Een Wankel Evenwicht De problemen van het begijnhof van Amsterdam tijdens de achttiende eeuw nader onderzocht
Masterscriptie voor de opleiding Politiek en maatschappij in historisch perspectief Universiteit van Utrecht
Student: Winny Bierman Studentnummer: 3239683 E-mailadres:
[email protected] Inleverdatum: 9 augustus 2012 Cursuscode: GKMVD10036 Begeleider: Oscar Gelderblom Tweede lezer: Tine de Moor
Inhoud 1 Inleiding
3
1. Begijnhoven
5
De organisatie van het begijnhof van Amsterdam
6
De begijnen
7
De bezitsstructuur
9
2. Tot de achttiende eeuw: het begijnhof van Amsterdam in evenwicht
12
Het begijnhof voor de begijnen
12
De begijnen voor het begijnhof
13
3. Achttiende eeuw: verstoring van het evenwicht
16
Afname van het aantal begijnen
16
Mogelijke oorzaken
18
Consequenties voor de bewoning van het begijnhof
20
4. Financiële consequenties
22
Veranderingen financiële structuur
22
Verandering bezitsstructuur
25
Veranderingen institutionele structuur
26
Veranderingen in kaart gebracht
27
5. Vergelijking met andere begijnhoven
30
Ander hof, andere situatie: het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent
30
Conclusie
33
Literatuurlijst
35
1
Afbeelding op de voorpagina: fragment van de prent ‘t Begyn Hof, Noch in wezen, Universiteitsbibliotheek Leiden. Datering: 1760. http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/UBL01:P318N009 (bezocht 28 juli 2012).
2
Inleiding Begijnhoven zijn relatief onbekende instituties, desondanks was de beweging omvangrijk in de Lage Landen van de dertiende tot de negentiende eeuw.2 In begijnhoven verenigden vrouwen zich om een semi-religieus bestaan te leiden. De instituties werden gevormd van onderaf en boden veiligheid en zekerheid aan de begijnen in relatieve autonomie ten opzichte van kerk en staat. 3 Een begijnhof verenigde arme en rijke vrouwen in één instituut; de begijnen waren, ondanks het feit dat zij van verschillende sociaaleconomische afkomst waren, solidair met elkaar. 4 Het begijnhof van Amsterdam ontstond al in de twaalfde eeuw en lijkt eeuwenlang een veerkrachtig bestaan te hebben geleid. Tijdens de achttiende eeuw kreeg het echter problemen: het aantal begijnen nam drastisch af en het instituut kwam in financiële moeilijkheden. De vraag die eerder andere onderzoekers en nu mij heeft bezig gehouden is waar dit door kwam. Er zijn verschillende oorzaken geopperd. Zo zou volgens J. C. van den Akker de financiële situatie zijn verslechterd door de stijgende onderhoudskosten van huizen en vanwege het feit dat belastingen en renten over opgenomen gelden steeds zwaarder op het hof drukten.5 Een tweede genoemde oorzaak, door Wim Tepe, is dat de verslechterde financiële situatie veroorzaakt werd door de afname van het aantal vermogende vrouwen dat bereid was om begijn te worden. Het verlies aan populariteit van het begijnwezen zou er op deze wijze voor gezorgd hebben dat de financiële problemen steeds groter werden.6 Annemarie den Blanken stelt dat het tevens mogelijk 2
W. Simons, ‘Een zeker bestaan: de Zuid-Nederlandse begijnen en de frauenfrage, 13e-18e eeuw’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 2 (1991) 125 – 146, 126. 3 T. de Moor, ‘Eendracht maakt macht. De rol van instituties voor collectieve actie in de vroegmoderne samenleving’, Leidschrift 25 (2010) 7 – 19, 14. 4 W. Simons, Cities of Ladies. Beguine communities in the Medieval Low Countries 1200 – 1565 (Philadelphia 2001) 103 – 104; J. Spaans, ‘Weduwen, wezen en vreemdelingen, Sociale zorg en tolerantie’, T. de Nijs en E. Beukers (ed.) Geschiedenis van Holland 1572 tot 1795 (Hilversum 2002) 286. Joke Spaans stelt dat tijdens de Vroeg Moderne tijd alle armen in Holland aangewezen waren op sociale netwerken. Binnen deze netwerken was er sprake van rechten en plichten; individuen dienden de belangen van de groep te verdedigen, in ruil daarvoor zou de groep voor hun belangen opkomen. In geval van verarming betekende dit dat men beroep kon doen op materiële ondersteuning. Volgens Spaans waren netwerken voor armen dan ook van levensbelang, de wederkerige relaties zorgden ervoor dat zij ergens op terug konden vallen. De meeste sociale kringen zouden in deze tijd volgens haar niet uit gelijken zijn opgemaakt, maar uit kringen waarin rijken en armen verenigd werden. 5 J. van den Akker, ‘Geschiedenis van het Beggijnhof te Amsterdam, tweede tijdvak 1578 – 1798’, De Katholiek 50 (1866) 89 – 144, 138. 6 W. Tepe, Begijnen in de Lage Landen (Aalsmeer 1987) 152; A. den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw? (Amstelveen 1999) 29 - 32. Den Blanken voert verschillende mogelijke oorzaken aan die het verminderd aantal toetredingen kunnen verklaren: een veranderend religieus klimaat, de verlichting en de beschikbaarheid van alternatieven voor het begijnenleven, zoals het zogenaamde kloppenbestaan.
3
is dat door de financiële moeilijkheden het hof vrouwen zonder vermogen niet als begijn kon aannemen.7 In deze scriptie onderzoek ik de problemen van het begijnhof van Amsterdam tijdens de achttiende eeuw en wil ik uitvinden of de genoemde oorzaken hiervoor een verklaring bieden. Dit doe ik aan de hand van literatuur en een onderzoek in de financiële administratie van het hof.8 Mijn aanname is dat er lange tijd een zeker evenwicht bestond binnen het begijnhof, en dat dit verstoort raakte tijdens de achttiende eeuw. Dit evenwicht was naar mijn inzien subtiel en noodzakelijk bij een drietal aspecten. Ten eerste binnen de structuur van het instituut. Deze was gebaseerd op reciprociteit en solidariteit; de begijnen droegen bij aan het instituut, het instituut bood voordelen aan zijn leden en de leden hielpen elkaar.9 Ten tweede was een zeker evenwicht nodig binnen de samenstelling van de begijnen; tussen arm en rijk. Ten derde diende er evenwicht te bestaan binnen de financiën; tussen de inkomsten en uitgaven. Mijn hypothese is dat de afname van het aantal begijnen de belangrijkste oorzaak was voor het uit balans raken van het drieledige evenwicht. In de volgende hoofdstukken zal ik dit uitleggen, de mogelijke oorzaken onderzoeken en de consequenties uiteenzetten. In het eerste hoofdstuk zal ik kijken naar begijnhoven als instituties. Hoe waren begijnhoven, en specifiek het hof van Amsterdam, georganiseerd? In het tweede hoofdstuk zal ik nagaan hoe het evenwicht binnen de structuur van het instituut tot de achttiende eeuw werd behouden. Vervolgens zal ik onderzoeken wat er veranderde in de situatie van het begijnhof tijdens de achttiende eeuw. In het derde hoofdstuk onderzoek ik de afname van het aantal begijnen, de mogelijke oorzaken hiervoor en of dit verband hield met het evenwicht tussen arm en rijk. In het vierde hoofdstuk zal ik onderzoeken wat de financiële gevolgen waren van het afnemen van het aantal begijnen. In het vijfde hoofdstuk zal ik, tot slot, het begijnhof van Amsterdam vergelijken met een begijnhof dat een heel ander bestaansverloop kende: het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent. 7
Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 29 – 32. 8 Voor dit onderzoek heb ik de kasboeken van het begijnhof geanalyseerd, hierin werden de jaarlijkse eindafrekeningen van het instituut bijgehouden. De kasboeken zijn beschikbaar vanaf 1632, ik heb ervoor gekozen om de periode 1640 – 1800 te bestuderen met een interval van 10 jaar. Dit interval heeft als risico dat niet alle relevante informatie in beschouwing is genomen, maar hierdoor kon binnen de beperkte onderzoeksopzet zowel de zeventiende als de achttiende eeuw bekeken worden. 9 Simons, Cities of Ladies, 104.
4
1. Begijnhoven Begijnhoven trokken tijdens de middeleeuwen veel aanhangsters in de Lage Landen, vooral in het Zuiden. 10 Het leven van begijnen bevond zich tussen seculier en ascetisch. Begijnen worden vaak vergeleken met nonnen, met wie zij een aantal overeenkomsten vertonen: beiden leefden een religieus leven, woonden in een voor leken afgesloten huisvesting en moesten een aantal geloften afleggen. Er zijn ook een aantal belangrijke verschillen. Begijnen legden geloften af zoals kuisheid, gehoorzaamheid (aan de meesteres(sen)) en soberheid. De toetreding tot het hof was echter niet eeuwig zoals bij nonnen; begijnen mochten uittreden en trouwen, indien zij dat wilden. 11 Een ander aspect waarin begijnen verschilden van nonnen was dat zij leefden van hun eigen inkomsten en vrije beschikking hadden over hun eigendommen. Zowel de begijnen als de begijnhoven mochten eigendommen verwerven.12 Begijnhoven hadden geen gezamenlijke autoriteit, het waren individuele instituten.13 De kernstructuur van de begijnhoven was wel gedeeld: de begijnen vereenden hun krachten waardoor zij zich konden handhaven. Begijnhoven waren vergelijkbaar met instituties voor collectieve actie zoals gilden: het waren samenwerkingsverbanden die van onder af gevormd werden om een gedeeld doel te bereiken.14 Dit doel was het bieden van zekerheid en veiligheid. Zo konden begijnen zichzelf onderhouden, een semireligieus leven nastreven en hierbij bovendien relatief onafhankelijk van kerk en staat blijven.15 Er zijn een aantal verklaringen geopperd voor het succes van de begijnenbeweging tijdens de middeleeuwen en vroeg moderne tijd. Ten eerste zouden de begijnhoven een oplossing bieden voor het mannentekort, de kloosters – een alternatieve oplossing voor dit probleem – waren vol en voornamelijk toegankelijk voor aristocratische vrouwen.16 Tevens wordt het succes verklaard door een stedelijk vrouwenoverschot; dit werd
10
Simons, Cities of Ladies, IX. F. Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen (Assen 1981) 6. 12 Simons, Cities of Ladies, 67 13 T. de Moor en J. van Zanden, Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa (Amsterdam 2006) 64. 14 De Moor, ‘Eendracht maakt macht’, 7 – 14. 15 Ibidem, 7 – 14. 16 De Moor en Van Zanden, Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa, 64. 11
5
veroorzaakt door de continue migratie van plattelandsvrouwen naar steden vanwege betere arbeidsperspectieven.17 Volgens Walter Simons was de reden voor de populariteit van de beweging het duale karakter. Begijnen konden een actief stedelijk leven leiden, dat tegelijkertijd contemplatief was binnen een veilige omgeving. Begijnhoven functioneerden volgens hem als institutionele havens voor de groepen buitenstedelijke vrouwen die gezelschap, wederzijdse
hulp
en
ondersteuning
in
moeilijke
tijden
zochten.18
Begijngemeenschappen boden volgens hem bovendien een alternatief voor het huwelijk aan meisjes en vrouwen, door hen in staat te stellen zichzelf te onderhouden binnen een beschermde omgeving.19 De begijnhoven boden quasi-monistische afscherming waardoor de begijnen beschermd waren tegen de buitenwereld, en tegelijkertijd genoeg bewegingsruimte hadden om een inkomen te verwerven op de stedelijke arbeidsmarkt.20 De organisatie van het begijnhof van Amsterdam Het begijnhof van Amsterdam werd bestuurd door twee meesteressen en een pastoor (de zogenaamde overste). De meesteressen - begijnen die door hun mede-begijnen werden verkozen - waren verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur en de financiën van het hof. De overste ging over geestelijke aangelegenheden. Een belangrijk kenmerk van een instituut voor collectieve actie is dat er een aantal regels zijn waaraan leden zich moeten houden. Dergelijke regels worden doorgaans door de leden gezamenlijk opgesteld.21 In het archief van het begijnhof zijn de statuten te vinden uit omstreeks 1600, dit waren de regels van het hof.22 De regels gaan vooral over de leefwijze van de begijnen: zij moesten vroom en gehoorzaam zijn.23
17
De Moor en Van Zanden, Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa, 64; Simons, ‘Een zeker bestaan’, 127-133. 18 Simons, Cities of Ladies, 112 -113. 19 Ibidem, 72. 20 Ibidem, 112. 21 De Moor, ‘Eendracht maakt macht’, 9. 22 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 59. 23 Ibidem. De statuten van het begijnhof van omstreeks 1600 bevatten 13 regels, waarvan de meerderheid (9 regels) gaan over het gehoorzamen aan de meesteressen. De overste en meesteressen hadden dus veel te zeggen over de begijnen, dit blijkt ook uit regel 8: “Geen begijntje zal mogen verhuysen of van haar goed en huysraadt overdragen sonder oorlof van de Overste en Meesteresse.”
6
Uit de negende regel van de statuten kan worden opgemaakt wat er van de begijnen werd verwacht: “De begijntjes die van de Overste ende Meesteresse out en discreet genoeg gekent worden om gekroont te worden moeten dan gehoorsame om de offiecien waar te nemen en de gemene laste te dragen.”24 De overste en meesteressen bepaalden of een meisje of vrouw mocht toetreden tot het hof als lid (de kroning tot begijn), als begijn had zij toegang tot het collectieve goed. De plichten van de begijnen waren aldus ten eerste het waarnemen van de ‘offiecien’, ofwel het voldoen aan de religieuze verplichtingen. Ten tweede werd van de begijnen verwacht dat zij deelden in het ‘dragen van de gemene lasten’, ofwel het onderhouden van het instituut. De begijnen dienden een inkomen te verwerven, door middel van arbeid of renten; hiermee onderhielden zij zowel zichzelf als het begijnhof als geheel, dat maar weinig bezittingen had.25 De begijnen
Afbeelding 1: “Beggina Amstelaedamensis”26
Het begijnhof van Amsterdam huisvestte zowel arme
als
rijke
begijnen.27
Zoals
bij
veel
begijnhoven is de precieze sociaaleconomische rekruteringsbasis van de begijnen niet goed bekend. Simons stelt dat op de begijnhoven ‘een zeker evenwicht tussen vermogende en nietvermogende begijnen werd nagestreefd.’28 Hoe de verhouding tussen arme en rijke begijnen lag is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk woonden er tijdens de zestiende eeuw een aantal zeer rijke begijnen op het hof, en daarnaast nog een groot aantal armere.29
24
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 59. Simons, Cities of Ladies, 112. 26 J. Moller, C. de Vooys en C. de Klerk (ed.), De werken van Vondel. Vierde deel 1640-1645 (Amsterdam 1930) 18. Een Amsterdamse begijn uit de zeventiende eeuw. 27 I. van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam. Van de 14e tot het eind der 16e eeuw (Amsterdam 1941) 326 28 Simons, ‘Een zeker bestaan’, 140. 29 Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 326; B. Voets, Het Begijnhof te Amsterdam (Amsterdam 1948) 20. 25
7
Voor de arme begijnen van het hof van Amsterdam bestond de gelegenheid bij de rijkere in dienst te gaan. Ook konden ze voor weinig geld, soms zelfs gratis, huizen die door vroegere bewoonsters daarvoor beschikbaar waren gesteld bewonen. Met een zogenoemde vrijwoning konden welvarende begijnen hun huis na hun dood bestemmen voor arme vrouwen of begijnen; hiervan zijn verschillende voorbeelden beschikbaar uit de zestiende eeuw. Hoewel er voor het onderhoud van het huis meestal een fonds was opgericht, moesten de bewoonsters zelf in hun levensonderhoud voorzien.30 Het is niet goed te achterhalen of er naast deze vormen van incidentele hulp van rijkere begijnen, ook structurele toegang werd geboden aan arme begijnen. Een begijn genaamd Gheert Meeus Nannenz beweerde dat ze, voor ze op het hof kwam wonen, gedurende acht jaar “nacht ende dach altyt an die backerye” was geweest.31 Dit kan betekenen dat begijnen die geen gebruik konden maken van een vrijwoning of voor een andere begijn konden werken, eerst genoeg geld moesten verdienen om een woning te kunnen betalen. Dat er een aantal welvarende begijnen op het begijnhof van Amsterdam hebben gewoond blijkt ook uit beschikbare belastinggegevens. Dit blijkt ten eerste uit de gegevens over de Capitale impositie uit 1585; de personen die hiervoor werden aangeslagen kunnen worden gezien als het bezittende deel van de Amsterdamse bevolking.32 De bewoonsters van het begijnhof kregen een collectieve aanslag van 150 gulden. Helaas is niet bekend hoeveel personen er toen op het hof woonden, hierover zijn pas gegevens beschikbaar vanaf de achttiende eeuw.33 Wanneer we uitgaan van een ruwe schatting van 100 bewoonsters, was de collectieve aanslag behoorlijk hoog: de persoonlijke aanslagen lagen tussen de 1 en 10 gulden. Bovendien werden er nog vier bewoonsters persoonlijk aangeslagen.34
30
Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 326. Ibidem, 31. 32 J. van Dillen, Amsterdam in 1585. Het kohier der capitale impositie van 1585 (Amsterdam 1941) XXXII - XL. 33 Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw? 42 - 50. Den Blanken schatte het aantal begijnen in 1710 op 72, en het aantal in 1720 op 68, in 1714 waren er bovendien 34 niet-begijnen woonachtig op het hof. Mijn schatting is dat er tijdens deze periode ruwweg 100 vrouwen op het hof woonden. 34 Van Dillen, Amsterdam in 1585, 171. 31
8
Ten tweede blijkt dat er rijke vrouwen op het Amsterdamse hof woonden uit de gegevens van de 200ste penning, deze werd in 1631 geheven in Holland en werd betaald door een ieder die 1000 gulden of meer bezat. Op het begijnhof kwamen hiervoor drie personen in aanmerking: de weduwe van Jan Graeff (20 gulden); Neel Bouten (60 gulden) en Niesien Corin (15 gulden).35 Ten derde werd in 1742 de personele quotisatie of hoofdelijke omslag geheven in Amsterdam. Hiervoor werden personen aangeslagen met een jaarinkomen vanaf 600 gulden.36 Clé Lesger heeft berekend dat hierdoor ongeveer een kwart van de bevolking van Amsterdam deze belasting heeft moeten betalen.37 Op het begijnhof werden 24 personen aangeslagen, waaronder één man: de priester.38 Het was voor de begijnen, zowel arm als rijk, van belang dat zij een inkomen verdienden. Er is helaas weinig bekend over hoe zij dit deden. De rijkere begijnen leefden van waarschijnlijk van renten.39 Isabella van Eeghen stelt dat in de vijftiende eeuw de armere begijnen van het Amsterdamse hof actief waren in de textielnijverheid. Zij hielden zich onder andere bezig met weven, wat blijkt uit de klachten hierover.40 Het is aannemelijk dat de begijnen van Amsterdam zich met textielnijverheid bezig hielden, dit was ook in andere steden de voornaamste bron van inkomsten voor begijnen.41 Uit de kohieren van de personele quotisatie in 1742 blijkt dat er in de achttiende eeuw, naast 19 renteniers, twee naaisters en twee kuivenmaaksters op het hof woonden.42 Bezitsstructuur De huizen op het hof van Amsterdam zouden volgens Florance Koorn aan begijnen van elke inkomensklasse een mogelijkheid tot bewoning hebben geboden: huizen konden in het geheel gekocht worden, of worden opgesplitst tot meerdere woningen. Wanneer een
35
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 251. W. Oldewelt, Het kohier van de personele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742 (Amsterdam 1945) 42. 37 Clé Lesger, ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’, Tijdschrift voor de sociale en economische geschiedenis 4 (2007) 35 – 70, 44 en 45. 38 Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 40 - 50. Het is tevens niet precies bekend hoeveel personen er in 1742 op het begijnhof woonden. In 1740 woonden er 59 begijnen, in 1726 woonden er bovendien 36 niet-begijnen en in 1755 waren dit er 54. Ik ga er daarom vanuit dat er nog steeds grofweg 100 vrouwen op het hof woonden in 1742. 39 Voets, Het Begijnhof te Amsterdam, 52. Voets stelt dat soms ook de rijkere begijnen werkten, terwijl dit voor hen niet noodzakelijk was. 40 Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 41. 41 Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 94. 42 Oldewelt, Het kohier van de personele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742, 42. 36
9
begijn overleed, kwam deze woning niet automatisch toe aan het hof.43 De begijnen van Amsterdam hadden het recht van vrije vererving; hierdoor werden huizen soms tijdelijk verhuurd, wanneer een erfgenaam het huis nog niet verkocht had. 44 De eigenaar van een huis had altijd de plicht het onderhoud te bekostigen.45 Afbeelding 2: het begijnhof van Amsterdam in 1544 46
Het begijnhof van Amsterdam had tot de zeventiende eeuw slechts een aantal gebouwen in zijn bezit: de Kerk, de Sacristie en het Nieuwe Huis, waarin gemeenschappelijke ruimten waren om brood te bakken, de was te doen en waarin bovendien kamers waren die verhuurd werden en waar zieke begijnen werden ondergebracht. 47 Het hof zou volgens Van Eeghen nooit enige moeite hebben gedaan om zijn huizenbezit te vergroten. Integendeel zelfs, tijdens de zestiende eeuw werden nagelaten huizen meteen weer verkocht, terwijl aankopen zelden voorkwamen.48 Dit is niet verwonderlijk, het bezitten van huizen was ongunstig voor begijnhoven vanwege lage opbrengsten en hoge reparatiekosten.49 43
Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 70. Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 326 – 328. 45 Ibidem, 327. 46 http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Begijnhof_Amsterdam_1544_color_version_01.jpg?udelang=nl (bezocht 27 juli 2012). 47 Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 322. 48 Ibidem, 322. 49 P. Welvaert, 1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent, Bijdragen aan de Geschiedenis 63 (1980) 219-266, 221. 44
10
De grond was wel eigendom van het begijnhof; hierdoor bleven de huizen altijd verbonden aan het hof. 50 Ook was bepaald dat de begijnen toestemming moesten geven voor de verkoop van huizen. Hierdoor hadden de begijnen, vertegenwoordigd door de meesteressen en de raad van oude begijnen, invloed op de aanname van nieuwe bewoonsters.51 Een begijn van het Amsterdamse begijnhof kocht dus een woning, en was vrij deze te verkopen of te vererven, mits ze toestemming had van haar medebegijnen. Er waren ook andere bezitsstructuren in de begijnhoven, een voorbeeld hiervan zal besproken worden in hoofdstuk vijf.52 Samenvattend kan gesteld worden dat begijnhoven vrouwen herbergden van verschillende rangen en standen. Zij waren met elkaar verbonden en zorgden voor elkaar én voor het instituut. Het hof bood de begijnen een relatief autonoom bestaan, vrij van een huwelijk, waardoor zij een semi-religieus leven konden leiden en zich tevens op de stedelijke arbeidsmarkt konden begeven. Het was voor zowel de begijnen als het begijnhof van groot belang dat de begijnen zichzelf konden onderhouden; tevens was het noodzakelijk dat er een zeker evenwicht bestond. Enerzijds tussen de arme en rijke begijnen, anderzijds tussen wat de begijnen voor het hof deden en wat het hof voor de begijnen kon doen. Op dit laatste ga ik in het volgende hoofdstuk verder in.
50
Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 222. Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 71 52 Ibidem, 76. Er waren ook begijnhoven waar de huizen slechts voor de duur van het leven van een begijn verkocht werden. Deze situatie was gebruikelijk in het zuiden van de Lage Landen, in hoofdstuk 5 wordt de bezitsstructuur van het het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent besproken. 51
11
2. Tot de achttiende eeuw: het begijnhof van Amsterdam in evenwicht De financiën van het begijnhof van Amsterdam lijken tot de achttiende eeuw in evenwicht te zijn geweest. Het hof werd in stand gehouden door de begijnen; tegelijkertijd boden zowel het hof de begijnen als de begijnen elkaar een aantal voordelen. In dit hoofdstuk zal gekeken worden naar de werking van dit evenwicht tot de achttiende eeuw. Het begijnhof voor de begijnen Naast zekerheid en veiligheid bood het begijnhof nog twee duidelijke (financiële) voordelen aan zijn leden. Ten eerste het uitlenen van geld. Begijnen konden geld lenen van zowel het hof als van andere begijnen.53 Tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw leende het begijnhof veel geld uit. Hoewel dit door een gebrek aan gegevens moeilijk te bepalen is, lijkt het alsof het hof de begijnen de mogelijkheid bood om voordelig of ten minste niet onvoordelig geld te lenen.54 Eén lening uit de rekening van 1632 is erg interessant, omdat de begijn die 350 gulden geleend had, slechts 8 gulden betaalde, terwijl zij 6 procent rente zou moeten betalen. In de rekening staat: “de reste gaat voor den armen”.55 Het instituut leende in dit geval dus geld uit aan een begijn, en bestemde een deel van de ontvangen rente voor de arme begijnen op het hof. Een tweede voordeel bood het begijnhof aan armere begijnen door middel van ondersteuning. Hiervoor was een armenkas waaruit arme begijnen onderstand konden krijgen.56 Ook blijkt dit uit de verpondingenboeken uit de zeventiende en achttiende eeuw, waarin één woning wordt omschreven als ‘Het huis der arme begijnen’.57 Naast
53
Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 323. SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 124 - 128. De rentenpercentages die het hof rekende stonden niet vast. Uit de rekeningen blijkt dat het percentage in 1632 zes procent was en in 1640 vijf en zes procent. De rentestand voor de Hollandse staatsschuld bedroeg in 1630 6.25 procent. Het was voor het begijnhof daarom waarschijnlijk even voordelig of voordeliger om obligaties te kopen dan geld uit te lenen aan begijnen of anderen. Dat het hof tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw veel leningen uit had staan, kan erop wijzen dat het hof de mogelijkheid bood voordelig geld te lenen. De Hollandse staatsschuld had in 1640 een rentestand van vijf procent. Het kan zo zijn dat de rentepercentages die het hof vroeg daalden wanneer de Hollandse staatsschuld rentestand daalde, om dit vast te stellen is meer onderzoek nodig naar de leningen die het hof uitgaf. Gegevens over de rentestand komen uit een databestand EURYI/VIDI van Oscar Gelderblom en Joost Jonker. Tijdens de achttiende eeuw leende het begijnhof overigens bijna niets meer uit, ik ben slechts één voorbeeld tegen gekomen uit 1730, toen leende een begijn een bedrag tegen vier procent rente. 55 SAA: toegangsnummer 740: inventarisnummer 124. 56 Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 59. Dit blijkt bovendien uit de rekeningen van het begijnhof, waar een post is opgenomen met bijdragen aan de arme begijnen: SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 - 128. 57 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 251. 54
12
het feit dat het instituut onderstand kon bieden aan arme begijnen, konden ook individuele begijnen arme begijnen helpen door middel van vrijwoningen of schenkingen.58 De begijnen voor het begijnhof De verplichting aan het hof, die werden omschreven als ‘de gemene lasten dragen’ wordt door mij begrepen als de manieren waarop de begijnen het collectief financieel steunden. Dit deden zij bijvoorbeeld doordat zij huizen, of delen hiervan, bezaten. De eigenaar van een huis was verantwoordelijk voor het onderhoud ervan. Hierdoor had het hof maar weinig omkijken naar het onderhoud van de huizen, het was slechts verantwoordelijk voor een aantal gemeenschappelijke ruimten.59 Een tweede manier waarop de begijnen het hof ondersteunden was door middel van het uitlenen van geld. Zoals eerder toegelicht leende het hof geld uit aan begijnen en aan anderen, maar de begijnen leenden ook geld uit aan het hof. Beide partijen konden dus van deze mogelijkheid profiteren. Wanneer begijnen het hof geld uitleenden kregen zij hiervoor een jaarlijkse lijfrente. Tijdens de zeventiende eeuw leende het hof niet veel geld, het leende vooral veel geld uit. Het is moeilijk te bepalen in hoeverre het hof profiteerde van de mogelijkheid tot het lenen van geld.60 Het is wel goed denkbaar dat bij het lenen en uitlenen van geld, zowel de begijnen als het hof een vertrouwde partner voor elkaar waren vanwege de band die het instituut en de leden hadden. Een derde manier waarop de begijnen bijdroegen aan het collectief was door middel van (lijf)renten. Volgens Van Eeghen kwamen inkomsten van begijnen uit renten het
58
Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 58. Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 322. 60 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 - 128. Tijdens de zeventiende eeuw leende het begijnhof niet vaak geld, het is hierdoor moeilijk te bepalen hoeveel rente het hof betaalde. In 1640 betaalde het hof wel rente over een aantal leningen, hiervoor betaalde het vijf procent rente, wat overeenkwam met de rentestand van de Hollandse staatsschuld. Tijdens de achttiende eeuw leende het hof veel vaker en steeds meer geld. Het blijkt bijvoorbeeld uit de rekening over het jaar 1740 dat het hof bij drie begijnen een lening afsloot. Uit de uitgaven aan renten kan worden opgemaakt dat het rentepercentage dat het hof betaalde voor geleend geld, tijdens de achttiende eeuw, doorgaans drie procent was. Dit blijkt ook uit de rekening over 1750. Hierin staat dat de begijn Maria Schouten, honderd gulden uitleende tegen drie procent rente. Dit percentage lijkt voor zowel begijnen als voor anderen te gelden; in 1790 betaald het hof een aantal mensen rente die hoogstwaarschijnlijk geen begijn waren, bijvoorbeeld Roelof Tiggelaar. Van hem is 1000 gulden geleend, waarvoor eveneens drie procent rente betaald werd. Het rentepercentage dat degenen die het begijnhof geld leenden ontvingen, drie procent, was tijdens de achttiende eeuw wisselend meer of minder voordelig ten opzichte van obligaties in de staatsschuld van Holland. Deze rentestanden schommelden tussen 2,47 en 3,42 procent. Data rentestand Hollandse staatsschuld afkomstig uit databestand EURYI/VIDI van Oscar Gelderblom en Joost Jonker. 59
13
begijnhof ten goede tijdens de middeleeuwen.61 Dit blijkt echter niet uit de rekeningen van het begijnhof uit de zeventiende eeuw. Wel is uit de achttiende eeuw een voorbeeld beschikbaar waarin het hof een rentebrief erfde. Het testament van Maria van Imbrecht, een begijn op het hof, overleden in 1762 stelt: “die brief van Bombarde, de welcke aen mij nigh Elisabeth Hulsman […] gelagateert hebt, sal moete na mijn overlijde, in bewaring gegeven worde, aen de regerende Mistris van het begijnhoff de welcke ick versoeke de rente als die betaldt worde te ontfange, en de selve dan aen mijn night Elisabeth Hulsman te besorge, soo lang als sij leeft, en na het overlijde van Elisabeth Hulsman, soo legateer ick, die resteerende lijff rente, van Bombardo aen het begijnhoff […]”.62 De nicht van Maria, Elisabeth, overleed voor zij de laatste renten kon ontvangen van de rentebrief van Jean-Paul Bombarda; het begijnhof ontving hierover in 1800 vijftien gulden rente.63 Fundaties, giften en erfenissen waren een vierde manier waarop begijnen financieel bijdroegen aan het collectief. Door middel van een fundatie konden begijnen bijvoorbeeld iets nalaten aan een arme begijn.64 Ook kon door middel van een fundatie een eeuwige memorie worden ingesteld op het hof. Een eeuwige memorie werd door iemand vóór zijn dood of door zijn familieleden na zijn dood ingesteld, meestal werd hiervoor een lijfrente overgedragen.65 Door middel van deze memories werden jaarlijkse, 'eeuwig' terugkerende diensten (het bidden voor een overledene) betaald.66 De uitgaven van begijnen aan eeuwige memorie kunnen ook gezien worden als een bijdrage aan het collectief; zoals uit grafiek 1 blijkt, waren de inkomsten uit deze dienst hoog voor het hof.67
61
Van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam, 39. SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 271. 63 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 128. 64 Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 86. 65 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 127. In 1740 leende Geertruidis Loos geld uit aan het hof: “600 gulden op intrest soo lang sij leeft”. Na haar overlijden werd het geld als fundatie ingebracht voor haar eeuwige memorie. Hoewel dit voorbeeld uit de achttiende eeuw komt, is het waarschijnlijk dat dergelijke fundaties eerder ook voorkwamen. 66 SSA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 691. 67 Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 53. De begijnen zouden ook volgens Dan Blanken behoorlijk wat verdienen met deze religieuze dienst. 62
14
Grafiek 1: Inkomsten en uitgaven begijnhof Amsterdam eeuwige memorie, 1660 – 1700 68 800
756,4 648,9
700 600 500 400
445,5 322,2
286,15
300 200
176,2
153,95 94
100
124,1
137,95
0 1660
1670 Inkomsten
1680
1690
1700
Uitgaven
Uit de grafiek blijkt dat de uitgaven aan dergelijke diensten tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw tussen de 94 en 176,20 gulden lagen. De inkomsten konden een stuk meer verschillen, afhankelijk van het aantal mensen dat een eeuwige memorie instelden. In 1660 waren dit bijvoorbeeld 15 personen en in 1680 maar liefst 31; de inkomsten werden hierdoor meer dan verdubbeld. Simons stelt dat op veel begijnhoven welvarende begijnen dergelijke fundaties instelden.69 Het is mij uit de rekeningen niet duidelijk geworden welk percentage begijn was van diegenen die een memorie afsloten in Amsterdam. Alleen over 1680 krijgen we hier duidelijkheid over, toen waren van de 31 personen voor wie eeuwige memorie betaald werd, vier vrouwen begijn.70 Samenvattend kan gesteld worden dat begijnen door het begijnhof en hun medebegijnen ondersteund konden worden in moeilijke tijden door middel van leningen, vrijwoningen, werk en (in sommige gevallen) onderstand. Het begijnhof werd in stand gehouden door de begijnen doordat zij zichzelf en de huizen op het hof onderhielden, geld uitleenden aan het hof en het hof begunstigden door middel van fundaties, giften en erfenissen. Voor het instituut was het daarom van belang dat er een evenwicht bestond tussen arme en rijke begijnen; teveel arme begijnen konden het hof financieel onder druk zetten.71
68
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 124 - 128. In de rekeningen was een post opgenomen voor inkomsten en uitgaven aan eeuwige memorie. Bij de inkomsten werd de naam genoteerd van diegene waarvoor betaald werd, doorgaans bedroeg het jaartarief twintig gulden. 69 Simons, Cities of Ladies, 102. Simons stelt dat de kosten van eeuwige memorie vrij hoog waren en dat individuen – zowel begijnen als buitenstaanders – die een memorie instelden op zijn minst matig welgesteld waren. 70 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 124 – 126. 71 Simons, Cities of Ladies, 76 – 77.
15
3. Achttiende eeuw: verstoring van het evenwicht Tot de achttiende eeuw was de balans binnen de structuur van het instituut en tussen arme en rijke begijnen voldoende in evenwicht. Tijdens de achttiende eeuw veranderde dit echter, de problemen begonnen met het afnemen van het aantal begijnen, wat zoals in dit hoofdstuk uitgelegd zal worden waarschijnlijk voortkwam uit de noodzaak tot het behouden van de balans tussen arme en rijke begijnen. Afname van het aantal begijnen De begijnenpopulatie van Amsterdam ontwikkelde zich enigszins anders dan die in de van de begijnhoven in het zuiden van de Lage Landen.72 In de meeste hoven in het zuiden van de Lage Landen steeg het aantal begijnen vanaf 1620 aanzienlijk, om rond 1670 – 1680 een hoogtepunt te bereiken. Vanaf het derde kwart van de zeventiende eeuw zette bij de meeste hoven het verval in, al was dit geen universeel gegeven.73 Uit tabel 1 blijkt dat het Sint-Elisabethbegijnhof juist een bloeiperiode doormaakte na de tweede helft van de achttiende eeuw.74 Tabel 1: Aantal begijnen op het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent 75
Jaar 1624 1670 1742 1798
Aantal begijnen 404 800 546 756
Den Blanken heeft de populatie van het begijnhof van Amsterdam tijdens de achttiende eeuw onderzocht. Hieruit komt een overzicht van het verloop van het intrede-aantal gedurende de zeventiende en achttiende eeuw (grafiek 2).
72
L. Philippen, De Begijnhoven, oorsprong, geschiedenis, inrichting (Antwerpen 1918) 142 – 143. Door de alteratie tijdens de zestiende eeuw werden de begijnhoven van bijna alle steden in het huidige Nederland gesloten, de enige die bleven bestaan waren de begijnhoven van Breda en Amsterdam. In het zuiden van de Lage Landen waren de begijnhoven echter nog talrijk. 73 Simons, ‘Een zeker bestaan’, 135 - 136. 74 Welvaert, ‘1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, 224. 75 Simons, ‘Een zeker bestaan’, 144; Welvaert, 1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, 224.
16
Grafiek 2: Intrede-aantal begijnen hof van Amsterdam, 1600 - 180076 40 35 30 25 20 Aantal toegetreden begijnen
15 10 5
18 00
17 80
17 60
17 40
17 20
17 00
16 80
16 60
16 40
16 20
16 00
0
In Amsterdam beleefde het begijnhof een bloeiperiode tijdens de zeventiende eeuw. Het hoogtepunt lag hier eerder dan in het zuiden. Vooral in het begin van de zeventiende eeuw was er een grote toename van het aantal begijnen; tussen 1631 en 1640 werd het hoogtepunt bereikt met in totaal ongeveer 36 inschrijvingen. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw zette het verval in, dat vervolgens sterk doorzette in de achttiende eeuw. 77 Over de achttiende eeuw heeft Dan Blanken data verzameld over het aantal begijnen dat op het hof aanwezig was (grafiek 3). Grafiek 3: Aantal begijnen op het begijnhof van Amsterdam, 1700 - 180078 80 70 60 50 40 30 20 Geschat aantal begijnen
10 0 1700 1710 1720 1730 1740 1750 1760 1770 1780 1790 1800
We zien hieraan dat het aantal begijnen drastisch afneemt vanaf 1740 doordat het aantal intreden laag blijft. 76
Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 28. 77 Ibidem, 24. 78 Ibidem, 28 - 30.
17
Mogelijke oorzaken Er zijn verschillende oorzaken denkbaar voor toe- of afname van het aantal begijnen. Deze zijn voor een belangrijk deel gelegen in de context waarin begijnhoven zich bevonden. Ten eerste op het gebied van religieuze tolerantie: begijnhoven waren Katholieke instituties. De populariteit van de beweging zal daarom verbonden zijn geweest met de houding tegenover Katholieken en hun instituties; in Amsterdam verminderde deze tolerantie na 1640.79 In Gent vond juist een Katholieke opleving plaats tijdens de zeventiende en achttiende eeuw.80 Een tweede contextuele factor die een rol gespeeld kan hebben in de afname van het aantal begijnen was de demografische en economische toestand van de steden waarin begijnhoven zich bevonden. Begijnhoven werden in grote mate bevolkt door buitenstedelijke vrouwen, immigratiecijfers konden daarom een rol spelen bij intredeaantallen.81 Daarbij zal werkgelegenheid een belangrijke rol hebben gespeeld vanwege het feit dat begijnen verplicht waren zichzelf te onderhouden. Amsterdam werd tijdens de zeventiende en achttiende eeuw gekenmerkt door immigratie, vanaf 1660 nam het vrouwenoverschot in de stad toe vanwege een omslag in de immigratie van meer mannelijke naar meer vrouwelijke migranten. Hierdoor steeg vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw het aantal blijvend ongehuwde vrouwen.82 Deze omslag kwam voort uit de stagnatie van de Hollandse economie.83 Door 79
E. Theissing, Over klopjes en kwezels (Utrecht 1935) 189 - 198. Hoewel de Staten van Holland tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw al maatregelen trof tegen schenkingen aan Katholieke instellingen, werd door de stedelijke overheid van Amsterdam in 1640 nog bepaald dat het begijnhof buiten deze bepalingen viel. Vanaf de jaren 1640 werden de maatregelen tegen de Katholieken in Amsterdam scherper, en in 1655 werden ook de begijnen onderworpen aan maatregelen. Dit blijkt uit een plakkaat (SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 266) waarin werd bepaald dat “geestelijcke Persoonen, Kloppen, Nonnen, of andere Pausgezinde, geordende Persoonen, hoe die oock genaemt soude mogen wesen” niets mochten nalaten aan een Katholiek instituut. Tevens werd bepaald dat de ouderlijke erfenis die in handen was van “eenige geseyde Geestelijcken staet sullen hebben begeven”, na hun dood aan de naaste familie ten goede kwam; geestelijke vrouwen mochten dus niet meer hun eigendommen vererven. Theissing stelt dat ondanks deze bepaling kloppen nog testamenten maakten, de moeilijkheden ontstonden wanneer de familie het niet eens was met de vererving, wat resulteerde in een aantal processen. Ook de begijnen lijken nog zelf te beschikken over hun eigendommen en deze te vererven naar eigen inzicht. In het archief is een document te vinden uit 1717 (SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 266), waarin de Staten van Holland het testament van de begijn Cornelia van Goor, bekrachtigen. 80 M. Boone en G. Deneckere (ed.), Gent. Stad van alle tijden (Brussel 2010) 119. 81 H. Cailliau, “soo geluckigh als een beggijn’, Het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Hooie 1585-1792 (Gent 1995) 32 – 33; Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 48. Den Blanken heeft naar de doop-, trouw en Begrafenisregisters gekeken in het Amsterdams Gemeentearchief, zij kon van de door haar gezochte begijnen geen geboorteakte vinden. Dit zou volgens haar kunnen betekenen dat de onderzochte begijnen niet uit Amsterdam kwamen. 82 J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500 – 1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 2005) 102 – 104.
18
de economische stagnatie namen bovendien armoede en werkeloosheid sterk toe tijdens de achttiende eeuw; vooral de textielnijverheid boette aan belang in.84 Jan De Vries en Ad van der Woude stellen dat het mogelijk is dat de toenemende werkeloosheid in de loop van de achttiende eeuw vooral de vrouwelijke werknemers heeft getroffen.85 De verslechterde economische toestand van Amsterdam had waarschijnlijk ook op een andere manier invloed op de afname van het aantal begijnen. Door de economische teruggang van Amsterdam vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw nam het aantal rijke Katholieke vrouwen af, en het aantal arme Katholieke vrouwen toe.86 Wanneer er minder rijke vrouwen beschikbaar of bereid waren - vanwege de verminderde populariteit van de beweging - om toe te treden in het begijnhof, kan het zo zijn geweest dat er minder arme begijnen toegelaten konden worden om het evenwicht in het hof te behouden. Wanneer het evenwicht tussen arme en rijke begijnen uit balans raakte, zou het hof zoals uitgelegd onder druk kunnen komen te staan.87 Gent had een andere demografische en economische context. Tussen 1670 en 1750 had de stad te kampen met economische recessie; de bevolking daalde drastisch. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw maakte de stad echter een opleving door: nieuwe vormen van textielindustrie zorgden er met name voor dat Gent opnieuw een economisch centrum werd met grote bevolkingstoename. Binnen deze textielindustrie werden veel vrouwen ingezet vanwege lagere loonkosten.88 Duidelijk wordt dat de stedelijke context van de begijnhoven invloed uitoefende op het intrede-aantal van begijnen. In Amsterdam nam het aantal begijnen af vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw, en deze afname werd versterkt na 1740. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw was de houding van de stedelijke overheid negatiever geworden ten opzichte van Katholieken en hun instituties, het vrouwenoverschot nam in die periode toe maar door economische contractie was de werkgelegenheid voor deze vrouwen waarschijnlijk gering. In Gent woonden in het Sint-Elisabethbegijnhof tot het 83
B. Panhuysen, Maatwerk. Kleermakers, naaisters, oudkleerkopers en de gilden (1500 – 1800) (Utrecht 2000) 181. H. Nusteling, Welvaart en Werkgelegenheid in Amsterdam, 1540 – 1860 (Amsterdam 1985) 138. 85 De Vries en van der Woude, Nederland 1500 – 1815, 697. 86 H. de Wolf, Geschiedenis van het R.C. Oude-Armenkantoor te Amsterdam (Hilversum 1966) 48. 87 Simons, Cities of Ladies, 50. 88 Boone e.a., Gent, 132 - 133. 84
19
derde kwart van de zeventiende eeuw veel begijnen, tussen 1670 en de eerste helft van de achttiende eeuw nam het aantal begijnen af, conform de economische en demografische contractie in die periode. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw groeide de economie explosief, waarbij relatief veel werkgelegenheid voor vrouwen was, het aantal begijnen nam tijdens die periode toe. Hierbij speelde populariteit van de beweging waarschijnlijk een minder belangrijke rol dan in Amsterdam: gedurende de zeventiende en achttiende eeuw voerde het Katholicisme in Gent de boventoon. Het verminderde aantal begijnen in het hof van Amsterdam kan dus door zowel een verhoogd aantal armere begijnen als een verminderd aantal rijkere begijnen zijn gekomen, wat zowel met economische redenen als de populariteit van de beweging te maken zal hebben gehad. Consequentie voor de bewoning van het begijnhof Door het afnemen van het aantal begijnen veranderde er iets wezenlijks aan de bezitsstructuur van de huizen van het begijnhof: steeds meer huizen kwamen in het bezit van het instituut. Tijdens de periode 1640 – 1790 stegen de inkomsten uit huren gestaag. Het lijkt waarschijnlijk dat de overdracht van huizen geleidelijk is gegaan, wel zijn tussen 1710 en 1720 de huurinkomsten opzienbarend omhoog gegaan: van 1746 naar 3702,04 gulden, wat doet vermoeden dat er in die periode heel veel huizen in collectief bezit zijn gekomen.89 Uit het kohier voor de 20ste penning uit 1737 blijkt dat het begijnhof in dat jaar 24 van de in totaal 48 panden in bezit had.90 Nu we weten dat het aantal begijnen daalde, is dit wellicht geen rare ontwikkeling te noemen: er waren waarschijnlijk simpelweg minder begijnen beschikbaar om de huizen te kopen. Het is echter wel een zeer opvallende verandering, die belangrijke consequenties met zich meebracht. De huizen konden niet allemaal meer bewoond worden door begijnen. Het hof zal de huizen niet aan particulieren hebben willen verkopen. Er werden daarom concessies gedaan om het hof te handhaven: er werden steeds meer vrouwelijke huurders toegelaten.91 Ook Dan Blanken bemerkte dit: “Dat
89
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 – 128; In het archief van het begijnhof zijn geen documenten te vinden die op de aankoop van huizen wijzen, het is daarom niet met zekerheid te zeggen wanneer de huizen in het bezit van het hof kwamen en ook niet of, en hoeveel, het hof hiervoor heeft betaald. 90 Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 37. 91 H. Geybels, Vulgariter Beaghinae. Eight centuries of beguine history in the Low Countries (Turnhout 2004) 111.
20
begijnen en niet-begijnen onder één dak verbleven, lijkt eerder de regel dan uitzondering. In het midden van de achttiende eeuw woonden er beduidend meer nietbegijnen dan begijnen in de huizen van de gemeenschap”.92 Het is opvallend dat deze vrouwen geen begijn werden; zij moesten wel volgens dezelfde regels leven als de begijnen.93 Tevens is het opmerkelijk dat hoewel het aantal begijnen afnam, het totale aantal inwoonsters op het hof toenam, zoals blijkt uit tabel 2. Tabel 2: Huursters huizen op het begijnhof van Amsterdam, met onderscheid tussen begijn en niet-begijn94
Jaar 1714 1726 1755 1777
Begijnen 18 23 20 18
Niet-begijnen 34 36 54 63
Totaal 52 59 74 81
De reden waarom deze vrouwen geen begijn werden is mij niet duidelijk geworden. Het feit dat het aantal huursters op het hof toenam lijkt erop te wijzen dat er wel vrouwen waren die op het begijnhof wilden wonen. Waarschijnlijk is dat deze vrouwen geen begijn werden vanwege de verhouding tussen arme en rijke begijnen. Zoals eerder uitgelegd was het voor het hof van belang dat er evenwicht bestond tussen arme en rijke begijnen. Er waren minder rijke vrouwen beschikbaar om begijn te worden, tevens waren er wellicht minder rijke vrouwen die bereid waren begijn te worden vanwege het verlies van populariteit van de beweging. Het kan dat er hierdoor minder arme vrouwen tot het begijnschap toegelaten konden worden. Het is bovendien denkbaar dat de vrouwen die een woning huurden op het hof geen begijn wilden worden, vanwege de (financiële) verplichtingen die dit met zich meebracht.
92
Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 56. 93 Tepe, Begijnen in de Lage Landen, 164. 94 Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 50.
21
4. Financiële consequenties De afname van het aantal begijnen had belangrijke consequenties voor het financieel welzijn van het begijnhof van Amsterdam. We hebben al kunnen zien dat de bezitsstructuur van de huizen op het begijnhof veranderde. In dit hoofdstuk zal bekeken worden wat er veranderde in de financiële huishouding.95 Veranderingen financiële structuur Een belangrijke consequentie van de afname van het aantal begijnen was een verandering in de financiële structuur. Grafiek 4 laat de totale inkomsten en uitgaven zien van het begijnhof van Amsterdam gedurende de periode 1640 - 1790. Grafiek 4: Inkomsten en uitgaven van het begijnhof van Amsterdam 1640 - 179096 14000 12000 10000 8000 Ingekomen 6000
Uitgegeven
4000 2000
1640 1650 1660 1670 1680 1690 1700 1710 1720 1730 1740 1750 1760 1770 1780 1790
0
De inkomsten en uitgaven blijken gedurende zowel de zeventiende als de achttiende eeuw erg dicht bij elkaar te hebben gelegen, het financiële evenwicht was hierdoor waarschijnlijk precair. We zien dat het hof vanaf 1740 meer uitgeeft dan het aan inkomsten verwerft, het lijkt dan ook dat vanaf die periode de financiële problemen beginnen. Deze grafiek geeft niet de eindsaldi weer; tot 1740 waren deze positief, in 1730 bedroeg het overschot nog 1806 gulden, maar vanaf 1740 is sprake van tekorten
95
De analyse van de financiën van het begijnhof van Amsterdam heb ik gemaakt aan de hand van de kasboeken die te vinden zijn in het stadsarchief van Amsterdam. De kasboeken zijn beschikbaar vanaf 1632 en geven een overzicht van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven van het instituut. 96 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 – 128.
22
op de rekeningen.97 De financiële problemen beginnen dus inderdaad vanaf de periode rond 1740. In 1740 bedroeg het tekort 1010 gulden en in 1760 1014 gulden; hoewel het uit de grafiek blijkt dat het hof in tegen 1790 de inkomsten en uitgaven weer op orde had, was het tekort toen al opgelopen tot 7056 gulden.98 Inkomsten In grafiek 5 worden de belangrijkste inkomstenposten getoond van het begijnhof, over de periode 1640 – 1790, hieruit kunnen drie grote veranderingen in het inkomstenpatroon afgeleid worden. Grafiek 5: Belangrijkste inkomstenposten van het begijnhof van Amsterdam 1640 - 179099
Ten eerste de afname van rente inkomsten. Tot de tweede helft van de zeventiende eeuw waren renten een belangrijke inkomstenpost. Tot de tweede helft van de zeventiende eeuw kreeg het hof nog een behoorlijk inkomen uit renteaflossingen, en leende het dus nog geld uit. In 1640 waren er nog twintig rentebrieven in het bezit van het hof, in 1650 nog elf, in 1660 nog acht en in 1670 nog maar vier. Daarna worden er 97
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 – 128. Tot en met 1770 werd aan het eind van een rekening weergegeven hoeveel het hof over had of tekort kwam. Na 1770 werd dit niet meer gedaan. Sommige rekeningen begonnen met het eind-saldo van het voorgaande rekening-jaar. Deze eind-saldi zijn echter niet van elk jaar beschikbaar, wat wel duidelijk wordt uit de beschikbare eind-saldi is dat het tekort steeds verder opliep tijdens de achttiende eeuw. 98 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 127 en 128. 99 SSA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 – 128. In het eerst beschikbare kasboek (inventarisnummer 124) staat bij wijze van inleiding een uitleg over de opbouw van de rekeningen. Hierin worden de verschillende posten genoemd die in de rekeningen voorkomen. De inkomsten werden onderverdeeld in: wat resteerde van het vorige jaar; afgeloste hoofdsom; ontvangen huur; ‘out eijgens’; fundaties, memories en donaties en tot slot de post opname van hoofdsom. Tijdens de periode 1640 – 1790 veranderde de inkomsten per post aanzienlijk, de belangrijkste posten waren en bleven: ontvangen renten, ontvangen huur, verkregen hoofdsom en inkomsten uit religieuze zaken (vooral eeuwige memorie).
23
niet meer dan twee lijfrentebrieven genoemd in de rekeningen. Blijkbaar had het hof tussen 1640 en 1780 veel rentebrieven verkocht, om de inkomsten aan te vullen. Ten tweede zien we dat de post ‘opname van hoofdsom’ drastisch toenam vanaf 1710. Tijdens eerdere perioden werd er wel eens geld opgenomen, maar vanaf 1710 wordt er structureel geld geleend door het hof. De verkoop van rentebrieven heeft waarschijnlijk tot 1710 kunnen voorkomen dat het instituut veel geld moest lenen, maar daarna werd het een normaal verschijnsel. Vanaf 1710 werden, ten derde, de inkomsten uit huren hoger. Uitgaven Grafiek 6 toont de belangrijkste uitgavenposten tijdens de periode 1640 – 1790, hieruit kan worden opgemaakt worden dat ook het uitgavenpatroon van het begijnhof flink was veranderd in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw. Grafiek 6: Belangrijkste uitgavenposten van het begijnhof van Amsterdam 1640 – 1790100
100
SSA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 – 128. Uit het eerste kasboek blijkt dat de uitgaven werden onderverdeeld in: kerkelijke uitgaven; reparatie kosten; ‘toegift van de kamers’; betalingen aan de armen; betalingen aan ‘out-eijgens’ en penningen; betalingen aan de schout en andere toezichthouders en betalingen van renten. De post toegift van de kamers ben ik in de rekeningen nauwelijks tegen gekomen, het is mij niet duidelijk geworden wat hiermee bedoeld werd. De post out-eijgens is verwaarloosbaar, er werden hier bijna geen uitgaven aan gedaan. Ook de betalingen aan toezichthouders waren relatief erg laag. De belangrijkste posten die ik heb opgenomen in de analyse over de periode 1640 – 1790 zijn: arme begijnen, betaalde renten, hoofdsom, religieuze zaken, belastingen en reparatiekosten.
24
We zien dat het hof tijdens de zeventiende eeuw vooral uitgaven deed aan religieuze zaken en reparatiekosten, minder belangrijk waren hoofdsomaflossingen en de bijdrage aan de arme begijnen op het hof. Dit verandert, en het grote omslagpunt valt wederom aan te wijzen rond het jaar 1710. Vanaf dan nemen de uitgaven aan religieuze zaken relatief gezien af, en worden de uitgaven aan reparaties, belastingen, hoofdsom en renten belangrijker. Verandering bezitsstructuur Door Van den Akker is gesteld dat tijdens de achttiende eeuw de kosten van belastingen en reparaties aan de huizen zo zwaar op het begijnhof drukten, dat het hierdoor financieel gezien achteruit ging.101 Dit lijkt logisch, aangezien het hof tijdens de achttiende eeuw verantwoordelijk werd voor een flink aantal huizen. We hebben echter ook gezien dat de inkomsten stegen naarmate er meer huizen in bezit van het instituut kwamen. Een analyse van de kosten en baten (grafiek 7) laat zien dat de kosten van belastingen en reparaties niet de oorzaak waren voor de financiële achteruitgang van het hof, maar ook dat de verhoogde inkomsten uit verhuur geen oplossing boden voor de problemen. Grafiek 7: Kosten en baten woningverhuur van het begijnhof van Amsterdam (1640-1780)102 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 1640
101 102
1660
1680
1700
1720
1740
1760
1780
-1000
Kosten (reparatie- en belastinguitgaven) Baten (huur inkomsten)
-2000
Saldo
Van den Akker, ‘Geschiedenis van het Beggijnhof te Amsterdam, tweede tijdvak 1578 – 1798’, 138. SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 124 – 128.
25
Uit de tabel blijkt dat de verhuur van huizen het begijnhof nooit veel heeft opgeleverd. De kosten stegen enorm tijdens de achttiende eeuw, maar we zien dat de inkomsten ook behoorlijk stegen. De verhuur van huizen lijkt tot het derde kwart van de achttiende eeuw het hof niet meer financiële problemen op te leveren dan tijdens de zeventiende eeuw. Vanaf het derde kwart van de achttiende eeuw kwamen de kosten en baten dichter bij elkaar te liggen, de eindsaldi werden hierdoor negatief. De verhuur van de huizen kan dus geen directe oorzaak zijn geweest voor de financiële problemen van het hof als geheel; de eindsaldi werden negatief vanaf 1770, de financiële problemen van het hof begonnen echter al vanaf 1740, toen waren de kosten en baten van de verhuur nog goed met elkaar in balans. Veranderingen institutionele structuur Het begijnhof werd, zoals eerder is toegelicht, onderhouden door de begijnen. Zij ondersteunden het hof op een aantal manieren, onder andere door middel van leningen. Het blijkt uit de rekeningen dat de begijnen in steeds mindere mate in staat of bereid waren geld aan het hof uit te lenen. Tussen 1730 en 1741 werden alle renteaflossingen gedaan aan begijnen, oftewel: het hof had alleen geld geleend van begijnen. Tabel 3 laat een steekproefsgewijs onderzoek zien naar het verloop van deze aflossingen gedurende de rest van de achttiende eeuw. Tabel 3: Renteaflossingen van het Begijnhof van Amsterdam 1740 - 1800103
Jaar
Aantal rente aflossingen
Betaald aan begijnen
1741 1772 1775 1785 1787 1790 1795 1800
23 27 19 18 26 28 34 34
23 13 7 9 10 9 8 7
Betaald aan de pastoor
2 2 2
2
Hieruit blijkt dat het aantal leningen dat het hof opnam tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw toenam (vooral aan het eind van de eeuw), maar ook dat het aantal
103
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 125 – 128.
26
begijnen waarvan geleend werd afnam. Er werd dus meer geleend, maar in mindere mate van begijnen. Er waren minder begijnen beschikbaar om van te lenen, dat zal een rol hebben gespeeld, tevens waren de begijnen wellicht niet meer in staat leningen aan het hof te verstrekken.104 De bijdragen van begijnen aan het collectief, in de vorm van onderhoud aan de huizen, was door de afname van het aantal begijnen ook afgenomen. Tevens is het denkbaar dat het hof minder giften, fundaties en erfenissen ontving. Het instituut, op zijn beurt, lijkt door de financiële problemen niet meer in staat te zijn geweest geld uit te lenen aan de begijnen. Tijdens de zeventiende eeuw waren er nog veel inkomsten uit leningen die aan begijnen werden gedaan, maar de inkomsten uit renten namen sterk af in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw. In 1730 werd nog een lening verstrekt aan ‘mejuffrouw Baptist’, later ben ik dergelijke leningen niet meer tegen gekomen.105 Veranderingen in kaart gebracht Uit voorgaande kan het volgende worden geconcludeerd: tot de tweede helft van de zeventiende eeuw kwamen inkomsten uit huur, rentebrieven, hoofdsom en religieuze zaken. De grootste inkomstenpost was toen al huur, en dit is altijd zo gebleven. Vanaf het derde kwart van de zeventiende eeuw begon de structuur echter te veranderen: veel rentebrieven werden verkocht, dus de inkomsten uit ontvangen renten werden zeer laag, de opname van hoofdsom nam af, en de inkomsten uit religieuze zaken (vooral eeuwige memorie) waren relatief hoog tussen 1660 en 1710: tijdens die periode werd weinig hoofdsom opgenomen en waren er weinig inkomsten uit renten. Tussen 1660 en 1710 was er sprake van een transitiefase: de verkoop van rentebrieven en de inkomsten uit eeuwige memories konden het hof in stand houden, maar de eerste tekenen van verval kwamen in zicht. De problemen begonnen vanaf 1720: de huurinkomsten waren bijna verdubbeld ten opzichte van 1710, er werd veel geleend (1700 gulden), de reparatiekosten waren enorm gestegen (bijna drie keer zoveel als in 1710) en er werd niets meer geschonken aan de arme begijnen. Vanaf 1720 zien we in de uitgavenkant dan ook een omslag: 104
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers: 125 en 126. Hierbij moet genoteerd worden dat dit voor het rentepercentage dat het begijnhof betaalde geen verschil maakte, dit was naar mijn weten altijd drie procent. 105 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 126.
27
religieuze zaken werden relatief gezien minder belangrijk en arme begijnen verdwijnen tijdelijk uit de rekeningen.106 Ook kwamen er twee belangrijke posten bij, waar eerder bijna niets aan werd uitgegeven: renten en hoofdsomaflossing. Tot slot stijgen de belasting en reparatiekosten gestaag. Deze veranderde structuur zorgde ervoor dat het subtiele evenwicht tussen inkomsten en uitgaven, dat tot de derde kwart van de zeventiende eeuw in balans was, uit balans raakte vanaf 1720. Het begijnhof leende vanaf 1720 veel geld om zich staande te houden; hierdoor zakte het steeds verder weg in de schulden. Het hof had zich wellicht aan de schulden kunnen onttrekken, door bijvoorbeeld de huizen die in het gemeenschappelijk bezit kwamen te verkopen. Dit deden de meesteressen echter niet, zij hielden waarschijnlijk zo veel mogelijk vast aan het oorspronkelijke karakter van het instituut. Het begijnhof lijkt zich gedurende de achttiende eeuw te bewegen van een instituut dat zich bezig hield met het faciliteren van religieuze zaken en het onderhouden van wat gemeenschappelijk bezit en een aantal huizen, naar een instituut dat zich meer en meer bezig hield met het verhuren en onderhouden van woningen, en ten behoeve hiervan steeds meer geld ging lenen, en zelfs investeren en beleggen.107 Het hof lijkt dan ook een transformatie door te hebben gemaakt. Door de afname van het aantal begijnen moest het zich op een andere manier bedruipen dan tijdens de zeventiende eeuw, en waarschijnlijk zelfs de drie eeuwen daarvoor. Het lijkt er zelfs op dat de manier waarop het hof het portfoliobeheer structureerde tegen het einde van de achttiende eeuw, meer en meer is gaan lijken op de manier waarop andere instituties in Amsterdam dat deden.108 106
SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummers 126, 127 en 128. Uitgaven aan religieuze zaken besloegen tot 1720 meer dan een derde van de totale uitgaven van het begijnhof, daarna daalde dit percentage naar ongeveer 15%. Aan de arme begijnen op het hof werd in 1720 niets meer geschonken. In de zes jaar die volgden werden relatief kleine bedragen geschonken, en vanaf 1727 werd niets meer geschonken tot 1750. In de periode tussen 1750 en 1760 werden er weer schenkingen aan de arme begijnen gedaan. Na 1760 kwam de post arme begijnen wederom niet meer voor. 107 SAA, toegangsnummer 740, inventarisnummer 128. Tegen het einde van de achttiende eeuw hadden er twee belangrijke veranderingen in de kapitaalstromen van het begijnhof plaatsgevonden: er werd veel meer geld opgenomen en er werden meer investeringen gedaan in obligaties. In de jaren tot 1740 had het begijnhof geen obligaties in zijn bezit. In 1740 en 1750 had het één obligatie, in 1790 drie en in 1800 negen. De meesteressen lijken actief te zijn geworden op de financiële markt, waarschijnlijk om het inkomen van het hof te vergroten. 108 O. Gelderblom en J. Jonker, ‘With a view to hold: The ermergence of institutional investors on the Amsterdam securities market during the seventeenth and eighteenth centuries’, in: J. Atack and L. Neal, The origins and development of Financial markets and institutions (Cambridge 2009). Oscar Gelderblom en Joost Jonker tonen aan dat gedurende de zeventiende en achttiende eeuw verschillende instellingen en instituties (zoals gilden) in Amsterdam veranderden van
28
De financiële problemen waren een direct uitvloeisel van het afnemen van het aantal begijnen. Het begijnhof was niet gebouwd op het verhuren van woningen. Het was een instituut voor collectieve actie dat werd onderhouden door de leden, die voor zowel zichzelf, als voor elkaar, als voor het instituut zorgden. Wat zich ontwikkelde in de loop van de achttiende eeuw was een onhoudbare situatie, waarin leningen en schulden het hof gingen definiëren.
investeringsstrategie. Aan het begin van de zeventiende eeuw gingen deze instellingen en instituties geleidelijk over van bezit in vastgoed naar het beheren van effecten; de aankoop van effecten steeg enorm vanaf 1720, en tegen het einde van de achttiende eeuw waren het hun belangrijkste bezittingen.
29
5. Vergelijking met andere begijnhoven Aan de negatieve situatie van het begijnhof van Amsterdam hebben waarschijnlijk een aantal factoren bijgedragen: de verslechterde economische toestand van Katholieke vrouwen, de vermindering van de populariteit van het begijnenleven en een alternatief voor het begijnschap.109 Om iets meer te kunnen zeggen over deze factoren is het interessant naar andere begijnhoven te kijken, om te zien hoe die zich ontwikkelden tijdens de achttiende eeuw. Geneviève de Cant stelt dat ook in het zuiden van de Lage Landen tijdens de achttiende eeuw steeds minder welgestelde begijnen in de begijnhoven intraden. Hierdoor zouden de hoven minder begunstigd worden met giften en steeds dieper wegzakken in de schulden. Zij stelt dat sommige hoven zelfs zo ver gingen: “dat leegstaande woningen worden verhuurd aan vrouwen die geen begijn zijn.”110 Deze analyse correspondeert met het beeld dat we hebben gekregen van het begijnhof van Amsterdam. Ander hof, andere situatie: het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent De situatie van deze begijnhoven verschilt echter enorm met die van het SintElisabethbegijnhof te Gent. In hoofdstuk drie is al aangetoond dat de begijnenpopulatie daar toenam tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw. Volgens Peter Welvaert, die een studie heeft gedaan naar de huizen op dit hof, zou de grote populatie begijnen gezorgd hebben voor een specifieke bezitsstructuur van de huizen. Er was een gebrek aan huisvesting, waardoor de huizen maar voor de duur van één leven werden ‘verkocht’.111 In 1788 was de woningnood zo groot geworden dat de meesteres van het begijnhof besloten had dat wereldlijke personen niet meer op het hof mochten komen wonen, tenzij het ging om een religieus persoon uit een opgedoekt klooster waarbij de begijnen
109
Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 32. Een alternatief genoemd door den Blanken is het kloppen bestaan. M. Monteiro, Geestelijke maagden: Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (Hilversum 1996) 17 – 20. De kloppen-beweging zou ontstaan zijn door de noodtoestand waarin de Katholieke kerk zich bevond na de Reformatie en kwam tot bloei tijdens de zeventiende eeuw. 110 G. de Cant, Een wereld van onafhankelijke vrouwen. Van de 12de eeuw tot heden, de Vlaamse begijnhoven (Riverside 2003) 37. 111 Welvaert, ‘1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, 224
30
wel toestemming moesten geven. Hoewel in de boeken van het hof geen gegevens te vinden zijn over niet-begijnen, kan Welvaert toch iets zeggen over de verhouding begijn/niet-begijn dankzij de overlijdensregisters. Het aandeel niet-begijnen zou aan het eind van de achttiende eeuw ongeveer 18 procent van de totale populatie hebben geteld.112 In 1777 was het aandeel niet-begijnen onder de huursters van huizen op het begijnhof van Amsterdam ongeveer 78 procent.113 Het Sint-Elisabethbegijnhof had een infirmerie, waar de oude, langdurig zieke en invalide begijnen werden gehuisvest en verzorgd. Deze infirmerie beheerde tevens de privaathuizen van het hof. De huizen werden verkocht door de infirmerie, waarbij een soort contract werd opgesteld. In ruil voor een bepaalde som die een begijn definitief schonk aan de infirmerie, mocht zij zich tijdelijk als fictieve eigenares beschouwen van een huis. Haar dood of ziektebed betekende het einde van het eigenaarschap; uit het onderzoek blijkt dat de begijnen deze huizen inbrachten in de infirmerie met de opdracht voor hen te zorgen tijdens ‘de laatste dag’.114 De begijnen van het Sint-Elisabethbegijnhof schonken dus een bedrag, waardoor zij tijdelijk een huis mochten bewonen tot zij werden overgebracht naar de infirmerie, of tot zij stierven. Deze bezitsstructuur was behoorlijk rendabel voor de infirmerie.115 Hoewel de constructie van het Gentse hof waarschijnlijk gunstiger was voor een begijnhof, zijn er ook argumenten voor het Amsterdamse model. Het werkelijke bezit van een huis kan het onderhoud ten goede zijn gekomen. Volgens Koorn zou dit zeker het geval zijn geweest in Amsterdam, waar de huizen op het hof al in de veertiende eeuw van goede kwaliteit en van steen waren.116 Wat ook duidelijk wordt uit het onderzoek naar de huizen op het Sint-Elisabethbegijnhof is dat begijnen die een huis wilden kopen welvarend moesten zijn. Een begijn zou volgens Welvaert niet in staat zijn geweest de kostprijs bij elkaar te verdienen, huizen werden daarom vaak op latere leeftijd gekocht, rond de leeftijd dat begijnen een erfenis 112
Welvaert, ‘1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, 224. Den Blanken, Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw?, 24, 42 en 50. 114 Welvaert, ‘1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, 222. 115 Ibidem, 220-223. 116 Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, 77. 113
31
van hun ouders zouden ontvangen. Tot de tijd dat de begijnen een huis konden kopen, verbleven zij in een convent op het hof. 117 In conventen woonden meerdere begijnen die doorgaans minder welgesteld waren. Zij huurden een kamer en onderhielden zich door middel van arbeid.118 Ook hierin verschilde het begijnhof van Gent dus danig van het begijnhof van Amsterdam. In Amsterdam waren de huizen in het geheel of in delen te koop, waardoor ook minder vermogende begijnen een huis konden kopen. Er was echter geen convent, armere begijnen konden bij een rijkere begijn inwonen, of het huis voor de arme begijnen bewonen. Echter, wanneer deze mogelijkheden om welke reden dan ook niet beschikbaar waren was het waarschijnlijk noodzakelijk dat begijnen eerst het aankoopbedrag van een huis bij elkaar spaarden, voor zij dit betrokken. Samenvattend kan gezegd worden dat de situatie van het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent in de achttiende eeuw bijna tegenovergesteld was aan dat van het hof van Amsterdam. Het aantal begijnen in het Sint-Elisabethbegijnhof nam vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw toe, de huizen werden hierdoor uitsluitend bestemd voor begijnen. De begijnen die zich dergelijke woningen konden veroorloven moeten welgesteld zijn geweest. In Amsterdam nam het aantal begijnen tijdens de achttiende eeuw af, de huizen werden hierdoor meer en meer verhuurd aan niet-begijnen. Dit kwam waarschijnlijk door de afname in populariteit van de beweging en door de verslechterde economische toestand in Amsterdam. Het lijkt waarschijnlijk dat de populariteit van de begijnenbeweging in Gent en omgeving niet afnam en dat de economische toestand verbeterde vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. De vergelijking tussen het Gentse en het Amsterdamse hof wijst dan ook op het belang van het religieuze klimaat en de economische toestand in een stad voor de begijnenbeweging aldaar.
117
118
Welvaert, ‘1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, 246. Geybels, Vulgariter Beaghinae, 109 – 111.
32
Conclusie In deze scriptie heb ik onderzocht wat er veranderde in de situatie van het begijnhof van Amsterdam tijdens de achttiende eeuw. Het is duidelijk geworden dat er een drieledig evenwicht nodig was binnen het instituut, en dat dit na de zeventiende eeuw uit balans raakte. De primaire oorzaak hiervoor was de afname van het aantal begijnen. Het gevolg was ten eerste dat de structuur van het instituut uit balans raakte; er waren minder begijnen die bij konden dragen aan het collectief en het collectief kon de begijnen waarschijnlijk in mindere mate ondersteunen. Door de afname van het aantal begijnen dat in staat was zelf een huis te kopen en onderhouden, kreeg het begijnhof ten tweede steeds meer huizen in bezit en werd het verantwoordelijk voor het onderhoud hiervan. De financiële problemen van het begijnhof begonnen al vóór de achttiende eeuw. Vanaf het derde kwart van de zeventiende eeuw veranderde de structuur van de financiële huishouding van het begijnhof. Deze periode kan gezien worden als een transitiefase; de werkelijke omslag in de financiële structuur vond plaats tussen 1710 en 1720. Vanaf 1740 raakt het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven structureel uit balans. Waarom het aantal begijnen precies afnam is niet volledig te onderbouwen. Er waren wel vrouwen die op het begijnhof wilden wonen, maar waarschijnlijk niet voldoende rijke vrouwen. Het lijkt mij dat de afname van het aantal begijnen te maken had met het behoud van de balans tussen arme en rijke begijnen; het evenwicht hiertussen was, vanwege de wederkerige structuur, van belang voor het instituut. Uit de vergelijking tussen de situatie van het hof van Amsterdam en die van het SintElisabethbegijnhof te Gent is bovendien gebleken dat de mate van succes van een begijnhof vooral afhankelijk was van lokale omstandigheden. De meeste begijnhoven zullen tijdens de achttiende eeuw te kampen hebben gehad met de gevolgen van een verminderd aantal begijnen, maar in Gent was de situatie omgekeerd. Voor de begijnenbeweging in een stad waren twee factoren van belang: het religieuze klimaat (van invloed op het maatschappelijke draagvlak en populariteit van de beweging) en de economische toestand (van invloed op werkgelegenheid en aanwezigheid welvarende vrouwen). 33
Duidelijk is dat de situatie van het begijnhof in Amsterdam aan het eind van de achttiende eeuw onhoudbaar was geworden: de schulden bleven stijgen en het aantal begijnen bleef dalen. Door de afname van het aantal begijnen, dat waarschijnlijk veroorzaakt werd door de noodzaak tot het behouden van het evenwicht tussen arme en rijke begijnen, raakte het evenwicht tussen het instituut en de leden uit balans, waardoor ook het financiële evenwicht uit balans raakte. Het subtiele, drieledige evenwicht was zoek.
34
Literatuurlijst Boone, M. en Deneckere G. (ed.), Gent. Stad van alle tijden (Brussel 2010). Cailliau, H., “soo geluckigh als een beggijn’, Het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Hooie 1585-1792 (Gent 1995). De Cant, G., Een wereld van onafhankelijke vrouwen. Van de 12de eeuw tot heden, de Vlaamse begijnhoven (Riverside 2003). De Moor, T. ‘Eendracht maakt macht. De rol van instituties voor collectieve actie in de vroegmoderne samenleving’, Leidschrift 25 (2010). De Moor, T. en Van Zanden, J., Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in WestEuropa (Amsterdam 2006). Den Blanken, A., Hoe zag het leven, met name de populatie, de huisvesting en de organisatie, van de begijnen van het Amsterdamse begijnhof er uit in de achttiende eeuw? (Amstelveen 1999). De Vries, J. en Van der Woude, A., Nederland 1500 – 1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 2005). De Wolf, H., Geschiedenis van het R.C. Oude-Armenkantoor te Amsterdam (Hilversum 1966). Geybels, H., Vulgariter Beaghinae. Eight centuries of beguine history in the Low Countries (Turnhout 2004). Koorn, F., Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Lesger, C., ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’, Tijdschrift voor de sociale en economische geschiedenis 4 (2007) 35 – 70. Monteiro, m., Geestelijke maagden: Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (Hilversum 1996). Nusteling, H., Welvaart en Werkgelegenheid in Amsterdam, 1540 – 1860 (Amsterdam 1985). Oldewelt, W., Het kohier van de personele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742 (Amsterdam 1945). Panhuysen, B., Maatwerk. Kleermakers, naaisters, oudkleerkopers en de gilden (1500 – 1800) (Utrecht 2000). Philippen, L., De Begijnhoven, oorsprong, geschiedenis, inrichting (Antwerpen 1918).
35
Simons, W., Cities of Ladies. Beguine communities in the Medieval Low Countries 1200 – 1565 (Philadelphia 2001). Simons, W., ‘Een zeker bestaan: de Zuid-Nederlandse begijnen en de frauenfrage, 13e18e eeuw’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 2 (1991) 125 – 146. Spaans, J., ‘Weduwen, wezen en vreemdelingen, Sociale zorg en tolerantie’, T. de Nijs en E. Beukers (red.) Geschiedenis van Holland 1572 tot 1795 (Hilversum 2002). Tepe, W., Begijnen in de Lage Landen (Aalsmeer 1987). Theissing, E., Over klopjes en kwezels (Utrecht 1935). Van den Akker, J., “Geschiedenis van het Beggijnhof te Amsterdam, tweede tijdvak 1578 1798” De Katholiek 50 (1866) 89 – 144. Van Dillen, J., Amsterdam in 1585. Het kohier der capitale impositie van 1585 (Amsterdam 1941). Van Eeghen, I., Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam. Van de 14e tot het eind der 16e eeuw (Amsterdam 1941). Voets, B., Het Begijnhof te Amsterdam (Amsterdam 1948). Welvaert, P., ‘1617 – 1797: 180 jaar wonen in het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent’, Bijdragen aan de Geschiedenis 63 (1980) 219 - 266.
36
Gebruikte bronnen SAA: Stadsarchief Amsterdam Archiefnummer 740: Archief van het begijnhof Inventarisnummers: 59. Regels en statuten (omstreeks 1600). 124 - 128: Jaarlijkse rekening en verantwoording van openbare ontvangsten en uitgaven, 1632 – 1800 (5 banden). 251. Extracten uit de verpondingsboeken. 1647-1655; 1659-1664; 1684-1688; 1694-1705; 1718-1726. 7 stukken. 266. 22 juni 1717, bekrachtiging van de Staten van Holland en Friesland van de erfenis van Cornelia van Goor, begijn. En het plakkaat van 4 mei 1655 waarin de Staten van Holland een testeerverbod voor geestelijke Katholieken uitvaardigd. 271. Codicil van Maria van Imbrecht, ten behoeve van ’t Hof. 1756 3 stukken Bijgevoegd zijn een lijfrentebrief van 1710 en haar testament van 1744. 691. Archief van de Memoriemeesters van de Oude of St. Nicolaaskerk. Gebruikte data Databestand EURYI/VIDI van Oscar Gelderblom en Joost Jonker, gebaseerd op: verkoop van losrenten in Leiden en Gouda, en op nominale rentepercentages en ingehouden belastingen, gepubliceerd: R. Liesker en W. Fritschy, Gewestelijke financien ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deel 4. Holland 1572-1795 (Den Haag 2004) 369-371, 381-382.
37