EEN ZOEKTOCHT NAAR STIMULERING VAN HET EUROPEES BURGERSCHAP IN HET NEDERLANDSE ONDERWIJS
Colofon Projectnummer Titel Auteur Datum Versie
7017.0XV Stimulering Europees Burgerschap in het Nederlandse Onderwijs Tom Visser en Fleur Dinjens januari 2004 2.0
Pettelaarpark 1 Postbus 1585 5200 BP ’s-Hertogenbosch Tel: 073-6800800 Fax: 073-6123425 www.cinop.nl
.
Inhoud Inleiding
1
1
Onderzoeksopdracht
2
2
Achtergrond en kader
3
3
Indicatoren
6
4
Onderzoeksaanpak
8
5
Stimuleringsprogramma’s
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Primair Onderwijs Voortgezet onderwijs Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger Onderwijs Overige
6
Good practices
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7
Primair onderwijs 1 Primair onderwijs 2 Voortgezet onderwijs vmbo Voortgezet onderwijs havo/vwo 1ste fase Voortgezet onderwijs havo/vwo 2de fase BVE-sector 1 BVE-sector 2
7
Bevindingen en conclusies
39
8
Literatuur/bronnen
44
10 11 11 12 12 12
14 14 18 21 24 27 30 34
Bijlage 1
45
Bijlage 2
54
I
Inleiding Deze nota is het resultaat van een onderzoek naar de wijze waarop het onderwijs met behulp van stimuleringsprogramma’s heeft bijgedragen aan de bevordering van het Europees burgerschap en een Europese identiteit onder leerlingen en studenten. Het onderzoek diende in een betrekkelijk korte tijd te worden uitgevoerd en gebaseerd te zijn op gegevens, die reeds op schrift of digitaal voor handen waren. Complicerende factor was dat de Onderwijsraad als opdrachtgever zijn adviesopdracht nog niet had kunnen uitwerken, waardoor bij de start van het onderzoek nog een eerste kader moest worden uitgewerkt. Al snel bleek dat het onderzoek veel meer het karakter van een zoektocht kreeg. De databases van de instellingen die Europese, bilaterale en nationale programma’s beheren, bleken te weinig geschikt en toegankelijk om projecten te traceren, die zich hebben gericht op Europese burgerschapsvorming. Met behulp van de programmabeheerders van de diverse programma’s lukte het uiteindelijk een aantal projecten op te sporen, die mogelijk kunnen worden aangemerkt als good practices op het terrein van Europees burgerschapsvorming. Het beschikbare schriftelijk materiaal over deze projecten was mager en bevatte nauwelijks bruikbare evaluatie- en resultaatgegevens. Om die reden is er besloten telefonisch contact te zoeken met onderwijsinstellingen die deze projecten hadden uitgevoerd en hen te vragen om aanvullende informatie. Het was in een aantal gevallen niet eenvoudig contact te krijgen met docenten die betrokken zijn, of waren geweest, bij het betreffende project. Wanneer het contact er eenmaal was, gaven de docenten zonder uitzondering aan enthousiast te zijn over ‘hun’ project en waren bereid nadere informatie te geven. Jammer genoeg beschikten de scholen zelf (nog) niet over evaluatierapportages van de uitgevoerde projecten. De aanvullende gegevens over de projecten zijn daarom mondeling verstrekt.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
1
1 Onderzoeksopdracht In het Werkprogramma 2004 van de Onderwijsraad is Europees burgerschap op de agenda gezet. De raad is gevraagd te adviseren over de vraag welke facetten van onderwijs een bijdrage kunnen leveren aan het bevorderen van het Europees burgerschap. Aanleiding voor deze vraagstelling was een conferentie van de Europese ministers van onderwijs op Cyprus in juni 2003. Tot de onderwerpen in de discussies behoorden Europese identiteit en actief burgerschap. De volgende vragen kwamen daarbij aan de orde: •
Wat is burgerschap in de nationale en Europese context?
•
Wat is Europese identiteit en welke basis hebben we voor het verder ontwikkelen van deze identiteit?
• •
Welke bijdrage verwachten we van het onderwijs met betrekking tot actief burgerschap, normen en waarden en de Europese identiteit? Welk beleid is hiervoor nodig?
•
Welke gevolgen heeft dit voor de opleiding van leraren?
Ter voorbereiding van dit advies heeft de Onderwijsraad aan CINOP een drietal onderzoeksvragen voorgelegd: 1. Wat kan onder burgerschap in de Europese context worden verstaan? 2. Welke bijdrage levert het onderwijs (in de vorm van programma’s en projecten) momenteel aan het bevorderen van Europees burgerschap en in hoeverre speelt de Europese dimensie hierbij een rol? 3. Welke programma’s en projecten kunnen als good practice worden aangemerkt en wat is hun bijdrage aan Europees burgerschap en Europese identiteit?
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
2
2 Achtergrond en kader Sinds het Verdrag van Maastricht (1993) bestaat in formeel-juridische zin het fenomeen Europees burgerschap. Dit burgerschap zal te zijner tijd in de Europese grondwet worden herbevestigd. “Eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, is burger van de Unie”, aldus de concept tekst van de Conventie. 1 In het advies Onderwijs en Burgerschap 2 verstaat de Onderwijsraad onder burgerschap enerzijds een politiek juridische status (het mogen en moeten) en anderzijds de bereidheid en het vermogen van de Nederlandse burgers onderdeel uit te maken van een gemeenschap en daar een actieve bijdrage aan te leveren (het kunnen en willen). Daarbij onderscheidt de raad burgerschap op microniveau (burgerzin), mesoniveau (maatschappelijk burgerschap) en macroniveau (staatsburgerschap). De raad heeft in het betreffende advies vooral het maatschappelijk burgerschap gethematiseerd. In staat zijn adequaat te participeren in maatschappelijke activiteiten. De raad heeft aangegeven in het advies over Europees burgerschap aan te sluiten bij bovengenoemd conceptueel kader. In de zoektocht naar programma’s, projecten en good practices concentreert zich dit onderzoek dan ook op de manier waarop instellingen in de verschillende onderwijssectoren bij leerlingen, deelnemers of studenten het Europees maatschappelijk burgerschap hebben gestimuleerd. Aandacht voor Europa in het Nederlandse onderwijs is sinds de jaren negentig vanuit zowel de Europese Commissie als vanuit het ministerie van OCW gestimuleerd met behulp van subsidieprogramma’s. In de zoektocht naar activiteiten en projecten, die in het onderwijs zijn uitgevoerd om de Europese identiteit bij jongeren te bevorderen, zijn deze stimuleringsprogramma’s belangrijke zoekplaatsen. Deze programma’s zijn in Nederland voor het primair en voortgezet onderwijs onder beheer gebracht bij het Europees Platform, voor het beroepsonderwijs, voor de volwasseneneducatie bij CINOP en voor het hoger onderwijs bij Nuffic. Vanuit de Nederlandse overheid is geen expliciet beleid gevoerd om het Europees burgerschap via het onderwijs onder jongeren te bevorderen. Wel werd er vanaf 1991 door het ministerie van OCW beleid gemaakt om internationalisering in het onderwijs te stimuleren. “Een grensoverschrijdende blik, gekenmerkt door openheid voor en kennis over andere culturen, wordt een noodzakelijke voorwaarde voor een goed functioneren in de samenleving” 3, schreef minister Ritzen in 1991 aan de Tweede Kamer. Hij legde voor het nationale internationaliseringsbeleid de prioriteit
1
Tekst ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (CONV 850/3), Brussel juli 2003 Onderwijsraad, Onderwijs en burgerschap, Den Haag september 2003 3 Blz. 4.Grenzen verleggen, nota internationalisering van het onderwijs aan de Tweede Kamer 1991-1992, 22 452, nrs 1-2 2
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
3
bij de intensivering van de samenwerking met onderwijsinstellingen in Europa en in het bijzonder met die van de buurlanden. De promotie van een Europees bewustzijn en het scheppen van een Europese identiteit hebben in de afgelopen decennia hoog op de Europese politieke agenda gestaan. 4 Een van de strategieën van de Europese Commissie om dit bereiken, is het financieren van stimuleringsprogramma’s op het terrein van onderwijs. In het Witboek Onderwijzen en leren, naar een cognitieve samenleving van 1995 stelde de Europese Commissie in de algemene conclusies het volgende: “Europeaan zijn betekent profiteren van culturele verworvenheden van een ongeëvenaarde verscheidenheid en diepgang. Het moet ook impliceren dat men alle mogelijkheden te baat neemt om toegang te krijgen tot kennis en bekwaamheid”. 5 In 1997 herformuleerde het ministerie van OCW haar eigen internationaliseringsbeleid. De algemene doelstelling van internationalisering wordt in het actieprogramma Onbegrensd Talent als volgt geformuleerd: “Zoals ook de Onderwijsraad in haar advies stelt, is de onderwijskundige doelstelling van internationalisering gericht op een optimale voorbereiding van individuen op hun persoonlijk en maatschappelijk functioneren in Nederland en/of daarbuiten. Het stelt mensen in de gelegenheid te kiezen voor een studie of loopbaan in het buitenland en outilleert hen voor het adequaat omgaan met mensen en informatie uit het buitenland. Het bevordert Europees en mondiaal burgerschap. Bij dit burgerschap gaat het om de verrijking die ontstaat door het contact tussen burgers van welke nationaliteit dan ook”. In het actieprogramma werd door het ministerie het beleid ten aanzien van de verschillende onderwijssectoren nader gedifferentieerd vanwege het verschil in: • • •
levensfase van leerlingen en studenten in de onderwijssectoren; de manier waarop internationalisering vorm krijgt in de onderwijsinhoud, wat in het algemeen vormend onderwijs anders is dan in het beroepsonderwijs; schaal en beleidsautonomie van de instelling;
•
de ervaring en traditie betreffende internationalisering.
De overheid was dan ook van mening dat in het primair onderwijs de aandacht voor de wereld buiten Nederland een betrekkelijk bescheiden plaats inneemt. In het voortgezet onderwijs blijken al meer mogelijkheden om aandacht te besteden aan het buitenland. In deze onderwijssector worden vreemde talen geleerd en geven de inhoud van vakken als geschiedenis, maatschappijleer en economie daartoe
4
Jacobs D, Maier R, Europese identiteit en Europees burgerschap als constructie, feit en fictie, Engelstalige versie in Gastelaars M., de Ruijter A. A United Europe. The quest for a Multifaceted Identity. Maastricht: Shaker 2002 5 Witboek, Onderwijzen en leren naar een cognitieve samenleving, Europese Commissie Brussel – Luxemburg 1995
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
4
aanleiding. De internationale mobiliteit en uitwisseling zijn naar de mening van de overheid in deze sector in tijd en afstand echter nog aan grenzen gebonden. De internationale oriëntatie in de BVE-sector dient volgens de overheid in het teken te staan van de voorbereiding op een beroepskwalificatie. Afhankelijk van de inhoud van het beroep en de gevraagde kwalificaties, is er meer of minder aandacht voor internationale oriëntatie in de diverse opleidingssectoren binnen de BVE-sector. De internationale oriëntatie neemt meestal de vorm aan van een buitenlandse stage. Het hoger onderwijs tenslotte dient de studenten meer en meer voor te bereiden op het functioneren op een internationaler wordende arbeidsmarkt. Mobiliteit van studenten en docenten is in deze onderwijssector het meest vanzelfsprekend, aldus het actieprogramma. In 2001 informeerde de minister de Tweede Kamer in een hoofdlijnenbrief over de resultaten van dit beleid. 6 Daarin stelt het ministerie dat de internationale oriëntatie van lerenden vooral blijkt uit de mobiliteit. In het cursusjaar 1998-1999 gingen er 16.000 leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs, 6000 in de BVE-sector en 6000 studenten uit het hoger onderwijs met behulp van nationale of Europese gelden naar het buitenland. Verder blijken met name instellingen in het hoger onderwijs voorzieningen te hebben getroffen voor het buitenlandverblijf van hun studenten. Bovendien is er ook sprake van mobiliteit van studenten op eigen initiatief. Verder stelt de minister in de hoofdlijnenbrief dat door het gebruik van ICT in het onderwijs er nieuwe mogelijkheden zijn ontstaan voor internationale oriëntatie. Voorbeelden zijn de start van het Europese schoolnet (EUN), het internationaal plein op Kennisnet, waarop alle scholen zijn aangesloten en de verstrekking van een emailadres aan alle leerlingen. Dit onderzoek geeft een overzicht welke nationale, bilaterale en Europese stimuleringsprogramma’s sinds de tweede helft van de jaren negentig zijn ingesteld om de internationalisering van het onderwijs te stimuleren. Nagegaan wordt of deze programma’s aangrijpingspunten zijn geweest voor onderwijsinstellingen om specifieke (additionele) projecten op te zetten en uit te voeren die hebben bijgedragen aan het Europees maatschappelijk burgerschap onder leerlingen en studenten. Daarvoor is het eerst noodzakelijk vast te stellen op basis van welke indicatoren stimuleringsprogramma’s en -projecten die in dit kader van deze programma’s zijn uitgevoerd, kunnen worden geïdentificeerd als relevant voor de ontwikkeling van het Europees burgerschap. Deze indicatoren vormen tegelijkertijd de basis voor het selecteren van good practices.
6
Ministerie van OCenW, Onderwijs voor wereldburgers, Zoetermeer december 2001
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
5
3 Indicatoren In het door CINOP uit te voeren feitenonderzoek vormen de Europese en nationale stimuleringsprogramma’s de belangrijkste bronnen voor het selecteren, beschrijven en analyseren van projecten en activiteiten, die als good practices op het terrein van Europees burgerschap kunnen worden aangemerkt. De vraag is echter met welke indicatoren activiteiten en projecten die bijdragen aan de Europese identiteitsvorming kunnen worden geïdentificeerd en geanalyseerd. Dit is niet eenvoudig. Jacobs en Maier stellen dat de huidige Europese identiteit een hybride resultaat vormt van inspanningen tot identiteitsconstructie en een complex compromis vormt tussen vele actoren. 7 Het is een identiteit die zich nog steeds aan het construeren is. Dat is wellicht de reden dat veel mensen zich wel Europeaan voelen, maar moeilijk onder woorden kunnen brengen wat dit nu concreet betekent. 8 Gesteld kan worden dat in zowel het Europese als in het nationale beleid met betrekking tot het stimuleren van het Europees burgerschap en daaruit voortvloeiende maatregelen de ontmoeting met andere nationaliteiten een belangrijke voorwaarde is. Dit wordt bevestigd door Gijs de Vries, vertegenwoordiger van Nederland op de Europese conventie. Hij betoogt dat Europees burgerschap lotsverbondenheid veronderstelt. 9 Deze lotsverbondenheid, zo stelt hij, ontstaat door ontmoetingen met de ander: confrontaties met andere opvattingen en ervaringen, gedrag en normen. De te identificeren projecten en activiteiten, die in aanmerking komen voor de betiteling good practice, zouden naar onze mening dan ook in ieder geval een element van actieve ontmoeting, uitwisseling en confrontatie in zich hebben. Dit kan zowel fysiek als virtueel zijn. Het kunnen zowel ontmoetingen zijn met mede-Europeanen in eigen land/omgeving als ontmoetingen waarbij men er zelf op uit trekt. Een tweede (meer randvoorwaardelijk) element dat als indicator bij de analyse van activiteiten of projecten kan worden gehanteerd, is of er aandacht is besteed aan verwerving van vreemde talen, zeker indien die bij de participanten (nog) onvoldoende aanwezig is. Het gaat daarbij om situaties waarin leerlingen in het primair onderwijs en in de eerste fase van het voortgezet onderwijs of deelnemers uit de BVE-sector nog onvoldoende een of meer vreemde talen beheersen. Er kan immers maar weinig sprake zijn van ontmoeting en confrontatie met anderen in Europa als men niet of moeizaam met elkaar kan communiceren. Direct in het verlengde hiervan is een derde element: interculturaliteit.
7 8 9
idem noot 3 Paul Schnabel, Leeft Europa wel?, bijlage bij de nota De staat van Europa, SCP 2002 Gijs de Vries, inleiding op het symposium over Cultuurbeleid in de Europese Unie te Brugge, 18 november 2002.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
6
Een belangrijke indicator of een activiteit die bijdraagt aan een Europese identiteitsvorming is de manier waarop er aandacht geschonken wordt aan de verscheidenheid in opvattingen, gedrag en normen, tradities en vernieuwingen binnen Europa. Daarmee wordt een basis gelegd om elkaar niet alleen te verstaan, maar ook te begrijpen. De Raad van Maatschappelijke Ontwikkeling stelt dat burgers in de praktijk van alledag moeten leren omgaan met verschillen in Europa. Het ontwikkelen van gemeenschappelijke ervaring is daarbij belangrijk. 10 Een vierde element dat een rol speelt bij de Europese identiteitsvorming, is of er in het project aandacht wordt besteed aan kennisoverdracht en het inzichtelijk maken van feiten, gebeurtenissen en ontwikkelingen met betrekking tot Europa en/of de Europese instellingen. Kennis en inzicht kunnen meer van algemene aard zijn in relatie tot algemeen vormend onderwijs en meer beroepsspecifiek als het om een beroepsopleiding gaat. Projecten en activiteiten waarin meerdere van deze elementen met elkaar in samenhang zijn gebracht, zijn ons inziens aan te merken als good practices met betrekking tot Europese identiteitsvorming.
10
RMO advies 27, Hart voor Europa, september 2003
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
7
4 Onderzoeksaanpak Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn de volgende stappen ondernomen: 1. Aangezien de Onderwijsraad bij het verstrekken van de onderzoeksopdracht haar adviesopdracht nog niet had uitgewerkt, is in overleg met de opdrachtgever een eerste kader uitgewerkt ten behoeve van dit onderzoek. 2. Daarna zijn de gegevens verzameld over de verschillende Europese, bilaterale en nationale programma’s, die sinds de tweede helft van de jaren negentig zijn ingesteld. Er is een analyse uitgevoerd in welke mate deze programma’s een bijdrage hebben geleverd aan de bevordering van het Europees burgerschap en Europese identiteitsvorming onder leerlingen van het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, de deelnemers in de BVE-sector en studenten in het hoger onderwijs. Er is gekeken wat de doelstellingen, de doelgroep en de kernactiviteit van de programma’s zijn. 3. Er is een inschatting gemaakt dat met behulp van deze programma’s de volgende twee type projecten in het onderwijs zijn uitgevoerd die bijdragen aan de bevordering van het Europees burgerschap en identiteitsvorming: • projecten die Europees burgerschap of Europese identiteit als centraal thema hadden; • projecten die de focus op een ander thema hadden, maar die door aandacht te besteden aan onderstaande vier indicatoren eveneens hebben bijgedragen aan Europese identiteitsvorming: o student/leerling mobiliteit en (virtuele) uitwisseling; o moderne vreemde talen; o kennis van feiten, gebeurtenissen en ontwikkelingen in Europa; o interculturele vorming. 4. Oorspronkelijk was de opzet op basis van bovengenoemde indicaties in de databases van het Europees Platform, CINOP en Nuffic te zoeken naar projecten/activiteiten, die mogelijk als good practices op het gebied van Europees burgerschap en identiteitsvorming zouden kunnen worden aangemerkt. Daarbij werd als voorwaarde gesteld dat er van deze projecten een evaluatie- of resultaatverslag beschikbaar zou zijn. 5. Na aanvang van het onderzoek bleek al snel dat de betreffende databases niet beschikbaar, of onvoldoende geschikt, waren voor een dergelijk zoektocht. Om die reden is besloten medewerkers van bovengenoemde organisaties, die relevante programma’s in beheer hebben, te vragen in de eigen archieven gegevens van projecten te verzamelen, die in aanmerking kunnen komen voor een good practice beschrijving.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
8
6. Deze aangeleverde projecten zijn geanalyseerd op basis van de eerdergenoemde vier indicatoren en is met behulp van de programmabeheerders een selectie gemaakt welke projecten als good practices zouden worden beschreven. Complicerende factor was dat de evaluatieverslagen van de projecten slechts summiere informatie bevatten over de doelstelling, inhoud, aanpak en behaalde resultaten. 7. Aan de hand van een format, dat in overleg met de opdrachtgever is vastgesteld, zijn projectbeschrijvingen gemaakt, waarbij in de meeste gevallen telefonisch interviews zijn afgenomen met projectleiders van deze projecten. 8. Tenslotte zijn na uitvoering van het onderzoek de bevindingen op een rijtje gezet en door de onderzoekers conclusies getrokken.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
9
5 Stimuleringsprogramma’s Beheer/coördinatie Nationale, bilaterale en Europese programma’s in het onderwijs worden niet door de overheid zelf beheerd. Dit is uitbesteed aan intermediaire organisaties. De beschrijving van alle programma’s in het onderwijs is opgenomen in bijlage 1. Het Europees Platform heeft programma’s in beheer die zich voornamelijk richten op het primair onderwijs (po) en voortgezet (vo). Voor de BVE-sector is CINOP de intermediair en Nuffic is verantwoordelijk voor de programma’s die zich richten op het hoger onderwijs. Deze drie organisaties werken samen om jaarlijks de cijfers over internationale mobiliteit in Nederland voor het hele onderwijs te verzamelen en te publiceren in de BISON Monitor. In figuur 1 staat een overzicht uit de BISON Monitor van het aantal leerlingen/studenten in de verschillende onderwijssectoren dat sinds 1998 met gebruik van subsidieprogramma’s internationaal is gegaan. Figuur 1: Ontwikkelingen in volumes van uitgaande mobiliteit per sector, 1998-2002
22.500 20.000 17.500
Aantal
15.000 12.500 10.000 7.500 5.000 2.500 0
1998
1999
2000
2001
2002
po-vo
15.094
15.950
18.721
18.620
20.329
bve
2.808
3.521
5.379
5.416
6.841
ho
5.169
5.222
5.259
5.440
5.902
Bron: BISON Monitor 2002
Figuur 1 laat zien dat de meeste activiteiten plaatsvinden in het primair en voorgezet onderwijs. Echter, hierbij moet worden opgemerkt dat in deze categorie zich ook de grootste groep leerlingen bevindt.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
10
5.1
Primair Onderwijs
Voor het primair onderwijs zijn er de volgende nationale en Europese programma’s: Nationale programma’s •
Buurlanden: grensoverschrijdende regionale onderwijssamenwerking.
•
Plato: buitenlandse studiebezoeken voor docenten en schoolleiders.
•
Tweetalig onderwijs (TTO), versterkt talenonderwijs (VTO).
Europese programma’s •
Lingua: bevordering taalonderwijs en taalverwerving.
•
Minerva: ICT in het onderwijs en open en afstandsonderwijs.
•
Comenius: schoolpartnerschappen, nascholing/training, netwerken en talenassistenten.
•
Arion: studiereizen voor onderwijsbeleidsmakers.
5.2
Voortgezet onderwijs
Voor het voortgezet onderwijs zijn er de volgende nationale en Europese programma’s: Nationale programma’s • PLUVO: grensoverschrijdende regionale onderwijssamenwerking: leerlingenuitwisseling en andere vormen van samenwerking. • Plato: buitenlandse studiebezoeken voor docenten en schoolleiders. •
Tweetalig onderwijs, versterkt talenonderwijs.
Europese programma’s • Comenius: schoolpartnerschappen, nascholing/training, netwerken en talenassistenten. • •
Lingua: bevordering taalonderwijs en taalverwerving. Minerva: ICT in het onderwijs en open en afstandsonderwijs.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
11
5.3
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie zijn er de volgende nationale en Europese programma’s: Nationale programma’s •
Flankerend beleid (tot 2002).
•
OT (Onbegrensd Talent) (tot 2002).
•
BAND (Bilateraal Austauschprogramm Niederlande-Deutschland).
Europese programma’s •
Leonardo da Vinci I en II.
•
Grundtvig: richt zich op volwasseneneducatie en een leven lang leren.
5.4
Hoger Onderwijs
Voor het hoger onderwijs (Nuffic) zijn er de volgende nationale en Europese programma’s: Nationale programma’s • Huygens; studiebeurs voor buitenlandse studenten, rond het behalen van hun master degree. • Impact: stageprogramma voor de kandidaatslanden van de EU. Europese programma’s • •
Erasmus; onderdeel van Socrates gericht op het hoger onderwijs. Tempus.
•
Leonardo da Vinci (zie beschrijving BVE-sector) alleen bestemd voor het hbo.
5.5
Overige
Naast bovengenoemde programma’s, is er nog een aantal onderwijssectoroverstijgende maatregelen. • Accompanying measures hebben tot doel de bewustwording van het belang van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs bij de doelgroepen van de Europese Socrates programma’s te versterken. •
Joint Actions with other European programmes hebben tot doel het ’ Europa van de kennis’ te promoten en hebben de focus op thema’s die zich richten op meerdere velden, zoals opleiding, training, jeugd of politiek. Joint Actions maken deel uit van de vier Europese programma’s (Socrates, Leonardo da Vinci, Culture 2000 and Youth) en geven ruimte voor activiteiten die de thema’s van de afzonderlijke programma’s overstijgen.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
12
In het voorafgaande is kort aangegeven welke programma’s ter stimulering van de internationalisering van onderwijs sinds de tweede helft van de jaren negentig bestaan of hebben bestaan. Uitgaande van de gestelde indicatoren konden een aantal programma’s worden aangemerkt als mogelijke vindplaatsen voor projecten die als good practices zouden kunnen dienen op het gebied van Europese burgerschapsvorming. Belangrijk selectiecriterium daarbij was dat het om programma’s moest gaan die de onderwijsinstellingen in de gelegenheid stelden om hun leerlingen/studenten een actieve rol te geven in een project en ontmoetingen met andere Europese jongeren te realiseren. Ook was het noodzakelijk dat er beschrijvingen van de uitgevoerde projecten voor handen waren. De volgende programma’s werden uiteindelijk als vindplaatsen geidentificeerd: •
Buurlanden.
•
Tweetalig onderwijs, versterkt talenonderwijs.
•
Linqua.
•
Comenius.
• •
PLUVO. BAND.
•
Leonardo da Vinci.
Uit de projecten die onderwijsinstellingen in het kader van deze programma’s hebben uitgevoerd, zijn met behulp van de programmabeheerders uiteindelijk zeven good practices geselecteerd. De selectie is gemaakt door na te gaan in welke projecten (wat betreft doelstelling en aanpak) ruim aandacht is besteed aan de vier indicatoren, te weten ontmoeting, moderne vreemde talen, interculturaliteit en kennis van Europa.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
13
6 Good practices Het heeft veel speurwerk gekost projecten te traceren, die gebaseerd op de van te voren gestelde indicatoren, zouden kunnen worden aangemerkt als good practices. Projecten in de 2de fase van het voortgezet onderwijs waren het meest voor handen. In zowel het basisonderwijs als in de 1ste fase van het voortgezet onderwijs waren de projecten mondjesmaat aanwezig. Het Comenius-programma bleek de belangrijkste vindplaats te zijn voor projecten waar aandacht is besteed aan Europees burgerschap. Het probleem van de projecten in de BVE-sector is dat internationale projecten zeer sterk beroepsgericht zijn. Een bijdrage leveren aan de Europese identiteitsvorming stond in deze projecten qua doelstelling niet centraal. Het is niet gelukt projecten in het hoger onderwijs op te sporen die in het kader van de geïnventariseerde Europese, bilaterale of nationale programma’s zijn uitgevoerd en die voldeden aan de van te voren gestelde criteria. In het hoger onderwijs staat het stimuleren van de individuele mobiliteit centraal. Uit cijfers van het ROA (researchcentrum voor onderwijs en arbeidsmarkt) blijkt dat ongeveer 28 procent van de HBO-ers jaarlijks een buitenlandse ervaring opdoen. Voor WO-studenten is dit percentage nog hoger, namelijk 39 procent. Het gaat in beide gevallen om studenten die de eindstreep van hun opleiding halen. In aantallen is dit voor 2000 14.936 HBO-ers en 22.620 WO-ers die de grens overgingen, veelal voor een stage in het buitenland. Voor de beschrijving van de good practices bleek het schriftelijk materiaal zoals evaluatie- en resultaatrapporten maar mondjesmaat aanwezig. Alleen van het project Eurobabel (projectbeschrijving 2 in het primair onderwijs) was een uitgebreid evaluatierapport beschikbaar. Om die reden is er met alle andere onderwijsinstellingen die betrokken waren bij een geselecteerd project, contact gezocht om aanvullende informatie te verkrijgen en zijn de projectleiders telefonisch geïnterviewd. 6.1
Primair onderwijs 1
Het project: Democracy in primary school Het Comenius-programma Het project is uitgevoerd in het kader van het Comenius-programma schoolprojecten. Het Comenius-programma heeft vier hoofddoelstellingen: 1. De transnationale samenwerking tussen scholen bevorderen. 2. Contacten tussen leerlingen in verschillende landen stimuleren. 3. Mobiliteit en kennisoverdracht van docenten bevorderen. 4. Het verbeteren van de kennis van de talen en culturen van Europese landen.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
14
Schoolprojecten hebben tot doel samenwerking tussen scholen rondom een bepaald thema te stimuleren, onder andere door het af leggen van wederzijdse bezoeken en stages. Alle soorten scholen voor basis, voortgezet en speciaal onderwijs mogen er aan mee doen. De thema’s kunnen betrekking hebben op onderwerpen als kunst, wetenschap, milieu-educatie of Europees burgerschap. De behandeling van de thema’s moet binnen het lesprogramma van de leerlingen plaatsvinden. Aan een project dat maximaal drie jaar mag duren, moeten minimaal drie scholen deelnemen uit drie verschillende Europese landen, waarvan minimaal één uit een lidstaat dient te komen. De deelnemende landen zijn de 15 EU-lidstaten, de EFTA/EEA landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) en de 12 kandidaatlidstaten van de EU. Met ingang van 2004 gaat ook Turkije deelnemen. De betrokken opleiding Het project is uitgevoerd door de G.S.V. in Groningen. Deze afkorting staat voor Groningse Schoolvereniging. Doel van deze vereniging is zorg te dragen voor kwalitatief goed onderwijs aan de leerlingen. De vereniging wordt gevormd door de ouders van de leerlingen. De algemene ledenvergadering benoemt het bestuur van de Stichting G.S.V. die de school bestuurt. Meer dan de helft van de bestuursleden zijn ouders. De school wordt door de ouders financieel ondersteund. De school heeft om die reden voor muziek en lichamelijke opvoeding extra vakdocenten. Naast bovenstaande basisschool deed uit Nederland ook de basisschool ‘Het Ruimteschip’ uit Hoogezand mee. Overige deelnemende landen waren Zweden, Noorwegen, Engeland en Portugal. In alle gevallen ging het om leerlingen van het basisonderwijs, laatste fase. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de kinderen van de school uit Portugal (Porto) jonger waren, rond de acht jaar. Kinderen gaan in Portugal maar tot acht jaar naar de basisschool. Waarom is dit een good practice? Het project voldoet aan de criteria van ontmoeting, kennis van vreemde talen, kennis van/over Europa en interculturaliteit. Het project heeft als achtergrondgedachte dat kinderen niet alleen deel uitmaken van hun eigen land, maar ook van het groter geheel: Europa. Zij groeien niet alleen op als Nederlands burger maar ook als Europees burger. De school heeft naast een gewone basisschool ook een internationale school onder zijn dak. Kinderen leren Engels in groep 7 en 8. Er gaat op dit moment een experiment van start om kinderen van groep 1 en 2 ook al Engels te geven door native-speakers. De school gaat er van uit dat dit op lange termijn de Engelse uitspraak van de leerlingen ten goede komt. Op school wordt veel aandacht besteed aan andere landen. Kinderen maken hierover werkstukken in groep 8. Als insteek wordt democratie genomen, niet alleen
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
15
in eigen land (en stad), maar ook in Europa. Kinderen worden zich door dit project beter bewust van de overeenkomsten en verschillen met andere Europese kinderen. Doel van het project Het doel van dit project was om kinderen zich meer European citizin te laten voelen. Insteek daarbij was ‘democratie’. Belangrijke vragen waren: •
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen?
•
Welke rechten en plichten heb je in je land en op je school?
•
Hoe is dat in andere landen geregeld?
Bijkomend doel van dit bewustwordingsproces was het maken van eigen regels voor de school. Inhoud van het project Het project heeft een looptijd van drie jaar. In principe doen alle leerlingen van de school mee. Echter de nadruk ligt op de leerlingen van de bovenbouw. In het eerste jaar organiseerden alle kinderen van de deelnemende landen op hun eigen school een ‘studiedag’. Hierbij kwamen thema’s van de democratie aan de orde die zij belangrijk vonden. Ze moesten de gehele inhoud van de dag zelf verzinnen. Van deze dag zijn videoopnamen gemaakt en deze zijn gepresenteerd aan de andere landen. Ook zijn de studiedagen van de andere landen bestudeerd en is gekeken naar overeenkomsten en verschillen. In het tweede jaar deden de kinderen onderzoek naar democratie in hun eigen plaats onder de titel ‘wie is de baas?’ Ze hielden interviews met onder meer de burgemeester, de wethouders en de politie. Ook hiervan zijn opnames gemaakt en werden deze besproken. In het derde jaar is er een kinderparlement in Noorwegen gehouden, waar een delegatie van kinderen van alle deelnemende landen naar toe kwamen. In totaal deden er 28 leerlingen aan mee. Thema was ‘wat kinderen volwassenen kunnen leren’. Opvallend was dat kinderen uit de verschillende landen minder verschillend over rechten en plichten dachten dan volwassenen. Ondanks culturele verschillen, dachten de kinderen universeler dan volwassenen. De parlementaire zitting was professioneel aangepakt, met een officiële conferentiezaal waar alleen de kinderen bij elkaar kwamen. Volwassenen konden dit op afstand volgen, maar mochten niet de zaal in. Elk jaar werd er aan het begin en aan het eind van het jaar een bijeenkomst gehouden door de coördinatoren van het project. Zij kwamen samen in een van de deelnemende landen. Het laatste jaar gingen ook leerlingen mee voor het kinderparlement naar Noorwegen. Voor Nederland gingen er van elk van de Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
16
betrokken Nederlandse basisscholen vier leerlingen mee. Alle kinderen hielden een presentatie in het Engels over wat ze geleerd hadden de afgelopen jaren in het project. Om te bepalen welke kinderen mee mochten naar Noorwegen, was er een selectieprocedure opgesteld. Kinderen die meewilden, moesten een sollicitatiebrief schrijven in het Engels. Daarin legden zij uit waarom juist zij geschikt waren om mee te gaan. In de voorbereidingsfase maakten alle kinderen in groepjes van twee in het Engels een werkstuk over een land. De leerlingen die naar Noorwegen gingen maakten een werkstuk over Noorwegen. Thema’s die de leerlingen behandelden: •
Inleiding over het land.
•
Ligging/ hoofdstuk geheel gebaseerd op de atlas.
• •
Godsdienst. Middelen van bestaan.
•
Geschiedenis.
• •
Actualiteit (ze moeten een half jaar de krant bijhouden over hun land). Keuze onderwerp.
Verder werd aandacht besteed aan de landen waar de andere kinderen vandaan zouden komen. De kinderen gingen naar Noorwegen toen het daar een nationale feestdag was. De Noren vieren dit erg groots. Leerlingen hebben hierover gesproken, zowel voordat ze gingen als toen ze terugkwamen. Noorwegen is nog een jong land. Het bestaat nog geen 100 jaar en is nog op zoek naar een eigen identiteit. Daarnaast krijgen de leerlingen die naar Noorwegen gaan een basiscursus Noors. De voertaal in het project is Engels. De kinderen krijgen in ieder geval Engels (van native speakers). Deze native speakers zijn verbonden aan de internationale school die ook deel uitmaakt van het G.S.V. De contacten met de leerlingen van de andere scholen zijn via internet (email). De kinderen maken maandelijks een nieuwsbrief in het Engels over de voortgang van hun project, die ze naar de kinderen van de partnerscholen emailen. Bij het project is naast elke basisschool in elk deelnemend land ook een PABO of universiteit betrokken. Zij maken modules om dit project heen en monitoren het geheel. Voor deze school is de PABO uit Groningen erbij betrokken.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
17
6.2
Primair onderwijs 2
Het project: Eurobabel11 Het programma Tweetalig onderwijs Het project is uitgevoerd in het kader van het nationale stimuleringsprogramma Tweetalig onderwijs (TTO). Het doel van het programma is scholen in het primair en voortgezet onderwijs de mogelijkheid te bieden bij leerlingen de vaardigheid in een vreemde taal te stimuleren en het internationaal perspectief ervan te bevorderen. TTO heeft zich in Nederland vanuit de scholen zelf ontwikkeld. Dit betekent dat er dus ook een zekere pluriformiteit is ontstaan. Het Nederlandse model als zodanig bestaat dus eigenlijk niet, tenminste niet in die zin dat er door het ministerie van Onderwijs exacte richtlijnen zijn geformuleerd over wat de inhoud van TTO is, welke vakken in hoeveel uur, et cetera. De formele criteria vanuit de Inspectie voor het Onderwijs en het ministerie van OCW zijn dat maximaal 50 procent van het totaal aantal lessen in een vreemde taal mag worden gegeven, het Nederlandse curriculum wordt gevolgd, TTO in principe kostenneutraal plaats moet vinden en dat het niet ten koste mag gaan van de ontwikkeling van taalvaardigheid Nederlands. De betrokken opleiding In Kerkrade heeft zich in de loop van de tijd vanwege de gunstige huisvestingscondities een aanzienlijke groep Duitsers gevestigd die kinderen hebben in de basisgroepleeftijd. Deze ouders lieten hun kinderen in eerste instantie naar een Nederlandse basisschool in de gemeente gaan. Na groep 2 besloten echter veel ouders hun kinderen naar een Duitse school te sturen om ze het Duits goed te laten leren. Zowel de gemeente Kerkrade als de basisscholen waren niet gelukkig met deze situatie en er werd besloten om het project Eurobabel te starten. Aan het project namen vier basisscholen deel: twee Nederlandse scholen en twee Duitse scholen. Voor Nederland waren dat de RK basisschool De Dominiale en de openbare basisschool De Schatkist . De deelname van de twee Duitse scholen in de gemeente Herzogenrath was gebaseerd op nieuw beleid van de Duitse overheid van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, het ‘Begegnungssprachenerlass’, en werd eveneens ondersteund door de betrokken gemeente. Voor de Nederlandse overheid stond bij het leren van elkaars taal en cultuur de reciprociteit tussen de Duitse en Nederlandse scholen centraal. Die moest ook van Duitse zijde formeel (en financieel) worden ondersteund. Dit betekende in de praktijk dat ieder van de Nederlandse scholen een Duitse partnerschool kreeg en, daaraan gekoppeld, dat Duitse leerkrachten op Nederlandse scholen kwamen werken en Nederlandse leerkrachten op Duitse scholen, in de rol van zogeheten ‘native speakers’. 11
De naam van Eurobabel is een combinatie van de naam Eurode, dat staat voor de samenwerking tussen de gemeente Kerkrade en Herzogenrat, en de naam van Babylon, met de daarmee verbonden Babylonische spraakverwarring. Het project Eurobabel is bedoeld om die spraakverwarring te voorkomen of op te heffen.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
18
Waarom is dit een good practice? Het project speelt zich af in de grensregio, waar kinderen van jongs af aan te maken hebben met een Europees land vlak in de buurt. De kinderen krijgen door dit project al op jonge leeftijd te maken met de taal van dit buurland, zitten bij kinderen uit dit buurland in de klas en hebben er contact mee na schooltijd. Door dit project wordt gestimuleerd dat zij zich al op jonge leeftijd niet alleen verbonden gaan voelen met Nederlandse maar ook met Duitse kinderen. Een Europa zonder binnengrenzen wordt op deze manier veel concreter voor hen. Daarnaast is het interessante aan dit project dat het onderdeel was van een breder beleid van de gemeentes Kerkrade en Herzogenrath die samenwerken onder de naam Eurode. Dit beleid is er op gericht de binding tussen bewoners van de grensstreek te versterken door hen kennis te laten maken met elkaars taal en cultuur en er vertrouwd mee te maken. Doel van het project Bij het project werden de algemene doelstellingen door de projectleider als volgt geformuleerd 12: • aan kinderen een gevoel van verwezenlijking schenken en het plezier om te kunnen begrijpen en zich te kunnen uiten in een andere taal; • de integratie van kinderen in het basisonderwijs vergemakkelijken door een beter begrip van de taal en de cultuur van andere kinderen; • een gevoeligheid voor taal in het algemeen en de diverse aspecten ervan ontwikkelen. Deze doelen werden in een culturele en communicatie-context van de twee grensplaatsen Kerkrade en Herzogenrath geplaatst. Inhoud van het project Bij dit project was een groot aantal instanties betrokken: • Ministerie van OCW. • ‘Kultusministerium’ en ‘Regierungspräsident Köln’ • Openbaar Lichaam Eurode • ‘Arbeitsgruppe’ (als onderdeel van Eurode) • Talenacademie Nederland • Europees Platform • Gemeenten Kerkrade en Herzogenrath • Basisscholen (vier) in deze gemeenten • Ouders van de kinderen van de betrokken scholen • Onderwijs Begeleidingsdienst van de gemeente Heerlen
12
Ton Jorg & Wilfired Admiraal, samenvatting van projectbeschrijving ‘Eurobabel’, IVLOS/Expertisecentrum Duits Universiteit Utrecht, december 2002
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
19
Het project startte in Nederland in groep 1 of in een combinatie van groep 1 en 2. Vervolgens werd per jaar het project uitgebreid met de daaropvolgende groep. In Duitsland werd gestart met kinderen van groep 2 die qua leeftijd enkele jaren ouder waren. Het project heeft in totaal drie jaar geduurd. Het ministerie van OCW was bang voor overbelasting van de kinderen. Om dat te voorkomen stelde zij als eis dat het project niet ten koste zou gaan van het reguliere onderwijs en alleen zou plaatsvinden bij de niet-cognitieve vakken. In het algemeen was de werkwijze zo dat er aan de hand van thema’s werd gewerkt, die zowel in Duitsland als Nederland in het schoolwerkplan waren beschreven. De belangrijkste thema’s waren de vier jaargetijden met daarbinnen diverse sub-thema’s. Het project Eurobabel heeft op de basisschool De Schatkist een grotere impact had dan op De Dominiale . De kinderen speelden er vaker met Duitstalige kinderen en hebben daardoor meer contact met hen gekregen. Ook keken ze meer naar de Duitse televisie en hadden minder moeite om Duits te praten en zagen het meer als een uitdaging om dit te doen dan de kinderen van De Dominiale . Mogelijke reden was dat de basisschool De Dominiale had gekozen voor vrijwillige deelname, terwijl De Schatkist in principe alle kinderen met hun ouders liet deelnemen. Zo zorgden de ouders ervoor dat hun kinderen met Duitse kinderen konden spelen en meer naar de Duitse televisie keken. Na afloop van het project werden de volgende conclusies getrokken: • De organisatie van het project is redelijk geslaagd ondanks een groot aantal obstakels dat er in de loop van het project was. • De ervaring van de kinderen en hun ouders waren zeer positief. •
De doelstellingen van het project zijn grotendeels bereikt. Dit resultaat is voor een zeer belangrijk deel te danken aan de inzet van de betrokken leerkrachten.
•
Er zijn geen direct positieve of negatieve resultaten op de toetsgegevens van beide betrokken scholen geconstateerd. Er zijn geen verschillen gebleken tussen leerlingen van Duitse en Nederlandse afkomst en ook geen verschil tussen leerlingen die wel en niet meededen aan het project.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
20
6.3
Voortgezet onderwijs vmbo
Het Project: Una Europa, tanti territori Het Comenius-programma Het project is uitgevoerd in het kader van het Comenius-programma schoolprojecten. Het Comenius-programma heeft vier hoofddoelstellingen: 1. De transnationale samenwerking tussen scholen bevorderen. 2. Contacten tussen leerlingen in verschillende landen stimuleren. 3. Mobiliteit en kennisoverdracht van docenten bevorderen. 4. Het verbeteren van de kennis van de talen en culturen van Europese landen. Schoolprojecten hebben tot doel samenwerking tussen scholen rondom een bepaald thema te stimuleren, onder andere door het af leggen van wederzijdse bezoeken en stages. Alle soorten scholen voor basis, voortgezet en speciaal onderwijs mogen er aan mee doen. De thema’s kunnen betrekking hebben op onderwerpen als kunst, wetenschap, milieu-educatie of Europees burgerschap. De behandeling van de thema’s moet binnen het lesprogramma van de leerlingen plaatsvinden. Aan een project dat maximaal drie jaar mag duren, moeten minimaal drie scholen deelnemen uit drie verschillende Europese landen, waarvan minimaal één uit een lidstaat dient te komen. De deelnemende landen zijn de 15 EU-lidstaten, de EFTA/EEA landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) en de 12 kandidaatlidstaten van de EU. Met ingang van 2004 gaat ook Turkije deelnemen. De betrokken opleiding Aan project Una Europa, tanti territori hebben 108 leerlingen van klas 2 mavo/havo en alle groepen leerjaar 3 vmbo G/T van het Stedelijk Dalton Lyceum te Dordrecht deelgenomen. Het lyceum heeft negen jaar ervaring met lesgeven volgens de principes van het Daltononderwijs. Vanaf de brugklas wordt extra aandacht besteed aan zaken als zelfstandig werken, samenwerken en leren omgaan met een zekere mate van vrijheid. Waarom is dit een good practice? Een belangrijke reden om dit project als good practice te betitelen, is dat het een van de weinige projecten is dat zich specifiek richt op Europese burgerschapsvorming en waarbij zowel autochtone en allochtone vmbo-leerlingen betrokken waren. Deze leerlingen zijn sterk ondervertegenwoordigd in Europese uitwisselingsprogramma’s. 13 In dit project hebben 108 Nederlandse leerlingen aan het project deelgenomen, waarvan 46 allochtonen. Twee leerlingen hebben daadwerkelijk deelgenomen aan transnationale mobiliteit.
13
Wolter Blankert, De praktijk van internationalisering in: Internationalisering in het voortgezet onderwijs, Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs, 2001
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
21
Doel van het project Het doel van dit project is om leerlingen Europees bewustzijn bij te brengen. Hierbij wordt gekeken naar de cultuurverschillen tussen de landen, maar vooral ook naar de overeenkomsten. Er is bewust gekozen om allochtone leerlingen hierbij te betrekken, temeer omdat deze groep zich vaak richt op Nederland als land waarin ze wonen en op hun land van herkomst. Ze realiseren zich niet dat ze ook deel uit maken van Europa en dat hier ook jongeren wonen met problemen en belevingen die vergelijkbaar zijn met hun eigen situatie. Dit project wil hen hiervan bewust maken en daardoor bijdragen aan versterking van de Europese identiteit van jongeren. De insteek die gekozen is, is een thematische namelijk sport en eten. Omdat in het Dalton onderwijs veel gedaan wordt aan vakoverstijgende activiteiten bereik je veel leerlingen. Dit soort projecten past daarom goed bij deze vorm van onderwijs. Inhoud van het project Het project kent een totale looptijd van drie jaar. Het stedelijk Dalton Lyceum Dordrecht vormt in dit project een scholennetwerk met de Pius X School uit Bladel, de Italiaanse school uit Laterza, een Griekse school uit Volos en de St. Christopher’s School in Wrexh am uit Wales. Deze laatste school richt zich op leerlingen met special needs. Gedurende de looptijd van het project zijn de leerlingen zoveel mogelijk in aanraking gebracht met de verschillende aspecten van de cultuur van de landen van de partnerscholen. Er werden klassenbrieven geschreven en deze werden uitgewisseld met de leerlingen uit Wales, Italië en Griekenland. Voor de afstemming van de activiteiten tussen de scholen werd elk jaar een coördinatoren-overleg georganiseerd. Het eerste jaar in Wales, het tweede jaar in Griekenland. In het afsluitende jaar van het project vond het coördinatoren-overleg plaats in Italië. Hierbij waren, naast docenten, ook twee leerlingen uit Nederland aanwezig. De voertaal in het uitwisselingsproject was Engels. Om leerlingen een taalvoorbereiding te geven (zowel de leerlingen die alleen in Nederland deelnemen aan het project, als de leerlingen die meegaan naar de bijeenkomst in Italië) is gekozen voor een thematische insteek. Leerlingen maakten bijvoorbeeld een receptenboek, met recepten uit allerlei landen. Vragen die ze hierbij stellen zijn: hoe ziet een maaltijd er ergens anders uit, heeft het gekozen land speciale voorgerechten? Bij de eigen familie, op internet of via boeken werd informatie verzameld om het receptenboek te maken. Om een recept in het Engels te schrijven werden de leerlingen gedwongen de Engelse vertaling op te zoeken voor begrippen als kneden, mengen en ingrediënten. Op deze manier gingen leerlingen met de taal aan de slag. Zo was er ook een insteek via sport. In welk land is de golfsport ontstaan bijvoorbeeld? Hoe heeft deze sport zich in de verschillende landen ontwikkeld? Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
22
Op deze wijze kregen de leerlingen te maken met culturele verschillen in Europa. Het werken aan dit soort thema’s werd verder uitgewerkt in het maken van een videopresentatie van hun eigen school. Ook de andere deelnemende scholen uit de andere landen maakten een presentatie van hun eigen school. Dit kon een video zijn, maar ook een projectboek. De leerlingen in de verschillende landen vergeleken dit materiaal en gingen op zoek naar de verschillen en overeenkomsten tussen de systemen. Het doel was daarbij zich meer bewust te worden van een Europa tanti territori en een Europese identiteit te ontwikkelen. In het laatste projectjaar hebben de leerlingen nationale sporten in beeld gebracht, die gepresenteerd konden worden aan hun medeleerlingen in het buitenland. Er zijn ook posters gemaakt van bekende historische figuren. Op de afsluitende bijeenkomst in Laterza (Italië) werd een aantal producten gepresenteerd als een expositie ‘onze stad in beeld’ en een boekje over nationale sporten. Het project heeft naar de mening van de betrokken docenten en het Europees Platform een bijdrage geleverd aan Europese burgerschapsvorming doordat leerlingen zich bewuster zijn geworden van het bestaan van Europa. Vooral voor de allochtone leerlingen is het project erg goed geweest. Hun belevingswereld bestaat alleen uit Nederland en het thuisland van hun ouders. Europa is minder in beeld. Wanneer ze, richting Marokko of Turkije, over Europa vliegen of Europa met de auto doorkruisen, dringt dit vaak helemaal niet door. Door zich met verschillende culturen binnen dit Europa bezig te houden, gaat Europa meer leven en beseffen ze dat ook zij deel uitmaken van dit ‘grote’ Europa.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
23
6.4
Voortgezet onderwijs havo/vwo 1ste fase
Het project Social Values: veranderende normen en waarden in gezin en samenleving Het Comenius-programma Het project is uitgevoerd in het kader van het Comenius-programma schoolprojecten. Het Comenius-programma heeft vier hoofddoelstellingen: 1. De transnationale samenwerking tussen scholen bevorderen. 2. Contacten tussen leerlingen in verschillende landen stimuleren. 3. Mobiliteit en kennisoverdracht van docenten bevorderen. 4. Het verbeteren van de kennis van de talen en culturen van Europese landen. Schoolprojecten hebben tot doel samenwerking tussen scholen rondom een bepaald thema te stimuleren, onder andere door het af leggen van wederzijdse bezoeken en stages. Alle soorten scholen voor basis, voortgezet en speciaal onderwijs mogen er aan mee doen. De thema’s kunnen betrekking hebben op onderwerpen als kunst, wetenschap, milieu-educatie of Europees burgerschap. De behandeling van de thema’s moet binnen het lesprogramma van de leerlingen plaatsvinden. Aan een project dat maximaal drie jaar mag duren, moeten minimaal drie scholen deelnemen uit drie verschillende Europese landen, waarvan minimaal één uit een lidstaat dient te komen. De deelnemende landen zijn de 15 EU-lidstaten, de EFTA/EEA landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) en de 12 kandidaatlidstaten van de EU. Met ingang van 2004 gaat ook Turkije deelnemen. De betrokken opleiding Het Baken is een onderwijsorganisatie voor vmbo, havo, atheneum en gymnasium in Almere. Vanuit een oecumenische basis en met een team van zo’n 250 medewerkers biedt de school voortgezet onderwijs aan ruim 2200 leerlingen. De oecumenische grondslag komt tot uitdrukking in de lessen van het vak Levensbeschouwing en de viering van Kerst en Pasen, maar ook in alledaagse kernwaarden als betrouwbaarheid, zorgzaamheid en betrokkenheid. Respect voor andermans mening en levensovertuiging wordt van groot belang geacht om de goede sfeer op school te behouden. Het Baken hecht niet alleen waarde aan intellectuele talenten, maar de leerlingen kunnen ook buiten schooltijd hun belangstelling verbreden op creatief, sportief of ander gebied. Het project Social Values is tijdens het schooljaar 2001–2002 uitgevoerd in samenwerking met I.E.S. Parque de Lisboa School in Alcorcon in de buurt van Madrid. Intussen is voor het project de samenwerking uitgebreid met scholen in Italië, Frankrijk, Polen en Griekenland. Daarnaast werkt de school intensief samen met een school in de Russische plaats Dmitrov.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
24
Waarom is dit een good practice? In de eerste plaats beantwoordt het project aan de voor dit onderzoek gestelde indicatoren (ontmoeting, vreemde talen, interculturaliteit en kennisuitwisseling). Het interessante van het project is dat het de dialoog over waarden en normen in gezin en samenleving als uitgangspunt heeft genomen. Daarmee is met behulp van dit project een verbinding gelegd tussen (de opvoeding tot) het Nederlands en het Europees burgerschap. Daarnaast straalt het project kwaliteit uit door de manier waarop het is opgezet en is uitgevoerd. De inbedding van het project in de school komt tot uiting in het aantal docenten dat bij het uitwisselingsproject betrokken was. Dit heeft tot resultaat gehad dat het project na afloop van deze projectperiode is voortgezet en sterk is uitgebreid. Doel van het project De centrale doelstelling van het project was de leerlingen van de school een dialoog aan te laten gaan over normen en waarden binnen het gezin en samenleving, samen met Spaanse leerlingen. Bijkomende doelstellingen waren: • De taal- en correspondentievaardigheden van leerlingen in het Engels te versterken· en in beperkte mate kennis te laten maken met het Spaans met de nadruk op cultuur en geschiedenis. •
Het vergroten van de vaardigheden van leerlingen om enquêtes te ontwikkelen en uit te voeren en de resultaten ervan te analyseren en te verwerken.
•
De ICT-vaardigheden bij leerlingen te vergroten.
Inhoud van het project Van de kant van Nederland hebben 15 leerlingen en 15 leerkrachten deelgenomen. Van de deelnemende leerlingen was 15-20% allochtoon. Ter voorbereiding van de uitwisseling correspondeerden de leerlingen per email met Spaanse leerlingen om elkaar te leren kennen. Dit onderdeel was gekoppeld aan het handelingsdeel van het schoolexamen. Daarnaast stelden de leerlingen met elkaar vragenlijsten op waarmee ze tijdens het bezoek aan Spanje op meer systematische wijze informatie konden verzamelen over de waarden en normen binnen de Spaanse gezinnen en samenleving. Dit gebeurde aan de hand van thema’s als euthanasie, religie, drugsbeleid, (homo)huwelijk, etnische minderheden. Daarnaast kregen de leerlingen een introductie over video-conferencing en werd met behulp van deze technologie een kennismakingsbijeenkomst met de Spaanse leerlingen gehouden. Ook waren er informatielessen over de cultuur en geschiedenis van Spanje. Al deze voorbereidingsactiviteiten van de leerlingen vonden zoveel mogelijk plaats tijdens de lesuren gekoppeld aan verschillende vakken en de mentortijd. Als afsluiting van de voorbereiding van het bezoek van de leerlingen aan Spanje was een wederzijds bezoek van de betrokken Spaanse en Nederlandse docenten.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
25
Tijdens de uitwisselingsfase kwamen de Spanjaarden eerst naar Nederland. Een maand later werd door de Nederlandse leerlingen een tegenbezoek aan Spanje afgelegd. De leerlingen verbleven in die periode bij gastgezinnen. Gedurende het bezoek werden door de leerlingen enquêtes afgenomen bij ouders, docenten en leerlingen. De leerlingen volgden reguliere lessen en kregen daarnaast les over de kunst, cultuur en geschiedenis van respectievelijk Nederland en Spanje met de nadruk op Amsterdam en Madrid. Daarnaast werden binnen en buiten schooltijd extra activiteiten georganiseerd zoals sportactiviteiten. Als afsluiting en evaluatie van het project zijn onder meer gesprekken geweest met de pers, is door de leerlingen een website opgezet en een cd-opname gemaakt. Daarnaast is het project tijdens open dagen en ouderavonden gepresenteerd.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
26
6.5
Voortgezet onderwijs havo/vwo 2de fase
Het Project: Treasures of Artland Culture in Northern and Southern Europe Het Comenius-pogramma Het project is uitgevoerd in het kader van het Comenius-programma schoolprojecten. Het Comenius-programma heeft vier hoofddoelstellingen: 1. De transnationale samenwerking tussen scholen bevorderen. 2. Contacten tussen leerlingen in verschillende landen stimuleren. 3. Mobiliteit en kennisoverdracht van docenten bevorderen. 4. Het verbeteren van de kennis van de talen en culturen van Europese landen. Schoolprojecten hebben tot doel samenwerking tussen scholen rondom een bepaald thema te stimuleren, onder andere door het af leggen van wederzijdse bezoeken en stages. Alle soorten scholen voor basis, voortgezet en speciaal onderwijs mogen er aan mee doen. De thema’s kunnen betrekking hebben op onderwerpen als kunst, wetenschap, milieu-educatie of Europees burgerschap. De behandeling van de thema’s moet binnen het lesprogramma van de leerlingen plaatsvinden. Aan een project dat maximaal drie jaar mag duren, moeten minimaal drie scholen deelnemen uit drie verschillende Europese landen, waarvan minimaal één uit een lidstaat dient te komen. De deelnemende landen zijn de 15 EU-lidstaten, de EFTA/EEA landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) en de 12 kandidaatlidstaten van de EU. Met ingang van 2004 gaat ook Turkije deelnemen. De betrokken opleiding Het Eijkhagencollege is een school voor middelbaar onderwijs te Landgraaf met afdelingen voor vmbo (theoretische leerweg), havo, atheneum en tvwo. De school is in 1990 ontstaan uit een fusie tussen de mavo ‘Het Wormdal’, de mavo ‘Petrus en Paulus’ en het toenmalige ‘Eijkhagencollege’, een scholengemeenschap voor havo en atheneum. Dagelijks zorgen circa 115 docenten en medewerkers voor de ontwikkeling en het welzijn van ongeveer 1.200 leerlingen. Waarom is dit een good practice? Het project Treasures of Artland Culture in Northern and Southern Europe bevat alle elementen die in dit onderzoek als indicatoren voor een good practice zijn benoemd. Daarnaast is het Eijkhagencollege een zeer ervaren school op het gebied van internationale samenwerking, zodat er van uitgegaan kan worden dat het project van goede kwaliteit is. De school neemt sinds 1997 deel aan Comenius-projecten en heeft dit via haar beleidsplan ook opgenomen in het curriculum. In de onderbouw van de school, die bestaat uit een vmbo, havo, vwo en tvwo-afdeling, worden de deelnemers via emailprojecten voor het eerst in contact gebracht met internationalisering.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
27
Vmbo-leerlingen kunnen deelnemen aan een jaarlijks internationaal project ‘A World of Friends’ waar scholieren uit acht verschillende landen aan een project werken dat opgezet wordt door samenwerkende gemeenten uit deze landen. De plaats van handeling is elk jaar ergens anders. Het project duurt steeds een week en wordt mede gesubsidieerd vanuit Brussel en de deelnemende gemeenten. Verder is de school een ‘Europa plus’ school en zijn er vier- of vijfdaagse klassenuitwisselingen via het schoolkoor. Jaarlijks nemen zo’n 75 leerlingen deel aan gezamenlijke studieprojecten voor het vak muziek met de scholen binnen het netwerk Euro school net 2000 (www.euroschoolnet2000.org). Het Eijkhagencollege heeft dit netwerk opgebouwd en er nemen 16 scholen verdeeld over Europa aan deel. Er bestaan regelmatige contacten en er wordt op onderwijskundig gebied samengewerkt. Bijzonder is dat internationalisering is ingebed in de tweede fase en voor een aantal vakken meetelt in het programma voor toetsing en afsluiting. Daarnaast is het project interessant omdat het uitgevoerd is met leerlingen uit de regio Zuid Limburg. In deze streek is de werkloosheid relatief hoog, evenals het aantal WAO-ers. Daarbij komt dat in het vroegere mijngebied dialect de spreektaal is en reizen en vreemde talen spreken nog steeds niet gewoon is bij de arbeidersbevolking waar Landgraaf overwegend uit bestaat. Jongeren reizen daardoor met hun ouders minder naar het buitenland waardoor zij minder kans hebben hun vreemde talen te praktiseren. Het Eijkhagencollege vormt dus een extra stimulerende factor om mensen in deze regio met Europa te confronteren. Tenslotte worden op deze school veel initiatieven genomen om contacten met andere Europese landen te onderhouden (zowel fysiek als virtueel) en taalontwikkeling te stimuleren. Leerlingen wordt, zeker ook in dit project, geleerd dat communicatie primair gestoeld is op taal. Leerlingen leren dat je een taal niet leert voor school, maar voor je bestaan. Deze uitwisseling geeft de leerlingen de overtuiging dat voor het slagen van een Europa zonder genzen het wezenlijk is dat inwoners van dat Europa met elkaar kunnen praten. Doel van het project Dit project had primair tot doel de leerlingen kennis te laten maken met, en het in de historische context plaatsen, van de kunstschatten in de regio’s waar de Italiaanse partnerscholen zich bevinden. Het ging zowel om architectuur, schilderkunst en beeldende kunst als om de bijzondere culturele verworvenheden van de plaatselijke bevolking. Het project beoogde de leerlingen begrip en waardering bij te brengen voor de andere cultuur. Daarnaast was een belangrijke doelstelling dat leerlingen zich leerden uitdrukken in een vreemde taal.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
28
Inhoud van het project In de voorbereiding moesten de leerlingen een opstel schrijven in het Engels over de hoofdpunten van de Italiaanse (en Siciliaanse) manier van leven. Daarnaast moesten ze gerichte informatie verzamelen over de te bezoeken plaatsen. Dit verzamelen gebeurde grotendeels via internet. Op deze manier waren ze bezig met kennis over het te bezoeken land. Ook bij aardrijkskunde- en geschiedenislessen is over het bezoek en het land gesproken. De contacten met de ontvangende school gaan zoveel mogelijk via email. De contacten met de medeleerlingen van de ontvangende school gaan grotendeels in het Engels. Leerlingen leren tijdens de voorbereiding de meest elementaire uitdrukkingen in het Italiaans. Hiervoor staat een achttal uur ter beschikking. Deze voorbereiding wordt gegeven door een taaldocent verbonden aan de school. Het niveau ligt op ‘survival Italiaans’ ofwel het Italiaans van alledag. Insteek is dat de leerling zich kan redden in een vreemd taalgebied. Er wordt ook aandacht besteed aan interculturele vaardigheden. Bij de eerste ontmoeting moeten leerlingen vertellen wat voor beeld ze van elkaar hebben (Nederland; drugsland, Sicilië; maffia). In Nederland hebben de leerlingen uit Sicilië een bezoek gebracht aan het CAD (consultatiebureau voor alcohol en drugs) en de Nederlandse leerlingen hebben op Sicilië in de Dom van Catania een bijeenkomst bijgewoond van slachtoffers van de maffia. Ook hebben ze een lezing bijgewoond van de zwager van Falcone (kopstuk binnen de maffia). Daarnaast was de eetcultuur van beide landen een onderwerp. Wie eet wat? Hoe ‘leer’ je de voeding van het ontvangende land waarderen? Welke eetgewoontes hebben ze? Het bezoek In maart 2003 vindt er een bezoek van twee weken plaats aan een school in Scordia op Sicilië. Er gaan 20 leerlingen mee in de leeftijd van 15 en 16 jaar. Het zijn 13 meisjes en 7 jongens, die in de tweede fase van het voortgezet onderwijs zitten. De reis is een tegenbezoek, want de Siciliaanse leerlingen zijn het jaar daarvoor twee weken in Nederland geweest. Tijdens de uitwisseling zelf wordt door het verblijf in het gastgezin een schat aan ervaring opgedaan omtrent het gezinsleven in Sicilië. Op het programma staan bezoeken aan musea, culturele bezienswaardigheden en kennismaken met het alledaagse leven van het te bezoeken land. De leerlingen zullen tijdens de uitwisseling in taallessen ter plaatse, maar ook in het gastgezin actief met de Italiaanse taal bezig zijn. Het programma bestaat uit allerlei culturele uitstapjes en lessen op de partnerschool. Dit project draagt bij aan de opvoeding tot Europees burgerschap omdat zowel in de voorbereiding als tijdens het verblijf aandacht besteed wordt aan de taal en de cultuur van het ontvangende land. Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
29
Leerlingen worden zich bewust van de verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende landen. Door het verblijf in een gastgezin ontstaat begrip voor de cultuur en gewoonten van een ander Europees land. 6.6
BVE-sector 1
Het project: Uitwisseling tussen de koksopleiding van de Hotelschool van het ROC van Amsterdam en Werkhof Zehlendorf e.V. (Berlijn, Duitsland) Het BAND-programma Het uitwisselingsproject is uitgevoerd in het kader van het Bilateraal Austausch Nederland - Duitsland (BAND). Dit programma is gestart in 1998. Aanleiding voor het instellen van dit programma was een onderzoek van het Instituut voor Buitenlandse Betrekkingen Clingendael uit 1993. Het Instituut vroeg ruim 1800 Nederlandse jongeren naar hun beeld van de Duitsers en de uitkomst was zeer negatief. Het oordeel van de jongeren had weinig met kennis of ervaring te maken. Soms verwezen ze naar de Tweede Wereldoorlog, maar meestal kwamen ze niet veel verder dan de constatering: “Duitsers zijn gewoon zo, dat weet toch iedereen”! 14 In de afgelopen vijf jaar hebben 843 leerlingen en 219 docenten uit de BVE-sector aan dit uitwisselingsprogramma deelgenomen. Het programma beoogt in de eerste plaats leerlingen kennis te laten maken met het beroepsonderwijs in het buurland. De opleiding bij de buren bevat mogelijk onderdelen die in eigen land niet in het programma voorkomen. Daarnaast leren de jongeren elkaars vaktaal. Uit evaluaties blijkt dat de Nederlandse deelnemers door het verblijf in Duitsland hun vooroordelen beter leren onderkennen en verdraagzamer worden. Een voorwaarde om een project met BAND-gelden gefinancierd te krijgen, is dat de uitwisseling drie weken duurt. Activiteiten vinden vaak in groepsverband plaats onder leiding van een of meer docenten. De inhoud van het uitwisselingsprogramma moet nauw samenhangen met de opleiding zelf. Het accent ligt dan ook op het volgen van onderwijs en het bezoeken van bedrijven. Daarnaast is het mogelijk om culturele activiteiten te organiseren. Een wederzijdse leerlingenuitwisseling dient goed voorbereid te worden. Om die reden gaan, vooraf aan de uitwisseling van leerlingen, de betrokken docenten bij elkaar op bezoek. Deze uitwisseling op docentenniveau maakt het mogelijk kennis te maken met elkaars werkwijze en blijkt vaak aanknopingspunt te zijn voor verdere samenwerking.
14
Lutzen B Jansen, Bekend en onbemind: het beeld van Duitsland en Duitsers onder jongeren van vijftien tot negentien jaar, Instituut Clingendael, maart 1993
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
30
De cijfers Figuur 2: Leerlingen-mobiliteit via het BAND-programma 250
Aantal
200 150 100 50 0 1999
2000
2001
2002
2003
leerlingen
91
201
185
184
182
docenten
38
50
54
41
36
Jaar
Bron: BISON Monitor 2002
Figuur 2 laat het aantal leerlingen en docenten zien dat meedeed aan een uitwisselingsproject met Duitsland in de periode 1999 - 2003. Het aantal verdubbelde ruim in 2000 ten opzichte van 1999. Daarna, toen het programma eenmaal naamsbekendheid had en goed gestart was, is het aantal deelnemende leerlingen redelijk stabiel gebleven. De betrokken opleidingen/scholen De tweejarige koksopleiding is een van de 450 opleidingen die het ROC van Amsterdam verzorgt. Het ROC heeft jaarlijks meer dan 35.000 deelnemers in huis en profileert zich als een van de grootste community colleges in Europa. De leerlingen van de koksopleiding worden in twee jaar opgeleid tot wat in de BVEsector een ‘basis beroepsbeoefenaar’ wordt genoemd (niveau 2). Het vak wordt voor het grootste deel in de praktijk geleerd en er is geen speciale vooropleiding voor nodig. De deelnemers aan deze opleidingen zijn zeer praktisch ingesteld en hebben weinig theoretische bagage. Waarom is dit een good practice? In het interview met de programmabeheerder van BAND kwam naar voren dat dit uitwisselingsproject in vergelijking met andere BAND-projecten er sterk uit springt. Het project kende een uitgebreide voorbereidingsfase en de activiteiten waren goed geïntegreerd in het reguliere programma. Het project blijkt in ruime mate te voldoen aan de voor dit onderzoek gestelde indicatoren om als een good practice te worden beschouwd. Er is in het project sprake van een intensieve ontmoeting en confrontatie met andere Europese
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
31
burgers, in casu de Duitsers. Er wordt aandacht besteed aan het verwerven van een vreemde taal. Er is aandacht voor interculturele verschillen tussen Duitsers en Nederlanders en voor kennis over Duitsland en zijn geschiedenis. Verder is het interessant dat aan dit project laagopgeleide leerlingen op niveau 2 deelnemen, terwijl de meeste internationale activiteiten in de BVE-sector worden gedaan door de hoger opgeleide leerlingen (niveau 3 en 4). Doel van het project Het project heeft tot doel de vaktechnische competentie van de leerlingen te verrijken met kennis over de Duitse keuken en de manier waarop Duitse koks worden opgeleid. Daarnaast beoogt het project de zelfstandigheid van deelnemers te versterken en de tolerantie van Nederlandse en Duitse jongeren ten opzichte van elkaar te vergroten. Inhoud van het project Het project is gestart met een voorlichtingsbijeenkomst over het project voor alle eerstejaars leerlingen van de opleiding. Op basis van hun motivatie zijn vervolgens dertien leerlingen geselecteerd om deel te gaan nemen aan het uitwisselingsproject. Deze leerlingen hebben zich gedurende vijf maanden twee uur per week voorbereid op de daadwerkelijke uitwisseling. Zij kregen in die periode een taalcursus Duits, leerde de Duitse vaktaal en maakte kennis met de regionale en nationale keuken in Duitsland. Verder waren er informatielessen over Duitsland. De leerlingen bezochten ook het Goethe Instituut, waar een geboren Berlijnse over de geschiedenis van Berlijn verteld heeft. Tevens hebben de jongeren zelf een aantal bezienswaardigheden bestudeerd via internet, folders en reisboeken. Daarnaast volgden de leerlingen de deelkwalificatie ’internationale oriëntatie’. Met behulp van een portfoliomethodiek verzamelden de leerlingen gegevens over Duitsland. Dit gebeurde aan de hand van de volgende thema’s: • •
Algemene landenkennis. Internationale samenwerking (ook binnen de horeca-branche).
• •
Internationale economische betrekkingen. Interculturele communicatie en internationale persoonlijke vaardigheden.
•
Vakkennis en bedrijfsoriëntatie.
Op 17 maart 2003 vertrokken 13 Nederlandse leerlingen voor 17 dagen naar Berlijn. In deze periode werkten de Nederlandse leerlingen mee in de praktijklessen van de Duitse leerlingen. Op deze manier leerden de Nederlandse leerlingkoks concreet over de Duitse en Berlijnse keuken en de wijze waarop de Duitse koks te werk gaan. Zij kregen bovendien goed zicht op de overeenkomsten en verschillen in de kookcultuur tussen Nederland en Duitsland. Ook communicatief en taalkundig leerden de leerlingen veel. De Nederlandse leerlingen hadden hooguit twee jaar Duits gehad en de Duitse leerlingen spraken geen Nederlands. Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
32
In het begin, voor het project, tastten de leerlingen elkaar af en werd nog veel Engels met elkaar gesproken. Vanaf het moment dat er een groepsgevoel ontstond tussen de Duitse en Nederlandse jongeren, was er genoeg veiligheid voor de Nederlanders om meer Duits te gaan praten. Na afloop van het bezoek aan Berlijn zijn er nog contacten (veelal via email) tussen de Duitse en Nederlandse leerlingen blijven bestaan.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
33
6.7
BVE-sector 2
Het project: Integration in the labour market through ICT in catering Het programma: Leonardo da Vinci Leonardo da Vinci is een Europees actieprogramma. Het bevordert vernieuwing, innovatie en kwaliteitsverbetering van beroepsopleidingen door transnationale samenwerking. Drie doelstellingen De drie doelstellingen van het Leonardo da Vinci-programma zijn: 1. Betere inzetbaarheid van vooral jongeren, makkelijkere beroepsintegratie en -reïntegratie door betere initiële beroepsopleiding. Speerpunt: het alternerend leren en het leerlingwezen. 2. Betere kwaliteit van de beroepsopleiding en ruimere toegang tot permanente beroepsopleiding. Speerpunt: Een leven lang leren zodat individuen de technologische en organisatorische veranderingen kunnen bijhouden. 3. Betere werkgelegenheidskansen. Beroepsopleidingen dragen bij aan vernieuwend ondernemerschap en aan een groter concurrentievermogen. Speerpunt: de samenwerking tussen beroepsopleidingsinstellingen (met inbegrip van universiteiten) en ondernemingen (met name MKB’s). Perspectieven van het programma • • •
Het individu en persoonlijke competenties. De beroepsopleiding en de relatie met het bedrijfsleven. De employability van personen in Europa.
•
De nadruk ligt op: een leven lang leren.
•
Nieuwe vormen van gebruik van informatie- en communicatietechnologie.
• •
Deelname van het MKB en het bedrijfsleven. Bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen.
•
Het voorkomen van uitsluiting en ongelijkheid.
Programma-onderdelen (maatregelen) De transnationale samenwerking binnen Leonardo da Vinci krijgt vorm in zes soorten projecten. 1. Projecten gericht op mobiliteit: stages en uitwisselingen van leerlingen, studenten, jongeren, docenten en bedrijfsopleiders. 2. Proefprojecten: projecten gericht op de ontwikkeling van innovatieve systemen, instrumenten en modellen voor de beroepsopleiding. 3. Talenprojecten: projecten gericht op het gebruik van vreemde talen in een beroepsmatige context. 4. Projecten gericht op het opzetten en in stand houden van transnationale, sectorale of regionale georiënteerde netwerken. Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
34
5. Het vergaren van Referentiemateriaal: gericht op vergelijking van systemen en beleid in de deelnemende landen. 6. Thematische acties: gericht op een specifiek thema. De cijfers Figuur 3: Mobiliteitsgegevens Leonardo da Vinci 1999-2002
Aantal
1500 1400 1300 1200 1100 1000 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0
1999
2000
2001
2002
leerlingen
655
858
714
1278
docenten/opleiders
135
219
247
192
jonge werkenden
104
74
56
39
Jaar Bron: BISON Monitor 2002
Uit figuur 3 blijkt dat in 2002 het aantal leerlingen sterk gestegen is ten opzichte van voorgaande jaren. Echter de gegevens voor 2002 zijn gebaseerd op schattingen. De stijging doet zich alleen voor bij leerlingen, het aantal docenten en jonge werkenden daalt.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
35
Onderstaand figuur laat zien naar welke landen de leerlingen gaan. Figuur 4: Mobiliteit naar land Leonardo da Vinci 2002
Aantal
400 375 350 325 300 275 250 225 200 175 150 125 100 75 50 25 0 UK
D
FIN
B
IRL
P
I
FRA
S
E
DK
leerlingen
363
208
98
158
docenten/opleiders
77
10
13
1
jonge werkenden
19
10
HU
N
62
4
21
15
99
53
2
17
5
8
12
8
47
42
30
8
15 10
Land
Bron: BISON Monitor 2002
Het meest gaan leerlingen naar de buurlanden en Engeland (UK). De betrokken opleiding Europrof is een opleidingscentrum voor vakopleidingen en gespecialiseerde kortlopende cursussen. 'Europese Professionele Opleidingen', zoals de naam voluit luidt. Het doel van het opleidingscentrum is het verzorgen van beroepsopleidingen voor jonge mensen in Nederland. Europrof geeft aan haar opleidingen een internationale gerichtheid door leerlingen stage te laten lopen in het buitenland, extra aandacht te besteden aan talenonderwijs en de leerlingen de mogelijkheid te bieden internationale diploma's en certificaten te halen. Tijdens de opleiding wil Europrof haar cursisten kennis laten maken met mensen uit andere landen, met andere culturen en andere gewoonten. Men is van mening dat het de opleiding niet alleen boeiender maakt, maar ook -en vooral- dat daardoor de leerlingen straks een nog betere kans hebben op de arbeidsmarkt. Europrof verzorgt opleidingen op verschillende niveaus: van ‘assistent’ tot ‘middenkaderfunctionaris’. Bij de opleidingen kunnen de leerlingen een gecombineerde theorie- en praktijkopleiding volgen binnen de richtingen horeca, banket en hospitality.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
36
Waarom is dit een good practice? Alle indicatoren, te weten ontmoeting, vreemde talen, kennisuitwisseling en interculturaliteit komen in het project aan de orde. Daarnaast is het project zeer interessant omdat Europrof een bijzondere manier van opleiden verzorgt, waarin de internationale dimensie centraal staat. Leerlingen hebben als verplicht onderdeel van hun opleiding een stage in een Europees land. Ook bezoeken Europese studenten regelmatig de school in Moergestel (waaraan ook een conferentie-oord is verbonden, waar leerlingen verblijven en werken). Door alle opleidingen heen loopt dan ook een Europese dimensie. Europrof is het eerste, en tot nu toe, enige ‘trainingcentre’ in Nederland dat de mogelijkheid biedt de Engelse National Vocational Qualifications in de horecasector te halen, kortweg NVQ's genoemd: certificaten en diploma's die een internationaal bereik hebben. Europrof is namelijk in het Verenigd Koninkrijk door de Hospitality Awarding Body erkend als officieel opleidingsinstituut voor het toekennen van NVQ's in Nederland. Hiermee worden dus de kansen van de leerlingen op de Europese arbeidsmarkt aanzienlijk vergroot. Dit heeft weer zijn internationale uitstraling. Zo zijn er met Oostenrijk vergaande contacten. Daar heeft men ook een trainingscentrum opgezet dat de mogelijkheid biedt NVQ certificaten te halen. In dit project wordt voortgeborduurd op het Nederlandse concept. Doel van het project Doel van dit project is om de positie van de deelnemers op de Europese arbeidsmarkt te versterken. Daarnaast richt het project zich op ICT. Het bevorderen van nieuwe vaardigheden en bekwaamheden, samenhangend met de informatiemaatschappij en de talenkennis en internationale samenwerkverbanden. Inhoud project In de horeca-en banketbakkerbranche hebben vijf deelnemers een gedeelte (vier of acht weken) van hun beroepspraktijkvorming (BPV) in een Europees ontvangend partnerland gevolgd (Engeland en Spanje). In de voorbereiding komen de taal en de cultuur aan de orde. Met de culturele voorbereiding wordt beoogd interesse te wekken voor de cultuur en de gewoonten van het gastland. Hierdoor kunnen de deelnemers zich tijdens het verblijf beter aanpassen en vergroten zij hun werkgelegenheidskansen. Omdat een aantal deelnemers uit niveau 1 en 2 komt, is extra aandacht aan de taal en cultuur ook zeker noodzakelijk. De resultaten van het project leveren een interessante bijdrage aan het ‘Europa van de kennis’, met name de samenwerking tussen de landen in het kader van ICT in de praktijk is innoverend. Door ICT efficiënter toe te passen, zal de initiële beroepsopleiding verbeterd worden. Het opbouwen van partnerships en transnationale (Europese) netwerken zal bijdragen aan het verbeteren van de professie. Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
37
De leerlingen krijgen in een ander deelnemend land nieuwe kwalificaties en dit verhoogt de aansluiting op de (Europese) arbeidsmarkt.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
38
7 Bevindingen en conclusies Naar aanleiding van de analyse van de Europese, nationale of bilaterale programma’s: •
Er blijken geen Europese, nationale of bilaterale onderwijsprogramma’s te zijn die in de tweede helft van de jaren negentig zijn ingesteld en zich expliciet richten op het stimuleren van Europees burgerschap of het ontwikkelen van een Europese identiteit onder leerlingen of studenten. Mogelijke redenen zijn: o dat bij het instellen van deze programma’s in de tweede helft van de jaren negentig het ontwikkelen van een specifieke Europese identiteit bij jongeren zowel op Europees als op nationaal niveau nog nauwelijks was
•
geëxpliciteerd en geproblematiseerd; o dat zowel vanuit de Europese Commissie richting de lidstaten terughoudendheid is betracht over dit thema vanwege het subsidiariteitsbeginsel op het terrein van het onderwijs als terughoudendheid vanuit de Nederlandse overheid zich te bemoeien met de inhoud van het onderwijs; o dat er bij de beleidsmakers in de jaren negentig het idee heerste dat door het stimuleren van mobiliteit en uitwisseling in het onderwijs jongeren zich als het ware vanzelf meer Europeaan of zelfs wereldburger zouden gaan voelen. Met name de ingestelde uitwisselingsprogramma’s en mobiliteitsprogramma’s hebben wel een aanleiding en een (financiële) basis gevormd voor onderwijsinstellingen om voor hun leerlingen/studenten projecten te ontwikkelen, die het Europees burgerschap en identiteit onder jongeren hebben bevorderd.
•
Om de volgende redenen is de toegankelijkheid van Nederlandse jongeren om bij dit soort projecten betrokken te zijn niet gelijk: o niet alle opleidingsinstellingen in Nederland voeren dit soort projecten uit. Het hangt ervan af of de leiding van de instelling er voldoende prioriteit aan geeft en of er enthousiaste docenten zijn die buiten werktijd er extra energie in willen steken; o uitwisselingsprojecten voor leerlingen in het primair onderwijs - en dus het element ontmoeting met andere Europese jongeren – komen sporadisch voor. Bovendien is er in deze onderwijssector sprake van een grote taalbarrière; o uitwisselingsprojecten in het voortgezet onderwijs worden voor het overgrote deel gepland in de tweede fase, waaraan vooral havo/vwo-leerlingen deelnemen; o individuele mobiliteitsprogramma’s (beurzen) zijn vooral bestemd voor studenten van het hoger onderwijs. • Mede door het Nederlandse overheidsbeleid op het terrein van internationalisering van het onderwijs zoals dat in de jaren negentig is ingezet
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
39
(geografische nabijheid), is de kans groter dat Nederlandse jongeren tijdens hun schoolloopbaan met burgers/jongeren uit de buurlanden worden geconfronteerd dan met mensen uit andere Europese landen. Naar aanleiding van de zoektocht naar good practices •
De programmabeheerders van de verschillende nationale, bilaterale en
•
Europese projecten beschikken niet over digitale databases van projecten die makkelijk toegankelijk zijn voor buitenstaanders (onderzoekers). De paperbased archieven van de programmabeheerders bevatten weinig inhoudelijke informatie over met name de behaalde resultaten van de projecten.
•
De programmabeheerders hebben weinig zicht op welke projecten bijdragen of hebben bijgedragen aan de bevordering van het Europees burgerschap en de identiteitsvorming onder leerlingen/studenten. Mogelijke oorzaken zijn: de programma’s die zij beheren richten zich niet expliciet op de bevordering van Europees burgerschap/identiteitsvorming; o Europees burgerschap/identiteitsvorming is ook onder de programmabeheerders te weinig geëxpliciteerd en gedefinieerd; o er is in het kader van de programma’s maar een beperkt aantal projecten uitgevoerd die Europees burgerschap/identiteitsvorming als expliciete doelstelling hebben opgenomen. Om aanvullende mondelinge of schriftelijke informatie te krijgen, blijken de projectleiders van de projecten die door de onderzoekers volgens hun indicatoren als good practices zijn aangemerkt, moeilijk bereikbaar te zijn (van baan veranderd, telefonisch onbereikbaar, andere prioriteiten). o
•
•
•
Tijdens de telefonische interviews blijken de betreffende projectleiders eveneens moeite te hebben in termen van concrete resultaten aan te geven wat hun project heeft bijgedragen aan de bevordering van het Europees burgerschap en identiteitsvorming onder de betrokken leerlingen. Projecten die gebaseerd zijn op de in dit onderzoek omschreven indicatoren (ontmoeting, taal, interculturaliteit, kennis van Europa) zijn in het primair onderwijs nauwelijks gevonden. Mogelijke redenen zijn: o het organiseren van uitwisselingsactiviteiten is moeilijk realiseerbaar vanwege de leeftijd van de kinderen en hun beperktheid als het gaat om het gebruik van een vreemde taal; o het gebruik van email en internet in het primair onderwijs staat nog in de kinderschoenen zodat het communiceren met kinderen uit andere Europese landen nog een ‘ver van mijn bed show’ is; o scholen voor primair onderwijs zijn veel kleinschaliger dan in het voortgezet onderwijs, waardoor de kans veel kleiner is dat enthousiaste docenten het initiatief nemen internationaal te gaan en barrières als het schrijven van een projectaanvraag overwinnen.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
40
•
In het voortgezet onderwijs is het aantal getraceerde projecten het grootst. Mogelijke redenen zijn: o in het voortgezet onderwijs zijn in het reguliere programma veel vakken (maatschappijleer, cultuuronderwijs, vreemde talenonderwijs, klassieke talen, geschiedenis, aardrijkskunde, economie) die een aangrijpingspunt kunnen vormen voor een projectmatige aanpak van Europa of bepaalde o o
landen in Europa; het organiseren van buitenlandse activiteiten heeft al een lange traditie in het voortgezet onderwijs (de ‘Rome’ reizen); een aantal enthousiastelingen kan in een grotere organisatie als het voortgezet onderwijs makkelijker zowel de leiding van de school als andere docenten mobiliseren, met elkaar ervaring opdoen in het schrijven van projectaanvragen en een netwerk opbouwen met andere scholen in Europa.
•
•
Internationale projecten in de BVE-sector zijn er vooral op gericht meerwaarde te bieden aan de beroepsvorming van de leerlingen. De meeste internationale activiteiten zijn gericht op de bevordering van de individuele mobiliteit van leerlingen, met name stage-ervaring opdoen in het buitenland. Internationale activiteiten in deze sector worden meestal georganiseerd voor de drie- en vierjarige opleidingen, beduidend minder voor de één- en tweejarige opleidingstrajecten, terwijl de internationale activiteiten van leerlingen in het duale systeem slechts sporadisch voorkomen. Hoger onderwijs kent uitsluitend individuele transnationale mobiliteit en besteedt niet in projectmatige zin aandacht aan de bevordering van het Europees burgerschap/identiteitsvorming onder studenten. Mogelijke redenen zijn: o verondersteld wordt dat studenten die internationaal gaan een of meer vreemde talen beheersen en beschikken over voldoende interculturele vaardigheden; o verwacht wordt dat de studenten die naar het buitenland gaan zelf zorg dragen voor de eigen voorbereiding, onder meer door kennis te verzamelen over het (Europese) land waar zij naar toe gaan.
Naar aanleiding van de good practices • Alle projecten zijn - zeker in de voorbereidingsfase - zoveel mogelijk gekoppeld aan het reguliere lesprogramma. • Als aangrijpingspunt voor elk project wordt door de school een thema of invalshoek gekozen dat zo concreet mogelijk voor de leerlingen is (Duitse kinderen in de klas, de schoolregels, de Duitse keuken, waarden en normen over drugsgebruik). • De rol van de docenten – hun enthousiasme, hun bereidheid ook buiten werktijd er energie in te steken – is cruciaal voor het slagen van de projecten. • Zonder additionele financiering zijn dit type projecten niet uitvoerbaar. •
De onderwijsinstelling moet over goede buitenlandse contacten beschikken om een dergelijk project van de grond te krijgen.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
41
•
De feitelijke uitwisseling is in bijna alle projecten de afsluiting/het hoogtepunt na een uitgebreide voorbereidingsfase.
•
In het basisonderwijs is het commitment, en vooral ook de ondersteuning van de ouders, een onmisbare voorwaarde om dit type projecten uit te kunnen voeren, meer dan in de andere onderwijssectoren.
•
De projecten in het basisonderwijs lijken meer ‘schoolbreed’ opgezet, terwijl de projecten in het voortgezet onderwijs en in de BVE-sector meer op een bepaalde groep leerlingen, een klas of een opleiding zijn gefocused.
•
In de projecten zijn er grote verschillen in de aantallen leerlingen die aan de feitelijke uitwisseling meedoen, toch vinden er met behulp van ICT wel ontmoetingen op afstand plaats. ICT-technologie is een steeds belangrijkere factor geworden in het kunnen uitvoeren van dit type projecten, zeker als het buitenland niet nabij is.
Conclusies • Onderwijsinstellingen in Nederland besteden momenteel maar weinig aandacht aan de opvoeding van jongeren tot Europees burger. Redenen zijn: o Europa is – net zoals bij de meeste Nederlanders – ook voor scholen, docenten en leerlingen een weinig aansprekend thema; o opvoeding tot Europees burger en Europese identiteitsvorming via het onderwijs zijn op zowel Europees, nationaal als op schoolniveau nog maar weinig uitgewerkt en geproblematiseerd. Het gevolg is dat er op dit terrein zowel de overheid als de onderwijsinstellingen zelf nauwelijks visie en beleid hebben ontwikkeld; o het ontbreekt aan overheidsprogramma’s die expliciet beogen de Europese identiteitsvorming te stimuleren. • De kans geconfronteerd te worden met Europa is voor leerlingen die zich in de havo/vwo/ho-kolom bevinden, vele malen groter dan voor leerlingen wiens schoolloopbaan via de vmbo/mbo/hbo-kolom verloopt. Redenen zijn: o internationaliseringsactiviteiten vinden vooral plaats in de 2de fase van het voortgezet onderwijs; o gelden voor individuele mobiliteit gaan vooral naar studenten in het hoger onderwijs. • De in dit onderzoek naar voren gehaalde good practices maken duidelijk dat de opvoeding tot Europees burger van een brede groep jongeren in Nederland meer zal moeten inhouden dan een beperkt aantal projecten in enkele scholen. De vorming van een Europese identiteit via het onderwijs dient te worden beschouwd als een proces waarin alle leerlingen gedurende de gehele schoolloopbaan regelmatig mee geconfronteerd zouden moeten worden. Daarnaast moeten alle leerlingen de kans krijgen in dit proces actief te participeren. In elke leeftijdsfase – en dus in elke onderwijssector - zouden bepaalde accenten moeten worden gelegd. De naar voren gehaalde projecten in Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
42
dit onderzoek tonen aan dat er voldoende concrete aangrijpingspunten zijn om dit te doen. • Het te formuleren beleid – zowel op nationaal als op schoolniveau – jongeren de mogelijkheid te bieden een Europese identiteit te ontwikkelen, dient onderdeel te zijn van het beleid jongeren op te voeden tot het Nederlands burgerschap.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
43
8 Literatuur/bronnen •
Onderwijsraad (2003, september). Onderwijs en burgerschap. Den Haag.
•
Blankert, W. (2001). De praktijk van internationalisering in: Internationalisering in het voortgezet onderwijs, Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs.
•
Brussel (2003, juli). Tekst ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (CONV 850/3).
•
Europees Platform, CINOP, Nuffic (2002). BISON Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs. Den Haag.
•
Jansen, L.B. (1993, maart). Bekend en onbemind: het beeld van Duitsland en Duitsers onder jongeren van vijftien tot negentien jaar. Instituut Clingendael.
•
Jorg, T. en Admiraal, W. (2002, december). Samenvatting van projectbeschrijving ‘Eurobabel’. Utrecht, IVLOS/Expertisecentrum Duits Universiteit. Oonk, H. (2003, december). Paper: De Europese integratie als bron van onderwijsinnovatie, Europees Platform. RMO (2003, september). Advies 27, Hart voor Europa.
• • • •
Schnabel, P. (2002). Leeft Europa wel?: bijlage bij de nota De staat van Europa. Vries, G. de (2002, november). Inleiding op het symposium over Cultuurbeleid in de Europese Unie te Brugge.
•
Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (1991-1992). Grenzen verleggen, nota internationalisering van het onderwijs aan de Tweede Kamer 1991-1992, 22 452, nrs 1-2
•
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (2001, december). Onderwijs voor wereldburgers. Zoetermeer.
•
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (1998). Actieplan Onbegrensd Talent, Internationalisering van het onderwijs 1998
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
44
Bijlage 1 Overzicht Europese, bilaterale en nationale programma’s Gebaseerd op een door het Europees Platform gemaakt schematisch overzicht van de programma’s die deze organisatie beheert, is het onderstaande schema opgesteld door het aan te vullen met de programma’s die door CINOP en Nuffic worden beheerd. Daarin zijn zoveel mogelijk de gegevens die over deze programma’s voor handen zijn, opgenomen. Daarnaast is met behulp van tekentjes aangegeven in welke mate het programma voor onderwijsinstellingen een aangrijpingspunt is voor het opzetten van projecten op het terrein van Europese burgerschapsvorming onder leerlingen en studenten. Ontmoeting van leerlingen: + Vreemde talen: * Interculturaliteit: # Kennis van Europa: @ Programma’s voor uitwisseling leerlingen Naam en aard Pluvo, leerlingenuitwisseling met scholen in EU-landen, Noorwegen, IJsland, en kandidaatslidstaten
Doelgroep Praktijkonderwijs, vmbo, havo, vwo (dus ook vso) (schoolklassen en individueel)
Doel Het stimuleren van onderwijskundige samenwerking
Europese dimensie +*#@
Duur Uitgangspunt een week. Buurlanden (B, D, F, VK) kan korter
Buurlanden Internationalisering met ICT met scholen in België, Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk
Primair onderwijs waaronder ook het speciaal onderwijs
Onderwijskundige samenwerking via ICT al of niet samen met leerlingenuitwisseling en andere activiteiten
+*#@
ICT-contacten, verspreid over het jaar; Leerlingenuitwisseling maximaal 5 dagen
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Financiën Subsidie bedraagt maximaal € 150 per leerling die het buitenland bezoekt, voor docenten maximaal € 500 Leerlingenuitwisseling, maximaal € 30 per leerling per dag maximaal € 100 per leerkracht per dag Maximaal € 2.500 voor ICT en € 2.500 voor 45
Naam en aard Socrates Comenius 1 in kader schoolpartnerschappen
Doelgroep Po, vo en beroepsonderwijs
Doel Participatie in schoolprojecten onder meer t.b.v. taalverwerving
Europese dimensie Duur +*#@ Enkele dagen (kleine groepen); 14 dagen voor taalprojecten
mobiliteit per school Financiën Basissubsidie en mobiliteitsfinanciering (zie voor details het Comenius-programma)
Programma’s voor studiebezoeken en (na)scholing docenten en schoolleiders Naam en aard Plato Studiebezoeken naar EUlanden, kandidaatlidstaten EU, Marokko, Turkije, andere landen onder condities Socrates Comenius 2.2 Scholing/nascholing Raad van Europa Cursussen en seminars (beperkt aantal plaatsen)
Socrates Arion Studiebezoeken (beperkt aantal plaatsen)
Doelgroep Docenten en schoolleiders po en vo (vmbo, havo en vwo), lerarenopleiders
Doel Kwaliteitsverbetering van het onderwijs door stage of nascholing in het buitenland
Europese dimensie #@
Duur Minimaal 5 dagen, maximaal 3 weken
Financiën Maximaal € 750 voor 1 week
Alle docenten inclusief taaldocenten po/vo/beroepsonderwijs Docenten, schoolleiders en onderwijsspecialisten
(na)scholing in Europese context
*#@
1-4 weken
Bijdrage reis-, verblijfen cursuskosten
nascholing op een bepaald terrein - kennismaken met andere schoolsystemen Het bevorderen van kennis van andere schoolsystemen via Europese studieweken
@
1 week
De normale reiskosten en verblijfkosten
@
1 week
De normale reiskosten en bijdrage aan verblijfkosten
Schoolleiders en onderwijsspecialisten
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
-
46
Programma’s voor schoolpartnerschappen Naam en aard Socrates Comenius 1 schoolpartnerschappen Kans (Koninkrijk) schoolpartnerschappen
Doelgroep Leerlingen, docenten, schoolleiders po, vo, beroepsonderwijs Dit programma biedt voorlopig geen mogelijkheden
Doel Bevorderen van samenwerking tussen scholen
Europese dimensie +*#@
Duur Eén- of meerjarige projecten inclusief mobiliteit
Financiën Basissubsidie en mobiliteitsfinanciering
Programma’s/activiteiten op het terrein van talen Naam en aard Tweetalig onderwijs, versterkt talenonderwijs en vroeg vreemdetalenonderwijs
Doelgroep Scholen po en vo, met tto/vto/vvto-programma’s
Socrates Comenius 2.2 scholing/nascholing (taalassistenten)
A.s. taaldocenten, secties mvt po, vo en BVE
Taalassistenten Duits, Engels en Frans (NBP)
Secties: - Duits: po, vo, lerarenopleidingen - Engels, Frans: vo Secties Duits, Frans in het vo
Assistent-docenten Duits, Frans
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Doel - Stimuleren vaardigheid in de vreemde taal - Bevorderen internationaal perspectief Taalassistentschappen
Europese dimensie +*#@
Duur Subsidieperiode maximaal 3 jaar
*
3-8 maanden
Steun voor vakken Duits/Engels/Frans
*
10 maanden (heel schooljaar)
Inzet native speakers op school
*
1, 2 of 3 jaar
Financiën Tto maximaal € 7.500 per jaar - Vto maximaal € 4.000 per jaar - Vvto maximaal € 5.500 per jaar Voor de assistenten: - eenmalige reiskostenvergoedin g - maandelijkse beurs - eenmalige reiskostenvergoedin g - maandelijkse beurs Groot deel kosten inzet assistent-docent -
47
Naam en aard * Socrates Lingua 1
* Socrates Lingua 2
LinguaCentrum Overkoepeling talenprogramma’s EP, coördinatie bijzondere taalprojecten
Doelgroep Alle instellingen, overheden en organisaties die actief zijn op het gebied van taalonderwijs en taalverwerving Alle instellingen, overheden en organisaties die actief zijn op het gebied van taalonderwijs en taalverwerving Po, vo, diverse instellingen
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Doel Bevordering van taalonderwijs en taalverwerving
Europese dimensie +*#@
Duur 1, 2 of 3 jaar
Financiën Subsidie op basis van cofinanciering
Ontwikkeling en verspreiding van methoden en materialen voor taalonderwijs aan leerlingen Stimuleren van ‘talige’activiteiten, dwarsverbanden aanbrengen, tussen taalprojecten en – programma’s
+*#@
1, 2 of 3 jaar
Subsidie op basis van cofinanciering
*
Projectafhankelijk
Projectafhankelijk, in het algemeen niet structureel
48
Programma’s voor lerarenopleidingen Naam en aard Plato onderwijsstages
* Socrates Comenius 2.1 Opleiding van personeel in het schoolonderwijs * Socrates Comenius 3 Netwerken
Doelgroep Studenten en stagebegeleiders lerarenopleidingen Lerarenopleidingen (ander typen onderwijsinstellingen mogelijk) Alle soorten onderwijsinstellingen, vooral lerarenopleidingen
Doel Verankering internationalisering bij toekomstige leerkrachten Samenwerkingsprojecten voor de opleiding van po, vo-, ve-personeel
Europese dimensie +*#@
Platform voor versterking van samenwerking en forum voor reflectie en vernieuwing in schoolonderwijs
@
Financiering voor 1,2 of 3 jaar
#@
Duur Minimaal 2 weken, maximaal 7 weken subsidiabel 1,2 of 3 jaar
Financiën Bij maximale duur van 7 weken maximaal € 1.500 Subsidie op basis van cofinanciering (indicatie: € 20.000 € 100.000 per jaar) Subsidie op basis van cofinanciering (indicatie: € 50.000 € 150.000 per jaar)
Programma’s voor volwassenonderwijs Naam en aard * Socrates Grundtvig 1 Europese samenwerkingsprojecten
Doelgroep Verstrekkers van formeel en niet-formeel volwassenenonderwijs
Doel Uitwisselen van kennis en ervaring uit verschillende Europese landen op ve-gebied
Europese dimensie @
Duur 1,2 of 3 jaar
Socrates Grundtvig 2 Lerende partnerschappen
Verstrekkers van formeel en niet-formeel volwassenonderwijs
Kleinschalige Europese samenwerkingsprojecten
@
1,2 of 3 jaar
Socrates Grundtvig 3 Individuele opleidingsbeurzen
Personeel in volwassenenonderwijs
Na(scholing) in Europese context voor personeel in ve
#@
1-4 weken
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Financiën Project- en mobiliteitskosten op basis van cofinanciering (indicatie: € 20.000 € 100.000 per jaar) Per partner: Basissubsidie (€ 4.000 of € 5.000) en mobiliteitsfinanciering Reis-, verblijf-, cursus- en voorbereidingskosten tot € 1.500 49
Naam en aard * Socrates Grundtvig 4 Netwerken
Doelgroep Verstrekkers van formeel en niet-formeel volwassenonderwijs
Doel Platform voor het versterken van de banden in VE van Levenslang Leren in Europa
Europese dimensie @
Naam en aard
Doelgroep
Doel
* Socrates Minerva
Alle instellingen, overheden en organisaties die actief zijn op ICT- en oaogebied
Bevorderen van open- en afstandsonderwijs (aoa) en nieuwe technologieën in het onderwijs
Europese dimensie #@
Duur Financiering voor 1, 2 of 3 jaar
Financiën Subsidie op basis van cofinanciering (indicatie: € 50.000 € 150.000 per jaar)
Speciale projecten Duur
Financiën
1 of 2 jaar, bij uitzondering 3 jaar
Subsidie op basis van cofinanciering
Beroeps en volwasseneducatie Naam en aard
Doelgroep
Doel
Flankerend beleid (tot 2002)
Het beroepsonderwijs, zowel docenten als indirect leerlingen
OT (Onbegrensd Talent)
Deelnemers en docenten van het beroepsonderwijs
Deskundigheidsbevordering voor internationaliseringbeleid van BVE-instellingen. Internationale profilering van het beroepsonderwijs Oriëntatie op kennisexport van de BVE-sector Geen specifieke doelstellingen, voor een aanjaagpremie dat internationale activiteiten
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Europese dimensie @
Duur
Financiën
1998 - 2002
Subsidies verstrekt aan de BVE-belangenorganisaties Colo en Bve Raad
+*#@
1998 - 2002
Subsidie additioneel verstrekt aan alle BVEinstellingen op basis van aantal deelnemers (ROC’s 50
Naam en aard BAND (Bilateraal Austauschprogramma Nederland – Duitsland)
Doelgroep Deelnemers van het beroepsonderwijs
Leonardo da Vinci
Deelnemers van het beroepsonderwijs
een intergraal onderdeel uitmaken van reguliere activiteiten van de BVE Doel Uitwisselingen van Nederlandse en Duitse leerlingen kwantitatief en kwalitatief intensiveren Betere inzetbaarheid van vooral jongeren. Betere kwaliteit van de beroepsopleiding en ruimere toegang tot permanente beroepsopleiding Betere werkgelegenheidskansen
Europese dimensie Duur +*#@ 1998 - heden
+*#@
1996 - 2006
en vakscholen) en aantal opleidingskwalificaties (KBB’s voorheen LOB’s) Financiën Per project variabel, gehele programma: ministerie OCW € 150.000 en ministerie LNV nog niet bekend Thematische acties, € 300.000 per jaar. Netwerkprojecten, € 150.000 per jaar. Taalprojecten/ proefprojecten € 200.000 per jaar. Mobiliteit, geen limiet.
Hoger Onderwijs Naam en aard
Doelgroep
Doel
Huygens; studiebeurs
Voor buitenlandse studenten die in Nederland willen studeren. Net voor het behalen van hun masterdegree of net daarna.
Vergroten werkgelegenheidkansen voor buitenlandse studenten en promoten Nederlands ho.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Europese dimensie +*#@
Duur
Financiën
Tot 2006
51
Naam en aard IMPACT, stage programma
Erasmus (onderdeel Socrates)
Doelgroep Het stageprogramma Impact stelt subsidie beschikbaar voor de training van ambtenaren uit de kandidaatlidstaten door middel van stages bij Nederlandse ministeries, organisaties en instellingen. Ho-instellingen
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Doel Stages kunnen in principe op elk bestuurlijk terrein plaatsvinden, maar dienen wel direct relevant te zijn voor het proces van toetreding
De Europese Commissie subsidieert activiteiten die de Europese samenwerking in het Hoger Onderwijs bevorderen. Op deze manier werkt zij mee aan het verbeteren van de kwaliteit van de menselijke hulpbronnen in de lidstaten en geassocieerde landen.
Europese dimensie @
+*#@
Duur Tot 2004
Financiën
1,2 of 3 jaar (tot 2006)
52
Naam en aard
Doelgroep
Doel
Tempus
Ho-instellingen
Bevorderen van de ontwikkeling van de hoger onderwijsstelsels in de begunstigde landen via een zo evenwichtig mogelijke samenwerking met partners uit alle lidstaten van de Gemeenschap.
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
Europese dimensie @
Duur
Financiën
53
Bijlage 2 Format Beschrijving Projecten A.
Doel van het project Wat is/zijn de doel(en)? ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
B.
Doelgroep Op wie (doelgroep) richt het project zich ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
C.
Duur van het programma Hoe lang duurt het programma, wanneer is het programma begonnen en wanneer (indien van toepassing) geëindigd? ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
D.
Aanpak
Kunt u een korte beschrijving geven van de methodes om tot het eindresultaat te komen? Europees burgerschap, CINOP, juni 2004
...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
E.
Resultaat Wat is er gerealiseerd? ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
F.
Kosten Wat zijn de kosten van het project ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
G.
Opmerkingen Bijvoorbeeld, wat vonden de deelnemers van het project? ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................
Europees burgerschap, CINOP, juni 2004