Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________
Elke vraag levert één punt op indien juist beantwoord, tenzij anders vermeld Casus 1 Een tuinder van 64 jaar krijgt in enkele weken problemen met spreken. Hij praat veel en onsamenhangend, en er is volgens zijn vrouw “geen touw aan vast te knopen”. Verder is het begrip ernstig gestoord: eenvoudige opdrachten begrijpt hij niet. Als hij boodschappen gaat doen pakt hij wel de goede artikelen uit de schappen, maar kan hij niet normaal met de caissière praten. Hij lijkt zelf weinig last te hebben van zijn spraakstoornis. 1) Welk type afasie is het meest waarschijnlijk bij deze patiënt? Antwoord: _____________________________________________________ 2) Waar verwacht u bij dit type afasie de lokalisatie van de afwijking? Antwoord: _____________________________________________________ 3) Welke afwijking in het visuele systeem is het meest aannemelijk bij deze patiënt? A. homonieme hemianopsie B. bitemporale hemianopsie C. unilaterale hemianopsie 4) Door welk(e) type(n) vezels worden de corticale spraakcentra in de dominante hemisfeer met elkaar verbonden? A. Associatieve vezels B. Commissurale vezels C. Associatieve en projectieve vezels D. Commissurale en projectieve vezels Op een MRI scan wordt een tumor cerebri gevonden, met daaromheen veel oedeem. Dit leidt tot verplaatsing en compressie van de 3e ventrikel. 5) Noem één primaire intracerebrale tumor die meestal kwaadaardig is. Antwoord: _____________________________________________________ 6) Noem één primaire intracraniële tumor die altijd bijna goedaardig is. Antwoord: _____________________________________________________ 7) Welk geneesmiddel kan helpen de symptomen te verbeteren door bestrijding van het hersenoedeem? Antwoord: _____________________________________________________ 8) Welke primair tumor geeft het vaakst aanleiding tot hersenmetastasen bij mannen? A. bronchuscarcinoom B. prostaatcarcinoom C. pancreascarcinoom D. coloncarcinoom
pagina 1
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 1, vervolg Door de compressie van de 3e ventrikel kan er een stoornis van de liquorcirculatie ontstaan. 9) Door welke structuren wordt de liquor cerebrospinalis geproduceerd? Antwoord: _____________________________________________________ 10) Waar (anatomische lokalisatie) bevinden deze structuren zich? Antwoord: _____________________________________________________ 11) Welke liquorcirculatiestoornis zou bij deze patiënt kunnen optreden? Antwoord: _____________________________________________________ 12) In tegenstelling tot de 3de ventrikel is de 4de ventrikel: A. verbonden met de aquaductus B. verbonden met de arachnoidale ruimte C. gelegen in het mesencephalon D. voorzien van plexus choroideus weefsel Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie 13) Voor de bestrijding van pijn ten gevolge van (metastasen) van een tumor worden vaak opioïde pijnstillers voorgeschreven. Een bekende bijwerking hiervan is obstipatie. Hoe ontstaat deze bijwerking? A. door de misselijkheid gaan patiënten die opioïde pijnstillers gebruiken minder drinken B. opioïde pijnstillers binden water in het colon C. opioïde pijnstillers remmen de nervus vagus via nicotinerge receptoren D. opioïde pijnstillers stimuleren opiaatreceptoren van het µ-type in de darmwand E. opioïde pijnstillers stimuleren de urineproductie Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie 14) Welk van de volgende bijwerkingen wordt door opioïden veroorzaakt? A. hoest B. hyperventilatie C. misselijkheid D. pupilverwijding E. tachycardie Casus 2 Een vrouw, 42 jaar, heeft af en toe epileptische aanvallen. Haar man vertelt hoe zo’n aanval verloopt: ’ze valt plotseling op de grond en is dan helemaal stijf. Haar armen en benen zijn gestrekt en ze is dan niet aanspreekbaar. Na ongeveer een halve minuut ontstaan er schokken van de armen en de benen, waarbij ze moeilijk ademhaalt en enigszins blauw aanloopt. Die schokken verdwijnen na ongeveer een minuut en dan is ze nog een paar minuten bewusteloos. Daarna komt ze langzaam bij zinnen, maar ze is dan nog wel ongeveer 20 minuten in de war’. 15) Wat is de correcte wetenschappelijke naam voor een dergelijke aanval? Antwoord: _____________________________________________________
pagina 2
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ 16) Een dergelijke aanval is in het EEG: A. Niet waarneembaar B. Uitsluitend waarneembaar als er een elektrode vlak boven de plaats van een primair focus zit C. Waarneembaar bij de elektrode zoals bedoeld bij B, maar dan aan de contralaterale kant op dezelfde plaats D. Waarneembaar over het gehele brein, in principe in alle afleidingen Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie Behandeling met valproinezuur wordt gestart. 17) Welke van de volgende bijwerkingen komt vooral voor bij valproïnezuur en veel minder bij andere anti-epileptica? A. ataxie B. gewichtstoename C. huiduitslag D. misselijkheid E. teratogeniciteit Vervolg: met de medicatie heeft ze geen aanvallen meer. Een jaar later komt ze op de polikliniek met haar zoontje Peter, van 6 jaar. Hij heeft enkele malen per dag een aanvalletje van enkele seconden “staren”. Hij stopt dan met zijn bezigheden, kijkt wezenloos voor zich uit en reageert dan niet op aanspreken. Meteen na de aanval is hij weer normaal. Er zijn geen spiertrekkingen. 18) Hoe heten die aanvallen? Antwoord: _____________________________________________________ 19) Wat is de oorzaak van deze aanvallen? Antwoord: _____________________________________________________ 20) Wat is er tijdens dergelijke aanvallen op het EEG te zien? Antwoord: _____________________________________________________ 21) Hoe worden deze aanvallen geclassificeerd? A. complexe partiële aanvallen B. eenvoudige partiële aanvallen C. secundair gegeneraliseerde aanvallen D. primair gegeneraliseerde aanvallen Casus 3 Een man van 54 jaar klaagt over spierzwakte in zijn handen en armen. Bij onderzoek is er atrofie van de kleine handspieren, maar ook van de musculus biceps, rechts meer dan links. Tevens worden er kleine, onwillekeurige spiertrekkinkjes in de spieren van beide armen gezien. De spierrekkingsreflexen aan de armen zijn opvallend levendig. Er zijn geen sensibele stoornissen. Deze combinatie van symptomen is karakteristiek voor een bepaalde ziekte. 22) Welke ziekte wordt hier bedoeld? Antwoord: _______________________________________________________
pagina 3
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ 23) (2 punten) Welke twee structuren in het zenuwstelsel zijn bij deze ziekte aangetast? Antwoord: 1. _____________________________________________________ 2. _____________________________________________________ 24) Wat is de correcte wetenschappelijke naam voor de waargenomen spiertrekkinkjes? Antwoord: _____________________________________________________ 25) Wat is het minimale aantal neuronen dat zich bevindt tussen de primair motorische schors en een spiervezel? A. 1 B. 2 C. 3 D. 4 26) (AE) Door welk deel van de motorische voorhoorn worden distale buigspieren geïnnerveerd? A. het binnenste mediale deel B. het buitenste mediale deel C. het binnenste laterale deel D. het buitenste laterale deel Patiënt heeft twee kinderen en hij wil graag weten of zij ook de kans lopen deze aandoening te krijgen. 27) Is dit een erfelijke ziekte? Antwoord: _____________________________________________________ In de loop van twee jaar nemen de klachten van patiënt langzaam toe. De motoriek van de armen gaat verder achteruit en er ontstaan ook slik- en spraakstoornissen. 28) Hoe heet de spraakstoornis die u bij deze ziekte verwacht? Antwoord: _____________________________________________________ Bij hernieuwd onderzoek wordt nu ook atrofie van de tong gezien, met ook daar spontane spiertrekkinkjes. Verder is de masseterreflex verhoogd, en is er een duidelijke contractie van een spiertje in de kin als de huid van de handpalm met een half scherp voorwerp wordt gestimuleerd. 29) Hoe heet deze laatste reflex? Antwoord: ________________________________________ 30) Via welke zenuw loopt de masseterreflex? Antwoord: _______________________________ 31) Wat is de wetenschappelijke naam voor de combinatie van spraak- en slikstoornissen van deze patiënt, met tongatrofie, en de genoemde abnormale reflexen? Antwoord: _____________________________________________________
pagina 4
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 4 Een vrouw van 70 jaar krijgt plotseling een verlamming van haar linker arm en haar linker been, die na ongeveer 40 minuten weer langzaam herstelt. Een vriendin heeft gezien dat het gezicht scheef was tijdens deze aanval. De neuroloog denkt aan een TIA. 32) Waarvan is dit een afkorting? Antwoord: _____________________________________________________ 33) Door welk pathofysiologische mechanisme wordt het optreden van TIA’s verklaard? Antwoord: _____________________________________________________ Bij verder aanvullend onderzoek wordt een stenose van de arteria carotis interna gevonden van ongeveer 80% aan de linker kant en van ongeveer 40% aan de rechter kant. De vaatchirurg stelt een operatie voor van de rechter (symptomatische) arteria carotis. 34) Bent u het hiermee eens? (ja/nee). Geef een zeer korte toelichting. JA / NEE (juiste antwoord omcirkelen) Toelichting ________________________________________________________________ _________________________________________________________________________ Bij verder onderzoek wordt vastgesteld dat zij lijdt aan paroxysmaal boezemfibrilleren 35) Is het boezemfibrilleren in dit geval van belang, en zo ja waarom? Antwoord: ________________________________________________________________ Om nieuwe aanvallen te voorkomen wordt patiënte behandeld met een middel dat de bloedstolling beïnvloedt. 36) Welk middel heeft de voorkeur? ________________________________________________ Een half jaar later krijgt patiënte toch een beroerte: ’s middags om 15.00 uur raakt ze acuut verlamd aan de linker kant. Haar man belt 112, en binnen een uur is zij in het ziekenhuis. Na het neurologische onderzoek wordt er snel een CT-scan gemaakt. 37) Welk deel van het gezicht zal een parese vertonen? A. de gehele linker kant (mond en oog) B. de gehele rechter kant (mond en oog) C. vooral de linker mondhoek D. vooral de rechter mondhoek 38) Wat voor afwijkingen verwacht u op de CT-scan te zien het een hersenbloeding betreft? Antwoord: _____________________________________________________ 39) Wat verwacht u te zien als het een herseninfarct betreft? Antwoord: _____________________________________________________ pagina 5
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 4, vervolg Na de CT-scan wordt de diagnose herseninfarct gesteld. Inmiddels is er 1½ uur verstreken na het begin van de symptomen. 40) Wat is nu een bewezen effectieve behandeling? Antwoord: _____________________________________________________ Ondanks deze behandeling herstelt patiënte maar weinig. Bij controle de volgende dag zegt zij dat er niets aan de hand is en dat zij alles goed bewegen kan, hoewel het duidelijk is dat ze een ernstige verlamming aan de linker kant heeft. Zij beseft niet dat ze verlamd is. Dit komt voor bij laesies in de rechter pariëtale kwab. 41) Hoe heet dit verschijnsel (correcte wetenschappelijke term)? _________________________ 42) De pariëtale kwab: A. heeft geen operculum B. bevat alleen allocortex C. bevat de primaire optische schors D. is verbonden met de thalamus
Casus 5 Een 52-jarige vrouw heeft ongeveer 5x per maand last van aanvallen van migraine. Paracetamol helpt onvoldoende. Zij krijgt sumatriptan voorgeschreven. Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie 43) Bij welke comorbiditeit is gebruik van sumatriptan gecontra-indiceerd? A. angina pectoris B. epilepsie C. hypertensie D. spanningshoofdpijn E. ulcus pepticum Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie Bovengenoemde patiënte heeft meer dan 1 aanval van migraine per week. In die situatie is profylactische therapie geïndiceerd. 44) Met welk geneesmiddel kan de frequentie van migraine-aanvallen verminderd worden? A. carbamazepine B. diazepam C. lamotrigine D. metoprolol E. sumatriptan
pagina 6
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 6 Een vrouw van 44 heeft last van dubbelzien, sinds ca. 3 weken. Bij een eerste onderzoek lijkt de diplopie alleen op te treden bij kijken naar rechts: er staan dan twee beelden naast elkaar. Terwijl ze naar rechts kijkt onderzoekt u wat er gebeurt bij afdekken van de ogen: Als het rechter oog wordt afgedekt verdwijnt het rechter beeld, als het linker oog wordt afgedekt verdwijnt het linker beeld. 45) Waar past dat het beste bij? A. Laesie n. abducens rechts B. Laesie n. abducens links C. Laesie n. oculomotorius rechts D. Laesie n. oculomotorius links 46) Waar bevindt zich de kern van de n. oculomotorius? A. Pons B. Medulla oblongata C. Mesencephalon 47) Welke hersenzenuw geeft bij uitval een ptosis? A. n. oculomotorius B. n. trochlearis C. n. abducens D. n. facialis 48) Het syndroom van Horner kan ontstaan door laesies op allerlei plaatsen. Bij welke laesie verwacht u geen syndroom van Horner? A. Laesie van de arteria carotis B. Laesie in de hypothalamus C. Laesie in de medulla oblongata D. Laesie in de n. oculomotorius E. Laesie in de wortels C8, Th1 Casus 6, vervolg: De patiënte heeft geen syndroom van Horner, en bij onderzoek een week later blijkt de zaak toch anders te liggen: Het dubbelzien is nu wisselend en in alle richtingen. Bovendien heeft ze vaak dubbelzijdig een ptosis. Na 5 minuten praten kan ze niet meer articuleren, en ontsnapt er bij het spreken lucht door de neus. Na een injectie met neostygmine verdwijnen alle symptomen binnen enkele minuten (maar ze komen na enige tijd wel weer terug). 49) Welke diagnose is nu bijna zeker? Antwoord: _____________________________________________________ 50) Welke zeldzame tumor is geassocieerd met deze ziekte? Antwoord: _____________________________________________________ 51) Hoe werkt neostygmine? A. Door stimulatie van de acetylcholine receptoren B. Door blokkade van de acetylcholine receptoren C. Door stimulatie van acetylcholine-esterase D. Door remming van acetylcholine-esterase
pagina 7
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ 52) Bij de motorische eindplaat wordt chemische transmissie vooral gebruikt voor de A. bewerking van informatie uit motorische zenuwcelen B. versterking van de exciterende effecten van zenuwactiepotentialen op spiervezels C. neuronale integratie van afferente signalen D. directe beïnvloeding van sensorische afferenten 53) (2pt) Welke twee belangrijke kenmerken van neuromusculaire synapsen kunnen in elektronenmicroscopische afbeeldingen gezien worden? Antwoord 1:_____________________________________________________________ Antwoord 2: _____________________________________________________________ Casus 7 Een jongen van 16 krijgt na een messteek in zijn bil een verlamming van een aantal spieren in zijn been. Een EMG, 4 weken later gemaakt, toont tekenen van denervatie. 54) (2pt) Als een skeletspiervezel zijn innervatie kwijtraakt, treden in de gedenerveerde spiervezel binnen een paar weken veranderingen op. Noem tenminste twee veranderingen. Antwoord 1:_____________________________________________________________ Antwoord 2: _____________________________________________________________ 55) De veranderingen die in gedenerveerde spiervezels optreden kunnen soms teruggaan (herstellen) door: A. collaterale innervatie B. training C. rust. D. herstel is niet mogelijk 56) Wat is de kleinste eenheid van een spier waarmee een mens de kracht kan laten toenemen? A. sarcomeer B. spiervezel C. motor unit D. spierbundel 57) Hoeveel motorneuronen bevat een motorunit van een skeletspier van een zoogdier? A. één. B. twee C. varieert met de lengte van de spier D. varieert met het volume van de spier 58) Een motorneuron wordt door actieve I-a afferenten uit zijn eigen spier A. gedepolariseerd B. gehyperpolariseerd C. presynaptisch gedepolariseerd D. recurrent gehyperpolariseerd
pagina 8
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 8 Een vrouw van 50 heeft een loopstoornis. Bij het neurologische onderzoek worden er aanwijzingen gevonden voor een ruggenmergaandoening. De coassistent gaat met haar leerboek na wat er voor mogelijke diagnoses en lokalisaties zijn. 59) Wat past het beste bij een vitamine B12 deficiëntie? A. Stoornis van de piramidebanen en van de motorneuronen B. Stoornis van de tractus corticospinalis en van de achterstrengen C. Stoornis van de tractus spinothalamicus en van de achterstrengen D. Stoornis van de tractus spinothalamicus en van de piramidebanen 60) Wat past het beste bij een vasculaire myelopathie door ischemie van de arteria spinalis anterior? A. Stoornis van de piramidebanen en van de motorneuronen B. Stoornis van de tractus corticospinalis en van de achterstrengen C. Stoornis van de tractus spinothalamicus en van de achterstrengen D. Stoornis van de tractus spinothalamicus en van de piramidebanen 61) Wat past het beste bij een cervicale spondylogene myelopathie? A. Afwezige bicepspeesreflexen en twee voetzoolreflexen volgens Babinski B. Hoge bicepspeesreflexen en lage tricepspeesreflexen C. Levendige Hoffman-Trömner reflexen en een levendige masseter reflex Vervolg casus 8: Bij onderzoek zijn er aanwijzingen voor het syndroom van Brown-Sequard. 62) Bij het syndroom van Brown-Sequard. A. Is de parese homolateraal aan de gestoorde pijnzin B. Zijn de gnostische en de vitale sensibele stoornis aan dezelfde kant gelokaliseerd C. Is er een Babinski reflex aan het been met de vitale sensibele stoornis D. Is de parese aan dezelfde kant als de gnostische sensibele stoornis 63) Bij welke van de volgende ziektes is het optreden van een syndroom van Brown-Sequard het meest waarschijnlijk? A. compressie door een wervelmetastase B. ziekte van Lyme C. multipele sclerose Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie 64) Hieronder staan verschillende werkingsmechanismen van geneesmiddelen genoemd. Welk van de volgende werkingsmechanisme is dat van een spasmolyticum? A. blokkade van alfa-2-adrenoceptoren B. stimulatie van acetylcholinereceptoren C. stimulatie van GABAB-receptoren D. stimulatie van calciumkanalen E. stimulatie van natriumkanalen Casus 9 Een journaliste krijgt toenemend last van wankel lopen en gaat slechter spreken. Bij onderzoek zijn er aanwijzingen voor een cerebellair syndroom, maar ook voor extrapiramidale stoornissen. 65) Wat past NIET bij een cerebellair syndroom? A. Gestoorde diadochokinese B. Rusttremor C. Hypermetrie pagina 9
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ 66) Welke aandoening veroorzaakt GEEN cerebellair syndroom? A. Multipele sclerose B. Paraneoplastische aandoening C. Ziekte van Guillain-Barré D. Intoxicatie 67) Welke van de onderstaande bewegingsstoornissen wordt NIET gerekend tot de extrapiramidale stoornissen? A. Hemiballisme B. Spasticiteit C. Dystonie D. Chorea 68) Op welke wijze is het cerebellum afferent verbonden met het cerebrum? A. alleen gekruist B. alleen dubbel gekruist C. gekruist en dubbel gekruist D. ongekruist en dubbel gekruist 69) Cerebellaire Purkinje cellen beïnvloeden de diepe kernen in A. faciliterende zin B. inhiberende zin C. soms in faciliterende en soms in inhiberende zin D. geen van de genoemde alternatieven is juist Casus 10 Een studente ‘communicatie’ van 23 komt bij de huisarts omdat ze de afgelopen weken een paar keer is flauwgevallen. In het verleden is ze behandeld voor paniekaanvallen met hyperventilatie. Nu ze er toch is vertelt ze ook dat ze soms, bij het wakker worden uit een angstige droom, minder dan een minuut compleet verlamd is. 70) Dit laatste A. is een normaal verschijnsel als iemand uit REM-slaap wakker wordt B. is een normaal verschijnsel als iemand uit diepe slaap (non-REM) wakker wordt C. is een pathologisch verschijnsel waarvoor verder neurologisch onderzoek nodig is. 71) Bij hyperventilatie: A. Zal de bloeddruk stijgen, met mogelijk een hersenbloeding als gevolg B. Zal de bloeddruk dalen, met mogelijk onvoldoende hersendoorstroming C. Zullen de hersenvaten vernauwen, met mogelijk flauwvallen tot gevolg D. Zullen de hersenvaten verwijden, met zware hoofdpijn tot gevolg 72) De hersencirculatie vertoont onder normale omstandigheden zeer goede autoregulatie. A. Dit houdt in, dat de doorstroming constant blijft bij een range van bloeddrukveranderingen B. Dit houdt in, dat de doorstroming constant blijft wanneer de bloeddruk in het normale ‘werktraject’ blijft C. Dit houdt in ieder geval in, dat de doorstroming procentueel minder verandert dan de bloeddruk verandert (binnen zekere grenzen)
pagina 10
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 11 Een 77-jarige man is al jaren bekend met de ziekte van Parkinson. Hij gebruikt daarvoor levodopa, benserazide en domperidon. 73) (3 punten) Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie Beschrijf van elk van deze drie geneesmiddelen het werkingsmechanisme en hun rol in de behandeling van patiënten met de ziekte van Parkinson. Levodopa: Werkingsmechanisme _______________________________________________________ _________________________________________________________________________ Rol in behandeling __________________________________________________________ _________________________________________________________________________ Benserazide: Werkingsmechanisme _______________________________________________________ _________________________________________________________________________ Rol in behandeling __________________________________________________________ _________________________________________________________________________ Domperidon: Werkingsmechanisme _______________________________________________________ _________________________________________________________________________ Rol in behandeling __________________________________________________________ _________________________________________________________________________ De huisarts wordt bij bovengenoemde patiënt geroepen omdat hij verward is en dingen lijkt te horen die er niet zijn. Zij denkt aan een geneesmiddelenbijwerking. Het totale lijstje van geneesmiddelen van bovengenoemde patiënt ziet er als volgt uit: levodopa, benserazide, domperidon (parkinson), acetylsalicylzuur, metoprolol, nitroglycerine (angina pectoris), paracetamol/codeïne (pijn van artrose). Rode draad Farmacologie & Farmacotherapie 74) Welk geneesmiddel veroorzaakt het meest frequent verwardheid en hallucinaties? A. benserazide B. codeïne C. domperidon D. levodopa E. metoprolol
pagina 11
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Casus 12 Een verpleegster van 42 jaar wordt geleidelijk doof aan het rechter oor. Er wordt gedacht aan vestibulair schwannoom (ook wel brughoektumor genoemd), en dit wordt bevestigd met een MRI scan. Deze tumoren moeten zo vroeg mogelijk worden behandeld omdat er anders symptomen bijkomen, door toenemende uitval van hersenzenuwen. 75) (4 punten) Welke hersenzenuw (namen geven, geen nummers) zal, gelet op de locatie van de primaire tumor, in het proces betrokken raken indien de patiënt klachten krijgt van: 1- zwakte van mimische spieren? ___________________________________________ 2- gevoelsstoornissen van het gelaat? _______________________________________ 3- dubbelzien? __________________________________________________________ 4- slikstoornissen? _______________________________________________________
76) (4 punten) Geef in de figuur hierboven aan waar de zenuwen van de vorige vraag zich bevinden door de nummers 1 t/m 4 in de corresponderende hokjes te plaatsen. 77) (4 punten) Benoem de in de figuur met hoofdletters aangeduide structuren: A: ___________________________________________________________ B: ___________________________________________________________ C: ___________________________________________________________ D: ___________________________________________________________ pagina 12
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Rode draad KWM 78) (4 punten). Bij patiënten met een subarachnoïdale bloeding werd een nieuwe therapie in een gerandomiseerde clinical trial onderzocht. Deze therapie werd onderzocht omdat uit laboratoriumonderzoek bleek dat deze therapie recidief bloedingen zou kunnen voorkomen. De resultaten van de trial laten zien dat er tussen groepen met en zonder de nieuwe therapie geen verschil is wat betreft de primaire uitkomst maat bestaande uit sterfte en de mate van zelfstandig functioneren. 1. Benoem in termen van de international classification of functioning wat het niveau is waarop de primaire uitkomst is gemeten. _______________________________________________________________________________ 2. Welke conclusie voor de praktijk mag uit dit resultaat van het onderzoek worden getrokken? _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________ 3. Welke conclusie over de werkzaamheid van het nieuwe middel mag uit het resultaat van deze studie worden getrokken? _______________________________________________________________________________ 4. Ook werden metingen van de Kwaliteit van Leven in dit onderzoek verricht. Wat verwacht u van de uitslag op dit niveau van meten en waarom? _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________
pagina 13
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Rode draad KWM 79) (4 punten) Bij patiënten met MS zijn verschillende immuunmodulerende therapieën onderzocht in clinical trials. Uit een meta-analyse van die trial resultaten blijkt dat middel A het lopen, reizen en het boodschappen doen niet beïnvloedt in vergelijking met een placebo behandeling. Uit een andere meta-analyse blijkt dat middel B het aantal exacerbaties in de eerste twee jaar doet afnemen (p=0,02). 1. Op welk niveau in termen van de ‘international classification of functioning (ICF)’ werd middel A onderzocht? _______________________________________________________________________________ 2. Op welk niveau van de ICF werd middel B onderzocht? _______________________________________________________________________________ 3. Wat kan geconcludeerd worden over middel B? _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________
4. Is middel B beter dan A? Beargumenteer uw antwoord. _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________
pagina 14
Blok 3-2; 2008-9; Herkansing aug. 2009 NAAM_____________________________________ STUDIENR. ____________________ Rode draad KWM 80) (4 punten) Bij patiënten met dementie werd in een clinical trial onderzocht of met een nieuwe therapie (A) achteruitgang kon worden geremd. In de trial werd therapie A vergeleken met placebo. Achteruitgang van de patiënt werd gemeten met een score waarmee de cognitieve functies van de patiënt worden vastgelegd. De gemiddelde achteruitgang was minder in de groep behandeld met middel A dan in de met placebo behandelde groep. Voor het verschil werd een p-waarde berekend van 0,01. 1. Is middel A significant beter dan placebo? Beargumenteer uw antwoord. _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________ 2. Betekent dit resultaat dat de kans dat patiënt niet verbetert 1% is? _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________ 3. Besluit u op grond van deze onderzoeksresultaten dat patiënten met dementie in het vervolg met middel A moeten worden behandeld? Beargumenteer uw antwoord. _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________ 4. Als de p-waarde niet 0,01 zou zijn maar 0,001 zou dat dan betekenen dat de therapie beter werkt? Beargumenteer uw antwoord. _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________ _______________________________________________________________________________
pagina 15