N' 4
20 Augustus 1935.
EHT
Dt BtLCJQUt
Bijvoegsel a&n de Belgische Vakbeweging
van 20 Augustus 1935. 5Y1NOIK/31. f VflP« B e . L G l t . /
VKi/ laten hieronder de uitstekende uiteenzetting volgen die door kameraad Mok, dokter in de rechten en overste van den dokumentatiedienst van het N. V. V., gedaan werd op het laatste kongres van onze zusterorganisatie. Kameraad Mok was niet alleen zoo welwillend ons toe te laten dezen tekst te publiceeren, maar hij heeft zich ook zelf belast met het verwijderen van de passussen welke handelden over specifiek Nederlandsche toestanden, ten einde de lezing er van lichter te maken voor de Belgische lezers. Wij houden er aan hem hier onze erkentelijkheid uit te drukken voor zijn dienstvaardigheid.
Het moderne arbeidsrecht
(1)
door S. Mok
D
E Franse Revolutie heeft de persoonlijke vrijheid gegrondvest tegelijkertijd met de onschendbaarheid van de eigendom. Deze vrijheidsgedachte werd zo ver doorgevoerd, dat men tussen het individu en de Staat geen middelaar wilde toelaten. Een wet van 14 Juli 1791, verbood de beoefenaars van een zelfde beroep zich te verenigen met het doel werk te weigeren of slechts tegen een bepaald loon te aanvaarden. Deze vrijheidsgedachte vloeide voort uit de behoefte van het ontwikkelde kapitalisme. Dit moest kunnen beschikken over vrije arbeiders, die voor elke prijs te krijgen waren. Deze arbeiders waren persoonlijk vrij, maar niet sociaal. In het kapitalisme is slechts volledig vrij, wie over zakelijke productiemiddelen beschikt. De arbeider, die slechts zijn arbeidskracht bezit, moet zich dus in dienst stellen van de eigenaar der productiemiddelen. Hij is in werkelijkheid onvrij. Langzaam aan is in de arbeiders het klassebewustzijn ontstaan, dat hen tot aaneensluiting bracht. Afzonderlijk zijn zij volkomen weerloos, te zamen kunnen zij macht uitoefenen. Machtsvorming en machtsuitoefening is het wezen van de vakvereeniging. Geen wonder dat door de jaren heen grote betekenis gehecht is aan de veroveringen, welke (1) Dit artikel is geschreven in de spelling Marchant.
de arbeidersbeweging op dit gebied heeft gemaakt. Marx heeft de Engelse 10-urenwet van 1847 de overwinning van een beginsel genoemd. De vakbeweging is zodoende geworden van een organisatie, welke haar leden steun verleende, tot een organisatie, welke de arbeidsmarkt organiseerde, terwijl in een later stadium politiek de betekenis van de vakbeweging is gegroeid. In onze tijd vinden wij al deze karaktertrekken in de vakbeweging terug. De politieke betekenis van de vakbeweging blijkt b. v. uit haar samenwerking met een politieke partij, overreding van den wetgever en medewerking aan de voorbereiding en de uitvoering der sociale wetgeving. Wil de vakvereniging de taak, die haar in het kapitalisme toekomt, ten volle kunnen vervullen, dan moet zij vrij zijn. Het is niet voldoende, dat de arbeiders vrij zijn, om zich te organiseren, ook hun organisatie moet vrij zijn. Wanneer de organisaties niet geheel verantwoordelijk zijn voor hun beslissingen, wanneer, zoals voor de omwenteling in Duitsland het geval was, de overheid ten slotte bindende beslissingen gaf bij arbeidsgeschillen, dan vermindert de verantwoordelijkheid van de arbeiders. Een vakbeweging, welke deze vrijheid mist, is ten dode gedoemd. In Italië en Duitsland is
34
ARBEID EN RECHT
de vakbeweging vermoord, doordat men haar in de eerste plaats het stakingsrecht heeft ontnomen. Democratiese vrijheid is daarom de onmisbare voorwaarde voor een waarlijk sociaal arbeidsrecht. Wie recht heeft zonder vrijheid, is £ls een vogel in een gouden kooi, In de loop der jaren heeft de arbeidersbeweging tal van waarborgen in het leven geroepen, om de ergste nadelen, welke het kapitalisme voor de arbeiders bracht, op te heffen. De persoon van de arbeider is in de loop der jaren beschermd tegen overmatige uitbuiting. Men begon met de zwakken, de « personae miserabiles », vrouwen en kinderen. Maar met de groei der arbeidersbeweging moest de arbeidersbescherming zich ook uitstrekken tot de volwassen mannen. De arbeidstijd werd beperkt, veiligheidsmaatregelen werden voorgeschreven, de individuele arbeidsovereenkomst — in het bijzonder de loonbetaling — werd met tal van waarborgen omringd. Deze arbeidersbescherming beperkt de macht van de werkgever ten behoeve van de arbeider. Zij staat niet los van de arbeidsverhouding, maar wordt er een deel van. Zolang de arbeidskracht als een waar werd beschouwd, was deze bescherming niet nodig. Toen men ging inzien, dat de arbeid niet te scheiden is van de mens, die hem verricht, werd bescherming daarvan onafwendbaar. De waarde van de arbeidersbescherming kan moeilijk te hoog worden geschat. Zij heeft er toe bijgedragen, dat een nieuw geslacht van arbeiders is opgegroeid, dat gezonder, flinker en ontwikkelder is dan het vorige. Onbestreden is de arbeidersbescherming nog steeds niet. Wanneer de vakbeweging niet onophoudelijk in de bres stond voor het behoud der arbeidersbescherming, wanneer niet de meeste bepalingen daaromtrent in wetten waren verankerd, zou een belangrijk deel ervan deze crisis zeker niet hebben overleefd. Uitbreiding van de arbeidersbescherming is dus nodig. Een dringende eis is een behoorlijke regeling der vacanties. Misschien schijnt het vermetel, om in deze tijd hierop aan te dringen. De economiese en sociale waarde van vacantie vindt vrijwel geen bestrijding meer, maar de financiële bezwaren ervan wegen thans veelal zwaarder. De principiële betekenis van de vacantie is, dat zij de arbeider een tijd lang aan de heerschappij van de werkgever onttrekt, zonder dat hij daardoor geldelijke schade heeft, en hem in de gelegenheid stelt, gedurende die tijd volop mens te zijn. Dat vacantie zonder vacantietoeslag niet volledig is, behoef ik er wel niet bij te zeggen. Zodra het economies getij gunstiger wordt, zal met kracht naar een regeling van de vacantie moeten worden gestreefd. De arbeidersbescherming strekt zich uit tot de arbeider als persoon, als drager van de
arbeidskracht. Maar wanneer de persoon niet in staat is, arbeid te verrichten, heeft de ber scherming geen waarde. Dan ontbreekt immers de mogelijkheid, om het doel der arbeidsovereenkomst, het loon, te verwerven. Elke dag kan de arbeider die mogelijkheid worden ontnomen. Het Damocles-zwaard der arbeidsongeschiktheid, om een veel geciteerd woord te gebruiken, hangt hem steeds boven het hoofd. De sociale verzekering is het, welke deze onzekerheid voor een belangrijk deel opheft. De rechtsgrond voor de sociale verzekering is niet voor elk onderdeel ervan hetzelfde. Hij ligt als het ware voor de hand bij de ongevallenverzekering, waarvan de kosten tot de normale bedrijfsonkosten van de werkgever moeten worden gerekend. Volkomen logies is het dan ook, dat de werkgever met de premie daarvan wordt belast. Anders is de motivering van de rechtsgrond der ziekteverzekering. De diepere zin van de sociale ziekteverzekering is, dat in het rechtsbewustzijn de overtuiging is gegroeid, dat de gevolgen van de arbeidsverhouding zich verder uitstrekken dan de overeenkomst tot ruiling van arbeid tegen loon. Men voelt het als een eis van rechtvaardigheid, dat de zieke arbeider, zelfs als hij ontslagen is, nog gedurende een zekere tijd een inkomen ontvangt, dat mede afkomstig is uit de onderneming, waarin hij heeft gearbeid. Weer anders construeert men de rechtsgrond van de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Het inkomen, dat de oude of invalide arbeider ontvangt, is te beschouwen als uitgesteld loon. De sociale verzekering als geheel gezien, heeft een deel van de onzekerheid van het arbeidersbestaan weggenomen. Zij heeft de verdeling van het volksinkomen gewijzigd ten gunste van de arbeidersklasse. Het is begrijpelijk, dat men in deze tijd, waarin alles, wat deze bestaansonzekerheid verkleint, beschouwd wordt als een verstarring van het vrije ruilverkeer, —• terecht van liberaal-economies standpunt, — de grondslagen der sociale verzelcering gaat aantasten. Maar even begrijpelijk is, waarom de arbeidersklasse zich tegen deze aantasting met alle kracht moet verzetten. Van één vorm van sociale verzekering sprak ik nog niet : de werkloosheidsverzekering. Zij neemt in het stelsel der sociale verzekering een eigen plaats in. De werkloosheidsverzekering is uit haar aard niet slechts zorg voor de afzonderlijke werkloze, zij is tevens een der middelen, welke de vakbeweging toepast bij het uitoefenen van haar functie als partij op de arbeidsmarkt. Men kent de opvatting der werkgeverseconomisten, dat de werkloosheid wel zo goed als geheel zou verdwijnen, wanneer het loon slechts zonder rem zou kunnen dalen. Daarvan is, zeker in deze crisis, geen sprake. Zelfs, wanneer het loon geheel zou worden afgeschaftl zou er in tal van bedrijfstakken voor duizenden geen werk zijn. Maar juist is, dat de werkloos-
ARBEID heidsverzekering mede tot doel heeft, te voorkomen, dat de arbeid een waar wordt, welke voor elke prijs moet worden verkocht. Het kan onder omstandigheden beter zijn, werkloosheid te verdragen dan de arbeid en dus de mens door een schandeloon te onteren. Zou de werkloosheidsverzekering slechts tot doel hebben, de lonen te beschermen, dan zou in de kapitalistiese maatschappij staatshulp aan die verzekering moeilijk zijn te verwezenlijken. De werkloosheidsverzekering echter kan, zoals de practijk van elke dag leert, de lonen slechts in zeer geringe mate beschermen. De werkloosheidsverzekering — en in het algemeen de werklozensteun — heeft dan ook nog een andere rechtsgrond. Zij is de prijs, welke moet worden betaald voor de instandhouding van een productieproces, dat door zijn periodieke crises regelmatig werklozen maakt en voor zijn ontwikkeling steeds een reserveleger van werklozen nodig heeft. De arbeidersklasse heeft tegenover de gemeenschap, welke de voordelen van dit proces oogst, recht op levensonderhoud bij werkloosheid. Beide kanten van de werkloosheidsverzekering bewijzen, dat deze een van de diepst gaande veroveringen van de arbeidersklasse op het kapitalisme is. In een samenleving, welke in beginsel slechts brood geeft aan hem, die over eigendom beschikt, en aan hem, die arbeidt in dienst van een eigenaar, is het mogelijk gebleken, ook brood te geven aan hen, die, zonder eigendom en zonder arbeid zijnde, gedoemd zouden zijn te verhongeren. De werklozenzorg is een der schoonste en principieelste overwinningen van de collectieve kracht op het individualisme. Collectieve kracht : dat is het nieuwe, dat zich bij het beschouwen van het veelkleurige beeld van het bestaande arbeidsrecht het sterkst aan ons opdringt. Arbeidersbescherming en sociale verzekering betreffen niet de werknemers als individuen, maar als leden van de arbeidersklasse. In het arbeidsrecht heeft de enkeling geen directe betekenis als handelende partij. Het is de democratiese collectiviteit, welke daar het recht vormt. Het burgerlijk recht gaat uit van de mens, die vrij is om overeenkomsten te sluiten. Het arbeidsrecht heeft deze opvatting, welke met de sociale werkelijkheid in strijd is, omvergeworpen. Niet wat de mens wil, maar wat hij is, is voor het arbeidsrecht van betekenis. Of een arbeider tegen bedrijfsongevallen verzekerd wil zijn, doet niets ter zake; hij is verzekerd van rechtswege, omdat hij arbeider is. Het arbeidsrecht gaat zo nodig in tegen de wil van de arbeider; het beschermt hem tegen zichzelf. De invloed van de collectieve krachten op deze ontwikkeling is zeer groot. De staat heeft in grote lijnen vastgesteld, hoe een individuele
RECHT
35
arbeidsovereenkomst eruit moet zien. Een belangrijk deel van de wet op de arbeidsovereenkomst is dwingend recht : men mag er niet van afwijken, ook al willen beide partijen het. Vrijheid, volkomen vrijheid zelfs laat de wet evenwel ten aanzien van het voornaamste punt der arbeidsovereenkomst : het loon. Hierover kunnen partijen in volle vrijheid beslissen. Hier treden de uit het maatschappelijk leven voortgekomen collectieve krachten op. Er is geen sprake van, dat werkgever en arbeider vrij zijn in het bepalen van het loon. In de plaats van de afzonderlijke arbeider treedt de organisatie op. Zij onderhandelt met de werkgever of de werkgeversorganisatie. Er is veel over getwist, of de organisatie zelfstandig of als vertegenwoordigster van haar leden optreedt. Voor de sociologiese beschouwing heeft deze juridiese strijdvraag geen betekenis. Het is immers niet voor betwisting vatbaar, dat een organisatie met 40,000 leden onvergelijkelijk veel grotere invloed kan oefenen op de vorming van de arbeidsvoorwaarden dan 40,000 arbeiders, die los van elkaar staan. De organisatie is één geheel, haar leden zijn « één van wil en één van denken ». De collectiviteit heeft ook een ordenende betekenis. Men stelle zich eens voor, dat wij in deze tijd met zijn reusachtige ondernemingen en groepen van ondernemingen geen arbeidersorganisaties hadden. De arbeiders zouden dan geheel zijn overgeleverd aan de dictatuur van de werkgever, maar deze zou staan tegenover een anarchistiese arbeidersmassa. De collectieve arbeidsovereenkomst schept in deze chaos een nieuw recht, waarvan de individuele arbeidsovereenkomst niet mag afwijken. De collectieve krachten in het economies leven, mits democraties gevormd, zijn van veel groter waarde dan de individuele en de Staat heeft tot taak, voor ordening daarvan zorg te dragen. Die ordening geschiedt in het arbeidsrecht, zoals ik reeds opmerkte, door de vakverenigingen. Zij gaat zelfs verder dan ik daar straks aangaf. Want zij ordent niet alleen voor de afzonderlijke onderneming, zij ordent voor een gehele bedrijfstak. De betekenis van de collectieve arbeidsovereenkomst is, dat zij de arbeidsvoorwaarden voor alle ondernemers, die eenzelfde bedrijf uitoefenen, op een gelijke basis stelt. De macht van de afzonderlijke ondernemer is dientengevolge verminderd ten behoeve van de collectieve macht van het bedrijf. Zoeven heb ik gezegd : Men stelle zich eens voor, dat er geen arbeidersorganisaties waren. Het is in onze tijd helaas! niet moeilijk zich dit voor te stellen. In verschillende landen is de vakbeweging vernietigd. Wat is daar van het collectieve recht overgebleven? Geen sprekender voorbeeld is te vinden dan Duitsland. Men heeft daar een geheel nieuwe koers ingeslagen. In tal van boeken en artikelen vindt men de tegenstelling tussen de oude z. g. marxistiese
36
ARBEID EN RECHT
en de nieuwe sociale politiek. Wat is die nieuwe politiek, welke is neergelegd in de Geselz zur Ordnung der nationalen Arbeit van 20 Januari 1934? Zij wil de loonvorming terugbrengen naar de onderneming. De individuele arbeidsovereenkomst moet weer tot nieuw leven worden gewekt. Hierin schuilt een principiële terugkeer tot de beginselen van het liberalisme. Men heeft de afzonderlijke ondernemer de macht gegeven, zijn wil aan de bij hem in dienst zijnde arbeiders op te leggen. De « Führer » beveelt, de « Gefolgschaft » heeft te gehoorzamen. Toch heeft men zelfs bij de nationaal-socialisten begrepen, dat een « überbetriebliche » regeling van de arbeidsvoorwaarden niet kan worden gemist, wil men in het bedrijfsleven niet tot choatiese sociale en dus ook economiese toestanden komen. De mogelijkheid van een collectieve vaststelling der arbeidsvoorwaarden is gebleven. Maar zij is niets anders dan een van staatswege gedicteerde regeling. De loondictatuur wordt in de nationaal-socialistiese literatuur volkomen toegegeven. De « Treuhander », die een collectieve regeling kan vaststellen, beslist alleen éénzijdig, zeggen de officiële commentaren. Dat hij daarbij zijn « economies verstand » en de « Sociale rechtvaardigheid » moet laten medespreken, is een schrale troost. « Te gelegener tijd » zal men tot autonome vaststelling van de arbeidsvoorwaarden terugkeren. Wanneer dat zal zijn, rust nog in de schoot der goden. Niet alleen de collectieve gedachte, maar ook die der autonomie is hiermede vernietigd. Beide behoren welhaast onverbrekelijk bij elkaar. Ontwikkeling van het arbeidsrecht! Een bange vraag dringt zich op. Wat heeft dit alles te betekenen voor hen, die geen arbeid hebben? Wat heeft de 48-urenweek voor waarde voor de jonge werkloze, die nog nimmer één uur heeft gewerkt? Wat interesseert de werkloze huisvader, die van een te lage uitkering moet leven, de sociale verzekering? Voor hen allen is er slechts één vraagstuk, dat om oplossing schreeuwt : hoe krijgen wij werk? Hier treedt het arbeidsrecht terug ten behoeve van de economie. Maar beide maken deel uit van de maatschappijwetenschap, welke in staat is, een belangrijke prealabele vraag te beantwoorden : is het mogelijk in de maatschappij de producerende mens een verzekerd bestaan te geven? Het aantal van hen, die deze vraag bevestigend beantwoorden, slinkt met de dag. Slechts wie het volslagen bankroet van de liberale economie niet wil of niet kan erkennen, zal van de bestaande maatschappij nog heil verwachten. Twee grote volksgroepen, de katholieken en de socialisten, vragen een nieuwe maatschappelijke ordening. Daarbij heeft zich in de laatste jaren gevoegd de fascistiese en nationaal-socialistiese beweging. Zij geeft voor, te streven naar vernieuwing van het maatschappelijk bestel. Zij heeft daarbij het-geluk, dat
haar denkbeelden in enkele grote landen verwezenlijkt worden; een voorrecht, dat noch de katholieken, noch de socialisten deelachtig is geworden. Niet voor betwisting vatbaar is, dat van fundamentele veranderingen in de economiese structuur in de fascistiese landen geen sprake is. Voor Italië heeft de beste kenner van het fascistiese regime, Rosenstock-Franck, geconstateerd, dat de economiese politiek er niets anders is dan het banaalste protectionisme en dat men de socialisatie der ondernemersverliezen als « corporatisme » ten doop heeft gehouden. Niet anders staat het met Duitsland. En toch heeft in deze landen een verandering van het arbeidsrecht plaats gevonden, welke uitdrukkelijk ten doel heeft gehad, de werknemers een verzekerd bestaan te geven. Het Duitse voorbeeld is hier het duidelijkste, omdat men in Italië naar de vorm nog heeft vastgehouden aan de gedachte der collectiviteit, doch zonder democratie. In Duitsland — ik wees er reeds op — heeft men met deze « marxistiese » denkbeelden geheel gebroken. Terwijl de socialistiese opvatting is, dat slechts verandering in de economiese structuur een verbetering van het lot der arbeiders kan teweegbrengen, gaat de nationaal-socialistiese leer uit van verandering in de politieke verhoudingen. Men ziet de nadelen van het bestaande stelsel, welke kunnen worden samengevat in de angstaanjagende bestaansonzekerheid van de werknemer. Maar men onderneemt zelfs geen poging om daaraan een einde te maken door de oorzaken van die onzekerheid, het anarchistiese en stelselloze kapitalisme, in zijn grondslagen aan te tasten. Integendeel, de ondernemers hebben in Duitsland evenals in Italië meer vrijheid dan onder de democratie. Voor zover men deze vrijheid beperkt, geschiedt dit niet uit sociale motieven, maar ter wille van de bewapening. De weg, welke het nazisme heeft ingeslagen, om de arbeiders te helpen, is de weg terug. Werner Sombart, die zich steeds heeft beijverd, de in een bepaald tijdvak heersende denkbeelden wetenschappelijk te rechtvaardigen en dus nu op zijn oude dag het nationaalsocialisme verdedigt, heeft in zijn jongste boek Deutscher Soziialismus deze reactionnaire strekking van de nationaal-socialistiese theorie en practijk openhartig erkend. Hij schrijft daarin : Het liefste zou men de laatste 150 jaar uit het Duitse verleden wissen en weer daar beginnen, waar wij in 1750 stonden. Maar dat is nu eenmaal niet mogelijk. Men zal er dus van moeten afzien, ons maatschappelijk gebouw geheel opnieuw op te zetten e»n men zal zich met het verbouwen en uitbouwen van het bestaande gebouw moeten tevreden stellen. (Blz. 186.) Terug dus naar het voor-kapitalistiese tijdperk, of liever, nu dit feitelijk onmogelijk is, het kapitalisme met vooiNkapitalistiese rechtsf
ARBEID EN RECHT verhoudingen oplappen. Dat betekent niets anders dan dat de persoonlijke vrijheid, de grote winst van het liberale kapitalisme, zal worden opgeofferd. De Duitse Arbeidswet van 1934 heeft inderdaad aan deze vrijheid een einde gemaakt. De « Betriebsrategesetz » beschermde de arbeider tegen ontslag op grond van zijn politieke of godsdienstige overtuiging of zijn deelneming aan een bepaalde vakvereniging. Hieraan is een einde gemaakt. Dit vrijheidsrecht is immers in strijd met de grondgedachte van de totale Staat. Men laat dan ook nu in Duitsland ontslagen toe, omdat de ontslagene een Jood is — dit spreekt vanzelf — of er als een Jood uitziet, of, omdat hij vroeger, vóór de omwenteling, lid was van een socialistiese organisatie. Daarenboven is de belangrijke bepaling vervallen, dat een werknemer niet mocht worden ontslagen, omdat hij weigerde, blijvend andere arbeid te verrichten dan bij zijn indiensttreding was overeengekomen. Hij is dus volkomen overgeleverd aan de willekeur van de werkgever. Hoever dit gaat, blijkt uit een bericht, dat onlangs in de Frankfurter Zeitung stond : Een arbeider, die geweigerd had op een bouwwerk te blijven werken en zich «•- eigenmachtig » — men lette op dit woord! — daarvan had verwijderd, werd voor zes maanden naar het concentratiekamp Dachau overgebracht. En dit is, naar ingewijden weten, geen bijzonder geval, maar het gebeurt elke dag. Bestaanszekerheid is hier geworden tot slavernij. De arbeider is geketend aan de ondernemer en de onderneming. De Duitse wet heeft naar het uiterlijk hiertegen een waarborg geschapen door de bescherming van de sociale eer. Dit acht elke Duitse schrijver over deze wet het hoogste, wat ooit met een sociale maatregel is bereikt. Strafbaar is immers, wegens schennis van de sociale eer, het kwaadwillig uitbuiten der arbeidskracht. Dit acht men de sleutel tot een nieuwe sociale vrede. Een kinderlijke opvatting! Hoe kan men de uitbuiting verbieden, wanneer men de oorzaken daarvan, de vrije concurrentie en het winstmotief, ongemoeid laat? In de practijk komt van deze bepaling dan ook niets terecht De gezaghebbende ambtenaar in het Ministerie van Arbeid, Dr. Mansfeld, schreef onlangs, dat de sociale ere-rechtspraak slechts de a-sociale gezindheid moet treffen en niet moet worden misbruikt (!) tot het oplossen van loongeschillen. Het betalen van een lager loon dan het tariefloon is op zichzelf nog geen uitbuiting. Vergelijkt men daarmede de positie van de werkgever in deze wet, dan springt het eenzijdige karakter ervan nog sterker in het oog. De ere-rechtbank kan de « Führer » der onderneming van zijn leiderschap ontzetten. Maar economies blijft hij de leider. Hij kan arbeiders aanstellen en ontslaan, de onderneming stilleggen óf verkopen. Hij blijft dus heerser, óver
37
mensen. Onwillekeurig denkt men aan de woorden van Marx, dat « de kapitalist niet kapitalist is, omdat hij leider is, maar dat hij economies bevelhebber is, omdat hij kapitalist is ». Het opperbevel in de industrie wordt attribuut van het kapitaal, zoals in de feudale tijd het opperbevel in oorlog en rechtspraak het attribuut van de grondeigendom was. Zo blijkt ook hier weer, dat Marx, welke van zijn theorieën op zichzelf ook onjuist moge zijn gebleken, de sociologiese grondslagen van het kapitalisme met onfeilbare scherpte heeft aangegeven. De Duitse wet snijdt wellicht uitwassen van de kapitalistiese heerschappij weg, het instituut als zodanig laat zij volstrekt intact. In plaats van de afgezette sociale « Führer » treedt een andere, die, zoals de wet uitdrukkelijk wil, door de ondernemer moet worden benoemd. Diens machtsvolkomenheid wordt dus, ondanks alle ere-vonnissen, in geen enkel opzicht verminderd. Hij blijft « baas in eigen huis ». Dit is ook volledig in overeenstemming met de opvatting van Hitler, die op het standpunt staat, dat de kapitalistiese ondernemers zich door hun bekwaamheid hun plaats hebben verworven en dat dit bewijst, dat zij tot een hoger ras behoren en dus het recht hebben te leiden. Het nationaal-socialisme herstelt dus in volle omvang de patriarchale opvatting van de ondernemer. Het geeft de arbeider een zekere geborgenheid, maar deze moet daarvoor als prijs betalen alles, wat hij aan persoonlijke vrijheid in de laatste vijftig jaren heeft veroverd. Want zelfs na het einde van de arbeidsdag blijft hij aan de onderneming gebonden. Instellingen als « Dopolavoro » en « Kraft durch Freude », naar de schijn bedoeld om de arbeiders op goede en goedkope wijze te vermaken, hebben in wezen geen ander doel dan de afhankelijkheidsverhouding der arbeiders geen moment te doen verslappen, hun geen ogenblik tijd te laten voor zelfstandige politieke en sociale actie. Reactionnair is deze sociale politiek ook, omdat zij de arbeiders wil doen geloven, dat bestaanszekerheid binnen de grenzen van één onderneming mogelijk is. Dit is even dwaas als de gedachte, dat autarkie, afsluiting van een land, het economies leven in dat land zou kunnen onttrekken aan de crisis-verwekkende krachten van het kapitalisme. Het is immers niet meer de afzonderlijke wil van de individuele ondernemer, doch die van de ondernemersklasse in één land, welke beslissende invloed oefent op de bestaansmogelijkheid. Sinzheimer heeft onlangs treffend gezegd, dat loonsverlaging in de Japanse fietsenindustrie de ernstigste gevolgen voor tal van industrieën in West-Europa kan medebrengen. Het is in overeenstemming hiermede, dat in Geneye nu al reeds een aantal jaren wordt getracht* de arbeidsvoorwaarden internationaal te regelen, als het kan te komen tot internationale eollec*
38
ARBEID EN RECHT
tieve arbeidsovereenkomsten. In deze gedachtengang beweegt zich ook het onvermoeide streven van het Internationaal Arbeidsbureau, om de arbeidstijd per industrie, doch internationaal te verkorten. Geen wonder, dat de Duitse nationaal-socialisten zich in deze omgeving niet thuis voelen en smadelijk de aftocht bliezen. Het is duidelijk, dat het nationaal-socialisme de uitkomst niet kan brengen. Het kan de arbeider, zolang er werk is, aan de onderneming ketenen, maar op het ogenblik, dat de ondernemer geen werk meer heeft, worden die ketens verbroken en valt de arbeider weer in de afgrond der werkloosheid. Daaraan een einde te maken, is het vraagstuk, dat in het centrum van al ons denken en handelen moet staan. In mijn zevende stelling (1) heb ik als doelstelling genoemd « de arbeider als producent een verzekerd bestaan te waarborgen ». Hoezeer deze gedachte in de maatschappelijke ontwikkeling past, bewijst, dat zij met zoveel woorden genoemd is in het onlangs verschenen verslag van de Directeur van het Internationaal Arbeidsbureau. De heer Butler zegt daarin letterlijk : De sociale actie, beschouwd als een actie tot zuivere bescherming, maakt thans plaats voor het veel ruimere begrip van sociale veiligheid. In de plaats van het negatieve doel, dat de bescherming van de arbeider tegen sociale gevaren en misbruiken vormde, treedt het positieve doel, de arbeiders de mogelijkheid te geven, zich een behoorlijk materieel levenspeil te verschaffen en hun individuele bekwaamheden te ontwikkelen. (Blz. 92.) Hierin ligt de oplossing van het vraagstuk, dat ik zoeven noemde. Ordening van het economies leven is een eis, welke langzamerhand zo versleten gaat worden als een veel gebruikt geldstuk. Het is een woord, dat men gebruikt, waar een begrip ontbreekt. Wij moeten het inhoud geven. Het is in onze tijd niet meer voldoende, naar het bekende woord van Hendrik de Man, arts te zijn aan het ziekbed van het kapitalisme. Wij willen een productiewijze, welke ieder recht op leven geeft, gelijk recht voor allen schept, om zich door arbeid te voeden, aan de arbeid het karakter ontneemt van een waar, welker prijs aan de conjunctuurschommelingen is onderworpen. Deze productiewijze kan slechts worden verwezenlijkt na planmatige ordening van het bedrijfsleven, gebaseerd op een Plan van de Arbeid. Daarzonder kan het arbeidsrecht hier en daar leniging brengen, de arbeidersbescherming nog verder uitbreiden, wanneer de crisis luwt, maar van blijvende verbetering is geen sprake. Wordt echter de positieve welvaartspolitiek van het Plan werkelijkheid, dan opent zich voor het arbeidsrecht een nieuw en wijd verschiet. Men meent wel eens, dat de jurist niets anders (1) Kameraad Mok 'heeft voor de deelnemers van 't Kon^res van het N. V. V. zijn uiteenzetting samengevat in stellingen in plaats van daarover een verslag op te stellen zooals bij ons gebruikelijk.
te doen heeft dan de inhoud van een bepaalde gedachte in de vereiste vorm te gieten. Maar een rechtsgedachte zonder juridiese vorm is niet af. Men kan vele vormen kiezen, welke elk een ander gevolg kunnen hebben. De taak van de jurist is, aan te tonen, welke vorm het beste klopt op de inhoud van de gedachte en deze vorm zodanig te maken, dat hij niet tot andere gevolgtrekkingen dan bedoeld zijn, kan leiden. In het arbeidsrecht is het daarbij nodig, dat de jurist de sociale gezindheid bezit, welke voor dit recht vereist is. Daarzonder blijft hij niets dan een technicus, die door iedere willekeurige andere zou kunnen worden vervangen. Tot de maatregelen, welke de bestaanszekerheid van de producent-werknemer dienen te vergroten, behoort in de eerste plaats een grondige herziening van het ontslagrecht. In de Duitse <( Betriebsrategesetz » was de beperking van het willekeurig ontslag het belangrijkste element. Zelfs in de nationaal-socialistiese arbeidswet heeft men deze bepalingen niet van alle kracht beroofd en in de kern in stand gehouden. Wel een bewijs, hoezeer dit nieuwe recht in de arbeidersklasse wortel heeft geschoten. Juist bij het ontslag is de positie van de werknemer uiterst zwak. De wetgever moet de ongelijkheid van partijen hier door ingrijpende rechtsbepalingen aantasten. Een ontslag, dat strijdt met de billijkheid, moet vernietigd kunnen worden, althans de gevolgen ervan moeten ongedaan worden gemaakt. Niet alleen het individuele ontslagrecht, maar ook het collectieve moet worden geregeld, opdat niet de willekeur van de ondernemer over het lot van tal van gezinnen beslist. Onverbrekelijk hiermede verbonden is een nieuwe regeling van wachtgelden en werkloosheidsuitkeringen, welke degenen, die uit het productieproces worden gestoten, zo lang en zo ruim mogelijk te hulp komen, niet als gunst, maar als recht. Het private beschikkingsrecht over de productiemiddelen wordt hiermede in de kern aangetast. Niet minder nodig is de verkorting van de arbeidstijd. Hier ziet men in alle scherpte belicht hoe fundamenteel het moderne arbeidsrecht zich van het oude onderscheidt. Vroeger werd arbeidstijdverkorting uitsluitend geëist op humanitaire gronden en één der krachtigste argumenten ervoor was het bewijs, dat de productiviteit van de arbeid door die verkorting niet zou dalen. Nu is de arbeidstijdverkorting juist noodzakelijk, om die productiviteit te verminderen en is het hoofdmotief niet meer uitsluitend humanitair, maar sociaal-economies: er moeten meer arbeiders te werk worden gesteld. Het arbeidsrecht mag ook de jeugd niet vergeten. Hier is de tegenstelling tussen bescherming en bestaanszekerheid sterker dan elders. Wat in de kapitalistiese samenleving aan jeugdbescherming is veroverd, is niet gering. Maar werk en een toekomst kan zij de jeugd niet blij-
ARBEID EN RECHT
vend bieden. De jeugd heeft recht op normaal werk tegen normaal loon. Wij leven in een revolutionnai/re tijd en een revolutie vraagt jonge mensen. Voor het arbeidsrecht is hier de taak weggelegd, al die maatregelen te treffen, welke de werkende jeugd in staat stelt, zich algemene en vakontwikkeling te verwerven, opdat zij sterk staat in de strijd voor een nieuwe sociale orde. De collectiviteiten, welke die orde moeten opbouwen, zijn mede onze organisaties. Maar organisaties bestaan uit mensen. Het is een levensbelang voor onze organisaties, juist in deze crisis, dat zij sterker worden en dat haar groei in de eerste plaats bestaat uit jonge mensen. Want het zijn onze organisaties, welke dit moderne arbeidsrecht zullen moeten opbouwen en veroveren in harde strijd. Wij weten allen uit de geschiedenis onzer beweging, hoe moeizaam elke nieuwe verbetering verkregen wordt. Het zal in de eerste plaats de taak zijn van de vakverenigingen, om bij het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten bepalingen te doen opnemen, welke de bestaanszekerheid van den werknemer vergroten. Wij zullen er toe moeten komen, dat de c. a. o.Js algemeen verbindend worden verklaard, opdat niet enkelingen zullen kunnen vernietigen, wat de collectiviteit heeft opgebouwd. Maar daarboven zal de arbeidersklasse haar politieke macht moeten gebruiken, om het nieuwe arbeidsrecht in wetten te doen vastleg-
39
gen. De wet is voor de zwakkere de hechtste waarborg der vrijheid. Ook bij de uitvoering van het arbeidsrecht kan de collectieve wil der aibeidersklasse niet worden gemist. Hier en daar geschiedt dit reeds. Doch wij vragen meer. Nodig is de medezeggenschap van allen, die in de onderneming werken, niet alleen in het vaststellen der arbeidsvoorwaarden, maar ook in het beheer. Ondernemingsraden enerzijds, vertegenwoordiging van het personeel in de algemene bedrijfsleiding anderzijds zijn onontbeerlijk, wanneer men de oppermacht van de particuliere ondernemer tot beheer ten algemene nutte wil omvormen. Wat ik in dit artikel heb willen schetsen, is de ontwikkeling van het arbeidsrecht tot een sociaal recht. Wij moeten ons losmaken van het burgerlijk recht, ook al is het door sociale maatregelen verbeterd ten gunste der arbeiders. Want het arbeidsrecht van onze tijd geldt slechts voor hen, die werken. Voor ons echter is er geen verschil tussen werkenden en werklozen. Wij strijden niet alleen voor de gelukkigen, die werk hebben, maar ook en niet het minst voor de ongelukkigen, die arbeid missen. Wat wij willen scheppen, is een sociale grondwet voor allen, die slechts hun arbeidskracht hebben, om van te leven. Daartoe is het nodig, het productiestelsel fundamenteel te veranderen, de scheiding tussen arbeiders en eigendom op te heffen.Eerst dan zal het arbeidsrecht zijn uitgegroeid tot een stelsel van sociaal en economisch recht, waarin de mens werkelijk vrij zal zijn.
Een wijziging die zich opdringt door Jef Verschuere
H
OEWEL het vraagstuk van het basisloon reeds zoo dikwijls aangevoerd werd, meenen wij evenwel, dat de bespreking niet ten einde is wat aangaat de tijdelijke ongeschiktheid tot arbeiden. Tot heden legden de vrederechters het artikel 6 der samengevoegde wetten op verschillende wijze uit om de tijdelijke ongeschiktheid te vergoeden. 1. Sommige deden de vergoedingen berekenen volgens het gedurende het jaar dat het ongeval voorafging wezenlijk gewonnen loon; 2. Andere vulden het wezenlijk gewonnen loon aan door een verondersteld loon voor de dagen werkloosheid indien er een bestendige ongeschiktheid overbleef; 3. En ten slotte kenden nog andere voor de tijdelijke ongeschiktheid slechts vergoedingen toe berekend op het wezenlijk gewonnen loon en volledigden dit loon voor de vergoedingen verschuldigd voor de bestendige ongeschiktheid. Bij de bespreking der wet scheen de tekst
van het artikel 6 billijk, omdat men in een tijdperk van bloei was, en, hoewel de krisis te voorzien was, niemand kon gissen, dat zij zoo lang zou geduurd noch zulke algemeene draagwijdte zou gehad hebben. Daar het doel van de wet is, den getroffen arbeider schadeloos te stellen voor de schade ondergaan door het ongeval, is het klaar dat, indien de berekening geschiedt naar het wezenlijk gewonnen loon, de arbeider slechts een bespottelijk gedeelte ontvangt van het loon dat hij verliest. Men was daar zoo van overtuigd, dat de Minister bij omzendbrief van 28 Januari 1933 aan de verzekeringsmaatschappijen vroeg, de tijdelijke ongeschiktheid te berekenen op een loon dat nooit lager zal zijn dan de 3/4 van datgene dat voor de bestendige ongeschiktheid zou dienen. Sommige maatschappijen pasten reeds vóór hen dezen maatregel toe; andere volgden, hoewel zij er niet wettelijk toe verbonden waren. Een wettekst die zulke verschillende uitleg-
40
ARBEID EN RECHT
gingen toelaat moet gewijzigd worden en opgesteld in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen die het inzicht van den wetgever te kennen geven. * ** In Oktober jl. had de vrederechter van Oudenaarde te beslissen over een geval, natuurlijk volgens den tekst van de wet. De betrokken arbeider was gedurende 16 dagen ongeschikt tot werken geweest en uit het ongeval sproot er een bestendige ongeschiktheid voort van 2 t. h. Tijdens het jaar dat het ongeval voorafging had hij 83 dagen gearbeid en daarvoor als loon 3,024 fr. 80 ontvangen. Hij was dus tusschenpoozend werkloos geweest. Bij de regeling der verschuldigde vergoedingen achtte de verzekeringsmaatschappij zelf, dat het loon van 3,024 fr. 80 bespottelijk was en bood aan de berekening voor de tijdelijke vergoeding te doen op het dubbele van deze som. De arbeider weigerde en eischte hetzelfde basisloon zoowel voor de tijdelijke als voor de bestendige ongeschiktheid. Tegenover zijn weigering heeft de maatschappij zich streng aan de wet gehouden en heeft het geding gewonnen. Dit geval ware ongemerkt voorbijgegaan, zooals zoovele andere, zonder de konklusies neergelegd in naam van de verzekeringsmaatschappij en die in wezenlijkheid zegden: Maar aangezien de verweerster, ten einde zich, in overeenstemming met den omzendbrief van het Ministerie van Arbeid, mild te toonen ten opzichte van den getroffene, de mogelijkheid heeft onderzocht dezen te vergoeden op grondslag van een verondersteld loon van 6,049 fr. 50. In den loop van den arbeidsduur zou het slachtoffer, volgens den raad van den Minister voor de vergoeding van de tijdelijke ongeschiktheid in krisisperiode, gewonnen hebben : 3,024.75 : 83 x 225 = 8,199 fr. 60. Maar aangezien de vergoeding van den getroffene op grondslag van een loon van 8,199 fr. 60 voor gevolg zou hebben, dat hij door niet te arbeiden meer zou trekken dan indien hij arbeidde; Aangezien, 'ten einde dit antisociaal gevolg te vermijden, de verweerster aan den getroffene heeft aangeboden het dubbele van zijn wezenlijke loon: 6,049 fr. 50, als basis te nemen; Aangezien hij op dezen grondslag als vergoeding zou trekken, ongeveer dezelfde som' als het loon gewonnen indien hij arbeidt; enz., enz. Bij het lezen van deze konklusies vraagt men zich af, of de verzekeringsmaatschappij de ondoelmatigheid van de wet heeft willen aantoonen of wel gekscheren. Laat ons de cijfers terechtwijzen: Voor 16 dagen ongeschiktheid heeft de arbeider verloren: 14 werkdagen aan 36 fr. 45, hetzij 410 fr. 30, waarvan hij krachtens het beginsel der wet 205 fr. 15 als vergoeding had moeten ontvangen. De berekening makend volgens hetgeen de arbeider vroeg, zou hij getrokken hebben :
8,199.60 x 16 — - — = 179 fr. 70, hetzij 25 fr. 45 d x 3oo minder dan de helft van het werkelijke verlies dat hij onderging. Volgens de verzekeringsmaatschappij zou hij meer gewonnen hebben door niet te arbeiden dan door te arbeiden. Wij wisten niet dat 179 fr. 70 meer is dan 410 fr. 30. Door het aanbod van de maatschappij te aanvaarden zou de vergoeding geweest zijn: 6,049.50 x 16 = 132 fr. 80, hetzij, altijd 2 x 3,65 volgens de maatschappij, ongeveer dezelfde som als het loon dat hij verdiende. Daar de arbeider zulke eenvoudige berekeningen niet begrepen had en om een einde te stellen aan alle betwistingen, heeft men hem 66 fr. 24 betaald om een verlies van 410 fr. 30 te vergoeden. Ongeveer 16 t. h. van zijn ioon of 4 fr. 34 daags. In het Werkloozenfonds zou hij het viervoudige ontvangen hebben zonder gekwetst te zijn, zonder gearbeid te hebben, maar dit ware niet antisociaal geweest. Uit dergelijke toestanden blijkt duidelijk, dat de tekst van het artikel 6 der wet moet gewijzigd worden en aan de huidige vereischten en toestanden aangepast. Onzes inziens zou de onderstaande tekst der Fransche wet van 9 April 1898 zeer goed passen : Art. 3. — ... voor de tijdelijke ongeschiktheid, op een dagelijksche vergoeding, zonder onderscheid tusschen de werkdagen, de Zon- en feestdagen, gelijk aan de helft van het loon getrokken op het oogenblik van het ongeval, tenware het loon schommelde ; in dit laatste geval is de dageli'j'ksche vergoeding gelijk aan de helft van het gemiddelde loon der werkdagen gedurende de maand die het ongeval voorafging. Enz... Op deze wijze zou de getroffene vergoed worden naar het loon dat hij ten tijde en ten gevolge van het ongeval verloor. Stippen wij aan, dat de werklooze, die een tijdelijke bezigheid gevonden heeft, bij zijn genezing een plaatsvervanger of wel het werk afgemaakt vindt. In plaats van zijn toestand verbeterd te hebben door werk te aanvaarden, heeft hij hem verslecht. Wat de verzekeringsmaatschappijen betreft die een premie trekken volgens het betaalde loon, zij zouden er niets bij verliezen; Indien het bedrag der premie niet groot is, dan is de duur tijdens denwelke men aan het gevaar blootstaat, naar verhouding. Heden ontvangen de maatschappijen premies die men buitensporig mag noemen, tot schade van de slachtoffers, de grootste belanghebbenden in de onderhavige kwestie. Wij hopen, dat een onzer volksvertegenwoordigers de kwestie dringend vóór het Parlement zal brengen. En waarom zou onze minister van Arbeid zelf geen voorstel doen ?
32704.— Sam. druk. Lucifer (Best. : S. Vanden Bosch), Kapellemarkt, 8, Brussel.