ELECTRISCHE BRANDOORZAKEN door Ir. A. H. O. W. de Bats, electrotechnisch adviseur bij de centrale dienst der arbeidsinspectie te 's-Gravenhage. Er is, mij verzocht, U in drie kwartier tijds iets mede te delen over electrische brandoorzaken. Gezien de geringe beschikbare tijd, kan ik hierbij niet volledig zijn. Ik zal mij dus beperken, door voor; namelijk aandacht te schenken aan de ervaring uit de practijk (waarmede ik tevens voldoe aan een verzoek van de leiding van dit symposium) en ook, door bij mijn gehoor een zekere mate van electrotechnische kennis bij voorbaat aanwezig te achten. Electriciteit kan afkomstig zijn: a. van een sterkstroominstallatie; b. uit de atmosfeer; c. van statische ladingen. Elk dier bronnen van electrische energie kan oorzaak zijn van brand, zo>dat ik U, indien de 'tijd zulks toelaat, over elk daarvan iets zal mededelen *).
A. BRAND DOOR ELECTRISCHE STERKSTROOMINSTALLATIES. Men spreekt van een „sterkstroominstallatie", wanneer de spanning tussen de leidingen hoger is dan 42 volt of het vermogen dat in werking kan ,treden groter is dan 1000 watt. Tegenover *) Voor het onderwerp „Brand door statische elektriciteit" bleek geen spreektijd meer beschikbaar te zijn. Een volgend symposium zal echter gelegenheid bieden hierop terug te komen.
101
„sterkstroom" staat „zwakstroom", waaronder men vroeger verstond telefonie, telegrafie, radio en dergelijke. Deze takken der electrotechniek ( duidt men tegenwoordig echter aan met de naam ,,electrische telecommunicatietechniek", kortweg ,,teletechniek" en zullen door mij niet in beschouwing 'worden genomen. Onder „.zwakstroominstallaties" verstaat men thans .die installaties, waarbij de spanning tussen de leidingen niet hoger is dan 42 volt en de -energie die in werking kan treden niet groter dan 1000 watt. Uit de aard der zaak is zwakstroom uit een oogpunt van brand- of ontploffingsgevaar minder gevaarlijk dan sterkstroom, zodat ik over zwakstroom kortheidshalve hier niet verder zal spreken. Binnen het gebied van de sterkstroom maakt het verschil, of men te maken heeft met gelijkstroom, dan wel met wissel- of draaistroom. Bij wissel- of draaistroom gaat de stroom per seconde 100 keer door nul; dit verklaart dat een wisselstroomvlamboog gemakkelijker onderbroken kan worden dan een gelijkstroomvlamboog. Doordat bij gelijkstroom de richting van de stroom niet verandert, ontstaat een sterkere ionisatie van de lucht dan bij wisselstroom, zodat ook uit dien hoofde een gelijkstroomvlamboog moeipooi V f krachf)
•mt
S2t>V('licht) nega f/euf pool o(nul) V
a a r-o'e
102
lijker te blussen is dan een wisselstroomvlamboog.' Gelijkstroom is dus uit een oogpunt van brandgevaar gevaarlijker dan wisselstroom. Gelijkstroominstalla'ties Van lage spanning komen hoofdzakelijk nog slechts in de oudere gedeelten van enkele steden voor. ,De spanning bedraagt 440 volt voor kracht en 220 volt voor licht. De spanning ten opzichte van de aarde is 220 volt (zie afb. 1). Algemeen verbreid is daarentegen de toepassing van wisselof draaistroom van lage spanning. De meeste draaistroomnetten hebben een spanning voor kracht van 380 volt tussen de fazen en voor lic'h't van 220 Volt tussen faze en nul. (zie afb. 2). De spanning ten opzichte van de aarde bedraagt bij der-gelijke netten eveneens 220 volt. Oudere draaistroomnetten daarentegen werken met een, spanning van 220 volt tussen de fazen voor kracht en een spanning Van 127 volt tussen faze en nul voor licht, terwijl ook de spanning ten opzichte van de aarde 127 volt is (zie afb. 3). Soms worden bij deze installaties ook wel de lampen aangesloten tussen de fazen, dus op een spanning van 220 volt.
3SoV
3SoV 2 SC nu l/e i C/in# o(nul)
ver c/e O.fé.3.. af"? spenrrt/y). 103
a/VS.; J)ra a fs ffoofn (la 9e st>a nn/n*?}
Een ander onderscheid waarop ik wil wijzen is dat, hetwelk bestaat tussen hoge en lage spanning. Onder „hoge spanning" verstaat men een spanning van meer dan 500 volt tussen twee leidingen. Is de spanning lager dan 500 volt, dan spreekt men van „lage spanning". In beginsel is hoge spanning uit een oogpunt van brand gevaarlijker dan lage spanning, hetgeen intussen niet wil zeggen, dat bij hoge spanning meer gevallen van brand voorkomen, aangezien een hoogspanningsinstallatie uit een oogpunt van isolatie en aanleg aan hogere eisen voldoet dan een installatie voor lage spanning. Installaties voor hoge spanning zijn, afgezien van die welke worden gebruikt voor de spoor-en tramwegen, bijna steeds draaistroominstallaties, waarvan de spanning tussen de fazen doorgaans 10.000 volt, maar ook wel lager b.v. 6000 volt bedraagt. De spanning -ten opzichte van de aarde bedraagt dan 5800 resp. 3500 volt (zie afb. 4). Dergelijke spanningen treft men o.a. aan in de bekende transformatorhuisjes en -zuilen aan de openbare weg en in de centrales en onderstations der electriciteitsbedrijven. 104
Moet de electrickeit over grote afstanden worden getransporteerd, dan wordt gebruik gemaakt van nog aanzienlijk hogere spanningen, zoals 25.000 ;en 50.000 volt, terwjjl voor de koppeling van centrales onderling hier te lande spanningen van 50.000, 100.000 en 150.000 volt toepassing vinden. Ter illustratie van de grootte der s t r o m e n , die'in de practijk plegen op te treden, moge dienen dat lampen en kleine huishoudelijke motoren een stroom Verbruiken van de orde van l ampère (een lamp met een stroomverbruik van l ampère as reeds een vrij sterke lamp). Strijkijzers gebruiken al naar hun grootte een stroom van 4 tot 10 ampère. De meest gebruikte smeltveiligheden (nog vaak „zekeringen" genoemd) hebben een stroomsterkte van 6,-10 en 15 ampère. In verband met brandgevaar is het niet onverschillig, van welk soort van leidingen gebruik wordt gemaakt en hoe zij zijn aangelegd. Bestaan de leidingen uit ondergronds gelegde, gewapende loodkabel, dan is nagenoeg geen gevaar voor brand te duchten. Bovengrondse leidingen kunnen zijn: a. gespannen draden; b. door buizen getrokken draden (buisleidingen); c. kabels of kabelachtige leidingen; d. verplaatsbare leidingen. Fa.ztl.eid/ng
10.000 (6ooö) V. /o.ooa(6ooo)l/'. 10.000(6000) V.
föco(3foo)V.
m
105
Gespannen draden moeten daar, waar hun gebruik is toegelaten, met grote zorgvuldigheid worden aangelegd. Zelfs buitenleidingen kunnen tot brand aanleiding geven, zoals aan de hand van vcorbeelden r.a'der zal worden geïllustreerd. Bursleidangen vereisen grote oplettendheid bij aanleg en onderhoud; geschiedt dit niet, dan is brand allerminst uitgesloten. Bovengronds gelegde kabels geven een grotere veiligheid tegen brand dan buisleidingen, doch naar zal blijken kunnen ook zij oor2aak zijn Van brand. Verplaatsbare leidingen, zoals snoeren en buigzame rubbermantelleidingen („rubbersnoeren"), zijn voortdurend aan min of meer ruwe behandeling blootgesteld en vereisen dan ook uit een oogpunt van brandgevaar de voortdurende zorg van de gebruiker. Brand door electriciteit is altijd het gevolg van de een of andere s t r o o m !). Naar hun aard laten de stromen ener sterkstroominstallatie zich in twee categorieën indelen: de v e r b r u i k s-stromen (zie boven) en de s l u i t i n g s-stromen. Wat de eerste betreft, denke men in het beschouwde verband aan lampen, stofzuigers, strijkijzers en kacheltjes en in de industrie b.v. aan electromotoren en olieweerstanden. Is tengevolge van een beschadiging de koperdoorsnede van een leiding,, waarop lampen, motoren, enz. zijn aangesloten, verminderd of ergens een slecht contact ontstaan, dan kan de verbruiksstroom ter plaatse tot een overmatige verhitting aanleiding geven, hetgeen tot brand kan leïden. Iets dergelijks kan zich in een toestel of electromotor voordoen. B{j een motor kan ook een van de wikkelingen onderbroken zijn. De motor moet dan met twee wikkelingen dezelfde kracht leveren als normaal met drie, hetgeen tot te grote verwarming en na verloop van tijd tot verbranding der wikkelingen kan leiden, wat weer een oorzaak kan zijn van brand in de omgeving. Een oiieweerstand die ') Een s p a n n i n g kan niet, zoals men wel denkt, de directe oorzaak zijn van een brand; wel de indirecte, n.l. voor zover zij aanleiding geeft
tot een s t r o o m .
106
gedurende het gebruik van de motor abusievelijk in ingeschakelde stand is blijven staan, kan zo heet worden, dat de olie in brand vliegt. Verbruiksstromen vormen niet de meest voorkomende oorzaak van het ontstaan van brand door electriciteit. Gevaarlijker, want verraderlijker, zijn de sluitingsstromen. Zij kunnen van verschillende geaardheid zijn, zoals aan de hand van afb. 5 nader moge worden toegelicht. In deze afbeelding wordt schematisch een laagspanningsinstallatie voor draaistroom van 380/220 volt voorgesteld. Aangenomen wordt dat de hoofdveiligheden een stroomsterkte hebben van 35 ampère; daarna volgt een hoofdschakelaar en dan een verdeelkast met twee aftakkingen: een ten behoeve van een electromotor van 10 p.k., beveiligd met smeltveiligheden van 20 ampère en een aftakking voor een lichtgroep met een gloeilamp van 100 watt met bedieningsschakelaar en een wandcontactdoos, waarop een strijkijzer van 300 watt verondersteld wordt te zijn aangesloten. De volgende mogelijkheden van „sluiting", d.i. een ongewenst contact, doen zich nu in déze installatie voor. 1. Er kan een sluiting plaats vinden tussen twee wikkelingen van de motor, een z.g. k o r t s l u i t i n g (zie bij a in afb. 5). In
dat geval zullen de smeltveiligheden van 20 ampère in de regel zo tijdig functioneren, dat de kortsluitingsstroom geen aanleiding geeft tot brand in de omgeving. Een dergelijke smeltveiligheid behoeft volgens de keuringsvoorschriften echter eerst bij de 3 a 4-voudige stroomsterkte onmiddellijk door te gaan en moet het 1,75 voudige van haar stroomsterkte een uur kunnen houden. Een en ander is aldus bepaald, omdat anders het doorgaan van een der smeltveiligheden aan de orde van de dag zou zijn. Hieruit ziet men, dat vrij sterke kortsluitstromen gedurende vrij lange tijd kunnen optreden, vóór de veiligheden •werken en daar de ontwikkelde warmte evenredig is met het kwadraat van de stroomsterkte, kunnen dus bij een electrische installatie, ook al is zij overeenkomstig de voorschriften aangelegd, plaatselijk vrij qrote hoeveelheden warmte worden ontwikkeld en derhalve ook hoge temperaturen optreden. Bij een kortsluiting groeit de stroomsterkte echter in de regel snel aan en d>an gaan de veiliqheden door vóór er brand ontstaat. Kortsluitstromen vertegenwoordigen dan ook niet de gevaarlijkste vorm van sluitingsstromen, zoals het publiek, afgaande op de min of meer heftige lichtverschijnselen die er mede gepaard plegen te gaan, ten onrechte wel denkt. 2. Een tweede mogelijkheid is, dat sluiting optreedt tussen één der wikkelinoren van de motor en het huis (zie bij b in afd. 5). Een deraelijke sluiting noemt men g e s 't e l s l u J t i n g, en aangezien het huis van de motor in d'e regel min of minder goed met de aarde is verbonden, zal een dergelijke gestelsluiting meestal tevens een a a r d s l u i t i n g zijn. De aardsluitingsstroom zoekt nu zijn weg door de aardleiding en de aarde naar hét sterpunt van de transformator. Hij geeft in de, motor aanleiding tot een stroomovergang, die de wikkelingen kan doen verbranden; bovendien kan hij ook op zijn verdere weg, indien hij weerstanden ontmoet, tot hoge temperaturen aanleiding geven, hetgeen in het bijzonder wanneer de omgeving er ene is met verhoogd brandgevaar, gevaarlijk kan zijn. Sluitingsstromen als hier bedoeld, groeien veelal niet sterk ge108
noeg aan, om de smeltveiligheden tijdig te doen werken. Zij gaan met minder lichtverschijnselen gepaard dan kortsluitstromen, maar zijn uit een oogpunt van brandgevaar méér te duchten. 3. In de lichtinstallatie kan zich het volgende voordoen. Er kan ten gevolge van vocht of door beschadigingen een stroomovergang plaats vinden tussen de beide draden onderling in de buis (zie bij c in afb. 5); men heeft dan weer een k o r t s l u i t i n g , die indien de stroom groot genoeg is aanleiding geeft tot het doorsmelten der veiligheden aan het_begin van de lichtgroep. Geschiedt deze onderbreking evenwel niet snel genoeg, b.v. doordat de stroom tengevolge van weerstanden op de plaats van sluiting niet sterk genoeg aangroeit, dan kan de buisleiding ter plaatse gloeiend worden en een brandhaard vormen. Een andere mogelijkheid is, dat de fazedraad sluiting maakt met de buis, in welk geval zich iets soortgelijks voordoet als zoeven vermeld bij de gestelsluiting (zie bij d in afb. 5). Aangezien de buis n.L veelal uit hoofde Van zijn ligging in zekere irate met de aarde in verbindin'g zal zijn, zal in dit geval een stroomovergang kunnen optreden van de draad op de buis en van de buis naar de aarde. Men heeft hier dan weer te doen met een geval van a a r d s l u i t i n g . Waar bedoelde stroomovergangen ten gevolge van overgangsweerstanden tot temperatuursverhoging aanleiding geven, kan brand ontstaan. Het gevaar van brand is hier weer groter dan bij een kortsluiting tussen twee draden onderling, daar er meer kans bestaat, dat de smeltveiligheden niet op tijd zullen doorgaan, 4. Er kan ook een sluiting optreden tussen de beide draden die naar beneden komen, waar zich de schakelaar van de lamp bevindt (zie bij e in afb. 5). Een dergelijke „zakeind-sluiting" is extra gevaarlijk, omdat de slurtingsstroom n i e t door de smeltveiligheden aan het begin van een lichtgroep kan worden onderbroken. Deze stroom gaat namelijk d o o r de l a m p en wordt derhalve door de weerstand van de lamp beperkt tot ongeveer zijn normale grootte. Sluitingsstromen tussen de draden ener schakelaarleiding
109
onderling kunnen dus, indien zij niet worden opgemerkt, langdurig blijven .bestaan en dan tot grote warmteontwikkeling en dus tot gevaar voor brand aanleiding geven. 5. Een mogelijkheid van brand orïtstaat voorts, indien tengevolge van een overbelasting de smeltveiligheid van l O ampère i n d e n u l is doorgesmolten. Het gevolg hiervan is, dat in geval sluiting mocht bestaan tussen de nulleiding en de buisleiding (zie bij f in afb. 5) bij ingeschakelde lamp de stroom zijn weg terug niet zal nemen over de nul van het ne*l, doch een weg zal trachten te vinden door de buis, van de buis naar de aarde en door de aarde naar het nulpunt van de transformator. Ook deze sluitingsstroom wordt beperkt door de weerstand van de lamp en zal niet door de veiligheid van de faze worden onderbroken. 6. Een oorzaak van brand kan tenslotte gelegen zijn in het feit, dat in het snoer waarmee het strijkijzer is aangesloten een defect optreedt (zie bij g in afb. 5). Er kan dan tussen de beide aders van het snoer een s'troomovergang plaats vinden, anders gezegd een k o r t s l u i t i n g ontstaan, die, indien de stroomsterkte voldoende aangroeit, tot het doorsmelten der veiligheden zal leiden. Groeft de stroomsterkte niet voldoende of niet snel genoeg aan, dan kan het snoer in brand vliegen en ook de omgeving in de brand betrekken. Resumerende kan dus worden gezegd dat kórtsluitingsstromen meestal na korte tijd door de smeltveiligheden worden onderbroken, doch aardsluitingsstromen veelal lange tijd kunnen blijven bestaan, welk laatste feit in verband staat met de weerstand die de aardsluitingsstroom op zijn weg naar de aarde doorgaans ontmoet. Bijna steeds zijn de stroomsterkten bij kortsluitingen groter dan bij aardsluitingen. Ondanks deze grotere stroomsterkte en de schrik die kortsluitingen soms verwekken, zijn zij echter uit een oogpunt van brandgevaar minder gevaarlijk dan de met geringer vuurverschijnselen gepaard gaande, doch lang durende aardslui-
110
tingen. Extra gevaarlijk zijn „zakeindsluitingen" en onder omstandigheden ook sluitingen in de nul. Ik ga er dan nu 'toe over, hetgeen in het voorafgaande in algemene zin werd uiteen gezet, aan de hand van voorbeelden, ontleend aan de practijk, nader toe te lichten. Een boerderij-installatie was aangesloten op een faze en de nul van een bovengronds distributienet (zie afb. 6). Door breuk van de nulleiding nabij de paal van het net kwam het afgebroken stuk van de nulleiding in aanraking met de fazeleiding. Dientengevolge kwam de nulleiding in de boerderij onder de fazespanning te staan, zijnde deze hier 220 V ten opzichte van de aarde. Dit gold ook voor de leidingen voor de verlichting van een veestal. Deze waren gelegd in stalen schroefbuizen, aangebracht op de houten zoldervloer boven de stal. Door vocht had de nulleiding sluiting met dit geaarde buizenstelsel gekregen, waardoor een stroomovergang plaats vond van de onder spanning staande nulleiding op de buis. Er trad een vlamboog op en er brandde een gat in de
111
buis. Weldra begon ook de houten zoldering te smeulen, doch dit werd nog te rechter tijd bemerkt, zodat de brand in zijn begin kon worden geblust. In een woonhuis was in de kabelmof bij a (zie afb, 7) een sluiting tussen de faze en de nul ontstaan, waardoor de nulleiding der installatie volgens berekening een spanning van ± 20 volt ten opzichte van de aarde kan hebben gekregen. Aangezien het metalen huis van de automatische hoofdschakelaar, welke boven de kabelmof was aangebracht, bij b met de nulleiding verbonden was, trad een stroomovergang op van de nulleiding op het huis van de hoofdschakelaar en vandaar op de installatiebuis naar de drinkwaterleiding, welke meft de buis in aanraking was. De buisleiding tussen de hoofdschakelaar en de waterleiding bestond uit drie stukken, door twee schuifmoffen met elkaar verbonden. Tengevol-
V777\
overiyanos, y^terstancf. waardoor ht f
112
ge van de overgangsweerstand in deze mofverbindingen werden deze gloeiend, waardoor het behang begon te schroeien. Een beambte van het electriciteitsbedrijf moest te hulp geroepen worden om de stroomketen te verbreken door het losmaken van de nul in de huisaanslui'tkast, hetgeen met een flinke verbrekingsvonk gepaard ging., Een geval van stofontbranding deed zich voor in een kleine kapokfabriek in een lokaal, waarin ruwe kapok door machines uit elkaar wordt gerukt en de aldus ontstane kapokvlokken in zakken worden gedaan. De machines werden aangedreven door een drijfwerk met een electromotor met sleepringen, welke laatste in een plaa^tijzeren hok buiten het lokaal was opgesteld, maar waarvan de drijfriem door openingen in de wand tussen het lokaal en het motorhok was geleid. Zulk een inrichting is ondeugdelijk, want door de luchtstroom, welke door de snel bewegende drijfriem wordt veroorzaakt, werd veel stof door de openingen van het lokaal in het mcftorhok gezogen, dat op de motor en de sleepringen neersloeg. Toen op een dag de motor werd ingeschakeld raakte door vonkvorming tussen de sleepringen en de koolborstels het daarop neergeslagen stof in brand, wat weer tot een snel ontbranden van het kapokstof en van de gehele kapokvoorraad in h,et lokaal leidde. De aanwezige werklieden konden zich door de vlucht redden, doch het lokaal brandde geheel uit. In plaats van een riemoverbrenging had hier gebruik moeten worden gemaakt van een door de scheidingswand tussen lokaal en motorhok geleide as-overbrenging. Een soortgelijk geval deed zich voor in een kleine werkplaats voor de bereiding van vulstoffen voor meubelen uit lompen. De daarvoor gebezigde machines werden aangedreven door een open sleepringmotor, welke ter bescherming tegen stof zo goed mogelijk was omgeven door een houten kast, welke inwendig met eternietplaat was bekleed. De kast had echter een brede opening om de drijfriem door te laten. Toen de voorman de motor inschakelde, 113 Brandoorzaken 8
raakte het op de sleepringen neergeslagen zeer brandbare stof in brand. Er sloeg een grote vlam uit de kast, die zich mededeelde aan de stofvlokken buiten de kast. De vlammen plantten zich voort langs de stoflaag op de balken en spanten van het dak en tenslotte stond de gehele voorraad vulmateriaal in brand. Met veel water heeft de brandweer de brand geblust. In dit verband moet worden opgemerkt dat de veel toegepaste houten kasten om motoren uit een oogpunt van brandgevaar afkeuring verdienen. Dergelijke kasten belemmeren de normale afkoeling van de motor en zijn verzamelplaatsen van stof. In een lokaliteit waar rekening moet worden gehouden met een verhoogde kans op brand moet men niet zijn toevlucht nemen tot het timmeren yan zulk een houten kastje om de motor, doch gebruik maken van een motor van een zodanig type, dat daarin geen s-tof kan doordringen, dus b.v. een geheel gesloten motor of een motor baarbij de koellucht door een buis Van buiten het lokaal wordt aan-, en eventueel ook afgevoerd. In de liftmachinekamer van een oliefabriek gebruikte men voor de verlichting een electrische handlamp, welke door middel van een rubbermantelleiding was aangesloten op een concentrische wandcontactdoos op een marmeren schakelbordje, dat tegen een der houten wanden van de liftmachinekamer was aangebracht (zie afb. 8). In de liftmachinekamer was brand uitgebroken. Blijkbaar was het gebruikelijk, dat bij het verlaten der machinekamer de contactstop zover uit de contactdoos werd getrokken, dat de handlamp niet meer brandde, doch de contactstop nog wel in de contactdoos bleef hangen. Vermoedelijk is door trillingen in het gebouw aanraking ontstaan tussen de contacten van de doos en die van de stop, waardoor de lamp weer is gaan-branden. De handlamp had geen beschuttingsglas en was voorzien van een kooldraadlamp, welke laatste, zoals bekend is, een hoge temperatuur kan aannemen. Aangezien de handlamp op de met een dikke laag vezelig s-tof
114
bedekte houten vloer was gelegd, is dit stof in brand geraakt. De brand heeft zich medegedeeld aan de omgeving, maar kon bedwongen worden. Het silhouet van de handlamp was in de houten vloer gebrand. Boven in een meelsilo was een lamparmatuur, voorzien van een stofdicht schu'tglas aangebracht, om te kunnen controleren tot
hoever de silo was gevuld. Omdat een arbeider er over klaagde dat hij bij bijna ledige silo niet goed kon waarnemen, hoeveel meel er in de silo was, had men ongeveer halverwege de silo een handlamp opgehangen (zie afb. 9). De handlamp had een lichaam
van rubber, bezat een schutglas en schutkorf en was voorzien van een kooldraadlamp van 50 kaars. Doordat het schutglas nauw om
de lamp sloot, kon de temperatuur zeer hoog worden.
116
Twee uur nadat de handlamp in de silo was opgehangen, werd een brandlucht waargenomen. De onderchef en een tweetal arbeiders stelden op de bovenste verdieping een onderzoek in, waarbij de onderchef bemerkte, dat een houten deksel boven de meeltransportschroef even omhoog ging, alsof er een overdruk in de silo optrad. Een ontploffing vrezende, haastte hij zich met de arbeiders langs de trap naar beneden. Halverwege de trap hoorden zij de verwachte ontploffing. Een grote vlam sloeg uit de omkasting der transportschroef en uit een door een luik afgesloten opening in de wand van de silo. Een arbeider, die zich in de nabijheid van dit luik bevond kreeg brandwonden aan beide ontblote armen. De onderchef kwam er met geschroeide haren af; zijn pet werd door een openstaand raam geslingerd. Het houten, met mastiek bedekte dak van het silogebouw werd op verschillende1 plaatsen ontzet en de buisleiding van een Sprenler-installatie werd verbroken. De ontstane brand kon spoedig worden geblust. Het onderzoek toonde aan, dat de handlamp oorzaak was van de ontploffing. De rubber was bij a (zie afb. 10) aan de voet van het schutglas en de schutkorf gesmolten en het rubberlichaam b en het glas waren door een dikke laag verkoold meelstof bedekt. Dat de temperatuur binnen het schutglas zeer hoog is geweest, bleek daaruit, dat de ballon der lamp week was geworden, waar-
117
door tengevolge van het luchtledig binnen de ballon daarin twee grote deuken waren ontstaan (zie afb. 10). De plaats van de grootste indeuking was met de gloeidraad in aanraking gekomen, tengevolge waarvan in het glas een kleine opening was gebrand. Aangenomen moet worden dat door de hoge temperatuur zich uit de rubber brandbare dampen of gassen hebben ontwikkeld, welke, toen het gaatje in het glas der gloeilamp ontstond, werden ontstoken. De hete gassen hebben een uitweg naar buiten gezocht, waarbij het rubberlichaam heeft vlam gevat en het meelstof, dat uit de transportschroef in wolken omlaag stortte, tot ontploffing werd gebracht. Kennelijk zijn aan de grote ontploffing enige kleinere vooraf gegaan, die het gesignaleerde oplichten van het deksel der transportschroef hebben veroorzaakt. Bovenstaand geval toont aan, dat men in een omgeving met gevaar voor stofontploffing als de onderhavige alleen gebruik mag maken van vaste, in de wand aangebrachte lamparmaturen. De afmetingen van het schutglas moeten groot zijn in verhouding tot de daarbinnen aangebrachte gloeilamp, zodat het armatuur 'geen al te hoge temperatuur kan aannemen. Voorts moet het armatuur ^odanig zijn, dat er zo weinig mogelijk stof op kar ulijven liggen. En ten slotte dient geen gebruik te worden gemaakt van een kooldraadlamp. In de kapokafdeling van een beddenfabriek, waar balen kapok machinaal uit elkaar geplukt en de kapokvlokken vervolgens door een wijde stalen buis naar een gesloten lokaal werden geblazen waar de vlokken verzameld werden, bevond zich voor de verlichting een gloeilamp, welke door een draaischakelaar aan de wand kon worden bediend. Toen een der arbeiders het lokaal betrad om een voorraad kapok te halen, schakelde hij de draaischakelaar in, waarop een explosieve ontbranding van het in het lokaal zwevende kapokstof volgde en ook de op, de ïjrond neergeslagen voorraad kapok in brand vloog. Het lokaal brandde geheel uit en de man 113
bekwam ernstige brandwonden aan het gelaat, terwijl ook zijn kleren in brand waren geraakt. Kennelijk was de draaischakelaar de oorzaak. De beschermkap bleek te zijn stuk gestoten en verwijderd, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat door het vlamboogje, dat bij inschakeling ontstond, ontsteking van 'het in het lokaal zwevende stof werd veroorzaakt. De lichtinstallatie in de kapokkamer voldeed in geen enkel opzicht aan daaraan on-der de gegeven omstandigheden te stellen eisen. De gloeilamp was niet in een geéloten armatuur met schutglas aangebracht; de schakelaar was niet van een stofdicht gesloten constructie, en in plaats van rubberaderleiding in schuifbuis had van gewapende rubberaderloodleiding gebruik moeten zijn gemaakt, welke met behulp van pakkingbussen stofdicht in het lamparmatuur en de schakelaar had moeten zijn binnengeleid. Het lokaal had korte -tijd' tevoren een andere bestemming gehad en de daarin aanwezige lichtinstallatie was niet gewijzigd toen het als kapokkamer in gebruik werd genomen. Een ernstig geval van gasontploffing deed zich in een woonhuis voor, in welks benedengedeelte een magazijn van kantoormeubelen was gevestigd; in het bovenhuis werd een pension gehouden. Omstreeks 10 uur 's avonds werd een brandlucht opgemerkt. Men meende, dat in het benedenhuis iets smeulde en waarschuwde de politie, die van buiten af een onderzoek instelde, daarbij gebruik makende van lantaarns, die hun schijnsel door de vensters der verschillende lokalen naar binneni wierpen. Er werd echter geen onraad bespeurd'en de politie vond geen termen aanwezig om de deuren van het benedenhuis open te breken. Inmiddels bleek de telefooniverbinding van het pand defect te zijn geraakt en ten overvloede ging om 1.30 uur 's nachts plotseling het electrisch licht uit. Niemand in het pension had zich nog ter ruste durven begeven en wederom werd de politie gewaarschuwd, die trouwens het huis nog bewaakte en zich nu toegang tot de benedenwoning verschafte. Het was inmiddels 3.30 uur v.m. geworden; twee politiedienaren be-
119
gaven zich naar de tuinzijde en slaagden er in een venster- op te schuiven. Juist op dat tijdstip liet een courantenbezorger het ochtendblad in de bus van de voordeur glijden. Op hetzelfde ogenblik volgde een knal, waardoor verschillende ruiten sprongen, die onmiddellijk gevolgd werd door een zware ontploffing, waardoor de achtergevel van het pand tot aan de tweede verdieping neerstortte, terwijl vlammen naar buiten schoten. Een der politiemannen werd door een vallend' bint getroffen en zo ernstig gewond, dat hij twee dagen later overleed. Afb. 11 brengt de toestand zoals die de dag na de ontploffing was, in beeld. Een onderzoek bracht aan het licht, dat in de kelder in een gang aan de straatzijde een 4-tal grote gaten (in afb. 12 op 2/5 van de ware grootte weergegeven) in de gasbuis waren gebrand. Van drie in de kelder aanwezige éénaderige gelijkstroomkabels, elk van 16 'mml2 doorsnede, was de jute-omspinning over een lengte van enkele meters verbrand, terwijl over een lengte van meer dan een meter ook de papierisolatie rondom de aders verbrand en de loodmantels over bijna diezelfde lengte gesmolten waren. De koperaders van alle drie kabels waren doorgebrand. De negatieve kabel vertoonde een groot gat in de ijzerarmering en de loodmantel op de plaats, waar de kabel door de gevelmuur naar binnen komt (zie bij a in afb. 13), terwijl daar ter plaatse de kcperader was doorgesmolten. Van de radio-tiistributïekabel, welke naast de negatieve kabel ligt, waren de koperaders en de isolatie eveneens verbrand. De ijzerarmering van de negatieve kabel vertoonde op ca 70 cm afstand van de muur wel' smeltparels, doch geen gaten. Daaruit volgt, dat deze kabel niet rechtstreeks met de gasbuis in vcrbin ding heeft gestaan, althans geen oorzaak is geweest, dat er een gat in de gasbuis gebrand is, want dan zou de ijzerarmering op die plaats zonder twijfel eveneens een gat hebben moetea vertonen. De positieve kabel was op ca. 15 cm afstand van de muurdoorvoe-
120
Afb 11 12J
ling af doorgebrand en de koperader van daar af over ruim 10 cm lengte verbrand. In de ijzerarmering waren op >ca 40, 50, 60 en 70 cm afstand van de muurdoorvoering af grote brandgaten, terwijl de loodrnantel en isolatie over die lengte geheel waren verdwenen.
Plaats i/ancfe gaten /r?cte $&s6ws._ siraatzyc/e
O
C)
'v
--'
Afh. 12
De rechts gelegen gaten in de ijzerarmering komen overeen met de gaten in de gasbuis, zodat aangenomen kan worden, dat de gaten in de laatste door een vlamboog tussen de positieve kabel en de gasbuis zijn ontstaan. De nulkabel vertoont bijna overeenkomstige beschadigingen als de positieve-kabel, hetgeen er op wijst, dat er ook vlarcbogen tussen de positieve kabel en de nulkabel zijn opgetreden. Daaruit volgt, dat de 'kabels (welke na de explosie volgens afbeelding 13, III lagen) voor' en -tijdens de sluiting de ligging hadden, zoals in afbeelding 13, II is aangegeven. Oorspronkelijk waren de kabels met houten klampen tegen de keldermuur, vrij van de gasbuis, bevestigd (als in afb. 13,1). Bij een latere vernieuwing van de gasleiding is klamp b verwijderd en niet weer aangebracht. De kabels zijn daardoor omlaag gezakt, waarbij de bovenste en de middelste kabel vermoedelijk langs de onderste zijn geschoven en de positieve kabel klemmend is blijven rusten tussen de nulkabel en de gasbuis, in de stand als aangegeven in figuur 13, II. Hieruit kunnen de in de ijzerarmering yaiji de positieve kabel gebrande grote gaten verklaard worden, welke overeenkomen met de gaten in de gasbuis. Tevens verklaart dit de bijna ^even ernstige brandgaten in. de ijzerarmering van de nulkabel, alsmede de minder ernstige beschadiging van de 122
negatieve kabel bij a. Dat de positieve kabel met het rechtse doorgebrande einde aan de voorzijde van de gasbuis hing (afb. 13,111), kan aan de na het doorbranden opgetreden heftige vuurverschijnsel of aan de explosie te wijten zijn, waardoor de kabel weggeslingerd moet zijn. Blijkbaar is alleen de positieve kabel rechtstreeks met de gasbuis in aanraking geweest, terwijl de beide andere kabels door de eerstgenoemde van de gasbuis gescheiden waren. Deze kabels rustten, overeenkomstig afb. 13, III, bij d ook op de gasbuis, hetgeen echter eerst na de explosie en de brand gebeurd kan zijn, waarbij de houten klamp c van de muur gerukt is. Deze klamp is in verkoolde toestand op de grond terug gevonden.
yitrarirrterjiyettr-freirf/iutrtreitt
Afb.
tatrgvtn jmt/t
13
Van de telefoonkabel was de isolatie eveneens verbrand, hetgeen niet te verwonderen is, omdat hij zowel met de gasbuis als
123
met de kabels in aanraking was, dus daartussen een overbrugging vormde en bovendien aan de uitstromende gasvlammen blootgesteld is geweest. Het proces van inbranding van kabel en gasbuis door een langzamerhand aangroeiende sluitingsstroom moet enige uren hebben geduurd. Het uitstromende gas moet aanvankelijk door .de electri'sche vlairboog zijn ontstoken, waarvan de sporen zichtbaar waren, doch in de besloten keldergang- zijn de gasvlammen door gebrek aan zuurstof na enige tijd gedoofd, waarna het gas in de er naast gelegen kelder stroomde en ook in de daarboven gelegen vertrekken. Het openen van het venster aan de achterzijde van het gebouw en het gelijktijdig openen van de brievenbus-afsluiting aan de voorzijde heeft tenslotte een trek van verse lucht veroorzaakt, , zodat er een ontplofbaar gas-luchtmengsel werd gevormd, dat door de nog steeds optredende vuurverschijnselen op de plaats der sluiting ontstoken is en tot de ontploffing heeft geleid. Dat de defecte kabel niet automatisch is uitgeschakeld vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de sluiting is ontstaan in het kabeldeel tussen de hoofdkabel aan de straat en de voor de electriciteitsmeter van het pand aangebrachte 'smeltpatronen. De automatische uitschakeling had dus alleen kunnen geschieden door de smeltveiligheden van de hoofdvoedingskabel en deze waren van een nominale stroomsterkte van 225 ampère; hiertoe was de sluitingsstroom echter niet groot genoeg. Het uitgaan van het licht om 1.30 uur moet worden toegeschreven aan 'de sterke spanningsdaling, die door de sluiting tussen de kabel en de gasbuüs |werd veroorzaakt. Het voorgaande toont overtuigend aan, van hoeveel belang het kan zijn, om electrische Jcabel's vrij te houden van gasbuizen. In een spinnerij was een transformator van 100 kVA, welke abusievelijk vcor een spanning van 10.000/380 V was besteld, doch voor een spanning van 10.000/220 V had moeten zijn, aan de laagspanningszijde in .driehoek geschakeld (zie afb. 14); op die 124
wijze had men secundair dus toch een spanning van 3x220 volt. Aangezien echter de secundaire wikkelingen nu geen sterpunt bezaten, had men nagelaten, het wikkelingenstelsel op enig punt met de aarde te verbinden. IQ.ooo/5800 V
ssoV
a 6. Toen de hoogspanningsinstallatie werd ingeschakeld, vielen in de 'Spinzaal vijf lampen, welke aan snoeren waren .opgehangen, brandende 'omlaag op de spinmachines, waardoor ook deze in brand .geraakten. De gehele spinzaal' brandde uit. Bij on'derzoek bleek, dat in de transformator een doorsla 3 was opgetreden, waardoor de hoge spanning zich ook aan de laagspanningskant van de transformator had medegedeeld. De voorschriften voor sterkstroom-installaties eisen, dat de laagspanningswikkelingen van een transformator van hoge spanning op één punt aan de aarde zijn gelegd. Gebruikelijk is het, de laagspanningswikkelingen in ster te schakelen en het .sterpunt te aarden. In het onderhavige geval had men, om'dat de wikkelingen in drie-
125
hoek waren geschakeld, één der hoekpunten van de driehoek met de aarde moeten verbinden. Er zou dan bij de doorslag geen hoge spannin'g op de lichtleidingen zijn opgetreden en de brand zou zich niet hebben voorgedaan'.
Het hierboven medegedeelde moge worden besloten met de opmerking, dat een brand meestal slechts met zekerheid als gevolg van de electrische stroom kan worden onderkend, indien zijn ontstaan is opgeirerkt of de brand in zijn begin i's geblust. In een lokaal, dat uitgebrand is, .zijn de electrische leidingen, motoren en toestellen doorgaans dusdanig beschadigd, dat geen betrouwbare aanwijzingen ^omtrent de vraag, of de oorzaak van electrische aard is, zijn te vinden. Wanneer b.v. na een brand, waarvan de oorzaak onbekend is, op fcoperkernen van electrische draden, wikkelingen of metalen constructiedelen smeltparels worden aangetroffen, die op sluiting van leidingen onderling of met metalen constructiedelen wijzen, of vastgesteld wordt dat in de verdeelinrichting een of meer smeltpatronen zijn doorgesmolten, dan kan zulks zeer wel een g e v o l g zijn van na verbranding van de isolatie der leidingen of wikkelingen ontstane sluitingen en kan de oorzaak van de brand een geheej andere zijn. "*,
B. BRAND DOOR ATMOSFERISCHE ELECTRICITEIT. Atmosferische electriciteit is een kenmerkend verschijnel van onweer en kan, wanneer de in de wolken opgehoopte electrische ladingen zich in de vorm van een bliksem naar de aarde ontlasten, tot brand aanleiding geven. De ontladingsstromen, die bij onweer optreden en de spannin'gen, die er de oorzaak van zijn, kunnen ,zeer groot zijn, dbch de energie van een ontlading is niet dienovereenkomstig, aangezien de .duur der ontlading buitengewoon kort is. Teneinde van een en ander een denkbeeld te geven mogen de volgende cijfers dienen: Het spanningsversc'hil tussen de aarde en een geladen wolk (zie afb. 15) kan 10 — lOOkV per strekkende meter bedragen.
126
Uolk
i
// -m
E - 10 ~''volt DD D
n
aüf -f- HT..H-
o f b ff.
z./o'-'sec.
127
Beviödt de wo-lk zich op een afstand van l km boven de aardoppervlakte, dan kan dus de spanning gemakkelijk 10 millioen volt bedragen. De stroomsterkte van een flinke bliksemontlading bedraagt 50.000 ampère en in zeldzame gevallen 120.000 ampère. Een bliksem, bestaat niet uit één, doch uit een aantal (b.v. 5) ontladingen. Deze ontladingen volgen elkaar op met een tussenpoos van de orde van 1/100 secon'de. Een dergelijke ontlading stijgt in uiterst korte tijd, b.v. 1/500.000 seconde, tot zijn maximum r waarde en daalt dan in ,veel geleidelijker tempo, tot hij na b.v. 1/50.000 seconde wordt gedoofd (zie afb. 16). Een bliksemontlading is dus niet, zoals men lange tijd heeft gedacht, een heenen weergaand (oscillerend) verschijnsel, doch een opeenvolging van in dezelfde richting gaande stroomstoten (zie afb. 17).
J
e m..t
2./~ 5 sec.
10 -s. •sec.
De spanning die bij een blikseminslag op de delen van een getroffen gebouw, b.v. een bliksemafleider, kan optreden, hangt af van de grootte van ide ontladingsstroom en van de w e e r s t a n d van de a a r d a n g van de afleider. Is deze aardingsweerstand laag, b.v. 2 ohm en de stroomsterkte van de bliksem 50.000 ampère, dan zal de spanning op de afleider 100.000 volt bedragen.
128
Een dergelijke spanning, ofschoon voor onze begrippen hoog, zal in de regel geen aanleiding tot brand geven. Dit gevaar ontstaat bij een b e v e i l i g d gebouw eerst, wanneer het z.g. a f s l a g - v e r schijnsel optreedt. Onder afslag verstaat men het overspringen van bliksemontladingen van de getroffen afleider op andere delen van het gebouw. Zou de weerstand van de afleider b.v. 20 ohm zijn, dan zal de ,spanning op de afleider bij een ontladingsstroom van 50.000 ampère van de bliksem 1.000.000 V bedragen. Een dergelijke spanning kan aanmerkelijke afstanden door de lucht doorklieven, en de bliksem kan dan vioor een deel zijn weg nemen langs andere dan de voor 'hem bestemde wegen. Nog hogere spanningen kunnen optreden bij hoge afleiders, zoals bij kerktorens voorkomen. Bij dergelijke afleiders wordt de spanning bepaald -door de g o l f u e e r s t a n d , een grcotheid die samenhangt met de zelfimductie en de capaciteit van de afleider. Bedraagt zulk een golfweerstand b.v. 100 ohm, dan zal de spanning op de afleider bij een stroomsterkte van 50.000 ampère van de orde van 5 millioen Volt zijn. Hieruit volgt dat bij 'hoge gebouwen de aflei'dersinstallatie met 'bijzondere zorg dient te zijn uitgevoerd. Het kan voorkomen, dat bij een watertoren de bliksem van de afleider deer het dak van een watertoren overslaat op de watertank boven in de toren (zie afb. 18). Iets dergelijks kan plaats vinden bij een kerktoren, waarbij b.v. afslag kan optreden op het ijzerwerk van het klokkenspel. Wil men dergelijke hoge gebouwen tegen blikseminslag beveiligen, dan zal men ervoor moeten zorgen, dat delen, waarop de bliksem zou kunnen overslaan, in het afleiderstel'sel zijn opgenomen (zie afb. 19). Met een voorbeeld uit de practij'k van een onvoldoende tegen blikseminslag beveiligd complex van gebouwen kan het voorgaande nader worden toegelicht. Een textielfabriek staat in het open veld buiten de bebouwde kom der gemeente. Het hoofdgebouw (A in afb. 20) heeft drie
129 Brandoorzaken 9
verdiepingen, de rest van het gebouw heeft slechts één verdieping ter hoogte van ca. 4 m. Het ketelhuis (B) en de machinekamer ( C ) staan vrij van de textielfabriek, evenals het stofhok D. Alleen de 55 m hoge schoorsteen (E) was van een bliksemafleider voorzien, bestaande uit een ronde koperen leiding van 25
. /
Afh. 19
130
mm 2 doorsnede, door steunijzers op ca. 10 cm afstand van de schoorsteen gehouden, en aan de voet van de schoorsteen geaard van 47 ohm had. stojhok
a een
op osèou wen X
voorspinnerij •* ___^___«_ rneraa/gaas, ^
y F ~ L
l/y-band?,
rfyjenaja.
scboorsteet}
ff
-Sp/nsaa! x x
---' -.a.ar
£<@£
C m&ch Ai/n
ca ISO m
De fabriek is van baksteen opgetrokken en heeft een ongewapende betonnen vloer, welke op een zandbodem rust. De hoekstalen dakconstructie van de gebouwen V, S en F rust op een aantal ijzeren kolommen en op de stenen muren. Het stofhok D 'is van plaatstaal, heeft eveneens een ongewapende betonnen vloer, en btaat n-et een ondergrondse koker in Verbinding met de fabriek. De stofafzuiging in de fabriek voert stof, afkomstig van katoen en kunstzijde, en dus zeer brandbaar, door deze koker naar het stofhok, waar het op de vloer neerslaat en een laag van ca. 25 cm dikte had gevormd. Tijdens een zwaar onweer werd dit fabriekscomplex door de bliksem getroffen. De ontlading heeft ^ich daarbij over de gehele fabriek verspreid en op de (in afb. 20) met een kruisje aangeduide 131
plaatsen brand doen ontstaan. In de voorspinnerij (zie ook afb. 21) zijn 3 voorspinmachines in brand geraakt. Deze machines waren door de aardleiding der aandrijvende electromotoren geaard; zij hadden geen rechtstreekse verbin-ding met de stalen kapconstructie van het gebouw.
ae tonnen vloer fbno*\nf&pe onvoldoende a.arc/vfro/fx/tno
In de spinzaal zijn 2 spinmachines in brand geraakt, waarvan de aandrijvende motoren aan de kapconstructie van het gebouw weren bevestigd, doch niet waren geaard. In de verbandstoffenafdeling F is brand ontstaan in een door metaalgaas afgerasterti gedeelte. Het metaalgas is aan een houten raamwerk bevestigd van ca. 3,5 m hoogte en staat daardoor noch met de stalen kapconstructie, noch met de betonnen vloer in verbinding. Wel bevonden zich enkele metalen lamparmaturen, welke aan de stalen kapconstructie zijn opgehangen op ca. 30 a 40 cm afstand van het metaalgaas. Het ontstaan van de brariden kan nu als volgt worden verklaard. Door de bliksemontlading is de stalen kapconstructie van de spinnerij een ogenblik onder een zeer hoge spanning gekomen, tengevolge waarvan in de voorspinnerij door de lucht een ontlading van 'de kapconstructie naar de geaarde machines heeft plaats gehad, Van waar de folaksemontlading zich van de voet der
132
machines over de bettmnen vloer heeft verspreid en een weg naar de aarde gebaand. Dat ging met vuurvenschijnselen gepaard, waardoor de voorspinmachines in brand zijn geraakt. In de spinzaal w'as de kapconstructie over de daaraan bevestigde irotoren en de stalen buizen der electrische leidingen geleidend met de spinmachines ^verbonden en heeft de ontlading zich daarlan'gs omlaag bewogen. De daarbij optredende vuurverschijnselen deden de katcenen en 'kunstzijden draden der spinmachines ontvlammen. In de verband^stoffenafdeling heeft een ontlading door 'de lucht plaats gehad van de aan de kapconstructie over de daaraan opgehangen lamparmaturen naar het metaalgaas en van daar naar de betonnen vloer en de aarde, waarbij door vuurverschijnselen aan de voet van het draadgaas verschillende in de nabijheid zijnde brandbare stoffen in brand zijn geraakt. Het plaatstalen stofhok D is, na door de bliksem te zijn getroffen, in zijn geheel onder een hoge spanning gekomen; daar waar de ontlading zich aan h,et cndereinde der stalen wanden over de betonnen vloer heeft verspreid, zijn vuurverschijnselen opgetreden, waardoor de gehele inhoud van het stofhok is verbrand. De bliksemafleider van de schoorsteen, die een zware ontlading moet hefcben opgenomen, bleek over zijn geh,ele lengte te zijn vernield en werd in stukken van 15 cm a l m over het gehele terrein verspreid terug gevonden. De stukken waren merendeels aan de einden kegelvormig toelopend, zoals bij materiaal, dat door een grote trekkracht uit elkaar is getrokken .Sommige stukken vertoonden aan de uiteinden ook smeltparels, blijkbaar ontstaan bij de verbreking van de grote ontlad'ingsstroom op het moment van het uit elkaar rukken der leiding. De verklaring van het in stukken rijten van de afleider moet gezocht worden in de grote electrodynamische krachten als gevolg van de aanwezigheid van -een 24-tel stalen banden, welke op een 133
onderlinge afstand van ca. 1,50 m ter versterking rondom de schoorsteen waren aangebracht. Opgemerkt zij, dat de ree'dte genoemde aardingsweerstand van de blikseOTafl'ercier, groot 47 ohm, veel te hoog was. Zeer vermoedelijk heeft de spanning op de 'afleider dan ook verscheiden millioenen volt bedragen. Voorts hadden er langs de schoorsteen ten minste twee bliksemafleider^ tegenover elkaar moeten zijn aangebracht. Ook het fabrieksgebouw had uiteraar'd beveiligd moeten zijn, waartoe 'had kunnen worden volstaan met een deugdelijke aarding van de stalen kapconstructie, door per 20 m gebouwomtrek een aardbuis in de grond aan te brengen en deze met koperen of verzinkt stalen leidingen met :de kapconstructie te verbinden. Aan te bevelem is, gegeven het 'slechte geleidingsvermogen van de zandbodem, deze 'stalen buizen tevens ondergronds met elkaar te verbiinden door midttel van een koperen of stalen leiding, aangebracht rondom de fabriek op een diepte van ca. 40 a 50 cm onder het maaiveld. Het stalen stofhok ha;d door middel van een aardbuis aan elk der vier ho'eken van het gebouw tegen blikseminslag moeten zijn beveiligd. In verband met het gevorderde uur moet ik hier mijn voordracht over electrische bratndoorzaflcen, voorzover gelegen in de toepassing van electrische sterkstroomenergie'of -te voorschijn geroepen door atmosferische ontladingen, beëindigen. Indien ik daarmede iets heb mogen bijdragen tot verhel-dering van de wijze waarop door genoemde oorzaken brand kan ontstaan, ,zal mij zulks voldoening geven. Ik dank U voor ,Uw aandacht. Discussie. Vraag van de heer Le Gro: Kan bij .een electrische motor, waaromheen een 'stofkast is gebouwd, voldoende koeling worden
134
verkregen door deze stofkast te ventileren op de buitenlucht? Ir. de Bats: In principe is deze uitvoering n i e t goed. Toepassing van een gesloten motor of ,een motor met buisaansluiting c^eeft hier de juiste oplossing. Als hulp<middel in deze tijd is het wel te -gebruiken, mits de afmetingen van de kast ruim gekozen worden en zij van binnen brandvrij is gemaakt. Er mag zich geen riemschijf in de Jcast bevin'den, aangezien dan door de riem stof in de kast wordt gezogen. Tu'ssem riemschijf en motor moet dus van een as'dcorgang door de wand van de kast worden g'ebruik gemaakt. Ook dan moet echter de kast geregeld nagekeken wordden 'en zo nodig van stof, dat ,zich in de hoeken mocht hebbetn verzameld, gereinigd worden. Vraag van Dr. v. Hoogstraten: Twee personen bevonden zich in een kamer, waar gordijnen voor de ramen hingen. Een van hen ziet een lichtverschijnsel. Het bleek dat de gordijnen brandden. Bij onderzoek bleek het weefsel te Bestaan uit kunstzijde en katoen en een nieuw aanzien te hebben. De zon kon niet de oorzaak zijn. In het laboratorium bleek dat 'een vlam alleen kan ontstaan, .wanneer de gordijnen buitengewoon droog zijn. De vlam had het karakter ;Van een gasvlam of stofexplosie. Het geval deed ^zich tong'eveer H dagen ;geleden voor. Het vroor niet. De ramen waren niet geheel gesloten, hetgeen een opstijgende luchtstroom langs het gordijn veroorzaakte. Kan deze brand veroorzaakt zijn d'oor .statische electriciteit? Ir. Me Bats: Ofschoon statische electriciteit vaker optreedt dan jren .g-ewconlijk denkt, vermoed ik dat U daaraan bent gaan denken, on-dat 'er geen andere oorzaak gevonden is. Vraag van de heer Rcelofsen: Ik heb iets dergelijks ook eens op mijn kantoor meegemaakt. Ik zat op een afstand van 2 m van de gordijnen af. Mogelijk door een vonk van ,een lucifer ontstond een explosie, dije onmiddellijk weer uit was. Het was een wollen gordijn, dus moeilijk ontvlambaar. Waarschijnlijk zat er stof op bet gordijn.
135
Dr. V. Hoogstraten acht een lucifer uitgesloten. Waarschijnlijker zou zijn, dat door de luchtstroom een brandend deeltje tabak naar het gordijn is overgebracht, doch het is de vraag, of bij een afstand van 2 m zo'n deeltje nog zou branden. De vlam begon bovenaan en kwam recht naar heffeden. Ir. de Bats gelooft tenslotte niet dat zich hier een geval van statische electriciteit heeft voorgedaan. Vraag van de heer Westenng: Is het juist de nulleidilng Van een lichtgroep te beveiligen? Ir. (de Bafs: De veilighfeidsivoorschriften laten toe de nulleiding al dan niet tje beveiligen. Heeft men geen beveiliging in de nul dan kan 'de electricien bij een sluiting faze en nul verwisselen, wat natuurlijk tniet de juiste 'manier is om het o'ngemak te verhelpen. Heeft men wel een beveiliging in de nul dan kan zich het geval voordoen 'dat spreker reelds heeft behandeld. Vraag van 'de heer De Heer: Er is mij een geval bekend Van bra!nd, ontstaan door het wassen van ^goëd in benzine in een zinken emmer. Er ontstond een steekvlam. De vrouw kreeg ernstige brandwonden, waaraan zij overleed. Was de oorzaak hier statische electriciteit? Ir. de Bats: Iridien geen open Ivlam of vuur in de nabijheid was moet dit omgeval inderdaad worden toegeschreven aan een statösche lading. Vraag van de heer Westenng: Wat is Uw mening over het spuiten op onder spanning staande leidingen enz. Levert het water in de toevoerleiding een voldoende aarding op om de spuitgast, die 'de 'straalpijp vasthoudt, tfe 'beveiligen? Ir. de Bars: Het water in de toevoerleiding levert niet altijd voldoende aarding op. Het fepuiten op electrische leidingen moet dan ook vermeden worden. Kan men het niet vermijden, dan moet de straalpijp worden cfeaard. Bij hoogspanning is ook dan nog niet alle risico opgeheven. Men bli/ve bij hoogspan'ning met de waterstraal zo mogelijk 15 m van de leiding af. Kan dit niet dan 136
moet het electriciteitsbedrijf gewaarschuwd worden, hetwelk de leiding dan kan uitschakelen. De heer Roelofsen zegt dat te Amsterdam 'destijds uitvoerige proeven zijn genomen met betrekking tot het spuiten op electrische leidingen en het aarden van de straalpijpen en folusvoertuigen. Ir. de Bats: Dergelijke proeven hebben hun waarde, doch voor cfe practijk dcet mem verstandig Steeds de grootst mogelijke voorzichjtigheM in acht te nemen.
137