dat Pim en Rianne B. deze informatie met niemand gedeeld hebben. Prof. Derksen beschouwt hierbij alleen Pim’s hetero-vrienden, aldus prof. Sjerps. Hetzelfde geldt voor de conclusie dat elke Geheime Schrijver door H. geïnstrueerd moet worden.440
436
Noot prof. Derksen: “Voor de volledigheid noem ik hier nogmaals het scenario van de Fantaserende Samenwerkende schrijvers dat niet overweg kan met de coherenties met niet-publieke informatie.” 437 Noot prof. Derksen: “Het zou (nog steeds) Henk zelf kunnen zijn.” 438 Deel II, p. 18. 439 Deel II, p. 16/17. 440 Deel II, p. 3.
312
CEAS 2007/0031 Prof. Derksen beredeneert: “De a priori onwaarschijnlijkheid van het Anonieme Verhaal is aldus aan het eind van de rit een juist argument voor (in plaats van, tegen) de geloofwaardigheid van het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers.”441 Dat is volgens prof. Sjerps inderdaad juist als we als alternatief scenario dat van de “Fantaserende Onafhankelijke Schrijvers” beschouwen. Dit scenario is volgens prof. Sjerps juist hierom echter buiten beschouwing gebleven. Het alternatieve scenario waarop prof. Derksen zich heeft geconcentreerd is een ander scenario, dan dat van de Geheime Schrijver. Coherentie tussen de brieven op het punt van het Anonieme Verhaal wordt evenzeer verwacht in het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers als in het Geheime Schrijver scenario en is dus geen argument dat een onderscheid kan maken tussen deze scenario’s. De derde e-mail is te laat verstuurd; het is volgens prof. Derksen onbegrijpelijk dat een zo talentrijk persoon als de Geheime Schrijver moet zijn, genoemde fout zou maken.442 Dit argument is volgens prof. Sjerps gebaseerd op de aanname dat iemand die het talent heeft om de brieven te verzinnen de juridische procedures kent. Prof. Derksen concludeert dat de drie brieven openlaten dat H. aanwezig was in het ReveAbbertbos.443 Deze conclusie staat volgens prof. Sjerps haaks op hetgeen prof. Derksen daarover zegt in zijn Deel I bij coherentie 12, waar prof. Derksen concludeert dat H. (zeer waarschijnlijk) op 4 december 2001 niet in het Reve-Abbertbos is geweest. Een door prof. Sjerps getrokken conclusie is dat de door prof. Derksen in de anonieme brieven gesignaleerde coherentie dat H. op 4 december 2001 (zeer waarschijnlijk) niet in het ReveAbbertbos is geweest, zich niet voordoet. § 15.5.3 De door H. achtereenvolgens afgelegde verklaringen Prof. Derksen betoogt dat het Coherentie Argument onafhankelijk is van de waarheid van H.’s a priori zeer onwaarschijnlijke uitspraken. Het argument baseert zich op het feit dat de anonieme brieven qua inhoud opvallend coherent zijn, en daarnaast passende kennisbeperkingen demonstreren, en het concludeert daaruit dat die gemeenschappelijke coherente inhoud waarschijnlijk juist is, en niet een fabel.444 Het Coherentie Argument is ook zonder een andere bevestiging van kracht. Het argument zegt juist dat op basis van de coherentie alleen, zonder nadere bevestiging de conclusie getrokken kan worden dat Pim een natuurlijke dood is gestorven. (…) De kracht van het Coherentie Argument is onafhankelijk van een bevestiging.445 Prof. Derksen sluit, naar hij zegt, wisselende verklaringen als mogelijke waarheidsindicator uit met de toelichting, dat als je steeds iets anders beweert, het niet zo opmerkelijk is dat iets wat je zegt overeenkomt met wat iemand anders zegt.446 Prof. Derksen grijpt bij het aannemelijk maken van de door hem gesignaleerde coherenties desondanks enkele malen terug op één van de versies van het door H. vertelde verhaal, namelijk de versie zoals H. die heeft verteld bij de rechtbank d.d. 17 december 2002.447 Echter, alleen waar hij het heeft over het thuisbrengen door ‘Ruth’448 en het bezoek van Henriëtte van S. op 4
441
Deel II, p. 18. Deel II, p. 10. 443 Deel II, p. 11. 444 Deel III, p. 1. 445 Deel III, p. 2. 446 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 131. 447 Deel II, p. 10 (coherentie 1), p. 11 (coherentie 2), p. 14 (coherentie 6), p. 16/17 (coherentie 9), p. 17, noot 12 (coherentie 10), p. 18 (coherentie 11) en p. 20 de noten 15 en 17 (coherentie 13). 448 Deel I, p. 18 (coherentie 11). 442
313
CEAS 2007/0031 december 2001 rond 18.30 uur,449 refereert prof. Derksen aan eerder en later door H. afgelegde verklaringen. Het driemanschap besteedt daaraan uitgebreid aandacht in § 15.5.6: ‘Het alibiverhaal’. Het ‘verhaal’ vanuit het perspectief van H. laat zich moeilijk reconstrueren, omdat H. in de fase vóór en na zijn aanhouding bij de politie, bij de rechter-commissaris, bij de rechtbank en bij het hof bij voortduring zijn verklaringen heeft ingetrokken, veranderd en aangepast. Als prof. Derksen zegt dat een passage in een anonieme brief klopt met het verhaal van H. bedoelt hij dus te zeggen, met één van de verhalen van H., in het bijzonder dat van 17 december 2002. Voor het driemanschap is onduidelijk gebleven waarom prof. Derksen het ene verhaal van H. geloofwaardiger acht dan het andere. Prof. Derksen laat zich hierover ook niet uit. Als bij wijze van voorbeeld meer geloof gehecht zou worden aan de eerste door H. tegenover onder andere zijn vriendin450 en bij de politie afgelegde verklaringen, komt, zoals hierna zal blijken, het Anonieme Verhaal in een totaal ander daglicht te staan. Om dat te illustreren benoemt het driemanschap in het kort de essentie van de door H. achtereenvolgens afgelegde verklaringen. H. verklaart op 27 januari 2002 bij de politie dat hij ergens onbewust bij betrokken zou kunnen zijn zonder dat zelf geweten te hebben. Er zijn volgens H. een hoop vreemde dingen gebeurd. H. sluit niet uit dat zijn auto, een zwarte Volvo V40, hierbij een rol heeft gespeeld.451 H. verklaart op 30 januari 2002452 dat hij onder bedreiging met een revolver medewerking heeft verleend aan het ontmaskeren van een verkrachter, die het onder meer op zijn vriendin had voorzien. H. moet zich daarvoor op 4 december 2001 om 17.00 uur met zijn auto melden bij het Kröller-Muller museum aan de Hoenderloose kant. Na even wachten komt de privédetective. H. wordt verzocht te volgen. Uiteindelijk komen ze op een verkeersweg terecht waar nog twee auto’s staan. De privédetective is achter het stuur van H.’s auto gaan zitten. H. moet op de achterbank gaan zitten. Hij heeft Beekbergen gezien en ze kwamen uit bij het Van der Valk Hotel ‘De Cantharel’453 te Ugchelen nabij Apeldoorn.454 Op een gegeven moment zegt de privédetective: “Daar komen ze aan.” H. moet op een auto met chauffeur letten. Er zitten twee personen in en aan het silhouet te zien denkt H. dat het zijn vriendin Rianne is. Later blijkt dat niet zo te zijn. Het begint al donker te worden. Hoe laat het is, weet H. niet. Daarna gaan ze allemaal rijden. H. moet daarbij op de achterbank van zijn auto gaan liggen. H. heeft in elk geval het bordje Elspeet gezien. Kort daarna heeft de auto 10 minuten stilgestaan. H. heeft ook de borden Wezep en Oldebroek gezien. H. weet zeker dat ze over de nieuwe brug over de IJssel bij Kampen455 zijn gereden. H. is daar 100% zeker van. Voordat je de brug oprijdt, is er een vrij scherpe knik in de weg. H. ziet in de lampen een vrij forse auto,456 waar twee mensen achterin
449
Deel II, p. 27/28. H. vertelt het navolgende verhaal aan zijn vriendin, al vóórdat hij door de politie wordt aangehouden. Op 17 december 2002 verklaart H. bij de rechtbank dat hij dit verhaal aan zijn vriendin vertelde vanuit de allesoverheersende angst dat hij ervan verdacht zou kunnen worden verantwoordelijk te zijn voor iemands dood. 451 Kort vóór zijn aanhouding op 28 januari 2002 vertelt H. al aan zijn vriendin E. dat het onderzoek aan het sleuteltje van de brievenbus en het onderzoek in zijn inmiddels inbeslaggenomen auto voor de politie een aanleiding zou kunnen zijn hem uitgebreid te horen en hem daarvoor aan te houden. H. vertelt dat hij dan mogelijk even bij de politie zou moeten blijven (verklaring E., 28 januari 2002). 452 Blijkens een door zijn vriendin E. op 26 januari 2002 afgelegde verklaring heeft H. haar en zijn psychotherapeute op 25 januari 2002, derhalve vóór zijn aanhouding, hetzelfde verhaal verteld. H. vertelt bijv. zijn vriendin dat hij om 17:30 uur bij het Nationaal Park De Hoge Veluwe moest zijn. 453 Later spreekt H. over het nabijgelegen wegrestaurant De Goudreinet in Beekbergen. 454 Pim woonde in Apeldoorn. H. in Bennekom. Het Van der Valk-hotel bevindt zich op ongeveer 50 kilometer afstand van de woning van H.. Op 13 december 2001 belt H. met de politie Apeldoorn en verklaart desgevraagd de laatste vier weken niet in Apeldoorn te zijn geweest. 455 Het stoffelijk overschot van Pim zal bijna twee maanden na het afleggen van deze verklaring worden gevonden in het Reve-Abbertbos te Dronten, hemelsbreed slechts zes kilometer verwijderd van de toen nieuwe (Molen)brug in Kampen. 456 Op vrijdag 25 januari 2002 vertelt H. een soortgelijk verhaal aan zijn vriendin Rianne E.. Hij heeft het dan over een oude Mercedes met chauffeur, met achterin die auto een man en een gesluierde vrouw. 450
314
CEAS 2007/0031 zaten. Hij vermoedt dat het niet Rianne was, maar weet dat niet zeker. Ze had een sjaaltje, een soort sluiertje om. Vervolgens zijn ze over de brug rechtsaf richting Zwolle gereden. Ongeveer 25 minuten rijden na de brug bij Kampen ziet H. verschillende mensen bij elkaar staan en wordt iemand weggestuurd. H. wordt met zijn auto langs een bosrand achtergelaten. H. heeft geen flauw idee waar hij zich bevindt. Na het wegrijden komt hij uiteindelijk terecht in de buurt van Hoogeveen. H. denkt dat er tijdens deze rit iets ‘unheimisch’ is gebeurd. H. is in deze versie van zijn verhaal omstreeks 22.30 uur thuis. Een dag later geeft H. een meer gedetailleerde beschrijving van de smalle, onverlichte, opnieuw geasfalteerde weg met daarop een grindlaagje, alwaar hij is achtergelaten. De weg ligt in een flauwe bocht waar je ‘doorheen kon kijken’. Aan de rechterkant van de weg bevindt zich een vrij hoog bos. Volgens H. heeft het op die dag geregend, maar op het moment dat hij werd achtergelaten, regende het daar niet. De officier van justitie ziet, blijkens zijn repliek bij de rechtbank, in deze beschrijving opvallende overeenkomsten met de Stobbenweg nabij Dronten, alwaar het stoffelijk overschot van Pim twee maanden later zou worden aangetroffen. Het driemanschap heeft op onderstaand kaartje een route aangegeven die H. volgens zijn op 30 januari 2002 afgelegde verklaring op 4 december 2001 vanaf ongeveer 17:00 uur, liggend op de achterbank van zijn auto, gereden zou kunnen hebben. Het driemanschap tekent hierbij nadrukkelijk aan dat dit niet exact de gereden route hoeft te zijn. In deze route komen de meeste plaatsnamen voor die H. in zijn verklaring heeft genoemd (Elspeet ligt ten oosten van Ermelo en Wezep en Oldebroek liggen ten oosten van de route van Elburg naar Kampen).
Ter terechtzitting van het hof d.d. 13 november 2003 zegt H. over vorenstaande verklaring: “Ik heb eerst wel verteld dat ik mee ben geweest naar de plek des onheils. U zegt mij dat ik op aangeven van de politie de situatie ben gaan invullen. U houdt mij voor dat ik ook op 25 januari 2002 aan Rianne verteld heb dat ik mee ben geweest. Ik heb het nooit gehad over de plek des onheils. Rianne heeft gezegd dat ik heb verteld dat er iemand op de grond viel. Volgens mij heb ik daar geen enkele aanwijzing voor gegeven. U zegt dat ik tegen Rianne ook namen van
315
CEAS 2007/0031 plaatsen heb genoemd. U zegt mij dat er toen toch geen druk was. Op vrijdagavond ben ik tegen Rianne gaan praten en ik heb op dat moment een aantal dingen die ik meegemaakt had, vermengd met iets dat ik niet durfde te vertellen en daarvan geprobeerd een logisch verhaal te maken. Toen heb ik gezegd dat ik mee was geweest naar een plek die ik heb geprojecteerd in de buurt van Hoogeveen en dat ik een aantal mensen heb gezien. Het is niet allemaal zo uit mijzelf gekomen.” H. legt zowel bij de rechtbank als bij het hof uit waarom hij zijn verklaringen wijzigt. Op 17 december 2002 vertelt H. bij de rechtbank: “Nu zal ik u eerst vertellen van mijn ervaringen en wetenschap, vooral wetenschap, omdat ik meer gehoord dan gezien heb. De werkelijkheid die ik u zal beschrijven, is niet minder bijzonder dan ik u al vertelde. Met deze woorden maak ik u duidelijk, dat ik heb besloten u volledig opening van zaken te geven. Alles wat ik heb gehoord, gezien, heb meegemaakt zal ik u vertellen.” En: “Er is geen sprake geweest van dwang door de privé-detective en de zijnen. De teneur die ik beschreven heb, werd ingegeven door paniek. De beschrijving van de autorit klopt niet. Ik was om ongeveer 20.45 uur thuis. De avond is anders verlopen dan ik aanvankelijk heb verklaard. Ik zal dat aan de hand van mijn handgeschreven aantekeningen uitleggen.” Op 13 november 2003 verklaart H. bij het hof: “U vraagt mij naar het detectiveverhaal. We komen nu bij een probleem. De privé-detective heeft mij die avond [29 november 2001, opm. driemanschap] niet gevraagd om mee te doen met een heterdaad. Ik weet dat ik eerder anders heb verklaard. De eerste verklaring heb ik in wezen niet afgelegd. Ik heb er het zwijgen toegedaan omdat ik wist dat mijn verhaal niet klopte. Dat is een van de redenen dat ik niets heb gezegd. Ik heb bij de rechtbank een reconstructie gegeven om alles een plaats te geven. Heb ik dat nou goed gedaan? Ik ben op dat moment gaan schrijven en het leek mij een goed en logisch verhaal. Het zou mij houvast geven. Ik ben het met u eens dat de waarheid voorop moet staan. Alles wat ik opschrijf, werd mijn houvast. Ik wilde een logisch verhaal bouwen.” En: “Ik wil het verhaal over de detective nog aanpassen. Dat heeft alles te maken met Van S. Toen ik achterin de auto zat bij de detective ben ik op een bepaald moment uit mijn eigen auto gezet. Dat is gebeurd op een onbekende locatie. Ik was erg nerveus en gespannen, hij [de detective, opm. driemanschap] telefoneerde regelmatig en was verder zwijgzaam. Ik voelde me daar unheimisch bij. Hij is gestopt bij een telefooncel, hij zei ‘het is beter dat ‘Ruth’ jou naar huis brengt’. Ik was gespannen, ik ben hartpatiënt. Dat had ik hem duidelijk gemaakt. Ik zat hem eigenlijk in de weg. Ik ben uit de auto gezet, ik loop naar de auto van ‘Ruth’. In de auto van ‘Ruth’ werd ik ontzettend kwaad, ik dacht ‘verdomme, er gaat iemand met mijn auto weg’. Ik heb tegen ‘Ruth’ gezegd dat we er achteraan moesten rijden, ‘Ruth’ heeft geprobeerd de detective te bellen, we zijn de auto kwijtgeraakt. Toen heeft zij mij naar huis gebracht, ik kwam thuis om precies 11 voor half 7, dat zag ik op de thermostaat van de verwarming.” En: “U zegt mij dat ik drie versies van het detectiveverhaal heb verteld en vraagt mij welke van de drie waar is. Ik heb ruiterlijk erkend dat ik niet goed één verhaal heb verteld. Wat ik vandaag heb verteld is de waarheid.”
316
CEAS 2007/0031 Op 18 maart 2004 verklaart H. bij het hof: “Ik heb toen [bij de rechtbank, opm. driemanschap] een verhaal geschreven en als ik ga schrijven heb ik de neiging zoveel mogelijk duidelijkheid te verschaffen om mezelf daarmee houvast te geven. Ik heb een verhaal gemaakt, een logisch verhaal, waarvan ik achteraf zeg dat ik dat niet zo had moeten doen.” Het hof heeft onder II van zijn arrest enige overwegingen gewijd aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van H.. Voor de inhoud van die overwegingen verwijst het driemanschap kortheidshalve naar § 3.4. Het driemanschap wijst erop dat H. in zijn brief d.d. 30 november 2009 aan schrijver Vis al zijn eerder afgelegde verklaringen grotendeels herroept. Voor een beschrijving van deze brief verwijst het driemanschap naar hoofdstuk XVII. Uitgaande van zijn verklaringen bij het hof, is H. geen getuige geweest van het overlijden en begraven van Pim en weet hij niet waar zijn auto in de avond van 4 december 2001 is geweest. De laatste die H. volgens eigen verklaring in zijn auto heeft zien rijden is de privé-detective. H. gaat er blijkens zijn verklaring d.d. 13 november 2003 en 18 maart 2004 bij het hof vanuit dat zijn auto op 4 december 2001 door ‘de detective’ is gebruikt. Het was ‘de detective’ die zijn auto ’s avonds laat bij hem thuis heeft teruggebracht. H. ziet bij die gelegenheid ook een hem onbekende man in de tuin staan. Volgens H. heeft hij al zijn informatie van ‘horen zeggen’, van de ‘detective’, van ‘Ruth’, van ‘de eigenaar’ en van een persoon die hij, vanwege diens wat grovere omgangsvormen, ‘de Bruut’ noemt. Deze ‘Bruut’ had zich als bijklussende politieman gepresenteerd. H. vermoedt een relatie tussen deze personen en zijn ex-echtgenote De P. Op 17 december 2002 verklaart H. bij de rechtbank dat ‘de Bruut’ hem op 1 december 2001 met een paar chantageachtige opmerkingen confronteerde, waarvan H. gelijk overtuigd was dat ze uit de hoek van zijn ex-echtgenote moesten komen. Ook tegenover de heer Vis legt H. die relatie: “Bij de inbraak in zijn woning later op de avond van die 1e december, ontdekt H. dat hij 10.000 gulden mist uit een enveloppe in een wijnrek in zijn kelder. De enige die wist dat hij zo’n kistje gebruikt om geld te bewaren is zijn ex-echtgenote De P. (…) De diefstal van het geld geeft hem het vermoeden dat De P. achter de inbraak zit, maar hij verzwijgt het voor de wijkagent in de hoop dat het geld haar genoegdoening geeft.”457 De heer Vis zet op p. 268 van zijn boek het vermoeden van H. over de relatie tussen De P. en ‘de detective’ kracht bij met de zin: “H. acht haar in staat om Hans Vecht ertoe aan te zetten zijn eigen salaris te stelen.” De hiervoor beschreven verklaringen maken duidelijk dat het ‘detectiveverhaal’ van H. (in al zijn varianten) op wezenlijke onderdelen verschilt van de gebeurtenissen die de anonieme briefschrijvers schetsen. De anonieme briefschrijvers, de ‘blonde man’ en ‘Anna Klaasen’, komen in het verhaal van H. niet voor, behalve dat - blijkens H.’s verklaring bij de rechtbank op 17 december 2002 - ‘Ruth’ aan het eind van de middag van 4 december 2001 via de telefoon had gehoord dat ‘de man’458 met de mensen die hem hadden opgehaald een restaurant was ingelopen en dat ‘de man’ daar een tengere ‘blonde man’ had aangesproken. Na een kwartier was ‘de man’ in een auto was gestapt en weggereden. ‘De man’ is vertrokken naar wat later bleek de polder te zijn. Eerder verklaart H. bij de politie dat ‘de detective’ en hij in H.’s auto 457
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 76. H. verklaart op 17 december 2002 bij de rechtbank dat men alle waardevolle spullen had laten staan. Dat is in lijn met wat H. eerder ook tegenover getuigen heeft verklaard. 458 ‘De man’ is de man die het op de vriendin van H. had voorzien en die door ‘de detective’ werd gevolgd.
317
CEAS 2007/0031 een vrij forse auto met chauffeur gevolgd hadden waar twee mensen achterin zaten, waarvan één een sjaaltje, een soort sluiertje om had. Deze verhalen lijken niet op wat de anonieme briefen e-mailschrijvers de lezers voorhouden. Op 8 of 9 januari 2002 heeft H. van ‘de detective’ en ‘Ruth’ gehoord dat ‘de man’ daar onwel was geworden en ‘zomaar’ was overleden: “Ze hadden zo ineens met een dode man gezeten. Ze besloten de man op een rustige plek neer te leggen en een anonieme melding te doen. Daarna maakte Hans Vegt459 duidelijk, dat ‘Bruut’ en Benno de man (later?) hadden begraven. Ze waren bang geweest voor sporen. (…) Ze hadden niet alleen mijn auto maar ook het kleed uit mijn auto gebruikt. Hans Vegt had niet geweten dat mijn auto na 4 december nog was gebruikt. Dat moet ‘Bruut’ geweest zijn. (…) Hans Vegt wilde niet bevestigen dat het om de vermiste man uit Apeldoorn ging. Ook over de lokatie wilde hij niets kwijt.” H. heeft tijdens zijn wandeling met ‘Ruth’ voor kerst 2001 aan haar gevraagd of het om de man uit Apeldoorn ging, maar zij had daar niet op willen antwoorden. Maar op 8 of 9 januari 2002 legt H. dat verband zelf: “Ik zei haar [‘Ruth’, opm. driemanschap] dat ik een heel bang gevoel kreeg, dat ik nu toch te maken zou kunnen hebben met de vermiste man uit Apeldoorn. Vanaf dat moment begon ik mij steeds onrustiger te voelen.”460 Tegen de achtergrond van deze in mindere en meerdere mate publiek geworden verklaringen van H. over het overlijden en begraven van Pim dient de door prof. Derksen genoemde coherentie tussen de brieven onderling en tussen de brieven en niet-publieke informatie te worden bezien. H. en de anonieme briefschrijvers vertellen ieder hun verhaal, maar het is op wezenlijke onderdelen niet hetzelfde verhaal. De coherenties worden door prof. Derksen naast uiteenlopende versies van H.’s verklaringen gelegd. H. heeft zijn verhaal bij voortduring aangepast en is een aantal malen op eerder afgelegde verklaringen teruggekomen. Het driemanschap vindt de door H. vertelde verhalen minstgenomen ongeloofwaardig. Het driemanschap is van mening dat het door prof. Derksen opgetekende Anonieme Verhaal in de eerste versies van de door H. afgelegde verklaringen op geen enkele wijze inpasbaar is. § 15.5.4 De beweerde homo- of biseksualiteit van Pim Een aantal van de door prof. Derksen vastgestelde coherenties zijn gebaseerd op brieven van personen die zich blijkens de door hen gegeven informatie in de homoscène ophouden. Deze coherenties spelen geen enkele rol, als zou blijken dat Pim niet homo- of biseksueel is geweest. Het driemanschap heeft geprobeerd om aan de hand van het dossier te reconstrueren hoe de beweerde homoseksualiteit van Pim in de wereld is gekomen. Prof. Derksen tekent in zijn ‘Het O.M. in de fout’ (p. 101-102) uit de mond van H. de volgende feiten op: “Pim was op een homo-ontmoetingsplaats aan een acute hartdood overleden. De in paniek geraakte aanwezigen, doodsbang voor de onthulling van hun identiteit, hadden de reeds overleden Pim naar een andere, stiller gelegen homo-ontmoetingsplaats in de Flevopolder gebracht, alwaar ze hem enkele dagen later begraven zouden hebben. (…) H. had daderkennis over de gang van zaken gekregen: Pim’s acute hartdood op een homo-ontmoetingsplaats,
459 460
De naam van de privé-detective. Het stoffelijk overschot van Pim wordt een kleine drie maanden later in de Flevopolder aangetroffen.
318
CEAS 2007/0031 paniek bij getrouwde homo’s die niet wilden weten dat ze daar op die plaats waren geweest, en het begraven door enkele aanwezigen op een andere homo-ontmoetingsplaats.”461 Prof. Derksen lijkt hiermee te willen zeggen dat de anonieme brieven deze verklaring van H. ondersteunen. Maar in werkelijkheid heeft H. tijdens het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting over de homoseksuele geaardheid van Pim veel omzichtiger verklaard dan prof. Derksen in dit citaat weergeeft. Tijdens de zittingen van rechtbank zinspeelt H. enkele keren op een verborgen kant van Pim. Zo verklaart H. dat ‘de detective’ hem op 29 november 2001 vertelde dat hij ‘de man’ op het spoor was gekomen en daarbij was gestuit op een aanranding van een jongen van 16 jaar. ‘De man’ had de jongen ontmoet bij een garage van antieke sportauto’s. Bij het volgen van ‘de man’ had Hans Vegt gezien dat hij contact had met een jongen op een scooter. De jongen had de man uitgescholden. Hans Vegt had de jongen gevolgd tot de woning en was zo in contact gekomen met de moeder van de jongen. ‘Ruth’ bevestigde dat Hans Vegt bij haar had aangebeld.462 De jongen had in korte tijd zoveel verkeersovertredingen gemaakt, dat Hans Vegt dat als smoes had gebruikt om meer te weten te komen. ‘Ruth’ vertelt H. op 8 of 9 januari 2002 iets meer over het contact tussen Pim en haar zoon. Ze noemt de jongen niet echt homoseksueel. Hij zoekt mannen op in zijn behoefte aan een vaderfiguur. Zijn voorstelling van een vader is niet goed, zei ze, en daarom ontstaan er problemen. H. zegt over de verborgen kant van Pim ter terechtzitting van 17 december 2002 het volgende: “Dan heb ik in het dossier drie belangrijke aanwijzingen gevonden die er op duiden dat het OM veel te gemakkelijk zich uitsluitend op mij heeft gericht en belangrijke onderzoeksresultaten negeert. Deze aanwijzingen maken duidelijk dat er meer kan spelen dan het OM wil weten. Verklaring van mevr. S. over de Rode Mazda. Getuige S. die in de polder vermoedelijk mijn auto heeft waargenomen en een onbekende man heeft beschreven, heeft nog een waarneming gedaan die de moeite waard is om te beschouwen. Zij verklaart dat zij op een zondagmiddag vóór 4 december 2001, de auto van Pim heeft gezien, althans een auto van hetzelfde merk, hetzelfde type en dezelfde kleur. Zij heeft de auto zien staan vlak bij de plek waar Pim werd begraven en gevonden. De waargenomen auto beschrijft zij als een Mazda 323 F, kleur rood. Ook haar man heeft de auto waargenomen. De auto stond opvallend geparkeerd. Daarom was de auto hen ook opgevallen. Ook deze verklaring voelde ik als een houvast voor de stelling dat er meer aan de hand zou kunnen zijn dan wordt gesteld. Ook deze verklaring bemoedigde mij om mijn ervaring te vertellen. Zo ontdekte ik nog een belangrijk onderzoeksresultaat wat mij meer houvast gaf voor de stelling dat er meer aan de hand is dan het OM wil weten. Uit een proces-verbaal van de politie blijkt, dat tussen de Stobbenweg en de Abbertweg een niet benoemde zandweg ligt, welke af en toe wordt afgesloten met een slagboom. Deze weg en de aanliggende weg worden veelvuldig gebruikt als een ontmoetingsplaats voor homo-sexuelen. De ontmoetingsplaats werd door de politie op verschillende tijdstippen bezocht. Aldaar zijn diverse personen aangesproken en aan hen werd een flyer uitgereikt. Tot op heden is hierop geen reactie gekomen. In ditzelfde bos is Pim begraven en in datzelfde bos heeft getuige de Rode Mazda 323 F waargenomen. Juist deze 3 feiten te samen, t.w. de begraafplek, het bijzonder karakter van dit bos en de waarneming van de Rode Mazda vind ik zo opmerkelijk en zo duiden op de mogelijkheid van 461
T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 101/102. In haar tweede anonieme brief aan Vis en Derksen vertelt ‘Ruth’ een ander verhaal over hoe zij en ‘de detective’ met elkaar in contact zijn gekomen: “Mijn vader schakelde een oude bekende in. Hans in uw boek.”
462
319
CEAS 2007/0031 andere oorzaken inzake de verdwijning van Pim, dat ik ook in deze onderzoeksresultaten een bemoediging zag om hier vandaag te durven verklaren.” H. heeft blijkens zijn verklaringen niets gehoord over in paniek geraakte getrouwde homo’s die doodsbang voor de onthulling van hun identiteit en evenmin over het vervoer van het stoffelijk overschot van de ene naar een andere homo-ontmoetingsplaats. Desgevraagd door de voorzitter van de rechtbank, antwoordt H. op 19 december 2002:463 “U zegt mij dat ik afgelopen dinsdag insinuerende opmerkingen over de persoon van Pim O. [slot van deze zin ontbreekt, opmerking driemanschap]. Hij zou een verkrachter zijn. Nee, die relatie heb ik niet gelegd. U zegt mij dat nu juist in mijn aantekeningen die ik op 6 augustus 2002 overlegde een schakel is te vinden met de verborgen kant van O. Dat is een veronderstelling van mij. Ik bedoel dat hij kennelijk contact had met een vrouw maar ook met een jongen. Die kant bedoel ik. U zegt mij dat er delen in mijn aantekeningen zijn doorgestreept. Ik zeg u hierover dat ik ging nadenken wat er gebeurd kon zijn. Het waren speculaties. U zegt mij dat ze op drijfzand gebouwd zijn. Ik wil hierop zeggen dat uit het dossier blijkt dat O. in een bos gevonden is en dat dit bos een speciaal karakter heeft. Ook is een Mazda nabij het bos gesignaleerd en ik begreep dat O. een Mazda had. U vraagt mij of al mijn conclusies op gebakken lucht zijn gebaseerd. Nee, ik denk na. U zegt mij dat niets is hard te maken. Mijns inziens zijn er in het dossier aanwijzingen voor, dus het kan wel zo zijn. U zegt dat alles kan. Ik weet dat de auto van O. voor zijn flat is aangetroffen. Hij is op 4 december 2001 met een andere auto op pad geweest. Dat zei de detective ook.” Als de raadsman van H. op 19 december 2002 bij de rechtbank over Pim spreekt, noemt hij een paar opvallende zaken, zoals: • de Mazda is in de polder gesignaleerd • er is parfum gevonden • er wordt gesproken over zijn homoseksuele aard en het bos in de polder staat bekend als een ontmoetingsplaats voor homo’s. De raadsman vraagt zich af of Pim niet een andere agenda had waarvan niemand iets weet. Tijdens zijn slotpleidooi bij het hof spreekt de raadsman voor het eerst expliciet over de seksuele geaardheid van Pim. Dit naar aanleiding van de anonieme brief van de ‘blonde man’: “Volgens de schrijver van deze brief zou Pim ook op mannen vallen. Mogelijk dat hierdoor ook verklaard kan worden waarom Pim is gevonden in de buurt van een homo-ontmoetingsplek.” Overigens zegt de ‘blonde man’ december 2003 in zijn anonieme brief ook: “Pim had contacten gehad met een jongen van 16. Dat was niets bijzonders geweest. (…) Ik denk dat Pim niets verkeerds deed met de jongen. Volgens mij moest hij iemand hebben om voor te zorgen. De risico’s zag hij niet. De jongen chanteerde hem ook.”464 Op basis van vorenstaande informatie uit het strafdossier vormt de heer Vis een geheel eigen beeld van deze jongen en zijn relatie met Pim: “Een man uit Apeldoorn fêteert een zestienjarige jongen met de kennelijke bedoeling om seksuele gunsten terug te krijgen. Hij laat hem in zijn auto rijden, geeft hem geld en cadeautjes
463
Proces-verbaal van de terechtzitting, p. 5. Vgl. de verklaring van H. ter terechtzitting van 17 december 2002 over het gesprek dat hij op 8/9 januari 2002 met ‘Ruth’ had: “Van Ruth heb ik begrepen, dat het kontakt van de “man” met haar zoon meerdere keren betrof. Zij noemde de jongen niet echt homo-sexueel. Hij zoekt mannen op in zijn behoefte aan een vader-figuur.”
464
320
CEAS 2007/0031 en als een volleerd schandknaapje laat de jongen zich onthalen tot zijn moeder ontdekt wat haar zoon doet.”465 Het driemanschap heeft in het dossier echter niet één aanwijzing gevonden dat de zoon van ‘Ruth’ zich in ruil voor seksuele gunsten liet betalen. Zelfs de anonieme briefschrijvers zeggen dat niet. De heer Vis concludeert louter op basis van de anonieme brieven, echter zonder enig voorbehoud: “Pim was biseksueel met een sterke neiging naar de homokant.”466 Prof. Derksen gaat op basis van het door hem verdedigde Coherentie Argument (eveneens met als enige bron de anonieme brieven) klakkeloos in deze redenering mee. In zijn brief aan het driemanschap d.d. 18 november 2009 schrijft prof. Derksen onomwonden dat er alle reden was om te denken dat Pim homoseksueel was.467 Prof. Van Koppen lijkt nog een stap verder te gaan, waar hij aantekent: “Pim zou een geheime voorkeur voor de herenliefde hebben gehad en zou bij het bedrijven van bepaalde activiteiten in het bos een natuurlijke dood zijn gestorven.”468 Weliswaar zegt prof. Van Koppen een paar zinnen later dat we ondertussen niet weten of Pim homoseksueel was, maar de toon is met het hiervoor weergegeven citaat dan reeds gezet. Dit verklaart waarom prof. Derksen in navolging van de heer Vis de twee anonieme briefschrijvers aanduidt als ‘homovriend’ en ‘homoprostitué’469. Nog daargelaten dat in de brief van de ‘blonde man’ niets over een vriendschap staat – het zou evengoed om een oppervlakkig contact kunnen gaan – is er buiten de eveneens anonieme ‘Anna Klaasen’ niemand die deze vriendschap bevestigt.470 Het driemanschap heeft in het dossier niets gevonden dat zou kunnen wijzen op het bestaan van een vriend van Pim, waarmee iemand van de familie, vrienden, kennissen of collega’s van Pim bekend zou zijn. En zoals bij de door de heer Vis beschreven zoon van ‘Ruth’ al is opgemerkt, is door het driemanschap in het omvangrijke dossier evenmin enige feitelijke grondslag gevonden voor de stelling dat Pim zich in prostitutiekringen zou hebben bewogen. De etiketten die de heer Vis en prof. Derksen op de briefschrijvers plakken zijn daarmee uiterst suggestief te noemen, temeer omdat niemand weet of deze briefschrijvers in werkelijkheid bestaan en het Pim niet meer kan worden gevraagd.471 Het driemanschap heeft op grond van uitgebreid dossieronderzoek en een door hem hernieuwd ingesteld relatieonderzoek geen enkele reden om te denken dat Pim bij leven belangstelling had voor mannen of jongens. Op één gehoorde getuige na, heeft niemand in de familie-, vrienden-, kennissen- of werkkring van Pim daar ooit enige aanwijzing voor gehad.
465
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 74. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 58. 467 Brief prof. Derksen, 18 november 2009, p. 11. 468 W.A. Wagenaar, H. Israëls, P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: 2009 Bert Bakker, p. 61. 469 Derksen noemt ‘Anna Klaasen’ een homoprostitué. In de e-mail staat niet expliciet dat ‘Anna Klaasen’ zich homoprostitué noemt. Hij of zij schrijft “Marokkaanse man (ook prostit) was ook op de parkeerplaats”. Er kan taalkundig over worden getwist op welke in de mail beschreven personen ‘ook prostit’ slaat. 470 ‘Ruth’ zegt dat ‘de vriend van de Apeldoorner’ gek van angst werd, maar onduidelijk blijft waarop zij die wetenschap van een vriendschap baseert. 471 De familie van Pim heeft het driemanschap laten weten zeer boos en ontdaan te zijn over wat onder andere de heer Vis, prof. Derksen en prof. Van Koppen publiekelijk over hun overleden zoon, broer en zwager beweren. De heer Vis verklaart die boosheid van de familie met de stelling dat men homoseksualiteit op de Veluwe kennelijk nog een taboe vindt (J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 60). Het driemanschap is er in gesprekken met de familie van Pim van overtuigd geraakt dat de heer Vis met betrekking tot de door hem geventileerde opvattingen van de familie over homoseksualiteit de plank volledig mis slaat. 466
321
CEAS 2007/0031 Het CEAS-politieteam heeft in het kader van andere onderzoeksopdrachten gesproken met de tennisleraar en meerdere collega’s, vrienden en vriendinnen van Pim. Daarbij zijn ook vragen gesteld over diens seksuele geaardheid. De weerslag van de gegeven antwoorden staat in de volgende tabel. Geïnterviewde W.J.
Relatie Pim collega
N.N
collega
A.J.-H.
collega
E.S.
vriendin
B.V.
vriend
H. van de WVan den H.
vriendin
tot Samenvatting verklaring Gewoon hetero. Ik ben er achteraf ook niet anders over gaan denken, ook niet na wat er op de door mij bijgewoonde rechtszittingen werd verteld. Er is mij niets opgevallen. Ik heb nooit de indruk gehad dat hij homo zou zijn. Pim was zo open, dat hij dat zou zeggen als hij homo was. Pim was absoluut geen homo. Er werken nu wel homo's op onze afdeling, dat verschil merk je goed. Pim was zeker niet zo. Pim heeft meerdere vriendinnen gehad, onder andere een relatie met zijn onderbuurvrouw. Pim wilde graag een vriendin. Pim is hetero, zeker niet homo, dat zou ik hebben gemerkt. Ik geef les op een middelbare school en voel de geaardheid van sommige mensen/kinderen feilloos aan. Pim was zeker géén homo. Wat relaties betreft was Pim echt een pechvogel, meerdere relaties waren bij hem al mislukt. Voor wat betreft de geaardheid van Pim kan ik zeggen dat hij hetero was. Als dat anders was geweest had ik het zeker geweten, we hebben best intieme gesprekken gehad. Transcriptie interview V= interviewer H= H. van de W.-Van den H. V: Even terug, hoe kende U Pim eigenlijk, eigenlijk via F. hé, want uw man kende Pim langer, neem ik aan. H: Die kent Pim al vanaf de middelbare school eigenlijk, vanaf zijn twaalfde, mijn man. Toen ik verkering kreeg met F., eh.. ja goed, leerde ik hem ook kennen, maar eh… we zaten ook samen op dansles, dus ik ken hem al wel vanaf mijn zestiende of zo, al echt heel lang, ja, ja. V: En samen op dansles, dat was Pim hè? H: Pim en F., die gingen samen, die zaten op dansles, ik en mijn vriendinnen dan ook. V: Ja H: En zo leer je mekaar kennen, toen hadden we verder geen verkering of zo, maar toen kende ik Pim al wel. V: Hier in Apeldoorn op dansles? H: Hier in Apeldoorn, ja, ja. V: En wanneer eh.. hebt U verkering gekregen met eh.. met F.? H: In 1984. V: Dat onthoud je dan wel weer makkelijk. H: Ja dat weet ik dan wel weer, ja stom is dat hè! Ja, inderdaad. V: F. en Pim waren dik bevriend hè. 322
CEAS 2007/0031 H: V: H: V: H:
G.A.A van de W.
vriend
J.A. van der M.
tennisleraar
J.P. H.
bewonersvereniging
Oh jaa..! dat waren gewoon broers, ja, samen. Pim was ook heel open tegen F.? Ja, ja, ja. Ehm.. heikel punt! De geaardheid van Pim? Absoluut géén homo. Dan moet ik het echt wel zó verschrikkelijk mis hebben, maar nee, nee, nee, nee.. V: Maar ja, ja.. hebt U enige lectuur gelezen in het kader van… H: Ja precies. V: Een boek of dergelijke? H: Ja, ja V: Want daar halen ze het aan, wordt er steeds aan gerefereerd, in anonieme brieven en boeken. H: Precies, en dan heb ik zoiets van oh.. hoe komen ze erbij! V: Ja. H: Wat een verzinsels! Nee.. daar was hij veel te veel toch wel.. dat hij het over vrouwen had en zo.., kan ik me niet voorstellen. V: Daar was hij te veel hetero voor. H: Ah ja, echt wel. Transcriptie interview V= interviewer F=van de W. V: De geaardheid van Pim. Gevoelig onderwerp maar het wordt veel in brieven en door de advocatuur aangekaart. Wat is jouw indruk over de geaardheid van Pim? F: Hetero seksueel! V: Hetero seksueel. F: Ja. V: Je was al heel lang met hem bevriend hè?. F: Ja vanaf eh.., nou wat ben je in MAVO-2, ben je 13 jaar denk ik eh… dus we waren 12-13 eh... V: Dus als iemand het kan weten dan ben jij het wel? F: Nou, ja durf ik wel te zeggen, ja, ja! V: Jullie bespraken intieme zaken? F: Zeker, ja hoor! V: In ieder geval eh.. daar zeg je meteen van eh.. alles was de verdediging in dat kader roept en de anonieme brieven zeggen van.. dat is.. dat is uit de duim gezogen. F: Ja. “(…)Pim is ook wel eens gek geweest op een meisje van het werk. Pim is een vriendelijke, sympathieke man. Er wordt hier wel wat geroddeld over wat er met Pim gebeurd kan zijn. Roddels over een vriendin op het werk of dat hij homo kan zijn of (…). Ik heb niks concreets gehoord. Ik kan mij niet voorstellen dat Pim homo is, want hij was de eerste die keek als er een leuk meisje binnen kwam. Wij keken elkaar dan even aan (…).” “(…) U vraagt mij of Pim zich weleens heeft uitgelaten over homoseksualiteit? Nee, ik kan mij absoluut niet voorstellen dat Pim iets te maken heeft met homoseksualiteit (…).”
323
CEAS 2007/0031 A. E.-L.472
Medestudente (…) zij het laatste half jaar van de school veel had samengewerkt met Pim en veel met hem samen was. Zij had zich toen afgevraagd of zij verliefd was op Pim, mede omdat zij allebei vrijgezel waren. Pim was in die tijd een keer bij haar toen ze bij zichzelf dacht: "Nee echt niet, voor mijn gevoel kan hij wel een homo zijn". Voor haar gevoel, ook op de manier hoe Pim werkte, zou het haar niet verbazen als Pim opeens met een vriend zou thuiskomen. Zij verklaarde dat Pim een hele lieve jongen was en veel te goed was. Hij had alles voor iedereen over en regelde van alles voor iedereen. (…) Desgevraagd vertelde zij dat de gedachte dat Pim homo zou kunnen zijn slechts gebaseerd was op haar gevoel en zij daar geen andere aanwijzingen voor had buiten het feit hoe hij met zijn werk bezig was en hoe Pim deed als zij samen weleens naar een film keken. Zij kwam er toen voor zichzelf achter dat zij niet verliefd op Pim was. Zij vertelde dat zij dat ook zo tegen dhr. Vis had verteld, waarbij zij het idee had dat hij dat erg interessant vond. (…) Haar indruk waarom Pim wel eens een homo zou kunnen zijn was ontstaan door de verfijnde manier waarop hij met zijn handen werkte, met name hoe hij dingen vastpakte. Zij vond dat Pim een beetje "verwijfd" deed, doch niet extreem. Zij kon zich herinneren dat zij met Pim op haar kamer weleens een film had gekeken, ze hadden alleen de film gekeken en verder niets. Zij verklaarde dat zij en Pim in die periode heel vaak bij elkaar waren, omdat zij hetzelfde afstudeerproject hadden. Zij verklaarde dat zij nooit het gevoel had gehad dat Pim toenadering tot haar zocht. Desgevraagd verklaarde zij dat dat ook wel door de verlegenheid van Pim en haarzelf zou kunnen komen.
Leden van het voormalige Datingteam verklaarden tegenover het driemanschap dat zij in 2001/2002 naar aanleiding van de vermissing van Pim op diens werkplek in het ziekenhuis een omgevingsonderzoek hebben gedaan en dat niemand van de toen gehoorde getuigen heeft verklaard dat Pim homo- of biseksueel zou zijn. Objectief verifieerbare bronnen die het in deze door de heer Vis en prof. Derksen ingenomen standpunt onderschrijven, zijn er niet. Ten tijde van het onderzoek naar de vermissing van Pim is zijn woning grondig doorzocht. In zijn woning en in zijn door het Datingteam onderzochte computer is niet één boek, tijdschrift, document, film, video, afbeelding of verwijzing aangetroffen die zou wijzen op een homo- of biseksuele geaardheid. Er zijn integendeel wel concrete aanwijzingen gevonden die duiden op een (uitsluitend) heteroseksuele geaardheid van Pim. Prof. Derksen betoogt dat Pim op een homoparkeerplaats een natuurlijke dood gestorven zou zijn. Hij baseert dat op de e-mail van ‘Anna Klaasen’. In § 15.3 heeft het driemanschap hierbij al de nodige kritische kanttekeningen gezet.
472
Deze niet door het Datingteam gehoorde vrouw kende Pim van de laboratoriumschool. Zij is na de veroordeling van H. benaderd door schrijver Jacob Vis (naschrift in ‘Het Rijk van de Bok’, p. 284). Als de heer Vis op p. 251 van zijn boek schrijft dat de vrouwen uit het vriendengroepje van de laboratoriumschool zich onderling wel eens afvroegen of Pim homo was, baseert de heer Vis zich uitsluitend op uitlatingen van deze vrouw. Het driemanschap heeft daarover niets in het dossier aangetroffen.
324
CEAS 2007/0031 Ook het bosperceel waarin Pim begraven is, was en is geen homo-ontmoetingsplaats. Zoals het driemanschap al in hoofdstuk IX § 9.6.2 heeft beschreven, bevond de dichtstbijzijnde homoontmoetingsplaats zich destijds op ongeveer 3½ kilometer afstand van het graf.473 Het driemanschap heeft geen enkele aanwijzing gevonden voor de vermeende homo- of biseksualiteit van Pim. Dat Pim tijdens zijn leven homo-ontmoetingsplaatsen bezocht zou hebben is op basis van het strafdossier op geen enkele verifieerbare manier aannemelijk geworden. De door de heer Vis, prof. Derksen en prof. Van Koppen in de publiciteit gebrachte vermeende homo- of biseksualiteit van Pim is op niets anders gebaseerd dan anonieme brieven van de ‘blonde man’ en ‘Anna Klaasen’ en een enkele uitlating, gedaan lang na sluiting van het Datingonderzoek en gebaseerd op niet meer dan een gevoel van een medestudente.474 Nu er vanuit gegaan kan worden dat Pim bij zijn leven niet homo- of biseksueel was en geen homo-ontmoetingsplaatsen bezocht, berusten een aantal van de door prof. Derksen genoemde coherenties volledig op drijfzand. § 15.5.5
Angst en paniek als reden van de briefschrijvers om zich in anonimiteit te (blijven) hullen Als waar is dat Pim bij zijn leven geen homo was en het bos waarin hij is begraven geen homoontmoetingsplaats – en het driemanschap heeft alle reden om dat te veronderstellen - komen daarmee de coherenties met betrekking tot de angst en paniek van degenen die hem hebben vervoerd en begraven op losse schroeven te staan. Het heimelijk begraven van een stoffelijk overschot midden in een ver weg gelegen bos en het daarmee verborgen houden voor zijn nabestaanden, blijft dan een lastig te verklaren punt, ook als Pim een natuurlijke dood zou zijn gestorven. Het driemanschap vindt het minstgenomen opmerkelijk dat geen van de anonieme briefschrijvers ten tijde van of na de behandeling van de zaak H. bij de rechtbank in Zutphen van zich heeft laten horen. Blijkens de inhoud van hun brieven zijn zij kennelijk overtuigd van de onschuld van H., maar geen van hen kruipt uit zijn schulp, ook niet als prof. Van Koppen en de heer Vis daartoe in de media nadrukkelijk oproepen. Naar de redenen hiervan kan het driemanschap slechts gissen. Het zou het scenario van de Geheime Schrijver echter direct verklaarbaar maken. Meegaand in het verhaal van H., was het de bedoeling van ‘de detective’ en anderen om Pim in een compromitterende situatie te kunnen betrappen. Dat lukte niet, omdat Pim niet het contact legde dat blijkbaar werd beoogd. Waarom ‘de detective’ hem dan toch blijft volgen, is iets wat de verhalen van H. en de anonieme briefschrijvers niet duidelijk maken. ‘De detective’ volgt Pim (al dan niet als passagier bij een ander in een auto) naar een parkeerplaats. Pim stapt uit en sterft. Het driemanschap zou geen goede reden kunnen bedenken waarom ‘de detective’ en de zijnen onder die omstandigheden bijvoorbeeld niet (zo nodig anoniem) 112 hadden kunnen bellen. Als de reden is dat dezelfde parkeerplaats ook bekend staat als homo-ontmoetingsplaats, wijst niets in het verhaal van H. en de anonieme brieven erop, dat Pim daar iets deed wat het daglicht niet kon verdragen of geheim gehouden zou moeten worden.
473
Op deze en een verder weg gelegen homo-ontmoetingsplaats heeft de politie een buurtonderzoek ingesteld en flyers aan bezoekers uitgedeeld met daarop onder andere een foto van Pim. Geen van de bezoekers heeft daarop gereageerd of aangegeven Pim te kennen. 474 Prof. Derksen heeft het driemanschap laten weten dat mr. Knoops over de naam van een homoseksuele man zou beschikken, die gezegd zou hebben dat Pim ook homoseksueel was. Mr. Acda heeft het driemanschap op 13 januari 2011 namens mr. Knoops desgevraagd laten weten dat met de man waarop prof. Derksen doelt contact is geweest, maar dat deze man de advocaten van H. te kennen heeft gegeven dat hem op geen enkele wijze bekend was of Pim homoseksueel of heteroseksueel was en dat hij verder derhalve ook geen relevante informatie over Pim kon verschaffen.
325
CEAS 2007/0031 Of het moet al zijn dat iedere automobilist die in de vroege avond een openbare parkeerplaats oprijdt om te pauzeren, geassocieerd wordt met het op diezelfde parkeerplaats willen leggen van homoseksuele contacten. Nogal vergezocht wat het driemanschap betreft. ‘Ruth’ is volgens de verklaring van H. niet aanwezig geweest bij het overlijden van Pim, noch bij het begraven. Zij heeft alles ‘van horen zeggen’. Ogenschijnlijk heeft zij niets te vrezen. In zijn analyse van de tweede brief van ‘Ruth’,475 noemt prof. Derksen als een van de redenen die voor haar betrouwbaarheid pleiten het punt van eigen belang en motivatie. ‘Ruth’ maakt duidelijk dat ze zich bewust is van het risico dat ze loopt. Ze is betrokken bij een misdaad (het begraven) waar naar haar eigen idee vijf jaar gevangenisstraf op staat. Prof. Derksen maakt niet duidelijk hoe ‘Ruth’, die volgens H. op 4 december 2001 ’s avonds immers bij hem in Bennekom thuis zat, daarbij betrokken geweest zou kunnen zijn. Als Pim op 4 december is begraven had zij een goed alibi en als Pim in de dagen na 4 december is begraven, blijkt uit het dossier niets van haar betrokkenheid bij die gebeurtenis. ‘Ruth’ schrijft daar ook niet over. Uit de verklaringen van H. en de anonieme brieven blijkt niet dat de ‘blonde man’ en ‘de detective’ en zijn handlangers elkaar kenden. Ook voor de ‘blonde man’ geldt dat het overlijden van Pim op een openbare parkeerplaats geenszins in verband gebracht behoeft te worden met diens seksuele geaardheid. Er was volgens de briefschrijvers op de parkeerplaats niets gebeurd wat zijn geaardheid aan het licht zou kunnen brengen. Toch sluit de ‘blonde man’ een pact met een hem onbekende detective en zijn handlangers om het stoffelijk overschot van Pim 60 kilometer verderop, uitgerekend op een andere homo-ontmoetingsplaats (quod non) in de Flevopolder, neer te leggen en/of later te begraven. ‘Anna Klaasen’ is volgens zijn e-mail uitsluitend getuige geweest van het overlijden van Pim. Hij had er niets mee van doen. Als ‘Anna Klaasen’ inderdaad homoprostitué is, zoals de heer Vis en prof. Derksen stellen, is het niet iemand die op homo-ontmoetingsplaatsen niet gezien wil worden. Integendeel, zou je kunnen zeggen. Zijn informatie was bij de raadsman van H. in vertrouwde handen. Maar ook hij meldt zich niet.476 Nu uit onderzoek van het driemanschap bovendien is gebleken dat het bos waarin Pim is begraven geen homo-ontmoetingsplek was, is logischerwijs niet goed te begrijpen waarom Pim na zijn overlijden juist daar heimelijk begraven moest worden. Ook het feit dat een zak van zijn kleding binnenste buiten was gekeerd en dat zijn portemonnee niet is teruggevonden, is in dat scenario niet goed te verklaren. Velen wisten van het begraven, ook H. blijkens zijn verklaring over het bezoek van ‘Ruth’ en ‘de detective’ op 8 of 9 januari 2002, maar iedereen liet de familie van Pim tot eind maart 2002 in onzekerheid over het lot van hun zoon en broer. En die onzekerheid zou wellicht voor altijd zo gebleven zijn als na een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ niet gereageerd zou zijn door een alerte politieambtenaar van de Regiopolitie Flevoland. De angst waarover de briefschrijvers spreken is op basis van de feiten onverklaarbaar en onbegrijpelijk. § 15.5.6 Het ‘alibiverhaal’ Met het ‘alibiverhaal’ wordt bedoeld dat H. op de avond van 4 december 2001 thuis was en dat getuige Henriëtte van S. bij hem heeft gegeten. Het bijzondere aan dit verhaal is dat H. tijdens zijn verhoren bij de politie op 28 januari 2002 oppervlakkig melding maakt van dit alibi, maar er tot de zitting van het hof pas op 13 november 2003 nooit meer op is teruggekomen. Ook niet tijdens zijn vier uur durende verklaring bij de rechtbank op 17 december 2002. H. laat het
475
Brief van Derksen aan het driemanschap, 18 november 2009, p. 7. Vis en Derksen maken in hun boeken melding van het feit dat advocaat Van Voorthuizen met een snelle reactie heeft geprobeerd de identiteit van de afzender van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ te ontdekken. Een paar dagen later zou iemand Van Voorthuizen gebeld hebben die zei dat hij niet de briefschrijver was, maar wel van de hoed en de rand wist. Hij beloofde terug te bellen, maar dat is niet gebeurd (J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 262 en T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 124).
476
326
CEAS 2007/0031 alibiverhaal op 13 november 2003 ter zitting van het hof ‘herleven’ nadat ‘Ruth’ in een acht dagen daarvoor bekend geworden anonieme brief schrijft: “Het is onbegrijpelijk dat ze H. veroordeeld hebben. Hij moet van 4 december ’s avonds een alibi kunnen geven. Een vrouw van ongeveer 40 met kort zwart haar bezocht hem. Dat is 100% zeker. Hij kan dat zo bewijzen.” ‘Ruth’ zegt in haar eerste anonieme brief overigens niet hoe laat zij H. thuis bracht en hoe zij weet dat een vrouw van ongeveer 40 met kort zwart haar hem vroeg of laat op de avond bezocht. De reden dat het driemanschap aandacht aan dit alibiverhaal besteedt, is dat prof. Derksen in de brieven van ‘Ruth’ een coherentie ziet met niet-publieke kennis, namelijk met een verklaring die H. op 28 januari 2002 bij de politie heeft afgelegd.477 Dat is opmerkelijk, omdat prof. Derksen voor alle andere door hem gevonden coherenties aansluiting zoekt bij de verklaring die H. op 17 december 2002 bij de rechtbank heeft afgelegd, in welke verklaring H. juist terugkomt op zijn bij de politie afgelegde verklaringen en met geen woord rept over een alibi. Een tweede opmerkelijk aspect aan dit verhaal is dat getuige Henriëtte van S. het alibi van H. nimmer heeft bevestigd. Prof. Derksen probeert in Appendix I bij zijn CEAS-aanvraag d.d. 27 mei 2008 daarvoor weliswaar een verklaring te geven, maar dat neemt niet weg dat Van S. aan de hand van haar agenda een andere invulling geeft aan de avond van 4 december 2001 dan H. dat doet. Het driemanschap is het met prof. Derksen eens als hij zegt dat het hier niet-publieke kennis betreft. De conclusie moet dan zijn dat H. en ‘Ruth’ het beide bij het rechte eind hebben en dat getuige Van S. over de invulling van de avond van de 4e december 2001 een onjuiste verklaring heeft afgelegd of dat de brief van ‘Ruth’ uit de omgeving van H. afkomstig is, hetgeen weer een bevestiging zou kunnen zijn voor het scenario van de Geheime Schrijver. H. is immers één van de weinigen, zo niet de enige, die op de hoogte is van zijn op 28 januari 2002 bij de politie afgelegde verklaring. Het driemanschap zet de feiten uit het dossier op een rij, te beginnen met de achtereenvolgens door H. en getuige mevrouw Van S. daarover bij de politie afgelegde verklaringen. Verklaring H. 28 januari 2002 “Ik weet niet zeker wat ik dinsdag 4 december 2001 gedaan heb. Ik kan U alleen vertellen dat wat ik misschien mogelijk gedaan heb die dag. (…) Ik kreeg bezoek van Henriëtte van S. Ik kan mij herinneren dat ik voor haar een salade heb gemaakt. Zij heeft die avond wijnzakken meegenomen. Ik weet dat nog omdat ik haar al gevraagd heb omtrent de datum 4 december 2001, naar aanleiding van het bezoek van Uw collega Van Toor en Roemburg. Die collega’s van u wilden weten wat ik op 4 december 2001 gedaan had. Ik weet het dus vrij zeker omdat ik Henriëtte dat gevraagd heb en doorgesproken. Ik had haar hulp nodig. Zij vertelde mij dat zij op maandagavond 3 december 2001 looptraining had gedaan en op woensdag 5 december 2001 ook. Dan kon ze dus alleen maar op dinsdag 4 december 2001 bij mij geweest zijn. Ik weet niet hoe laat ze is 477
Verklaring Van S. 28 januari 2002 “H. en ik hebben wijn als gezamenlijke hobby. H. neemt wel eens wijn voor mij mee. Hij koopt bij iemand anders wijn voor anderen. Hij heeft daar zo zijn kanalen voor. Een fles wijn bij H. kost ongeveer gemiddeld fl. 6.00/ fl. 7,00. In december heb ik voor de laatste keer wijn gekocht van H. Het was tussen Sinterklaas en kerst. Dit waren drie flessen. Ik heb aan hem gevraagd of hij deze wilde kopen voor mij. (…) Tussen kerst en Oud-Nieuw is er geen competitie. Het is in dezelfde tijd geweest dat hij de wijn bracht. H. is twee keer bij mij langs geweest in december 2001. Die keer voor kerst en nog een andere keer. Henk komt meestal op de bonnefooi. Dat vind ik helemaal niet erg. Hij is een (1) keer met de wijn geweest. (…)
Deel I, p. 27, Deel II, p. 2.
327
CEAS 2007/0031 weggegaan. Het zal niet zo laat geweest zijn. Misschien weet Henriëtte dat of de auto er wel of niet stond. Het kan zijn dat ik hem weggezet had op een andere plek. Dit deed ik al sinds de inbraak in mijn woning op 1 december 2001. Ik sluit niet uit dat ik de auto weggezet heb. Ik sluit niet uit dat de auto bij huis stond. (…) Ik denk dat ik die avond niet meer weg ben geweest.”
H. is dus in december 2001 en in januari 2002 hier geweest. Hij zal in december 2001 de wijn gebracht hebben en over de verdwijning van Rianne gesproken hebben. Volgens mijn agenda is H. hier op 25 december 2001 geweest tussen 18:30 uur en 21:30 uur en is daarna naar Hans gegaan. (…) Op dinsdag 4 december 2001 heb ik ’s middags getennist met een gast uit India. Dit was een gast van mijn moeder. Daarna ben ik naar mijn moeder gegaan of naar huis; dat weet ik niet meer, maar ’s avonds ben ik bij mijn moeder geweest. Rond 22:00 à 22:30 uur kwam ik thuis en ben toen naar bed gegaan. Ik heb Henk die dag niet gezien en/of gesproken. (…) Ik heb H. kennelijk een (1) keer in december 2001 gezien en een (1) keer in januari 2002 gezien.”
Twee dagen later verklaart H. dat hij op de avond van 4 december 2001 vanaf omstreeks 17:00 uur, liggend op de achterbank van zijn auto, met ‘de detective’ een lange rit heeft gemaakt en om 22:30 uur thuis is gekomen. Op 5 februari 2002 worden H. enkele detailvragen over die rit gesteld. Op de vraag of hij nog gegeten heeft die dag, antwoordt H. dat het voor de hand ligt dat hij ’s middags wat mee heeft genomen om te eten, dat hij niet ergens anders heeft gegeten, maar wel eens ontbijtkoek en Sultana’s bij zich heeft. De verbalisanten die de verklaring van getuige Van S. hebben opgenomen, maken in het procesverbaal melding van het feit dat zij de indruk hadden dat mevrouw Van S. niet alles vertelde wat gevraagd werd. Van S. wordt medegedeeld dat zij als getuige naar waarheid dient te verklaren en anders de kans loopt voor meineed te worden vervolgd. Mevrouw Van S. wenst op 29 januari 2002 haar verklaring niet te ondertekenen, omdat verbalisanten weigeren de verklaring voor aanvullingen/verbeteringen naar haar toe te sturen. Verbalisanten bieden aan, zoals overigens gebruikelijk is, dat getuige Van S. haar verklaring in het bijzijn van verbalisanten mag lezen en van haar commentaar mag voorzien. Getuige gaat daar niet op in. Op 26 maart 2002 zegt H. in een afgeluisterd telefoongesprek met zijn zoon onder andere: “Ik heb geen alibi voor die datum.” Op 11 april 2002 hoort de politie getuige Van S. opnieuw. Mevrouw Van S. verklaart: “Ik ben reeds eerder gehoord door collega’s van u op 28 januari 2002. Deze verklaring heeft u mij zojuist voorgelezen. Op een paar kleine zaken na klopt deze verklaring. Ik heb over de volgende punten een aanmerking.” De punten die mevrouw Van S. gewijzigd wil zien, hebben geen betrekking op de 4e december 2001. Zij ondertekent vervolgens haar op 11 april 2002 afgelegde aanvullende verklaring.
328
CEAS 2007/0031 Uit politieonderzoek is gebleken dat mevrouw Van S. in 2002 veelvuldig contact met H. had, hem meerdere malen in de gevangenis opzocht en in die periode een aantal van zijn zaken waarnam. Mevrouw Van S. is op uitnodiging van de raadsman van H. door de rechter-commissaris gehoord. Op 5 en 9 december 2002 verklaart mevrouw Van S. bij de rechter-commissaris ondermeer: “Op de avond van 4 december 2001, ik kan mij niet meer herinneren hoe laat, heb ik H. geprobeerd te bellen - ik weet niet meer hoe vaak - omdat ik 4 flessen wijn met bijbehorende cadeauzakken wilde hebben. Tussen 23:00 en 24:00 uur heb ik toen een briefje in H. zijn brievenbus gestopt met het verzoek om wijn te leveren als voornoemd. Het huis was toen donker en ik heb, gezien het uur, niet meer aangebeld. Toen ik weer terugliep naar de straat, naar mijn fiets, zag ik ineens van rechts een auto komen die ik herkende als de auto van H.. Er zat een man in die ik niet kende. Ik kon die man van de zijkant zien onder het licht van een lantaarnpaal. De man reed door. Ik schat hem in de vijftig. Hij had een markante kop met een zwarte lok. [Opmerking rechter-commissaris: Naar aanleiding van een verklaring van getuige dat de man in de auto een gezet postuur had, heb ik getuige gevraagd of het portier van de auto dan doorzichtig was, waarop getuige haar verklaring terzake introk, zeggende dat het een interpretatie harerzijds betrof die niet correct was.] Ik weet dat H. een Volvo heeft, ook al kan ik u de verschillende types niet beschrijven. Het nummerbord kende ik uit mijn hoofd. Dat is [kenteken van H.’s auto, opm. driemanschap]. De kleur van zijn auto, het rooster en het model met de vijf deuren herkende ik ook. Als ik een voor mij herkenbare auto zie, kijk ik meteen naar het nummer. U vraagt mij of ik nog meer autonummers uit mijn hoofd ken van andere kennissen. Nee, ik heb kennissen met auto's, maar meestal komen die met de fiets bij mij. H. kwam regelmatig met de auto omdat hij bestellingen aan het rondbrengen was. Op donderdag 6 december 2001 heeft H. aan het begin van de avond, tussen 17:30 en 19:30 uur de bestelde wijn bij mij gebracht. Ik heb toen ook onder zijn aandacht gebracht, dat ik iemand in zijn auto heb zien rijden op 4 december 2001 rond middernacht. Hij wilde daarover niet praten en ik respecteerde dat. Ik zag dat hij nogal ontdaan was. Hij zei: "Dat komt een andere keer wel". En toen dacht ik daar zal hij zijn redenen voor hebben. (…) De officier van justitie vraagt mij nog eens om terug te gaan naar de avond van 4 december 2001. Ik heb met een gast van mijn moeder uit India getennist en voor het overige heb ik mij die avond bezig gehouden met de voorbereiding voor een bespreking op 5 december 's avonds. Na het tennissen, op de terugweg, heb ik het tennisracket bij mijn moeder gelegd. Het klopt dus niet, zoals ik bij de politie heb verklaard, dat ik 's avonds laat ben thuis gekomen. [Opmerking rechter-commissaris: Getuige heeft ook haar agenda nog geraadpleegd.] Wel handhaaf ik mijn hier eerder afgelegde verklaring dat ik tussen 23:00 en 24:00 uur bij H. ben geweest.” Op 17 december 2002 leggen H. en aansluitend mevrouw Van S. bij de rechtbank Zutphen de volgende verklaringen af over de gebeurtenissen die op 4 december 2001 hebben plaatsgevonden.
329
CEAS 2007/0031
Verklaring H. 17 december 2002 “Al direct vanaf mijn vertrek van huis om ongeveer 15:30, merkte ik dat ik werd gevolgd. Na even rondrijden ben ik de Dikkenbergweg in Bennekom opgereden en gestopt. De auto stopte achter mij en Hans Vegt kwam naar mijn portier en vroeg of ik mijn afspraak niet zou vergeten. Hij stelde voor vanaf dat moment samen verder te gaan, dan konden wij nog wat bijpraten. Hij wilde zelf rijden, want het volgen van de auto van ‘de man’ moest soepel verlopen. Hij vroeg mij achter in de auto te gaan zitten. (…) Nadat de auto zo’n 20 minuten stil had gestaan op een vrij donkere lokatie, reageerde Hans Vegt tamelijk opgewonden en riep uit “dat kan niet, volgen die bak” en tegen mij “snel de auto uit en ga bij ‘Ruth’ op de achterbank. Zij staat achter ons.” Vervolgens ben ik achter in de Audi gaan zitten. ‘Ruth’ reed direkt weg. (…) We waren even na half negen thuis. (…) Het was tussen 23:00 en 23:30 uur dat er op een raam werd geklopt. Ik zag niemand. Een paar minuten later liep ik naar buiten in mijn tuin en kwam Hans Vegt naar mijn huis lopen. (…) Hans Vegt liep mee naar binnen. (…) Hans Vegt zei dat m’n auto terug was en in de straat achter mijn huis stond. (…) Een houvast hoop ik ook te vinden in de verklaring van getuige Van S. Inmiddels ben ik door mijn raadsman op de hoogte gebracht van een verklaring die mevrouw Van S. bij de rechter-commissaris heeft afgelegd478. Naar ik heb begrepen heeft zij op dinsdagavond 4 december 2001 na 23:00 uur een andere man in mijn auto langs mijn huis zien rijden. Zij had net een briefje in mijn bus gedaan met een wijnbestelling en zag bij het verlaten van mijn woning mijn auto aankomen. Zij dacht het kenteken te herkennen. Deze waarneming van getuige komt overeen met de komst van Hans Vegt bij mijn huis, wat ik zelf taxeerde om ongeveer 23:30 uur. Ik herinner mij inderdaad een briefje met een aantal flessen wijn in cadeauverpakking. Voor zover ik mij herinner
Verklaring Van S. 17 december 2002 “Het klopt dat ik deels onder ede heb verklaard bij de rechter-commissaris. Ik blijf bij hetgeen ik bij de rechter-commissaris heb verklaard. Ik heb naar waarheid verklaard. U vraagt mij wat de oorzaak is van het feit dat mijn verklaringen bij de politie afwijken van de verklaring bij de rechter-commissaris. Ik weet niet meer precies wat ik bij de politie heb verklaard. Ik herinner me nog wel de toestand waarin ik verkeerde. De arrestatie van verdachte vond plaats in het weekend eind januari 2002. Ik was erg geschrokken. Mijn gezondheidstoestand was toen slechter dan nu. U zegt mij dat ik bij de politie niet gerept heb over 4 december 2001 en ook niet dat ik op 6 december 2001 contact had met verdachte en u vraagt mij naar de reden daarvan. Ik had gehoopt dat mijn verklaring niet nodig was. Ik had er geen notie van dat mijn verklaring iets voor de zaak zou betekenen. Er is mij wel gevraagd wat ik die dag gedaan had. Ik heb me toen niet herinnerd dat ik iemand in de auto van H. heb gezien. (…) U vraagt mij waarom ik bij de politie verklaarde dat ik op 4 december 2001 rond 22:00 à 22:30 uur naar bed ging. U vraagt mij of verdachte mij gevraagd heeft dat te verklaren. U vraagt mij waarom ik niet verklaard heb dat ik iemand in zijn auto had zien rijden. Ik zag het belang niet dat te verklaren. Ik wist tijdens dat verhoor wel dat ik iemand gezien had, maar ik dacht dat het niet van belang was. (…) U zegt mij dat ik mijn verklaring over 4 en 6 december 2001 niet heb aangevuld. Nee, er werd niet naar gevraagd. (…) U vraagt mij of ik het niet raar vind dat ik bij de politie niet verklaarde dat ik op 4 december 2001 bij de woning van verdachte ben geweest en een andere man in zijn auto heb zien rijden. Op zich is dat niet vreemd. U vraagt mij of ik dacht dat de politie wel geïnteresseerd zou zijn in de tenniswedstrijd en niet in hetgeen mij later die avond overkwam. Mijn verklaring bij de rechter-commissaris klopt. De oudste rechter vraagt mij waarom ik jokte toen ik zei dat ik rond 22:00 à 22:30 uur naar
478
Mevrouw Van S. verklaarde bij de rechter-commissaris dat zij H. al op 6 december 2001 had verteld dat zij een andere man in H.’s auto had zien rijden.
330
CEAS 2007/0031 vond ik dat briefje de volgende morgen. Ik heb haar de flessen donderdag bezorgd. Als getuige Van S. de andere man wat nader zou kunnen omschrijven hoop ik zelfs in haar waarneming de bevestiging te vinden dat zij Hans Vegt kan hebben waargenomen.”
bed ging. Ik heb me dat niet herinnerd. De oudste rechter zegt mij dat ik me een jaar later wel herinnerde dat ik een vreemde man in de auto van H. zag rijden. Ik had de schrik in de benen en was moe. Het politieverhoor van 28 januari 2002 vergde veel van mij. Later kwam het wel boven.”
Mevrouw Van S. wordt naar aanleiding van de door haar ondermeer met betrekking tot dit onderwerp afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris en bij de rechtbank op last van de officier van justitie vervolgd voor meineed.479 Op 11 juni 2003 wordt zij door de rechtbank Zutphen terzake van meineed veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 50 uren. Op 31 mei 2003 schrijft mevrouw Van S. een spijtbetuiging aan de officier van justitie waarin zij uitlegt waarom zij heeft verklaard zoals zij heeft verklaard. Zij schrijft onder andere: “De afgelopen weken ben ik sterk aan mijn verklaringen gaan twijfelen en ben ik niet meer zeker van het poten van de bomen en de gebeurtenissen van 4 en 6 december. Ik ben me steeds meer bewust gaan worden dat ik meer vertelde hoe dhr. H. het mij vertelde dan dat ik op mijn eigen herinneringen terug kon vallen. In zoverre sta ik dus niet meer achter de door mij afgelegde verklaringen. De vraag waarom ik destijds toch dergelijke verklaringen heb afgelegd, houdt me enorm bezig. Ikzelf kan enkel de volgende redenen bedenken: A1.) invloed van H. Tijdens mijn bezoeken aan H. vroeg hij mij wel eens of ik me kon herinneren hoe ik bepaalde dagen had doorgebracht. Hij was vooral geïnteresseerd in 4 en 6 december 2001 en de activiteit ‘boompjes poten’ met zijn bats. Aangezien ik zijn geheugen betrouwbaarder en scherper achtte dan de mijne, zeker gezien de uitputtingsfase waarin ik mij bevond, heeft hij aan mij op papier verwoord hoe deze dagen er uit hebben gezien, aangevuld met inbreng van mijn kant zoals tennissen op dinsdagmiddag 4 dec. Ook in briefwisseling memoreerde hij regelmatig onderdelen van zijn verhaal. Zijn verhaal heb ik voor waar aangenomen en is mijn realiteit geworden. A2.) Het verhaal van H. over bedreiging van een pistool door een detective heb ik zeer serieus genomen. Ik was erg bang ook op de korrel genomen te worden, waardoor ik maandenlang ternauwernood ’s avonds de straat op durfde. De angst heeft me danig in de war gebracht totdat ik op de zitting hoorde dat er geen sprake was van bedreiging met een pistool. Ik ben nog steeds kwaad dat H. mij onnodig angstig heeft gemaakt. B.) Invloed van ziekte. (…)” Op 2 juni 2003 schrijft de behandelend psycholoog van mevrouw Van S. desgevraagd aan haar advocaat: “Daarnaast kreeg ik van haar twee brieven van de heer H. te lezen. Voor mij werd toen duidelijk dat onder de dekmantel van betrokkenheid en bezorgdheid en hier en daar positieve reinforcement mevrouw sterk onder de invloed stond van de heer H.” 479
De heer Vis schrijft hierover op 27 oktober 2005 aan de Leden van de Commissie Posthumus (p. 8): “De officier van justitie kreeg in de gaten dat zijn prooi hem ontglipte als Henriëtte H.’s alibi zou bevestigen en deed alles om haar te intimideren. Hij maakte de dreiging met meineed waar en liet haar veroordelen tot een vernederende taakstraf. Toen ze met knikkende knieën het gerechtsgebouw betrad liet hij haar oproepen vlak na de verklaring van de familie O. waarnaar de rechters geroerd zaten te luisteren. Volgens H. en zijn advocaat was de omschakeling frappant: van meelevende magistraten werden het opeens inquisiteurs toen Henriëtte het woord kreeg en er kwam dan ook nauwelijks iets verstaanbaars uit.” De heer Vis heeft blijkbaar van de advocaat van H. niet meegekregen dat de nabestaandenverklaring van de familie O. werd voorgelezen twee dagen nadat getuige Henriëtte van S. door de rechtbank werd gehoord (getuigenverklaring Van S. afgelegd op 17 december 2002, nabestaandenverklaring voorgelezen op 19 december 2002).
331
CEAS 2007/0031
En: “Zij realiseerde zich dat het niet haar herinneringen waren die zij vertelde maar dat zij van de heer H. gehoord had. Gevoelens van schaamte dat zij zo beïnvloedbaar was en spijt over hetgeen zij veroorzaakt had beïnvloeden opnieuw het genezingsproces.” H. verklaart hierover ter terechtzitting van het hof d.d. 13 november 2003 het volgende: “Ik werd thuisgebracht door Ruth. Ruth liep mee naar binnen via de tuin. Ik liep naar de garage terwijl Ruth naar de wc ging. Toen kwam Van S. bij mij op de fiets. Ik zei tegen Ruth ‘we krijgen bezoek’. Ruth is toen gelijk weggegaan. Ik heb Van S. binnengelaten, ze kwam wijn bestellen vertelde ze. We hebben samen gegeten en gedronken. Ze is weggegaan tussen half 9 en 9 uur naar mijn inschatting. Ze ging weg naar aanleiding van een telefoontje van Ruth hoe lang het nog duurde. Ik heb dus een alibi voor die avond maar ik heb het niet gebruikt. Dat is mijn grote probleem, dat probleem is Van S.. Begin januari 2002 na mijn verhoor bij de politie ben ik naar haar toe gegaan en ook naar mijn vriend S. Ik heb gevraagd ‘weet jij wanneer ik begin december bij je was’. Die vraag heb ik gesteld. Ik heb Henriëtte gevraagd of zij nog wist wanneer zij bij mij was. Zij wist dat zich feilloos te herinneren en wist zelfs op te sommen wat ze bij mij gegeten had. Zij wist dat expliciet te benoemen. En waarom heb ik van haar getuigenis geen gebruik gemaakt? Ik ken haar goed, het valt me moeilijk om over haar te praten. Zij is een eerlijke vrouw maar zeer warrig. Zij heeft een ernstige burnout die ik structureel van aard acht. Zij is iemand die een stelling kan innemen en ook makkelijk weer loslaat als je er tegenin gaat. Zij kan niet tegen druk, dan gaan die hersencelletjes door elkaar lopen, zij redt het dan niet om bij de les te blijven. Ik dacht dat ik niks aan haar zou hebben. Ik dacht dat het geen enkele zin zou hebben om te zeggen dat ik die avond bezoek had gehad van Van S.. Ik had toen zelf niet het gevoel dat ik heel kwetsbaar was. Dat gevoel kreeg ik pas na het bezoek van de detective voor mijn verjaardag [12 januari 2002, opm. driemanschap]. De feiten hebben mij gelijk gegeven. Ze raakte bij de RC en de rechtbank in verwarring. Haar therapeute had gezegd dat ze niet onder druk gezet moest worden omdat er dan niets van haar zou overblijven. Niet dat ze dan onwaarheid zou spreken. Ze raakt in de war. Dat was mijn overtuigende gevoel. Ik ben op 26 januari 2002 naar Van S. gegaan. Waarom? Ik had vrijdagavond en zaterdagmiddag meerdere malen met mijn therapeute gesproken. Ik wist me geen raad. Rianne was weg. Ik was radeloos uit zorg voor Rianne. L. heeft mijn zorg gevoeld en gezegd: ‘Henk, je bent duidelijk overstuur, zorg dat er iemand bij je is’. Toen ben ik naar Van S. gegaan, ik voel me altijd goed bij haar. Ik heb met haar over de situatie gesproken en teruggehaald dat zij op 4 december 2001 bij mij was geweest en dat ik wel verhoord zou worden. Op dat moment heb ik aan haar de paniek gemerkt van ‘oh god, dan zullen ze mij ook wel allerlei vragen gaan stellen’. Ik heb gezegd ‘hou je er maar buiten, hou je mond er maar over, ik red me wel’. Ze was er dol blij om, ze was zeer getrouw aan de afspraak om er niet over te praten. Ik heb het hele jaar het gevoel gehad dat zij omver geblazen zou worden onder druk. Men heeft niemand meer onder druk gezet dan juist deze vrouw. Ik heb het niet eerder verteld, dat is mijn grote probleem.” En ter zitting van het hof d.d. 18 maart 2004: “Ik wil nog iets over Van S. verklaren. Het is onvoldoende in de verslaglegging van de zitting tot uitdrukking gekomen, daarom wil ik daarover nader verklaren. Begin januari 2002 had ik een gesprek met politieman Van Toor, naar aanleiding daarvan ben ik naar Van S. gegaan om te vragen of zij nog wist wanneer zij begin december 2001 bij mij was. Zij kon zich dat toen ogenblikkelijk herinneren. Dat wist zij nog heel goed, zij kwam wijn halen. Zij wist dat het niet was op een maandag of een woensdag, dus wist zij zeker dat het op dinsdag was. Ze wist ook nog wat voor eten ik voor haar gemaakt had. Ik heb gezegd dat zij door de politie gehoord zou kunnen worden. Zij heeft een zeer afwerende houding gemaakt en toen is zij het gedrag gaan vertonen zoals ik haar ken, namelijk in verwarring raken. Ik dacht toen al dat ik het haar niet aan moest doen. Uit zorg voor haar heb ik haar buiten beschouwing gelaten en ben ik mijn
332
CEAS 2007/0031 verhaal aan Rianne gaan vertellen. Op 26 januari 2002 ben ik naar Van S. gegaan, zij vroeg nog of ik haar nodig had. Ik zei van niet, maar ik heb me daarin overschat en ik onderschatte de situatie en ging een dwaalweg op. Op 28 januari 2002 ben ik gehoord, ik had toen spijt dat ik gezegd had dat ik Van S. niet nodig had. Ik had haar wel nodig. Ik ben toen in mijn verhoor van 28 januari 2002 uitgebreid gaan vertellen dat Van S. bij mij was gekomen. Ik heb zo’n 20 minuten over haar verklaard, maar in het dossier zie ik in het proces-verbaal één zielig regeltje terug. Daarover heeft u dus geen informatie. Mijn verhoorders wilden mijn verhaal verifiëren, ze zouden haar ondervragen. Tot tweemaal toe hebben ze mij toegezegd dat ze Van S. zouden bevragen. Ik ben er altijd van uitgegaan dat zij dat gedaan hadden en dat Van S. er niet op gereageerd heeft. Pas maanden later begreep ik dat zij nooit door de politie is bevraagd. Had men dat wel gedaan dan had het her mogelijk heel anders uitgezien en dan had ik hier mogelijk nooit gezeten. Nu is Van S. op het hardst aangepakt door de politie en het openbaar ministerie. Het is de vraag wat dat uiteindelijk voor consequenties heeft. Zij is zich inmiddels gaan beschermen. Dit is een zeer belangrijk aspect dat in de verhoren niet noemenswaardig is vermeld.” Het ‘alibiverhaal’ past op geen enkele wijze in het door H. vanaf 30 januari 2002 vertelde en tot de zittingen bij het hof volgehouden ‘detectiveverhaal’. Dat verklaart tegelijkertijd waarom het Datingteam getuige Van S. niet meer met de op 28 januari 2002 afgelegde verklaring van H. heeft geconfronteerd. H. had zijn ‘alibiverhaal’ immers vervangen door het verhaal dat hij in de vroege avond van 4 december 2001 niet thuis was geweest. Het driemanschap heeft aan de hand van de van het verhoor gemaakte videobanden door het politieteam doen nagaan of deze verklaring van H. van 18 maart 2004 juist is. Dat blijkt niet het geval te zijn. H. heeft ten tijde van zijn verhoor weliswaar met veel omhaal van woorden een verklaring afgelegd over het bezoek van getuige Van S. en dat heeft nogal wat tijd in beslag genomen, maar hij heeft daarbij inhoudelijk niet meer verklaard dan in het proces-verbaal van verhoor is weergegeven. Op 22 januari 2010 heeft het driemanschap met de bedoeling om helderheid te verkrijgen mevrouw Van S. een brief geschreven met de uitnodiging om met het driemanschap in gesprek te gaan en/of eventueel terug te komen op eerder afgelegde verklaringen. Mevrouw Van S. schrijft het driemanschap op 25 januari 2010 een kort antwoordbriefje terug. Zij bevestigt de ontvangst van de brief van het driemanschap en voegt daaraan toe: “Ik deel u mede dat ik blijf bij mijn reeds eerder ingenomen standpunt.” Samengevat zijn er vier versies te onderscheiden van het ‘alibiverhaal’ met betrekking tot 4 december 2001: Verklaringen H. heeft geen bezoek gehad van Van S. Van S. heeft H. vroeg op de avond bezocht
H.
ontkent dit Rechtbank: nee, Hof: ja Van S. heeft H. laat op de avond bezocht Rechtbank: ja, Hof: nee Van S. heeft H. én vroeg én laat op de avond Nee bezocht
Van S. bevestigt dit Nee Rechtbank: ja, maar later op teruggekomen Nee
Prof. Derksen is van oordeel dat de verklaring van Van S. met betrekking tot de andere bestuurder in H.’s auto op 4 december 2001 coherent is met uitspraken van twee anonieme brieven. Volgens prof. Derksen krijgt haar verklaring op deze wijze geloofwaardigheid die het
333
CEAS 2007/0031 daarzonder minder had gehad’.480 Prof. Derksen is ook de mening toegedaan dat mevrouw Van S. ten onrechte voor meineed is veroordeeld. Prof. Derksen vindt tot slot dat de brief van ‘Ruth’ met betrekking tot het vroege bezoek coherent is met de niet-publieke verklaring die H. op 28 januari 2002 tegenover de politie heeft afgelegd. Welke van de vier hiervoor genoemde versies prof. Derksen voor waar aanneemt, is het driemanschap niet duidelijk geworden. Afgaande op de verklaringen die getuige Van S. heeft afgelegd, zou uitsluitend op basis van de (later door haar ingetrokken) door haar bij de rechtbank afgelegde verklaring sprake geweest kunnen zijn van een bezoek aan H. laat op de avond. Het alibi van H. voor de avond van 4 december 2001 en ook de aanwezigheid van een andere bestuurder in de auto van H. wordt door getuige Van S. in eerste instantie niet bevestigd. Prof. Derksen ziet een belangrijke coherentie in de anonieme brief van ‘Ruth’ en de nietpublieke verklaring van H. d.d. 28 januari 2002. Getuige mevrouw Van S. heeft echter het alibi dat zij op 4 december 2001 bij H. heeft gegeten in geen enkele van de door haar afgelegde verklaringen willen bevestigen. § 15.5.7 De aangetroffen situatie in de Flevopolder In het strafdossier wordt beschreven op welke wijze het stoffelijk overschot van Pim op 28 maart 2002 in het Reve-Abbertbos werd aangetroffen. De vraag werpt zich op of Pim ooit gevonden zou zijn als een politieambtenaar uit Flevoland op 26 maart 2002 niet aan de bel had getrokken (zie hoofdstuk IV). Hoe piëteitsvol Pim volgens de mening van prof. Derksen en de heer Vis ook begraven is (het driemanschap deelt die mening niet), vaststaat dat H. en geen van de anonieme briefschrijvers tot 28 maart 2002 aanleiding hebben gevonden, zelfs niet anoniem, de familie van Pim attent te maken op zijn dood en op de plek waar hij begraven lag, In het strafdossier wordt in het midden gelaten of het graf voor, op of na 4 december 2001 is gegraven. Volgens de bewezenverklaring van het hof kan Pim op 4 december 2001, maar ook daarna zijn begraven. Kinderen treffen op 9 januari 2002 nabij het graf van Pim de jas, mobiele telefoon en sleutels van Pim aan (zie hoofdstuk IV). Getuige mevrouw S. en haar drie kinderen hebben op 4 december 2001 omstreeks 20:00-20:15 uur, nabij het graf van Pim een Volvo V40 gezien, met daarbij één bestuurder (zie hoofdstuk VI). Prof. Derksen lijkt er vanuit te gaan dat getuige mevrouw S. en haar kinderen de Volvo van H. hebben gezien.481 In de auto van H. zijn op de vloer bij de plaats van de bestuurder en op de vloer bij de plaats op de achterbank rechts diatomeeën aangetroffen van een soort die een grote correlatie vertoont met de grond in de diepste lagen van het graf van Pim.482 In de wielkast linksvoor van de auto van H. zijn diatomeeën aangetroffen waarvan de soortensamenstelling goede overeenkomst vertoont met de soortensamenstelling in de monsters afkomstig van de Stobbenweg. Bovendien verklaart H. op 26 maart 2002 in een telefoongesprek met zijn zoon dat zijn auto is gezien. Het heeft er alle schijn van dat ‘Ruth’ en ‘de blonde man’ in hun brieven beogen te refereren aan het contact tussen de bestuurder van de Volvo en mevrouw S.. ‘Ruth’ schrijft: “Een collega van mijn zwager wou de deur dichtdoen voor een auto die er aan kwam. Hij dacht dat die stoppen zou. Hij zei in paniek dat die vast zat.”
480
Brief van Derksen aan de toegangscommissie van de CEAS, 27 mei 2008, Appendix I, p. 51 en Deel II, p. 16. Deel II p. 21. Commentaar bij coherentie 14 en noot 18. 482 Zie verder hierover hoofdstuk VII. 481
334
CEAS 2007/0031 De ‘blonde man’ schrijft: “De auto van de aardige man stond op de weg. We zouden alle kabels en touwen aan elkaar binden om de auto’s los te trekken. Toen kwam opeens de auto van de vrouw eraan. Een van de mannen zocht net naar een touw. Hij zei van de zenuwen dat hij vast zat in de berm. (…) Toen moest ik later terugkomen om te graven. (…) De aardige man heb ik na dinsdag niet meer gezien. Als ik naar de leeftijd kijk van hem en de auto was hij misschien de man uit Bennekom.” ‘Ruth’ heeft het in haar brief niet over meerdere auto’s, wel over meerdere personen. De ‘blonde man’ heeft het over meerdere auto’s en meerdere personen. Geen van de eerder genoemde getuigen (mevrouw S. en haar kinderen) heeft echter ter plekke meerdere auto’s en/of meerdere personen waargenomen (zie hoofdstuk VI). Tijdens haar verhoor door de rechtercommissaris op 5 april 2004 en het interview met het driemanschap op 12 november 2010, bevestigt mevrouw S. dat zij die avond op de bewuste plek slechts één auto en één persoon heeft gezien. ‘Ruth’, die volgens de verklaringen van H. zelf niet in de polder aanwezig was, schrijft niet van wie zij de in haar brief beschreven informatie heeft gekregen. Dat die informatie die zij ontving niet erg gedetailleerd was, blijkt reeds uit het feit dat ‘Ruth’ van mening is dat Pim in de polder is gestorven, terwijl prof. Derksen op basis van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ beargumenteert dat dit op een homoparkeerplaats in de buurt van Apeldoorn was. In het door het driemanschap onderzochte dossier wordt nergens gesproken over een collega van de zwager van ‘Ruth’. Prof. Derksen analyseert dat de collega van de zwager van ‘Ruth’ ‘de Bruut’ moet zijn,483 maar geen van de anonieme briefschrijvers zegt dat expliciet. Het driemanschap vindt de analyse van prof. Derksen ook niet erg aannemelijk, omdat blijkens H.’s verklaringen, ‘Ruth’ en H. op 4 december 2001 en vlak voor kerst 2001 langdurig met elkaar hebben gesproken en er tijdens die gesprekken met geen woord is gesproken over de relatie tussen ‘Ruth’ en ‘de Bruut’. Als ‘de Bruut’ een collega van haar zwager was, zou verwacht mogen worden dat ze de naam van deze persoon kent. H. blijft echter over ‘de Bruut’ spreken, ook tegenover ‘Ruth’. ‘Ruth’ zegt in haar brief dat de ‘vriend van de Apeldoorner’ en de collega van haar zwager Pim in de weken na dinsdag 4 december 2001 in paniek484 hebben begraven. H. heeft in één van zijn verklaringen gezegd dat ‘Benno’ en ‘de Bruut’ Pim (later?) begraven zouden hebben. Dat had hij van ‘de detective’ en ‘Ruth’ gehoord. ‘De Bruut’ en ‘Benno’ worden in geen van de anonieme brieven genoemd. Het driemanschap hecht aan de ‘van horen zeggen’-verklaring van ‘Ruth’ niet veel geloof. Zij is de enige die een relatie legt tussen de Volvo van H. en de collega van haar zwager. Niemand anders doet dat. De ‘blonde man’ beschrijft de dood van Pim, gevolgd door het zinnetje: “We brachten hem aan de overkant”. Dat zou, in tegenstelling tot wat de heer Vis meent, ook gelezen kunnen worden als de overkant van de Stobbenweg. Onmiddellijk daarna heeft de ‘blonde man’ het over zijn auto die langs een kanaaltje kwam vast te zitten bij de tractor.485 Prof. Derksen lijkt er vanuit te gaan dat dit kanaaltje de Abberttocht in de Flevopolder was.486 De ‘blonde man’ heeft het over een ‘aardige man’ die hem geholpen had toen Pim vlak voor de auto op de grond viel en wiens auto op de weg stond. Die ‘aardige man’ was volgens de ‘blonde man’ misschien de man uit Bennekom. 483
Deel I, p. 14/15. Waar die paniek door werd ingegeven is het driemanschap niet duidelijk geworden. Men heeft immers ruim de tijd gehad te overdenken hoe men zich van het (kennelijk in het Reve-Abbertbos achtergebleven) stoffelijk overschot zou kunnen ontdoen. 485 De heer Vis meent dat dit de maaitrekker van aannemer Beens, die ’s nachts bleef staan zodat de chauffeur de volgende morgen verder kon gaan met maaien (J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 258). Het driemanschap heeft in het dossier geen enkele aanwijzing gevonden dat op de vroege avond van 4 december 2001 ter plaatse een tractor langs de Abberttocht heeft gestaan. 486 Deel I, p. 16 (coherentie 8). 484
335
CEAS 2007/0031 Prof. Derksen analyseert dat de beschreven aardige man uit Bennekom ‘de detective’ moet zijn.487 Dat betekent dat de ‘blonde man’ de leeftijd van ‘de detective’ schat op 57/58 jaar, want dat was de leeftijd van H. die bij herhaling in de media is bekendgemaakt. H. schat blijkens zijn verklaringen de leeftijd van ‘de detective’ op 45-50 jaar, eerder 50 jaar. Prof. Derksen beredeneert dat één van de mannen die een touw zocht en van de zenuwen zei dat hij vastzat in de berm, niet de ‘aardige man’ was. Het driemanschap leest dat niet in de brief van de ‘blonde man’. Het driemanschap concludeert dat op basis van de anonieme brieven niet gezegd kan worden dat ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ voor wat betreft het contact met mevrouw S. dezelfde persoon beschrijven. ‘Anna Klaasen’ kan niets over de polder verklaren, omdat hij daar niet is geweest. Uit de opeenvolgende door H. afgelegde verklaringen blijkt kort samengevat: a. dat hij de avond van 4 december 2001 op de achterbank heeft gelegen in zijn eigen door ‘de detective’ bestuurde auto en om ongeveer 22:30 uur is thuisgekomen (politie); b. dat ‘de detective’ hem uit de auto heeft gezet, dat hij bij ‘Ruth’ in de auto is gestapt en dat hij tegen half negen door ‘Ruth’ is thuisgebracht. H. heeft die avond thuis met ‘Ruth’ doorgebracht (rechtbank). c. dat ‘de detective’ hem verzocht heeft uit de auto te stappen en plaats te nemen in de auto van ‘Ruth’ en dat ‘Ruth’ hem heeft thuisgebracht. H. was in deze versie om 11 voor half 7 ’s avonds thuis (hof); d. dat een vrouw, die geen ‘Ruth’ heette, hem met haar auto volgde, dat zij beiden waren gestopt, dat de vrouw hem een verhaal vertelde over een contactadvertentie van haar vriendin en dat hij de vrouw uitnodigde met hem naar huis te gaan (brief van H. aan de heer Vis d.d. 30 november 2009). Dit betekent dat H. in de eerste versie van zijn verhaal zich in zijn auto bevond, op het moment dat die auto door getuige mevrouw S. in de polder is waargenomen. Daarnaast wijst het driemanschap erop dat H. tegenover de politie heeft verklaard dat hij op de avond van 4 december 2001 bij de nieuwe brug in Kampen is geweest. Deze brug ligt slechts zes kilometer verwijderd van de plek waar Pim is begraven. Het driemanschap deelt niet de conclusie van prof. Derksen dat op basis van het Coherentie Argument geconcludeerd kan worden dat H. op 4 december 2001 niet in de polder en niet bij het begraven aanwezig is geweest. Ook prof. Sjerps is die mening toegedaan. § 15.5.8 De geloofwaardigheid van de anonieme brieven van ‘Ruth’ Prof. Derksen acht de brieven van ‘Ruth’ voor zijn Coherentie Argument van belang, omdat zij enerzijds het alibiverhaal van H. bevestigen (het driemanschap heeft daaraan in § 15.5.3 uitvoerig aandacht besteed) en anderzijds (voor een deel) het Anonieme Verhaal over de dood en het begraven van Pim bevestigen.488 H. komt pas na ontvangst van de eerste brief van ‘Ruth’ terug op zijn verklaring dat hij op 4 december 2002 ’s avonds bij hem thuis met getuige Henriëtte van S. heeft gegeten. Dat H. op dinsdag niet goed werd en vreselijk gespannen was en dat ‘Ruth’ hem thuis bracht, is iets wat H. op 17 december 2002 bij de rechtbank niet heeft verklaard. H. verklaart pas na ontvangst van de brief van ‘Ruth’ (november 2003) over het feit dat hij nerveus en gespannen was, waarop ‘de detective’ zei dat het beter was dat ‘Ruth’ hem naar huis bracht. ‘Ruth’ bevestigt dus niet wat H. eerder heeft verklaard, maar H. past zijn verklaring aan op de anonieme brief van ‘Ruth’, die vlak daarvoor bij het hof was gearriveerd.
487
Deel I, p. 12 (coherentie 4). Zoals eerder opgemerkt is ‘Ruth’ geen ooggetuige van de dood en het begraven van Pim geweest. Zij heeft haar informatie van horen zeggen.
488
336
CEAS 2007/0031 In haar eerste brief schrijft ‘Ruth’ dat H. onder druk gezet is om te helpen. H. schrijft in zijn eerder aangehaald document d.d. 30 november 2009 aan de heer Vis (bijlage bij de derde gedetineerdenbrief) onder andere: “Er is geen moment een appel op mij gedaan om mijn auto ter beschikking te stellen. Toch bracht ik het wel zo, omdat ik zeker meende te zijn van het gebruik van de auto en ook meende dat ik mij voor dat gebruik moest rechtvaardigen, wat in feite (in de verhoren) ook van mij werd gevraagd.489(…) Omdat ik eind januari 2002 op de hoogte was van een blind date-afspraak van O., ben ik onder invloed van alles wat ik wist of dacht te weten gaan denken dat het om een soort heterdaadactie zou gaan. Nu terugkijkend bedoelde hij [de detective, opm. driemanschap] wellicht om dan samen naar de politie te gaan. Dat lijkt me veel logischer, want het de man aanspreken op zijn gedrag lijkt me niet overeenkomen met een heterdaadactie. Daarbij ben ik ook niet gevraagd om te helpen en ik ben ook zeker niet door hem bedreigd.” Aandacht verdient dat in de eerste brief van ‘Ruth’ een niet eerder in het strafdossier genoemde persoon ten tonele wordt gevoerd: een collega van de zwager van ‘Ruth’. Deze collega van de zwager van ‘Ruth’ zou degene zijn die met getuige mevr. S. heeft gesproken, naar aanleiding van de in de polder vastzittende en door mevrouw S. weggesleepte auto. Ook zou deze collega van de zwager van ‘Ruth’ Pim, samen met de vriend van Pim, in paniek begraven hebben. ‘Ruth’ maakt niet duidelijk waarom haar zwager bij deze gebeurtenissen betrokken is en waarom een collega van die zwager zich op het moment van overlijden van Pim in de polder bevond en zich zou lenen voor het heimelijk begraven van iemand die kort daarvoor een natuurlijke dood zou zijn gestorven. ‘Ruth’ zegt in haar eerste brief dat ze de na die dinsdag ernstig ziek geworden politieman (detective) niet meer heeft gezien. H. verklaart echter dat ‘Ruth’ en ‘de detective’ op 8 of 9 januari 2002 nog samen bij hem op bezoek zijn geweest, onder meer om te vertellen dat Pim ‘zomaar’ was gestorven. November 2009 ontvangen de heer Vis en prof. Derksen een tweede brief van ‘Ruth’. Deze brief van ‘Ruth’ – geschreven bijna acht jaar na de vermissing van Pim – bevat veel nieuwe informatie en wijkt op tal van punten af van wat H. eerder heeft verklaard. Prof. Derksen heeft de tweede brief van ‘Ruth’ aan een eenvoudige coherentie-analyse onderworpen en het driemanschap daarover bij brief d.d. 18 november 2009 gerapporteerd. Prof. Derksen concludeert dat de tweede brief van ‘Ruth’ bij nadere analyse steun geeft aan het onschuld scenario en dat de brief naar alle waarschijnlijkheid door de echte ‘Ruth’ is geschreven. Verschillen met de eerste brief van ‘Ruth’ verklaart prof. Derksen met de constatering dat ‘Ruth’ druk bezig is haar straatje schoon te vegen. Prof. Derksen ziet daarbij over het hoofd dat ‘Ruth’ strafrechtelijk niets te verwijten valt en dat er derhalve ook niets valt schoon te vegen. Het driemanschap onderschrijft deze verklaring van prof. Derksen niet en hecht er daarom aan een aantal verschillen tussen de eerste en tweede brief van ‘Ruth’ en tussen de brieven van ‘Ruth’ en de verklaringen van H. te benoemen. ‘Ruth’ schrijft in haar tweede brief dat haar vader een oude bekende [Hans Vegt, ‘de detective’, opm. driemanschap] inschakelde. H. geeft daarover bij de rechtbank van 17 december 2002 een geheel andere lezing. H. vertelde toen dat ‘de detective’ de zoon van ‘Ruth’ was gevolgd en dat hij aldus met ‘Ruth’ in contact was gekomen. ‘Ruth’ schrijft dat haar familie op dinsdag naar Pim toe ging. Dit feit is tijdens de strafzaak tegen H. niet aan de orde geweest en komt voor het eerst voor in de anonieme brief van de ‘blonde man’. De ‘blonde man’ spreekt over een ontmoeting van Pim met een meisje bij het station. ‘Ruth’ schrijft in haar tweede brief: “Van dat meisje bij het station is ook geklets”.
489
H. maakt echter niet duidelijk waarom hij dit verhaal vóór zijn aanhouding ook al had verteld aan zijn psychotherapeute, aan zijn vriendin Rianne E. en – naar zij zelf verklaard heeft - aan getuige Henriëtte van S..
337
CEAS 2007/0031 ‘Ruth’ geeft nadere details over haar ontmoeting met H. op 4 december 2002 (het smoesje dat H. haar vriendin geschreven had). Die details komen op geen enkele wijze overeen met de verklaringen die H. over zijn ontmoeting met ‘Ruth’ heeft afgelegd. ‘Ruth’ spreekt hierover ook niet in haar eerste brief. ‘Ruth’ schrijft dat zij weet dat H. om ongeveer 4 uur zijn auto parkeerde in de straat achter zijn huis. ‘Ruth’ schrijft tenslotte dat H. net wegreed en toen H. later stopte, dat zij hem aansprak. H. vroeg haar mee naar huis. In geen enkele van de door H. afgelegde verklaringen wordt de toedracht op deze wijze beschreven. De rode draad in de verklaringen van H. is dat hij door ‘de detective’ wordt gevolgd en aangesproken.490 Bovendien: Als de ontmoeting tussen H. en ‘Ruth’ rond 4 uur was, is dat op geen enkele wijze in overeenstemming te brengen met de laatste verklaringen die H. bij het hof heeft afgelegd (de rit naar Arnhem).491 Prof. Derksen ziet twee voorbeelden van nieuwe niet-publieke informatie die met H.’s verhaal blijken te kloppen: het vertrek via de serre en het bellen vanuit de winkel. Volgens prof. Derksen heeft deze coherentie enige bewijskracht en draagt het bij tot het beeld van een betrouwbare schrijfster. ‘Ruth’ schrijft: “Ergens tussen 6 en 7 uur kwam die Heleen,492 ik wilde geen contact en verdween door de serre.” Volgens prof. Derksen komt dit overeen met H.’s eigen niet-publiekelijk bekende verhaal, terwijl de heer Vis in Het Rijk van de Bok alleen over een schuifdeur spreekt. Prof. Derksen is van mening dat deze niet-publieke kennis van het vertrek via de serre wijst op directe ervaringskennis van ‘Ruth’ en dat dit het waarschijnlijk maakt dat ‘Ruth’ de schrijfster is.493 H. verklaart over het bezoek van Henriëtte van S. op 13 november 2003 bij het hof. Hij zegt dan niet hoe ‘Ruth’ de woning heeft verlaten. Daarnaast is het driemanschap van mening dat de aandachtige lezer van het boek Het Rijk van de Bok kan weten dat de serre van de woning van H. een schuifdeur heeft.494 Volgens prof. Derksen wordt het feit dat ‘Ruth’ zegt dat zij H. op 4 december 2002 vanuit een winkel heeft gebeld, ondersteund door H.’s eigen verhaal.495 Het driemanschap heeft dat eigen verhaal van H. over het bellen vanuit een winkel echter niet in het dossier aangetroffen. Overigens is uit de telefoonhistorie van H. met betrekking tot de avond van 4 december 2001 niet gebleken dat een dergelijk telefoongesprek heeft plaatsgevonden, waarbij de kanttekening moet worden gemaakt dat, naar het driemanschap achteraf heeft vastgesteld, het zich in het dossier bevindende overzicht van die telefoonhistorie niet ‘waterdicht’ is gebleken. Zie voor een verdere uitleg hierover § 9.9. Nieuw in de tweede brief van ‘Ruth’ is dat Pim met een andere man wegreed en gevolgd werd door twee Marokkanen in een andere auto. De anonieme ‘Anna Klaasen’ sprak ook over 490
Ter zitting van het hof d.d. 13 november 2003 verklaart H.: “Ik moest op 4 december 2001 om 17.00 uur bij de Hoge Veluwe zijn, ik ben die afspraak niet nagekomen omdat ik werd gevolgd. Ik had al gemerkt dat ik gevolgd werd, daar was ik gevoelig voor want het was de zaterdag ervoor ook al gebeurd. Ik vond het een beetje unheimisch. Het bleken de detective en Ruth te zijn, zij stopten achter mij. Het leek de detective een goed moment om samen verder te gaan. (…) Ruth is toen teruggereden.” 491 Verklaring die H. op 13 november 2003 bij het hof heeft afgelegd, verkort weergegeven in § 15.5.3 van dit rapport. 492 Bedoeld wordt Henriëtte van S., maar ‘Ruth’ gebruikt hier de fictieve naam uit het boek van Vis. 493 Brief aan het driemanschap, 18 november 2009, p. 5. 494 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 73 “Op donderdagavond 29 november 2001 komt Max even voor half twaalf thuis. Hij trekt zijn schoenen uit en loopt op kousenvoeten de woonkamer in waar hij de lamp aandoet en de lamp in de serre. Hij opent de schuifpui, trekt zijn Zweedse klompen aan en loopt het terras op om de poes te roepen.” 495 In een begeleidende mail d.d. 19 november 2009 schrijft prof. Derksen: “Ik meen dat de heer H. in zijn verhoren heeft gesproken over een winkel van waaruit Ruth gebeld heeft. Ik ga daar in de volgende analyse ook vanuit., maar ik heb geen tijd gehad om dit na te zoeken.”
338
CEAS 2007/0031 Marokkanen op de parkeerplaats onder Apeldoorn, maar verder spelen Marokkanen in de verklaringen van H. geen enkele rol.496 ‘Ruth’ schrijft enigszins raadselachtig: “U noemt mij Ruth in uw boek. Die brief is niet precies genoeg.” Deze zin heeft mogelijk betrekking op het volgende. December 2009 ontvangt het driemanschap een anonieme brief van een vermeende medegedetineerde van H., waarbij een omvangrijk document van de hand van H. was bijgevoegd.497 Dit document, gericht aan de heer Vis, was gedateerd 30 november 2009. Het driemanschap besteedt in hoofdstuk XVII uitvoerig aandacht aan dit document. In dit document volgt H. in belangrijke mate de details die ‘Ruth’ in haar tweede brief over haar ontmoetingen met H. beschrijft. Kort samengevat beschrijft H. in dit document, acht jaar na de moord op Pim, een geheel nieuwe versie van het ‘detectiveverhaal’. Deze versie wijkt op essentiële punten af van de versies die hij daarover bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof heeft verteld. H. zegt in dit document ook: “Met jou498 heb ik tevens helder gekregen dat de naam ‘Ruth’ ten onrechte bij mij is beklijfd. De vriendin noemde zij ‘Ruth’, maar dat aspect was mij ontschoten.” De vraag of ‘Ruth’ bestaat blijft onbeantwoord. Het driemanschap is van oordeel dat de twee brieven van ‘Ruth’ tegenstrijdige informatie bevatten. Nu H. zich op meerdere punten voegt naar die tegenstrijdige informatie, ziet het driemanschap de brieven van ‘Ruth’ niet als een bevestiging van het door prof. Derksen verdedigde onschuld-scenario, maar veeleer als een aanwijzing voor het scenario van de Geheime Schrijver. Er moet naar de mening van het driemanschap ernstig betwijfeld worden of de eerder door H. beschreven ‘Ruth’ in werkelijkheid bestaat. § 15.6
Samenvattende beoordeling van het driemanschap van het op basis van het Coherentie Argument verdedigde ontlastende scenario Prof. Derksen merkt terecht op dat de anonieme brieven een aantal zaken onverklaard laten499: (1)
(2)
(3)
Het bloed met Pims DNA in H.’s auto (de brieven van de homo-vriend en de homoprostitué zeggen expliciet dat de overleden Pim niet in H.’s auto heeft gelegen). Het gebruik van H.’s auto door anderen. Waarom liet H. dit toe? H. zegt hier in zijn verhaal van 17 december wel het een en ander over, maar dat is niet terug te vinden in de brieven. De relatie tussen H. en de detective. Wat wilde de detective van H.? Waarom was H. niet verbaasd over de late bezoeken? Wat was H.’s taak in de heterdaadactie? H. zegt hier zelf wel iets over, maar de brieven laten deze relatie in het duister.
Maar, besluit prof. Derksen: “We mogen niet verwachten dat alles duidelijk zal worden. De kern is echter duidelijk: er was geen moord, en H. heeft dus Pim niet vermoord. Met andere woorden, ook al wordt niet alles verklaard en ook al wordt niet alles zo duidelijk als we zouden wensen, het Anonieme Verhaal pleit H. hoe dan ook volledig vrij.” Op basis van het door het driemanschap verrichte onderzoek deelt het driemanschap deze conclusie van prof. Derksen niet. In de eerste plaats is het driemanschap er niet van overtuigd geraakt dat de anonieme brieven niet door H. en/of door sympathisanten uit zijn omgeving zijn 496
Op 2 april 2002 werd een getuige gehoord die gebeld had vanuit een telefooncel in Ede. Hij gaf een signalement van een beller voor hem en verklaarde daarbij dat die beller mogelijk een Marokkaan was. Dit is de enige keer dat in het lijvige strafdossier over een Marokkaan wordt gesproken. 497 Deze gedetineerdenbrief is behandeld in hoofdstuk XIV. 498 Dit is een hypnotherapeute L.S. waarmee H. in de gevangenis in contact is gekomen. 499 Deel I, p. 22.
339
CEAS 2007/0031 geschreven. Het driemanschap is van mening dat niet-publieke informatie uit de anonieme brieven hetzij afkomstig moet zijn van de personen die de anonieme schrijvers voorwenden te zijn hetzij van H. dan wel uit de omgeving van H.. Meer mogelijkheden ziet het driemanschap niet. Het driemanschap heeft zeven redenen om aan de authenticiteit van de anonieme briefschrijvers te twijfelen: 1. er bestaat niet de geringste aanwijzing dat de anonieme briefschrijvers in werkelijkheid bestaan; 2. het is mede vanwege het ontbreken van concrete gegevens onmogelijk gebleken de informatie van de anonieme briefschrijvers te verifiëren; 3. de informatie in de anonieme brieven wijkt op tal van punten af van de verklaringen die H. en getuigen gedurende het strafproces hebben afgelegd;500 4. enkele punten die wel te verifiëren zijn, blijken aantoonbaar onjuist te zijn; 5. voor de veronderstelling dat Pim tijdens zijn leven homo- of biseksueel geweest zou zijn, bestaat afgezien van het gevoel van een medestudente verder geen enkele feitelijke grond; het zijn uitsluitend anonieme briefschrijvers en een oud medestudente die dit beweren (zonder die bewering met concrete feiten te staven); 6. ‘Ruth’ beschrijft een alibi van H., waarvoor in het dossier geen feitelijke grondslag is te vinden en 7. de tegenstrijdigheden in de twee brieven van ‘Ruth’ doen ernstig afbreuk aan haar geloofwaardigheid. Daarbij komt dat driemanschap in de anonieme brieven niet leest wat prof. Derksen erin leest. Prof. Derksen licht de zinnen en woorden in de anonieme brieven eruit als waren het ‘puzzelstukjes’ en past die aan en in elkaar. Vervolgens baseert prof. Derksen de door hem gevonden coherenties op die soms slecht passende puzzelstukjes. Gesteld voor de vraag of het Coherentie Argument de verklaringen van H. over de dood en het begraven van Pim geloofwaardiger hebben gemaakt, concludeert het driemanschap dat dit allesbehalve klopt.
§ 15.7
De juridische implicaties van de coherentietheorie in relatie tot het CEAS-onderzoek
Zoals het driemanschap in § 15.2 van dit hoofdstuk reeds aangaf, is er geen sprake geweest van een manco in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting. Het hof heeft geen kennis kunnen nemen van de e-mail van ‘Anna Klaasen’ en juist die e-mail was voor het door prof. Derksen verdedigde Coherentie Argument van doorslaggevend belang. Met betrekking tot de eerste anonieme brief van ‘Ruth’ en de anonieme brief van de ‘blonde man’ heeft het hof overwogen: “Het hof ziet de anonieme brieven niet in enigerlei zin als een verifieerbare bevestiging. De herkomst van de brieven is niet traceerbaar gebleken. Er komen verschillende lezingen naar voren over hetgeen gebeurd zou zijn. Weliswaar is hier en daar sprake van aansluiting bij versies van het door verdachte geponeerde “detectiveverhaal” maar het onderzoek heeft niets opgeleverd dat redelijkerwijs zou kunnen worden aangemerkt als een bevestiging van een van die versies.”
500
Het meest in het oog springend punt is dat H. nimmer heeft verklaard over de dood van Pim op een (homo)parkeerplaats onder Apeldoorn. In zijn eerste verklaringen bij de politie is H. in zijn auto eind van de middag van 4 december 2001 in de buurt van Apeldoorn geweest, in later afgelegde verklaringen beschrijft hij routes waarin Arnhem een prominente plaats inneemt.
340
CEAS 2007/0031 Het driemanschap constateert dat na het arrest van het hof nog steeds niet vaststaat dat de anonieme briefschrijvers bestaande personen zijn en, wanneer zij al zouden bestaan, wat hun identiteit is. Omdat de briefschrijvers niet kunnen worden ondervraagd is het niet mogelijk een bevredigend oordeel te vellen over de betrouwbaarheid van deze informatiebronnen. Er staat niets in de anonieme brieven dat objectief verifieerbaar is. Er zijn geen identificeerbare getuigen die het in de brieven beschreven Anonieme verhaal kunnen bevestigen. De hierboven geciteerde overweging van het hof is daarom nog onverkort actueel. De inhoud van de e-mail van ‘Anna Klaassen’ en de tweede brief van ‘Ruth’ (waar het hof geen kennis van heeft kunnen nemen) doen daar helemaal niets aan af. Voor een bewijsverweer geldt, wil het slagen, dat verschafte ontlastende informatie waarop het berust, aannemelijk moet worden. Dat zal niet snel het geval zijn wanneer de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden getoetst, bijvoorbeeld omdat – zoals hier het geval is – het gaat om anonieme bronnen. Het driemanschap bestrijdt niet dat de onderlinge coherentie van de anonieme bronnen een indicatie kan opleveren voor de betrouwbaarheid van de daarin verschafte informatie, maar in dit geval zijn er, zoals hierboven uiteengezet, zoveel contraindicaties aan te wijzen dat het ontbreken van enige toetsingsmogelijkheid er aan in de weg staat dat het in het Anonieme verhaal weergegeven scenario een ander licht op de veroordeling van H. werpt. Van de door H. genoemde personages, zoals ‘de detective’, ‘Ruth’ en ‘de Bruut’, staat niet vast dat zij bestaan.501 Er is in dubbele zin sprake van het op geen enkele wijze objectief kunnen verifiëren van gebeurtenissen die door H. worden beschreven. H. beroept zich op informatie, afkomstig van niet-geïdentificeerde personages en de informatie van niet-geïdentificeerde anonieme briefschrijvers zou volgens prof. Derksen aansluiten c.q. bevestigen wat de door H. genoemde niet-geïdentificeerde personages aan hem verteld zouden hebben. De inhoud van de anonieme brieven vindt op geen enkele wijze bevestiging in de overige bewijsmiddelen. Een belangrijke contra-indicatie voor het alibiverhaal is dat getuige mevrouw Van S. de verklaring van H. op dat punt nooit onderschreven heeft en ook nu nog blijkt vast te houden aan haar eerder afgelegde verklaringen. Een belangrijke contra-indicatie voor het Anonieme Verhaal, in het bijzonder de analyse van prof. Derksen dat Pim met drie auto’s (een zwarte Volvo, een grijze Golf en een bestelauto) van Apeldoorn naar de polder zou zijn vervoerd, zijn de verklaringen van getuige S. en haar drie kinderen dat zij op 4 december 2001 op de Stobbenweg uitsluitend de Volvo en één bestuurder hebben gezien en dat zij die met vier wielen in de berm vastzittende Volvo met haar auto daaruit heeft weggesleept. . Het driemanschap acht de inhoud van de anonieme brieven niet concludent voor de onschuld van H.. Bovendien laten zij een aantal aspecten onverklaard. Naar het oordeel van het driemanschap dient het bewijs dat door het openbaar ministerie aan de rechter is gepresenteerd, in zijn totaliteit en in onderlinge samenhang te worden bezien. In de inhoud van de anonieme brieven ziet het driemanschap geen aanleiding het door het openbaar ministerie aan de rechter gepresenteerde bewijsmateriaal anders te beoordelen.
501
In zijn bij een anonieme brief aangetroffen document d.d. 30 november 2009 zegt H. juist dat hij al deze personen (de detective, ‘Ruth’ en ‘de Bruut’) verkeerd heeft geduid. Zie daarover ook hoofdstuk XVII.
341
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XVI Verzoeken van de verdediging, niet zijnde onderzoeksopdrachten § 16.1
Inleiding
Het CEAS-driemanschap (verder driemanschap) heeft vijf onderzoeksvragen voorgelegd gekregen door de toegangscommissie (verder toegangscommissie). Naar de mening van de verdediging, de heer J. Vis, prof.dr. A.A. Derksen en prof.dr. P.J. van Koppen wordt daarbij aan het wellicht wel belangrijkste onderwerp geen aandacht besteed. Namelijk de doodsoorzaak van Pim en de vraag of H. überhaupt wel in staat was om Pim te overmeesteren en/of te begraven. Dit heeft er toe geleid dat bovenstaande auteurs aan de toegangscommissie en het driemanschap gevraagd hebben om ook onderzoek te verrichten naar de doodsoorzaak, en de resultaten van de reconstructies, welke zijn gehouden op 8 januari 2008 en 23 februari 2009, te betrekken bij de eindconclusie van het driemanschap. Het driemanschap heeft vanwege het belang van de gestelde vragen, besloten aan de verzoeken, zijnde geen onderzoeksopdrachten aan hem verstrekt door het College, deels tegemoet te komen en heeft ervoor gekozen om aan de doodsoorzaak en de reconstructie een apart hoofdstuk te wijden.
§ 16.2
De motieven van het driemanschap voor nader onderzoek
Het driemanschap heeft zich terdege gerealiseerd dat de kwestie van de doodsoorzaak en de vraag of H. in 2001 al dan niet fysiek in staat moest worden geacht Pim te overmeesteren, te doden en te begraven zeer uitgebreid onderwerp van bespreking ter zitting van rechtbank en hof zijn geweest terwijl de Hoge Raad het op dat punt ingediende cassatiemiddel inhoudelijk heeft beoordeeld502 en heeft verworpen. Desondanks heeft het driemanschap het gewenst gevonden om beide kwesties, voor zover mogelijk, en met inachtneming van het (proces)dossier nader te onderzoeken. Het driemanschap hecht eraan te benadrukken dat een mogelijk manco in de opsporing, vervolging of presentatie van het bewijs ter zitting met betrekking tot de doodsoorzaak niet het primaire vertrekpunt is geweest aangezien dit onderwerp omstandig besproken en beschreven is door de rechtbank, het hof en de Hoge Raad. Naar de mening van het driemanschap verwoordt prof.jhr.mr. M. Wladimiroff, wnd. voorzitter van de toegangscommissie het in zijn brief van 25 april 2008 aan de heer Vis correct als hij schrijft: “De commissie [toegangscommissie, opm. driemanschap] heeft tot doel om door middel van onderzoek na te gaan of zich in een specifieke strafzaak in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting ernstige manco’s hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan. De nadruk ligt hierbij op het gecursiveerde laatste deel van de zin; het gaat niet zozeer om manco’s op zich, maar om de vraag of hierdoor de rechter “op het verkeerde been is gezet”. Hoe groot eventuele manco’s in de opsporing etc. ook mogen zijn, als een rechter daarvan – bijvoorbeeld via de verdediging – kennis heeft kunnen nemen, is er voor de CEAS geen taak meer weggelegd.” Prof. Wladimiroff schrijft verder: “Het is niet als een manco in de presentatie van het bewijs ter terechtzitting te beschouwen wanneer het OM punten niet inbrengt die reeds door de verdediging ingebracht zijn. De rechter heeft er dan immers kennis van kunnen nemen; hem is in die zin geen informatie onthouden.”
502
De overige cassatiemiddelen zijn onbesproken gelaten aangezien deze niet nopen tot een beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (artikel 81 Wet Rechterlijke Organisatie).
342
CEAS 2007/0031 Diverse personen waaronder prof. Derksen, prof Van Koppen en de heer Vis hebben zich na het onherroepelijk worden van het arrest van de Hoge Raad gewend tot de toegangscommissie en/of het driemanschap en hebben kritiek geuit op met name de uitlatingen van de forensisch patholoog, dr. R. Visser en de wijze waarop het openbaar ministerie de bevindingen van dr. Visser heeft geïnterpreteerd. Ook hebben zij nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de resultaten van de op verzoek van de verdediging gehouden reconstructies op 8 januari 2008 en 23 februari 2009. Van belang daarbij is dat nieuwe feiten en omstandigheden en/of nieuwe wetenschappelijke inzichten503 eventueel zouden kunnen worden aangemerkt als novum of nova. Het driemanschap ziet een onmiskenbare relatie met de onderzoeksopdracht ‘anonieme brieven’. In meerdere anonieme brieven wordt immers gewag gemaakt van een natuurlijk dood van Pim. In andere anonieme brieven, die afkomstig zouden moeten zijn van medegedetineerden, wordt de fysieke gesteldheid van H. beschreven. De bevindingen met betrekking tot het deelonderzoek ‘anonieme brieven’ zijn naar het oordeel van het driemanschap dan ook niet zonder betekenis voor de beoordeling van de gestelde bezwaren met betrekking tot de kwestie van de doodsoorzaak en de reconstructie. Het driemanschap meent er in het belang van H. en de nabestaanden van Pim verstandig aan te doen om aspecten die in de nabije toekomst voorzienbaar onderwerp van discussie zouden kunnen blijven bij zijn onderzoek te betrekken. Zou het driemanschap immers tot de conclusie komen dat de bevindingen met betrekking tot de vijf onderzoeksvragen niet tot een advies tot herziening zouden leiden, dan zou nadien nader uit te voeren onderzoek naar de doodsoorzaak of de implicaties van de gehouden reconstructies, onnodig vertragend kunnen uitpakken met ingrijpende (emotionele) gevolgen voor alle direct betrokkenen.
§ 16.3
Relevante passages uit gevoerde juridische procedures
Bij zowel de rechtbank, het hof als de Hoge Raad is door de verdediging het standpunt ingenomen dat Pim een natuurlijke dood is gestorven. Deze stellingname leidt er toe dat naar de mening van de verdediging er geen sprake is van moord. § 16.3.1 De rechtbank Zutphen De verdediging kan zich niet vinden in het standpunt van het openbaar ministerie dat er sprake was van een niet-natuurlijke dood. Volgens de verdediging wijzen de rapporten van de deskundige dr. Visser op een natuurlijke dood zoals plotseling hartfalen of een herseninfarct. De rechtbank neemt op basis van de volgende gronden aan dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven: • Een anatomische doodsoorzaak kon bij sectie door dr. Visser niet worden aangewezen. Het is volgens dr. Visser niet uitgesloten dat verstikking, door een of andere vorm van ademhalingsbelemmering, de dood heeft veroorzaakt. Hoewel voor deze conclusie bij sectie geen specifieke kenmerken zijn aangetroffen kan bovenstaande conclusie toch passen bij de sectiebevindingen. • De huisarts van het slachtoffer, dhr. J. Kranenburg, geeft aan dat bij zijn weten Pim geen ziekelijke afwijkingen had waardoor er bij Pim een hoger risico zou zijn om te komen overlijden Mede gelet op het feit dat Pim is gevonden in een diep graf op een afgelegen plek in een bos in de polder, acht de rechtbank het onaannemelijk dat Pim een natuurlijke dood is gestorven. Daarbij stelt de rechtbank (onder andere) vast dat niet is gebleken dat H. last heeft van de lichamelijke tekortkomingen die hij zelf zegt te hebben. Lichamelijk onderzoek heeft deze
503
HR 7 oktober 2008, LJN BD 4153 (Arrest Lucia de Berk).
343
CEAS 2007/0031 tekortkomingen ook niet uitgewezen. De rechtbank kent ook betekenis toe aan het feit dat H. zonder opgave van redenen zijn medische dossier onthoudt aan de processtukken. § 16.3.2 Het hof Arnhem Ook in hoger beroep voert de verdediging aan dat Pim een natuurlijke dood is gestorven. Voor deze stelling verwijst zij naar de verklaring van H. afgelegd tijdens de zittingen van de rechtbank en het hof, naar het autopsierapport van dr. Visser, de naar aanleiding daarvan afgelegde verklaring van dr. Visser op zitting dat niet kan worden uitgesloten dat Pim een natuurlijke dood is gestorven, naar de anonieme brief van ‘Ruth’ die november 2003 is binnengekomen bij het hof en waarin wordt aangegeven dat Pim een natuurlijke dood is gestorven en tot slot naar de tweede anonieme brief van de blonde man die op 12 november 2003 is ontvangen en waarin ook wordt gesproken van een natuurlijke dood. Daarnaast toont H., door zich uit te kleden voor het hof, dat hij niet de kracht bezit om Pim om het leven te brengen, te verslepen en te begraven. Evenals de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Dit leidt het hof af uit de bevindingen van dr. Visser; het bloed van Pim aangetroffen in de auto van H. (binnenzijde linkerachterportier); de feiten en omstandigheden waaronder Pim is begraven en de gang van zaken voordat Pim is begraven. Dr. Visser heeft ter terechtzitting, gehoord als deskundige, verklaard dat het mogelijk is dat Pim gewurgd, of gestikt of levend begraven is of dat zijn ademhaling op een andere manier belemmerd is. De kans dat Pim zonder een ziekelijke afwijking een natuurlijke dood is gestorven, acht dr. Visser klein. Hiervoor wordt mede gewezen op de verklaring van de huisarts van Pim, dhr. Kranenburg, dat bij zijn weten Pim geen ziekelijke afwijkingen had waardoor er bij Pim een hoger risico zou zijn om te komen overlijden. Het hof vermeldt in zijn arrest dat Pim is aangetroffen in een graf van 95 centimeter diep in de gemeente Dronten aan de Abberttocht. Nabij de linkerzijde van het hoofd van Pim werd een gedeelte van een broekriem aangetroffen. Daarbij komt dat de jas van Pim (met mobiele telefoon en een bos sleutels) niet is aangetroffen in het graf maar op enige afstand van het graf bij een sloot. Eén van de broekzakken van Pim was naar buiten gekeerd. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat met het lichaam van iemand die een natuurlijke dood zou zijn gestorven op zodanige wijze wordt omgesprongen, laat staan onder dergelijke omstandigheden wordt begraven. § 16.3.3 De Hoge Raad Het driemanschap kiest er voor om in deze paragraaf ook de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad te bespreken aangezien deze uitgebreid op de doodsoorzaak ingaat, alvorens in te gaan op de uitspraak van de Hoge Raad. § 16.3.3.1 De conclusie van de advocaat-generaal Bij de bespreking van het eerste cassatiemiddel stelt de advocaat-generaal voorop dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad een doodsoorzaak niet hoeft te worden vastgesteld. Wel moeten de bewijsmiddelen het oordeel van het hof dat Pim gestorven is door een belemmering van de ademhaling, kunnen dragen. Ten aanzien van de doodsoorzaak van Pim zijn het slechts de bevindingen van dr. Visser die daar direct verband504 mee houden. Deze bevindingen zijn dus van wezenlijk belang. Dr. Visser heeft geconcludeerd dat ondanks de staat van ontbinding waarin het lichaam van Pim zich bevond, mechanisch geweld zoals schieten of steken met een mes kan worden uitgesloten. 504
Hiermee wordt niet gezegd dat alleen de bevindingen van dr. Visser van belang zijn voor de doodsoorzaak. Hier wordt aangegeven dat alleen de bevindingen van dr. Visser direct verband houden met de vast te stellen doodsoorzaak.
344
CEAS 2007/0031 Daarnaast heeft dr. Visser geen aanwijzingen gevonden dat er sprake zou kunnen zijn van een ziekelijke oorzaak, zoals een longembolie, een hersenbloeding of een hartziekte. Het is daarom naar het oordeel van dr. Visser zeer wel mogelijk dat Pim door verstikking om het leven is gekomen. Het hof heeft op deze bevindingen, naar het oordeel van de advocaat-generaal niet onbegrijpelijk tot het oordeel kunnen komen dat Pim een onnatuurlijke dood (door verstikking) is gestorven. Het feit dat er vanuit moet worden gegaan dat Pim is gebeld door een zogenaamde medewerker van een datingbureau die hem vertelt dat hij op 4 december 2001 een blind date zou hebben én dat hij dit tegen niemand mocht vertellen, wettigt naar het oordeel van de advocaat-generaal de conclusie dat die zogenaamde medewerker Pim in de val heeft gelokt, welke val uiteindelijk heeft geleid tot de dood van Pim. De advocaat-generaal is het met het hof eens dat als Pim een natuurlijke dood zou zijn gestorven, er niet zo zou worden omgesprongen met het lichaam. Er zou dan in ieder geval geen directe noodzaak zijn om het lichaam te begraven. Daarnaast zou er al helemaal niet de noodzaak bestaan om de identificatie van het lichaam te bemoeilijken. Echter de jas van Pim met daarin diens persoonlijke spullen is op een andere plaats achtergelaten. Daarnaast zijn de portemonnee of identiteitspapieren van Pim in het geheel niet aangetroffen. Daarbij merkt de advocaat-generaal op dat de bloedspat van Pim aangetroffen in de auto van H., een aanwijzing vormt voor de mogelijkheid dat aan het overlijden van Pim enige vorm van mechanisch geweld vooraf is gegaan. Anders dan de verdediging stelt, heeft het hof, zoals de advocaat-generaal aangeeft, uit de aangetroffen bloedspat niet afgeleid dat deze afkomstig is van geweld dat op zichzelf bezien heeft geleid tot de dood van Pim. Het stond het hof, naar het oordeel van de advocaat-generaal, vrij om aan te nemen dat Pim door enige vorm van verstikking om het leven is gekomen. Het hof kon dit standpunt baseren op de in de bewijsmiddelen aangedragen feiten en omstandigheden. Daarnaast kon het hof dit standpunt baseren op het rapport van dr. Visser waarin andere mogelijke doodsoorzaken zijn uitgesloten en verstikking als mogelijkheid wordt aangewezen. Het feit dat er bij de sectie geen wurgsporen zijn aangetroffen wil, volgens de advocaat-generaal, nog niet zeggen dat Pim niet door belemmering van de ademhaling is gestorven. Voor zover de verdediging nog heeft willen betogen dat het hof niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat Pim ter verstikking in een bosperceel is begraven, komt de advocaat-generaal tot een ander oordeel. De advocaat-generaal verwijst daarvoor naar de opmerking van dr. Visser gedaan ter terechtzitting: “In theorie is het denkbaar dat iemand die levend wordt begraven zand of aarde inademt. Maar ik denk niet dat je kunt uitsluiten dat als je niets aantreft dat iemand dan dus niet levend begraven is. Het hangt ook af van de aard van de grond, ik kan mij voorstellen als deze heel fijn en droog is, dat het wel ingeademd wordt. Voorwaarde is wel dat iemand dusdanig krachtige ademhalingsbewegingen maakt dat hij het ook inademt.”505 Op de terechtzitting heeft de verdediging op basis van opvattingen van deskundige Jacob Vis naar voren gebracht dat de grond waar Pim begraven was heel fijn en droog is. Het hof heeft, naar het oordeel van de advocaat-generaal, niet in hoeven gaan op deze opvatting aangezien dr. Visser heeft aangegeven dat ook al zou de aarde heel fijn en droog zijn geweest, dit nog niet hoeft uit te sluiten dat als iemand toch levend wordt begraven, er niets in de luchtwegen wordt aangetroffen. Het is immers van belang hoe krachtig de ademhalingsbeweging van het slachtoffer zijn geweest. Dit kan nadien niet meer worden vastgesteld.
505
Zitting van het hof Arnhem, 7 november 2003.
345
CEAS 2007/0031 Voor de vraag of Pim ook een natuurlijke dood gestorven kan zijn, stelt de advocaat-generaal voorop dat, zoals de verdediging in haar cassatiemiddel aanvoert, dr. Visser op de terechtzitting van 7 november 2003 heeft verklaard dat het voorstelbaar is dat indien in een stoffelijk overschot rode bloedcellen worden aangetroffen, die bloedcellen mogelijk zouden kunnen passen bij een acute stuwing met bloedinkjes in de longblaasjes tengevolge van een acuut hartinfarct. Echter, verder heeft dr. Visser ook nog verklaard dat door de postmortale veranderingen de microscopische details nauwelijks nog aanwezig en beoordeelbaar waren en dat dus aan de verkleuring van het longvlies geen conclusie mag worden verbonden. Dr. Visser heeft dus voor plotseling hartfalen geen aanwijzingen kunnen vinden. Voor zover de verdediging heeft willen suggereren dat dr. Van de Molengraft506 de mogelijkheid dat Pim gestorven is aan een belemmering van de ademhaling uitsluit, dan is dit niet conform de waarheid volgens de advocaat-generaal. Dr. Van de Molengraft houdt deze mogelijkheid in zijn brief aan de advocaat wel degelijk open. Het hof heeft conform de eisen van de wet uitdrukkelijk gemotiveerd waarom voorbij wordt gegaan aan het door dr. Van de Molengraft ingebrachte. Het hof heeft dus kunnen komen tot zijn oordeel dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Op grond van het bovenstaande concludeert de advocaat-generaal dat het cassatiemiddel in al zijn onderdelen dient te worden verworpen. § 16.3.3.2 Het arrest van de Hoge Raad De Hoge Raad overweegt dat het hof op grond van de bewijsmiddelen tot de conclusie heeft kunnen komen dat Pim gestikt moet zijn. Het hof heeft daarnaast echter in de bewezenverklaring de mogelijkheid dat Pim door geweld om het leven is gekomen, niet uitgesloten. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof dit kunnen doen op basis van de bewijsmiddelen. Immers houdt het hof de mogelijkheid open dat het aangetroffen bloedspoor in de auto van de verdachte afkomstig is van het slachtoffer en daar terecht is gekomen door uitgeoefend geweld. Dit heeft het hof naar de Hoge Raad overweegt, kunnen doen aangezien het op grond van de verklaring van getuige-deskundige dr. Visser mogelijk is dat er geweld is uitgeoefend, zolang dit geen ernstig mechanisch geweld zoals schieten of het steken met een mes betreft. Dit houdt in dat ander geweld kan passen binnen de bewijsmiddelen en overeenkomt met de bevindingen van dr. Visser. Gedacht kan dan worden aan het schoppen of slaan tegen vitale lichaamsdelen waardoor bloedingen kunnen ontstaan die tot de dood kunnen leiden maar welk geweld na zo een lange tijd niet meer zichtbaar hoeft te zijn.
§ 16.4
De doodsoorzaak
Het driemanschap gaat in deze paragraaf in op de bezwaren die zijn geuit ten aanzien van de doodsoorzaak. Allereerst zal uiteen worden gezet welke manco’s naar voren zijn gebracht door de indieners bij de CEAS (§ 16.4.1) waarna het driemanschap enkele inleidende opmerkingen maakt (§ 16.4.2) alvorens het door het driemanschap en politieteam verrichte onderzoek weer te geven (§ 16.4.3). Tot slot worden de bevindingen (§ 16.4.4) en de (juridische) consequenties beschreven (§ 16.4.5). § 16.4.1 Essentie van het/de gestelde manco(’s) Prof. Van Koppen schrijft op 3 mei 2007 dat niet uitgesloten kan worden dat H. ten onrechte is veroordeeld. Hij maakt mr. H.N. Brouwer, voorzitter van het College, erop attent dat in de zaak H. geen onnatuurlijke doodsoorzaak kon worden vastgesteld. Op 31 mei 2007 meldt Jacob Vis, onder aanbieding van drie exemplaren van zijn boek de zaak H. (officieel) aan bij de toegangscommissie. In zijn brief van 1 juni 2007 is de heer Vis onder andere van mening dat vier anonieme brieven het verhaal van H. over de natuurlijke dood van Pim op een homo-ontmoetingsplaats, bevestigen. Overigens meldt de heer Vis in zijn boek507 506
Dr. Van de Molengraft is ten tijde van de zitting bij het hof door de verdediging gevraagd zich een oordeel te vormen over de bevindingen van dr. Visser. Zie verder hiervoor § 16.4.3.1. 507 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 20.
346
CEAS 2007/0031 ten onrechte dat de rechtbank gekozen zou hebben voor verstikking in de gruwelijkste vorm, namelijk levend begraven.508 Op 29 november 2007 ontvangt mr. Brouwer een brief van prof. Van Koppen waarin hij commentaar levert op het werk van forensisch patholoog dr. Visser. Prof. Van Koppen spreekt over “lichtvaardige conclusies van dr. Visser en de elementen die in de zaak zijn conclusies tegenspraken”. Hij wijst in dit verband naast het bewusteloos worden van H. [bedoeld wordt hoogstwaarschijnlijk Pim, opm. driemanschap] tijdens een vakantie in Tunesië, nog op het werk van dr. Van Langen509 en haar collega’s (zie verder § 6.4.3.2). Zijns inziens is er dus sprake van twee sterke tegenaanwijzingen die, gevoegd bij de - in zijn ogen - zwakke redenering van dr. Visser, nopen tot nader onderzoek. Op 15 januari 2008 ontvangt mr. Brouwer een anonieme brief van een beweerdelijk medegedetineerde van H.. Strekking van deze brief is dat er sprake zou zijn geweest van een natuurlijke dood maar omdat H. niets deed om hem te helpen, hij daarom medeschuldig is aan het overlijden van Pim. Op 27 mei 2008 dient prof. Derksen de zaak in bij de voorzitter van de toegangscommissie waarbij zijn belangrijkste kritiekpunt/manco de doodsoorzaak betreft. Prof. Derksen voegt bij de brief een uitgebreide appendix waarbij hij ingaat op de verschillende door hem geconstateerde manco’s, en verder verstrekt hij drie kopieën van zijn boek ‘Het OM in de fout’510. Kern van het bezwaar van prof. Derksen is dat er naar zijn oordeel sprake moet zijn geweest van een natuurlijke dood van Pim. Hij verwijst hiervoor naar het coherente verhaal dat naar voren komt uit de anonieme brieven waarin verhaald wordt van een natuurlijke dood van Pim (zie verder hoofdstuk XV); de met H. uitgevoerde reconstructie waarvan de conclusies zijn dat H. onmogelijk Pim heeft kunnen vermoorden en/of verslepen en/of begraven (zie verder § 16.5) en tot slot naar de in zijn ogen verkeerde motivering van het hof voor het aannemen van een onnatuurlijke dood van Pim. Op 20 oktober 2009 stuurt advocaat mr. G.J. Knoops, gevoegd bij een brief, het rapport van dr. I.M. van Langen aan het driemanschap. In deze brief legt mr. Knoops ook enkele vragen voor aan het driemanschap. Zo zou hij graag willen dat het driemanschap de voorstellen die dr. Van Langen doet voor verder onderzoek overneemt en (laat) uitvoeren (zie verder § 16.4.3.2). Verder zou hij graag (verdergaand) DNA-onderzoek laten verrichten. Er is toentertijd op bepaalde sporen geen onderzoek gedaan, hetgeen mr. Knoops graag alsnog ziet gebeuren en verder wil hij aanvullend onderzoek laten verrichten op het sporenmateriaal dat tijdens het opsporingsonderzoek al is onderzocht (mede gezien in het licht van alle nieuwe technieken die de wetenschap nu ter beschikking staan). Tot slot verzoekt mr. Knoops het driemanschap om dr. Visser evenals dhr. Kranenburg te interviewen. Op 12 maart 2010 schrijft mr. Knoops in een brief aan het driemanschap dat hij ervan overtuigd is dat dr. Visser tot een ander oordeel zal komen als hij geconfronteerd wordt met de bevindingen van dr. Van Langen.
508
De rechtbank komt tot de volgende bewezenverklaring: Hij in de periode van 4 december 2001 t/m 27 januari 2002 in Nederland opzettelijk en met voorbedachte raad Pim van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die Pim gewurgd en/of doen stikken en/of die Pim (ter verstikking) in een bosperceel begraven, in elk geval bij die Pim op enige wijze de ademhaling belemmerd en/of op die Pim anderszins geweld toegepast, tengevolge van een of meer van welke handelingen door hem, verdachte, gepleegd, die Pim is overleden. De rechtbank komt dus tot de conclusie dat Pim gewurgd en/of verstikt en/of levend begraven is en/of op een andere manier de ademhaling van Pim is belemmerd en/of dat door ander geweld Pim is komen te overlijden. De rechtbank maakt dus geen keuze. Zoals de advocaat-generaal bij de Hoge Raad al heeft aangegeven, hoeft de rechtbank ook geen keuze te maken zolang de bewijsmiddelen de verschillende keuzevormen maar kunnen dragen. 509 Dr. I.M. van Langen, destijds klinisch geneticus op de afdeling Klinische Genetica in het AMC. 510 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V.
347
CEAS 2007/0031 Op 17 maart 2010 ontvangt het driemanschap via het Parket-Generaal een brief van prof.dr. P.D. Grünwald511 die in zijn schrijven de uitspraak van patholoog dr. Visser over de doodsoorzaak van Pim bekritiseert. Kern van zijn bezwaar richt zich tegen de uitlating van dr. Visser gedaan ter terechtzitting van het hof, waar door hem gezegd is: “dat de kans dat er sprake is van een natuurlijke dood, klein is”, zoals dat door prof. Grünwald in zijn brief van 16 maart 2010 is opgeschreven. Volgens prof. Grünwald is de kans dat Pim aan een onnatuurlijke dood is overleden (minstens) 50 keer kleiner dan de kans dat hij aan een natuurlijke dood is overleden. Prof. Grünwald meent dat als de rechter dit had geweten ten tijde van het hoger beroep, hij wellicht anders had beslist. § 16.4.2 Inleidende opmerkingen De doodsoorzaak is pas gaandeweg het onderzoek ter terechtzitting een rol gaan spelen. Op 6 augustus 2002 verklaart H. voor de rechtbank voor het eerst over de doodsoorzaak: “Nogmaals: ik ben niet verantwoordelijk voor zijn dood en het zou wel eens zo kunnen zijn dat niemand verantwoordelijk is voor zijn dood.”512 Op 19 december 2002 geeft H. bij de rechtbank aan: “Toen ik het sectierapport las, vielen alle twijfels weg.”513 Nadat de rechtbank H. veroordeelt voor de moord op Pim, heeft de verdediging bij het hof de doodsoorzaak ter discussie gesteld en argumenten aangevoerd voor een natuurlijke dood, dit mede op basis van een tweetal ontvangen anonieme brieven. Het driemanschap stelt voorop dat de door de verdediging, dhr. Vis, prof. Derksen en prof. Van Koppen aangevoerde punten, alle uitgebreid besproken en weerlegd zijn door de rechtbank, het hof en de Hoge Raad. De kritiek op dr. Visser met betrekking tot diens uitlatingen aangaande de doodsoorzaak kan dus a prima vista niet als novum worden gekwalificeerd. Het driemanschap heeft desondanks besloten aan de kwestie van de doodsoorzaak ruime aandacht te besteden. § 16.4.3 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek Het driemanschap heeft het sectierapport van dr. Visser en de door hem afgelegde verklaring op zitting als uitgangspunt genomen. Aangezien er op- en aanmerkingen zijn gemaakt op de redeneringen van dr. Visser welke het openbaar ministerie tot de zijne heeft gemaakt, en die op enigerlei wijze worden aangehaald in de uitspraken van de rechtbank, het hof en de Hoge Raad, heeft het driemanschap besloten dr. Visser te doen interviewen (§16.4.3.1). Verder wordt het onderzoek van dr. Van Langen besproken (§ 16.4.3.2) en wordt ingegaan op de kritiek van prof. Derksen en prof. Grünwald dat de kans dat Pim een natuurlijke dood is gestorven veel groter is dan door de rechtelijke macht is aangenomen (§ 16.4.3.3).
511
Hoogleraar statistiek aan de Universiteit Leiden. Handgeschreven aantekeningen H. op de zitting van 6 augustus 2002, punt 24. 513 Proces-verbaal terechtzitting rechtbank Zutphen, 19 december 2002, p. 4. 512
348
CEAS 2007/0031 § 16.4.3.1 Dr. Visser Het sectierapport in combinatie met de verklaring afgelegd door dr. Visser ter terechtzitting van het hof514 zijn voor het hof belangrijke argumenten geweest voor het oordeel dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven (ook de rechtbank was eerder op basis van het sectierapport van dr. Visser tot het oordeel gekomen dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven). Dr. Visser heeft op de zitting van het hof van 7 november 2003 verklaard: “Het is een man van 37 jaar die is overleden. Daar moet een oorzaak voor zijn. Dat kan op twee manieren, je kunt de oorzaak direct aanwijzen of door uitsluiting aantonen. Eerst is er röntgenonderzoek gedaan van het hele lichaam. De ontbinding was niet dusdanig dat ernstig mechanisch geweld, zoals schieten of steken met een mes, niet uitgesloten had kunnen worden. Om die reden hebben we mechanisch geweld kunnen uitsluiten. Een andere oorzaak van overlijden kan zijn een ziekelijke oorzaak. Dat is bij sectie niet vastgesteld. Op die leeftijd komt het meest in aanmerking als oorzaak van overlijden bijvoorbeeld een longembolie, een hersenbloeding of een hartziekte. De mate van ontbinding van het lichaam was niet dusdanig ernstig dat we dat niet hadden kunnen vaststellen. Er was geen aanwijzing om een ziekelijke hartafwijking als doodsoorzaak vast te stellen, er was geen longembolie, er was geen hersenbloeding of een hersenvliesbloeding. Als dat er was had het vastgesteld kunnen worden. Er had nog een andere ziekelijke afwijking kunnen zijn, daarvoor heb ik informatie gevraagd bij de huisarts. Hij heeft zich beroepen op zijn medisch beroepsgeheim. Ik heb daardoor geen inzage gehad in het dossier. Wel meldde de dokter dat er geen sprake was van ziekten waaraan Pim zou kunnen overlijden. Aantonend en uitsluitend, bij iemand van 37 jaar die is overleden, is verstikking een mogelijkheid. Verstikking kan vrij subtiel gebeuren, zodanig dat het bij een dergelijke vorm van ontbinding niet positief aangetoond kan worden. Met andere woorden, het wordt dan zo geformuleerd dat verstikking zeker een doodsoorzaak kan zijn door een of andere vorm van ademhalingsbelemmering, maar dat hebben we dus niet kunnen vaststellen. De sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als doodsoorzaak als dat uit andere bronnen zou blijken.”515 (…) “Er waren bloeduitstortinkjes in het blindvlies van de ogen. Daar wordt in iedere zaak volgens protocol naar gekeken. Dat betekent dat er in het hoofdgebied een toegenomen, enige tijd volgehouden forse bloeddruk is. In de forensische praktijk is dat meestal het geval bij een toestand dat er meer bloed in het hoofd komt dan er afgevoerd wordt naar het hart. Dat zie je vaak bij omsnoerend geweld aan de hals, waardoor de bloedafvoer naar het hart belemmerd wordt. Dan krijg je per saldo een drukverhoging in het hoofd en het gevolg daarvan is dat je bloeduitstortinkjes kunt zien.”516 Al bij het hof heeft de verdediging verweer gevoerd tegen de mogelijke conclusie dat Pim gestikt zou zijn. De verdediging was op basis van het sectierapport tot de conclusie gekomen dat er sprake was van een natuurlijke doodsoorzaak bij Pim, bijvoorbeeld door een hersen- of een hartinfarct. De verdediging heeft het sectierapport ter beoordeling opgestuurd naar dr. F.J.J.M.
514
In juli 2009 schrijft dhr. Vis aan het driemanschap: “Knoops heeft ook emeritus hoogleraar forensische pathologie prof. Becker gevraagd om een analyse van het schouwrapport en de aanvullende infoa van patholoog-anatoom Visser voor het gerechtshof in Arnhem. Becker vindt het schouwrapport mager (…).” Het driemanschap heeft verder geen analyse van de hand van prof. Becker ontvangen. 515 Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003, p. 5. 516 Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003, p. 7.
349
CEAS 2007/0031 van de Molengraft, klinisch patholoog in het Rijnstatie ziekenhuis te Arnhem. Op basis van het sectierapport komt dr. Van de Molengraft tot de volgende conclusie:517 “Het rapport van de uit- en inwendige schouwing van de overledene Pim opgesteld door de heer Visser is uitgebreid en helder. Ik sluit me bij zijn conclusie op grond van zijn bevindingen aan, die luidt: ‘Bij … 37 jaren, verkeerde het lichaam in staat van gevorderde ontbinding waardoor geringe afwijkingen mogelijk niet waarneembaar waren. Een anatomische doodsoorzaak kon bij sectie niet worden aangewezen.’ Ook kan ik me aansluiten bij het antwoord van de heer Visser in zijn brief van 18 november 2002: ‘Er waren, zoals gesteld geen positieve kenmerken aanwezig voor verstikking. Met andere woorden: op grond van de sectiebevindingen kon niet worden gesteld dat verstikking de oorzaak van het overlijden was. Positieve bevindingen welke wijzen op verstikking zijn betrekkelijk discreet en kunnen goed door postmortale bevindingen worden gedomineerd en daarmee niet meer positief aantoonbaar zijn.’ Met andere woorden verstikking kan niet met zekerheid worden uitgesloten, maar ook een natuurlijke dood is niet uitgesloten op grond van deze sectiebevindingen. Deze vraag wordt door de officier van justitie in zijn requisitoir gesteld aan de heer Visser die aangeeft dat iedereen een plots overlijden kan overkomen, maar de kans is verwaarloosbaar klein. Ondergetekende [dr. van de Molengraft, opm. driemanschap] onderschrijft de stelling met de kanttekening: in een normale situatie. Stel dat het slachtoffer in een penibele situatie is beland, is het denkbaar dat hij op basis van plotse stress een acute vernauwing van zijn kransslagader heeft gekregen, hetgeen kan leiden tot een acute hartdood op basis van ventrikelfibrilleren (hartritmestoornis) leidend tot een acute hartstilstand, wetende dat dit fenomeen onder de geschetste omstandigheden zelden voorkomt. Ook deze eventuele afwijkingen kan niet met zekerheid worden uitgesloten daar sectiebevindingen veelal ontbreken.”518 Op 30 maart 2010 heeft het driemanschap dr. Visser doen interviewen. Dr. Visser is gevraagd naar zijn oordeel over de conclusie van dr. Van de Molengraft dat uit de bevindingen ook een natuurlijk overlijden middels bijvoorbeeld een hartinfarct zou kunnen blijken. Dr. Visser gaf daarop aan dat: “dat kan ja, maar ook hier geldt dat er uit de sectie geen aanwijzingen zijn verkregen voor acute vernauwing van de kransslagader. Als hij een spasme van de kransslagader bedoelt dan is eveneens een mogelijkheid maar bij sectie niet vast te stellen of te bewijzen. (…) de bevindingen bij microscopisch onderzoek waren volstrekt onvoldoende om tot hartfalen te concluderen.”519 Dr. Visser blijft dus bij zijn oordeel dat hij bij zijn sectie geen aanwijzingen heeft gekregen voor een acute hartstilstand of voor het feit dat Pim anderszins een natuurlijke dood is gestorven. Door onder andere prof. Van Koppen wordt betoogd dat het natuurlijk overlijden van Pim kan blijken uit het incident dat zou hebben plaatsgevonden in 1995 in Tunesië waarbij Pim onverwachts ten val zou zijn gekomen en daarbij een schedelbasisfractuur zou kunnen hebben opgelopen. Daarmee geconfronteerd antwoordt dr. Visser:
517
Doordat de raadsman op pagina 9 van het proces-verbaal terechtzitting van 7 november 2003, spreekt van een ‘rapport van dr. Van de Molengraf’ waaruit hij citeert, is bij het driemanschap het idee ontstaan dat er sprake moest zijn van een rapport van dr. Van de Molengraft. Het driemanschap is echter alleen een brief van dr. Van de Molengraft van 4 augustus 2003 tegengekomen in het dossier. 518 Brief dr. Van de Molengraft, 4 augustus 2003. 519 Interview met dr. Visser, 30 maart 2010.
350
CEAS 2007/0031 ‘Een recent opgelopen schedelbasisbreuk kan bij een sectie worden waargenomen. De schedelbasisbreuk bij Pim is kennelijk enkele jaren voor overlijden opgelopen. De kans dat dit bij sectie na jaren nog gezien wordt is door genezing van de breuk zeer klein. De schedelbasis is bij sectie volgens vaste procedure geïnspecteerd. Hierbij zijn geen afwijkingen (zoals een breuk) gebleken.’520 Het driemanschap verwijst voor de volledigheid naar een passage in het boek van de heer Vis waarin de heer Vis opmerkt dat de schedelbasisfractuur die Pim in 1995 mogelijk had opgelopen, toch zeker te zien moet zijn geweest bij de sectie. Deze constatering van de heer Vis is gelet op bovenstaande uitspraak van dr. Visser, onjuist.521 Een andere mogelijke doodsoorzaak, namelijk dat Pim levend is begraven, wordt door dr. Visser niet uitgesloten: “In theorie is het denkbaar dat iemand die levend wordt begraven zand of aarde inademt. Maar ik denk niet dat je kunt uitsluiten dat als je niets aantreft dat iemand dan dus niet levend begraven is. Het hangt ook af van de aard van de grond, ik kan mij voorstellen als deze heel fijn en droog is, dat het wel ingeademd wordt. Voorwaarde is wel dat iemand dusdanig krachtige ademhalingsbewegingen maakt dat hij het ook inademt.”522 Het driemanschap stelt levend begraven als doodsoorzaak hier aan de orde aangezien de heer Vis deze mogelijkheid met kracht ontkent: “Als Pim levend was begraven dan had dr. Visser zand in de bovenste luchtwegen, in de slokdarm en waarschijnlijk zelfs in de longen en in de maag gevonden (…) Uit het feit dat er geen korrel zand in zijn bovenste luchtwegen is aangetroffen mogen we vaststellen dat hij dood was toen hij werd begraven.”523 Het driemanschap vraagt aandacht voor het gehele betoog van dr. Visser. Anders dan de heer Vis en prof. Derksen, legt dr. Visser er de nadruk op dat het niet aantreffen van aarde in de neus en/of longen niet uitsluit dat iemand levend is begraven. Expliciet geeft dr. Visser aan dat het noodzakelijk is dat iemand krachtige ademhalingsbewegingen maakt wil er grond ingeademd worden. Dus ook al zou de aarde ter plaatse fijn en droog zijn, zoals de heer Vis als voormalig bosbeheerder in zijn boek aangeeft, dan nog heeft het openbaar ministerie op grond van de verklaring van dr. Visser de mogelijkheid open kunnen laten dat Pim levend is begraven. Er kan immers niets gezegd worden over hoe krachtig Pim heeft ingeademd. Daarnaast wijst het driemanschap op de foto’s van Pim in het graf waarop te zien is dat Pim een arm over zijn gezicht (en neus) had liggen. Het driemanschap houdt het voor mogelijk dat er ook daarom geen zand in de neusholten of luchtpijp en longen van Pim is aangetroffen.524 De heer Vis acht het verder onmogelijk dat Pim door toegepast geweld om het leven is gebracht. De heer Vis is het daarom oneens met de overweging van de Hoge Raad dat mogelijk toegepast geweld, welke niet meer terug te zien was bij de sectie, (mede) geleid kan hebben tot de dood van Pim. In een brief aan de raadsman van H., mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, schrijft dr. Visser hierover dat geweld zoals slaan of schoppen mocht dat willen leiden tot de dood, hevig geweld moet zijn geweest, waarvan verwacht mag worden dat hiervan bijvoorbeeld breuken of massale bloedingen te zien zouden zijn. Maar dr. Visser schrijft ook:
520
Interview met dr. Visser, 30 maart 2010. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 221: “Maar ook dr. Visser vond geen littekens van de schedelbasisfractuur. Die zouden er wel moeten zijn als de diagnose van de Tunesische neuroloog klopt.” 522 Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003. 523 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 208 en 209. 524 Zie ook § 16.5.4.5. 521
351
CEAS 2007/0031 “Ook hier echter kan forse inwerking van uitwendig mechanisch geweld, de dood ten gevolge hebbend, niet met zekerheid worden uitgesloten. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat er een harde trap tegen de borst kan leiden tot hartritmestoornissen zonder dat er ribbreuken zijn en ook kan een harde trap of slag tegen de hals eveneens fatale gevolgen hebben. In beide situaties is het mogelijk dat de aanvankelijke letsels door de postmortale veranderingen zodanig gemaskeerd worden dat deze letsels bij de sectie niet meer als zodanig vastgesteld kunnen worden.”525 Tot slot wil het driemanschap nog ingaan op de mogelijkheid dat Pim voorafgaand aan zijn dood bedwelmd is of door een toxicologische manier om het leven is gebracht. Dr. Visser verklaart daarover als volgt: “U vraagt mij of hij [Pim, opm. driemanschap] gedrogeerd zou kunnen zijn. (…) Het lichaam was al geruime tijd dood, dan kunnen we niet optimaal lijkdelen of lichaamsdelen verzamelen voor toxicologisch onderzoek. Ik lees de conclusies van het toxicologisch onderzoek. Ik lees de conclusies van het toxicologisch verslag door en zie dat er in de lever geen geneesmiddelen of drugs zijn aangetroffen. Er is onderzoek naar alcohol (ethylalcohol) gedaan, dat is consumptiealcohol. Er is alcohol in het bloed aangetoond, maar er zijn aanwijzingen voor postmortale alcoholvorming. In het kader van rotting kan hogere alcohol ontstaan, de aanwezigheid van hogere alcoholen is ook aangetoond in het hersenweefsel. Hogere alcoholen zijn butanol en propanol. Dat zit niet in consumptie-alcohol. (…) U vraagt mij naar de opmerking in het rapport dat pas nader onderzoek kan worden gedaan als uit een andere, externe bron aangedragen zou worden wat eventueel de bedwelmende stoffen zijn geweest. (…) Het is routine om naar bedwelmende stoffen te kijken, dan hoeven we nooit op te geven welke bedwelmende stoffen dat zijn. De toxicoloog kent die stoffen. (…) Ik lees in het aanvullend rapport dat er onderzoek is gedaan naar koolmonoxide en naar aanwijzingen van een periode van stress voorafgaand aan het overlijden en aanwijzingen voor de aanwezigheid van vluchtige of bedwelmende stoffen. Met betrekking tot de aanwezigheid van koolmonoxide in het bloed is, door de slechte kwaliteit en de beperkte hoeveelheid beschikbaar materiaal, geen betrouwbaar onderzoeksresultaat verkregen. Er is geen aanwijzing verkregen voor een dodelijke koolmonoxide-vergiftiging. In het algemeen kunnen verhoogde concentraties van zgn. categolamines, postmortaal gemeten in urine, passen bij een periode van stress voorafgaand aan het overlijden. Er was echter geen urine beschikbaar om de meting uit te voeren. Het was in dit geval dus niet mogelijk om door de bepaling van categol-amines in urine een aanwijzing te verkrijgen voor een periode van stress voorafgaand aan het overlijden.”526 Het driemanschap concludeert op basis van het voorgaande dat niet vastgesteld kan worden of Pim bedwelmd is of op een andere manier toxicologisch is omgebracht of dat er een periode van stress is voorafgegaan aan zijn overlijden. Dit kan door de verregaande staat van ontbinding van het stoffelijk overschot van Pim niet meer worden vastgesteld. Het driemanschap constateert dat dr. Visser, geconfronteerd met de mogelijkheden van een acute hartstilstand of een schedelbasisfractuur (of een andere vorm van overlijden), niet tot een ander oordeel komt dan zoals hij heeft verwoord in zijn sectierapport en zoals hij heeft aangegeven op de zitting bij het hof. Ook het oordeel van dr. Van de Molengraft heeft dr. Visser niet van gedachten doen veranderen.
525 526
Brief van dr. Visser aan mr. Van Voorthuizen, 10 oktober 2006, p.4. Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003, p. 4 en 5.
352
CEAS 2007/0031 § 16.4.3.2 Onderzoek dr. Van Langen Op 6 december 2005 leest de heer Vis een artikel in ‘De Stentor’ over het promotieonderzoek van dr. Van Langen naar hartdood bij jonge mensen. Naar aanleiding van dit onderzoek vraagt de heer Vis aan dr. Van Langen hoe groot de kans is dat mannen tot veertig jaar oud overlijden aan een hartdood. Dr. Van Langen geeft aan dat deze kans klein is maar minder klein dan justitie aannam.527 Op verzoek van de verdediging heeft dr. Van Langen in 2008 een onderzoek ingesteld naar een mogelijke aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij Pim. Zij heeft dit onderzoek samen met dr. M. Alders, klinisch moleculair geneticus in het AMC gedaan. Dr. Van Langen heeft onderzoek verricht op (spier)weefsel dat desgevraagd door het NFI is verstrekt. Het College van procureurs-generaal heeft voor het verstrekken van weefsel van Pim voor nader onderzoek op 24 oktober 2007 toestemming verleend. In augustus 2009 heeft dr. Van Langen een rapport uitgebracht waarin zij tot de volgende conclusie komt: “De uiteindelijke conclusie van het genetisch onderzoek is dat niet kan worden uitgesloten dat de heer O. de aanleg voor het LQTS bij zich droeg, omdat er in zijn voorgeschiedenis aanwijzingen zijn voor deze aandoening en omdat een pathogeen effect van de gevonden mutatie in het KCNH2 gen (nog) niet kan worden aangetoond of verworpen.”528 LQTS is een elektrische hartziekte waardoor hartritmestoornissen kunnen optreden. Deze aandoening komt naar schatting voor bij 1 op de 2300 mensen.529 Indien de aandoening niet wordt vastgesteld en wordt behandeld kan de kans van overlijden oplopen tot 10% per jaar bij mensen die klachten hebben.530 Bij de aandoening LQTS ontstaan symptomen in bepaalde omstandigheden. Type 2, waar mogelijk bij Pim sprake van zou kunnen zijn, heeft als triggers emotie, inspanning of schrik (door bijvoorbeeld harde geluiden).531 Het aanwezig zijn van een mutatie in de LQTS genen hoeft nog niet te betekenen dat er ook sprake was van een pathogeen effect. Een pathogeen effect houdt in dat de afwijking ook daadwerkelijk leidt tot klachten.532 Bij Pim is een pathogeen effect niet vastgesteld. Dr. Van Langen heeft bij een onderzoek van de LQTS genen (het KCNH2 gen) bij Pim een afwijking aangetroffen: “Het betreft een basenpaarverandering, mutatie, die niet eerder werd beschreven en niet werd teruggevonden in gezonde controlepersonen. Deze mutatie leidt niet tot een directe aminozuurverandering in het betreffende ionkanaaleiwit in het hart, maar zou misschien wel tot een incorrecte splicing van het RNA en daardoor tot een afwijkend KCNH2 eiwit kunnen leiden. Dit zou het LQTS hebben kunnen veroorzaken bij Pim, waardoor hij hierdoor een verhoogde kans gehad zou hebben op een plotselinge hartdood. RNA-studies naar incorrecte splicing zijn niet mogelijk, omdat geen vers materiaal beschikbaar is. De diagnose LQTS zou echter met terugwerkende kracht mogelijk wel te stellen zijn op bewaarde ECG’s van Pim. Ook zou door DNA-diagnostiek en, bij dragerschap van de mutatie, cardiologisch onderzoek bij naaste verwanten het mogelijk pathogeen effect van de gevonden mutatie verder te onderzoeken zijn.”533
527
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 227. I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek (wijlen) Pim, p.5 529 I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek (wijlen) Pim, p. 6 530 I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek (wijlen) Pim, p. 6 531 I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek (wijlen) Pim, p. 8 532 I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek (wijlen) Pim, p. 12 533 I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek (wijlen) Pim, p. 4. 528
naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij
353
CEAS 2007/0031 Nu Pim is overleden en er bij hem niet meer op vers weefsel onderzoek kan worden gedaan, stelt dr. Van Langen andere onderzoeksvormen voor om te achterhalen of Pim leed aan LQTS. (1) Via familieonderzoek zou nagegaan kunnen worden of Pim LQTS heeft gehad, nu LQTS een erfelijke aandoening is. (2) Door het opvragen van medische gegevens, meer specifiek ECG’s534 die bij Pim zijn gemaakt, zou mogelijk duidelijk kunnen worden of Pim LQTS heeft gehad. Op 28 december 2009 heeft het driemanschap een gesprek gehad met de nabestaanden van Pim. Hen is de vraag voorgelegd of zij mee zouden willen werken aan een DNA-onderzoek zoals door dr. Van Langen voorgesteld. Daarnaast heeft het driemanschap de nabestaanden gevraagd of zij het medisch dossier van Pim ter beschikking van de CEAS wilden (laten) stellen. De nabestaanden hebben laten weten niet mee te willen werken aan een DNA-onderzoek. Het driemanschap heeft dit standpunt te respecteren. Hierbij heeft ook het beginsel van ‘the right not to know’ een rol gespeeld. Pim heeft een tweelingzus die – zo wijlen haar broer deze erfelijke afwijking zou hebben – zich na DNA-onderzoek geconfronteerd zou kunnen zien met de reële mogelijkheid dat ook zij mogelijk erfelijk belast is. Deze tweelingzus heeft het driemanschap expliciet laten weten geen behoefte te hebben aan wetenschap over het al dan niet hebben van een erfelijke hartziekte. De nabestaanden hebben verder laten weten dat zij het aan de huisarts van Pim over laten of hij het medisch dossier van Pim verstrekt. Het driemanschap heeft middels een geneeskundig adviseur het rapport van dr. Van Langen verstrekt aan de huisarts van Pim, dhr. Kranenburg, en hem de volgende vragen voorgelegd: 1. Zijn er, uitgaande van de mogelijkheid van een symptomatisch LQTS, achteraf gezien in het leven van uw patiënt Pim (vanaf de jeugd) symptomen geweest, zoals hartkloppingen, duizeligheid, wegrakingen die op een dergelijk ziektebeeld kunnen wijzen? 2. Bent u in het bezit van een ECG van Pim, voornoemd, en zo ja, kunnen daarop aanwijzingen worden gevonden voor het LQTS, type 2, zoals verwoord in het verslag van dr. Van Langen en dr. Alders? 3. Volgens de familie van Pim is Pim in maart 1995, op vakantie in Tunesië, alwaar een schedelbasisfractuur zou zijn vastgesteld. Bezit u hieromtrent enige wetenschap? 4. Is het juist dat Pim zich daarvoor –na terugkomst in Nederland- onder behandeling heeft gesteld van neuroloog Koelemay? 5. Zo ja, hebt u hierover bericht ontvangen van dr. Koelemay? 6. Bent u in het bezit van een EEG van Pim? 7. Kunt u aangeven wat deze neuroloog heeft vastgesteld bij Pim? 8. Heeft Pim, meergenoemd, zich ooit onderworpen aan een sportkeuring en zo ja, zijn deze gegevens bij u bekend? 9. Bij een positieve beantwoording van (een van) de vragen 3 t/m 8 verzoek ik u aan te geven of met (behulp van) deze gegevens een relatie kan worden gelegd met een hartritmestoornis? De huisarts heeft hierop via de geneeskundig adviseur laten weten dat het beroepsgeheim van de patiënt over het graf heen reikt. En: ‘om zwaarwichtige redenen kan ik daar van afwijken als ik zou vermoeden dat de overledene daarmee in had zullen stemmen. Naar mijn overtuiging kan ik zijn toestemming met het oog op uw verzoek niet veronderstellen.’535
534
Dr. Van Langen stelt echter ook dat niet alle mensen met een aanleg voor het LQTS op het ECG herkenbare afwijkingen zullen hebben. Dit kan ook met de tijd wisselen. Zie: I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij (wijlen) Pim, p. 7. 535 Brief van dhr. Kranenburg, 9 juni 2010.
354
CEAS 2007/0031 Nu het driemanschap niet kan beschikken over de medische gegevens van Pim en de familie een medisch onderzoek naar de aanwezigheid van de erfelijke aandoening LQTS om hen moverende en te respecteren redenen van de hand wijst, kan het driemanschap niets zeggen over de conclusie van dr. Van Langen dat Pim mogelijk de afwijking LQTS had en dat er mogelijk sprake was van een pathogeen effect. Zekerheid heeft het driemanschap, net als dr. Van Langen, daarover niet. Het driemanschap heeft uitgebreid stilgestaan bij de vraag of hij na de weigering van de huisarts om de medische gegevens ter beschikking te stellen, zich rechtstreeks zou kunnen wenden tot de in de stukken genoemde dr. Koelemay, neuroloog, bij wie Pim onder behandeling zou zijn geweest, teneinde nadere medische informatie te kunnen verkrijgen, zoals een mogelijk vervaardigd cardiogram. Na ampel beraad heeft het driemanschap besloten daartoe niet over te gaan. Daarbij heeft het driemanschap een moeilijke afweging moeten maken tussen de belangen van H. enerzijds en de belangen van de nabestaanden van Pim anderzijds. Duidelijk is dat de huisarts van mening is dat Pim zelf geen toestemming zou hebben gegeven voor het ter beschikking stellen van zijn medische gegevens. Het driemanschap wil daaraan niet voorbijgaan door – met die wetenschap – de huisarts simpelweg te negeren. Het driemanschap is op 28 december 2009 speciaal naar Apeldoorn gereisd met als doel om de wens van de verdediging met de familie in Apeldoorn te bespreken en heeft het resultaat van dit onderhoud, te weten het standpunt van de familie dat zij niet wilden meewerken aan een DNAonderzoek, zwaar laten meewegen. De familie heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om niet geconfronteerd te willen worden met een mogelijk dragerschap van het LQTS-gen. Het is daarbij aan hen om te bepalen of een dergelijk onderzoek in hun belang zou zijn. Het driemanschap heeft zich afgevraagd wat een dergelijk onderzoek zou kunnen toevoegen aan de opheldering van de omstandigheden rond Pim’s dood en heeft zich daarbij de vraag gesteld of dat mogelijk in dit verband tot een novum zou kunnen leiden. Naar het oordeel van het driemanschap is dat niet het geval gelet op de vele slagen die ook dr. Van Langen in haar rapportage uit augustus 2009 om de arm houdt. Dr. Van Langen heeft in het KCNH2 gen, op chromosoom 7q35-36 een mutatie gevonden. Een mutatie die kennelijk niet eerder in patiëntenpopulaties of in controlepopulaties werd gevonden.536 Deze verandering is ‘silent’ en leidt niet tot een aminozuurverandering, uitgaande van de basenpaarcode. Silent in dit verband betekent dat deze mutaties niet leiden tot een verandering in de code voor het te maken eiwit en zouden dus op die grond niet pathogeen537 zijn. Zij het dat in de laatste jaren duidelijk is geworden dat in enkele gevallen dit soort mutaties toch een pathogeen effect kan hebben. Dat kan in dit geval niet worden uitgesloten en kan leiden tot een predispositie538 van de erfelijke ziekte, het LQTS type 2, en dus tot een verhoogde kans op hartritmestoornissen, vooral in triggerende omstandigheden. De variant die bij Pim in het gen is gevonden, zou mogelijk tot een nieuwe splice site kunnen leiden, maar dat is in de praktijk alleen na te gaan door middel van RNA-studies. Een studie die volgens dr. Van Langen naar alle waarschijnlijkheid niet mogelijk is. Dr. Van Langen beschrijft dat ongeveer 1 op de 2300 mensen het LTQS heeft. Daarmee behoort het LQTS-syndroom tot de meer frequent
536
I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij (wijlen) Pim, p. 12. 537 Veranderingen waarvan op grond van een aantal criteria is vastgesteld dat ze verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de ziekte, Zie: I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij (wijlen) Pim, p. 9. 538 Predispositie is een ander woord voor: aanleg - tot een ziekte - (opgezocht in Van Dale, Groot woordenboek voor de Hedendaagse Nederlandse taal, geraadpleegd op 15 november 2010).
355
CEAS 2007/0031 voorkomende aandoeningen. Anderzijds worden bij veel, te weten 9% van de Kaukasische539 populatie, gezonde mensen veranderingen in de LTQS genen aangetroffen die kennelijk niet tot de duidelijke symptomen van deze ziekte hebben geleid. Op grond van het voorgaande (en het verdere rapport van dr. Van Langen), leidt het driemanschap het volgende af, dan wel stelt het volgende vast: • Onder het Kaukasisch ras wordt verstaan het blanke ras. Als heel veel mensen, zoals dr. Van Langen aangeeft van het Kaukasisch ras een afwijking aan het LTQS-gen blijken te hebben zonder dat dat tot ziekteverschijnselen leidt, dan kan naar het oordeel van het driemanschap de bij Pim geconstateerde afwijking aan het gen verre van bijzonder worden genoemd. • Dr. Van Langen geeft aan dat de specifieke mutatie zoals bij Pim is geconstateerd echter niet eerder in patiëntenpopulaties of in controlepopulaties gevonden is. Wetenschappelijke onderzoeksgegevens, ook, of juist met betrekking tot het pathogeen effect van de mutatie zoals deze bij Pim is vastgesteld, ontbreken volledig. • Zoals door dr. Van Langen is aangegeven is een pathogeen [ziekmakend, opm. driemanschap] effect met betrekking tot het soort mutatie zoals bij Pim is vastgesteld, de laatste jaren in slechts enkele gevallen gebleken. • Dat een ziekmakend effect bij deze variant (unclassified variants of UV’s), aldus dr. Van Langen, desondanks niet kan worden uitgesloten, betekent naar de mening van het driemanschap allerminst dat dit ziekmakend effect zich in casu toch heeft voorgedaan, laat staan dat er aanwijzingen zijn dat dit in casu tot de dood heeft geleid. • Dat geen structurele hartafwijkingen werden aangetoond bij sectie en dat dit bij plotselinge hartdood ten gevolge van een elektrische hartziekte óók het geval is, betekent naar het oordeel van het driemanschap allerminst dat er dientengevolge sprake is van een plotselinge hartdood. Er kunnen vele oorzaken zijn voor een overlijden, natuurlijk of onnatuurlijk zonder dat er sprake is van bij sectie gevonden hartafwijkingen. • RNA-studie van of op het lichaamsmateriaal van Pim is niet meer mogelijk. Waardoor niet meer kan worden vastgesteld of de variant die bij Pim in het gen is gevonden, tot een nieuwe splice site heeft geleid. • Dr. Van Langen stelt vast dat triggerende omstandigheden zoals sterke emotie of fysieke inspanning een verhoogde kans op hartritmestoornissen geven maar dr. Van Langen weet niet of deze uitlokkende omstandigheden zich hebben voorgedaan en zo ja, in welke mate. Dr. Van Langen concludeert: “Als er sprake is geweest van het LTQS type 2 bij de heer O., dan was bij hem sprake van een verhoogde kans op, al dan niet fatale hartritmestoornissen. Deze hartritmestoornissen treden in het bijzonder op in uitlokkende omstandigheden, zoals emotie, schrik en inspanning. Het wegraken tijdens een tenniswedstrijd kan een aanwijzing zijn voor hartritmestoornissen. Op de avond van zijn overlijden was sprake van emotionerende omstandigheden rondom een blind date. Dit zou ook tot plotseling overlijden door een hartsstilstand (ventrikelfibrilleren) kunnen hebben geleid. Ook de door verdediging genoemde omstandigheden, het aantreffen van de heer O. op een homo-ontmoetingsplaats, zou met inspanning en/of emotie geassocieerd kunnen zijn en daardoor met een hartstilstand.”540
539
De term Kaukasisch ras wordt wel gebruikt om het blanke ras mee aan te duiden, zie onder andere: http://www.woorden.org/woord/Kaukasisch (geraadpleegd op 15 november 2010). Of dit ook het geval is in het rapport van dr. Van Langen, kan het driemanschap niet vaststellen aangezien zij geen definitie heeft opgenomen van wat zij onder het Kaukasisch ras verstaat. 540 I.M. van Langen & M. Alders, Verslag van het onderzoek naar de aanleg voor erfelijke hartritmestoornissen bij (wijlen) Pim, p. 18.
356
CEAS 2007/0031 Naar de opinie van het driemanschap heeft dr. Van Langen zich bij het formuleren van haar conclusie laten leiden door de context van deze zaak zoals die haar door de verdediging is geschetst. Het driemanschap stelt vast dat dr. Van Langen de afwijking in het gen van Pim – en mogelijke gevolgen - niet heeft bezien in het licht van alternatieve scenario’s waarin fysieke inspanning of sterke emoties veel minder waarschijnlijk zijn. Het driemanschap zet vraagtekens bij enkele door dr. Van Langen aangenomen uitgangspunten. Niemand weet hoe Pim om het leven is gekomen, waardoor niet kan worden vastgesteld of er sprake was van sterke emoties bij Pim die tot een mogelijke trigger hebben geleid voor het LQTS-sydroom. Geen van de getuigen die Pim op 4 december 2001 heeft gezien of gesproken maakt melding van gebeurtenissen waaruit kan worden afgeleid dat er bij Pim sprake was van opwinding of spanning wat heeft geleid tot klachten als duizeligheid, hartkloppingen of wegrakingen die weer kunnen duiden op hartritmestoornissen.541 Evenmin is uit verklaringen van derden gebleken dat Pim tijdens fysieke inspanningen, squashen of tennissen dergelijke klachten heeft gehad. Er wordt door onder andere dr. Van Langen een verband gesuggereerd tussen de gebeurtenis in Tunesië 6 jaar eerder en de aandoening maar deze wordt kennelijk niet door de huisarts onderschreven. Dat Pim is aangetroffen op een homo-ontmoetingsplaats wordt slechts door anonieme briefschrijvers gesteld waarvoor door het onderzoek van het driemanschap op geen enkele manier bevestiging is gevonden.542 In elk geval bieden de anonieme brieven waarin het plotselinge overlijden van Pim wordt beschreven geen ondersteuning voor een dergelijk scenario nu de informatie in die brieven geenszins geverifieerd is kunnen worden en op onderdelen zelfs onjuistheden bevat. Ook de suggestie dat Pim homoseksueel zou zijn geweest, is slechts op contra-indicaties gestuit.543 LQTS is een erfelijke aandoening en overerft autosomaal dominant tenzij er sprake is van een ‘de novo mutatie’544, van deze laatste is echter maar in 10-15% van de gevallen sprake. Het is onbekend of hier sprake is van een autosomale overerving. Het driemanschap heeft geconstateerd dat er in de familie van Pim, voorzover kon worden nagegaan, nimmer sprake is geweest van klachten op dit gebied of, erger nog, zich ooit een plotselinge dood op relatief jonge leeftijd heeft voorgedaan.545 Saillant detail hierbij is dat de ouders van Pim beide nog in leven- en ver in de 80 zijn. De belangrijkste overweging van het driemanschap om geen onderzoeksgegevens op te vragen bij de neuroloog is, naast de bezwaren van de familie, gelegen in het feit dat op geen enkele manier is gebleken of ooit zal kunnen komen vast te staan – zo de afwijking in het gen van Pim al een pathogeen effect zou hebben – dat die afwijking in dit geval heeft geleid tot hartritmestoornissen. Verder zal nimmer meer kunnen komen vast te staan of de uitlokkende omstandigheden zoals heftige emotie of fysieke inspanning een rol heeft/hebben gespeeld. En zo ja, dan zal nimmer kunnen komen vast te staan of de hartritmestoornissen, zo zij zich hebben voorgedaan, fataal zijn geweest en, aldus, of ooit een verband tussen de veel voorkomende afwijking van het gen en de dood van Pim (tenminste) met enige mate van waarschijnlijkheid kan worden verklaard. 541
Afgezien van de verklaringen vermeld in de anonieme brieven waarin staat geschreven dat Pim plotseling dood neervalt. Het driemanschap heeft geen aanwijzingen kunnen vinden dat deze verklaringen overeenkomstig de werkelijkheid zijn. 542 Verwezen wordt naar hoofdstuk IX. 543 Zie hoofdstuk XV. 544 Het driemanschap begrijpt dat in de genetica de term "de novo-mutatie" wordt gebruikt als de aanleg voor een erfelijke aandoening niet bij de ouders aanwezig was, maar wel bij een kind gevonden wordt. 545 Het driemanschap heeft op 20 november 2010 van de familie vernomen dat zowel in de eerste (ouders en zussen van Pim) als in de tweede graad (grootouders, ooms, tantes, neven en nichten van Pim) er nooit sprake is geweest van (opvallende) duizeligheid, hartkloppingen of wegrakingen na (heftige) fysieke inspanning of (heftige) emotie(s. Er is in de familie niemand plotseling overleden op jonge- of middelbare leeftijd, zonder een direct aanwijsbare medische oorzaak. Bij de zus van Pim en haar naaste familie zijn er geen familieleden bekend waarbij hartafwijkingen zijn geconstateerd.
357
CEAS 2007/0031
Ten aanzien van het rapport van dr. Van Langen stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit rapport een aspect is dat kan leiden tot een ander oordeel bij de patholoog-anatoom dr. Visser. Ook prof. Van Koppen heeft in zijn brief aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal, mr. Brouwer, geschreven over de uitspraken van dr. Visser met betrekking tot de doodsoorzaak en het belang van de doodsoorzaak als onderzoekspunt in de zaak van H. toegelicht. De verdediging merkt op dat de thans beschikbare rapporten bij dr. Visser tot nieuwe inzichten kunnen leiden nu deze rapporten destijds ook voor hem niet bekend waren. Dr. Visser is in het gesprek op 30 maart 2010 met het CEAS-politieteam geconfronteerd met de bevindingen van dr. Van Langen. Desgevraagd verklaarde hij het volgende: “(…) als er een of andere vorm van ritmestoornis is, en het long QT syndroom is ook een ritmestoornis, dat bij sectie niet vastgesteld kan worden. Bij de sectie is zoals eerder gezegd verder geen doodsoorzaak gevonden.546(…) Wat tegenwoordig wel mogelijk is, is het vaststellen van een hartritmestoornis op basis van klinisch genetisch onderzoek op hartspierweefsel. Het is dus nu weliswaar mogelijk om een hartritmestoornis vast te stellen, maar niet of deze stoornis de doodsoorzaak is geweest.”547 Als aan dr. Visser de vraag wordt voorgelegd of, als de bevindingen van het onderzoek van dr. Van Langen hem eerder bekend waren geweest, de rapportage van dr. Van Langen hem dan nieuwe inzichten had gegeven met betrekking tot de doodsoorzaak en of deze wetenschap dan van invloed was geweest op de samenvatting en conclusie van de rapportage of de door hem afgelegde verklaring bij het hof, antwoordt dr. Visser als volgt: ‘Om te beginnen moet wel zeker zijn dat er sprake is van LQTS. In de tijd van de sectie kon dat beeld bij sectie en weefselonderzoek niet vastgesteld worden. Als ik met zekerheid wist dat er sprake was van een LQTS dan had ik nog steeds gesteld dat er bij de sectie geen doodsoorzaak was gebleken en dat ritmestoornissen van betekenis kon zijn geweest ten aanzien van de doodsoorzaak. Het is namelijk goed mogelijk dat iemand met een hartritmestoornis door een andere oorzaak is komen te overlijden.548’ En op de vraag of met de wetenschap van het rapport van dr. Van Langen dr. Visser nu meer of minder neigt naar de conclusie dat Pim een natuurlijke dood is gestorven, geeft dr. Visser aan bij zijn standpunt te blijven en dat de conclusies zoals die zijn geformuleerd in het sectierapport onveranderd blijven. Op 5 oktober 2010 heeft mr. Knoops een verzoek gericht aan het College van procureursgeneraal om ten behoeve van een onderzoek door een forensisch patholoog anatoom de sectiefoto’s die zijn gemaakt tijdens de sectie en histologisch materiaal549, het strottenhoofd en spierweefsel van Pim beschikbaar te stellen ter nader onderzoek. Op de datum van het opleveren van dit rapport is het weefsel nog niet ter beschikking gesteld van de verdediging. Dit is gelegen in het feit dat op 21 oktober 2010, op verzoek van het College, een inventarisatie is gedaan van het aanwezige lichaamsmateriaal van Pim bij de afdeling Pathologie/Toxicologie. Uit een overzicht dat op 15 november 2010 is ontvangen van het NFI blijkt dat er over het linker hoorntje van Pim het volgende in het overzicht is opgenomen: “linker hoorntje los, gebroken.” In het sectieverslag uit 2002 van dr. Visser staat vermeld: 546
Interview met dr. Visser, 30 maart 2010. Interview met dr. Visser, 30 maart 2010. 548 Interview met dr. Visser, 30 maart 2010. 549 Op 30 november 2010 zijn kopieën van de sectiefoto’s door het NFI aan mr. Knoops overhandigd. 547
358
CEAS 2007/0031
“Bij het openen van het vlies was er een onderbreking van de continuïteit (pseudo-gewricht of breuk)” Op 12 november 2002 schrijft dr. Visser daarover het volgende aan de officier van justitie: “Foto’s in meerdere richtingen tonen geen aanwijzing voor fractuur. Een vrij geprepareerde cornu toont ook geen fractuur. Ter plaatse wel een gewrichtje herkenbaar hetgeen de toegenomen beweeglijkheid kan verklaren.” Nu in het overzicht van het NFI van 15 november 2010 wel wordt gesproken van een fractuur wil patholoog, drs. A. Maes, nader onderzoek verrichten naar een mogelijke breuk aan het strottenhoofd van Pim. Dit onderzoek bestaat uit de preperatie van het strottenhoofd en een microscopisch onderzoek daarvan, een review op destijds gemaakte röntgenopnamen en radiologische bevindingen en een CT-scan. De bevindingen van het totale onderzoek zijn niet eerder dan het tweede kwartaal van 2011 te verwachten. De resultaten van de review op de röntgenopnamen en de CT-scan zijn op 12 januari 2011 door het driemanschap ontvangen. Ook bij dit onderzoek zijn geen breuken vastgesteld. Wel vond de radioloog gewrichtjes in het tongbeen en in het los aangeleverde linker bovenste hoorntje (cornu superius) een apart vertakte botkern, maar geen fractuur. Aansluitend op dit onderzoek zal nu aan het strottenhoofd en het losgelegen bovenste hoorntje miscroscopisch onderzoek worden verricht door de patholoog. Het driemanschap komt tot de conclusie dat de mogelijkheid dat Pim daadwerkelijk de aandoening LQTS-2 had, niet is vastgesteld. Daarbij is van een pathogeen effect bij hem niet gebleken. Zoals dr. Visser aangeeft is er daarnaast de mogelijkheid dat iemand met een hartritmestoornis door een andere oorzaak komt te overlijden. De conclusie van dr. Visser dat er bij Pim geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld blijft onverminderd overeind, waarbij verstikking binnen de onderzoeksresultaten van de sectie kunnen vallen. Of dit het geval is hangt af van de feiten en omstandigheden van de zaak. Dr. Visser heeft, geconfronteerd met het onderzoek van dr. Van Langen, aangegeven dat hij niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen ten aanzien van de doodsoorzaak, indien deze gegevens toentertijd beschikbaar waren geweest. § 16.4.3.3 Prof. Derksen en prof. Grünwald Prof. Derksen en prof. Grünwald hebben kritiek geuit op de uitspraak van dr. Visser op de zitting bij het hof dat de kans dat Pim een natuurlijke dood is gestorven klein is. Prof. Derksen schrijft op 27 mei 2008 aan de voorzitter van de toegangscommissie van de CEAS dat: “het OM heeft nagelaten een ter zake deskundige te vragen of de kans dat Pim een natuurlijke dood is gestorven (zoals dr. Visser stelde) inderdaad verwaarloosbaar klein is (bijvoorbeeld een statisticus of waarschijnlijkheidsdeskundige). Naar verwachting zou deze erop gewezen hebben dat de kans dat een 37-jarige Nederlandse man een niet-natuurlijke dood is gestorven, aanzienlijk kleiner is dan dat die man een natuurlijke dood gestorven is.”550 Prof.dr. P.D. Grünwald, hoogleraar Statistiek aan de Universiteit van Leiden en senior onderzoeker aan het Centrum Wiskunde & Informatica Amsterdam, sluit zich aan bij de kritiek van prof. Derksen. Hij geeft aan dat uit de CBS-statistieken blijkt dat in de periode 1996-2005 vier Nederlandse mannen tussen de 35 en 40 jaar door opzettelijke adembelemmering om het leven zijn gekomen. Dat komt dus op een gemiddelde van 0.4 per jaar. “Daarentegen sterven er gemiddeld per jaar rond de 20 Nederlandse mannen tussen 35 en 40 jaar aan een acute hartdood (…) er sterven dus per jaar ongeveer 20/4 = 50 keer zoveel 550
CEAS-aanvraag prof. Derksen, 27 mei 2008, manco V.
359
CEAS 2007/0031 Nederlandse mannen tussen 35-40 jaar aan zo’n type hartdood dan aan opzettelijke adembelemmering.’551 Aan prof.dr. M.J. Sjerps, bijzonder hoogleraar forensische statistiek universiteit van Amsterdam en teamleidster statistiek NFI, zijn bovenstaande conclusies van prof. Derksen en prof. Grünwald voorgelegd, waarbij haar niet de uitspraken van dr. Visser ter terechtzitting of het sectierapport van dr. Visser ter beschikking zijn gesteld. Prof. Sjerps concludeert dat dr. Visser niet had mogen concluderen dat de kans klein is dat Pim aan een natuurlijke dood is overleden.552 Zij overweegt: “De kans dat een willekeurige Nederlandse man tussen de 35 en 40 jaar komt te overlijden is klein. Maar als dat gebeurt, en het was geen ongeval, dan is zonder nadere informatie de kans op een natuurlijk overlijden groter dan de kans dat het overlijden door een misdrijf is veroorzaakt. (…) Dit neemt niet weg dat overige informatie en bewijs in de zaak O. deze kansen sterk beïnvloeden.”553 Prof. Sjerps komt dus tot de conclusie dat als er geen nadere feiten en omstandigheden zijn, de kans op natuurlijk overlijden groter is dan de kans op een onnatuurlijk overlijden. Echter deze kans kan naar de mening van prof. Sjerps wel worden beïnvloed door overige informatie en bewijs. Dit is voor prof. Sjerps ook de reden om het niet eens te zijn met de uitspraken van prof. Grünwald: “Grünwald wijst er (…) op dat extra informatie niet is meegenomen in de berekening. Zijn conclusie: ‘Maar het verschil in de ruwweg bepaalde kansen (een factor 50) is zo groot dat men hoe dan ook niet mag concluderen ‘de kans op natuurlijk dood is klein’, kan ik echter om die reden [de reden dat andere gegevens de kansberekening beïnvloeden, opm. driemanschap] niet onderschrijven. Deze conclusie van Grünwald is slechts juist als daarmee wordt bedoeld dat de patholoog uitsluitend op basis van zijn medische expertise deze uitspraak niet kan doen. De conclusie van Grünwald is echter onjuist als daarmee zou worden bedoeld dat ‘de factor 50 is zo groot dat wát voor informatie je ook toevoegt, je niet mag concluderen dat de kans op een natuurlijke dood klein is’.”554 Zoals eerder aangegeven concludeert prof. Derksen dat de leeftijd van Pim (37 jaar) en zijn plotselinge dood in 2001 tegen het moordscenario pleiten en voor het natuurlijke doodscenario. Prof. Sjerps kan zich niet vinden in deze conclusie: “De informatie dat Pim jong (37 jaar) en plotseling is gestorven vergroot de waarschijnlijkheid van het moordscenario ten opzichte van het natuurlijke doodscenario. (…) Dit neemt niet weg dat de vergroting beperkt is, waardoor nog steeds kan gelden dat een natuurlijke dood waarschijnlijker is dan moord.”555 Over het geheel genomen komt het driemanschap tot de conclusie dat prof. Sjerps, prof. Derksen en prof. Grünwald hetzelfde oordeel hebben namelijk dat dr. Visser niet had mogen zeggen dat de kans op een natuurlijk overlijden van Pim klein of, zoals prof. Derksen (ten onrechte) citeert, ‘verwaarloosbaar klein’ is. Het driemanschap acht het in dit verband echter van belang aan te geven wat dr. Visser volgens het proces-verbaal terechtzitting op 7 november 2003 daadwerkelijk heeft gezegd:
551
Brief prof.dr. Peter D. Grünwald, 16 maart 2010. Brief prof.dr. M.J. Sjerps, 3 september 2010. 553 Brief prof.dr. M.J. Sjerps, 3 september 2010. 554 Brief prof.dr. M.J. Sjerps, 3 september 2010. 555 Brief prof.dr. M.J. Sjerps, 3 september 2010. 552
360
CEAS 2007/0031 “[op een vraag van de raadsman, opm. driemanschap] Ik herinner mij niet of de officier van justitie mij heeft gevraagd of iemand zomaar dood kan neervallen. Er moet een oorzaak zijn voor een hartfalen. Er is een kleine kans dat iemand zonder ziekelijke afwijking zomaar dood neervalt.”556 Het hof heeft in het bewijsmiddelenoverzicht opgenomen dat dr. Visser op de zitting van 7 november 2003 het volgende heeft gezegd: “Er is een kleine kans dat iemand zonder ziekelijke afwijking zomaar dood neervalt.”557 Het hof heeft op basis van deze uitspraak het volgende overwogen: “Ter terechtzitting van het hof heeft dr. Visser nader toegelicht dat het mogelijk is dat O. gewurgd is, of gestikt is, of levend begraven is, of dat zijn ademhaling op een andere manier belemmerd is ten gevolge waarvan hij is overleden en dat de kans dat er sprake is van een natuurlijke dood klein is.”558 Het driemanschap stelt vast dat dr. Visser dus niet zegt dat de kans dat iemand als Pim een natuurlijke dood sterft klein is maar dat de kans dat iemand zonder een ziekelijke afwijking een natuurlijke dood sterft, klein is. Het weglaten van de zinsnede ‘zonder een ziekelijke afwijking’ door prof. Derksen en prof. Grünwald559 maakt dat de kritiek die zij uiten op de vermeende uitspraken van dr. Visser, in een ander licht bezien dient te worden. Uit de stukken blijkt dat prof. Derksen en prof. Grünwald de quote van dr. Visser wellicht uit het requisitoir van de officier van justitie bij de rechtbank hebben gehaald. De officier van justitie schrijft het volgende in zijn requisitoir: “De vraag is vervolgens: is het dan aannemelijk dat Pim een natuurlijke dood is gestorven? De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de kans dat iemand op een gegeven moment spontaan komt te overlijden. Ik heb zelf uitgebreid gesproken met voornoemde patholoog [dr. Visser, opm. driemanschap]. Hij zei tegen mij: Iedereen, zelfs jij kunt van het ene op het andere moment komen te overlijden, dus ook op dit moment, nu. Alles kan. Sterfelijkheid is immers een algemeen kenmerk van het menselijk leven. Maar de kans dat jij hier en nu –op deze plaatsdood neervalt is verwaarloosbaar klein.”560 Het driemanschap merkt op dat de officier van justitie dr. Visser hier niet citeert. Het is dus een samenvatting van de officier van justitie van een gesprek dat hij heeft gehad met dr. Visser. Het driemanschap is van oordeel dat deze woorden niet als een quote van dr. Visser kunnen gelden. Bovendien signaleert het driemanschap dat dit citaat van de officier van justitie niet los mag worden gezien van wat de officier van justitie daarvoor heeft geconcludeerd, te weten: “Concluderend: Aan de ene kant is al dan niet mede door postmortale veranderingsprocessen noch anatomisch, noch pathologisch, noch toxicologisch een doodsoorzaak aan te wijzen. Aan de andere kant blijkt uit de medische geschiedenis van Pim dat er geen enkele aanleiding bestaat te vermoeden dat hij lijdende was aan een of andere ziekelijke afwijking.” De officier van justitie heeft dus eerst vastgesteld dat er geen duidelijke doodsoorzaak was. Daarbij geeft de officier van justitie aan dat er geen ziekelijke afwijkingen bij Pim bekend waren. Daarna stelt de officier van justitie zichzelf de vraag of Pim dan wellicht een natuurlijke 556
Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003, p. 10. Bewijsmiddelenoverzicht hof Arnhem, p. 2. 558 Arrest hof Arnhem, 12 juli 2004, p. 4. 559 Ook prof. Sjerps laat deze zinsnede achterwege als zij dr. Visser citeert. Prof. Sjerps heeft echter niet kunnen beschikken over de originele verklaringen van dr. Visser. 560 Requisitoir officier van justitie, p. 20. 557
361
CEAS 2007/0031 dood is gestorven, daartoe acht hij, mede gelet op het voorgaande en op wat dr. Visser zegt, de kans klein. Daarna zet de officier van justitie vier redenen uiteen waarom er naar zijn oordeel de dood niet een natuurlijke is geweest. Naar het oordeel van het driemanschap hebben dr. Visser, en de officier van justitie en rechters die verwijzen naar of citeren uit de uitspraken van dr. Visser, telkens vastgesteld dat de kans op een natuurlijke overlijden van Pim, zonder dat er een ziekelijke afwijking was vastgesteld, klein was. Het hof heeft weliswaar in de bewezenverklaring de passage ‘zonder ziekelijke afwijking’ niet opgenomen maar het hof heeft in de bewijsmiddelen dr. Visser wel juist geciteerd. Tot slot overweegt het driemanschap dat ook al zou de a priori kans dat Pim een natuurlijke dood is overleden groter zijn dan de kans dat hij vermoord is, dat geenszins impliceert dat hij niet vermoord kan zijn. Daarvoor zijn de feiten en omstandigheden van deze zaak van belang, zoals het driemanschap uiteen zal zetten in de volgende paragraaf. Dr. Visser wordt door onder andere prof. Derksen verkeerd geciteerd. Dr. Visser heeft op zitting gezegd dat: “er (…) een kleine kans [is] dat iemand zonder ziekelijke afwijking zomaar dood neervalt.” Dit maakt dat het oordeel van prof. Derksen, prof. Grünwald en prof. Sjerps561 in een ander licht komt te staan nu zij de passage ‘zonder ziekelijke afwijking’ niet bij hun beschouwingen hebben betrokken. § 16.4.4 De bevindingen Dr. Visser heeft bij het hof en later ook in een gesprek met het CEAS-politieteam562 aangegeven dat hij geen doodsoorzaak kon vinden. Maar dat verstikking binnen de onderzoeksbevindingen zou kunnen passen. Echter dat zou hartfalen evengoed kunnen zijn.563 Dr. Visser geeft aan dat hij niet kan bewijzen of met stelligheid kan zeggen, dat Pim gestikt is. Als er echter andere aanwijzingen zouden komen uit het politieonderzoek dan zou verstikking daar bij kunnen passen. Dr. Visser zegt vervolgens: ‘Gelet op alle gegevens bij elkaar waar ik toen over beschikte van de plaats van lijkvinding en van de resultaten van de sectie komt verstikking in aanmerking maar het is een overweging en geen conclusie. Het is minder waarschijnlijk dat iemand die overlijdt aan bijvoorbeeld een hartinfarct later in een veldgraf wordt aangetroffen.’564 Prof. Derksen en prof. Grünwald miskennen naar het oordeel van het driemanschap, in hun respectieve betogen dat de vraag of er al dan niet sprake is geweest van een natuurlijk overlijden niet los gezien kan worden van de context van deze zaak. Hetgeen des te meer klemt nu de doodsoorzaak niet vastgesteld is kunnen worden. Prof. Derksen noemt weliswaar in zijn boek een aantal argumenten waarom de officier van justitie de kans op een natuurlijke dood klein acht, maar merkt er tegelijkertijd over op dat die argumenten veel te wensen overlaten. Prof. Derksen vindt onder andere dat de officier van justitie met betrekking tot een kleine kans op een natuurlijke dood een elementaire argumentatiefout maakt. Prof. Grünwald baseert zich louter op statistische gegevens. De rechtbank en het hof hebben in hun bewezenverklaring van een onnatuurlijk overlijden, daarentegen wel de feiten en omstandigheden betrokken. De rechtbank wijst er op dat Pim gevonden is in een diep graf op een afgelegen plek in de polder waardoor de rechtbank het onaannemelijk vindt dat Pim een natuurlijke dood is gestorven.
561
Het driemanschap merkt op dat prof. Sjerps niet de beschikking heeft gehad over de processtukken en dus ook niet de verklaring van dr. Visser heeft kunnen terugzoeken. 562 Interview met dr. Visser, 30 maart 2010. 563 Anders dan door dhr. Vis betoogd, benadrukt dr. Visser ook expliciet dat slaan en schoppen ook als doodsoorzaak kunnen gelden. Klein letsel en geringe bloeduitstorting konden namelijk door postmortale veranderingen niet gezien meer worden maar dat sluit slaan en schoppen niet uit als doodsoorzaak. Zie Interview met dr. Visser, 30 maart 2010. 564 Interview met dr. Visser, 30 maart 2010.
362
CEAS 2007/0031 Het hof verwijst naar een uitspraak van dr. Visser gedaan op de zitting dat de kans dat Pim een natuurlijke dood zou sterven klein is.565 Het hof wijst daarbij ook op het feit dat er bloed van Pim in de auto van H. is aangetroffen en het feit dat en de omstandigheden waaronder Pim is begraven en tot slot op de gang van zaken voordat Pim is begraven. Het hof overweegt dat Pim lag begraven op ongeveer 43 meter van de weg en ongeveer 42,5 meter van de Abberttocht, in een graf dat 95 centimeter diep was. Nabij de linkerzijde van het hoofd werd een gedeelte van een broekriem aangetroffen. In het bosperceel werden enkele delen van een riem aangetroffen. Daarbij komt dat nabij het graf de jas van Pim (met mobiele telefoon en sleutels) werd aangetroffen, terwijl – bij een natuurlijke dood-scenario - verwacht mocht worden dat deze in het graf zou worden aangetroffen. Tot slot merkt het hof ook op dat één van de broekzakken van Pim naar buiten was gekeerd. Het hof komt tot de conclusie dat op basis van deze feiten en omstandigheden het hoogst onwaarschijnlijk is dat met het lichaam van iemand die een natuurlijke dood zou zijn gestorven op zodanige wijze wordt omgesprongen, laat staan onder dergelijke omstandigheden begraven zou worden. Terecht voeren de verdediging, prof. Derksen, prof. Van Koppen en prof. Grünwald overigens aan dat in algemene zin bezien de kans dat Pim vermoord is, kleiner is dan de kans dat Pim een natuurlijke dood is gestorven en dat dus niet de conclusie kan worden getrokken dat omdat het een kleine kans betrof dat Pim een natuurlijke dood is gestorven, Pim dus wel vermoord moet zijn. Dat is echter ook niet wat het driemanschap in vonnis en arrest van de rechtbank respectievelijk het hof leest. De rechtbank en het hof komen wel tot de conclusie dat Pim een onnatuurlijke dood moet zijn gestorven maar doen dit door de overige feiten en omstandigheden er bij te betrekken. Zoals het gegeven dat Pim is gevonden kilometers verwijderd van zijn huis, op een afgelegen plek, in een diep graf, waarbij zijn jas, sleutels en telefoon even verderop zijn gevonden. Bovendien moet ook gekeken worden naar de gang van zaken voordat Pim is begraven. Pim zou op 3 december 2001 een telefoontje hebben gehad van een medewerker van een relatiebemiddelingsbureau. Deze medewerker belde vanuit een openbare telefooncel in Ede. De medewerker vertelde Pim dat hij op 4 december 2001 een blind date zou hebben. Toen Pim vroeg of dit met Rianne E. zou zijn, aan wie hij eerder een kaartje had gestuurd, antwoordde de beller dat het wel toevallig zou zijn als dit niet het geval was. De beller heeft verder tegen Pim gezegd dat hij niets mocht vertellen van het gesprek en van de blind date. Bovenstaande feiten en omstandigheden passen meer bij een onnatuurlijk dood-scenario dan bij een natuurlijk dood-scenario en aldus zijn de rechtbank en het hof tot de conclusie gekomen dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven. Prof. Van Koppen, prof. Grünwald, de verdediging en prof. Derksen ten dele, laten om voor het driemanschap onduidelijke redenen de motivering van de rechtbank en het hof dat de conclusie van een onnatuurlijke dood mede is gebaseerd op deze feiten en omstandigheden, bij het geven van commentaar op met name dr. Visser buiten beschouwing. Door de heer Vis wordt in zijn boek aangevoerd dat Pim een natuurlijke dood moet zijn gestorven mede omdat hij netjes in zijn graf ligt. De heer Vis geeft aan dat het openbaar ministerie ten onrechte spreekt van ‘dumpen’. Dit standpunt wordt gedeeld door andere auteurs. Het driemanschap verwijst naar prof. Derksen.566 Het driemanschap constateert dat de zienswijze van het openbaar ministerie dat Pim in zijn graf is gedumpt met klem door deze auteurs wordt bestreden. Het driemanschap wijst er op dat het interpreteren van de foto’s duidelijk een subjectieve aangelegenheid betreft nu het hof en de officier van justitie na het bekijken van de foto’s tot een ander oordeel kwamen.567 Officier van justitie mr. Wemes brengt in zijn gesprek met het driemanschap van 12 februari 2009 naar voren dat hij:
565
Zie hiervoor § 16.4.3.3, het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen een deel van de uitspraken van dr. Visser weggelaten, namelijk dat naar zijn mening de kans dat Pim een natuurlijke dood is gestorven, zonder ziekelijke afwijkingen, klein is. 566 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 103/104. 567 Zie paragraaf 3.4.2.2.
363
CEAS 2007/0031 “[Een] opmerking [zou] willen maken over de stelling van de critici op het onderzoek dat O. piëteitvol is begraven. De heer Wemes stond erbij toen O. werd opgegraven. Volgens de heer Wemes is O. zijn graf ingesleept. Onder andere de opgestroopte sokken wijzen daarop.”568 De heer Dikkers, leider van het Datingteam merkt in zijn gesprek met het driemanschap van 13 oktober 2010 op dat Pim niet piëteitvol is begraven maar naar zijn mening het graf is ingegooid. Dat leidt de heer Dikkers af aan de broekriem die in stukken is teruggevonden.569 Ook advocaatgeneraal mr. De Haas merkt in zijn gesprek met het driemanschap van 29 januari 2009 op dat hij: “nog gezegd [wil] hebben dat nu veel ophef wordt gemaakt over een door hem tijdens zijn requisitoir gemaakte opmerking dat O. in zijn graf was ‘gedumpt’, hij het driemanschap in overweging geeft zelf eens de foto’s te bekijken die bij het aantreffen van O. gemaakt zijn.”570 Het driemanschap heeft deze foto’s inderdaad bekeken en komt niet tot dezelfde conclusie als prof. Derksen en de heer Vis. Het driemanschap constateert dat het oordeel van prof. Derksen en de heer Vis een mening betreft die voor betwisting vatbaar is. Het driemanschap verwijst ook naar § 7.3 waarin verwoord staat dat het driemanschap de stelling dat het graf gemarkeerd zou zijn eveneens op zijn minst voor discussie vatbaar acht. § 16.4.5 (Juridische) consequentie(s) voor de zaak Het driemanschap komt tot het oordeel dat, behalve hetgeen door dr. Van Langen naar voren is gebracht, er geen feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen die niet al ter beoordeling zijn voorgelegd aan de rechtbank, het hof en de Hoge Raad. Het driemanschap komt tot het oordeel dat er geen manco’s in de opsporing zijn gebleken en evenmin dat de rechter naar alle waarschijnlijkheid op basis van de bevindingen van zijn onderzoek met betrekking tot de doodsoorzaak tot een andere conclusie zou zijn gekomen. Verder is het driemanschap van oordeel dat ook het onderzoek van dr. Van Langen niet tot andere inzichten leidt. Dr. Van Langen heeft in het lichaamsweefsel van Pim een niet eerder beschreven en niet in gezonde controlepersonen teruggevonden afwijking aangetroffen, die LQTS zou kunnen veroorzaken, maar waarvan in casu niet is vastgesteld dat dit ook daadwerkelijk het geval is geweest. Daarnaast is onbekend of de triggers die kunnen leiden tot LQTS type 2 zich in het onder andere door de verdediging geschetste natuurlijke dood-scenario daadwerkelijk hebben voorgedaan. Zoals dr. Visser het al in zijn sectierapport concludeerde: er kan op basis van de sectiebevindingen niet geconcludeerd worden welke doodsoorzaak tot het overlijden van Pim heeft geleid. Zoals dr. Visser nogmaals aan het CEAS-politieteam heeft aangegeven past verstikking binnen de onderzoeksbevindingen. Dit geldt evenwel net zo goed voor een natuurlijke dood. Dr. Visser geeft echter aan tijdens de sectie geen aanwijzingen te hebben gevonden waaruit een natuurlijke dood blijkt. Het natuurlijke dood-scenario is derhalve uitsluitend gebaseerd op verklaringen van horen zeggen van niet te identificeren bronnen en op anonieme brieven. Dr. Visser komt op basis van de brief van de huisarts van Pim, dhr. Kranenburg, tot de conclusie dat er bij leven van Pim geen ziekelijke stoornissen aanwezig waren die maakten dat Pim een grotere kans op natuurlijk overlijden had. Dr. Visser concludeert vervolgens dat er een kleine kans is dat een gezond persoon van 37 jaar natuurlijk overlijdt. Zoals ook prof.dr. M.J. Sjerps aangeeft is de kans dat een willekeurige Nederlandse man tussen de 35 en 40 jaar komt te overlijden klein. Dit neemt echter niet weg dat overige informatie en bewijs deze kansen sterk beïnvloeden.571 568
Gesprek met mr. Wemes, 12 februari 2009. Gesprek met dhr. Dikkers, 13 oktober 2010. 570 Gesprek met mr. De Haas, 29 januari 2009. 569
364
CEAS 2007/0031
Nu er met betrekking tot de doodsoorzaak in de visie van het driemanschap geen sprake is van nieuwe gegevens, noch van voortschrijdende wetenschappelijke inzichten blijft het zwaartepunt bij de vraag of er al dan niet sprake is geweest van een natuurlijk overlijden liggen op de feiten en omstandigheden rond de dood van Pim en het wegen daarvan; derhalve de context. Daarbij heeft het driemanschap geconstateerd dat zijn onderzoeksbevindingen op de vijf onderzoeksopdrachten in het geheel niet hebben afgedaan aan de conclusie van het openbaar ministerie dat de navolgende feiten en omstandigheden wijzen op een onnatuurlijke dood van Pim: • Pim heeft Rianne E. op 29 november 2001 een kaartje gestuurd. • Pim is op 3 december 2001 gebeld door een medewerker van een relatiebemiddelingsbureau • deze medewerker belde vanuit een openbare telefooncel in Ede • in het telefoongesprek wordt Pim uitgenodigd voor een blind date voor 4 december 2001 (na 18:00 uur 4 december 2001 is er niets meer van Pim vernomen, tot Pim op 28 maart 2002 werd gevonden) • als Pim vraagt of de blind date zal zijn met Rianne E., aan wie hij eerder een kaartje heeft gestuurd, antwoordt de beller dat het wel heel toevallig zou zijn als dit niet het geval is • de beller zegt dat Pim tegen niemand iets mag zeggen over het telefoongesprek en de blind date • van Pim wordt sinds de blind date niets meer vernomen • er is bloed van Pim in de auto van H. aangetroffen • Pim wordt gevonden in een diep graf (95 cm diep) • in een afgelegen bos • zonder dat het graf duidelijk is aangegeven • het graf lag ver af van de doorgaande weg • de jas van Pim werd niet in het graf gevonden maar even verderop aan de sloot kant, samen met zijn sleutels en zijn mobiele telefoon • één van de broekzakken van Pim was binnenstebuiten gekeerd • het colbertjasje en de portemonnee van Pim waren weg • naast het hoofd van Pim werd een gedeelte van een broekriem gevonden. Buiten het graf werden enkele delen van een riem aangetroffen. Tot slot verwijst het driemanschap naar verschillende anonieme brieven waarin gesproken wordt van een natuurlijke dood. Naar het oordeel van prof. Derksen is er een coherentie tussen deze anonieme brieven, zoals hij het driemanschap heeft laten weten. Het driemanschap is in hoofdstuk XV uitgebreid ingegaan op deze door prof. Derksen geconstateerde coherentie. De conclusie van hoofdstuk XV is dat het driemanschap deze coherentie niet ziet. Daarnaast is het driemanschap in de hoofdstukken VIII - XIV ingegaan op de verschillende anonieme brieven, waarin het driemanschap kanttekeningen heeft geplaatst bij deze anonieme brieven, niet in de laatste plaats omdat in enkele van die brieven aantoonbare onjuistheden staan beschreven. Het driemanschap komt op grond van de bevindingen die zijn gebleken uit het dossier en uit hetgeen door hem en het CEAS-politieteam is onderzocht, tot de conclusie dat de bezwaren die zijn geuit tegen de uitlatingen van dr. Visser, noch de inzichten die zijn verschaft door prof. Grünwald, dr. Van de Molengraft en dr. Van Langen, op geen enkele wijze afbreuk doen aan het oordeel van de rechtbank en het hof dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven door vermoedelijke verstikking, er is in zoverre geen sprake van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht of anderszins van een novum of nova.
571
Brief prof.dr. M.J. Sjerps, 2 september 2010.
365
CEAS 2007/0031
§ 16.5
De reconstructies
Het driemanschap wil allereerst iets opmerken over het woord ‘reconstructie’, volgens Van Dale: het opnieuw laten voltrekken, in de verbeelding of in een ‘gespeelde’ werkelijkheid van een samenvallende reeks handelingen of voorvallen uit het verleden om daardoor de ware toedracht, de ontbrekende schakels te ontdekken. In politiekringen wordt wel de definitie gebruikt: het door of op aanwijzingen van direct bij het (strafbare) feit betrokkenen naspelen of laten naspelen van handelingen met als doel vast te stellen of deze handelingen overeenkomen met eerdere onderzoeksgegevens en/of nieuwe onderzoeksgegevens te verkrijgen. Het belangrijkste oogmerk van een reconstructie is om de waarheid te achterhalen. Daarbij kan als doel worden gesteld om antwoorden te krijgen op vragen als: • Wie verrichtte nu welke handelingen? • Kloppen deze handelingen met de sporen en het sporenbeeld? • Kloppen deze handelingen met de eerder afgelegde verklaringen? • Hoe verhouden getuigenverklaringen zich tot een feitelijke situatie? Zoals hiervoor opgemerkt was het doel van de door de verdediging van H. gehouden reconstructies een andere: Was H. in staat Pim te overmeesteren en in het bos te slepen dan wel te dragen en te begraven? Als gevolg van deze uiteenlopende doelstellingen kan volgens het driemanschap bij het woord ‘reconstructie’ gemakkelijk begripsverwarring ontstaan. Immers, de verdediging probeert – zonder te weten welke handelingen gepleegd zijn – aan te tonen tot welke handelingen H. in ieder geval niet in staat is geweest, in plaats van, wil men in juridisch opzicht kunnen spreken van een reconstructie, een onderzoek te doen naar wat er op 4 december 2001 is gebeurd. Dit laatste kan echter niet aangezien niemand weet wat er op 4 december 2001 is gebeurd. H. verklaart immers dat hij op 4 december 2001 niet in de polder is geweest. Bij die doelstelling past naar de mening van het driemanschap het woord ‘reconstructie’ minder goed. Prof. Derksen erkent dit ook: “Dat het onderzoek van de heer Bloem572 (ook door mij) onder de naam van een reconstructie is gepresenteerd, is wellicht een ongelukkige woordkeuze. Want, zoals U met het hof benadrukt: we weten niet of het onderzoek een reconstructie is van datgene wat gebeurd is.”573 In het vervolg van dit hoofdstuk zal het driemanschap het woord ‘reconstructie’ in beide betekenissen blijven gebruiken, maar met de uitdrukkelijke kanttekening dat rechtbank en hof hieronder naar alle waarschijnlijkheid iets anders hebben verstaan, dan de verdediging thans doet. Reeds tijdens de procedure op de zitting van het hof heeft de verdediging het verzoek gedaan tot een reconstructie. Dit verzoek is door het hof afgewezen nu onduidelijk was hoe de moord had plaatsgevonden waardoor men niet wist welke handelingen men moest reconstrueren. De bewezenverklaring van de rechtbank had als bewezen handelingen opgenomen, kort gezegd, verstikking en/of andere handelingen waardoor de ademhaling werd belemmerd en/of ander geweld waardoor Pim is komen te overlijden. Deze bewezenverklaring laat een scala aan scenario’s open op welke manier Pim om het leven is gekomen. Het hof oordeelde dat het ondoenlijk was om een reconstructie te houden. Tijdens het opsporingsonderzoek heeft de politie op 17 april 2002 wel gereconstrueerd hoe lang het graven van een graf duurt, aangezien het een vaststaand gegeven is dat er sprake is van een graf. Het was dus mogelijk om dit aspect te reconstrueren. Men heeft daartoe drie verschillende personen ter plaatse een graf laten graven 572
Onder leiding van drs. J. Bloem, (inter)nationaal expert op het gebied van vechtsportdidactiek, (professioneel) weerbaarheidonderwijs en geweldbeheersing, heeft de tweede reconstructie van 23 februari 2009 plaatsgevonden. 573 Brief van prof. Derksen aan het driemanschap, 3 december 2009.
366
CEAS 2007/0031 dat qua afmetingen overeen kwam met het graf waarin Pim is begraven. Het graven van het eerste graf met een afmeting van 180 (l) x 50 (b) x 100 (d) cm duurde 30 minuten. Het dichtgooien nam circa 15 minuten in beslag. Het graven van het tweede graf met een afmeting van 170 (l) x 50 (b) x 105 (d) cm duurde eveneens 30 minuten. Ook voor het dichtgooien was 15 minuten nodig. En tot slot nam het graven van het derde graf 190 (l) x 50 (b) x 100 (d) cm 35 minuten in beslag, het dichtgooien duurde ook hier 15 minuten.574 De verdediging persisteert ook na het arrest van het hof en de bevestiging daarvan door de Hoge Raad, dat een reconstructie de enige manier is om te achterhalen of het mogelijk is en zo ja, hoe H. Pim heeft kunnen vermoorden. Ook de heer Vis acht het onbegrijpelijk dat er geen reconstructie is gehouden: “Waarom is er geen goede reconstructie gedaan? Dat is toch de geijkte methode om na te gaan hoe een moord in zijn werk ging?”575 Het driemanschap stelt vast dat het hof tot een zelfde bewezenverklaring is gekomen als de rechtbank. Het is het hof niet duidelijk geworden of Pim door verstikking of bedwelming of geweld of door een ander scenario om het leven is gekomen.576 Door de bewezenverklaring op dezelfde manier te formuleren als de rechtbank, houdt het hof al deze mogelijkheden open. Er zijn door de verdediging uiteindelijk twee reconstructies gehouden, één op 8 januari 2008, (mede) onder leiding van prof.dr. F.J.G. Backx577 en één op 23 februari 2009 onder leiding van drs. J. Bloem578. De reconstructie die is gehouden op 8 januari 2008 had als centraal thema de vraag of H. in staat was Pim te overmeesteren en het bos in te slepen dan wel te dragen. De reconstructie die gehouden is op 23 februari 2009 concentreerde zich op de vraag of H. voldoende kracht had om Pim gewelddadig te overmeesteren. Het driemanschap merkt op dat dit twee mogelijke scenario’s zijn die onder de bewezenverklaring van het hof vallen maar dat er even zoveel, zelfs mogelijk meer, scenario’s overblijven die ook binnen de bewezenverklaring vallen en niet zijn gereconstrueerd. § 16.5.1 Inleidende opmerkingen In dit kader is van belang dat de gehouden reconstructies zien op de wijze waarop H. Pim om het leven zou kunnen hebben gebracht, althans waarop hij hem overmeesterd zou kunnen hebben, evenals op de wijze waarop H. Pim versleept en begraven zou kunnen hebben. Deze vragen zijn niet rechtstreeks onder een van de aan het driemanschap voorgelegde onderzoeksopdrachten te scharen. Dat neemt niet weg dat dit uiteraard wel onder de algemene onderzoeksvraag, of er sprake is van manco’s in de opsporing, vervolging en/of presentatie van het bewijs ter terechtzitting, die aan een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan, zou kunnen vallen. Bij de beoordeling van de afzonderlijke onderzoeksopdrachten, evenals de algemene onderzoeksvraag, is het uitgangspunt van het driemanschap in alle gevallen geweest hetgeen bekend was of kon zijn bij de rechtbank en uiteindelijk bij het gerechtshof. De bewezenverklaring van het gerechtshof laat met betrekking tot zowel de doodsoorzaak als het begraven van het lichaam, ruimte voor verschillende scenario’s. Het gerechtshof heeft op 4 september 2003 het volgende overwogen:
574
Proces-verbaal bevindingen, 19 april 2002, Reconstructie graven boswachterij Reve/Abbert. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 240. 576 Het hof hoeft ook geen keuze te maken in de doodsoorzaak, zie LJN AC3321. 577 Sportarts in het universitair medisch centrum Utrecht. 578 (Inter)nationaal expert op het gebied van vechtsportdidactiek, (professioneel) weerbaarheidonderwijs en geweldbeheersing. 575
367
CEAS 2007/0031 “Er zal geen reconstructie plaatsvinden, omdat het hof daartoe geen noodzaak ziet en bovendien daartoe weinig mogelijkheden bestaan, nu onduidelijk is wat daar precies is gebeurd.” Dat gegeven geldt nog onverminderd. In de reconstructies zoals deze gehouden zijn door prof. Backx en drs. Bloem c.s. wordt uitgegaan van een aantal vooronderstellingen. Zo schrijft drs. Bloem in zijn eindconclusie “Wanneer wordt uitgegaan van verstikkingsdood als gevolg van de toepassing van een gevechtstechniek, dan (…)” en wordt tijdens de eerste reconstructie als uitgangspunt genomen dat H. Pim onderweg naar Oost Flevoland heeft overmeesterd en verstikt of levend heeft begraven. Het driemanschap weet net zomin als drs. Bloem wat er op de avond van 4 december 2001 (of er voor of er na) precies gebeurd is. Het gerechtshof heeft ook niet getracht in te vullen hoe H. Pim om het leven heeft gebracht. Dit is ook niet noodzakelijk voor het bewijzen van een moord. Nu het gerechtshof niet heeft vastgesteld op welke manier H. Pim om het leven heeft gebracht, hoeven de omstandigheden zoals gebruikt bij en naar voren gebracht tijdens de reconstructies, in principe niets te af doen aan de bewezenverklaring van het gerechtshof. Wel zal het driemanschap de reconstructies bespreken voor wat betreft de feiten en omstandigheden die aan de reconstructies ten grondslag lagen. Het is het driemanschap er niet om te doen om de bevindingen van de reconstructie en/of de medische keuring te weerleggen. Dat is niet zijn taak. Anderzijds, die resultaten worden gepresenteerd als nieuwe feiten die volgens indiener(s) en verdediging kennelijk onontkoombaar tot de conclusie zouden moeten leiden dat H. nimmer in staat is geweest om Pim te overmeesteren, het bos in te dragen en te begraven. En de veroordeling (dus) een onterechte is geweest. Het driemanschap ziet zich in dat verband genoodzaakt om te onderzoeken of de vertrek- en uitgangspunten bij die reconstructie en keuring valide, voldoende betrouwbaar en controleerbaar zijn geweest. § 16.5.2 De eerste reconstructie Op 8 januari 2008 vindt de eerste reconstructie plaats. Voorbereiding, verslaglegging en nazorg van de reconstructie heeft plaatsgevonden onder regie van de twee advocaten van H., mr. Knoops en mr. P.B.A. Acda, zo valt te lezen in het verslag van deze gebeurtenis. De uitvoering van de reconstructie van 8 januari 2008 vond plaats onder leiding van prof. Van Koppen en prof. Backx. De particulier rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn, ir. IJsbrand Heemstra en Jacob Vis werkten mee aan de voorbereiding, uitvoering en verslaglegging. Verder waren als waarnemers van het NFI579 dr. Visser en mevr. B. Oude Grotebevelsborg aanwezig. En tot slot was H. zelf aanwezig.580 Uiteindelijk zijn er verschillende verslagen van de reconstructie opgesteld. Prof. Derksen heeft een verslag opgesteld en ook de heer Vis en de heer Heemstra hebben een verslag opgesteld. Al deze verslagen zijn door prof. Derksen aan de toegangscommissie ter beschikking gesteld op 27 mei 2008. Daarnaast heeft prof. Backx een verslag gemaakt van de reconstructie. Het driemanschap heeft dit verslag aangetroffen bij een mailwisseling van mr. Knoops met de andere deelnemers van de reconstructie die hierboven genoemd staan.581
579
In het verslag staan dr. Visser en mevr. B. Oude Grotebevelsborg vermeld als waarnemers namens het openbaar ministerie. Dit is onjuist. Het openbaar ministerie heeft toestemming gegeven voor deelname van H. aan de reconstructie. Dat is zijn enige bemoeienis geweest en impliceert geenszins dat het openbaar ministerie een reconstructie op enig moment aangewezen heeft geacht. 580 Daartoe was toestemming gegeven door het openbaar ministerie. 581 Zie e-mail van mr. Knoops aan de deelnemers van de reconstructie van 8 januari 2008, 4 maart 2008. Het driemanschap heeft deze e-mail aangetroffen in een map met correspondentie die het driemanschap heeft ontvangen van het NFI.
368
CEAS 2007/0031 § 16.5.2.1 Beschrijving van de reconstructie Op 12 september 2007 brengt prof.dr. F.J.G. Backx, sportarts bij het universitair medisch centrum Utrecht verslag uit van het medisch onderzoek dat hij, op verzoek van de verdediging, heeft uitgevoerd bij H.. De verdediging heeft prof. Backx een aantal vragen voorgelegd waar prof. Backx een antwoord op heeft geformuleerd: “Kunt u zich, alle aspecten in acht nemend, een voorstelling maken hoe de heer H. met zijn fysieke capaciteit in zijn eentje de overledene overweldigd moet hebben en vervolgens verstikt? Antwoord: op basis van onze bevindingen is deze vraag niet adequaat te beantwoorden. Dhr. H. heeft een modale fitheid en voldoende spierkracht. In een stressvolle situatie kan een mens ongekende krachten oproepen. Is de heer H. fysiek in staat om een man met een postuur van de overledene onder geschetste omstandigheden en afstand te dragen? Antwoord: het sterke vermoeden bestaat dat de heer H. een man met het geschetste postuur van de overledene niet zo maar kan verplaatsen, zonder te vallen. Gezien het ondermaatse gezichtsvermogen van de heer H., in combinatie met zijn manifeste evenwichtstoornis, doet stellig vermoeden dat hij hierbij weinig lijn heeft kunnen volgen en met een forse last (op zijn rug?) moet zijn gevallen, ergens tegenaan heeft moeten lopen of iets dergelijks. Is de heer H. in staat om zo een heel graf te graven en te dichten? Antwoord: de heer H. is bij de fysieke test d.d. 30-08-2007 overgekomen als een redelijk fitte man, met matige spierontwikkeling en verhoudingsgewijs een laag vetpercentage. Hij beschikt mede door zijn matig ontwikkeld spierstelsel over een gebrekkige balans. Fikse graafwerkzaamheden binnen korte tijdspanne is een enorme klus van maximale intensiteit. Gezien de waargenomen beperking in het herstelvermogen van de heer H. dient ernstig getwijfeld te worden aan de haalbaarheid hiervan. Als de heer H. zo’n heel groot graf zou hebben gegraven zou hij dan geen rugklachten moeten hebben gekregen, zichtbaar of merkbaar voor zijn naaste omgeving? Antwoord: de heer H. heeft vanaf zijn 14e levensjaar aspecifieke rugklachten. Enorme fysieke arbeid welke voor hem als ongewoon geacht moeten worden zou normaliter tot een spierreactie/spierpijn achteraf moeten leiden. (ps. Dit heeft cliënt in een apart schrijven mij schriftelijk gemeld)” Prof. Backx komt tot de volgende conclusie en aanbeveling: “Ik sluit niet uit dat dit [H. de fysieke capaciteiten heeft om een persoon van 95 kg te overweldigen, opm. driemanschap] kan, maar het is minder waarschijnlijk gezien enkele fysieke beperkingen zoals zijn gezichtsvermogen, matige spierontwikkeling, evenwichtstoornissen en inadequaat herstel na fikse inspanning (…). Hierbij realiseer ik mij terdege dat het onderhavige delict reeds 6 jaar geleden geschiedde en patiënt er de afgelopen periode niet beter op geworden is. Als niet-jurist lijkt het mij uiterst raadzaam om de situatie van destijds zoveel mogelijk te reconstrueren/imiteren (…).” Op 8 januari 2008 vindt dan de eerste reconstructie plaats waar H., met toestemming van het openbaar ministerie, ook aan deel mag nemen. Het belangrijkste doel van de reconstructie is om na te gaan of H. een man van het postuur, leeftijd en gewicht van Pim kon overmeesteren, het bos in kon sjouwen en kon begraven. Daarnaast werd een interview gehouden met Jurjan R. en zijn moeder (zie hoofdstuk IV voor meer hierover) en werd een reconstructie gedaan met betrekking tot de confrontatie met getuige S. op de avond van 4 december 2001 (zie meer hierover in hoofdstuk VI).
369
CEAS 2007/0031 Voor de reconstructie maakte men gebruik van een zware man en een minder zware man. De verslagen van prof. Derksen, de heer Vis en de heer Heemstra vermelden niet wat de precieze lengte en gewicht van deze stand-ins zijn geweest. Prof. Backx schrijft in zijn verslag dat er gebruikt is gemaakt van vier stand-ins. De eerste stand-in had een lengte van 1.86 meter en woog 120 kg, de tweede stand-in had een lengte van 1.86 meter en woog 104 kg, de derde stand-in had ook een lengte van 1.86 meter en woog 86 kg en tot slot had de vierde stand-in een lengte van 1.89 meter en een gewicht van 87 kilo (meer hierover komt aan de orde in § 16.5.2.3). H. werd gevraagd om deze personen beurtelings uit de auto te trekken; in de auto te tillen; van achter aan te vallen, op de grond te werken en te overmeesteren; te verplaatsen middels tillen door het bos; te verplaatsen middels een kruiwagen door het bos en tot slot het graven van een graf. H. blijkt niet in staat om de zware man uit de auto te trekken. Als H. vervolgens probeert om de lichte man in de auto te tillen, lukt hem dit ook niet. Na enige uitleg van een judo-expert, lukt het H. om een nog lichtere proefpersoon in de auto te tillen. H. slaagt er daarop niet in om twee personen te overmeesteren en tegen de grond te werken. Beide keren komt H. in een machteloze positie terecht. Ook het versjouwen van personen op zijn rug door het bos, wordt door H. niet geklaard. Als het vervolgens met een kruiwagen wordt geprobeerd, blijkt dit niet effectief: tot tweemaal toe valt de kruiwagen om en kan H. niet meer verder.582 Het graven van een graf blijkt ook niet te lukken. Na geruime tijd heeft H. nog niet het gehele graf gegraven (H. heeft een gat van ongeveer 100 bij 50 centimeter, de helft van het graf, gegraven in 20 minuten) en wordt de proef stopgezet omdat zijn hartslag te hoog is. § 16.5.2.2 Essentie van het/de gestelde manco(’s) De heer Vis heeft bij brief van 31 mei 2007 gesteld dat de tengere H. de veel forsere Pim onmogelijk kan hebben vermoord en begraven en dat de rechter ten onrechte heeft afgezien van een reconstructie. Bij brief van 9 april 2008 zendt hij de toegangscommissie een verslag van de reconstructie van 8 januari 2008. Op 27 mei 2008 (met diverse aanvullende brieven daarna) heeft emeritus hoogleraar wetenschapsfilosofie prof. Derksen de zaak H. bij de toegangscommissie aangemeld. Prof. Derksen is op basis van de op 8 januari 2008 op verzoek van de verdediging gehouden reconstructie van mening dat het nagenoeg uitgesloten is dat H. Pim heeft kunnen overmeesteren, vermoorden, verplaatsen en begraven. Prof. Derksen verwijt het openbaar ministerie dat de problemen die aan een mogelijk ander scenario kleven, te weten het later begraven, nooit zijn uitgewerkt. De reconstructie gehouden op 8 januari 2008 maakt volgens prof. Derksen duidelijk dat Pim niet op 4 december 2001 begraven kan zijn. Voorts meent prof. Derksen dat het openbaar ministerie zich tijdens het proces bij het bepalen van H.’s onvermogen om Pim te tillen zich heeft laten leiden door irrelevante vragen aan niet terzake kundige getuigen-deskundigen in plaats van het stellen van relevante vragen aan terzake deskundigen. De raadsman van H., mr. Knoops, zendt de toegangscommissie op verzoek van aanvrager prof. Derksen op 25 juli 2008 een rapport toe dat is opgemaakt op verzoek van de verdediging. Het betreft een rapport d.d. 12 september 2007 van prof. Backx, zoals is besproken in § 16.5.2.1. Het rapport van prof. Backx is gebaseerd op een medische keuring van H. op 30 augustus 2007. In dat rapport wordt geconcludeerd dat een echte reconstructie zou moeten plaatsvinden. Dat heeft geresulteerd in de reconstructie van 8 januari 2008. De conclusie van prof. Backx op de vraag of iemand met fysieke capaciteiten van H. in 2001 in staat is tot overweldiging van een persoon van 95 kg is dat hij dit minder waarschijnlijk acht. Op 12 maart 2010 brengt mr. Knoops de bevindingen van prof. Backx nogmaals onder de aandacht van het driemanschap:
582
Het driemanschap is zich er van bewust dat het vaag blijft in het nader aanduiden van situaties en in het aangeven met welke stand-ins deze situaties zijn uitgevoerd. Dit ligt in het feit dat deze nadere specificatie ook niet terug te vinden is in de verslagen die zijn gemaakt –en overhandigd aan het driemanschap- van de reconstructie.
370
CEAS 2007/0031 “Op de derde plaats verwijst de verdediging naar de rapportage van prof. Backx waar hij ingaat op de informatie die aan het Hof is gepresenteerd voor wat betreft de fysieke capaciteiten van de heer H.. Prof. Backx schrijft hierover in zijn rapport: “Ik weet niet op welke gronden de eerder geconsulteerde collegae (orthopedisch chirurg en cardioloog) hun conclusies hebben gebaseerd, maar twee middagen monitoren (indoor en outdoor) geven een vollediger medisch inzicht en beeld dan mijn voorgangers hebben kunnen krijgen. Het destijds prognosticeren op basis van beperkte gegevens lijkt mij een moeilijke en hachelijke zaak. Inspannings(in)tolerantie dient feitelijk beoordeeld te worden aan de hand van inspanningstesten en meetapparatuur. Gelet hierop meen ik dat het zonder deze aanvullende onderzoeken niet adequaat mogelijk is om tot een afgewogen oordeel te komen aangaande de fysieke (on)mogelijkheden waarover het Hof zich heeft uitgelaten.” Ook dit punt is relevant voor uw onderzoekscommissie nu prof. Backx aangeeft dat het Hof onvolledig is voorgelicht omtrent het punt van de fysieke capaciteiten van de heer H..” § 16.5.2.3 Het door het CEAS-politieteam/driemanschap verrichte onderzoek De heer Vis vraagt zich af hoe een schriel mannetje als H. een zware man als Pim in zijn eentje en letterlijk zonder kleerscheuren (…) heeft gesjouwd.”583 Een aantal pagina’s verder geeft dhr. Vis de lengte en het gewicht van H. en Pim weer: “H. is 1.75 meter en weegt 65 kilo, Pim was 1.92 meter en woog ongeveer 90 kilo.”584 Volgens prof. Derksen heeft het openbaar ministerie een levensgroot probleem: “Hoe kan een ongetrainde man van 56 jaar (65 kg, lengte 175 cm) ’s nachts in het pikkedonker een man van 192 cm lengte, met een gewicht van zo’n 90 kg (…) naar zijn graf hebben gedragen (…).”585 In beide reconstructies wordt ten aanzien van Pim uitgegaan van een lichaamsgewicht van 9295 kg en ten aanzien van H. een gewicht van 64,5 – 65 kg. In het verslag van prof. Backx staat geen lengte van H. en Pim vermeld. In het deskundigenrapport van drs. Bloem586 wordt uitgegaan van een lengte van 175 centimeter voor H. en een lengte van 192 centimeter voor Pim. In het sectierapport wordt ten aanzien van de lengte van Pim vermeld dat hij een lengte heeft van 192 cm. Dr. Visser verklaart daar in het gesprek met het CEAS-politieteam op 30 maart 2010 het volgende over: “Verbalisant: Wie doet de meting bij de sectie? Dr. Visser: Het meten wordt altijd door de technische assistent gedaan, in dit geval door de heer Roos. Verbalisant: Hoe wordt er gemeten? Dr. Visser: Er wordt altijd gemeten vanaf de voetzoolrand tot aan de kruin bij het lijk in gestrekte liggende houding.
583
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 177 en 178. J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 194. 585 T. Derksen, Het O.M. in de fout, Diemen: 2008 Veen Magazines B.V., p. 111. Het valt het driemanschap op dat prof. Derksen in zijn brief van 27 mei 2008 al spreekt van 95 kg die Pim zou wegen. 586 Aangezien het driemanschap onderzoek heeft gedaan naar beide reconstructies zal voor het verrichte onderzoek naar de tweede reconstructie door het driemanschap en het (CEAS-)politieteam ook worden verwezen naar deze paragraaf. Vandaar dat hier ook de uitgangswaarden, gebruikt in het rapport van drs. Bloem, worden vermeld. 584
371
CEAS 2007/0031 Verbalisant: ik vraag het u hierom; er is bij de sectie een lengte gemeten van 1.92 meter en er zijn verklaringen dat het slachtoffer bij leven niet veel langer zou zijn dan 1.82 meter [de verbalisant bedoelt waarschijnlijk 1.85 meter, opm. driemanschap] en zou een kostuummaat hebben van maat 48, welke daarbij zou kunnen passen. Hoe zou het verschil ontstaan kunnen zijn? Ervan uitgaande dat die 1.85 meter ook een waarheid is, dat staat ook op het paspoort. We zitten dus met twee tegenstrijdigheden met een verschil van 7 centimeter. Dr. Visser: 192 centimeter is een benadering. Maar dat geldt ook voor die meting van 185 centimeter. Beide metingen zullen niet op exact dezelfde wijze zijn uitgevoerd. Naar mijn mening kan je over het verschil van 7 cm niet veel zeggen. Verbalisant: Kan de lengte van het slachtoffer nog postmortaal veranderd zijn? Dr. Visser: Ik heb daar nooit onderzoek naar gedaan en ook vanuit de literatuur is mij daarover niets bekend. Mogelijk is de lengte iets veranderd tijdens een postmortale periode van 3 maanden. Verbalisant: Het zegt u dus niets dat er iets over bekend is? Dr. Visser: Ten eerste wil ik zeggen dat de lengte van 192 centimeter dus niet exact 192 centimeter is zoals ik al zei. Het is een tamelijk grove meting waarbij de lichaamslengte bij benadering wordt vastgesteld. Het is niet bekend hoe de meting bij leven is verricht. Als je dus toen geweten had dat het nu wordt vergeleken met die 185 centimeters, ja dan hadden we de meting op dezelfde wijze moeten doen. In de praktijk is dat niet mogelijk.” Het driemanschap stelt vast dat in programma’s als ‘Opsporing Verzocht’, ‘Tros Vermist’ en soortgelijke programma’s op omroep TV-Gelderland en SBS6 al in 2002 wordt gesproken van een lengte van 1.80 meter van Pim. Het driemanschap heeft verschillende mensen in de naaste omgeving van Pim doen ondervragen naar de lengte en het gewicht van Pim. Geïnterviewde getuige Anna H-J
Relatie tot Verklaring getuige Pim Collega Ik heb de terechtzittingen rond de moord op Pim gevolgd en het ergert mij welke onwaarheden ze over Pim vertellen. Wat mij altijd verbaasd heeft is dat tijdens het proces beweerd werd dat Pim 90 kilo woog. Dat is helemaal niet waar. Pim zijn gewicht was zeker geen 90 kilo. Pim was (…) slank van postuur. Esther S. Vriendin Ik heb de terechtzittingen over de moord op Pim bijgewoond en gevolgd. Ik heb er problemen mee wat de verdediging op sommige momenten als onwaarheden naar voren bracht. Bijvoorbeeld over het gewicht van Pim. Er werd door de advocaat meermalen beweerd dat Pim meer dan 90 kilo woog en dat de verdachte van de moord hem daarom niet kon verplaatsen. Pim woog veel minder dan mij. Ik weeg 85 kilo en was forser dan Pim. Pim was slank, woog veel minder dan 90 kilo. Ik weet dat hij ongeveer even zwaar was als mijn man. Mijn man weegt 73 kilo. Herriët van de W.- Vriendin Lengte Pim: 1.85 meter - 1.86 meter. Van den H. Gewicht Pim: 70-75 kilo. Ferry van de W. Vriend/ Lengte Pim: 1.87 meter. collega Gewicht Pim: 70-75 kilo.
372
CEAS 2007/0031 Gerard J.
Vriend/ collega
Everlien S.
Vriendin
Lengte Pim: 1.85 meter. Gewicht Pim: 74-75 kilo. Confectiemaat Pim: maat 48 Lengte Pim: 1.82 meter. Gewicht Pim: 70 kilo. Confectiemaat Pim: maat 48 Hij zal net zo lang zijn als Gerard, die is éénachtenzeventig. Ik denk ietsje groter. ’n tikkeltje maar.. het houdt met tikkeltjes op. dus maximaal ééntachtig, ééntweeëntachtig. Pim was gewoon mager, dun, slungelig. Had een kromme rug, een beetje.
Gerard J. heeft aan Pim een pak geleend die hij op 4 december 2001 kon dragen. Dit pak had confectiemaat 48. Gerard J. kon dit pak aan Pim lenen aangezien hij, zoals zijn partner Everlien S. zegt, ongeveer even groot was als Pim namelijk 1.78 meter. Het driemanschap heeft van de familie van Pim een foto gekregen waar Pim op staat met twee tennismaatjes. Rechts van Pim staat de heer N.. De heer N. is 1.73 meter en ongeveer 72 kilo.587 Links van Pim staat de heer V. De heer V. is 1.90 meter en ongeveer 73 kilo.588 De heer N., de heer V. en de familie van Pim hebben aan het driemanschap toestemming gegeven tot publicatie van deze foto.589
587
Zie e-mail van de heer N. aan het CEAS-politieteam, 11 november 2010. Zie e-mail van de heer V. aan het CEAS-politieteam, 9 november 2010. 589 Zie de e-mails van de heer N. (11 november 2010), de heer V. ( 9 november 2010) en de e-mail naar aanleiding van een gesprek met de familie O. (24 november 2010). De gezichten zijn door het driemanschap uit privacyoverwegingen, onherkenbaar gemaakt. 588
373
CEAS 2007/0031 Op grond van het bovenstaande en mede gebaseerd op het paspoort van Pim waarin een lengte van 1.85 meter stond vermeld en het feit dat het kostuum dat Pim droeg toen hij gevonden werd, maat 48 betrof, komt het driemanschap tot de conclusie dat Pim bij benadering een lengte had van ongeveer 1.85 meter en niet zwaarder was dan 70 à 75 kg. Het driemanschap heeft onderzoek gedaan in het dossier en verder verschillende mensen in de naaste omgeving van H. doen interviewen met de vraag welke lengte en welk gewicht H. in 2001 had. Geïnterviewde Relatie tot H. getuige Hilma van A. Volkskrant, contact Maria W. en advertentie relatie Dicky de P. Frits T. Rianne E.
Tennis vriend Ex-vriendin 1998 -2001
Johan de R.
Makelaar
Verklaring getuige Deze getuigen waren alle in het bezit van, op verschillende data, handgeschreven brieven van H. In deze brieven geeft H. als lengte 1.78 meter en gewicht 73 kilogram op. "Ik denk dat H. nou, begin 70 kg woog." Interview d.d. 17 maart 2010 Rianne E. vertelde dat de lichaamslengte van H. een paar centimeter groter was dan zij. Zij was 174 centimeter. Ze schatte H. op 178 centimeter, zeker geen 180 centimeter. Verhoor d.d. 23 april 2002 Johan de R. verklaarde onder andere: "Ik ben werkzaam bij makelaarskantoor W. te Arnhem. In mijn hoedanigheid als makelaar heb ik te doen gehad met de heer H.. De man die ik ken als de heer H. omschrijf ik als volgt: Leeftijd rond de 50 jaar, grijze haren, kalend, lengte 1.80 m. opvallende kaak en kin. Hij was volgens mij een pezig type.”
Het driemanschap komt gezien het bovenstaande, de gegevens uit het paspoort van H. waar een lengte van 1.80 meter wordt vermeld en de gegevens uit een medische keuring d.d. 12 september 2002 waar als lengte 1.75 meter en een gewicht van 68 kilo wordt vermeld, tot de conclusie dat H. eind 2001 een lengte had van ongeveer 1.78-1.80 meter en een gewicht van ongeveer 73 kilo. Bij de beide reconstructies in de periode 2007-2009 werden de fysieke gesteldheid en inzet van H. tijdens de uitvoering van opdrachten/scènes met betrekking tot verschillende onderdelen van die reconstructie, geobserveerd en gemeten. Daarbij wordt door prof. Backx in de conclusie met betrekking tot de reconstructie in 2008 over H. geschreven: "De heer H. anno 2007-2008 een man met geringe tot matige motorische vaardigheden. Zowel diens gebrekkige hand-oog coördinatie als technische vaardigheden (hand en voet) zijn opvallend. Ook dit keer vertoonde hij hetzelfde reactiepatroon in de herstelfase na iedere scene (flauwte; bleekheid; misselijkheid) als tijdens en na de maximale inspanningtest in het laboratorium. Menige fysieke opdracht kon hij niet volbrengen.” Kort samengevat wordt door prof. Backx op aanvullende vragen van mr. Knoops over met name de fysieke toestand en het handelen van H. in de periode 2007-2009 onder andere geschreven:
374
CEAS 2007/0031 • • • •
“Indien de heer H. alleen is geweest, dan acht ik de kans bijna uitgesloten dat hij het geschetste slachtoffer (95 kilogram) kan overmeesteren.(…) Aan de hand van nagebootste scènes lijkt me dit schier onmogelijk, daar de heer H. een zwaar niet meewerkend lichaam (van circa 95 kg) niet zonder kleerscheuren in zijn eentje kan verplaatsen.(…) De heer H. had tijdens de reconstructie echter al een klein half uur nodig om een humuslaag van 15 cm (met wortels) weg te spitten. Ik vrees dat het hem nog minstens 2 uur zou kosten om het totale klusje te klaren.(…) Ik ben van mening dat de heer H.: o Multipele beperkingen heeft aangaande spierkrachten krachtuithoudingsvermogen, musculaire coördinatie, evenwicht en balans, gezichtsvermogen, inspanning- en herstelcapaciteit; o En (anno 2007-2008) derhalve te weinig fysieke vermogens bezit om, zonder list en bedrog, een slachtoffer van 95 kg zelfstandig te overmeesteren.”
Het driemanschap heeft vanwege het hiervoor gestelde ten aanzien van de fysieke capaciteiten van H., onderzoek laten doen naar de lichamelijke gesteldheid van H. rond 2001. Het driemanschap en het CEAS-politieteam hebben daarvoor dossierstudie verricht en getuigen uit de naaste omgeving van H. geïnterviewd. Getuige Rianne E.
Dicky de P.
Relatie tot H. Ex-vriendin 1998 -2001
Ex-vrouw 1986-1998
Verklaring getuige Interview d.d. 17 maart 2010 Rianne E. vertelde dat H. eigenlijk nog best veel deed, ook wel veel tennissen. Bij dat tennissen liep hij veel, hij liep op alle ballen. Zij meende dat H. tennisniveau D, D1 had en dat hij wel een goed balletje kon slaan. Rianne had van H. gehoord dat hij hartpatiënt was en ze meende dat hij hiervoor medicijnen gebruikte. Zij vertelde dat hij bij de bouw van zijn huis frequent mee hielp. Als zij samen werkten deed H. het zware werk. Ook vertelde zij dat H. in wel een heel korte tijd met een schop een aantal meters een gleuf voor een bepaalde kabel in de tuin naar zijn huis had gegraven. Hij had dat zelf gegraven en best wel vlot gedaan. Rianne E. gaf aan dat hij dat wel kon en hij best wel gespierd was, wel body had. Zij vond dat H. heel goed kon graven en zij had zich verbaasd dat hij zo zielig had gedaan. Zij vertelde dat zij zich van de terechtzitting kon herinneren dat gezegd werd dat Pim zo lang was en H. zo klein, licht van gewicht en hartklachten en dergelijke had. Zij had hem op de tennisbaan gewoon zien hollen en hij had naar haar mening echt een heel goede conditie. Interview d.d. 12 april 2010: De heer Korver vraagt: maar hij was toch niet zo sterk? Mevrouw De P. antwoordt daarop: “Wel, hij was beresterk, juist wel dat denkt iedereen want in het boek stond dat ook dat hij 1 meter 76 was maar dat was hij niet, hij was 1 meter 80.” “Voor die tijd als ik niet deed wat, eh, dan kon hij ineens, dan was je met hem aan het praten, dan zag je zijn ogen veranderen en dan wist je oh het is mis en dan moest je je mond houden. Hij werd dan vreselijk driftig, hij heeft wel 375
CEAS 2007/0031
Arnoud H.
Zoon
eens beeldjes tegen de muur aangegooid en dan zat er een gat in de muur. Maar hij was heel sterk, hij was vreselijk sterk.” Interview d.d. 18 maart 2010 Dus in 2002 was hij 57 of zoiets. Uw vader tennist, tennist hij goed, kon hij dat een beetje? Antwoord: “Ja, hij was daar wel goed in volgens mij.” Hij was een fanatieke tennisser?Antwoord: Ja. Uw vader had het toch ook aan zijn hart? Antwoord: Ja. Wat precies, is hij ooit geopereerd, had hij een bypass of zo, daar heb ik iets over gelezen? Antwoord: “Volgens mij had hij dat niet gehad.” Was hij nog verhinderd, door bepaalde dingen niet te doen? Antwoord: “Beperkingen bedoelt u? Nee, niet dat ik weet.” Hij had wel een goede conditie met dat geren over die baan? Antwoord: “Ja, als je een paar keer per week tennist, mag je er vanuit gaan da je... niet dat hij kapot van de baan kwam.. dus neem ik aan dat...” U hebt hem daar nooit over gehoord, van ik kwam als een oude krant van de tennisbaan af? Antwoord: “Nee, dat was ook echt zijn ding. Het was ook niet mijn sport, sommige dingen deel je dan, soms heb je iets van.” Wat zouden andere mensen nou zeggen over hem, met die goede en die minder goede karaktereigenschappen? Antwoord:
Irma S.
(ex) schoondochter
“Ik denk sociaal bewogen, hij was wel betrokken bij zijn omgeving, assertief, ik denk dat andere mensen dat ook wel zo zouden kwalificeren. Ja, dat zijn eigenlijk wel de meest kernachtige, sportief ja.” Interview d.d. 9 februari 2010 Op de vraag of H. een sportieve man was, antwoordde Irma S.: "Hij tenniste, dat deed hij veel.” Op de vraag hoe H. zijn fysieke gesteldheid was, antwoordde Irma S.: "Goed, ik moet wel zeggen dat hij op een gegeven moment ook hartklachten had en dergelijke. Maar voor mijn beeld
376
CEAS 2007/0031 was het altijd een gezonde man en dat tennissen, dat deed hij trouw, voor zover ik weet. Maar op een gegeven moment kreeg hij wel gezondheidsklachten, die hartklachten.” Op de vraag wat H. dan niet meer kon, antwoordde Irma S.: "Dat weet ik eigenlijk niet.” Op de stelling dat er mensen zijn die hartklachten hebben en dan kasplantje worden en je hebt er ook die nog gewoon hun leven leiden, antwoordde Irma S.:
Henriëtte S.
van tennisvriendin
Frits T.
tennisvriend
Bart M.
tennispartner
H.
gericht aan Hilma van A., een vriendin van Dirkje de P. en aan Maria W.
"Nee, dat laatste, dat beeld had ik er van.” Verhoor door de rechter-commissaris op 5 december 2002 Henriëtte van S. verklaarde onder andere: "U vraagt mij over de gezondheid van H.. Het klopt dat ik bij de politie verklaard heb dat H. een goede conditie heeft en dat dat wellicht komt omdat hij enkele malen per week sport. Ik heb van H. gehoord dat hij een hartinfarct heeft gehad. In de tijd dat dat zou spelen kende ik H. nog niet. Ik heb tijdens H. zijn detentie een afspraak met de cardioloog voor hem moeten afzeggen. H. heeft het nooit over zijn rug gehad, maar ik wist wel van hem zelf dat hij rugklachten had.” Interview d.d. 26 januari 2010. Frits T. verklaarde onder andere: H. was zijn tennismaatje en ze speelden zo'n één keer per week tennis. Frits T. zelf redelijk kon tennissen en vond dat hij een C-speler was. Hij H. zijn niveau omschrijft als ook een C-speler. Voor hun leeftijd waren ze wel fanatiek. Over de conditie van H. kon hij zeggen dat H. net zoals alle anderen uit de groep, goed kon volhouden en dat dat geen punt was. Verhoor d.d. 5 februari 2002 Bart M. verklaarde onder andere: Hij H. ongeveer drie jaar kent, ze de laatste tijd veel met elkaar omgingen en op de woensdagavonden samen tennisten. Hij was de laatste woensdag na het tennissen vrij gauw moe, hij kon niet meer. H. heeft meerdere keren gereageerd op een contact advertentie. In de brieven die hij schreef rond oktober/november 2001 schreef H. telkens, in steeds andere bewoordingen dat hij graag tenniste, wandelde, fietste, zwom en zeilde.
Uit bovenstaande getuigenverklaringen leidt het driemanschap af dat H. regelmatig tenniste en ook andere sporten beoefende. H. geeft zelf aan te wandelen, te fietsen, te zwemmen en te tennissen. Getuigen hebben weinig gemerkt van H.’s problemen met zijn hart en rug. H. is op 2 december 2002 onderzocht door een cardioloog, dr. H.A. Bosker, en een orthopeed, dr. P.J. Struben. Dit gebeurde in opdracht van de rechter-commissaris. De cardioloog komt in zijn rapport van 13 december 2002 tot de conclusie dat H.:
377
CEAS 2007/0031 “een behoorlijk goed inspanningsvermogen heeft. (…) Al met al acht ik de belastbaarheid van betrokkene normaal en dit bestaat al kort na het herstel van het myocardinfarct in 1995. Ik acht dan ook de cardiale conditie in december 2001 dezelfde als die ik bij huidig onderzoek heb aangetroffen.” De orthopeed bericht op 13 december 2002 dat H.: “elke rugbelasting aankon, maar dat zulks wel wat pijn kan veroorzaken.” En dat: “de heer H. is goedgekeurd voor alle werk.” Prof. Backx die H. op 30 september 2007 medisch heeft onderzocht en die bij de reconstructie van 8 januari 2008 aanwezig was, komt op basis van beide waarnemingen tot de volgende conclusie ten aanzien van H.: “Een 62 jarige man: - met geringe motorische en beweegtechnische vaardigheden; - met een gebrekkige lichaamscoördinatie en beperkte gezichtscherpte, zich uitend in verbreed en onzeker gangspoor tot en met valneiging; - met een matige cardiale status, waarbij de beta-blokker zijn HF onderdrukt; - met een beperkte inspanningstolerantie en een laag herstelvermogen Door deze structureel verminderde belastbaarheid kan hij een fysieke belasting, als vechten/worstelen en verplaatsen van een Sl, zelfstandig niet of nauwelijks aan. Ter onderstreping van zijn beperkt herstelvermogen na de opgelegde ongewone activiteiten ondervond de heer H. meer dan gebruikelijke spierpijn c.q. schouder- en rugklachten. Hiervoor verwijs ik naar de consultaties bij huisarts en ziekenhuis, welke plaatsvonden in de periode tot 1 maand na de reconstructie.”590 H. heeft geweigerd om zijn medische dossier te verstrekken ter voeging aan het dossier en om de cardioloog of orthopeed inzage te geven in zijn medische dossier. § 16.5.2.4 De bevindingen/conclusies met betrekking tot de gehouden reconstructie Het driemanschap constateert dat de reconstructie is uitgevoerd door- en met medewerking van uitsluitend personen die op voorhand in meer of mindere mate vraagtekens hebben geplaatst bij de veroordeling van H.. Een rechterlijke autoriteit is niet betrokken geweest bij de voorbereiding, uitvoering en is evenmin aanwezig geweest zodat de vraag of er in casu sprake is geweest van objectieve toetsbare waarheidsvinding niet op voorhand positief beantwoord kan worden. Daarmee kan gezegd worden dat de gebruikelijke waarborgen waarmee een door justitie en politie gehouden reconstructie is omgeven, zoals videoregistratie en begeleiding door het Landelijk Video Reconstructie Team, hier beide niet aan de orde zijn geweest. Inhoudelijk Als doel van de reconstructie is geformuleerd: “Nagaan of H. fysiek in staat is om Pim zonder wapen of ander hulpmiddel in of bij de auto te overmeesteren, het bos in te dragen en te begraven.” Prof. Backx zegt daar, naar aanleiding van de reconstructie en de door hem gehouden medische keuring het volgende over:
590
Verslag van prof. Backx naar aanleiding van de reconstructie van 8 januari 2008, p. 4.
378
CEAS 2007/0031 “De fysieke belastbaarheid van de heer H., welke dit keer ‘in het veld’ kon worden bepaald middels observatie en biometrie heeft het beeld versterkt van de eerdere bevindingen in het inspanningslaboratorium. De heer H. is anno 2007-2008 een man met geringe tot matige motorische vaardigheden. Zowel diens gebrekkige hand-oog coördinatie als technische vaardigheden (hand en voet) zijn opvallend. Ook dit keer vertoonde hij hetzelfde reactiepatroon in de herstelfase na iedere scene (flauwte; bleekheid; misselijkheid) als tijdens en na de maximale inspanningstest in het laboratorium. Menige fysieke opdracht kon hij niet volbrengen.”591 Daarnaast bevatten de rapporten van de heer Vis, van prof. Derksen en van de heer Heemstra de volgende passages: Met betrekking tot overmeesteren: “H. tracht de zware man met veel inspanning, doch onhandig op te tillen maar slaagt er zelfs niet in diens bovenlichaam overeind te krijgen. (…) Na herstel probeert H. het opnieuw met een aanzienlijk lichter proefpersoon. Nu lukt het wel, zij het na grote inspanning.” • • • • •
Onvermeld blijft hoe zwaar en groot de ‘zware man’ is geweest.592 Onvermeld blijft hoe zwaar en groot de ‘aanzienlijk lichtere proefpersoon is geweest.’593 Uitgangspunt is dat H. in zijn eentje heeft geopereerd. Hulp kan niemand uitsluiten. Uitgangspunt is dat H. een bewusteloze man in zijn auto heeft getild terwijl een scenario dat Pim onder bedreiging of vrijwillig in die auto is gestapt niet kan worden uitgesloten. Geen van de aanwezigen beschikt over de deskundigheid om te kunnen beoordelen of de onhandigheid van H. al dan niet authentiek is geweest.
Met betrekking tot verplaatsen: Uit het verslag van de reconstructie van de hand van de heer Vis594 blijkt dat H. niet in staat is om het slachtoffer uit de auto te trekken, op zijn nek te nemen en naar het bos te lopen. De brandweergreep wordt hem voorgedaan maar zelfs met de nieuw verworven kennis slaagt H. er niet in om de veel lichtere IJsbrand Heemstra op te tillen. Ook met een kruiwagen slaagt H er niet in om het lichaam van H. Visser (de zware man) het bos in te rijden. Niet vooruit en niet achteruit. Het blijkt meermalen dat H. geen ervaring heeft met kruiwagens. Tot tweemaal toe wordt beschreven hoe onhandig H. het aanpakt en tot tweemaal toe wordt die onhandigheid opvallend genoemd. • Uitgangspunt is dat H. in zijn eentje heeft geopereerd. Hulp kan niemand echter uitsluiten. • Er wordt hier vanuit gegaan dat Pim door het bos moest worden gesleept, gedragen of middels een kruiwagen moest worden vervoerd. Niet kan worden uitgesloten dat Pim vrijwillig of onvrijwillig zelf door het bos is gelopen. • Geen van de aanwezigen beschikt over de deskundigheid om te kunnen beoordelen of de onhandigheid van H., ook als het gaat om het gebruik van een kruiwagen, al dan niet authentiek is geweest.
591
Verslag van prof. Backx naar aanleiding van de reconstructie van 8 januari 2008, p. 4. Uit de aanvraag van prof. Derksen blijkt dat de zware man 186cm en 120 kilo zwaar was. 593 In diens eigen rapport van de reconstructie noemt ir. IJsbrand Heemstra (de aanzienlijk lichtere proefpersoon) zichzelf 186 meter en 86 kilo zwaar. 594 Jacob Vis, verslag reconstructie 8 januari 2008, p. 6 e.v.. 592
379
CEAS 2007/0031 Met betrekking tot begraven: Tijdens het graven was het donker. Er is een bouwlamp gebruikt die bij wijze van proef even is uitgezet. Dan bleek verder graven onmogelijk. Voor de vierde maal blijkt de onhandigheid. H. graaft als iemand die geen ervaring heeft. De bovenlaag van 100 cm bij 50 cm werd in 20 minuten verwijderd maar als H. aan de gele onderlaag wil beginnen kan hij nauwelijks meer overeind komen. De proef stopt als zijn hartslag te hoog is. • Uit de gehouden reconstructie van de politie d.d. 14 april 2002, waarbij men proefpersonen uit had uitgekozen van verschillende leeftijden en die overeenkwamen met H. qua kracht en leeftijd, bleek dat deze drie personen in 30 tot 35 minuten tijd in staat waren om een graf te graven van 180 (l) x 50 (b) x 100 (d) cm. • Geen van de aanwezigen beschikt over de deskundigheid te kunnen beoordelen of de onhandigheid van H. met betrekking tot het graven en het gesignaleerde gebrek aan ervaring al dan niet authentiek is geweest. • Rianne E. verklaart in haar interview met het driemanschap d.d. 17 maart 2010 dat H. in korte tijd een geul had gegraven en heel goed kon graven.595 • Er wordt hier van het uitgangspunt uitgegaan dat het graf in korte tijd in het donker is gegraven. Het is echter niet zeker dat dit de gang van zaken is geweest. Niet uitgesloten kan worden dat het graf voor of na 4 december 2001 al dan niet in etappes (bij daglicht) is gegraven of dat er hulp is geweest bij het graven.596 Overige randvoorwaarden en uitgangspunten Al degenen die betrokken zijn geweest bij de voorbereiding en uitvoering van de reconstructie zijn uitgegaan van een fors postuur en gewicht van Pim. Hoewel lengte en gewicht van Pim in het hele verslag van de reconstructie niet terugkomen (zoals dat ook geldt voor de gegevens van H.) mag er op basis van andere stukken van worden uitgegaan dat bij de reconstructie de lengte van Pim 192 cm zou zijn en hij 90-95 kg zou wegen.597 Dat leidt er volgens judo-expert Dentinger598 ook toe dat er tenminste 4 gewichtsklassen, maar wellicht zelfs 5 gewichtsklassen zitten tussen H. en Pim. Daarbij zou het gewicht van H. 65 kilo zijn, zo is te lezen in ‘Het Rijk van de Bok’.599 Opmerkelijk is dat in het keuringsrapport (uit 2007) van prof. Backx lengte noch gewicht van H. worden vermeld. Uit onderzoek door het driemanschap is gebleken dat de gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot de lengte en het gewicht van Pim onjuist zijn. Het CEAS-politieteam heeft op dit punt uitgebreid onderzoek verricht waaruit blijkt dat Pim bij leven ongeveer 1.85 meter600 lang was en ongeveer 70-75 kilo zwaar en confectiemaat 48 had. Uit interviews van getuigen, handgeschreven contactadvertentiebrieven door H. en paspoort aanvraaggegevens van de gemeenten Arnhem (2006) en Wageningen (1996) betreffende H., blijkt dat H. in december 2001 waarschijnlijk een lengte had van 1.78-1.80 meter en een gewicht van ongeveer 73 kilogram. Gelet op vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat op 4 december 2001 er nauwelijks lengte- en gewichtsverschil bestond tussen veroordeelde H. en slachtoffer Pim. In ieder geval is het verschil in lengte en gewicht zoals vermeld in de nader te noemen brief van prof. Derksen van 21 oktober 2009 gericht aan het driemanschap verwijzende naar de verschillen: 'de 20 centimeter langere, de 25 kilo zwaardere' duidende op het slachtoffer Pim, onjuist. 595
Interview met Rianne E., 17 maart 2010. Zie § 9.11.4 in de brief van ‘Ruth’ en de ‘blonde man’ wordt gesteld dat Pim pas (weken) later is begraven. 597 95 kilo was ook het uitgangspunt bij de beantwoording van de vragen door keuringsarts prof.dr. Backx in zijn rapport van 12 september 2007. Prof Derksen gaat veiligheidshalve uit van 90 kilo. 598 Judo-expert Harry Dentinger wordt op pagina 4 van het verslag van de reconstructie aangehaald, het verslag vermeldt verder niet wie Harry Dentinger is en welke rol hij heeft gespeeld in de reconstructie. 599 J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 194. 600 Pim is gevonden in een graf van 180 cm lang, zie proces-verbaal bevindingen, 19 april 2002, dossierpagina 1892. 596
380
CEAS 2007/0031
Het verschil tussen lengte, gewicht en postuur van H. en dat van Pim is in werkelijkheid klein geweest terwijl in de reconstructie van een aanmerkelijk verschil is uitgegaan. Laat staan dat aan een experiment uitgevoerd met een proefpersoon die 45 kilo zwaarder was dan Pim enige relevante betekenis toekomt. Dit alles leidt er naar het oordeel van het driemanschap toe dat een fundamenteel onjuist uitgangspunt is gehanteerd en dat daarmee, nog afgezien van verder gemaakte en te maken kanttekeningen, de bevindingen van de reconstructie niet op feiten zijn gebaseerd. Het driemanschap stelt vast dat Pim een lengte van 1 meter 85 had en maximaal 75 kilo woog. H. had een lengte van ongeveer 1 meter 80 en had een gewicht van ongeveer 73 kilo. De uitgangspunten die zijn gebruikt bij de reconstructie zijn dus niet correct. § 16.5.3 De tweede reconstructie De tweede reconstructie vond plaats op 23 februari 2009, bij deze reconstructie stond de volgende vraag centraal.601 “of de heer H. (lengte 175 cm/gewicht 65 kg/ leeftijd in 2002 57 jaar) gevechtstechnieken beheerst die hem in de periode van 4 december 2001 tot en met 27 januari 2002 in Nederland in staat zouden hebben gesteld opzettelijk en met voorbedachte raad Pim (lengte 192 cm/gewicht +/- 90 kg/leeftijd in 2002 37) van het leven te beroven.” De reconstructie vond plaats onder leiding van drs. J. Bloem, (inter)nationaal expert op het gebied van vechtsportdidactiek, (professioneel)weerbaarheidonderwijs en geweldbeheersing. § 16.5.3.1 Beschrijving van de reconstructie De reconstructie vond plaats in drie fasen. De eerste fase werd uitgevoerd in een vechtsportzaal van het sportcentrum van de Rijksuniversiteit Groningen door twee proefpersonen, te weten één ervaren vechtsporttrainer (lengte 176 cm/ gewicht 72 kg/ leeftijd 23 jaar) en één beginnend vechtsportstudent (lengte 194 cm/ gewicht 99 kg/ leeftijd 24 jaar). Er zijn in deze fase een aantal experimenten uitgevoerd met als doel inzicht te krijgen in de mate van waarschijnlijkheid dat een fysiek kleiner en lichter individu in staat is een fysiek groter en zwaarder individu te overmeesteren en de ademhaling te belemmeren, zonder dat dit sporen achterlaat bij het slachtoffer. De proefpersonen hebben daarbij het slachtoffer frontaal aangevallen en geprobeerd om deze te overmeesteren en te wurgen. Daarna hebben zij het slachtoffer van achter aangevallen en geprobeerd om deze te overmeesteren en te wurgen en tot slot hebben zij geprobeerd om een persoon die op de grond met gesloten ogen zit onverhoeds aan te vallen en te overmeesteren en te wurgen. De tweede fase omvatte een literatuuranalyse aangevuld met korte interviews met experts uit verschillende vechtsportdisciplines waarbij men trachtte te achterhalen welke wurgtechnieken pasten bij de gegevens van deze zaak. De derde fase bestond uit de daadwerkelijke reconstructie met de heer H., waarbij tevens werd deelgenomen door drs. Bloem en twee vechtsporttrainers: B. van Dorssen en R. Benedictus. De lengte en het gewicht van deze personen zijn niet opgenomen in het rapport. Tijdens deze laatste fase stonden twee vragen centraal. Namelijk of H. een of meer ongewapende gevechtstechnieken beheerst die een wurging mogelijk maken en of de heer H. in staat is om deze succesvol toe te passen. Daartoe worden eerst met H. een aantal worsteloefeningen uitgevoerd om een inzicht te krijgen in de fysieke kracht en basale gevechtstactieken van H.. Daarna wordt de intensiteit opgevoerd door middel van ‘Mongools worstelen’ waarbij telkens een punt wordt gescoord als de één de ander kan optillen. H. wordt vervolgens gevraagd om een 601
Het is het driemanschap niet duidelijk geworden wie deze onderzoeksvraag heeft opgesteld. In de onderzoeksvraag wordt van de vooronderstelling uitgegaan dat Pim met gevechtstechnieken is overmeesterd, maar daarvoor heeft het driemanschap in het dossier geen enkel aanknopingspunt gevonden.
381
CEAS 2007/0031 bundel ‘noodles’ zo lang mogelijk in te drukken. H. houdt dit 1.13602 minuten vol.603 Dan is het de beurt aan H. om te trachten zijn opponent te overmeesteren op elke, voor H., denkbare manier. Tot slot wordt ‘scenario play’ toegepast om te toetsen hoe H. zal handelen onder invloed van stress. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de ‘Woofer’ en de ‘Bullet man’.604 De ‘Woofer’ zet H. voornamelijk verbaal onder druk, de ‘Bullet man’ voegt daar ook fysieke manipulatie toe. § 16.5.3.2 Essentie van het/de gestelde manco’s Op 20 oktober 2009 stuurt mr. Knoops een brief naar het driemanschap waarin hij (onder andere) aandacht vraagt voor de tweede reconstructie die is gehouden onder leiding van drs. Bloem. Tevens biedt mr. Knoops het driemanschap de schriftelijke verslaglegging en conclusies van drs. Bloem, opgesteld naar aanleiding van de gehouden reconstructie, aan. Drs. Bloem komt na de reconstructie, literatuuronderzoek en praktijkoefeningen tot de conclusie: “dat de heer H. met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet beschikt over de in dit rapport beschreven en voor verwurging vereiste vechttechnieken. Wanneer een uitgangspunt wordt gehanteerd dat er sprake moet zijn dat het beheersen van vechttechnieken c.q. een fysieke overmeestering aan de realiteit grenzend waarschijnlijk moet zijn om tot het delict te komen, dan is de heer H. met eenzelfde aan de realiteit grenzende zekerheid niet in staat om tot dit delict te komen waarvoor hij veroordeeld is.” Mr. Knoops betrekt het rapport van drs. Bloem bij het onderzoek van dr. Van Langen om aan te tonen dat H. in ieder geval niet in staat was om Pim op een gewelddadige manier om het leven te brengen en dat daarom de mogelijkheid van een natuurlijk overlijden des te meer tot de mogelijkheden behoort. Op 21 oktober 2009 stuurt prof. Derksen een brief naar het driemanschap waarin ook hij aandacht vraagt voor de tweede reconstructie gehouden op 23 februari 2009 onder leiding van vechtsportdeskundige drs. Bloem. Prof. Derksen schrijft vier redenen te hebben om het rapport onder de aandacht van het driemanschap te brengen. Ten eerste is prof. Derksen van mening dat het rapport onder de algemene vraagstelling van het driemanschap valt namelijk of er zich in de opsporing van strafbare feiten of in de behandeling van de daaruit voortgekomen strafzaak ernstige manco’s hebben voorgedaan. Nu drs. Bloem concludeert dat H. niet beschikt over de vereiste wurgtechnieken is dit naar de mening van prof. Derksen het geval. De tweede reden voor prof. Derksen om het rapport onder de aandacht van het driemanschap te brengen is omdat als er een nieuw feit door het driemanschap wordt geconstateerd, het driemanschap dit nieuwe feit mag betrekken in de rapportage. De derde reden wordt gevormd door het feit dat het driemanschap in het gesprek dat het had op 12 februari 2009 met prof. Derksen heeft aangegeven open te staan voor nieuwe feiten en omstandigheden, ook al zou dit niet per definitie vallen onder de onderzoeksvragen. De finale reden voor prof. Derksen wordt gevormd door het feit dat de conclusies naar aanleiding van de gehouden reconstructie wel degelijk onder een onderzoeksvraag kunnen 602
Drs. Bloem start de timer op 3 minuten. Als H. stopt met het indrukken van de noodles, geeft de timer 1.47 aan (zoals ook te zien is op de video). Drs. Bloem zegt hier zelf over dat hieruit de conclusie kan worden getrokken dat H. het indrukken van de noodles 1.13 minuten heeft volgehouden. Het driemanschap leidt hieruit af dat de timer terugliep. Waarom drs. Bloem de timer op 3 minuten zet, terwijl hij zelf aangeeft dat voor verwurging de druk 6 tot 10 minuten moet worden vastgehouden, is het driemanschap niet duidelijk geworden. 603 Drs. Bloem vermeldt in zijn rapport dat hem uit literatuurstudie is gebleken dat verstikking pas op treedt als de hersenen 6 tot 10 minuten zonder zuurstof hebben gezeten. Zie J. Bloem, Gevechttechnieken als Modus Operandi, p. 12. Het driemanschap constateert dat drs. Bloem niet heeft aangegeven uit welke literatuur blijkt dat verstikking pas op treedt als de hersenen 6 tot 10 minuten zonder zuurstof zitten. Het driemanschap is ook niet bekend met dit uitgangspunt. 604 ‘De Woofer’ en ‘Bullet man’ worden gespeeld door drs. Bloem, hij is daartoe speciaal opgeleid.
382
CEAS 2007/0031 vallen. Namelijk de onderzoeksvraag naar de anonieme brieven. De vaststelling dat H. een 20 centimeter langere, 25 kilo zwaardere en bijna 20 jaar jongere Pim niet heeft kunnen verwurgen of anderszins de adem heeft kunnen belemmeren is naar het oordeel van prof. Derksen uitermate relevant voor de betekenis van de anonieme brieven die –tot dan toe-, zo geeft prof. Derksen aan, mede ongeloofwaardig werden geacht omdat ze geen moord beschreven. Naar het oordeel van prof. Derksen zijn de conclusies en bevindingen van de reconstructie van dien aard dat zij als zeer belangrijk moeten worden beschouwd. Allereerst wijst prof. Derksen op het feit dat drs. Bloem gekwalificeerd is om het onderzoek uit te voeren en dat drs. Bloem bovendien zijn bevindingen heeft laten toetsen door twee andere ervaren vechtsporttrainers. Verder verwijst prof. Derksen naar het feit dat drs. Bloem de mogelijk toegepaste wurgtechnieken heeft getest met H.. Waarbij drs. Bloem benadrukt dat als deze verwurgingtechnieken zouden zijn toegepast, er bijna zeker sporen van fysiek geweld vastgesteld hadden kunnen worden. H. bleek bij de testen niet in staat te zijn om de kracht op te brengen die nodig zijn om iemand te wurgen. Tot slot wijst prof. Derksen op het oordeel van drs. Bloem dat H. de benodigde psychomotorische competentie en psychische constitutie mist voor de gevechtstechnieken. Prof. Derksen plaatst daarbij twee kritische kanttekeningen, die hij overigens ook meteen weer weerlegt. Namelijk ten eerste dat H. mogelijk toneel gespeeld kan hebben bij de reconstructie. Prof. Derksen wijst er op dat drs. Bloem hier ook op getest heeft en dit niet heeft vastgesteld. En tot slot dat de bevindingen uit 2009 nog niets zeggen over de krachten van H. in 2001. Prof. Derksen wijst op de vaststelling van drs. Bloem dat H. het niet in zijn karaktereigenschappen heeft om een vechtersbaas te zijn.605 Prof. Derksen eindigt zijn betoog met de opmerking dat ook al mocht H. toneel hebben gespeeld, de conclusie van drs. Bloem overeind blijft dat H. met zijn kleiner postuur Pim niet heeft kunnen verwurgen. Prof. Derksen wijst verder nog op de experimenten die zijn uitgevoerd aan het einde van de reconstructie. Namelijk of H. in staat was om iemand van 90 kg en 192 cm lengte op te tillen. Net als bij de eerste reconstructie kwam daar uit naar voren dat H. daar toe niet in staat was. Prof. Derksen komt tot de conclusie dat het openbaar ministerie door het niet laten uitvoeren van een reconstructie en door het niet inschakelen van terzake deskundigen, een onjuist advies heeft gegeven aan het hof waardoor een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter niet mogelijk is geweest. Nadat het driemanschap in een brief d.d. 17 november 2009 aan de heer Derksen heeft laten weten het onderzoek van drs. Bloem niet in zijn onderzoek te betrekken aangezien het hof het houden van een reconstructie heeft afgewezen en het driemanschap geen oordeel mag vellen over een rechterlijke uitspraak, bericht Derksen in een brief d.d. 3 december 2009 aan het driemanschap als volgt: “Uw onderzoek gaat niet alleen over wat er bij het hof bekend was (als uitgangspunt), maar tevens over de mogelijkheid van een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter, indien hij van relevante manco’s geweten zou hebben. Mijn argumentatie aangaande het onderzoek van Bloem606 was er bij uitstek op gericht om te laten zien dat het ernstig vermoeden bestaat dat, indien het hof de feiten, blootgelegd in het onderzoek van Bloem, gekend zou hebben, het hof tot een andere beoordeling zou zijn gekomen. En die feiten zijn, zoals ik zo dadelijk zal aangeven, niet afhankelijk van, en daardoor besmet met, de vooronderstelling dat O. verstikt is.
605
Het driemanschap heeft hier tijdens het onderzoek andere geluiden over opgevangen. Zo heeft de ex-vrouw van H., De P., tegen het driemanschap verklaard dat H. haar meerdere keren heeft geslagen en zelfs heeft geprobeerd om haar te wurgen (zie gesprek met mevrouw De P., 12 april 2010). 606 Prof. Derksen schrijft: “Ik onderken nu dat zowel de heer Bloem als ik ten onrechte hebben gesproken van een reconstructie. Ook Bloem (net als het gerechthof) gaat er namelijk vanuit dat “onduidelijk is wat daar precies gebeurd”. Zijn onderzoek kan dus nooit een reconstructie zijn van wat daar gebeurd is. Ik kom hier in het vervolg op terug.”
383
CEAS 2007/0031 Ik ontken uiteraard niet dat het hof zelf zegt niet te weten “wat daar precies is gebeurd”. Mijn punt is dat het hof, na kennisneming van het rapport, een meer evenwichtige beoordeling had kunnen geven over wat daar niet gebeurd kan zijn. Immers als vastgesteld zou worden dat — binnen de door het hof aanvaarde condities — vanwege hoplologische wetenschappelijke607 en gevechtstechnische gronden geen moord heeft kunnen plaatsvinden, dan zou de rechter weliswaar nog steeds niet weten wat er gebeurd is, maar hij zou wel weten dat er (naar alle waarschijnlijkheid) geen moord is gepleegd, en dit gegeven is natuurlijk uiterst relevant voor een evenwichtige beoordeling in de zaak H..” Het driemanschap stelt vast dat prof. Derksen hier een conclusie trekt die het driemanschap niet voor zijn rekening zou willen nemen, te weten dat als vastgesteld zou worden dat H. niet in staat is om middels geweld Pim om het leven te brengen, er dus geen moord is gepleegd. Prof. Derksen voert in zijn brief verder aan: “U [het driemanschap, opm. het driemanschap] wijst erop dat de heer Bloem in zijn eindconclusie uitgaat van een specifieke vooronderstelling, te weten een verstikkingsdood als gevolg van de toepassing van een gevechtstechniek.(…) wijs ik U [het driemanschap, opm. het driemanschap] er ten eerste op dat de heer Bloem wel terdege rekening houdt met een alternatief van verstikking.608 Ten tweede wijs ik U erop — en dit is nog belangrijker — dat mijn betoog niet afhankelijk is van het verstikkingsscenario. Mijn betoog baseert zich namelijk op zijn vaststelling van een aantal, van dit verstikkingsscenario onafhankelijke feiten die voor de waarheidsvinding in deze zaak van groot belang zijn. Ik noem als voornaamste: 1. de heer H. heeft geen bijzondere fysieke kracht die hem in staat zou stellen de heer O. (20 jaar jonger, 17 cm langer, ongeveer 25 kg zwaarder) fysiek te overmeesteren.(…) 2. De heer H. bezit geen specifieke vechttechnieken. (…) 3. De heer H. heeft niet de kracht om de heer O. op te tillen en te dragen.(…) Dit zijn in het onderzoek vastgestelde feiten.(…) Wanneer H. O. in die omstandigheden [de omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de bewezenverklaring van het hof, het driemanschap verwijst naar § 3.4.3 en § 3.4.4, opm. het driemanschap] vermoord zou hebben, zal H. O. hem volgens gevechtsdeskundige Bloem minimaal hebben moeten overmeesteren.”609 Op 12 maart 2010 ontvangt het driemanschap een brief van mr. Knoops waarin hij aangeeft het geheel met het standpunt van prof. Derksen eens te zijn. “Het is onjuist dat – zoals u zelf heeft aangegeven – het rapport van drs. Bloem gebaseerd zou zijn op aannames. Het tegendeel is waar; drs. Bloem is bij zijn reconstructie juist uitgegaan van de bewezenverklaring van het Hof omtrent de toedracht van het overlijden van O., te weten verwurging of verstikking. Het is dit uitgangspunt van het Hof geweest dat door drs. Bloem door empirisch onderzoek is geanalyseerd.”
607
Het woord ‘hoplologische wetenschap’ komt niet voor in de Nederlandse taal. Waarschijnlijk zal hier gedoeld zijn op ‘hoplology’ een wetenschap waarbij het menselijk ‘combative behavoir’ en ‘performance’ wordt onderzocht. 608 Prof. Derksen schrijft: “Op p. 7 van zijn rapport toont de heer Bloem zich bewust van het feit dat het Arnhemse hof niet alleen spreekt over “gewurgd of doen stikken”, maar ook de mogelijkheid dat H. ”op eniger wijze de ademhaling belemmerd [heeft] of op die O. anderszins geweld toegepast [heeft], tengevolge waarvan die O. is overleden”. Hij citeert het arrest op dit punt letterlijk en volledig. De eerste drie modi operandi vat hij samen als verstikken of verwurgen. Daar gaat het grootste deel van zijn onderzoek over. Maar, omdat het hof ook op enige wijze de ademhaling belemmeren of anderszins geweld toepassen als mogelijke doodsoorzaken aangeeft, acht Bloem het “noodzakelijk een derde categorie vechttechnieken te bespreken”. Hij bespreekt die onder het kopje “restraint technieken” (p. 16).” 609 Brief prof. Derksen aan het driemanschap, 3 december 2009.
384
CEAS 2007/0031 Op 12 juni 2010 brengt prof. Derksen de DVD die is gemaakt van de reconstructie gehouden onder leiding van drs. Bloem, onder de aandacht van het driemanschap, welke op 2 september 2010 aan het driemanschap wordt overhandigd per post. § 16.5.3.3 Het door het CEAS-driemanschap/-politieteam verrichte onderzoek Het driemanschap heeft ten aanzien van de tweede reconstructie hetzelfde onderzoek verricht als is gedaan naar aanleiding van de eerste reconstructie. Het driemanschap verwijst dus voor de inhoud van deze paragraaf naar het geschrevene in § 16.5.2.3. § 16.5.3.4 Bevindingen/conclusies met betrekking tot de gehouden reconstructie Het driemanschap heeft de DVD van de reconstructie bekeken en constateert dat H. een grote inbreng heeft bij de reconstructie. H., en ook prof. Derksen, dragen enkele scenario’s aan die uitgetest zouden kunnen worden, wat dan vervolgens ook gebeurt. Voor een goede, onafhankelijke en objectieve reconstructie zouden naar het oordeel van het driemanschap vooraf de scenario’s uitgedacht moeten worden, door daartoe terzake deskundigen. De veroordeelde zou daar geen rol in mogen hebben en zelfs geen weet mogen hebben van de opzet en het doel van de voorgeschotelde scenario’s.610 Alleen op deze manier kan een authentieke reactie van de veroordeelde enigszins gewaarborgd worden. Het driemanschap constateert dat dit niet het geval is geweest en plaatst daarom zijn vraagtekens bij de authenticiteit en waarheidsgetrouwe reactie en optreden van H. tijdens de reconstructie. Uit fase 1, de oriënterende experimenten, blijkt dat bij een frontale benadering het voor de aanvaller niet mogelijk is het slachtoffer fysiek te overmeesteren en/of te wurgen. Bij de aanval van achteren of de aanval op een zittend slachtoffer met gesloten ogen komt men tot eenzelfde conclusie. • Het driemanschap merkt op dat de lengte en het gewicht van de proefpersonen niet overeenkomen met de lengte en het gewicht van Pim. • Noch drs. Bloem, noch het driemanschap, noch justitie weet hoe Pim om het leven is gebracht. Niet uitgesloten is dat de dood van Pim daadwerkelijk via ander scenario is verlopen dan bovenstaand. Daarbij merkt het driemanschap op dat geenszins vast staat dat H. gevechtstechnieken heeft toegepast om Pim om het leven te brengen. Het driemanschap is er van op de hoogte dat prof. Derksen van mening is dat drs. Bloem ook rekening heeft gehouden met scenario’s zonder geweld, prof. Derksen verwijst daarvoor naar p. 16 van het rapport van drs. Bloem. Het driemanschap constateert, na het lezen van bedoelde passage, dat drs. Bloem de conclusie trekt dat bij de gevallen van restraint technieken het gaat om hartfalen en dat hierbij altijd een vorm van extreem geweld vooraf gaat. Het is het driemanschap niet duidelijk geworden hoe drs. Bloem tot deze conclusie komt. Het driemanschap deelt deze conclusie in ieder geval niet. Uit het literatuuronderzoek trekt drs. Bloem de conclusie dat verstikking uitsluitend het gevolg kan zijn van zuurstofbeneming gedurende een periode van 6-10 minuten.611 Daarnaast geeft hij aan dat er twee manieren van verwurging mogelijk zijn in deze zaak namelijk ‘carotid sleeper’ en ‘bar arm’. Bij ‘carotid sleeper’ wordt de bloedtoevoer geblokkeerd bij ‘bar arm’ worden de luchtwegen geblokkeerd. Dit gebeurd middels een houdgreep. Bij de ‘bar arm’ zal in de meeste gevallen een fractuur van het thyroïdale kraakbeen plaatsvinden.612 Wordt de wurging uitgevoerd middels een ‘carotid sleeper’ dan zal dit niet leiden tot sporen op het slachtoffer.
610
Het driemanschap verwijst naar A.G. van Amelsvoort, Handleiding verhoor, vierde druk, p. 244: "Tijdens de reconstructie is het van groot belang dat de getuige of verdachte niet beïnvloed wordt door degene die hem begeleidt en vragen stelt. Dat betekent dat de vragen niet suggestief mogen zijn. Het is raadzaam om zowel de reconstructie als de registratie daarvan over te laten aan de professionals van het Landelijk Video Reconstructieteam dat is ondergebracht bij het regiokorps Brabant-Noord." 611 H. is gevraagd om een pak ‘noodles’ vast te houden om zo de verwurging na te spelen. H. hield dit 1.13 minuten vol. 612 Rapport drs. Bloem, 11 mei 2009, p. 16.
385
CEAS 2007/0031 • •
Noch drs. Bloem noch het driemanschap, noch de rechtbank of het hof weet hoe Pim om het leven is gebracht. Niet uitgesloten is dat de dood van Pim via ander scenario is verlopen dan bovenstaand. Geen van de leden van het driemanschap bezit deskundigheid op het gebied van gevechtstechnieken. Maar dat verstikking uitsluitend het gevolg kan zijn van zuurstofbeneming gedurende een periode van 6-10 minuten is nieuw voor het driemanschap.
Tot slot is de reconstructie uitgevoerd met H.. Daarbij stonden twee vragen centraal: (1) beheerst H., de benodigde, ongewapende gevechtstechnieken en (2) is H. in staat deze succesvol toe te passen? Drs. Bloem komt tot de conclusie dat bij H. het bewust sturen en afstemmen op wisselende omstandigheden in de context waarin wordt bewogen, niet optimaal aanwezig lijkt te zijn. “Zeker in relatie tot vechten lijken alle actie gespeend van iedere optimale timing en positionering alsook selectieve activatie van de spieren.” Verder blijkt H. meer spieren en spierkracht te gebruiken dan de situatie daadwerkelijk vraagt. Drs. Bloem stelt “met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” vast dat H. geen vechttechnieken beheerst zoals in het rapport staat beschreven. Drs. Bloem acht H. dan ook niet in staat op de voor verwurging vereiste gevechttechnieken succesvol toe te passen. • Het driemanschap is van mening dat de reconstructie heeft plaatsgevonden vanuit een eenzijdig perspectief: verwurging door geweld. Er is geen rekening gehouden met mogelijk andere scenario’s. • Bij de reconstructie is uitgegaan van een verkeerd gewicht en lengte van het slachtoffer. • De reconstructie is uitgevoerd door drs. Bloem en twee vechtsporttrainers. Het is het driemanschap onduidelijk hoe lang drs. Bloem en de twee vechtsporttrainers zijn en welk gewicht zij hebben. Overige randvoorwaarden en uitgangspunten Het driemanschap constateert dat de onderzoeksvraag die aan drs. Bloem is gesteld eenzijdig is opgesteld: “of de heer H. (…) gevechtstechnieken beheerst die hem (…) in staat zouden hebben gesteld opzettelijk en met voorbedachte raad Pim van het leven te beroven.” • •
Er wordt van uit gegaan dat H. Pim met gevechtstechnieken om het leven moet hebben gebracht. Dit is echter door het hof niet in de bewezenverklaring opgenomen. Andere mogelijke scenario’s worden in deze onderzoeksvraag achterwege gelaten. Buiten beschouwing is gelaten, en kan ook door betrokkenen niet deskundig worden beoordeeld, of H. zich daadwerkelijk voor de volle 100 % heeft ingezet.
Daarnaast wil het driemanschap nog ingaan op het een en ander dat door prof. Derksen naar voren is gebracht over de door drs. Bloem gehouden reconstructie (zie hiervoor § 16.5.3.2): “Op p. 7 van zijn rapport toont de heer Bloem zich bewust van het feit dat het Arnhemse hof niet alleen spreekt over ‘gewurgd of doen stikken’, maar ook de mogelijkheid dat H. ‘op eniger wijze de ademhaling belemmerd [heeft] of op die O. anderszins geweld toegepast [heeft], tengevolge waarvan die O. is overleden’. Hij citeert het arrest op dit punt letterlijk en volledig. De eerste drie modi operandi vat hij samen als verstikken of verwurgen. Daar gaat het grootste deel van zijn onderzoek over. Maar, omdat het hof ook op enige wijze de ademhaling belemmeren of anderszins geweld toepassen als mogelijke doodsoorzaken aangeeft, acht Bloem
386
CEAS 2007/0031 het ‘noodzakelijk een derde categorie vechttechnieken te bespreken’. Hij bespreekt die onder het kopje ‘restraint technieken’ (p. 16).”613 Het driemanschap stelt vast dat ook al geeft prof. Derksen aan dat drs. Bloem verder heeft gekeken dan alleen naar gevechtstechnieken, de variant die vervolgens wordt aangegeven als zijnde waarbij geen geweld of iets dergelijks is toegepast, namelijk ‘restraint technieken’, volgens drs. Bloem alleen mogelijk blijkt te zijn als Pim hierbij is overmeesterd. Het driemanschap stelt vast dat het hof ook mogelijkheden heeft opengehouden waarin Pim niet is overmeesterd.614 Dit maakt dat de bevindingen van drs. Bloem, waarbij drs. Bloem er vanuit is gegaan dat H. Pim toch ten minste heeft overmeesterd, maar van toepassing zijn op een gedeelte van de bewezenverklaring van het hof en dat er, anders dan prof. Derksen en mr. Knoops stellen, nog andere scenario’s overblijven. Prof. Derksen schrijft verder in zijn brief van 3 december 2009 dat drs. Bloem heeft vastgesteld dat H. geen bijzondere fysieke kracht heeft om een 20 jaar jongere, 17 cm langere en 25 kilo zwaardere Pim te overmeesteren, op Pim gevechtstechnieken toe te passen en niet de kracht heeft om Pim op te tillen en te dragen. Dientengevolge is drs. Bloem tot de conclusie gekomen dat H. Pim minimaal moet hebben overmeesterd om Pim te kunnen vermoorden en dat dus H. Pim niet kan hebben vermoord. Het driemanschap kan deze redeneerwijze niet volgen en ziet niet in dat de door drs. Bloem vastgestelde feiten leiden tot de conclusie dat H. Pim minimaal moet hebben overmeesterd. Het driemanschap is van oordeel dat er nog steeds andere mogelijkheden open blijven.615 Het driemanschap maakt deze opmerking los van het gegeven dat Pim kleiner en lichter was dan waarvan drs. Bloem bij zijn bevindingen is uitgegaan en het is het driemanschap onduidelijk hoe prof. Derksen zo stellig kan zeggen dat het gaat om ‘vastgestelde feiten’ als hij vermeldt dat H. geen fysieke krachten heeft om iemand zoals Pim te overmeesteren,616 H. niet beschikt over gevechtstechnieken en H. niet voldoende kracht heeft om Pim op te tillen en te dragen. Gelet op de onjuiste uitgangspunten ten aanzien van de lengte en het gewicht van Pim en de beperkt gestelde onderzoeksvraag zijn de resultaten van deze reconstructie naar het oordeel van het driemanschap, nog los gezien van alle overige kanttekeningen die kunnen worden gemaakt, niet op de feiten gebaseerd waarvan het hof is uitgegaan. Deze feiten worden door de organisatoren van de reconstructie op basis van niet te verifiëren aannames gekleurd, zonder precies te weten wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Het driemanschap stelt vast dat Pim een lengte van 1 meter 85 had en ongeveer 75 kilo woog. H. had een lengte van ongeveer 1 meter 80 en had een gewicht van ongeveer 73 kilo. De uitgangspunten die zijn gebruikt bij de reconstructie zijn dus niet correct. § 16.5.4 Algemene kanttekeningen ten aanzien van de reconstructies Naast de kanttekeningen die het driemanschap heeft gezet ten aanzien van de respectieve reconstructies zijn er ook kanttekeningen te maken die gelden ten aanzien van beide reconstructies. Die zullen hieronder worden besproken. § 16.5.4.1 Conditie van H. De reconstructies die zijn gehouden waren met name gericht op de vraag of H. de fysieke kracht had om Pim te overmeesteren en te verslepen of te dragen en te begraven. Het driemanschap heeft, zoals eerder aangegeven, geen opdracht van het College gekregen om onderzoek te verrichten naar de reconstructies. Mede vanwege het feit dat dit onderwerp door de indieners, de 613
Brief prof. Derksen aan het driemanschap, 3 december 2009. Zie verder p. 392. 615 Zie verder p. 392. 616 Waarbij dus, zoals het driemanschap heeft aangetoond, is uitgegaan van een verkeerd lichaamsgewicht en een verkeerde lengte van Pim. 614
387
CEAS 2007/0031 verdediging en deskundigen met zoveel nadruk onder zijn aandacht is gebracht, heeft het driemanschap besloten deze kwestie ook te onderzoeken. In de fase dat het driemanschap deze beslissing nog niet had genomen schreef mr. Knoops aan het driemanschap: “Voor wat betreft uw standpunt dat het hof eerder heeft geoordeeld over een reconstructie, wordt op de eerste plaats gewezen op het schrijven namens de toegangscommissie opgesteld door de waarnemend voorzitter van de CEAS mr. Wladimiroff d.d. 25 april 2008, geschreven naar aanleiding van de aanvraag van de heer Vis in de zaak van de heer H.. Hiermee is derhalve het belang van de door ons ingebrachte rapportages van drs. Bloem617 en prof. Backx aangetoond, welk belang in ieder geval de waarnemend voorzitter van de CEAS wordt gedeeld.”618 De betreffende passage waar mr. Knoops naar verwijst uit de brief van prof. Wladimiroff is de volgende: “De recent gehouden reconstructie is een gegeven dat slechts beoordeeld kan worden in het licht van de vraag of het een novum voor herziening kan opleveren. Deze beoordeling is niet aan de toegangscommissie en het is aan de advocaat van de heer H. om een dergelijke beoordeling door de Hoge Raad eventueel uit te lokken. In dat verband kan wellicht van belang worden dat de rechtbank Zutphen heeft aangegeven dat ‘niet is gebleken dat verdachte behept was met de lichamelijke tekortkomingen, waarop hij zich heeft beroepen om aan te tonen dat hij niet in staat is geweest het tenlastegelegde te begaan’. Het gerechtshof te Arnhem volgt (in overweging 30) deze redenering.”619 Het gerechtshof Arnhem overweegt: “30. Verdachte heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn fysieke gesteldheid (eerder hartklachten, zwakke rug) niet in staat zou zijn om O. te vermoorden en/of te begraven. Het hof acht deze bewering onaannemelijk, gelet op de verklaring van de orthopedische chirurg Struben (‘er zijn aan de hand van de huidige gegevens geen redenen te concluderen dat betrokkene niet in staat is een graf te delven’) en op die van de cardioloog Bosker (‘al met al acht ik de belastbaarheid van betrokkene normaal en dit bestaat al kort na het herstel van het myocardinfarct in 1996. Ik acht dan ook de cardiale conditie in december 2001 als die ik bij huidig onderzoek heb aangetroffen.’)”620 Het driemanschap constateert dat prof. Backx als deskundige een ander oordeel heeft dan deskundigen dr. Struben en dr. Bosker. De Hoge Raad gebruikt als uitgangspunt bij de vraag of een nieuw inzicht van een deskundige een grond voor herziening kan opleveren dat een novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard kan betreffen. En: “Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. Opmerking verdient daarbij dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel
617
Drs. Bloem heeft verder niet gekeken naar de conditie van H. en is daar ook niet deskundig in, het driemanschap zal de bevindingen van drs. Bloem, op dit punt, niet betrekken in zijn oordeel. 618 Brief mr. Knoops aan het driemanschap, 12 maart 2010. 619 Brief prof.jhr.mr. M. Wladimiroff, wnd. voorzitter toegangscommissie, aan de heer Vis, 25 april 2008. 620 Arrest hof Arnhem, 12 juli 2004, p. 11.
388
CEAS 2007/0031 meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024, NJ 2007/341).”621 Dat prof. Backx tot een ander oordeel komt dan dr. Struben en dr. Bosker betekent niet a priori dat dit een een novum oplevert voor een herziening. Daarnaast wijst het driemanschap er op dat prof. Backx aangeeft in zijn rapport van 12 september 2007 voor wat betreft de rugklachten te zijn afgegaan op wat H. hem daarover heeft verteld. Juist de rugklachten zijn zeer belangrijk ten aanzien van de vraag aangaande de doodsoorzaak. Het driemanschap is van oordeel dat niet alleen afgegaan mag worden op wat H. over zijn gezondheid zegt. Het driemanschap kijkt, om die reden, met enige voorzichtigheid naar de overige conclusies van prof. Backx. Het driemanschap is, anders dan prof. Backx, verder niet van oordeel dat de bevindingen uit 2007 met betrekking tot de conditie van H. zonder meer één op één overgeheveld kunnen worden naar 2001. Zo is niet onderzocht wat, naast het ouder worden, de invloed is geweest van een jarenlang verblijf in de gevangenis op de conditie van H.. Het driemanschap heeft uit het onderzoek dat is verricht door het CEAS-politieteam onder naasten van H. (zie § 16.5.2.3) bovendien, een ander beeld gekregen dan zoals dat geschetst is door onder andere prof. Backx. Daarnaast wijst het driemanschap erop dat H. zijn medisch dossier niet heeft willen overhandigen. Dat had mogelijk meer helderheid kunnen verschaffen. Tot slot wijst het driemanschap erop dat de verdediging ter terechtzitting de rechter er op heeft gewezen dat de conditie van H. slecht is en dat hij de kracht mist om Pim te overmeesteren, te dragen of te verslepen en te begraven. H. heeft zich voor het hof uitgekleed om dit punt te onderstrepen. Dit onderdeel kan naar het oordeel van het driemanschap, overeenkomstig hetgeen prof. Wladimiroff622 schrijft, niet leiden tot een manco nu het een aspect betreft dat als een punt door de verdediging naar voren is gebracht tijdens de terechtzitting en de rechter daar een oordeel over heeft kunnen vormen. § 16.5.4.2 Hulp van derden Prof. Derksen stelt vast dat de hulp van derden niet in de scenario’s van het openbaar ministerie en hof voorkomt en stelt dat het majeur psychologisch ongeloofwaardig is dat iemand uit H.’s kennissenkring zomaar bereid is om zonder duidelijke noodzaak te moorden. Het driemanschap heeft geconstateerd dat het onderzoek door het Datingteam geen aanwijzingen bevat voor betrokkenheid van een tweede persoon. In zoverre klopt de uitlating van prof. Derksen over het scenario van het openbaar ministerie en het hof. Echter, er past wel een kanttekening bij deze constatering. Het openbaar ministerie legt zaken op zodanige wijze aan de rechter voor waarbij het van oordeel is dat deze zaken ook daadwerkelijk bewijsbaar is. In casu was er geen enkele aanleiding om het medeplegen van moord in de tekst van de tenlastelegging op te nemen. Aanwijzingen voor betrokkenheid van derden waren er niet, laat staan dat dergelijke betrokkenheid via het juridisch leerstuk van het medeplegen in rechte tot een bewezenverklaring zou kunnen leiden. Maar net zo min als de officier van justitie of hof of het driemanschap die betrokkenheid van derden tot op de dag van vandaag kan uitsluiten, kan prof. Derksen dat. Het argument van de psychologische ongeloofwaardigheid overtuigt niet. Dat mensen tot veel in staat zijn is dagelijks te zien in Nederlandse rechtszalen.
621
HR 21 december 2010, LJN BL0036, p. 21/22. Brief prof.jhr.mr. M. Wladimiroff, wnd. voorzitter toegangscommissie, aan de heer Vis, 25 april 2008: “Het is niet als een manco in de presentatie van het bewijs ter terechtzitting te beschouwen wanneer het OM punten niet inbrengt die reeds door de verdediging ingebracht zijn. De rechter heeft er dan immers kennis van kunnen nemen; hem is in die zin geen informatie onthouden. De verdediging heeft wat dat betreft goed werk geleverd door bijvoorbeeld te proberen de verklaring van V. ‘op de rol te krijgen’ en te wijzen op de ondeugdelijkheid van de fotoconfrontatie. Dat de rechter hiervan geen kennis heeft willen nemen of de argumenten terzijde heeft geschoven, is niet een zaak voor de CEAS.”
622
389
CEAS 2007/0031 § 16.5.4.3 Het tijdsverloop De reconstructies vonden plaats op een tijdstip 6/7 jaar na het overlijden van Pim. Dat impliceert naar de mening van het driemanschap dat de bevindingen van de reconstructies niet zonder meer één op één naar 2001/2002 ‘overgeheveld’ kunnen worden. Het gemak waarmee prof. Derksen stelt dat de kracht van een 62-jarige doorgaans niet zeer verschillend is van de kracht van een 56-jarige, mist elke wetenschappelijke onderbouwing. Het driemanschap deelt deze mening van prof. Derksen niet. § 16.5.4.4 De medewerking van H. aan de proeven Het driemanschap meent dat de onhandigheid van H. authentiek kan zijn, maar ook gespeeld. Het driemanschap weet dat niet. De authenticiteit is niet door terzake deskundigen beoordeeld maar – met alle respect – door op dat vakgebied (welwillende) leken. Wellicht met uitzondering van drs. Bloem en prof. Backx. Prof. Backx schrijft dat “het op grond van zijn waarnemingen en metingen zeer onwaarschijnlijk is dat H. de verkregen resultaten van de reconstructie heeft doen manipuleren in de zin van ‘simuleren’,” maar van een specifieke deskundigheid van prof. Backx, hoogleraar sportgeneeskunde, dienaangaande is het driemanschap niet gebleken. Daarbij geldt dat drs. Bloem en prof. Backx volgens de respectieve rapporten voor een belangrijk onderdeel steunen op de verklaring van H.. Als prof. Backx relateert dat H. last van zijn rug zal krijgen na intensief spitwerk, geeft prof. Backx zelf al aan dit enkel te baseren op de verklaring van H.. Bovendien is niet gebleken dat het voor H. onmogelijk was om spitwerk te verrichten, ‘het last hebben van zijn rug’ hoeft niet te betekenen dat H. niet in staat was om intensief te spitten. Het driemanschap acht het niet opportuun om uitgangspunten, laat staan gevolgtrekkingen, te baseren op enkel de verklaring van de veroordeelde. Prof. Derksen brengt het punt van authenticiteit als een aandachtspunt in zijn brief van 21 oktober 2009 aan het driemanschap waarbij hij het rapport van drs. Bloem onder de aandacht brengt van het driemanschap. Naar het oordeel van prof. Derksen is drs. Bloem zodanig deskundig dat toneelspel van H. bij de reconstructie van 23 februari 2009 valt uit te sluiten. Dat prof. Derksen echter toch met deze mogelijkheid rekening blijft houden blijkt uit een zinsnede verderop in de brief: “Zelfs als H. toneel had gespeeld (…)” Voor de veronderstelling dat H. zijn geconstateerde onhandigheid (en overigens ook gestelde gebrekkige fysieke vermogens) wel degelijk gespeeld kan hebben zijn in het dossier overigens wel meerdere aanwijzingen te vinden. Een anonieme brief uit augustus 2007 aan mr. Brouwer bevat de volgende passage: “H. zei dat hij lichamelijk moest doen voorkomen dat hij niet in staat was iemand te overmeesteren en een gat te graven. Dat is flauwekul. Henk ken ik ook van buiten en hij sjouwde met dozen met wijnflessen. H. wist te vertellen dat een klein persoon een veel groter en zwaarder iemand met de brandweergreep makkelijk kon verplaatsen. Hij wilde zich laten keuren maar stuurt zelf het onderzoek en de vraagstelling wat hij wel of niet kan.” Een citaat uit een anonieme brief van een beweerdelijk medegedetineerde uit januari 2008: “Hij hoopte met zijn zogenaamd zwakke gestalte steeds op een reconstructie die aantoont dat hij Pim niet vermoord kan hebben. H. stikt in zijn eigen leugens. Zelfs in de bajes speelt hij dat hij hartpatiënt is. Hij slikt stapels pillen die hij door de WC spoelt. Hij mankeert niets. De artsen trappen erin.”
390
CEAS 2007/0031 Psychiater dr. L.H.W.M. Kaiser geeft in het verslag van 27 oktober 2003 het volgende over H. weer: “Tijdens het onderzoek is hij gericht op de interactie, bespeelt deze zodat onderzoeker voortdurend het gevoel heeft dat er een onecht element in het contact een rol speelt.” Dr. Kaiser kwalificeert meerdere keren het gedrag van H. als theatraal. Uiteindelijk komt dr. Kaiser tot de conclusie dat er bij H. sprake is van een narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis. Ook psycholoog drs. I.E.I.M. van Eynde spreekt in het verslag van 3 november 2003 over theatraal gedrag bij H.. Drs. Van Eynde merkt onder meer op: “Lopende het onderzoek valt over de ‘contactstructuur’ nog wel meer te zeggen. Vanaf de aanvang van het onderzoek is betrokkene er sterk op uit om zelf de regie van het gesprek over te nemen. Hij is hierbij als het ware sluipend dominant en indringend aanwezig en doende.” En: “Tijdens de laatste gesprekken valt een vergroving op in zijn presentatiestijl. Hij zit met enige regelmaat letterlijk grof te vloeken met betrekking tot het vermeende onrecht dat hem is aangedaan. Hij krijgt dan een wat verwilderde agressieve blik in de ogen. De vriendelijke charmante façade is dan op slag verdwenen.” En: “Het komt, op zijn zachtst gezegd, allemaal wat ‘fantasierijk’ over. Ook drs. Van Eynde komt tot de conclusie dat er bij H. sprake is van narcistische en theatrale trekken. Voor wat betreft de theatrale trekken noemt drs. Van Eynde: “snel wisselende en oppervlakkige emotionele uitingen, theatraal aandoende uitingen van emoties, suggestibiliteit, m.a.w. sterk beïnvloedbaar door anderen of de omstandigheden (…).” Verder noemt drs. Van Eynde nog: “De krampachtige neiging van betrokkene om de regie in de hand te houden, de sterk passiefagressieve trekken, de nauwelijks verholen agressiviteit bij kritische bevraging, de neiging tot splitsend manipulatief gedrag, de grensoverschrijdend aandoende opmerkingen, de wijdlopige en mystificerend aandoende verhaaltrant, de sterke neiging tot fantaseren.’ Tijdens een gesprek met het driemanschap op 12 april 2010 typeert Dicky de P., de ex-vrouw van H., H. als een fantast. Indertijd geloofde ze hem altijd aangezien hij: “er een traan uit perste”. § 16.5.4.5 Alternatieve scenario’s denkbaar? Mr. Knoops heeft in zijn e-mail aan het driemanschap van 12 maart 2010 gesteld dat het Hof – nu de resultaten van de onderzoeken van de deskundigen prof. Backx en drs. Bloem bekend zijn – er onterecht van uit is gegaan dat voor een reconstructie “weinig mogelijkheden bestaan nu onduidelijk is wat daar precies is gebeurd”. Immers, zo vervolgt mr. Knoops, uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat een dergelijke reconstructie wel is uit te voeren en dat de resultaten een nieuw licht werpen over de zaak. Het driemanschap onderschrijft dit standpunt van mr. Knoops niet. Niemand weet immers wat er zich precies heeft afgespeeld op de avond van 4 december 2001 en in de periode daarna (en
391
CEAS 2007/0031 wellicht ook daarvoor). De mogelijkheid blijft open dat het graf eerder is gegraven. Bij daglicht, in etappes, met hulp, etc. De reconstructie gaat uitsluitend uit van vermoorden en begraven op 4 december 2001 door één man in het donker. Pim kan evengoed op die 4e december in het bos zijn achtergelaten waarna er op een ander moment een graf is gegraven. Prof. Derksen geeft in zijn brief van 3 december 2009, waarin hij betoogt waarom het onderzoek van drs. Bloem zo van belang is, aan: “De resultaten van zijn onderzoek zeggen louter hoe het niet gegaan kan zijn. Die onmogelijkheid betreft dan wel meteen de kern van het waarheidsvindingsproces in de zaak H.: de resultaten van het onderzoek van Bloem tonen namelijk aan dat in de door het hof aanvaarde condities H. geen moord op O. gepleegd kan hebben.” Het driemanschap vermag niet in te zien hoe het uitsluiten van de mogelijkheid dat H. geweld op Pim heeft toegepast of hem heeft verstikt om hem om het leven te brengen, zoals prof. Derksen, gebaseerd op de reconstructies concludeert, tot de conclusie leidt dat dus H. Pim niet vermoord kan hebben. De bewezenverklaring van het hof laat meer mogelijkheden open dan in de reconstructies zijn onderzocht, zoals scenario’s waarbij H. Pim niet overmeesterd hoeft te hebben. Het driemanschap wijst hier bij wijze van hypothetisch voorbeeld op de mogelijkheid van levend begraven waarbij gebruik kan zijn gemaakt van bedreiging.623 Het driemanschap is er door verschillende getuigen624 op gewezen dat H. een fascinatie heeft voor de zaak Gerrit-Jan Heijn. In die kwestie heeft wijlen Ferdi E. de heer Heijn onder bedreiging van een wapen gedwongen een bos in te lopen, heeft hem daar gedood en begraven met voordien daar klaargezet graafmateriaal, zaklamp e.d.. Ook het boek ‘Het gouden ei’625 van Tim Krabbé en de film die op dat boek is gebaseerd ‘Spoorloos’ van George Sluizer uit 1988, waarin een meisje wordt overmeesterd en bedwelmd met chloroform en levend wordt begraven, hadden kennelijk zijn bijzondere belangstelling, althans volgens getuigen.626 Daarnaast heeft mevrouw De P. aan het driemanschap verteld over een gebeurtenis die plaatsvond rond hun echtscheiding. H. was kwaad op mevrouw De P. omdat mevrouw De P. hun huis niet uit wilde. H. was razend en zei dat mevrouw De P. dan zou zien wat er zou gebeuren. Vervolgens sprong H. op het bed en kneep de keel van mevrouw De P. dicht met de ene hand en hield haar hand vast met de andere hand. H. zei toen: “als je hier mee doorgaat en je blijft hier wonen en mij zo tegen werkt, dan is dit je einde.” Achteraf had H. spijt van zijn handelen. H. stelde vervolgens voor om een stuk te gaan wandelen. Tijdens het wandelen drong H. er bij mevrouw De P. weer op aan dat zij zou verhuizen. Toen mevrouw De P. weigerde, gaf H. haar een stomp. Toen zei H.: “dan begraaf ik jou, maar dan leef je niet meer en dan zal je eens zien wat er met je gebeurt.” En: “dan stop ik je hier in de grond met bladeren over je heen en dan kan niemand je meer vinden(…).” 623
Prof. Derksen stelt dat dit scenario alle grenzen van de geloofwaardigheid tart maar legt niet uit waarop hij deze conclusie baseert en gaat er verder niet op in. Prof. Derksen acht dit scenario temeer niet geloofwaardig nu er geen zand in neus of luchtwegen is aangetroffen, aldus prof. Derksen. Prof. Derksen ziet er echter aan voorbij dat dr. Visser ter zitting van het hof heeft aangegeven dat ook al was de aarde heel fijn en droog, dit nog niet hoeft uit te sluiten dat er niets in de luchtwegen wordt aangetroffen als iemand toch levend wordt begraven. Het is immers van belang hoe krachtig de ademhalingsbeweging van het slachtoffer is geweest. Dit kan nadien niet meer worden vastgesteld, aldus dr. Visser die – anders dan prof. Derksen – over deskundigheid op dit terrein beschikt. Daarnaast stelt het driemanschap vast dat Pim met zijn arm over zijn gezicht en neus lag waardoor het driemanschap het voor mogelijk houdt dat er geen aarde of zand in de neus of luchtwegen is gekomen. 624 Zie interview mevrouw De P., 12 april 2010, verhoor met Annemarieke H-W, 26 februari 2002 en verhoor Ans de P., 19 februari 2002. 625 Tim Krabbé, Het gouden ei, Prometheus 2009, 31ste druk. 626 Zie interview mevrouw De P., 12 april 2010, zoals ook eerder verklaard bij de politie op 30 oktober 2002.
392
CEAS 2007/0031
Prof. Derksen gaat er, op grond van de reconstructies vanuit dat H. Pim niet heeft kunnen overmeesteren: “Dit zijn in het onderzoek vastgestelde feiten [feiten die volgens prof. Derksen leiden tot de conclusie dat H. Pim niet heeft kunnen overmeesteren, opm. driemanschap]. Deze feiten moeten bezien worden in het licht van de al (aan het hof) bekende feiten dat (4) er op het lijk van Pim geen tekenen van geweld zijn gevonden (zoals messteken, kogelgaten, en verwurgingstriemen), dat (5) er geen tekenen van vergiftiging en van bedwelming zijn gevonden, en dat (6) een verstikking niet op medische gronden uitgesloten zou kunnen worden.”627 Op grond van het onder 5 gestelde zou geconcludeerd kunnen worden dat Pim dus niet bedwelmd of bedwelmd en vergiftigd is. Dr. Visser heeft echter op de terechtzitting aangegeven dat tijdens de sectie niet meer kon worden vastgesteld of Pim bedwelmd was of vergiftigd.628 Bedwelming blijft dus een mogelijkheid. Er kunnen daarna handelingen zijn toegepast waardoor Pim is overleden. Deze handelingen kunnen bestaan uit geweld, welk geweld niet meer terug was te zien tijdens de sectie. Daarnaast blijven vele scenario’s mogelijk, waarbij niet voldoende kan worden benadrukt: niemand weet wat er op 4 december 2001 is gebeurd, behalve Pim en degene die daar bij was of waren. Op grond van de reconstructie van 8 januari 2008 komen de verdediging, prof. Derksen, prof. Van Koppen en de heer Vis tot de conclusie dat H. niet in staat was om Pim door het bos te slepen. Los van het feit dat hier gebruik werd gemaakt van proefpersonen die de rol van slachtoffer speelden allen zwaarder en groter waren dan Pim, zijn niet alle mogelijkheden van verslepen onderzocht (bij de reconstructie is gebruik gemaakt van een kruiwagen maar een ander transportmiddel kan net zo goed gebruikt zijn). In het gehele dossier speelt bijvoorbeeld een rood kleed een grote rol.629 Dit rode kleed is nooit gevonden. Het driemanschap wil verder geen oordeel vellen over de waarschijnlijkheid van dit scenario maar stelt wel vast dat iemand met behulp van zo’n kleed versleept kan worden. Dat zou ook verklaren dat op kleding en schoeisel van Pim geen sleepsporen zijn aangetroffen.630 Overigens heeft vezelonderzoek waarbij het touw is onderzocht dat dicht bij het graf en in het graf van Pim is aangetroffen en de jas van Pim is onderzocht die nabij het graf is aangetroffen, niets opgeleverd. Er zijn op het touw geen vezels van de jas of van de bekleding van de auto van H. aangetroffen.631 Bovenstaande toont naar het oordeel van het driemanschap aan dat er vele scenario’s mogelijk zijn.632 Al deze scenario’s passen binnen de bewezenverklaring (van de rechtbank en) van het hof.
627
Brief prof. Derksen aan het driemanschap, 3 december 2009. Proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem, 7 november 2003, p. 4 en 5, zie ook § 16.4.3.1. 629 Op 17 december 2002 bij de rechtbank Zutphen wordt dit kleed door H. zelf naar voren gebracht. 630 Het driemanschap sluit bovendien niet uit dat er op 4 december 2001 sleepsporen in het Abbertbos kunnen zijn achtergelaten, die vier maanden later voor de sporenonderzoekers niet meer traceerbaar waren. 631 NFI rapport, 12 november 2010, p. 7 en 8. In het rapport wordt de nuance aangebracht dat het ontbreken van dergelijke indicaties niet impliceert dat dergelijk contact niet heeft plaatsgevonden. 632 Prof. Derksen past ook verschillende scenario’s toe. Zo geeft hij op pagina 13 van zijn brief van 26 mei 2008 aan dat aangezien andere scenario’s niet mogelijk zijn doordat er dan tekenen van geweld, intoxicatie of bedwelming moet zijn, overmeesteren wel mogelijk is. Op pagina 14 van deze zelfde brief geeft prof. Derksen dat een scenario waarin Pim is versleept, uitgesloten is. Prof. Derksen baseert dat onder andere op het feit dat bijna vier maanden na de vermissing van Pim geen sleepsporen werden aangetroffen, hetgeen volgens het driemanschap niet wil zeggen dat die sleepsporen er eerder niet geweest kunnen zijn. 628
393
CEAS 2007/0031 § 16.5.5 De conclusie van het driemanschap met betrekking tot de reconstructies De bevindingen van de reconstructies leiden er niet toe dat het driemanschap het College zal adviseren een herzieningsprocedure te bevorderen. De uitgangspunten zijn gebaseerd op onjuiste gegevens met betrekking tot de lengte en het gewicht van Pim en zijn gebaseerd op de lezing van H. terwijl de bevindingen onder andere tot stand zijn gekomen na een wijze van medewerken van H. die oncontroleerbaar en niet objectief verifieerbaar is. Er is verder geen controle geweest door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit en tot slot zijn alternatieve scenario’s niet bij de reconstructie betrokken.
394
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XVII De verklaring van H. d.d. 30 november 2009 Op 7 december 2009 heeft het driemanschap een anonieme brief ontvangen met in de bijlage een stuk, d.d. 30 november 2009, dat door H. geschreven leek te zijn. In de anonieme brief staat dat de bijlage van de computer van H. is gestolen. Navraag daarover bij H., wees uit dat dit inderdaad het geval was.633 H. is blij dat het driemanschap beschikt over de bijlage aangezien hierin het ware verhaal staat van wat er echt rond 4 december 2001 is gebeurd. Eigenlijk had H. deze bijlage op een later moment aan het driemanschap willen overhandigen. H. heeft het driemanschap geïnformeerd dat de verklaringen bij de politie, de rechtbank en het hof niet correct zijn maar dat, wat hij heeft beschreven in de bijlage van 30 november 2009 het enige echte correcte verhaal is.634 Tijdens het proces heeft de alternatieve toedracht (‘het detectiveverhaal’) zoals door H. in verschillende varianten is verwoord, een grote rol gespeeld. In zijn document van 30 november 2009 heeft H. de door hem beschreven alternatieve toedracht voor het eerst van persoonlijke, kritische kanttekeningen voorzien. Het driemanschap heeft er daarom voor gekozen om de verklaring in bovengenoemde bijlage samen te vatten en hieronder weer te geven. Daarna zal het driemanschap ingaan op de consequenties van de verklaring van H. voor de onderzoeksvragen, voorzover deze een rol spelen in diens verklaring.
§ 17.1
De verklaring van H.
H. geeft allereerst een weergave van de incidenten die hem zijn overkomen rond december 2001: • • • • • • • • • • • • • • • •
“de stalking door mijn ex en haar zus (het hele jaar al); die ontmoeting met O. in november; de telefoontjes die ik kreeg van een man voor een afspraak over wijn, die niet op kwam dagen (het is meer dan een vermoeden dat dit O. is geweest); het bezoek van de man (waarvan ik veronderstelde dat het een soort detective was); de aanrijding bij de supermarkt, waarvan ik nu pas de oorzaak heb ontdekt; de man die mij aanhield in Heelsum, welke ontmoeting ik bijna zeker verkeerd duidde; de inbraak in mijn huis op zaterdag 1 december 2001 met de diefstal van paspoort, kentekenbew., sleutels (auto, schuur, woning Rianne), geld, brieven; het late bezoek van die man en vrouw op maandag 3 december 2001 dat ik ook al in verband bracht met de vermissing van O. (en waarvan ik nu eerst ben gaan inzien dat zij niets met de zaak te maken hebben); de ontmoeting met de vrouw (die ik abusievelijk herinnerde als Ruth); het veronderstelde gebruik van mijn auto op 4 december 2001 (wat nu niet meer zo zeker is); de nieuwe poging tot inbraak op woensdag 5 december 2001 en die vreemde dreigende taal van de man die ik betrapte, waarna ik die ontmoeting volstrekt verkeerd heb geduid; de waarneming op donderdag 6 december 2001 van de man die ik (wellicht abusievelijk) voor de mij zo genoemde detective hield; de inbraak in de woning van Rianne waarbij de sleutel werd gebruikt die bij mij was gestolen; de vermissing van O., waarvan ik eerst op vrijdag 6 december hoorde; die brief of kaart die ik zou moeten hebben zien; Henriëtte die op 4 december 2001 ’s avonds laat een andere man met mijn auto zag rijden (de belangrijkste aanwijzing voor het gebruik van mijn auto);
633
Zoals te lezen valt in een brief van 17 juli 2010 van H. gericht aan zijn raadslieden mr. Knoops en mr. Acda. Het driemanschap is op 30 juli 2010 van deze brief in kennis gesteld. 634 Waarbij H. zelf in de bijlage aangeeft zich misschien in de toekomst nog te moeten corrigeren of aanvullen.
395
CEAS 2007/0031 • • • • • • •
Rianne die door de politie werd gebeld en waarbij mijn naam in belastende zin werd genoemd door een vrouw uit Bennekom (bleek later getuige H. te zijn); mijn op slot zittende schuurdeur die tot tweemaal toe open stond; de steen die ’s nachts op het dak van mijn serre werd gegooid en de terrasstoelen die werden omgegooid, waarbij ik een onbekende sjaal en riem aantrof; die bizarre aanrijding met mijn auto (waar ik niets van wist); de gedachte dat O. dood zou zijn (maar werd ik daar wel in bevestigd); die vrouw (die ik Ruth noemde) die mij opnieuw bezocht en eerst in een volgend gesprek kenbaar maakte dat een man zich interesseerde voor haar zoon, O. kennelijk, hoewel de naam nooit werd genoemd; de man die op maandag 21 januari 2002 aan mijn auto zat waarna ik mijn auto bij mijn vriend T. stalde.”
Daarna staat H. stil bij verschillende aspecten. Het driemanschap zal een weergave geven van die onderdelen die van belang zijn voor de gebeurtenissen op 4 december 2001. De auto van H. H. meende een verklaring te moeten geven over het meenemen van zijn auto. Echter, H. geeft nu aan dat er op geen enkel moment een appèl op hem is gedaan om zijn auto ter beschikking te stellen. H. heeft dit eerder wel altijd gezegd omdat hij meende het gebruik van zijn auto te moeten rechtvaardigen. Hij baseerde de betrokkenheid van zijn auto op twee aspecten. Ten eerste aangezien Henriëtte van S. verklaarde een vreemde man op 4 december 2001 in de auto van H. te hebben zien rijden. Ten tweede de aanrijding met zijn auto waar getuige M. over verklaarde maar waar H. niet bij aanwezig is geweest. H. geeft aan dit zelf een smalle basis te vinden voor het feit dat zijn auto gebruikt zou zijn op 4 december 2001. H. denkt dat de twee andere keren dat zijn auto niet op zijn plek stond, waarschijnlijk vergissingen van H. zelf betreft aangezien hij zijn auto op verschillende plekken parkeerde. Hij durft nu zijn hand er niet meer voor in het vuur te steken dat, ondanks dat hij dit wel dacht, zijn auto op 6 december en 18 december 2001 door anderen werd gebruikt. Het alibi voor 4 december 2001 Op 4 december 2001 kwam Henriëtte van S. bij H. wijncadeauzakken halen en wijn bestellen. De wijnzakken heeft ze diezelfde avond meegenomen, de wijn niet. Op 4 januari 2002 wist Van S. nog dat zij die avond langs is geweest en dat H. eten voor haar klaar had gemaakt. Eerder, op 10 december 2001, had H. ook al met Van S. gesproken over die 4de december. H. heeft toen aan Van S. het verhaal verteld over de privédetective. Van S. schrok daar erg van, wel vertelde zij H. dat zij een man in de auto van H. had zien rijden om een uur of 11 ’s avonds op 4 december 2001. Toen H. op 28 januari 2002 door de politie gevraagd werd om over zijn alibi te verklaren heeft H. uitgebreid, wel een half uur, gepraat over zijn alibi, echter er is maar één zin in het proces-verbaal opgenomen635 en Van S. is nooit geconfronteerd met zijn verklaring. De brievenbus H. geeft aan op 30 november 2001 wel in het huis van Rianne E. te zijn geweest en haar een brief te hebben geschreven maar het onlogisch te vinden dat hij de brief in de brievenbus had gedaan. Veel logischer zou het zijn als hij de brief op de tafel had gelegd, en dat heeft hij ook gedaan. Hij is die dag absoluut niet in de brievenbus van E. geweest. De ontmoeting met de man die H. voor detective hield Laat op een avond [H. noemt hier zelf geen datum maar zal waarschijnlijk 29 november 2001 bedoelen, opm. driemanschap], toen hij zijn kat binnenriep, werd H. benaderd door een man die zich voorstelde als Hans Vegt [H. noemt deze man ‘de detective’, opm. driemanschap]. Deze 635 H. is ontsteld dat er uiteindelijk maar één zin over werd gerelateerd in het proces-verbaal. H. geeft aan dat als men de videobanden zou bekijken, men zou zien dat H. veel meer heeft verteld aangaande zijn alibi. Het driemanschap komt hier in § 17.3 op terug.
396
CEAS 2007/0031 man vertelde dat hij had gezien dat een man Rianne E. stond op te wachten bij haar werk en huis. Hij had dat enkele keren gezien. Deze zelfde man had eerder een jongen lastig gevallen. H. wist daar niets van maar kon wel vertellen dat hij enkele weken eerder een onbekende man bij de woning van E. had gesproken. Toen H. die man omschreef, bevestigde Hans Vegt dat het wel eens om dezelfde man zou kunnen gaan. Hans Vegt gaf aan dat zij de man zouden aanspreken op zijn gedrag en dat hij volgende week nog wel eens bij H. zou langskomen. Hans Vegt heeft het niet gehad over een heterdaadsituatie, dat heeft H. er later zelf van gemaakt. H. is door Hans Vegt ook niet gevraagd om te helpen en Hans Vegt heeft hem ook niet bedreigd. Van Hans Vegt heeft H. later een beschrijving gegeven waarna een compositietekening is gemaakt gebaseerd op de beschrijving van H.. Echter H. realiseert zich nu dat hij de man toch ouder taxeerde dan werkelijk het geval was.636 H. realiseert zich verder dat hij de ontmoeting met Hans Vegt te veel heeft opgeblazen en er te veel heeft bijgehaald. Wel weet H. zeker dat het Hans Vegt is geweest die hem vertelde dat de man homo-parkeerplaatsen bezocht. H. heeft dit op 30 januari 2002 tegen de politie verteld.637 H. heeft deze Hans Vegt daarna nooit meer gesproken. De vrouw die H. ‘Ruth’ noemde Op dinsdagmiddag [H. noemt zelf geen datum maar zal hier waarschijnlijk op 4 december 2001 doelen, opm. driemanschap] was er volgens H. geen sprake van een afspraak. H. ging zijn afval wegbrengen toen hij bemerkte dat hij gevolgd werd, tenminste dat dacht hij. Toen hij stopte, stopte de andere auto ook. Uit de andere auto stapte een vrouw. Het is H. onduidelijk waarom hij bij deze ontmoeting er eerder een man bij bedacht. Dat H. in eerdere verklaringen heeft verteld dat hij een afspraak had, dat deze afspraak met een man was en dat hij met deze man is meegereden, is dus onjuist. H. denkt dat hij dit heeft gezegd omdat hij het meenemen van zijn auto wilde rechtvaardigen. H. heeft zelf bedacht dat zijn auto betrokken moest zijn en dat een vermeende detective daar mee te maken moest hebben. De ontmoeting die H. op 4 december 2001 had, was dus alleen met een vrouw. Deze vrouw vertelde dat H. een brief had geschreven aan haar vriendin die een contactadvertentie had geplaatst. Deze vriendin was zelf te verlegen om contact op te nemen met H. en daarom had deze vrouw besloten om dat te doen. H. heeft tien minuten met haar in de auto zitten praten en heeft haar daarna uitgenodigd om mee naar huis toe te gaan. Thuis hebben ze verder gepraat. Daarbij kreeg de vrouw twee telefoontjes waarbij H. haar alleen liet. Toen Van S. langskwam is ze weggegaan omdat ze geen contact wilde. Toen Van S. weer weg was, kwam de vrouw weer terug, dat is rond een uur of half negen/negen uur ’s avonds geweest. Rond 11 uur ’s avonds kreeg ze een telefoontje dat ze iemand moest ophalen en is zij weggegaan. Deze vrouw reed in een oud type Audi (groen). Rond kerst kwam dezelfde vrouw in de namiddag weer langs bij H.. Tijdens een wandeling met H. vertelde zij dat ze de man die H. eerder had ontmoet, kende. Deze man was er achter gekomen wie met haar zoon ongewenst contact had gehad. Ze wilde weten wat voor man H. was, aangezien ze had vernomen dat de man ook achter Rianne aan zat. H. vertelde dat hij die man mogelijk had ontmoet en gaf een omschrijving van deze man. De vrouw gaf aan dat het om dezelfde man ging. De vrouw wilde er verder niet op in gaan maar zei wel dat er iets afschuwelijks was gebeurd met die man. Ze hadden met de man willen praten maar hij was weggereden met een blonde man. Meer wil de vrouw niet vertellen. Ten onrechte heeft H. deze vrouw ‘Ruth’ genoemd. De vriendin waar de vrouw over sprak, heette ‘Ruth’. Op 8 januari 2002 komt de vrouw nogmaals langs. Zij werd gebracht door een man die H. meende te herkennen als ‘de detective’ die zich als Hans Vegt had voorgesteld. De vrouw is vervolgens met H. mee naar binnen gegaan, de man is weer weggereden. De vrouw vroeg of H. iets aan de politie had verteld over de man waar H. van vermoedde dat het O. was. Toen H. zei dat hij niets had verteld, benadrukte de vrouw dat H. dit ook niet moest doen. Daarna vertelde 636
Het driemanschap merkt op dat deze tekening is gepubliceerd in het boek van dhr. Vis, J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 99. 637 Het driemanschap is het verhaal over homo-parkeerplaatsen pas in de e-mail van ‘Anna Klaassen’ (zie hoofdstuk XI) tegengekomen, meer dan twee jaar later. Deze e-mail is op 14 juli 2004 ontvangen door de advocaat van H., mr. Van Voorthuizen. Het driemanschap stelt vast dat H. in het verhoor van 30 januari 2002 niets zegt over een homoontmoetingsplaats of een homo-parkeerplaats.
397
CEAS 2007/0031 ze hem dat de man niet goed was geworden en zomaar was neergevallen, waarna ze hadden geholpen. Op de vragen van H. of de man dood was en waar hij dan begraven lag, kreeg hij geen antwoord. De ontmoeting op zaterdag 1 december 2001 H. zegt nu dat hij die ontmoeting geheel verkeerd heeft geduid. Toen hij onderweg was naar zijn wijnkelder werd hij niet achtervolgd, hij werd rond Heelsum aangehouden door een man die een lekke band had en hem vroeg te helpen. H. is helemaal vergeten dat het om een lekke band ging. Uiteindelijk heeft H. niet hoeven helpen met het vervangen van de band aangezien de man de band zelf wilde maken. Toevallig kwam er een bekende van de man langsgereden en daar heeft H. een tijdje mee staan praten.638 Opeens reed de man, die H. aanvankelijk had aangehouden, weg met de krik van H.. Toen H. later thuis kwam en zag dat er was ingebroken, heeft hij deze verhalen met elkaar gecombineerd. De ontmoeting op maandag 3 december 2001 H. heeft de komst van een man en vrouw ’s avonds laat, achteraf, geheel verkeerd geïnterpreteerd. Er kwam om twaalf uur ’s nachts een man en een vrouw langs, die op de serredeur klopten. Dat deden zij aangezien de bel niet goed werkte. Deze man en vrouw kwamen uit Zuid-Afrika en gingen op familiebezoek maar ze konden het juiste adres niet vinden. De ontmoeting met O. De eerste keer dat H. met zijn raadsman sprak, vroeg zijn raadsman of er nog bijzondere ontmoetingen geweest waarin de auto van H. een rol speelde, zodat ze konden vaststellen of er sporen in de auto zouden zitten. H. vertelde toen van de ontmoeting met de man bij het huis van Rianne, waarvan hij dacht dat het O. zou kunnen zijn. Zijn raadsman adviseerde hem om in een eventueel volgend verhoor voorzichtig te zijn met het vertellen over deze ontmoeting. Dit is de reden dat H. altijd vaag is gebleven over deze ontmoeting.
§ 17.2
Motief voor de verklaring van H. d.d. 30 november 2009
“Hoe ontstond en wat bepaalde mijn verhaal Het grote aantal gebeurtenissen en incidenten heeft mij overspoeld. Nadat ik op vrijdag 7 december van Rianne hoorde dat Pim was vermist, een naam die mij niets zei, hoorde ik 12 december van Rianne dat zij was gebeld door een politieman en dat die tegen haar had gezegd dat een vrouw uit Bennekom mijn naam genoemd had in relatie tot de vermissing van Pim. Die mededeling maakte mij erg onrustig. Vanaf dat moment hoorde ik van Rianne steeds informatie die betrekking hadden op Pim. Zij kreeg deze informatie van allerlei mensen uit de omgeving van Pim, met name van oud-collega’s uit het ziekenhuis. Ik beschikte niet over andere informatiebronnen. Ik had nog geen internet. Ik hield mij ook liever wat terug van al die verhalen. Ik wilde er niet teveel bij denken en liep er het liefst met een boog omheen al kon ik de verhalen van Rianne niet negeren en wilde ik dat ook niet, want ook zij moest haar verhaal kwijt. In en door gesprekken met jou [zijn hypnotherapeute, opm. driemanschap] ben ik gaan zien/ontdekken dat ik meende een verklaring te moeten geven om het meenemen van mijn auto plausibel te maken. Er is geen moment een appel om mij gedaan om mijn auto ter beschikking te stellen. Toch bracht ik het wel zo, omdat ik zeker meende te zijn van het gebruik van de auto en 638
Aanvankelijk heeft H. verklaard dat deze man, die hij ‘de Bruut’ noemt, hem tijdens dit gesprek heeft bedreigd en dat hij verantwoordelijk is voor de inbraak bij hem thuis op 1 december 2001. ‘De Bruut’ is de derde hoofdrolspeler in het detectiveverhaal van H.. Hij komt in alle verhalen van H. voor. ‘De Bruut’ zou hebben geholpen bij het begraven van Pim. ‘De Bruut’ heeft H. op 5 december 2001 bezocht en hem gevraagd zijn auto goed schoon te maken, omdat ze de auto de vorige dag hadden gebruikt en niet wilden dat er sporen van hen zouden achterblijven. H. heeft bij de rechter-commissaris een signalement gegeven van ‘de Bruut’ dat vrijwel naadloos overeenkomt met het signalement dat door getuige S. is gegeven van de man die zij op 4 december 2001 heeft gezien nabij het bosperceel waarin Pim was begraven. Nu blijkt dat H. alleen maar een gezellig praatje met deze man heeft gemaakt.
398
CEAS 2007/0031 ook meende dat ik mij voor dat gebruik moest rechtvaardigen, wat in feite (in de verhoren) ook van mij werd gevraagd. Ik ben gaan denken dat alle incidenten en gebeurtenissen met elkaar in verband stonden. Ik ben bang geworden dat men mij zou proberen te veroordelen, omdat ik toch een paar kwetsbare punten had, zoals mijn contact met Rianne, het gebruik van mijn auto, de ontmoeting met die man (Pim) bij de woning van Rianne, de man en die vrouw die mij kwamen bezoeken met hun mij onrustig makende verhalen, dat mijn naam via het kletscircuit werd genoemd. Ik ben zo overtuigd geraakt van mijn kwetsbaarheid dat ik de vreselijkste visioenen kreeg. Ik meende in de verhoren alles te moeten verklaren en te kunnen duiden, maar ik wist zelf al niet eens wat ik van alles moest denken. Bovendien vond ik alles wat ik meemaakte zelf al zo ongeloofwaardig dat ik er van alle bij ging halen om maar duidelijk te maken hoe bijzonder mijn situatie was. Dat gebeurde niet tengevolge van een zorgvuldig denkproces, maar in een situatie van algehele paniek.” Deze uitleg van H. dient naar het oordeel van het driemanschap in de context bezien te worden van enkele gebeurtenissen die zich in de maanden december 2001 en januari 2002, vóórafgaande aan de aanhouding van H. hebben afgespeeld. Het driemanschap doelt dan in het bijzonder op de contacten die H. in die periode met de politie heeft gehad als getuige en op het verhaal zoals hij dat de dag voor zijn aanhouding heeft verteld aan zijn vriendin Rianne E. en aan zijn psychotherapeute. Het driemanschap betrekt bij deze uiteenzetting de media-aandacht die er is geweest vóór de aanhouding van H. om aan te geven wat op dat moment bekend was omtrent de vermissing en de dood van Pim. Media-aandacht December/januari is er ruime media-aandacht voor de vermissing van Pim, zowel landelijk als regionaal. Ter illustratie hoe in de maand december over de vermissing van Pim werd geschreven, neemt het driemanschap een bericht over, zoals dat op 15 december 2001 is geplaatst in de regionale krant De Stentor:
Apeldoorner (37) al tien dagen zoek APELDOORN - 15 december 2001 - De 37-jarige Apeldoorner Pim O. wordt sinds 5 december vermist. De man had de dag ervoor een blind date. Sindsdien is niets meer van hem vernomen.„Het is een rustige jongen‘‘, zegt Gerard J. die Pim al 25 jaar kent. „Hij is goed voor zijn vrienden en goed voor zijn familie. Een beetje te goed misschien.‘‘ J. vreest dat zijn vriend zo goed van vertrouwen is geweest dat hem iets is overkomen. Familie en vrienden maken zich ernstig zorgen. Pim O. werd op dinsdag 4 december gebeld door een relatie-bemiddelingsbureau met de vraag of hij een blind date wilde. „Daar had hij wel oren naar‘‘, zegt J.. „Hij zou sjiek gaan uit eten en hij heeft die dag een mooi pak bij mij geleend. Daarna is hij nog naar zijn ouders gegaan.‘‘ Na deze bezoekjes aan zijn vriend en zijn ouders is niets meer van O. vernomen. Hij verscheen woensdag 5 december niet op zijn werk. Het is niet bekend waar hij zou gaan eten, noch welk relatiebureau hem de blind date heeft bezorgd. De politie vraagt het betreffende bureau zich te melden. De vermiste Pim O. is volgens zijn vriend een man met verantwoordelijkheidsgevoel. Hij werkt als analist in het ziekenhuis Gelderse Vallei in Ede. Volgens de politie past het niet bij hem om zo lang niets van zich te laten horen.
Inmiddels staat hij landelijk gesignaleerd. In de buurt zijn posters met zijn foto verspreid. O. is 1.80 meter lang, heeft een slank postuur, groenen ogen, kort donkerblond haar en grijzend aan de slapen. De politie is bereikbaar op het gratis nummer 0800- 0233392.
399
CEAS 2007/0031 Op 7 januari 2002 is er aandacht voor de vermissing van Pim in het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’. Omdat Pim niet suïcidaal is en er ook niet de man naar is om vrijwillig te verdwijnen, wordt vanaf dat moment ernstig rekening gehouden met een misdrijf. Er wordt een rechercheteam geformeerd, maar de focus van het rechercheteam blijft primair gericht op de opsporing van de vermiste Pim. In de media wordt melding gemaakt van een blind date die Pim gehad zou hebben, maar niet dat die blind date mogelijk in verband zou staan met een kaart die Pim aan de vriendin van H., Rianne E., zou hebben gestuurd. Het gegeven dat Pim in de veronderstelling was op 4 december 2001 een afspraak te hebben met Rianne E. is uiteraard wel onderwerp van gesprek in de vrienden- en kennissenkring van Pim. Een aantal van die vrienden onderhoudt ook een goede relatie met oud-collega Rianne E.. H. weet sinds 7 december 2001 ook van de blind date en dat zijn vriendin Rianne daarmee in verband gebracht wordt. Op woensdag 12 december 2001 heeft de politie telefonisch contact met Rianne E.. Zij vertelt desgevraagd dat zij geen kaart van Pim heeft ontvangen en dat het uitgesloten is, dat haar vriend H. een eventuele kaart onderschept zou kunnen hebben. De dag daarop zoekt H. eigener beweging telefonisch contact met de politieambtenaar die de dag daarvoor met Rianne heeft gesproken. Deze politieambtenaar heeft dat gesprek gemuteerd in het Bedrijfsprocessensysteem. Hij heeft deze mutatie op 15 januari 2002 omgezet in een kort proces-verbaal en is op 7 november 2003 hierover door het hof gehoord. H. vertelt deze politieambtenaar ongevraagd over zijn relatie met Rianne E., over verhalen die over hem de ronde doen als driftkop en over een mishandeling van zijn ex-echtgenote, terzake waarvan hij als verdachte zou zijn gehoord. H. vertelt geen contact met Pim te hebben gehad en de laatste vier weken niet in Apeldoorn te zijn geweest. H. rept in dit gesprek met geen woord over de in § 17.1 beschreven bijzondere gebeurtenissen en incidenten die hij begin december 2001 zou hebben meegemaakt. Op woensdag 19 december 2001 wordt Rianne E. in het kader van de vermissing van Pim door de politie als getuige gehoord. Op donderdag 3 januari 2002 wordt H. in het kader van de vermissing van Pim op het bureau van politie in Wageningen gehoord als getuige. Bij aanvang van het gesprek, nog voordat één vraag was gesteld, vertelt H. dat hij zich zeer gespannen voelde en dat hij er behoefte aan had hierover uitleg te geven, zodat deze nervositeit niet verkeerd uitgelegd zou worden. H. legt dan een relatie met de problemen door zijn echtscheiding. H. vertelt in dit gesprek opnieuw over zijn relatie met Rianne E., over een begin december 2001 opgelopen blauw oog als gevolg van een tennisbal tegen zijn oog en over het de dag daarvoor stuk gaan van drie wijnflessen in zijn auto, waarna hij de auto schoon had moeten maken. H. had voor 7 december 2001 nog nooit van Pim gehoord. Hij vertelt dat hij op vrijdag 30 november 2001 niet in de woning van Rianne E. is geweest. Over 3 en 4 december 2001 zegt H.; “Van maandag 3 december kan ik mij niet zoveel herinneren. Voor mijn gevoel was dit een normale dag voor mij waarvan ik mij geen bijzonderheden kan herinneren. Dit geldt ook voor dinsdag 4 december. Ik heb in die week contacten gehad met verschillende kennissen van mij. Ik zal proberen om een te achterhalen wat ik op die dagen gedaan heb.” Ook bij deze gelegenheid vertelt H. niets over de in § 17.1 beschreven bijzondere gebeurtenissen en incidenten. Op donderdag 24 januari 2002 wordt H. nogmaals door de politie als getuige gehoord, dezelfde dag waarop zijn auto inbeslaggenomen wordt. Hij vertelt opnieuw over de relatie met zijn exechtgenote. De therapeute van H. had hem verteld dat men hem kapot wilde maken. Daarmee bedoelde zij de ex-echtgenote van H., haar zuster of anderen. De therapeute had H. geadviseerd
400
CEAS 2007/0031 een privé detective in de arm te nemen. H. had dat niet gedaan. H. vertelt ook over zijn relatie met Rianne E. en over zijn wijnhandel. Over zijn auto zegt H.: “De auto een Volvo V40 gekentekend (…) is mijn eigendom. In de periode van half november 2001 tot heden hebben maar weinig mensen mijn auto gebruikt. Sinds maandag 21 januari 2002 heb ik mijn auto bij een vriend van mij gestald. Dit omdat ik denk dat er wat mee gaat gebeuren. Met mijn vriend bedoel ik T.. Ik heb verder geen auto’s meer. De auto is erg vies van binnen. Ik heb er kerstbomen in vervoerd en verder een aantal flessen wijn in kapot gegaan. Dat is al een tijdje geleden gebeurd.” H. is nu drie keer als getuige door de politie gehoord. Hij vertelt niets over de onbekende man die hij enkele weken geleden bij de woning van Rianne gesproken heeft, niets over het verhaal dat hij de donderdag of vrijdag voor kerst van een vrouw had gehoord (waarvan hij dacht dat zij ‘Ruth’ heette), niet dat hij ook aan die vrouw vertelde dat hij de man die achter Rianne aan zat, kan hebben ontmoet en tenslotte niet over het bezoek van die vrouw op 8 januari 2002, tijdens welk bezoek die vrouw vertelde dat die man (waarvan H. vermoedde dat het Pim was) uit de auto was gestapt, niet goed was geworden en zomaar was neergevallen. H. zegt over zijn gesprek op 8 januari 2002 met die vrouw in zijn in § 17.1 beschreven document het volgende: “Ik had de gedachte dat hij dood was al die tijd onderdrukt en nu durfde ik het nauwelijks te vragen. Op mijn voorzichtige vragen waar hij was en of hij dood was of hij misschien begraven was, kreeg ik geen echt antwoord. Ze durfde het gewoon niet te zeggen, concludeerde ik. Ze was hevig geëmotioneerd en ik zag dat als een bevestiging.” De dag na het getuigenverhoor van 24 januari 2002 bij de politie wordt – met de instemming van Rianne E. - door de technische recherche het sleuteltje van de brievenbus veiliggesteld. Rianne E. verklaart op 26 januari 2002 over het verdere verloop van die 25e januari onder andere het volgende: “Omstreeks 17:30 uur ongeveer ging ik naar Henk H. zijn woning. Ik zou bij hem thuis gaan eten. Ik vertelde hem dat ik die middag bezoek van U had gehad en van de collega van U van de technische recherche. Ik vertelde Henk dat Uw collega van de technische recherche het sleuteltje van de brievenbus met een pinset uit het bakje uit de keukenla had gehaald om dit veilig te stellen voor een technisch onderzoek. Henk werd toen helemaal zenuwachtig. Hij baalde enorm dat ik daar niet eerlijk over was geweest. Ik ben daarover namelijk tegenover U niet eerlijk geweest en Henk baalde daarvan. Het is namelijk zo dat ik U heb verteld dat alleen het sleuteltje dat aan mijn sleutelbos zit, gebruikt wordt voor mijn brievenbus. Ik heb U volgens mij eerder in verklaringen verteld dat ik dat sleuteltje weleens van die bos afhaal en dat dat sleuteltje dan gebruikt wordt door Henk of de buren als ik dat sleuteltje klaar had gelegd, wanneer ik ergens een nacht overbleef. Dat was dus gelogen tegen U. Henk had gewoon de beschikking altijd over die sleutel van de brievenbus welke in de hal hing of later dus in de keukenla lag. Dit is de waarheid zoals eerder verklaard, in deze verklaring. Henk baalde gisteravond enorm dat ik daarover eerder tegen U gelogen had. De reden was zo zei hij: "In dat bakje heb ik pas nog met mijn vingers gezeten omdat ik spijkers zocht. Nou zit mijn spoor ook aan dat sleuteltje. "Hij zei dat ik gewoon eerder het verhaal aan U had moeten vertellen. Vanaf dat moment wilde Henk weg uit zijn huis. Hij was bang en hij voelde zich al tijden niet veilig in zijn huis. Hij zei letterlijk: "We gaan vanavond hier in mijn huis niet eten, want ik voel me niet meer veilig.” Wij zijn toen Bennekom in gelopen en hebben daar in een cafe koffie gedronken. Wij zaten net aan de koffie en er kwamen toen twee mannen vlak naast ons zitten. Dat vond ik opvallend. Henk vond dat ook raar. Henk zei tegen mij: "Ik voel me echt onprettig met die mensen naast mij." Ik wist dat Henk over iets wou praten met mij. Op de heenweg naar dat café zei Henk tegen mij: "Ik word heel erg bedreigd en ik mag nergens over praten.” Wij konden in dat café niet praten. We zijn terug gelopen naar zijn woning en we zijn naar Renkum gereden in mijn auto. Wij kwamen in een restaurant terecht ergens op een hoek. Wij hebben aan een tafeltje gezeten en gegeten. Tijdens het eten kreeg het gesprek een zware negatieve lading. Hij
401
CEAS 2007/0031 vertelde mij wat hij allemaal had meegemaakt. Ik schrok daar enorm van. Hij vertelde mij een verhaal waar ik zodanig van schrok dat zowel Henk als ik het op dat moment helemaal niet meer zagen zitten. Henk stond plotseling op en wilde zijn therapeut bellen. Dat heeft hij gedaan en hij kwam weer bij mijn tafeltje en zei dat hij er meteen terecht kon. Hij heeft ongeveer omstreeks 21:00 à 21:30 uur met zijn therapeut gebeld. Hij heeft mevrouw L. in Ede als psychotherapeut. Die mevrouw heeft meteen tijd voor hem gemaakt. Voordat wij daar heen reden heeft Henk vanuit dat restaurant naar zijn advocaat gebeld. Hij kreeg echter de voicemail of een antwoord apparaat. Dat weet ik niet. Wij waren denk ik omstreeks 22:00 uur bij die therapeut L. in Ede in huis. Vanuit die woning heeft Henk volgens mij met de telefoon van mevrouw L. nogmaals naar zijn advocaat gebeld. Hij heeft toen een afspraak kunnen maken om daar vanmorgen [26 januari 2002, opm. driemanschap] omstreeks 10:00 uur terecht te kunnen. Henk zei tegen mij: "Ik moet overleggen om er over te kunnen praten, hoe moeilijk het ook is." Daarna volgde het gesprek met de psychotherapeut mevrouw L., Henk en mij. Dat gesprek was ik bij. Henk heeft daar het hele verhaal verteld. Ik ga U dat nu zo nauwkeurig mogelijk weergeven. Ik heb vanmorgen een aantal zaken uit dat gesprek opgeschreven en aan de hand daarvan vertel ik datgene wat Henk mij verteld heeft. Henk vertelde bij die psychotherapeut gisteravond, de 25e januari 2002 het volgende. Hij was half november 2001 overdag uit mijn woning gekomen. Ik denk dat het op een middag is geweest. Dan komt Henk meestal namelijk. Henk was op het pad naar mijn voordeur een man tegen gekomen. Die man stelde zich voor aan Henk. Hij noemde zijn naam. Hij heette Ron en vroeg aan Henk of hier Rianne E. woonde. Henk zei tegen hem dat dat juist was. Die Ron vroeg nog aan Henk of Henk mijn vader was. Henk had gezegd dat hij een goede vriend van mij was. Die Ron was aardig tegen Henk en wilde meer weten van mij. Die Ron kende mij van vroeger en wilde weer contact. Hij had tegen zijn vrouw of vriendin gezegd dat hij mij weer eens op ging zoeken. Henk wilde hem niet in mijn woning laten omdat Henk die Ron helemaal niet kende. Omdat het regende en Ron nog meer van mij wilde weten, nodigde Henk hem uit om in de auto van Henk verder te praten. Ik denk dat Henk de zwarte Volvo toen bij zich had. Dat is namelijk zijn auto. In die auto hebben ze even zitten praten en die Ron is toen weggegaan en zou nog contact met mij opnemen. Ik ken echter geen Ron. Henk heeft hem wel aan mij beschreven. Die Ron had een bol gezicht en wat langer dan hem. Ongeveer 1.85 m lang. Hij was wat fors gebouwd. Ik hoorde dit pas gisteravond dus voor het eerst. Ik wil U nu even tussendoor nog wat vertellen. Toen wij na het bezoek aan de therapeut thuis waren, drong Henk mij op dat ik vanmorgen bij het bezoek aan de advocaat moest liegen. Ik moest van hem zeggen dat ik dat al veel eerder wist, dat die Ron bij mij aan de deur geweest was. Ik wilde dat niet. Ik had daar moeite mee. Henk vertelde bij de therapeut verder. Hij zei dat hij eind november 2001 thuis in het donker bezoek had gehad van een privé detective. Hij was van te voren gebeld door een man en die had gezegd dat hij alle lampen in huis uit moest doen, want hij kreeg bezoek. Die privé detective klopte aan de tuindeur en Henk liet hem dan binnen. Die man vertelde Henk dat hij ingehuurd was om een verkrachter te schaduwen. Henk moest meewerken onder bedreiging, want ik zou in groot gevaar zijn. Die detective had de verkrachter al een paar maal bij mijn woning gezien. Die detective had Henk ook een revolver laten zien. Dan vertelde Henk verder over zaterdag 1 december 2001. Henk is naar zijn wijnkelder in Wageningen gereden en op de terug of op de heenweg is hij achtervolgd en klem gereden ergens in Heelsum. Daar werd hij bedreigd door een man. Ze gaven duidelijk aan hem aan dat hij mee moest werken. Ze gaven aan dat hij later op de avond thuis bezoek kreeg en dat hij daar rekening mee moest houden. Toen hij thuis kwam ontdekte hij dat er ingebroken was in zijn woning en heeft hij mij opgehaald. Wij zijn toen samen door zijn woning gelopen en we zagen dat er alleen brieven waren gestolen. Henk vertelde dat nadat ik toen weg was, hij weer bezoek had gehad. Hij had weer alle lampen uit moeten doen. Men had hem eerst gebeld. De detective en de opdrachtgever waren toen binnen gekomen. De opdrachtgever vertelde dat zijn dochter verkracht was door de verkrachter en dat justitie die man niet kom pakken. Die opdrachtgever wilde wraak nemen. Hij wilde die verkrachter op heterdaad betrappen. Hij had veel financiële middelen en zou er alles aan doen om die verkrachter te pakken. Henk moest mee werken. Als hij mee zou werken zou hij het heel goed hebben en als Henk zou weigeren zou hij het heel slecht hebben. Ze wisten dat die verkrachter mij zou pakken omdat die een paar keer mijn woning had bekeken. Henk moest mee
402
CEAS 2007/0031 om mij als zijn vriendin op te vangen. Ze wilden dus dat de verkrachter mij zou pakken en dat hun dan op heterdaad die verkrachter zouden pakken. Henk moest mij dan troosten. Daaruit bestond zijn medewerking. Henk had nog aangegeven dat dit eigenlijk te zot voor woorden was. Maar men had aangegeven dat ik niet echt gevaar zou lopen. Dan vertelde Henk verder over zondag 2 december 2001. Hij had ’s avonds laat een telefoontje gehad en hij had alle lampen uit moeten doen. Hij had toen bezoek gehad van de detective, de opdrachtgever en de moeder van een 16 jarige jongen. Die jongen zou ook door die verkrachter verkracht zijn. Dat was zeer emotioneel geweest. Ook daar had justitie niets mee kunnen doen. Henk werd zelfs met een revolver bedreigd, dat hij moest meewerken. Ze wilden die verkrachter op heterdaad pakken. Henk heeft ook verteld over maandag 3 december 2001, maar dat ben ik kwijt. Dat kan ik mij niet herinneren. Dan vertelde Henk over dinsdag 4 december 2001. Henk werd die dag gebeld dat hij om 17:30 uur in Hoenderlo moest zijn met zijn eigen auto. Hij moest zijn bij het park de Hoge Veluwe. Van te voren heeft Henk nog naar het ziekenhuis gebeld om te vragen of ik er was. Een collega heeft gezegd dat ik niet aanwezig was. Henk was geschrokken want ik moest werken en volgens zijn telefoontje was ik er dus niet. Ik was echter wel gewoon aan mijn werk. Misschien was ik net even naar het lab of iets anders. Dat komt wel voor. In Hoenderlo is die privé detective in Henk zijn auto gestapt en Henk moest achterin plat liggen op de achterbank. Er kwamen nog 3 à 4 auto's bij volgens Henk. Er zou ook een Mercedes bij zijn. Daar had een chauffeur in gezeten. Op de achterbank zat een man en een vrouw. De auto's gaan rijden en Henk ziet niet exact waarheen. Henk wil kijken en doet dat ook, maar de privé detective dwingt hem te gaan liggen. Henk vertelt dat het hem wel is gelukt om af en toe te kijken waar ze heen gaan. Hij zag dat ze richting Kampen en Wezep reden. Plotseling was er licht op de Mercedes geweest waardoor Henk zag dat er op de achterbank een vrouw en een man zaten. Hij dacht dat ik dat was. De vrouw droeg een sluier. Henk vertelde ook nog dat ze richting Hoogeveen gingen. Ergens op dat traject waren de auto's gestopt en Henk dacht dat iedereen in paniek was. Er was commotie geweest. Henk had toen iemand horen vallen en er renden mensen weg. Henk had in het licht schijnsel gezien dat de vrouw een ander was. Hij zag dat ik het niet was. De detective had tegen Henk gezegd dat hij het verder zelf maar uit moest zoeken en liet Henk alleen achter in de auto. Die detective had op dreigende toon tegen Henk gezegd dat hij er met niemand over moest praten, want ze zouden hem altijd kunnen vinden. Henk is toen terug naar huis gereden. Hij was in paniek geweest en heeft geprobeerd na te gaan hoe ze zijn gereden. Daarna is hij naar Doetinchem gegaan en heeft hij bij het ziekenhuis gekeken of mijn auto er stond. Die was er wel, want ik was aan het werk. Ik had avonddienst. Henk is niet binnen gekomen in het ziekenhuis om mij dit te vertellen. Ik hoorde het gisteravond dus pas. Dat was het verhaal dat ik dus heb gehoord van Henk gisteravond bij die psychiater. Wij zijn samen omstreeks 23:30 uur gisteravond weggereden bij de psychiater en we zijn naar Henk zijn woning gereden. Daar hebben we nog wat zitten praten. Daar vertelde Henk nogmaals tegen mij dat hij het vervelend vond van die sleutel dat ik niet eerlijk was geweest. Ik zei hem dat ik dat gewoon moest melden omdat ik niet eerlijk ben geweest. Tegen de advocaat wilde ik het ook eerlijk zeggen. Henk probeerde dat nog wel op een andere wijze te formuleren. Ook zei Henk tegen mij letterlijk: "Ik zou het toch wel fijn vinden dat je morgen bij de advocaat gaat zeggen dat ik je dat van die Ron half november 2001 al verteld heb." Ik heb Henk gezegd dat ik dat toch wel heel moeilijk vond. Ik zei tegen Henk dat we samen naar die advocaat zouden gaan en daar wel zouden overleggen. Ik denk dat ik rond 02:15 uur naar huis ben gereden.” Op maandag 28 januari 2002 licht Rianne E. het gesprek tussen H. en haar op vrijdag 25 januari 2002 toe: “Henk vertelde mij die nacht ook dat het onderzoek aan het sleuteltje van de brievenbus en het onderzoek in de auto van hem voor de politie wel eens aanleiding zou kunnen zijn om hem uitgebreid te verhoren en hem daarvoor aan te houden. Henk zei mij al dat hij dan mogelijk even zou moeten blijven bij de politie.” Op dinsdag 29 januari 2002 vult Rianne E. haar verklaringen op enkele onderdelen aan. Zij verklaart dan onder andere:
403
CEAS 2007/0031
“U vraagt mij hoe het komt dat ik bij eerdere verhoren niet de waarheid heb gesproken over de sleutel van de brievenbus en de gang van zaken rond mij post. Dit ging zo: (…) Daarvoor [voor het verhoor van Rianne E. op 19 december 2002, opm. driemanschap] had ik al eens tegen Henk gezegd dat ik het vermoeden had dat ik door de politie benaderd zou worden. Henk zei mij toen dat het beter was dat ik tegen de politie zou vertellen dat ik het sleuteltje van de brievenbus altijd bij mij had aan mijn sleutelbos en dat ik het reservesleuteltje in een doosje in de keukenlade bewaarde. Ik heb dit ook zo tegen de politie vertelt. Dit deed ik dus op aandringen van Henk. Op dat moment zocht ik er niets achter. Nu zie ik wel in dat het heel vreemd is van Henk.” Als H. in zijn document d.d. 30 november 2009 stelt dat hij een verklaring moest geven voor het meenemen van zijn auto en dat later is gebleken dat er helemaal geen appèl op hem is gedaan om het gebruik van zijn auto te rechtvaardigen (zie het citaat aan het begin van deze paragraaf) dan begrijpt het driemanschap dat op basis van de hiervoor beschreven verklaringen niet. H. is op 27 januari 2002 aangehouden, hetgeen blijkens verklaringen van zijn vriendin Rianne voor hem niet onverwacht kwam. Hij had daar op basis van het onderzoek aan het sleuteltje van de brievenbus en het onderzoek van zijn de auto al rekening mee gehouden. Toch heeft H. tijdens zijn verhoren als getuige geen enkele poging ondernomen om die verwachte aanhouding af te wenden. Ook zal uit het vorenbeschrevene duidelijk geworden zijn dat H. het in zijn document van 30 november 2009 grotendeels herziene ‘detectiveverhaal’, zonder druk van welk verhoor dan ook, geheel eigener beweging aan zijn vriendin Rianne en aan zijn psychotherapeute heeft verteld. Daarbij springt in het oog dat H. tegenover Rianne en zijn psychotherapeute een op 4 december 2001 gemaakte rit beschrijft, waarin de plaatsnamen Wezep, Kampen en Hoogeveen voorkomen, en dat vier maanden later het stoffelijk overschot van Pim op enkele kilometers afstand van Kampen zal worden gevonden. Als H. nu acht jaar later beweert dat zijn auto op 4 december 2001 steeds in de buurt van zijn woning in Bennekom heeft gestaan en dat hijzelf de avond van die 4e december thuis heeft doorgebracht in gezelschap van getuige Henriëtte van S. en een vrouw waarvan hij de naam niet kent, kunnen bij dat voor de zoveelste keer herziene verhaal naar het oordeel van het driemanschap grote vraagtekens worden gezet.
§ 17.3
Consequenties van het verhaal van H. voor de zaak
Het driemanschap constateert dat veel van de gebeurtenissen die H. eerder heeft verteld door H. in de verklaring van november 2009 teniet worden gedaan. Zo blijkt ‘de detective’ waarschijnlijk helemaal geen rol te hebben gehad rond de verdwijning en het overlijden van Pim en veel jonger te zijn dan door H. eerder geschetst. Dit verklaart waarom niemand heeft gereageerd toen onder andere door de heer Vis de compositietekening, die op aanwijzing van H. is gemaakt, in de media is getoond.639 Daarnaast zegt H. nu zich te hebben vergist in de naam van de vrouw die hij altijd ‘Ruth’ heeft genoemd.640 ‘Ruth’ is, zo zegt H. nu, een vriendin van de vrouw die hij eerder ‘Ruth’ noemde. Hoe die vrouw, die hij ‘Ruth’ noemde, wel heet, zegt H. niet. Dit verklaart waarom niemand heeft gereageerd toen onder andere door de heer Vis in de media aan ‘Ruth’ is gevraagd om zich te melden. Dit is voor het laatst nog in november 2009 gebeurd na het ontvangen van de tweede anonieme brief van ‘Ruth’ (zie hoofdstuk XIV) die dus niet door een vrouw is geschreven die H. ‘Ruth’ heeft genoemd. Het driemanschap constateert dat H. in zijn verklaring van 30 november 2009 niet aangeeft hoe de vrouw die hij eerder ‘Ruth’ noemde wel heet. Dit verbaast 639
De compositietekening is gepubliceerd in het boek van dhr. Vis: J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p. 99. 640 Hier wordt het driemanschap voor het eerst geconfronteerd met het feit dat de vrouw die H. altijd ‘Ruth’ noemde, niet ‘Ruth’ heet. Dit aspect is nog niet eerder naar voren gekomen, ook in de boeken van dhr. Vis en prof. Derksen, wordt steeds er vanuit gegaan dat deze vrouw ‘Ruth’ heette.
404
CEAS 2007/0031 het driemanschap. Ten eerste aangezien H. in zijn verklaring van 30 november 2009 nog steeds aangeeft dat deze vrouw (als enige, zoals H. aangeeft in zijn verklaring) een rol speelt in de verdwijning van Pim. Het is voor H. dus erg belangrijk dat deze vrouw zich meldt. Daarbij is een naam van wezenlijk belang. Deze naam noemt H. dus niet en daarmee komt het driemanschap op het tweede punt. H. zegt de vrouw een aantal keer voor meerdere uren gesproken te hebben. Deze gesprekken waren sociale gesprekken vooral aangezien de vrouw had aangegeven contact met H. te hebben opgenomen naar aanleiding van een contactadvertentie waar H. op had gereageerd (de vrouw kwam eigenlijk voor een vriendin maar zoals H. aangeeft, hij vermoedde zelf dat de vrouw voor zichzelf kwam maar bang was om dat toe te geven). In een sociaal gesprek, naar aanleiding van een contactadvertentie, zou volgens het driemanschap verwacht mogen worden dat de gespreksdeelnemers hun namen, adressen en telefoonnummers met elkaar uitwisselen. Vooral als het gesprek dat dus plaats vindt naar aanleiding van het reageren van H. op een contactadvertentie, leuk verloopt. H. heeft zelf aangegeven dat hij leuke gesprekken met die vrouw heeft gevoerd. Het driemanschap blijft nu dus in het ongewisse van de naam en de contactgegevens van de voor H., belangrijkste getuige. H. ontkent in de verklaring van 30 november 2009 dat zijn auto gezien kan zijn in Dronten nabij de plaats waar Pim is gevonden, zijn auto stond gewoon voor de deur. H. heeft tot nu toe anders verklaard, namelijk dat hij zelf met zijn auto op plekken is geweest rond Kampen (zie zijn eerste verklaringen bij de politie d.d. 30 januari 2002) of dat zijn auto op 4 december 2001 gebruikt is door ‘de detective’ (zie zijn verklaringen bij de rechtbank en het hof) terwijl hij zelf thuis was. H. ontkent nu dus dat zijn auto betrokken is bij de verdwijning en het overlijden van Pim. Het driemanschap constateert wel dat er in de auto (op zijn vloermat linksvoor, op de bestuurdersplaats en op de vloermat rechtsachter) diatomeeën zijn aangetroffen die overeenkomen met de diatomeeën die zijn voorkomen in de diepere lagen van het graf van Pim. Deze diatomeeën zijn, anders dan bijvoorbeeld door de heer Vis (zie hoofdstuk VII) zijn gesteld, uniek voor de omgeving Flevoland en komen niet voor rond het huis van H. (of op het strand). Daarnaast zijn in de wielkast van de auto van H. diatomeeën aangetroffen die overeenkomen met de diatomeeën die voorkomen op de Stobbenweg.641 H. zegt in zijn verklaring van 30 november 2009 dat hij op 30 november 2001 in het geheel niet heeft gekeken in de brievenbus van E.. Ook deze verklaring is anders dan door H. lange tijd is afgelegd (zie § 5.4.4). Het driemanschap constateert dat H. het verhaal van het gedicht (of tekst) die hij zelf aan R. zou hebben geschreven en welk gedicht (of tekst) hij op 30 november 2001 in de brievenbus heeft gedaan en welke hij tot twee maal toe er uit heeft gehaald om te wijzigen, niet intrekt. Het is voor het driemanschap dus onduidelijk of H. nu überhaupt niet in de brievenbus van E. heeft gekeken op 30 november 2001 of dat hij alleen maar in de brievenbus heeft gekeken om zijn eigen gedicht (of tekst) er uit te halen. Het driemanschap neemt aan dat als H. in de brievenbus heeft gekeken om zijn eigen gedicht (of tekst) er uit te halen, hij ook de andere post gezien kan hebben. Het driemanschap verwijst naar zijn bevindingen in § 5.4. Volgens H. is hij over de ontmoeting met Pim, die zich volgens H. voorstelde als ‘Ron’, altijd vaag gebleven omdat zijn raadsman hem had geadviseerd om voorzichtig te zijn met het vertellen over die ontmoeting. H. vermeldt dat zijn raadsman dit advies had gegeven voor een eventueel volgend verhoor. H. vermeldt dit gegeven in zijn verklaring van 30 november 2009 zonder echter nu wel een gedetailleerd verhaal te geven over deze ontmoeting. H. noemt wel punten waaruit naar zijn mening blijkt dat het logisch zou zijn dat hij Pim, die zich ‘Ron’ noemde, toen heeft ontmoet maar gaat verder niet in op de ontmoeting zelf. H. blijft dus vaag over de details van de ontmoeting.
641
Het driemanschap verwijst hier bewust niet naar het DNA van Pim dat is aangetroffen in de auto van H.. H. zegt daar zelf over dat dit moet zijn gebeurd toen Pim in zijn auto keek naar wijn rond oktober/november 2001, het zogenaamde ‘Ron verhaal’. Het is niet van belang wat het driemanschap vindt van het ‘Ron verhaal’, wel heeft het driemanschap in § 5.4.1 vastgesteld dat Pim niet eerder dan op 28 november 2001 op de hoogte was van het adres van E.. De rechtbank en het hof hebben het ‘Ron verhaal’ als ongeloofwaardig afgedaan.
405
CEAS 2007/0031 H. brengt in zijn verklaring van 30 november 2009 over Pim een, voor het driemanschap, nieuw gegeven naar voren.642 Zo zegt H. dat hij telefoontjes kreeg van een persoon die wijn wilde bestellen. H. zegt dat deze persoon Pim is geweest. H. zegt dat hij met Pim afspraken heeft gemaakt over het afhalen van de wijn maar dat die door Pim niet werden nagekomen. Het driemanschap is dit gegeven nog niet eerder in het dossier tegengekomen. Het driemanschap is nergens in het dossier tegengekomen dat Pim zou beschikken over de contactgegevens van H.. H. vraagt zich af waarom hij in een telefoongesprek met zijn zoon zijn zorgen heeft geuit over zijn alibi voor 4 december 2001. H. realiseert zich nu dat hij een heel goed alibi had. Namelijk dat Van S. die avond om half zeven bij hem langs is geweest om wijn op te halen (uiteindelijk heeft ze de wijn niet meegenomen, de cadeauverpakkingen wel) en een hapje bij hem is blijven eten. Henriëtte van S. heeft in een gesprek met H. op 4 januari 2002 over 4 december 2001 gezegd dat ze nog precies weet wat H. voor haar had klaar gemaakt namelijk een Griekse tomatensalade en scampi’s. H. heeft dit verhaal op 28 januari 2002 aan de politie verteld. H. is verontwaardigd dat terwijl hij een half uur over het alibi heeft gesproken, er uiteindelijk maar één zin over is opgenomen in het proces-verbaal. Het driemanschap heeft het CEAS-politieteam gevraagd om het betreffende verhoor na te luisteren. Het CEAS-politieteam constateert dat H. inderdaad een half uur over het alibi heeft gesproken maar dat hij geen concreet verhaal heeft verteld over de vierde december. Tijdens de betreffende verhoren werden er aan H. meerdere gerichte vragen gesteld over zijn alibi tussen 1 en 5 december 2001. Hij verklaarde verschillende malen dat hij niet meer kon zeggen wat hij precies wanneer had gedaan. Hij verklaarde dat het moeilijk was om in te vullen wat hij wanneer gedaan had. Hij verklaarde dat hij de dinsdag, vermoedelijk 4 december bij een vriend in Wageningen was geweest. Vervolgens verklaarde hij dat hij op 3 december 2001 bij zijn moeder op bezoek was geweest en dat E. avonddienst had. Tevens verklaarde hij dat hij vaker naar zijn boezemvriend Hans en diens vrouw ging om daar wat mee te eten. Tijdens de verhoren gebruikte H. één of meerdere malen de navolgende zinsneden of woorden: "Meestal wel, mogelijk, vaak, weleens, ik denk, ik vermoed, ik weet het niet zeker, volgens mij, het moet wel haast, soms, dat is een twijfelpunt, ik houd het op maandag, is het de maandag geweest ja of nee?, misschien heb ik wel mensen gebeld, ik weet het niet, het zou kunnen, ik zeg niet dat het zo is, het ligt voor de hand.” Het CEAS-politieteam heeft het driemanschap gerapporteerd dat het Datingteam met die ene zin in het proces-verbaal, het gesprek van een half uur dat over het alibi is gevoerd, juist heeft samengevat. Het driemanschap heeft verder Van S. uitgenodigd om zich uit te laten over de gebeurtenissen op 4 december 2001. Het driemanschap heeft dit met name gedaan omdat Van S. zich nooit heeft uitgelaten over de verklaring van H., zoals hierboven weergegeven. Van S. heeft dit verhaal van H. nooit bevestigd. Van S. heeft het driemanschap laten weten dat zij geen behoefte heeft aan een gesprek met het driemanschap en dat ze blijft bij haar eerdere verklaringen (het driemanschap verwijst naar § 15.5.6). Uiteindelijk brengt de verklaring van H. van 30 november 2009 met zich mee dat H. aangeeft dat alle gebeurtenissen die rond de periode van 4 december 2001 hebben plaatsgevonden en die hij eerst met de verdwijning en het overlijden van Pim associeerde, uiteindelijk helemaal niets met de verdwijning en het overlijden van Pim te maken hebben. Het blijken meer alledaagse gebeurtenissen: er blijkt sprake te zijn van gewone inbraken op 1 december en 5 december 2001, H. is op 1 december 2001 door een man gevraagd te stoppen omdat de band van de auto van de man lek was en de man en vrouw die op 3 december 2001 om twaalf uur ’s nachts langskwamen, kwamen alleen maar de weg vragen. Het driemanschap verbaast zich erover dat H. zich begin januari 2002 (toen de politie hem vroeg wat hij begin december 2001 zoal gedaan had) deze ogenschijnlijk triviale belevenissen niet weet te herinneren en acht jaar later 642
Dit aspect komt niet naar voren in anonieme brieven of in de boeken van dhr. Vis, prof. Derksen of prof. Van Koppen.
406
CEAS 2007/0031 plotseling wel. De gebeurtenissen zoals eerder door H. weergegeven, zijn door de officier van justitie, de advocaat-generaal, advocaat Van Voorthuizen, de heer Vis en prof. Derksen als zo bijzonder aangeduid, dat het bijna ongeloofwaardig leek te zijn. Dat lijkt een goede constatering, zoals H. nu zelf ook aangeeft. Wel blijft een feit dat H. rond 4 december 2001 veel heeft meegemaakt, een inbraak bij hemzelf en bij zijn vriendin, mensen die hem vragen te stoppen en onbekende mensen die bij hem langskomen vanwege uiteenlopende redenen. Het driemanschap is de mening toegedaan dat ook al worden deze gebeurtenissen door H. neergezet als normale gebeurtenissen, de hoeveelheid incidenten in een korte periode waarbij voor H. onbekende personen zijn betrokken, met zich meebrengt dat deze gebeurtenissen, als geheel, ongeloofwaardig zijn. H. geeft in zijn verklaring van november 2009 ook nog punten mee aan het driemanschap ter overweging en voor (eventueel) nader onderzoek. Zo verklaart H. dat het een rechterlijke dwaling betreft dat de rechters de verklaring van dr. Van de Molengraft over een mogelijk natuurlijke dood van Pim (zie § 16.4.3.1) niet voor de bewijsmiddelen meenamen. Volgens H. zou een zo evidente dwaling onderwerp van studie moeten zijn van het driemanschap. Het driemanschap wijst er op dat de rechter vrij staat in zijn keuze welke getuigen/deskundigenverklaringen hij meeweegt in het bewijs en welke niet. Voor wat betreft het oordeel van dr. Van de Molengraft en de reactie daarop door dr. Visser verwijst het driemanschap naar § 16.4.3.1. Verder zou H. het goed vinden als er aandacht zou worden besteed aan de presentatie van het bewijs door het openbaar ministerie inzake de verzending van een kaart door Pim aan E.. Daarbij zou het verhaal van Pim nog eens goed tegen het licht moeten worden gehouden (het driemanschap verwijst naar hoofdstuk V). Los van dit onderwerp is H. van mening dat er überhaupt nog eens goed moet worden gekeken naar het hele handelen van het openbaar ministerie (het driemanschap verwijst naar § 6.4.3 en § 6.5.3 en naar de eindconclusies van het driemanschap). Over de fotoconfrontatie met getuige S. schrijft H. dat over dit aspect kennelijk bij het driemanschap niet geheel juiste denkbeelden bestaan. H. heeft, zoals hij onderbouwt, niet eenzijdig een Oslo-confrontatie geweigerd, dat hebben het openbaar ministerie en de verdediging beide gedaan (het driemanschap verwijst naar § 6.1). Bij de fotoconfrontatie zelf zou de advocaat van H. al meteen bij het begin de zaal hebben moeten verlaten en heeft hij dus niet de eigenlijke fotoconfrontatie kunnen waarnemen. Het driemanschap is hetgeen H. hier naar voren brengt niet tegengekomen in het dossier. In het proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van de fotoconfrontatie, staat vermeld dat de rechter-commissaris en de verdediging aanwezig zijn geweest. Ook in het proces-verbaal dat is opgemaakt door de rechter-commissaris naar aanleiding van de fotoconfrontatie staat dat de raadsman aanwezig was bij de fotoconfrontatie: “Bij de fotoconfrontatie en verhoor is aanwezig: Mr. A.H.J.G. van Voorthuizen.”643 Toen aan het einde aan de rechter-commissaris en de advocaat van H. werd gevraagd of zij nog op- of aanmerkingen hadden antwoordde de raadsman van H. dat hij vond dat de personen op de foto’s niet pasten bij de omschrijving die getuige S. had gegeven. De raadsman heeft niets gezegd over het niet bij de fotoconfrontatie aanwezig mogen zijn. Ook in de verdere procedure heeft de raadsman nimmer een dergelijk verweer gevoerd.
643
Proces-verbaal van de fotoconfrontatie opgemaakt door de rechter-commissaris, 16 juli 2002.
407
CEAS 2007/0031 Tot slot richt H. zich direct tot het driemanschap: “CEAS Job Vis was niet erg tevreden over het gesprek met het tweemanschap en had het gevoel dat er te veel vanuit de positie van het OM naar de zaak werd gekeken.644 Niet onbegrijpelijk vanwege de posities van Korver en Wilzing, maar ik begreep zijn teleurstelling. Zoals je weet heeft Job er al eens aan gedacht om alle fouten en nalatigheden van justitie, politie en OM op een rijtje te zetten. Nu zitten ze teveel verpakt in zijn boek. Job heeft al eens een lijst met 130 kritische vragen gemaakt, waaruit blijkt waar justitie zaken heeft laten liggen. Ton Derksen heeft de belangrijkste overigens uitgewerkt in OM in de fout en in zijn appel op de CEAS. Er zal best een barrière zijn voor het driemanschap om het falen van politie en OM onder ogen te zien, maar we mogen toch aannemen dat ook zij uiteindelijk kritisch zullen kijken naar het handelen van politie en OM. Als later blijkt dat hun onderzoek niet goed is gedaan dan zou dat een blamage zijn. (…) Ik voorzie wel een probleem met het beperkte mandaat dat het driemanschap van het college heeft gekregen. Het gaat toch primair om de doodsoorzaak. Daar zit het al fout en daar zou het onderzoek zich primair op moeten richten. (…) Ik begrijp heel goed dat de CEAS niet aan het oordeel van de rechter mag komen, maar het kan ook het driemanschap niet zijn ontgaan dat er geen doodsoorzaak is vastgesteld en dat verstikking niet meer is dan een theoretische mogelijkheid, waarvan ook dr. Visser expliciet heeft gesteld dat het bewijs uit andere bronnen van onderzoek moet komen.” H. is van mening dat het driemanschap persoonlijk met hem had moeten praten in plaats van anderen vragen waarom hij iets wel of niet heeft gedaan. Daarnaast vindt H. dat het driemanschap had moet praten met zijn raadsman van destijds, mr. Van Voorthuizen. H. zegt dat naar zijn mening het driemanschap teveel de koers lijkt te varen op denkbeelden die het openbaar ministerie tijdens zijn proces ook iedereen wilde laten geloven.
§ 17.4
Conclusie
Het driemanschap kan niet anders concluderen dan dat de verklaring van H. van 30 november 2009 niet alleen wezenlijk afwijkt van de verklaringen afgelegd door H. tijdens het proces maar ook van hetgeen beschreven wordt in de boeken van de heer Vis, prof. Derksen en prof. Van Koppen. Het driemanschap concludeert verder ook dat de verklaring van H., van 30 november 2009, op geen enkele wijze te verifiëren is. H. geeft bijvoorbeeld verder geen informatie over hoe de vrouw, die hij altijd ‘Ruth’ noemde, dan wel heet (H. verklaart zelf naar aanleiding van een contactadvertentie geruime tijd en op verschillende data met haar gesproken te hebben. Het is naar het oordeel van het driemanschap dan niet ongebruikelijk dat tijdens zo’n gesprek contactgegevens worden uitgewisseld). Ook de gebeurtenissen die volgens H. wel rond 4 december 2001 hebben plaatsgevonden: de inbraken op 1 en 5 december 2001, het stoppen van zijn auto (voor het verwisselen van een autoband) op 1 december 2001 en het naar de weg vragen van een echtpaar op 3 december 2001 om 12 uur ’s nachts, worden door H. van weinig of geen informatie voorzien die gecheckt kan worden. H. blijft vaag over wat er in de dagen rond 4 december 2001 precies is gebeurd en geeft geen enkel aanknopingspunt voor verder onderzoek (anders dan het onderzoek dat al is uitgevoerd). De verklaring van H. van 30 november 2009 heeft er, naar het oordeel van het driemanschap, niet voor gezorgd dat het driemanschap zijn conclusies ten aanzien van de onderzoeksvragen heeft moeten herzien.
644
Op 14 juli 2009 heeft het driemanschap een tweede gesprek met de heer Vis gehad.
408
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XVIII Het vezel- en DNA-onderzoek § 18.1
Inleiding
In dit hoofdstuk bespreekt het driemanschap een tweetal onderzoeken die zij eigener beweging heeft laten uitvoeren. Te weten het vezel- en DNA-onderzoek. Het lijkt ook de juiste plaats om in te gaan op de opmerkingen die prof. Van Koppen in diverse brieven en in een gesprek met het driemanschap heeft gemaakt over de mogelijkheid dat er in het DNA-onderzoek van 20012002 fouten zijn gemaakt. Hij bespreekt de mogelijkheid van een laboratoriumfout maar ook het onjuist omgaan met sporen door de politie.645 Aan de beide thans uitgevoerde onderzoeken liggen een tweetal redenen ten grondslag. Primair is het driemanschap de mening toegedaan dat in het kader van de waarheidsvinding niet zomaar mag en kan worden voorbij gegaan aan de explosief toegenomen (technische) mogelijkheden voor sporenonderzoek. Maar ook heeft het driemanschap op een zo objectief mogelijke manier willen toetsen wat er waar is van de bewering dat anderen dan H. betrokken zijn geweest bij het begraven van Pim646 en dat de auto van H. niet kan zijn gezien in Dronten omdat hij gewoon in de buurt van zijn woning stond.647
§ 18.2
Vezelonderzoek
Zoals in § 2.6.3 al is aangekondigd heeft het driemanschap aanvullend vergelijkend vezelonderzoek laten verrichten. Dit onderzoek is ten tijde van opsporingsonderzoek door het Datingteam, om niet meer te achterhalen redenen, achterwege gelaten. Vergelijking heeft plaatsgevonden tussen de vezels van het koord met een lengte van 6 meter dat op enige afstand van het graf werd aangetroffen met de sporen van de trekogen van de auto van getuige S. en de auto van H.648. De vezels van het koord zijn ook vergeleken met vezels zoals verwerkt in de bekleding van de Volvo van H. en met de vezels zoals verwerkt in de rode jas die is gevonden aan de oever van de Abberttocht. Op 12 november 2010 heeft het driemanschap van het NFI de conclusies ontvangen van dit vezelonderzoek. Daaruit kwam naar voren dat bij een vergelijking van sporen met sporen onderling vanaf respectievelijk het trekoog van de auto van H. en het trekoog van de auto van getuige S. geen overeenkomende vezels zijn aangetroffen. Het NFI schrijft dat er geen aanwijzingen zijn dat deze trekogen in contact zijn geweest met hetzelfde textiele voorwerp. Echter, het ontbreken van overeenkomende vezelsporen kan niet worden gezien als indicatie dat de trekogen niet in contact zijn geweest met hetzelfde textiele voorwerp, aldus het NFI.649 Tussen de sporen veiliggesteld vanaf het koord zijn geen vezelsporen aangetroffen die overeenkomen met vezels zoals verwerkt in de bekleding van de Volvo, schrijft het NFI. Er zijn geen indicaties voor contact tussen het koord en de bekleding. Echter, het ontbreken van dergelijke indicaties impliceert volgens het NFI niet dat een dergelijk contact niet heeft plaatsgevonden.650 Dat laatste geldt evenzeer voor het in casu door het NFI geconstateerde ontbreken van een overeenkomst tussen de sporen veiliggesteld vanaf het koord en vezels zoals verwerkt in de rode jas.651 Het NFI voegt hieraan toe dat het in de onderhavige zaak aannemelijk lijkt dat vezelsporen verloren zijn gegaan aangezien er relatief veel tijd is verstreken tussen de vermissing van Pim
645
Zie ook § 1.2.3. Dit wordt onder andere gesteld in de anonieme brief van december 2003 en het boek van J. Vis. 647 De nadere lezing van H. zoals weergegeven in het stuk van 30 november 2009, zie Hoofdstuk XVII. 648 Het driemanschap is ermee bekend dat getuige mevrouw S. heeft verklaard, dat voor het slepen van de auto op 4 december 2001 een oranje nylon touw is gebruikt. Volledigheidshalve heeft het driemanschap gemeend ook het gevonden koord bij het vezelonderzoek te moeten betrekken. 649 NFI rapport, 12 november 2010, p. 7. 650 NFI rapport, 12 november 2010, p. 7. 651 NFI rapport, 12 november 2010, p. 8. 646
409
CEAS 2007/0031 en het veiligstellen van de sporendragers.652 Tot slot heeft het NFI in dit verband geconstateerd dat de shedding (mate van afgifte van vezels) van het koord zeer laag was. Het driemanschap stelt vast dat uit dit aanvullende vezelonderzoek geen andere conclusies te trekken zijn dan die op basis van de in 2002 uitgevoerde vezelonderzoeken zijn getrokken.
§ 18.3
Het DNA onderzoek
DNA mag worden beschouwd als een innovatief middel dat behulpzaam kan zijn bij de waarheidsvinding. Het driemanschap heeft zich natuurlijk gerealiseerd dat de mogelijkheden voor dergelijk onderzoek zich sedert 2002 stormachtig hebben ontwikkeld en heeft na ampel beraad en consultatie van prof.dr. P. de Knijff653 besloten om op een beperkt aantal sporen die destijds nog niet waren onderzocht654 en waarvan de kans als reëel werd ingeschat dat daarvan een DNA-profiel kon worden verkregen en op een aantal ‘oude’ sporen waarvoor hetzelfde gold DNA onderzoek te laten verrichten. Dit onderzoek is verricht met schriftelijke toestemming van H.. De gebruikelijke regels uit het Wetboek van Strafvordering die betrekking hebben op DNAonderzoek655 zijn in casu niet toepasselijk omdat het CEAS-onderzoek niet is aan te merken als opsporingsonderzoek. Om die reden heeft het driemanschap zowel aan H., via diens raadsman, als aan het College toestemming voor DNA-onderzoek gevraagd. Deze toestemming is van beiden verkregen. Op voorhand heeft het College laten weten dat er geen vergelijking mocht plaatsvinden met sporen die in de DNA-databank zijn opgeslagen omdat de strafvorderlijke bezwaren die daar aan in de weg staan niet door toestemming van een veroordeelde kunnen worden weggenomen. Er mocht uitsluitend vergelijkend onderzoek plaatsvinden tussen de sporen die zijn gevonden in of nabij het graf en de reeds bekende DNA-profielen van Pim en H..
652
De volvo van H. is bemonsterd op 8 april 2002 en de Daihatsu van S. op 4 april 2002. Het bemonsteren van de trekogen werd pas relevant na de verklaring van getuige S. op 27 maart 2002. 653 Hoogleraar Populatie- en Evolutiegenetica aan de Universiteit van Leiden. Prof. De Knijff heeft geadviseerd over de selectie van het sporenmateriaal. 654 Een stuk koord uit het graf en een koord van 6 meter dat nabij het graf werd aangetroffen. 655 Artikel 151a e.v. Wetboek van Strafvordering.
410
CEAS 2007/0031 Overzicht van het aan het NFI aangeboden sporenmateriaal
411
CEAS 2007/0031 Resultaten, interpretatie en conclusie van het NFI Van het DNA in de bemonstering met bloed van de linkerbroekspijp van de spijkerbroek (van H.)656 is een onvolledig DNA-profiel verkregen. Van het materiaal in de overige bemonsteringen [de oorspronkelijke en de twee nieuwe, opm. driemanschap] zijn geen of voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen verkregen. Van het DNA in de bemonstering van het bloed van de linkerbroekspijp van de spijkerbroek is een onvolledig profiel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van minimaal één man. Het DNAprofiel van H. matcht met dit DNA-profiel. Dat van Pim niet. Dat betekent dat het bloed in de bemonstering afkomstig kan zijn van H. en niet afkomstig is van Pim. Het driemanschap is van oordeel dat aan de resultaten van het DNA-onderzoek zoals dat in 2010 is uitgevoerd rechtens geen relevante betekenis toekomt nu de bevindingen op geen enkele wijze afdoen aan hetgeen rechtbank en hof als bewijsmiddelen hebben gebezigd en evenmin een aanwijzing bevatten voor de betrokkenheid bij het begraven of vervoeren van Pim van één of meer andere personen dan H..
§ 18.4
Onderzoek naar vermeende contaminatie van sporen
Aanleiding voor dit onderzoek zijn de uitspraken van prof.dr. P.J. van Koppen in een brief aan de voorzitter van het College op 3 mei 2007 en de door hem gedane uitspraken in een interview met het driemanschap op 19 februari 2009. Prof. Van Koppen meent dat de door het NFI vastgestelde DNA-match tussen de tandenborstel van Pim met het in de auto van H. aangetroffen bloedvlekje niet klopt en dat er waarschijnlijk sprake is van contaminatie. In een email van 18 december 2008 aan het College refereert prof. Van Koppen aan de nummering van de DNA-monsters en wijst op een mogelijke laboratoriumfout of het onjuist omgaan door de politie met de sporen. Het sporenmateriaal waar dit mee zou hebben plaatsgevonden betreft een tandenborstel en haarborstel, afkomstig uit de woning van Pim en de auto van H.. Opgemerkt wordt dat al in maart 2002 op verzoek van de officier van justitie mr. Wemes door drs. J.M. Kockx en ing. J. van der Meij, afdeling biologie van het NFI de gang van zaken bij de DNA-analyse op schrift is gesteld.657 De suggestie van prof. Van Koppen dat er sprake zou kunnen zijn geweest van contaminatie op het NFI wordt in een brief van 12 juni 2007 van de directeur van het NFI aan de voorzitter van het College uitgesloten.658 Als bijlage bij die brief is een reactie van DNA-deskundige dr. A. Kal bijgevoegd die onder andere schrijft: “Controle van de procedures en werklijsten op het DNA-lab door dr. W.J.F. de Leeuw en mevrouw A.W. van der Zwan toont aan dat er in deze zaak geen contaminatie op het DNA-lab heeft kunnen plaatsvinden. Het DNA-onderzoek aan de tandenborstel en haarborstel enerzijds en de Volvo anderzijds is weliswaar deels uitgevoerd op dezelfde machines (bedoeld wordt de capillaire electroforese apparatuur waar het NFI begin 2002 vier exemplaren van in gebruik had), maar met een maand tijdverschil tussen de analyses. Samengevat: de onderzoeken zijn in tijd en plaats gescheiden geweest en zijn niet in dezelfde gang door dezelfde machines gehaald. Contaminatie is hiermee uitgesloten.” Op 19 februari 2009 heeft het driemanschap met prof. Van Koppen gesproken over mogelijke contaminatie c.q. een gemaakte laboratoriumfout bij de politie. Op bladzijde 4 van het schriftelijk vastgelegde gespreksverslag staat geschreven:
656
Het betreft bloed op de linkerbroekspijp van de spijkerbroek met riem die is aangetroffen in de berging van de woning van H.. 657 Brief van 13 maart 2002 met als onderwerp 'DNA-procedure in de zaak contra H.'. 658 Brief van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut mr. K. Möhring aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal mr. H.N. Brouwer, 12 juni 2007, met als bijlage een brief van DNA-deskundige dr. A. Kal.
412
CEAS 2007/0031 “De heer Van Koppen is van mening dat dit onvoldoende is onderzocht, omdat contaminatie niet alleen bij het NFI kan hebben plaatsgevonden, maar ook bij de politie. De heer Wilzing vraagt hoe dit dan gebeurd zou kunnen zijn. De heer Van Koppen meldt dat er argumenten waren voor een laboratoriumfout. Dat is door de CEAS onjuist geïnterpreteerd als contaminatie bij het NFI maar de heer Van Koppen bedoelde veel meer. Dat heeft hij ook aan de CEAS gemeld, maar die deed daar niets mee. We mogen dus aannemen dat mijn melding doelbewust onjuist is geïnterpreteerd, aldus de heer Van Koppen. Er zijn redenen om aan te nemen dat de volgorde van gebeurtenissen in deze aanleiding kunnen geven om een laboratoriumfout te vermoeden bij de politie (…) De heer Van Koppen blijft erbij, dat hier mogelijk sprake is van een laboratoriumfout. De voorzitter zegt toe dit aspect in het onderzoek van het driemanschap te zullen meenemen, als een sporenmatrix wordt gemaakt. Daarin zal tot uitdrukking worden gebracht welke sporen op welk moment voor onderzoek naar het NFI zijn gegaan.”659 Om de vraag te kunnen beantwoorden of er sprake kan zijn geweest van contaminatie dan wel een laboratoriumfout bij de politie heeft het CEAS-politieteam de daarvoor van belang zijnde gegevens uit het Datingdossier geïnventariseerd. Hieronder staan in chronologische volgorde en gelet op de kritiek van prof. Van Koppen bovendien gedetailleerd de handelingen opgesomd die door het Datingteam tijdens het opsporingsonderzoek met betrekking tot enerzijds de tandenborstel en de haarborstel en anderzijds de personenauto Volvo verricht zijn. Veiligstellen tandenborstel en haarborstel Op 13 december 2001 is er door de verbalisanten H.G.M. Kogelman en B.J. Erlings beiden technisch rechercheur van politie Noord- en Oost-Gelderland een zogenaamd ‘ante mortum660’ onderzoek ingesteld in de woning van [volgt naam en adres Pim, opm. driemanschap]. Bij dit onderzoek is onder andere vanuit een glas op het planchet een tandenborstel en vanaf de wastafel een haarborstel veiliggesteld ten behoeve van een DNA-onderzoek om het DNAprofiel van Pim vast te stellen. De tandenborstel en de haarborstel werden op 13 december 2001 om 14:00 uur veiliggesteld en inbeslaggenomen. De tandenborstel (SVO 101) werd voorzien van het DNA-zegelnummer ACZ687 en de haarborstel (SVO102) van het zegelnummer ACZ688. In het journaal van de technische recherche staat bij de datum '13 december 2001' vermeld: “Een haarborstel en een tandenborstel werden vanaf de wastafel veiliggesteld in het kader van het DNA-onderzoek” Op de opgemaakte Lijst van stukken van overtuiging wordt vermeld dat de tandenborstel en haarborstel op '13 december 2001' zijn ingenomen. Door de verbalisant B.J. Erlings werd een motivering proces-verbaal DNA-onderzoek opgemaakt, d.d. 27 december 2001. De officier van justitie mr. S. Buist, verbonden aan het arrondissementsparket te Zutphen, benoemde op 27 december 2001 een deskundige verbonden aan het NFI en gaf de opdracht een relevant DNAonderzoek in te stellen. Op 4 januari 2002 werden de tandenborstel (SVO 101/ACZ687) en de haarborstel (SVO 102/ACZ688) voor onderzoek overgebracht naar het NFI en op diezelfde datum als ontvangen geregistreerd. Onderzoek personenauto van H. Op 24 januari 2002 stelde verbalisant H.G.M. Kogelman, een eerste onderzoek in aan de inbeslaggenomen auto van H. in de loods van perceel Hertogweg te Bennekom. Het betrof een personenauto, stationcar, merk Volvo, type V40, kleur donkerblauw. Door het Datingteam werd deze auto (svo 200) inbeslaggenomen. De auto werd diezelfde dag door het sleepbedrijf Van Amerongen, overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. Bij het 659
Gespreksverslag van het interview van het driemanschap met prof.dr. P.J. van Koppen, hoogleraar Rechtspsychologie aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht en aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Vrije Universiteit Amsterdam, donderdag 19 februari 2009. 660 Onderzoek naar gegevens uit de tijd dat het slachtoffer nog leefde.
413
CEAS 2007/0031 Nederlands Forensisch Instituut werd de auto in de ‘kleine garage’ geplaatst. Het transport van de auto vond plaats onder begeleiding van H.G.M. Kogelman. Uit een ingevulde en ondertekende vrachtbrief, nummer XH 500175, van de berger Van Amerongen BV, blijkt dat op verzoek van G.J. Dikkers van de politie te Apeldoorn op de locatie Hertogweg 17 te Bennekom een voertuig van het merk Volvo type V40 is geladen. Dit voertuig is, zonder tussenbestemming, gelost op het NFI. Op het Nederlands Forensisch Instituut is voor goede ontvangst van het voertuig getekend op de datum 24 januari 2002.661 In het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut staat vermeld dat op 24 januari 2002, via H.G.M. Kogelman van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland, een personenauto merk Volvo, identiteitszegel ACZ689 (SVO 200) werd ontvangen. Door de afdeling Biologie, Textiel en Vezels en Dacty van het NFI werd de auto op sporen onderzocht, waarbij diverse sporen werden veiliggesteld, zoals vermeld in de ter zake opgemaakte rapporten van het NFI. Onder de aangetroffen sporen bevond zich een bloedspoor dat werd aangetroffen aan de binnenkant van het linker achterportier ter hoogte van de tuimelschakelaar. Van dit bloedspoor werd een DNA-profiel verkregen dat overeen bleek te komen met het DNA-profiel van slachtoffer Pim. Resumé Het veiligstellen van de tandenborstel en haarborstel enerzijds en de personenauto Volvo anderzijds heeft op verschillende dagen plaats gevonden. Hiertussen ligt een periode van circa 6 weken. Tussen het door de politie voor onderzoek aanbieden van enerzijds de tandenborstel en haarborstel en anderzijds de Volvo aan het NFI ligt een periode van circa 3 weken. Hoewel het dossier daarover niets vermeldt gaat het driemanschap ervan uit dat de tandenborstel en haarborstel in de periode gelegen tussen datum veiligstellen en het voor onderzoek aanbieden aan het NFI, zoals te doen gebruikelijk, opgeslagen zijn geweest op de afdeling technische recherche van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland. De personenauto Volvo is destijds veiliggesteld op een andere locatie, te weten in de loods van perceel Hertogweg te Bennekom en vanaf daar rechtstreeks overgebracht naar het NFI te Rijswijk. Daar is op enig moment het bloedspoor waargenomen en veiliggesteld. Samengevat kan worden gesteld dat het aanbieden voor onderzoek van enerzijds de tandenborstel en haarborstel en anderzijds de personenauto Volvo in tijd en plaats gescheiden zijn geweest. De personenauto is na het veiligstellen direct, onder politiebegeleiding, overgebracht naar het NFI en dus op geen enkel moment in een onderzoeksruimte of laboratorium van de politie aanwezig geweest.
661
Opgevallen is dat op de vrachtbrief, onder de kop ongevalgegevens de datum '23-01-02, tijd 10.10' vermeld staat; in alle aangetroffen stukken wordt gesproken over de datum van veiligstellen, overbrengen en ontvangen NFI van 24 januari 2002. Ook op de vrachtbrief is voor ontvangst getekend op '24-01-02'. Mede omdat er in het journaal van de TR op 23 januari 2002 al vermeld wordt dat het voertuig de volgende dag inbeslaggenomen wordt is het aannemelijk dat er op 23 januari 2002 een voorwaarschuwing naar het sleepbedrijf is gegaan om voor de volgende dag een wagen beschikbaar te houden. Dit is doorgaans een gebruikelijke manier van werken.
414
CEAS 2007/0031 662
Tandenborstel en haarborstel
13-12-2001
Veiligstellen in woning slachtoffer O.
04-01-2002
Van de Technische Recherche
Tandenborstel 101 / ACZ687 Haarborstel 102 / ACZ688
In opslag bij Technische Recherche
Naar NFI voor DNAonderzoek
10-01-2002 Start DNA-
28-01-2002 DNA-profiel
onderzoek
Het DNA-profiel van het bloed uit de auto komt overeen met het DNA-profiel van het cel- materiaal in de tandenborstel. De kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel bezit, bedraagt minder dan één op de miljard.
25-02-2002 Start DNA-
onderzoek
30-01-2002
Aantreffen bloed binnenzijde linker achterportier
24-01-2002
Veiligstellen in loods perceel Hertogweg te Bennekom
Personenauto 200 / ACZ689
28-02-2002
28-02-2002 DNA-profiel
Overbrengen naar NFI onder politie begeleiding
Personenauto Volvo
662
De routing van de tandenborstel, haarborstel en de personenauto Volvo V40, is schematisch weergegeven.
415
CEAS 2007/0031
§ 18.5
Conclusie
De conclusie van het driemanschap is dat contaminatie nagenoeg uitgesloten kan worden geacht en dat van een (laboratorium)fout in deze kwestie bij het NFI noch fout bij de politie sprake is geweest.
416
CEAS 2007/0031
Hoofdstuk XIX Beeld van alle bevindingen, conclusie en advies § 19.1
Inleiding
In dit hoofdstuk geeft het driemanschap antwoord op de (vijf) onderzoeksopdrachten en de uitbreiding die het daar zelf aan gegeven heeft (§ 19.2 - § 19.6). Bij de onderzoeksopdracht die betrekking heeft op de anonieme brieven (§ 19.6) zullen vanwege de verwantschap de bevindingen met betrekking tot het Coherentie Argument van prof. Derksen worden betrokken. Daarna volgt een beknopte weergave van de bevindingen inzake de twee kwesties waarvoor de verdediging aandacht heeft gevraagd te weten de doodsoorzaak (§ 19.7) en de reconstructies (§ 19.8) en voorts wordt aandacht besteed aan de onderzoekshandelingen die het driemanschap eigener beweging heeft laten verrichten te weten het DNA-onderzoek (§ 19.9) en het vezelonderzoek (§ 19.10). Daarna zal worden ingegaan op de opmerkingen van prof. Van Koppen over een mogelijke laboratoriumfout bij het NFI en het onjuist omgaan door de politie met sporen663 (§ 19.11). Na een korte evaluatie van de werkwijze van het oorspronkelijk onderzoek door het Datingteam (§ 19.12) volgen nog een aantal slotoverwegingen (§ 19.13) en de paragraaf waarin de eindconclusie en het advies van het driemanschap aan het College van procureurs-generaal is opgenomen (§ 19.14). De onderzoeksvraag met betrekking tot elk van de vijf onderzoeksopdrachten luidt als volgt: Leidt onderzoek naar bovenbeschreven punten [de vijf onderzoeksopdrachten met aanvullingen, opm. driemanschap] tot het oordeel dat er sprake is geweest van manco’s in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting, die mogelijk een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan? Met betrekking tot de overige kwesties zal het driemanschap antwoord geven op de vraag of de bevindingen al dan niet moeten leiden tot de conclusie dat er sprake is van (een) manco(‘s) in bovenbedoelde zin, maar tevens of die bevindingen zouden kunnen wijzen op of in de richting van een novum of nova.
§ 19.2
De kwestie van de data
“De jas en telefoon van Pim zijn al begin januari, een maand na de moord, gevonden en naar de politie in Dronten gebracht. De politie heeft echter pas eind maart, na een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’, het verband gelegd met de verdwijning van Pim. Daarna is het lichaam van Pim binnen een dag gevonden. Door het lange tijdsverloop was de doodsoorzaak niet meer eenduidig vast te stellen. De politie zou een vals proces-verbaal hebben opgemaakt dat ze al in januari naspeuringen heeft verricht. De getuige die de jas en telefoon gevonden heeft, zegt dat de politie pas in maart met hem de vindplaats bezocht heeft. Ook over de inhoud van het briefje dat de vinder van de jas van Pim aantrof bij diens telefoon, lopen de verklaringen van politie en de vinder uiteen. Het CEAS-onderzoek kan mogelijk meer informatie opleveren, die van belang kan zijn voor de beoordeling van de bewijslevering.”664 § 19.2.1
De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag
“Géén vals proces-verbaal” Voor het driemanschap is overtuigend komen vast te staan dat de politie Flevoland begin januari 2002 op de vindplaats van de spullen van Pim is geweest en dat van het opmaken van een vals proces-verbaal geen sprake is geweest. Er is geen enkele aanwijzing dat ook maar op enigerlei wijze is gemanipuleerd of gefraudeerd met registraties in X-pol. 10 januari 2002 kan de datum 663 664
Zie § 1.2.3 Letterlijke tekst van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht van het College. Zie § 1.5.
417
CEAS 2007/0031 niet zijn waarop agent Van Meeteren, zoals hij wel in zijn proces-verbaal vermeldt, met Jurjan R. ter plaatse is geweest, maar uit onderzoek in 2007 blijkt al dat Van Meeteren in ieder geval vóór 14 januari 2002 ter plaatse is geweest. Later is de datum van 10 januari 2002 ter correctie van een schrijffout gewijzigd in 13 januari 2002. Het is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zo dat Jurjan R. op 26 maart 2002 ‘s middags na 15:30 uur met agent Van Meeteren en brigadier Molenaar ter plaatse is geweest. De verklaringen van mevr. R. en haar zoon, zoals op 8 januari 2008 afgelegd ten overstaan van de heren Van Koppen, Acda en Vis kunnen niet kloppen. Reeds in de loop van de morgen en het middaguur van 26 maart 2002 waren medewerkers van het Datingteam (leiding) en technische rechercheurs van de korpsen Noord- en Oost-Gelderland en Flevoland ter plaatse. De hen toen reeds bekende vindplaats van de goederen werd ’s middags al vanuit de lucht gefotografeerd. Agent Van Meeteren is op 26 maart 2002 niet met Jurjan R. ter plaatse van de vindplaats van de jas geweest. Wel op zondag 13 januari 2002. Het driemanschap is overigens volkomen overtuigd van de goede trouw van mevr. R. en haar zoon. Het is duidelijk dat gedurende het opsporingsonderzoek en de totale rechtsgang er nooit gesproken is over een valselijk opgemaakt proces-verbaal. Er was geen vals proces-verbaal en, zo is uit het CEAS-onderzoek gebleken, het is er ook nooit geweest. De bewering als zou het briefje pas op 26 maart 2002 zijn gevonden, is onjuist. Het verwijt dat agent Van Meeteren wordt gemaakt door zowel dhr. Vis als prof. Van Koppen, te weten dat hij dit briefje opzettelijk zou hebben verloren c.q. weggewerkt is onterecht gebleken. De technische recherche van het CEAS-politieteam heeft het gedeeltelijk niet zichtbare nummer leesbaar gemaakt. Het bleek het nummer van Pim te zijn. Het driemanschap concludeert met betrekking tot het briefje dat de tekst bij politie Dronten al op 13 januari 2002 bekend was en door agent Van Meeteren is gemuteerd in X-pol. Het is door agent Van Meeteren in aanwezigheid van Jurjan R. op 13 januari 2002 gevonden nabij de plaats waar ook de jas, mobiele telefoon en sleutels zijn gevonden. En dus niet op 26 maart 2002. Het briefje bevatte slechts één leesbaar telefoonnummer. Geen vijf of zes zoals Jurjan R. zich meende te herinneren. Van Meeteren heeft binnen hetgeen indertijd in de politiepraktijk gebruikelijk was en met inachtneming van de juridische (on)mogelijkheden in die periode, in een situatie waarin een gevonden GSM, jas en autosleutels aan het bureau waren afgeleverd, adequaat gehandeld en (meer) gedaan dan van hem verwacht mocht worden. De kritiek op zijn gebrek aan verdere actie is uitsluitend ingegeven door de wetenschap achteraf dat er vlakbij het stoffelijk overschot van een vermoorde man werd aangetroffen in een graf en is daarmee volstrekt misplaatst. De beschuldigingen van fraude aan het adres van Van Meeteren, die door met name dhr. Vis zijn gedaan, zijn beschadigend geweest voor de reputatie van de Nederlandse politie in het algemeen en voor Van Meeteren in het bijzonder. Zij blijken na onderzoek van elke grond ontbloot. Daarmee is ook de discussie over de vraag wat er meer over de doodsoorzaak bekend zou zijn geworden als het stoffelijk overschot in januari zou zijn gevonden, verworden tot een theoretische. Van enig manco in deze kwestie is het driemanschap niet gebleken. Dit geldt temeer omdat de kwestie van de data in het strafproces geen enkele rol heeft gespeeld.
§ 19.3
Het kaartje van Pim
“Pim zou de vriendin van H. een briefje gestuurd hebben, dat H. in haar brievenbus gevonden zou hebben. Dat was beweerdelijk de aanleiding voor zijn jaloezie en de moord. Er zijn echter getuigen die stellen dat Pim dat briefje op het bewuste tijdstip niet verzonden kan hebben. Zij zouden opnieuw gehoord kunnen worden.”665
665
Letterlijke tekst van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht van het College. Zie § 1.5.
418
CEAS 2007/0031 § 19.3.1
De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag
“Kaartje vrijwel zeker op 29 november 2001 verzonden” Het driemanschap heeft meerdere getuigen opnieuw geïnterviewd. Het resultaat is dat van alle getuigen tegenover wie Pim iets heeft verteld over het tijdstip van het versturen van het kaartje, slechts één getuige heeft verklaard dat Pim het kaartje niet op 29 november 2001 heeft verstuurd. Daarbij merkt het driemanschap op dat deze getuige, V., later, tijdens een interview met het CEAS-politieteam, heeft gezegd dat er die avond eigenlijk helemaal niet specifiek is gesproken over het tijdstip van het versturen van de kaart. Het gesprek ging eigenlijk verder niet over de kaart. Getuige V. had het gevoel dat Pim het kaartje de avond van 29 november 2001 nog niet had verstuurd. Het driemanschap stelt vast dat getuige V. destijds maar één keer door het politieteam is gehoord. Hetgeen door de heer Vis is geschreven en waaraan de anonieme klokkenluider in zijn brief van 8 juni 2008 relateert, is aantoonbaar onjuist gebleken. De officier van justitie heeft op zitting uitdrukkelijk aandacht besteed aan de verklaring van getuige V.. De stelling van dhr. Vis en de anonieme briefschrijver d.d. 8 juni 2008 dat de officier van justitie zich laakbaar heeft gedragen staat haaks op de bevindingen van het driemanschap. Tegenover deze verklaring van getuige V. staan vier getuigen die hebben verklaard dat Pim het kaartje heeft verstuurd op 29 november 2001 en twee getuigen die zeggen dat Pim hen vertelde het kaartje voor de laatste buslichting op 29 november 2001 te hebben verstuurd. Het driemanschap stelt vast dat Pim vrijwel zeker het kaartje op 29 november 2001 aan E. heeft verstuurd en dat het openbaar ministerie dat ook op die wijze als bewijs aan de rechter heeft mogen presenteren. Van enig manco in deze kwestie is het driemanschap niet gebleken.
§ 19.4
De kwestie van de getuige S.
“Getuige S. zou H. en zijn auto (zwart? blauw?) op de avond van de moord in de buurt van de plaats delict hebben gezien en zou hem later bij een fotoconfrontatie hebben herkend. Wat heeft zij precies gezien en verklaard? Bij de fotoconfrontatie zijn foto’s gebruikt van personen die op H. lijken en niet op het door de getuige opgegeven signalement. Hoe die foto’s zijn geselecteerd, is onbekend. S. “herkende” een ander maar is toen – tegen alle regels in – gevraagd verder te kijken en zei dat de foto van H. leek op de eerder door haar herkende persoon. Dit is als bewijs tegen H. gebruikt. Onjuiste presentatie door het OM”?666 § 19.4.1
De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag
“Fotobewijsconfrontatie simultaan en volgens voorschriften” Het openbaar ministerie heeft vermeld dat H. in het bezit is van een donkerblauwe Volvo V40. Hoewel het kentekenbewijs vermeldt dat de auto een zwarte Volvo V40 betreft blijkt uit het verrichte onderzoek dat dit genuanceerd dient te worden omdat deze auto door een bepaalde lichtinval op de lak soms ook voor donkerblauw werd aangezien. H. bevestigt dat ook. Het driemanschap acht daarom de vermelding van het openbaar ministerie dat die auto donkerblauw was in zoverre onbegrijpelijk noch onoverkomelijk. Op grond van de in het dossier aanwezige stukken en het door het driemanschap verrichte onderzoek kan worden geconstateerd dat de fotoconfrontatie met zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat daarbij nagenoeg alle regels uit de richtlijn Handleiding confrontatie 1999, derde druk, zijn nageleefd.667 Het driemanschap constateert dat de naleving van regel(s) die niet overeenkomstig deze Handleiding heeft(/hebben) plaatsgevonden, niet van significant belang is (/zijn). Bij deze fotoconfrontatie heeft men, gelet op het feit dat er sprake was van een bewijsfotoconfrontatie, de foto van H. als uitgangspunt mogen nemen, om niet te zeggen móeten nemen. Verbalisant Dooren wist, in tegenstelling tot wat prof. Van Koppen beweert, 666
Letterlijke tekst van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht van het College. Zie § 1.5. Uit het dossier blijkt niet dat de confrontatieruimte en de demofotoselectie tevoren door getuige zijn bekeken. Het niet naleven van een enkele regel van de Handleiding is volgens het driemanschap in casu niet van significante betekenis.
667
419
CEAS 2007/0031 niet wie H. was en heeft niet in strijd met de regels gehandeld toen zij na herkenning van foto 4 door getuige S. vroeg of getuige S. nog iets wilde melden dat van belang kon zijn. Wat getuige S. precies heeft verklaard staat beschreven in § 6.2. Zij heeft die verklaring in grote lijnen herhaald tegenover het driemanschap. Van enig manco in deze kwestie is het driemanschap niet gebleken.
§ 19.5
De kwestie van de spaden
Op de spaden zijn gronddeeltjes aangetroffen uit de omgeving van het graf. Is er inderdaad mee gemanipuleerd, c.q. zijn zij door derden in de tuin van H. neergezet?668 § 19.5.1 Uitbreiding onderzoek Het driemanschap heeft gedurende het onderzoek naar de gestelde manipulatie van de bats op basis van bestudering van het oorspronkelijke dossier niet kunnen uitsluiten dat het onderzoek (op diatomeeën) van de grondmonsters uit de tuin van H. mogelijk onvolledig is geweest. Het driemanschap heeft de oorspronkelijke onderzoeksvraag om die reden in zoverre begrepen dat (tevens) is bezien of het (technisch) onderzoek met betrekking tot de omstandigheden waaronder bats svo 303 in de tuin van H. werd aangetroffen mogelijk onvolledig is geweest, om aldus de vraag te kunnen beantwoorden of er in dat verband sprake is van (een) manco (‘s) in de opsporing, vervolging of presentatie van het bewijs ter terechtzitting. § 19.5.2
De bevindingen en het antwoord op de onderzoeksvraag
“Bats waarschijnlijk door H. in tuin geplaatst” Het driemanschap komt tot de conclusie dat er geen feiten en omstandigheden gebleken zijn die de veronderstelling ondersteunen dat een derde(n) de bats in de tuin van H. heeft of hebben geplaatst, laat staan die veronderstelling aannemelijk maken. Het driemanschap is van mening dat deze veronderstelling gebaseerd is op het scenario waarin ‘de Bruut’, ‘Benno’ en ‘de detective’ voorkomen en dat het driemanschap dit scenario door zijn onderzoek nergens bevestigd heeft gezien. Het driemanschap acht het scenario dat H. de bats zelf in zijn tuin heeft geplaatst aanzienlijk waarschijnlijker dan een scenario waarbij dat door (een) derde(n) is gedaan. De bats is aangetroffen op 27 januari 2002, een kleine twee maanden voordat het graf van Pim werd gevonden en diens lichaam werd opgegraven. Als er al sprake zou zijn van manipulatie dan moet degene die daarvoor verantwoordelijk is, op 27 januari 2002 of op een tijdstip gelegen in de periode van 4 december 2001 tot 27 januari 2002 (al) geweten hebben dat: • Het graf gevonden zou worden; • H. als verdachte van de moord/doodslag op Pim zou worden aangehouden; • Diatomeeën, of in elk geval de soort grond op de bats bij de bewijsvoering een rol zouden gaan spelen bij het vergelijken met de grond uit de diepere lagen van het graf. De specifieke kleisporen uit de diepere lagen van het graf zijn niet alleen op de bats in de tuin van H., maar ook in zijn Volvo aangetroffen. Het driemanschap blijft voorts gissen naar een motief van derden om de bats in de tuin van H. te plaatsen. Het door dhr. Vis genoemde scenario van twee grafdelvers is gebaseerd op onder andere het aantreffen van een rode spade in de polder. De bevindingen van het driemanschap doen afbreuk aan een scenario dat in die richting wijst. Daaraan kan worden toegevoegd dat het aantreffen van diatomeeën op de vloermat rechtsachter in de Volvo van H. niet zonder meer wijst op een achterpassagier in die auto omdat die bevinding evengoed of misschien wel juist zijn oorzaak kan vinden in klei die afkomstig is van een daar geplaatste of vervoerde bats die in de tuin van H. is aangetroffen. Het driemanschap concludeert dat het verzoek van het NFI om de tuin van H. nader te bemonsteren bedoeld was als een aanbod waarop niet ingegaan behoefde te worden terwijl ook 668
Letterlijke tekst van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht van het College. Zie § 1.5.
420
CEAS 2007/0031 zonder nader onderzoek met een grote mate van zekerheid gezegd kan worden dat de op de bats aangetroffen diatomee ‘Fragilaria heidenii’ in Bennekom (en dus in de tuin van H.) niet voorkomt. De kritiek van dhr. Vis vindt zijn weerlegging in de uitlating van de deskundigen ir. Van den Eijkel van het NFI en dr. Van Dam van de firma AquaSense. De bewering dat de diatomeeën mogelijk op een andere wijze in de tuin gekomen zijn is anno 2010 niet meer op een verantwoorde manier te toetsen. Van enig manco in deze kwestie is het driemanschap niet gebleken
§ 19.6
De anonieme brieven669
“In vier anonieme brieven, geschreven door verschillende personen, die tijdens het onderzoek naar de politie zijn gestuurd, wordt het verhaal van H. bevestigd: er was een actie om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. aanzat – een lesje te leren. Tijdens die actie zou O. op een homo-ontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zijn en door de aanwezigen in paniek begraven. Met name onderzoek naar de eerste anonieme brief van een ‘homo-vriend’ van O., die is zoekgeraakt is wenselijk. Daarin stonden namelijk waarschijnlijk dingen die op dat moment nog niet publiekelijk bekend waren.”670 Het driemanschap beantwoordt de onderzoeksvraag stapsgewijs en brengt in verband met de overzichtelijkheid en de deels overlappende bevindingen het volgende onderscheid in de vraagstelling aan: • Bevestigen vier anonieme brieven, die bekend waren bij het hof in Arnhem, het verhaal van H. en wat heeft het onderzoek naar de zoekgeraakte brief uitgewezen? § 19.6.1 Uitbreiding onderzoek Het driemanschap heeft het onderzoek uitgebreid tot alle ontvangen anonieme brieven teneinde na te gaan of daarin objectieve en verifieerbare aanknopingspunten zijn te vinden voor de onschuld van H.. In dat verband onderscheidt het driemanschap: • De e-mail van ‘Anna Klaassen’ • De twee klokkenluidersbrieven • De gedetineerdenbrieven • De overige na de veroordeling van H. ontvangen brieven. Deze brieven hebben uiteraard geen rol gespeeld ten tijde van het strafproces. Het driemanschap zal tot slot zijn algemene bevindingen beschrijven. § 19.6.2
De bevindingen en het antwoord op de oorspronkelijke onderzoeksvraag
“Geen objectieve bevestiging ‘detectiveverhaal’” § 19.6.2.1 De vier anonieme brieven die bekend waren bij het hof In antwoord op de in de onderzoeksopdracht gestelde vraag, concludeert het driemanschap dat slechts twee bij het hof bekende brieven (brief 2: ‘Ruth’ en brief 3: ‘de blonde man’) gericht aan respectievelijk het gerechtshof Arnhem, advocaat mr. Van Voorthuizen en Peter R. de Vries, het ‘van horen zeggen’-verhaal van H. ten dele bevestigen. Daarbij dient te worden aangetekend dat er van een actie om Pim een lesje te leren nimmer sprake is geweest; dat ook ‘Ruth’ het door haar vertelde verhaal over de dood en de begrafenis van Pim ‘van horen zeggen’ heeft en wel van een voor het driemanschap onbekende bron; en dat slechts één briefschrijver rept van een plaats van overlijden en begraven die na welwillende lezing daarvan geduid zou kunnen worden als homo-ontmoetingsplaats. Daar staat tegenover dat H. nimmer heeft verklaard dat Pim op een homo-ontmoetingsplaats is gestorven en dat het driemanschap 669 670
De brieven zijn genummerd overeenkomstig de nummering in § 8.2. Letterlijke tekst van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht van het College. Zie § 1.5.
421
CEAS 2007/0031 bovendien heeft vastgesteld dat het bosperceel waarin Pim is begraven geen homoontmoetingsplaats was. De brief van een anonymus over de betrouwbaarheid van twee getuigen (brief 1) draagt op geen enkele wijze bij aan de beantwoording van de onderzoeksvraag nu het verhaal van H. in de bewuste brief niet aan de orde komt. Overigens wordt daarin wel over moord gesproken. Het driemanschap acht het niet aannemelijk dat de politie in 2002 een brief van de anonieme briefschrijver heeft ontvangen. Laat staan dat deze (eerdere) brief van de ‘homo-vriend’ is kwijtgeraakt. Voor een dergelijke aanname bestaat geen enkele grond. Het driemanschap deelt daarom niet de mening van prof. Derksen dat “we in elk geval kunnen vaststellen dat weer eens potentieel ontlastend bewijs ‘verlegd’ is.” § 19.6.2.2 De e-mail van 'Anna Klaassen’ Onderzoek heeft niet aan het licht gebracht vanaf welk IP-adres de e-mail van ‘Anna Klaasen’ (brief 4) is verzonden. Het driemanschap heeft de identiteit van ‘Anna Klaasen’ niet kunnen vaststellen. Op basis van zijn bevindingen vindt het driemanschap de in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ gegeven informatie ongeloofwaardig. Het driemanschap ziet daarin niet een bevestiging van het door H. vertelde detectiveverhaal. Het driemanschap ziet in de e-mail van ‘Anna Klaasen’ ook geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten voor de onschuld van H.. Daar waar prof. Derksen de e-mail van ‘Anna Klaasen’ als sluitstuk ziet van zijn coherentietheorie, is het driemanschap van mening dat deze e-mail het detectiveverhaal van H. alleen maar ongeloofwaardiger maakt. Het hof heeft geen kennis kunnen nemen van de e-mail van ‘Anna Klaasen’, omdat deze e-mail twee dagen na de uitspraak van het hof werd verstuurd. § 19.6.2.3 Klokkenluiders Het driemanschap meent te mogen stellen dat het op basis van zijn bevindingen niet erg waarschijnlijk is dat de klokkenluidersbrieven (brieven 5 en 8) door politieambtenaren zijn geschreven. Het driemanschap heeft niet kunnen vaststellen wie de brieven wél hebben geschreven. De kring, waarbinnen de schrijvers gezocht moeten worden, is naar de mening van het driemanschap echter betrekkelijk klein, omdat maar weinigen de beschikking hebben over de voor het schrijven van deze brieven benodigde dossierstukken en informatie. Het driemanschap sluit niet uit dat de schrijvers, voor zover ze geen politieambtenaren waren, zich ten doel hebben gesteld ingang te krijgen bij de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken, door zich voor te doen als klokkenluiders. In de brieven zijn door het driemanschap geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor H.’s onschuld. § 19.6.2.4 Medegedetineerden In de periode van 26 augustus 2007 tot 7 december 2009 zijn een drietal anonieme brieven ontvangen van personen die stellen met H. in dezelfde penitentiaire inrichting gedetineerd te zijn of te zijn geweest (brieven 6, 7 en 10). Het driemanschap heeft niet kunnen vaststellen wie de brieven van de vermeende medegedetineerden van H. hebben geschreven Geen van deze brieven bevestigt het verhaal, zoals H. dat bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof heeft verteld. In de brieven zijn door het driemanschap geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor H.’s onschuld. § 19.6.2.5 De overige, na het arrest van het hof Arnhem, ontvangen brieven Twee anonieme brieven worden door schrijver Jacob Vis en prof. Derksen aan dezelfde schrijver toegeschreven. Zij noemen de schrijver ‘Ruth’. De eerste brief van ‘Ruth’, ontvangen op 5 november 2003 (brief 2), is geadresseerd aan het gerechtshof te Arnhem en aan de toenmalige advocaat van H. mr. A.H.G.J. Voorthuizen te Ede671. De tweede brief van ‘Ruth’ (brief 9) wordt zes jaar later verstuurd aan schrijver Jacob Vis en (door tussenkomst van zijn uitgever) aan prof. Derksen. Het driemanschap stelt op basis van de door H. verstrekte informatie672 allereerst vast dat de brieven van ‘Ruth’ kennelijk niet geschreven zijn door een 671 672
Zoals ook al in hoofdstuk IX is vermeld, is de naam van de advocaat niet helemaal correct weergegeven. Zijn document van 30 november 2009.
422
CEAS 2007/0031 vrouw die ‘Ruth’ heet. Dat is dus anders dan waar de heer Vis en prof. Derksen vanuit gaan en in hun boeken vermeld staat. Wie de brieven wel geschreven heeft, kan het driemanschap niet vaststellen. Nog daargelaten dat de informatie in de brief van ‘Ruth’ op geen enkele wijze verifieerbaar is, ziet het driemanschap in de brief van ‘Ruth’ niet een geloofwaardige bevestiging van H.’s verhaal dat er een actie was om O. – die achter de zoon van één van de betrokkenen en achter de vriendin van H. zou aanzitten – een lesje te leren en dat O. tijdens die actie op een homoontmoetingsplaats een natuurlijke dood gestorven zou zijn en door de aanwezigen in paniek zou zijn begraven. Vastgesteld kan worden dat deze briefschrijver een deel van het ‘van horen zeggen’- verhaal van H., zoals verklaard ter terechtzitting van 17 december 2002, bevestigt, namelijk dat hij van ‘de detective’ (en ‘Ruth’) had gehoord dat ‘de man’ (waarvan hij vermoedde dat het Pim was) ‘zomaar’ was overleden en dat ‘Bruut’ en ‘Benno’ hem (later?) hadden begraven, omdat ze bang waren geweest voor sporen. Hierbij dient echter te worden aangetekend dat H. tijdens het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek niets over het overlijden en begraven van Pim heeft gezegd en dat H. zijn bij de rechtbank afgelegde verklaring later bij het hof en in een bij een anonieme brief van een vermeende medegedetineerde aangetroffen document van zijn hand, op tal van essentiële punten heeft herzien. Bovendien heeft het driemanschap met de wetenschap van nu, ondermeer op basis van uitlatingen van H. in het door hem geschreven document d.d. 30 november 2009, moeten vaststellen dat de vrouw die H. steeds ‘Ruth’ heeft genoemd, niet ‘Ruth’ heet en dat het daarenboven betwijfeld moet worden of deze vrouw bestaat dan wel heeft bestaan. De tweede brief van ‘Ruth’ doet in grote lijnen afbreuk aan het verhaal zoals H. dat bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof heeft verteld. Wel lijkt die brief op H.’s eigen verklaring van 30 november 2009. Het driemanschap betwijfelt of de persoon, die de schrijfster van de brieven van ‘Ruth’ voorwendt te zijn, daadwerkelijk bestaat. In de brieven zijn door het driemanschap geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor H.’s onschuld. Uitbreiding onderzoeksopdracht: De door H. in de avond van 4 december 2001 op zijn vaste telefoonaansluiting ontvangen gesprekken. Het driemanschap heeft vastgesteld dat op basis van het dossier, zoals dat het hof ter beschikking heeft gestaan, niet geconcludeerd kon worden dat H. rond het door hem genoemde tijdstip in de avond van 4 december 2001 geen telefoontje van ‘Ruth’ heeft ontvangen. Dat kan terecht een manco in de opsporing genoemd worden. Of dit manco een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg heeft gestaan, moet volgens het driemanschap ernstig worden betwijfeld, omdat het hof in zijn hoofdoverweging beargumenteerd heeft, geen geloof te hechten aan de verklaringen van H. over en in verband met ‘de detective’. Het hof acht daarvoor van belang: “De regelmatige veranderingen en aanpassingen van de verklaringen alsmede de – mede als gevolg daarvan bestaande – tegenstrijdigheden en onduidelijkheden, terwijl het hof de door verdachte opgegeven redenen voor de veranderingen onaannemelijk acht.” Algemene bevindingen Met betrekking tot het papierformaat van enkele brieven, de wijze van adressering van de bij de brieven behorende enveloppen en de inhoud van de brieven, heeft het driemanschap een paar overeenkomsten gevonden. Deze overeenkomsten zouden erop kunnen duiden dat een aantal brieven en een e-mail die toegeschreven worden aan ‘Ruth’, de ‘blonde man’, ‘Anna Klaasen’, aan politieambtenaren-klokkenluiders en aan vermeende medegedetineerden van H., mogelijk uit dezelfde hoek zouden kunnen komen.
423
CEAS 2007/0031 De later door het driemanschap ingestelde onderzoeken hebben in forensische zin niets toegevoegd aan de in 2003/2004 ingestelde onderzoeken. De onderzoeken hebben geen concrete aanwijzingen opgeleverd voor het schrijverschap van deze anonieme brieven. Het driemanschap heeft de identiteit van geen van de in dit hoofdstuk beschreven anonieme briefschrijvers kunnen achterhalen. Het driemanschap betwijfelt of de brieven geschreven zijn door de personen die zij voorwenden te zijn. Het driemanschap kan niet uitsluiten dat de brieven die ter kennis zijn gebracht van het hof – gelet op diens belang bij deze brieven – door of op instigatie van H. geschreven zijn, hoewel daarvoor geen enkel concreet bewijs is gevonden. Het driemanschap meent te mogen concluderen dat de in november en december 2003 ontvangen anonieme brieven een zekere relatie met elkaar hebben. Ze zijn beide kort na elkaar op een voor H. laat moment geschreven (in de eindfase van de behandeling van H.’s strafzaak door het hof). De beide brieven bevatten met elkaar overeenkomende elementen die eerder in het dossier geen enkele rol hebben gespeeld, maar waarvan het in het belang van H. was dat die het hof ter kennis werden gebracht. Immers, H. gebruikte een deel van de informatie uit deze brieven om zijn verklaringen bij het hof opnieuw aan te passen. Het driemanschap heeft de identiteit van de anonieme briefschrijvers zoals gezegd niet kunnen vaststellen. Wel zijn tijdens het evaluatie-onderzoek enkele aanwijzingen verkregen die zouden kunnen wijzen in de richting van een bepaalde schrijver. Zo meent de ex-echtgenote van H. in de brief van de anonymus met betrekking tot de betrouwbaarheid van twee getuigen (brief 1) daarin de hand van H. te herkennen. Een politieambtenaar van het voormalig Datingteam plaatste een zelfde soort kanttekening bij de lange klokkenluidersbrief (brief 8). De toenmalige advocaat van H. heeft het handschrift op de enveloppen behorende bij de eerste brief van ‘Ruth’ (brief 2) door een schriftkundig bureau in Almere-Buiten laten vergelijken met handschriften uit de familie- en kennissenkring van H.. Dat bureau concludeerde dat die enveloppen door de zoon van H. geschreven zijn, welke conclusie door het NFI overigens niet wordt gedeeld. Desondanks verklaarden beide schriftkundigen die het onderzoek op verzoek van de advocaat van H. hadden gedaan, dat de zoon van H. tegenover hen had toegegeven de schrijver van die enveloppen te zijn. Op de likrand van dezelfde enveloppen is het DNA-profiel van een onbekende vrouw aangetroffen. Het driemanschap ziet daarin geen discrepantie met de bevindingen van het schriftkundig bureau, omdat de schrijver van de enveloppen en degene die de enveloppen heeft dichtgelikt, niet dezelfde persoon hoeft te zijn. Bovendien heeft het driemanschap vastgesteld dat de zoon van H. zijn vader op 23 oktober 2003 in het huis van bewaring in Arnhem-Zuid heeft bezocht en dat H. in de periode van 19 september tot 5 november 2003 (de ontvangstdatum van de brief van ‘Ruth’) van niemand anders bezoek heeft gehad. Er zijn enkele aanwijzingen gevonden dat de drie gedetineerdenbrieven mogelijk afkomstig zijn van dezelfde bron. Ook zijn in de gedetineerdenbrieven enkele inhoudelijke overeenkomsten aangetroffen met anonieme brieven van andere afzenders. Het driemanschap noemt als voorbeeld de tweede gedetineerdenbrief en de e-mail van ‘Anna Klaasen’(brief 4). De tweede en derde gedetineerdenbrief vertonen voor wat betreft de wijze van adressering overeenkomsten met twee anonieme brieven die ter kennis gebracht zijn van het hof (zie hoofdstuk IX, in het bijzonder § 9.9). De tweede gedetineerdenbrief vertoont qua papierformaat eveneens overeenkomsten met de twee later ontvangen brieven van ‘Ruth’, geadresseerd aan schrijver Vis en prof. Derksen. Van de bijlage bij de derde gedetineerdenbrief (brief 10) staat inmiddels vast dat die door H. is geschreven. De inhoud van die bijlage wijst uit dat het zeer waarschijnlijk de bedoeling was van H. dat die bijlage het driemanschap zou bereiken. Als een vrouw, die door H. ‘Ruth’ genoemd wordt, daadwerkelijk zou bestaan, is het driemanschap van oordeel dat de beide brieven van ‘Ruth’ niet door die of door dezelfde vrouw geschreven zijn. Daarvoor zijn de verschillen tussen beide brieven te talrijk. Als de brieven van of uit de kring rond H. komen, is het niet uitgesloten dat beide brieven van dezelfde bron
424
CEAS 2007/0031 afkomstig zijn. De kring, waarbinnen de schrijver van de tweede brief van ‘Ruth’ gezocht moeten worden, is naar de mening van het driemanschap betrekkelijk klein, omdat maar weinigen op de hoogte zullen zijn van de contacten van H. met zijn hypnotherapeute L.S. en van het resultaat dat dit heeft opgeleverd met betrekking tot de reconstructie van de gebeurtenissen eind 2001. Het driemanschap vindt het opvallend dat H. naar aanleiding van zowel de eerste als de tweede brief van ‘Ruth’ zijn verklaringen aanpast op de in de brieven gegeven informatie. Het driemanschap kan om die reden de ogen niet sluiten voor een aantal opvallende overeenkomsten tussen meerdere anonieme brieven qua taalgebruik, inhoud en vorm. Het driemanschap kan dientengevolge het scenario dat een aantal van deze brieven afkomstig zijn of geïnspireerd door een en dezelfde bron, anders dan prof. Derksen meent, niet als zonder meer onwaarschijnlijk van de hand wijzen. Gelet op het feit dat de briefschrijvers, ondanks oproepen daartoe in de media van ondermeer de heer Vis en prof. Van Koppen, tot op de dag van vandaag en wetende dat het binnenkort ‘erop of eronder is’ niet uit de anonimiteit willen treden en derhalve naar aanleiding van hun brieven niet bevraagd kunnen worden, is het driemanschap ook overigens van mening dat aan de inhoud van deze brieven weinig tot geen waarde kan worden gehecht. Dat klemt des te meer nu de website www.onschuldiggevangen.nl de mogelijkheid biedt om per e-mail te reageren en geen van de briefschrijvers op die site, bijv. via een Hotmail of Gmail-account een bericht heeft achtergelaten. Conclusie In antwoord op de in de onderzoeksopdracht gestelde vraag, concludeert het driemanschap dat slechts twee bij het hof bekende brieven, gericht aan respectievelijk het gerechtshof Arnhem, advocaat mr. Van Voorthuizen en Peter R. de Vries, het ‘van horen zeggen’-verhaal van H. ten dele bevestigen. Daarbij dient te worden aangetekend dat er van een actie om Pim een lesje te leren nimmer sprake is geweest, dat ‘Ruth’ en H. het door hen vertelde verhaal over de dood en het begraven van Pim ‘van horen zeggen’ hebben en wel van een voor het driemanschap onbekende bron en dat slechts één briefschrijver rept van een plaats van overlijden en begraven die na welwillende lezing geduid zou kunnen worden als homo-ontmoetingsplaats. Daar staat tegenover dat het driemanschap heeft vastgesteld dat het bosperceel waarin Pim is begraven geen homo-ontmoetingsplaats was. Het driemanschap heeft in de anonieme e-mail en brieven, ontvangen ná H.’s veroordeling door het hof, geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten aangetroffen voor de bevestiging van het verhaal H. dat er geen sprake is geweest van moord en dat niet hij maar anderen bij het overlijden en begraven van Pim betrokken zijn geweest. § 19.6.2.6 Het Coherentie Argument “Feitelijke grondslag ontbreekt” Prof. Derksen beschouwt de e-mail van ‘Anna Klaasen’ als sluitstuk van zijn Coherentie Argument. Het hof heeft echter geen kennis kunnen nemen van de e-mail van ‘Anna Klaasen’, omdat deze e-mail twee dagen na de uitspraak van het hof werd verstuurd zodat bezwaarlijk kan worden gesproken van een manco in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting. Bovendien is van belang dat ‘Anna Klaasen’ uitsluitend melding maakt van gebeurtenissen die niet in het strafdossier voorkomen. Omdat de door ‘Anna Klaasen’ beschreven gebeurtenissen op geen enkele wijze bevestiging vinden in het feitencomplex waarvan het openbaar ministerie en het hof zijn uitgegaan en daaraan voorts geen afbreuk doen, is het zeer twijfelachtig of het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen als het wél tijdig over de e-mail van ‘Anna Klaasen’ had beschikt. De analyses van prof. Derksen berusten bovendien op een sterk eigen interpretatie van de feiten, zoals die uit het strafdossier blijken. Het driemanschap leest bovendien in de anonieme brieven
425
CEAS 2007/0031 en e-mail niet wat prof. Derksen er blijkens zijn commentaren in leest. Het blijft voor wat betreft het rijden naar en van de Flevopolder door een of meer onbekend gebleven personen een geconstrueerd verhaal, waarvoor tot nu toe geen enkele bevestiging is gevonden in objectief verifieerbare bronnen. Prof. Derksen maakt onvoldoende plausibel dat de bronnen geheel onafhankelijk van elkaar zijn en niet zijn gevoed door H., van wie vaststaat dat hij vóór zijn aanhouding in deze zaak niet onbekend was met het fenomeen ‘anonieme brieven’ of brieven op een andermans naam. Het driemanschap onderschrijft niet de stelling van prof. Derksen dat het scenario van de Wetende Onafhankelijke Schrijvers de enige plausibele verklaring voor de gevonden coherenties is. Het driemanschap toonde eerder aan dat ook andere scenario’s denkbaar zijn. De coherenties worden naast verschillende versies van H.’s verklaringen gelegd. H. heeft zijn verhaal bij voortduring aangepast en is een aantal malen op eerder afgelegde verklaringen teruggekomen. Het driemanschap vindt de door H. vertelde verhalen volstrekt ongeloofwaardig. Het driemanschap is van mening dat het door prof. Derksen opgetekende Anonieme Verhaal in de eerste versies van de door H. afgelegde verklaringen op geen enkele wijze inpasbaar is. Het driemanschap heeft geen enkele aanwijzing gevonden voor de vermeende homo- of biseksualiteit van Pim. Dat Pim tijdens zijn leven homo-ontmoetingsplaatsen bezocht zou hebben is op basis van het strafdossier op geen enkele verifieerbare manier aannemelijk geworden. De door de heer Vis, prof. Derksen en prof. Van Koppen in de publiciteit gebrachte vermeende homo- of biseksualiteit van Pim is uitsluitend gebaseerd op anonieme brieven van de ‘blonde man’ en ‘Anna Klaasen’ en op het gevoel van een oud-medestudente van Pim. Aangenomen dat Pim bij zijn leven niet homo- of biseksueel was en geen homoontmoetingsplaatsen bezocht, komen een aantal van de door prof. Derksen genoemde coherenties volledig op drijfzand te berusten. Dat geldt met name voor de noodzaak om Pim, die volgens prof. Derksen een natuurlijke dood is gestorven, ter plekke te begraven. Het alibi van H. voor de avond van 4 december 2001 en de aanwezigheid van een andere bestuurder in de auto van H. wordt door getuige Van S. niet bevestigd. Prof. Derksen ziet een belangrijke coherentie in de anonieme brieven van ‘Ruth’ en de nietpublieke verklaring van H. d.d. 28 januari 2002. Het driemanschap is van mening dat het nietpubliekelijk bekend zijn van de verklaring van H. bij het schrijven van deze brief ook kan wijzen op betrokkenheid van H. bij het schrijven van deze brief, temeer omdat niet vaststaat dat de vrouw die H. lange tijd ‘Ruth’ heeft genoemd, daadwerkelijk bestaat. Het driemanschap deelt niet de conclusie van prof. Derksen dat op basis van het Coherentie Argument geconcludeerd kan worden dat H. op 4 december 2001 niet in de polder en niet bij het begraven aanwezig is geweest. Ook prof. Sjerps is die mening toegedaan. Door haar is de conclusie getrokken dat de door prof. Derksen in de anonieme brieven gesignaleerde coherentie dat H. op 4 december 2001 (zeer waarschijnlijk) niet in het Reve-Abbertbos is geweest, er niet is. Prof. Sjerps is gevraagd om als onafhankelijk wetenschapper te reageren op diens feitelijke argumentatie. De vraag of ‘Ruth’ bestaat blijft onbeantwoord. Het driemanschap is van oordeel dat de twee brieven van ‘Ruth’ tegenstrijdige informatie bevatten. Nu H. zich op meerdere punten voegt naar die tegenstrijdige informatie, ziet het driemanschap de brieven van ‘Ruth’ niet als een bevestiging van het door prof. Derksen verdedigde onschuldscenario, maar veeleer als een aanwijzing voor het scenario van de Geheime Schrijver. Gesteld voor de vraag of het Coherentie Argument de verklaringen van H. over de dood en begrafenis van Pim geloofwaardiger heeft gemaakt, concludeert het driemanschap dat dit stellig niet het geval is. Het driemanschap acht de inhoud van de anonieme brieven niet concludent voor de onschuld van H.. Naar het oordeel van het driemanschap dient het bewijs dat door het openbaar ministerie aan de rechter is gepresenteerd, in zijn totaliteit en in onderlinge samenhang te worden bezien. In de inhoud van de anonieme brieven ziet het driemanschap geen enkele aanleiding het door het openbaar ministerie aan de rechter gepresenteerde bewijsmateriaal anders te beoordelen. Als het door prof. Derksen opgetekende Anonieme Verhaal tot slot wordt gelegd naast de versie van de gebeurtenissen zoals H. die in zijn stuk van 30 november 2009 heeft beschreven, blijft er van de beweerde coherenties nog minder over.
426
CEAS 2007/0031
§ 19.7
Verzoeken van de verdediging, niet zijnde onderzoeksopdrachten. De doodsoorzaak
“Natuurlijk dood van Pim onaannemelijk” Het driemanschap is niet op feiten gestuit die grond geven aan de veronderstelling van onder andere dhr. Vis en prof. Derksen dat Pim een natuurlijke dood gestorven zou zijn. Het driemanschap komt tot de conclusie dat de mogelijkheid dat Pim de aandoening LQTS-2 had, niet is vastgesteld. Daarbij is van een pathogeen effect bij deze specifieke afwijking niet gebleken. Zoals dr. Visser aangeeft is er daarnaast de mogelijkheid dat iemand met een hartritmestoornis door een andere oorzaak komt te overlijden. De conclusie van dr. Visser dat er bij Pim geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld blijft onverminderd overeind, waarbij verstikking binnen de onderzoeksresultaten van de sectie kunnen vallen. Of dit het geval is hangt af van de feiten en omstandigheden van de zaak. Dr. Visser heeft, geconfronteerd met het onderzoek van dr. Van Langen, aangegeven dat mochten deze gegevens toentertijd beschikbaar zijn geweest, hij niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen ten aanzien van de doodsoorzaak. De belangrijkste overweging van het driemanschap om geen onderzoeksgegevens op te vragen bij de neuroloog is gelegen in het feit dat enig causaal verband tussen de veel voorkomende afwijking van het gen en de dood van Pim nimmer met (tenminste) enige mate van waarschijnlijkheid zal kunnen worden aangetoond. Het pathogeen effect van de specifieke afwijking in het gen van Pim is niet vastgesteld en het zal bovendien altijd onduidelijk blijven of de uitlokkende omstandigheden zoals heftige emotie of fysieke inspanning zich in dit geval met enige mate van zekerheid hebben voorgedaan. Bovendien kan, zo de afwijking in het gen van Pim al een pathogeen effect zou hebben, in deze kwestie nooit meer worden vastgesteld dat die afwijking in dit specifieke geval, zelfs uitgaande van uitlokkende factoren, heeft geleid tot fatale hartritmestoornissen en de enkele afwijking in het gen daarmee tot de dood van Pim heeft geleid. Dr. Visser is door onder anderen prof. Derksen verkeerd geciteerd. Dr. Visser heeft op zitting gezegd dat: “er (…) een kleine kans [is] dat iemand zonder ziekelijke afwijking zomaar dood neervalt.” Dit maakt dat het oordeel van prof. Derksen, prof. Grünwald en prof. Sjerps673 in een ander licht dienen te worden bezien nu zij de passage ‘zonder ziekelijke afwijking’ niet in hun beschouwingen hebben betrokken. Het driemanschap komt op grond van de bevindingen die zijn gebleken uit het dossier en uit hetgeen door hem en het CEAS-politieteam is onderzocht, tot de conclusie dat de bezwaren die zijn geuit tegen de uitlatingen van dr. Visser en de inzichten die zijn verschaft door prof. Grünwald, dr. Van de Molengraft en dr. Van Langen, op geen enkele wijze afbreuk doen aan het oordeel van de rechtbank en het hof dat Pim een onnatuurlijke dood is gestorven door vermoedelijke verstikking en er in zoverre geen sprake is van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht of anderszins van een novum. Het driemanschap is van oordeel dat er met betrekking tot de doodsoorzaak geen sprake is van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht of anderszins van een novum.
§ 19.8
Verzoeken van de verdediging, niet zijnde onderzoeksopdrachten. De reconstructies
“Reconstructies van geringe betekenis” De kennelijke constatering dat H. niet in staat moet zijn geweest om bepaalde handelingen te verrichten doet in het geheel niet af aan het feit dat alternatieve scenario’s die ook binnen de bewezenverklaring van hof en rechtbank passen, op geen enkele wijze in de reconstructies zijn betrokken. De reconstructies zijn gebaseerd op de lezing van H. terwijl de bevindingen onder andere tot stand zijn gekomen na een wijze van medewerken van H. die controleerbaar noch 673
Het driemanschap merkt op dat prof. Sjerps niet de beschikking heeft gehad over de processtukken en dus ook niet de verklaring van dr. Visser heeft kunnen terugzoeken.
427
CEAS 2007/0031 objectief verifieerbaar is. Er is geen enkele controle geweest door een onafhankelijke (rechterlijke) autoriteit en H. heeft - anders dan te doen gebruikelijk bij een reconstructie inbreng gehad bij de wijze van voorbereiding en uitvoering van de reconstructies. Bovendien zijn de reconstructies beide gebaseerd op onjuiste gegevens met betrekking tot de lengte en het gewicht van Pim. Het driemanschap stelt vast dat Pim een lengte van 1 meter 85 had en ongeveer 75 kilo woog. H. had een lengte van ongeveer 1 meter 80 en had indertijd gelet op de onderzoeksgegevens een gewicht van ongeveer 73 kilo. De uitgangspunten die zijn gebruikt bij de reconstructies - en die redengevend zijn voor de uitkomsten en de conclusies die daaraan verbonden worden door indiener(s) - zijn dus niet correct. Het driemanschap is van oordeel dat de resultaten van de reconstructies op geen enkele wijze als manco in het oorspronkelijk onderzoek of als novum kunnen worden aangemerkt.
§ 19.9
Het DNA-onderzoek
Het driemanschap is van oordeel dat aan de resultaten van het DNA-onderzoek zoals dat is uitgevoerd in 2010 rechtens geen relevante betekenis toekomt nu de bevindingen op geen enkele wijze afdoen aan hetgeen rechtbank en hof als bewijsmiddelen hebben gebezigd en evenmin een aanwijzing bevatten voor de betrokkenheid bij het begraven of vervoeren van Pim van één of meer andere personen dan H..
§ 19.10 Het vezelonderzoek Het driemanschap heeft onderzoek laten verrichten naar de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van getuige S. en naar de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van H.. Deze vezels zijn onderling vergeleken. Op 12 november 2010 heeft het driemanschap van het NFI de conclusies ontvangen van dit vezelonderzoek. Daaruit kwam naar voren dat er géén overeenkomsten zijn aangetroffen tussen de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van H. en de vezels die zijn aangetroffen op het trekoog van de auto van S.. Het NFI schrijft dat er geen aanwijzingen zijn dat deze trekogen in contact zijn geweest met hetzelfde textiele voorwerp, bijvoorbeeld hetzelfde touw of sleepkabel. Echter, het ontbreken van overeenkomende vezelsporen kan niet worden gezien als indicatie dat de trekogen niet in contact zijn geweest met hetzelfde textiele voorwerp, aldus het NFI. Het driemanschap is van mening dat de tijd die verstreken is tussen 4 december 2001 en het moment waarop het het sporenmateriaal is afgenomen deze conclusie weinig betekenisvol maakt. Temeer indien de plaatsen waarop de sporen zijn afgenomen, te weten de trekogen aan respectievelijk de achteren voorzijde van de twee auto’s en de invloed van de (winterse) weersomstandigheden op het achterblijven van sporenmateriaal op de trekogen, daarbij worden betrokken. Het driemanschap heeft in de resultaten van het vezelonderzoek geen ongeclausuleerde bevestiging noch ontkrachting gelezen van de stelling van H. dat zijn auto niet in Dronten is gezien en meent aldus dat aan die resultaten geen rechtens relevante betekenis toekomt.
§ 19.11 Contaminatie of een laboratoriumfout De onderzoeken aan enerzijds de tandenborstel en haarborstel en anderzijds de Volvo personenauto zijn in tijd en plaats gescheiden geweest. De personenauto is na het veiligstellen direct, onder politiebegeleiding, overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk en niet in een onderzoeksruimte of laboratorium van de politie geplaatst geweest. De conclusie van het driemanschap is dat contaminatie uitgesloten kan worden geacht en dat van een (laboratorium)fout in deze kwestie bij het NFI noch een fout bij de politie sprake is geweest.
§ 19.12 Beoordeling van het recherche-onderzoek (Datingteam) Het driemanschap baseert de beoordeling van het recherche-onderzoek op het dossier (meer in het bijzonder op het door de politie opgemaakte proces-verbaal en de mutaties in de verschillende journaals), op het verslag van de op 9 september 2002 gehouden evaluatie van het politieonderzoek en op de met de toenmalige officier van justitie, advocaat-generaal,
428
CEAS 2007/0031 leidinggevenden van de politie en leden van het Datingteam gevoerde gesprekken. Bij het beschrijven van het proces dat het Datingteam heeft doorlopen, wreekt zich het ontbreken van een doorlopend tactisch journaal (zie hierover ook hoofdstuk II). In het Recherche Basis Systeem (RBS) zijn weliswaar een groot aantal journaalmutaties aangetroffen, maar die mutaties bevatten bijvoorbeeld geen informatie over gemaakte plannen, over het gevoerde overleg en over de (onderbouwing van) genomen besluiten. Op 5 december 2001 wordt de vermissing van Pim gemeld bij het District Apeldoorn van de Politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Het onderzoek staat aanvankelijk geheel in het teken van de opsporing van de vermiste Pim. De voor een vermissing gebruikelijke politiële acties worden in gang gezet, waaronder op 7 december 2001 de registratie in het Vermiste Personen Systeem (VPS). Ook de media en (later) het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’ worden tijdig bij de zoekactie naar de vermiste Pim betrokken. Omdat op basis van opgenomen getuigenverklaringen, waaronder een verklaring van H.’s vriendin Rianne E., ook rekening wordt gehouden met een misdrijf, wordt het onderzoek op 17 december 2001 overgenomen door het Districtelijk Criminaliteits Bureau. Eind 2001, op 27 december 2001, wordt begonnen met het formeren van een uit 17 personen bestaand partieel Recherche Bijstand Team (RBT) dat op 13 januari 2002 onder de naam Datingteam operationeel is geworden. Het RBT heeft een ervaren teamleider en een ervaren rechercheur als administratief coördinator. Laatstgenoemde moet echter nog specifieke ervaring opdoen in het vak van administratief coördineren. Overigens zijn in het team ook enkele leden werkzaam die niet of nauwelijks RBT-ervaring hebben. Dat is niet ongebruikelijk, enerzijds omdat lokaal goed ingevoerde collega’s (generalisten) toegevoegde waarde hebben en anderzijds omdat in dergelijke onderzoeken ervaring kan worden opgedaan door bijvoorbeeld toekomstige leden van het team. Wel was het team relatief klein als gevolg waarvan een aantal teamleden meerdere functies moesten uitoefenen. Zo verenigde inspecteur Dikkers de functies van leider onderzoek met die van tactisch coördinator. Ook kwam de combinatie van verhoorder, (later) dossiervormer en familierechercheur voor. Er werd, zo heeft het driemanschap vastgesteld, door de teamleden dan ook hard gewerkt en soms ‘ijzer met handen gebroken’. Velen moesten op meerdere posities inzetbaar zijn. Het driemanschap sluit niet uit dat onder andere de dossiervorming daardoor niet altijd die aandacht heeft kunnen krijgen die het verdiende. Het RBT ziet in de blind date van Pim een belangrijk aanknopingspunt voor verder onderzoek. Pim had over die date verteld aan familie, collega’s en bekenden. Er wordt veel geïnvesteerd in het opsporen van een wit busje met drie inzittenden (een man en twee vrouwen) die op 4 december 2001 rond het tijdstip van Pim’s verdwijning door een getuige voor zijn flat gezien zou zijn. Echter zonder resultaat. Er zijn overigens meerdere verklaringen over voertuigen en personen die begin december 2001 voor de flat van Pim zijn gezien. Een aantal van die personen zou belangstelling hebben gehad voor de auto van Pim, die voor zijn flat geparkeerd stond. Het is onvoldoende duidelijk geworden of de gehoorde getuigen zeker waren van de door hen opgegeven datum en tijd en of ze bijvoorbeeld niet familie en vrienden van Pim gezien kunnen hebben, die ná diens vermissing belangstelling hadden voor Pim’s flat en auto. H. en zijn vriendin Rianne E. zijn reeds in januari 2002 bij de politie in beeld als mogelijk op de een of andere wijze betrokken bij de vermissing van Pim. Beiden zijn om die reden enkele malen als getuige gehoord. Omdat de opsporing van Pim nog steeds het centrale doel is, hoopt het Datingteam dat H. en Rianne E. hen dichterbij dat doel kunnen brengen. Op 24 januari 2002 neemt het Datingteam de inmiddels bij een vriend gestalde auto van H. in beslag. Een dag later stelt de technische recherche, met haar instemming, de sleutel van de brievenbus van Rianne E. veilig. Als vervolgens Rianne E. op 26 januari 2002 een voor H. belastende verklaring aflegt (zie § 17.2), wordt hij als verdachte aangemerkt en na overleg met de officier van justitie op 27 januari 2002 aangehouden, eerder dan het Datingteam, gelet op de doelstelling van het terugvinden van Pim, op dat moment had gewild. Uit het CEAS-onderzoek is gebleken dat de communicatie tussen teamleiding en officier van justitie open en constructief was.
429
CEAS 2007/0031 H. is eind januari, februari en maart 2002 verscheidene malen als verdachte gehoord. In het begin van deze verhoren vertelt H. uitgebreid over wat hem in de periode rond Pim’s vermissing allemaal was overkomen, later maakt hij op advies van zijn advocaat gebruik van het zwijgrecht. Het driemanschap en het CEAS-politieteam hebben een aantal videobanden van deze verhoren bestudeerd. Deze banden hebben de bijzondere aandacht van het driemanschap gehad omdat met name dhr. Vis over de verhoorders spreekt als waren het “inquisiteurs”, die met steeds wisselende teams en met een “botte vooringenomenheid probeerden de verdachte te breken.” Ook zou de manier waarop dit gebeurde herinneren aan B-films.674 Uit geen van de bekeken videobanden bleek dat H. niet verhoorcapabel was, zoals hij meermalen zelf beweerde. Ook heeft het driemanschap niet kunnen vaststellen dat H. door de politie op een onaanvaardbare wijze is verhoord.675 In het gesprek dat het driemanschap met dhr. Vis had liet dhr. Vis weten dat hij geen kennis droeg van het videomateriaal, zich niet verdiept had in verhoormethoden en zijn publiek gemaakte kwalificaties baseerde op de verhalen van H. en diens advocaat.676 In de periode dat H. door het vaste verhoorkoppel werd verhoord is één maal een verhorend rechercheur vervangen omdat de teamleiding beoordeelde dat het contact tussen H. en die verhorend rechercheur stroever begon te verlopen. In dit type onderzoek is een dergelijke wisseling bepaald geen uitzondering. Op 26 maart 2002 stelt het Datingteam, samen met politieambtenaren van de Politieregio Flevoland, een onderzoek in, in de omgeving van de plaats in de Flevopolder waar tien weken eerder de jas, mobiele telefoon en sleutels van Pim zijn gevonden. Het dilemma waar de politie zich op dat moment voor gesteld ziet, is dat niet bekend is of het eventuele stoffelijk overschot van Pim zich in de buurt van de vindplaats van de jas, mobiele telefoon en sleutels bevindt en zo ja, waar dan gezocht moet worden (in het nabijgelegen uitgestrekte bos of bijvoorbeeld in het water van de Abberttocht). Het driemanschap kan daarom begrip opbrengen voor de keuze om het gebied rondom de vindplaats van de jas met luchtfoto’s eerst in kaart te brengen en daarna het nabijgelegen bos onder andere met honden te laten doorzoeken. Dat als gevolg daarvan mogelijk sporen verloren zijn gegaan, is onder dergelijke omstandigheden onvermijdelijk. Nadat het stoffelijk overschot van Pim was gelokaliseerd, had naar het oordeel van het driemanschap het onderzoek op de plaats delict strakker en zorgvuldiger moeten plaatsvinden. Dan had voorkomen kunnen worden dat bijna een week nadat het stoffelijk overschot van Pim was opgegraven in de nabijheid van het graf nog riemdelen werden aangetroffen. Uit het dossier is gebleken dat het Datingteam – voor zover mogelijk – serieus aandacht heeft besteed aan door H. geopperde alternatieve scenario’s, zoals de opsporing van ‘de detective’ en ‘Ruth’. Er zijn op aanwijzing van H. compositietekeningen van beide personen gemaakt, er is onder andere bij alle politieregio’s geïnformeerd of een persoon met de door H. opgegeven naam daar eerder als politieambtenaar heeft gewerkt, er is bij de toenmalige ziektekostenverzekeraar van de politie (DGVP) geïnformeerd of daar een persoon met die naam verzekerd is geweest en er is bij het ministerie van justitie nagegaan of een persoon met de door H. opgegeven naam aldaar geregistreerd stond als particulier rechercheur. Al die onderzoeken hebben niets opgeleverd, hetgeen achteraf bezien niet zo verwonderlijk is, omdat H. in het eerder beschreven document van 30 november 2009 zegt, dat hij ‘de detective’ verkeerd heeft geduid. Het dossier overziende is het driemanschap van opvatting dat alles wat in het kader van de zaak H. onderzocht kon worden, uitgerechercheerd is. Er is met een relatief klein RBT in korte tijd een enorme hoeveelheid werk verricht. Zoals in ieder rechercheonderzoek zijn er ook enkele onvolkomenheden aan te wijzen (het driemanschap heeft er in dit rapport een paar de revue 674
J. Vis, Het Rijk van de Bok, Arnhem: 2007 Ellesey, p.152/153. H. stelde ter terechtzitting van het hof d.d. 18 maart 2004 dat de politie agressief en gewelddadig met hem is omgegaan. Hij wees daarbij op een specifiek verhoor. Voor zover het driemanschap kan nagaan, is H. niet ingegaan op de uitdrukkelijke uitnodiging van het hof om aan te duiden welk verhoor en welke videoband dat betrof. Zie § 3.4.2.1 voor het oordeel van het hof over de verhoren van H.. 676 Interview met dhr. Vis, 19 februari 2009. 675
430
CEAS 2007/0031 laten passeren), maar over het geheel genomen is het driemanschap de mening toegedaan dat het recherche-onderzoek – naar de in 2001/2002 geldende normen – op een adequate en professionele wijze heeft plaatsgevonden. Het driemanschap is niet gebleken van contraire meningen in het team of van animositeit tussen politiekorpsen of politieambtenaren onderling. Integendeel. Uit gesprekken met leden van het voormalige Datingteam kwam juist naar voren dat er onder leiding van de officier van justitie en de teamleider in een open sfeer is gewerkt en dat er alle ruimte was voor tegenspraak.
§ 19.13 Slotoverwegingen Bijzonder aan deze zaak is dat het openbaar ministerie en de politie evenals de rechtbank en het gerechtshof zeer veel tijd en energie hebben moeten steken in het ontzenuwen van niet verifieerbare claims en stellingen van de verdediging. Ook het CEAS-driemanschap heeft veel aandacht moeten besteden aan ‘voortbouwende’ claims en stellingen, met name aan de kwestie van de anonieme brieven. Complicerend werkte daarbij dat de stellingen in de loop der tijd steeds weer werden aangepast. Zo wordt in de bijlage bij de laatste anonieme brief, die zoals hij desgevraagd heeft bevestigd van de hand van de heer H. zelf is, gesteld dat ‘Ruth’ niet ‘Ruth’ heet, en dat over de rol van de ‘detective’ weer een ander verhaal wordt verteld. H. heeft reeds tijdens het vooronderzoek herhaaldelijk gesuggereerd dat hij wel enige vorm van betrokkenheid had bij de dood van Pim O.. Hij laat echter in het midden hoe Pim om het leven gekomen zou kunnen zijn. Pas na bekend te zijn geraakt met het sectierapport maakt hij de eerste toespelingen op de stelling dat er geen sprake was van een onnatuurlijk overlijden.677 Op 17 december 2002 komt H. voor het eerst met het ‘zomaar gestorven’ verhaal. Eenzelfde ‘beweging’ is te zien in de anonieme brieven. Wordt er in de eerste brief uit april 2002 nog gesproken over moord, in brieven van latere datum, november en december 2003, wordt het overlijden van Pim beschreven als het plotseling dood neervallen. Wat hier van zij, de enige die over de exacte vorm van betrokkenheid uitsluitsel zou kunnen geven is H. zelf. Het driemanschap constateert dat dit uitsluitsel tot nog toe niet is gegeven. Daardoor wordt een eventueel scenario ‘betrokkenheid, maar geen moord’ niet aannemelijk. Deze zaak kenmerkt zich voorts door de zeer actieve betrokkenheid van deskundigen en burgers. Dat gold ook voor de reeds afgesloten CEAS-zaken: Ina Post, Lucia de Berk en de Enschedese ontuchtzaak (zij het wat de laatste zaak betreft in aanzienlijk mindere mate). Wat de deskundigen betreft het volgende. Het driemanschap heeft vastgesteld dat met name de heer Vis aannames nogal eens poneert als zekerheden. Het meent erin geslaagd te zijn waar het gaat om de kwestie van de data, de kwestie van het door Pim aan Rianne E. gezonden kaartje en de kwestie van de batsen aan te tonen dat de (veronder)stellingen van de critici niet aannemelijk zijn geworden. De subjectieve interpretatie van de heer Vis van de wijze waarop Pim zou zijn begraven (respectvol, graf eenvoudig te vinden) kan het driemanschap niet overtuigen. Afzonderlijke aandacht verdient de kwestie van de anonieme brieven, mede gelet op de zeer uitgebreide wetenschappelijke analyse die prof. Derksen daaraan heeft gewijd. Het driemanschap is uitgegaan van de wetenschappelijke deugdelijkheid van de door prof. Derksen gehanteerde theorie, de zogenaamde coherentie-theorie of het Coherentie Argument. Indien de anonieme brieven, op essentiële punten coherente informatie bevatten die niet uit reeds openbare bronnen kan zijn geput, en waarvan het vaststaat dan wel aannemelijk is dat zij niet van H. zelf of kringen direct in zijn nabijheid afkomstig zijn, zou (ook) volgens het driemanschap de enkele vaststelling van die coherentie een sterke indicatie voor de betrouwbaarheid van de bedoelde informatie opleveren. Om die reden heeft het driemanschap veel werk gemaakt van de analyse van de brieven en hun onderlinge vergelijking. Daarbij is naar voren gekomen dat een aantal aannames die prof. Derksen bij zijn onderzoek heeft 677
Ter terechtzitting van de rechtbank op 6 augustus 2002 (het sectierapport dateert van 29 mei 2002) verklaart H.: “Ik ben niet verantwoordelijk voor zijn dood en het zou wel eens zo kunnen zijn dat niemand verantwoordelijk is voor zijn dood.”
431
CEAS 2007/0031 gehanteerd niet houdbaar zijn gebleken, dat tussen de brieven onderling vele inconsistenties aangewezen konden worden, en dat uit de door H. geautoriseerde bijlage bij de laatste anonieme brief blijkt dat één van de beweerdelijke auteurs, ‘Ruth’, niet zo is genaamd. Deze vaststellingen doen ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van de brieven als informatiebron voor de waarheidsvinding. Een ander punt dat karakteristiek is voor deze zaak is de kwestie van de doodsoorzaak. Deze kwestie was oorspronkelijk geen onderzoeksvraag. Het driemanschap heeft evenwel onontkoombaar geoordeeld daar enig nader onderzoek naar te doen. Het gerechtshof Arnhem heeft in hoger beroep een alternatieve bewezenverklaring gehanteerd, die in cassatie zonder succes is aangevochten. Dat betekent dat in rechte niet is komen vast te staan hoe Pim O. precies om het leven is gekomen, maar wel dat het door misdrijf (en wel moord) moet zijn geschied. Nu er geen sprake was van een bekennende verdachte heeft het overig bewijs dat er van moord sprake was een indirect, ‘circumstantial’ karakter: een getuige die een auto, gelijkend op de auto van verdachte, aantreft die in de modder vastzit dicht bij waar later het graf wordt aangetroffen, bloed van het slachtoffer in de auto van de verdachte, de aangetroffen diatomeëen in diens auto en op de in zijn tuin aangetroffen bats, enzovoort. De verdediging en de deskundigen benadrukken met klem dat er te weinig bewijs is voor moord, en wijzen daarbij op een tweetal reconstructies waaruit zou blijken dat H. onmogelijk het slachtoffer naar het graf gedragen of gesleept kan hebben door het moeilijk doordringbare bos bij Dronten. Het driemanschap heeft vastgesteld dat deze reconstructies waren gebaseerd op aannames die niet stroken met de werkelijkheid (de lengte en het gewicht van het slachtoffer). Belangrijker nog is dat de scenario’s die aan de reconstructies ten grondslag zijn gelegd verre van exclusief zijn: het om het leven brengen van Pim en vervoer van zijn (dode of bewusteloze?) lichaam kan op diverse andere wijzen zijn geschied dan aangenomen door degenen die de reconstructie hebben geregisseerd. Voorts hebben deskundigen en critici de mogelijkheid van een natuurlijke dood trachten te onderbouwen met (veronder)stellingen met betrekking tot de gezondheidstoestand van Pim O. en een mogelijk genetisch defect. Het driemanschap kan slechts vaststellen dat – mede omdat de huisarts van O. zich op zijn medisch beroepsgeheim beriep en vragen van het driemanschap niet zijn beantwoord – alle vorenbedoelde stellingen volstrekt speculatief zijn. Tenslotte heeft te gelden dat het driemanschap niet kan treden in de kwaliteit van de door de rechter met betrekking tot de bewezenverklaring genomen beslissingen (zie artikel 2 Instellingsbesluit CEAS). In ieder geval is het driemanschap niet gebleken van feiten, omstandigheden en onderzoeksresultaten waarvan moet worden gezegd dat deze de rechter, wanneer deze daarvan kennis had genomen, tot wezenlijk andere beslissingen zou hebben gebracht. Het driemanschap acht het aangewezen apart stil te staan bij de uitkomst van het onderzoek naar de eerste onderzoeksvraag, de kwestie van de data. Door de deskundigen is, in het geval van de heer Vis zelfs herhaaldelijk en met grote stelligheid, beweerd dat er zou zijn geknoeid met het proces-verbaal over de bevindingen van agent Van Meeteren met betrekking tot zijn eerste bezoek (samen met zijn directe chef) aan wat later in de directe omgeving van de locus delicti, althans de vindplaats van het lichaam van Pim zou blijken te zijn. Het driemanschap heeft door middel van een grondiger onderzoek dan oorspronkelijk op last van het College was verricht kunnen vaststellen dat agent Van Meeteren geen enkele blaam treft. Ook het subsidiaire verwijt van incompetentie is ontzenuwd. Omdat hier de integriteit van de politie in het geding is tilt het driemanschap zwaar aan dit onderzoek en de uitkomst daarvan. Naar het oordeel van het driemanschap zijn de beschuldigingen op dit punt lichtvaardig geweest. Het driemanschap betreurt dat. Het wijst er bovendien op dat de wijze waarop de hele kwestie als het ware in het leven was geroepen, namelijk door toedoen van particuliere rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn, en het door hen verrichte onderzoek (de ondervraging van Jurjan R. en mevrouw R.) onzorgvuldig en amateuristisch moet worden genoemd. Dan vraagt het driemanschap aandacht voor de positie en ervaringen van de nabestaanden van Pim O.. Het driemanschap heeft zich moeite gegeven een goede, functionele band met de
432
CEAS 2007/0031 familie O. te onderhouden, daarbij ondersteund door de familierechercheurs van het Datingteam. Door de voortdurende publiciteit en de voortgang van het langdurige onderzoek heeft de familie veel leed ondervonden. Sommige stellingen van de verdediging en deskundigen, onder meer over de seksuele geaardheid van hun dierbare, werden door hen begrijpelijkerwijs als kwetsend ervaren, temeer omdat zij hun dierbare daarin totaal niet herkenden. Het driemanschap heeft voor deze stelling geen enkele indicatie aangetroffen buiten de bronnen die niet konden worden geverifieerd (de anonieme brieven). De tot dusver afgesloten CEAS-onderzoeken zijn door onafhankelijk onderzoekers in opdracht van het ministerie van justitie geëvalueerd.678 Daarbij zijn de volgende maatstaven aangelegd: • onafhankelijkheid • objectiviteit • navolgbaarheid • tijdigheid • afdoendheid Het is uiteraard niet aan het driemanschap of in dit onderzoek aan deze maatstaven is voldaan. Het driemanschap hoopt evenwel dat uit zijn rapport over de onderhavige zaak blijkt dat dit het geval is. Getracht is alle kritische inbreng, voorzover enigszins mogelijk en redelijkerwijs te vergen, te analyseren en tot haar recht te laten komen. De uitgebreidheid van de rapportage weerspiegelt enerzijds de uitgebreidheid van het onderzoek dat door en in opdracht van het driemanschap is verricht, en anderzijds de complexiteit van de vragen waarvoor het zich gesteld zag. Tijdens het onderzoek is voortdurend aan de orde geweest hoe ver en hoe diep bepaalde routes moesten worden verkend. Het driemanschap meent dat het daarbij bepaald ver is gegaan, in die zin dat ook op voorhand wellicht minder waarschijnlijke scenario’s ook moesten worden nagetrokken. Dat heeft geleid tot een omvangrijk rapport, en ook (naast andere oorzaken) tot een verlenging van de vooraf geschatte periode van onderzoek. Het driemanschap hoopt dat de navolgbaarheid en de afdoendheid van zijn onderzoek door deze keuzen zijn bevorderd, en dat de duur daarvan (het criterium van de tijdigheid) daarmee is gerechtvaardigd. Dat daarmee de tijdigheid van het onderzoek onder druk is komen te staan is evident, maar het driemanschap heeft zich ingespannen om voortgang in het onderzoek te realiseren. In ieder geval moge duidelijk zijn dat de navolgbaarheid door de zeer uitgebreide rapportage daarmee is gediend. Het driemanschap werd geconfronteerd met uitgebreide en gedocumenteerde analyses van professioneel betrokkenen, waaronder aanvragers van het onderzoek door de CEAS. De aanzienlijke energie en tijd die kennelijk was besteed aan deze interventies heeft het driemanschap genoopt tot een zeer grote inspanning om tot op het detail te gaan, met betrekking tot alle onderzoeksthema’s. De resultaten van het door het driemanschap verrichte onderzoek leveren hier en daar kritische observaties op met betrekking tot diegenen die kritiek hebben geleverd op het door politie en justitie uitgevoerde onderzoek. Het driemanschap heeft in het algemeen gesproken een positief oordeel over het vooronderzoek in deze zaak. Het heeft ook op sommige punten aanmerkingen. Aantijgingen van niet integer handelingen in het vooronderzoek zijn grondig onderzocht en ongegrond bevonden. Tegen die achtergrond zal het niet verbazen dat hier en daar aantijgingen van de critici op hun beurt zeer kritisch worden beantwoord. Dat geldt vooral waar politiefunctionarissen op volstrekt ondeugdelijke gronden verdacht worden gemaakt. Maar ook waar aannames als zekerheden worden gepresenteerd.
678
J. de Ridder, C.M. Klein Haarhuis, W.M. de Jongste, De CEAS aan het werk. Bevindingen over het functioneren van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken 2006-2008, WODC 2008.
433
CEAS 2007/0031
§ 19.14 Eindconclusie en advies De bevindingen van het driemanschap naar aanleiding van het onderzoek naar de vijf onderzoeksopdrachten, inclusief aanvullingen daaraan door hem gegeven, de beoordeling van de kwestie van de doodsoorzaak en de reconstructies plus de resultaten van het vezelen DNA-onderzoek, leiden tot de conclusie dat er in zijn onderzoek geen feiten en
omstandigheden zijn gebleken: • die niet aan de rechter bekend waren ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting en die de rechter tot een andersluidend oordeel zouden hebben kunnen brengen; •
die wijzen op manco’s in de opsporing, vervolging en/of de presentatie van het bewijs ter terechtzitting, die mogelijk een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan; • die in het licht van een mogelijke herzieningsprocedure als novum of nova zouden kunnen worden aangemerkt. Het driemanschap acht geen grond aanwezig om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te vragen de mogelijkheden van een mogelijke herzieningsprocedure te onderzoeken en adviseert het College om daarvan af te zien.
434