1
EEN HALVE EEUW ERVARINGEN MET ONDERZOEK VOOR RUIMTELIJK BELEID
Redactie: Henk ter Heide Marten Bierman Adriaan Bours
Eindredactie: Dick van Niekerk \ teksten Goirle
SISWO, AMSTERDAM 2001
2 ISBN 90-6706-164-6
siswo
Instituut voor Maatschappijwetenschappen Samenwerkingsorgaan voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek Opgericht 30 november 1960 Het bureau is gevestigd: Plantage Muidergracht 4 1018 tv Amsterdam tel.: +31 (0)20 5270600 fax: +31 (0)20 6229430 e-mail:
[email protected] website: www.siswo.nl
© siswo, 2001
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en|of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever. No parts of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without the prior written permission from the publisher.
3
INHOUD
Vooraf
5
Inleiding: Het ervaringskader – Henk ter Heide en Adriaan Bours
7
Voor, in en na de jaren veertig – Suzan Steigenga – Kouwe
23
Onderzoek als inspraak – Adriaan Bours
35
Een les uit het verleden – John Buissink
49
Toen en nu – Rieuwert Kok
53
Een allergie voor ongebreidelde ideeën en ideetjes – Gerrit Wissink
71
Avonturen in een grensgebied – Henk ter Heide
79
Onderzoek op de universiteiten: tweemaal tussen Scylla en Charybdis – Gerard Hoekveld
95
Onderzoek en (stede)bouwkunde, een moeizame relatie – Jan den Draak
107
Sociaal-ruimtelijk onderzoek in interuniversitair retrospectief – Johan Sterk
125
Kennis, welke kennis? – Marten Bierman
133
Slotbeschouwing: Kennismaken met kennis maken – Marten Bierman
139
Personenregister
148
Afkortingen in de tekst
151
4
5
VOORAF Volgens velen staan we op de drempel naar een kennissamenleving. Als dat zo is kan het geen kwaad ook even kennis te nemen van de ervaringen die oudgedienden met dat ambacht van kennis maken hebben opgedaan. Dat kan de weg naar zo’n samenleving immers alleen maar verlichten. De auteurs maken allen deel uit van het Seniorenconvent van SISWO / Instituut voor Maatschappijwetenschappen. In hun voormalige werkkring hebben ze zich vooral beziggehouden met wetenschappelijk onderzoek en beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening. De meeste scribenten doen dat nog. In een tiental bijdragen, bij elkaar een tijdsperiode van een halve eeuw bestrijkend, vertellen ze elk vanuit hun eigen invalshoek hun verhaal. Hoewel de bijdragen zeer uiteenlopend zijn, is in een kaderscheppende inleiding toch gepoogd om het speelveld enigszins af te bakenen, opdat de lezer de bijdragen beter kan plaatsen in hun context. In een nabeschouwing worden de hier bijeengebrachte ervaringen nog eens onder de loep genomen. Die ervaringen kunnen niet alleen in historisch opzicht een aardige kennismaking vormen. Zij kunnen ook lessen voor de toekomst opleveren, vooral waar het gaat om het kennis maken als fabricageproces. De redactiecommissie dankt Dick van Niekerk voor zijn meer dan eindredactionele inzet om er een leesbare bundel van te maken en Peter de Kroon voor het ontwerpen van de omslag en de vormgeving van het boek. Vooral dankzij een subsidie van de Rijksplanologische Dienst en een bijdrage uit het fonds van SISWO’s Werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de bouwnijverheid (WTO) kon deze bundel verschijnen in de vorm zoals die nu voor u ligt. De auteurs spreken de hoop uit dat van deze kennismaking met het kennis maken op termijn in onderzoeks- en beleidsagenda’s enige sporen zullen zijn terug te vinden. Prettige kennismaking toegewenst…
6
“Het toneel van de ruimtelijke ordening,,,”
7
INLEIDING HET ERVARINGSKADER Henk ter Heide en Adriaan Bours 1. UITGANGSSTELLING Het menselijk brein is nog steeds één van de meest geschikte plaatsen voor de opslag van kennis. Omgekeerd: veel kennis die van belang is voor het functioneren van bedrijven en instellingen bevindt zich in de hoofden van mensen. Twee bekende problemen op het terrein van kennismanagement zijn dan ook: hoe bevorder ik dat individuele kennis - van medewerkers maar liefst ook nog van leveranciers, klanten en concurrenten - collectief gedeeld wordt; en hoe voorkom ik dat kennis verloren gaat als medewerkers vertrekken of relaties met derden worden verbroken. Bedrijven geven dan ook soms werknemers die tegen hun pensioen zitten of al met pensioen zijn opdracht om alles wat zij weten vast te leggen. Er is dus ook veel voor te zeggen dat de leden van een groep gepensioneerden die op hetzelfde vakgebied maar op verschillende plekken en in verschillende rollen werkzaam zijn geweest - in casu, het Seniorenconvent van SISWO - gezamenlijk hun ervaringen op papier zetten. Dat moeten dan natuurlijk wel ervaringen zijn met betrekking tot dezelfde aspecten van de problemen waarmee zij zich hebben beziggehouden, zodat gehoopt mag worden dat combinatie en vergelijking van de verschillende bijdragen bruikbare inzichten oplevert. De leden van het Seniorenconvent spraken daarom af om ten behoeve van deze publicatie bijdragen te schrijven over hun ervaringen met betrekking tot “de zich immer wijzigende verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers in de ruimtelijke ordening”. Deze afspraak berustte op de volgende gedachtegang. Op het toneel van de ruimtelijke ordening treden verschillende actoren op, die verschillende posities innemen en uiteenlopende opvattingen vertolken; die, kortom, verschillende rollen spelen. In hoofdlijnen kunnen onderzoekers, ontwerpers, beleidslieden en burgers worden onderscheiden, al zijn deze groepen natuurlijk heterogeen en treden er veel overlappingen op. De leden van het Convent hebben voornamelijk een onderzoekrol gespeeld en vandaaruit met andere actoren samengewerkt. Over die samenwerking kunnen zij dus schrijven.
8 Zij hebben wel uiteenlopende loopbanen gehad en bij verschillendsoortige instellingen gewerkt. Hun ervaringen hebben zij bovendien opgedaan op verschillende tijden en plaatsen. Te verwachten was daarom dat de bijdragen aan de bundel gevarieerd zouden zijn naar invalshoek (verschillende werksituaties), naar tijdsverloop (verschillende tijdstippen in de periode 1940-2000), en naar schaalniveau (Europa-rijk-provincie/regio-lokaal-individueel). De lezer van de navolgende teksten zal merken dat deze verwachting is uitgekomen. De verschillen tussen de bijdragen zijn - en waren dat in nog sterkere mate voordat de hand van de eindredacteur er overheen was gegaan - zelfs groter dan voorzien. Dit maakt ze des te interessanter. Het betekent echter dat het voor de leesbaarheid gewenst is ze te laten voorafgaan door een kaderstellende inleiding. In deze inleiding worden twee dingen gedaan. In paragraaf 2 wordt het speelveld beschreven waarop de ervaringen zijn opgedaan; dat is te zeggen, er wordt een summiere schets gegeven van die aspecten van de ruimtelijke ordening in de genoemde periode die voor goed begrip van de bijdragen relevant zijn. Vervolgens wordt in paragraaf 3 de bovengenoemde afspraak uitgewerkt tot een korte probleemverkenning, op grond waarvan kan worden bezien in hoeverre uit de bijdragen lering kan worden getrokken voor heden en toekomst. 2. HET SPEELVELD Verschillen tussen schaalniveaus Het speelveld is steeds in hoge mate afgeperkt geweest door de in wetten en besluiten neergelegde regelgeving, die aan de overheid op alle bestuursniveaus specifieke ruimtelijke ordeningstaken toedeelt. Op het centrale niveau was aanvankelijk de gedachte, dat één nationaal plan mogelijk zou zijn; maar toen daarmee in de jaren vijftig ervaring werd opgedaan bleek dat beter van een nationaal ruimtelijk beleid kon worden gesproken. Voor het middenniveau worden regionale plannen of streekplannen gemaakt, voor het subregionale of intergemeentelijke niveau structuurplannen. Op gemeentelijk niveau geldt het enige plan dat de burger rechtstreeks bindt: het uitbreidingsplan, later bestemmingsplan c.q. uitwerkingsplan genoemd. Behalve deze integrale plannen vormen functionele beleids- en facetplannen een speelveld voor ontwerpers en onderzoekers, bestuurders en bevolking. En dan is er nog de vrije speelruimte van het ongebonden initiatief in wetenschap en samenleving. Doordat, dus, elk van de bestuursniveaus in ons land eigen bevoegdheden heeft met betrekking tot de ruimtelijke ordening speelt deze zich op verschillende schaalniveaus af. Daarbij valt niet alleen te denken aan de schaal in geografische zin, vertegenwoordigd in het bestuurlijke territoir, maar ook aan de schaal in meer abstracte zin, de
9 schaal in ruimte en tijd. Bestuurlijke schaal is de omvang in grondgebied en inwonertal, die een bestuurlijke eenheid moet aannemen om haar taken op efficiënte, effectieve en democratische wijze te kunnen uitvoeren (zie Verhoef & Bours in Van den Brink 1992). In de praktijk komt de bestuurlijke schaal lang niet altijd overeen met de schaal in ruimte en tijd die voor de ruimtelijke ordening optimaal zou zijn (zie kader ‘Schaal’). SCHAAL “Plannen werken niet zoals gedacht”, lezen we in Ruimtelijke Verkenningen 1997. “Het bestaande planningsstelsel is gefundeerd op de gebiedsdekkende plannen die op elk van de drie bestuursniveau worden gemaakt: van globaal en indicatief op rijksniveau tot gedetailleerd en bindend op gemeentelijk niveau. De besluitvorming is tijdrovend en complex; de feitelijke uitvoering gaat desondanks vaak haar eigen weg. In een open samenleving met een grote ruimtelijke dynamiek, waarin samenwerking nodig is om iets van de grond te krijgen, en waarin burgers willen meepraten over de inrichting van hun omgeving, blijkt zo’n breed opgezet top-down beslissingsmodel niet te werken”. Nodig is, zo wordt gesteld, alert reageren, dus een avontuurlijker planningsstijl. Te hopen valt dat dit niet betekent een verfraaiing van de vorm zonder wezenlijke verbetering van de inhoud. Het avontuur zou in ieder geval op het laagste bestuursniveau met de kleinste schaal moeten aanvangen: het dichtst bij de burgers, met plannen die door henzelf in eerste instantie worden gemaakt - althans wat het programma van eisen betreft - in samenwerking met sociaal wetenschappelijke onderzoekers (zie de bijdrage van Bours in dit boek). Maar welke schaal een gemeente ook aanneemt, het zal zelden mogelijk zijn deze zo consequent door herindeling aan te passen, dat in alle gevallen aan de regionale, dat wil zeggen de intergemeentelijke planningsschaal kan worden voldaan. Uit het oogpunt van ruimtelijke ordening lijkt intergemeentelijke samenwerking dan ook meer voor de hand te liggen dan herindeling omdat de schaal van het verruimde lokale milieu dan naar behoefte kan worden gekozen. De provincie zou zich dan met name op de coördinatie-functie kunnen richten, mede gezien de neiging van rijkszijde om ontwerp en uitvoering naar lagere bestuursniveaus te verschuiven. Het schaalniveau van het rijk wordt geleidelijk meer en meer een ‘provinciaal’ niveau binnen het samenwerkend Europa. Het rijk verliest taken aan het internationale niveau en stoot taken af naar het regionale en lokale niveau.
Wat betreft de bijdragen van onderzoek en ontwerp is het planologische en stedebouwkundige werk op lokaal niveau uiteraard het meest concreet. Bovendien is op dit niveau het contact van onderzoekers, ontwerpers, adviseurs en beleidsmedewerkers met bestuurders en bevolking het meest intensief. Werkgevers op lokaal niveau zijn niet alleen de afzonderlijke gemeenten met een eigen ontwerp- en/of onderzoekbureau, maar ook de bureaus die in dienst staan van samenwerkende gemeenten in
10 een regio of het land als geheel (VNG afdeling SGBO, nu verzelfstandigd; zie de bijdrage van Bours in dit boek). Oude bekenden zijn bijvoorbeeld ook de sociografische bureaus in ‘t Gooi, West- Friesland en elders. De ontwerpers maken dikwijls deel uit van diensten voor publieke werken en dergelijke, terwijl bovendien lange lijsten van particuliere bureaus (deels) werkzaam zijn in opdracht van afzonderlijke of samenwerkende gemeenten. (Het NIROV en de ONRI publiceren jaarlijks dergelijke lijsten.) De Provinciale Planologische Diensten (PPD) maken (of maakten) minder gebruik van particuliere bureaus, omdat zij zelf veelal toereikend zijn (of waren) toegerust, of mede kunnen terugvallen op andere provinciale diensten en verwante instellingen. De vloedgolf van reorganisaties in de jaren tachtig heeft overigens zowel de PPD-en als een deel van die andere diensten (zoals de Economisch-Technologische Diensten) doen verdwijnen, maar daardoor is de ruimtelijke planning juist meer ingebed in het provinciale apparaat als geheel. Reeds eerder had zich, met de opkomst van de inspraak in de ruimtelijke ordening, de dimensie van steeds intensiever bestuurlijk overleg en van contacten met de bevolking aan de werkwijzen toegevoegd (zie de bijdrage van Steigenga-Kouwe). De Rijksplanologische Dienst (RPD) is het meest abstract bezig en, misschien daardoor, het meest complex georganiseerd. Die complexiteit komt vooral tot uiting in wat wel genoemd is de tweeledige functie van de RPD: zowel beleidsdienst als facetplanbureau. Jarenlang is over deze dubbelrol gediscussieerd. Als facetplanbureau werd de Dienst geacht kennis te ontwikkelen en (ontwerp)ideeën te genereren ook los van, of vooruitlopend op de beleidsontwikkeling. De dienst zou de opgedane inzichten en ideeën zelfstandig in de openbaarheid moeten brengen, bijvoorbeeld in de Ruimtelijke Verkenningen. De dubbelrol leverde uiteraard conflicten en onzekerheden op, maar versterkte ook de beleidspositie van de Dienst, die bij gebrek aan wettelijke instrumenten en financiële middelen vooral op overredingskracht berust (zie de bijdrage van Ter Heide). In de jaren negentig werd de planbureaufunctie nochtans ontkend, maar dat bleek de effectiviteit aan te tasten. Vandaar dat thans het plan bestaat om een afzonderlijk planbureau voor de ruimtelijke ordening op te richten. Veranderingen in de tijd De zojuist beschreven inrichting van het ruimtelijk beleid gaat terug op de Woningwet van 1901, gemodificeerd in 1921. In 1931 werd de mogelijkheid van een intergemeentelijk facetplan geïntroduceerd. De ruimtelijke ordening werd in 1942 afgesplitst uit de Woningwet, nadat in 1941 de uitvoering in handen was gegeven van een aparte Rijksdienst voor het Nationale Plan, thans de Rijksplanologische Dienst. De Wet op de Ruimtelijke Ordening, die in 1965 in de plaats kwam van de Noodwet die in 1950 de bezettingsmaatregelen had vervangen, is in later jaren talloze malen gemodificeerd; maar de verplichting tot onderzoek is op alle bestuursniveaus blijven bestaan. Na de invoering van ver-
11 plichte inspraakprocedures en de integrale milieuplanning is het speelveld voor alle betrokkenen gecompliceerder maar ook interessanter geworden. Afgezien van die beide nieuwigheden, en de toevoeging van stads- en dorpsvernieuwing aan de stads- en dorpsuitbreiding, is op lokaal niveau het ruimtelijk beleid uiteraard wel geleidelijk van karakter veranderd. Maar in hoofdzaken is de aanpak toch jarenlang dezelfde gebleven. Gedurende vier decennia vulden de gemeentebesturen hun betrekkelijk beperkte en vooral negatieve ruimtelijke beleidsbevoegdheden aan met een actief grondbeleid. Gemeenten kochten en ontwikkelden de gronden voor nieuwe bebouwing. De situatie op de grondmarkt en de woningmarkt maakte dit mogelijk. Pas na 1990, ten tijde van de ontwikkeling van de Vinex-wijken, veranderde deze situatie, en kregen de gemeenten tot hun schrik te maken met projectontwikkelaars die hen vóór waren met grondaankopen (zie Needham 1997). Op bovengemeentelijk schaalniveau kan men wat de ruimtelijke ordening betreft spreken van golfbewegingen. De toenemende aantallen streekplannen die na de oorlog tot stand werden gebracht hadden aanvankelijk slechts betrek-king op kleine gebieden en hun specifieke problemen. Het nationale ruimtelijke beleid kreeg pas voor het eerst gestalte in het Rapport Westen des Lands van 1958 en de (eerste) Nota inzake de ruimtelijke ordening van 1960.Voordien was slechts sprake van informele planning via regionaal-economisch beleid en industrialisatiebeleid. Een bloeiperiode voor de bovengemeentelijke ruimtelijke ordening begon met de inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1965 en de publicatie van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in 1966. Op provinciaal niveau kwam de bloei tot uiting in omvangrijker en meeromvattende streekplannen. Twee ontwikkelingen lagen ten grondslag aan de toenemende aandacht voor ruimtelijke ordening: het duidelijk worden van de nadelige gevolgen van groei (Club van Rome, congestie in de Randstad), en de toenemende vraag naar publieke betrokkenheid en inspraak. In de jaren tachtig kwam de bloei ten einde. De aandacht voor de toekomst verminderde, het begon meer te gaan over economische overleving. Er heerste teleurstelling over het geringe succes van de Derde nota, en de streekplannen werden selectiever, minder gedetailleerd en minder dwingend. De aandacht verschoof naar beheer van economische en residentiële ruimte, dus naar het lokale niveau. In de loop van de jaren negentig is de belangstelling voor regionale en nationale planning teruggekomen. De grote aandacht die in de media wordt besteed aan de Vijfde nota over de ruimtelijke ordening contrasteert scherp met de geringe belangstelling die zij in de jaren tachtig voor de laatste delen van de Derde nota en de eerste delen van de Vierde nota aan de dag legden. Pas de Vierde nota Extra trok weer meer aandacht, vooral toen de bouw van de naar deze nota genoemde Vinex-wijken van start ging.
12
23 september 1966: de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland wordt aan de pers gepresenteerd door Z.Exc. drs. P. C. W. M. Bogaers, Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (midden), vergezeld van dr. ir. Z. Y. van der Meer, voorzitter van de Rijksplanologische Commissie (rechts) en mr. J. Vink, directeurgeneraal van de Rijksplanologische Dienst (links).
Met succes dan wel falen van het ruimtelijk beleid, zowel op gemeentelijk als op bovengemeentelijk niveau, gingen omslagen gepaard in de functies en rollen die aan ontwerp en onderzoek werden toebedeeld. Rond het midden van de twintigste eeuw werd uitgegaan van eindtoestandplanning, gebaseerd op het beginsel survey before plan. Onderzoek en studie moesten zodanige inzichten met betrekking tot het plangebied of planobject opleveren dat een optimale toekomstige toestand kon worden ontworpen. Op lokaal niveau werkte deze benadering, op
13 nationaal niveau stonden velen er van den aanvang af sceptisch tegenover. Vooral op de hogere schaalniveaus kwam daarom in de jaren zeventig de procesplanning in zwang, die zich richtte op het in kaart brengen van sociaal-ruimtelijke systemen en de ontwikkeling daarvan. Het onderzoek van deze systemen vierde hoogtij, maar de ontwerpers raakten de greep op de concrete werkelijkheid enigszins kwijt; het was geen toeval dat in de jaren tachtig de Eo Wijersprijsvraag werd ingesteld teneinde het grootschalig ontwerpen weer een impuls te geven. Inmiddels zag men, op alle schaalniveaus, ook een min of meer sluipende verschuiving naar planning van projecten in plaats van grotere gehelen. Op nationaal niveau kwam dit tot uiting in de structuurschema’s, op lokaal niveau in postzegelplannen en het grootscheepse gebruik van artikel 19 WRO. Het belang van onderzoek nam hierdoor sterk af, of beter gezegd: werd veel minder ingezien. De ontwikkeling is uiteindelijk uitgemond in de zogenaamde communicatieve planning, waarbij de plannen tot stand komen door onderhandeling tussen verschillende overheden en belanghebbende particulieren (onder andere door publiek-private samenwerking). Ook voor de bovenbeschreven problemen met de grondaankopen in de Vinex-wijken wordt de oplossing in deze richting gezocht. De rol van onderzoek en ontwerp in deze planningaanpak is het toeleveren van gegevens en ideeën waarover onderhandeld kan worden en die als argumenten kunnen worden ingebracht. Verschillende invalshoeken Zoals de bovenstaande uiteenzettingen reeds doen zien is een kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordening dat er zeer veel verschillende instellingen bij betrokken zijn. Regelmatig hoort men opmerkingen over onoverzichtelijkheid (zie de opsomming in de bijdrage van Sterk in deze bundel) en klachten over versnippering en verkokering. Daar is natuurlijk in de eerste plaats de verdeling van bevoegdheden over de drie bestuursniveaus. Binnen elk van deze bestuursniveaus vindt men taakverdelingen tussen departementen, afdelingen en beleidsvelden, waarbij omdat de inrichting van het grondgebied overal mee te maken heeft regelmatig de noodzaak van samenwerking c.q. het probleem van competentiestrijd optreedt. Maar ook buiten de overheid bemoeien veel instellingen zich met de ruimtelijke ordening. Universiteiten, semi-publieke instituten en particuliere bureaus doen aan onderzoek en ontwerp. Projectontwikkelaars en belangen-, pressie- en actiegroepen trachten het beleid te beïnvloeden. En individuele burgers doen ook mee. Het gaat te ver om deze hele kluwen van instellingen en actoren hier te beschrijven. We volstaan met één voorbeeld. Gezien de achtergronden van de auteurs van deze bundel ligt dat op het terrein van het onderzoek. In 1975 heeft het PSC-TNO (thans INRO-TNO geheten) het ruimtelijk onderzoek in Nederland geïnventariseerd. Dat leverde een grote hoeveelheid gegevens op. Het bleek dat
14 de volgende aantallen instellingen onderzoek verrichtten of lieten verrichten dat als ruimtelijk relevant kon worden beschouwd: 15 rijksinstanties, 19 provinciale instanties, 33 gewestelijke instanties, 116 gemeentelijke instanties, 87 universitaire instituten, 10 economisch-technologische instituten, 11 provinciale opbouworganen, 29 adviesbureaus, 42 commerciële onderzoekinstituten, 8 bedrijven en 10 niet-commerciële doelorganisaties (C.W.W. van Lohuizen & Daamen, 1976, paragraaf 3.2). Nu was het natuurlijk niet zo dat al deze instellingen zich alleen maar met ruimtelijk onderzoek bezighielden: de meeste deden ook nog veel andere dingen, hadden zelfs andere taken als kernactiviteit. Nochtans is de klacht over versnippering begrijpelijk. Het vermoeden bestaat dat sedert 1975 het aantal commerciële instituten is toegenomen en dat een zekere verschuiving van onderzoekactiviteiten heeft plaatsgevonden van overheid en universiteiten naar deze instituten. Dat valt echter niet gemakkelijk te toetsen, hoewel de inventarisatie een aantal malen is herhaald, het laatst in 1990 (Prak & Buiskool 1994). De recentere inventarisaties zijn echter veel beperkter van opzet en niet goed met de oorspronkelijke te vergelijken. Onder de contribuanten aan dit boek zijn de hoofdstromingen van het ruimtelijk onderzoek, zij het in ongelijke mate, vertegenwoordigd: rijksoverheid, provinciale en gemeentelijke overheden, universiteiten, semi-universitaire instellingen, commerciële instituten. De curricula vitae die bij elk hoofdstuk zijn afgedrukt geven informatie over de plekken waar de auteurs hun ervaringen hebben opgedaan. In één opzicht komen de carrières van de auteurs wel overeen: allen zijn zij, hetzij gedurende een groot deel van hun loopbaan dan wel in veel beperktere mate, bij universiteiten werkzaam geweest. Daar hebben zij behalve met de ruimtelijke praktijk en het onderzoek ook met het onderwijs te maken gehad. Met name Hoekveld beschrijft de relatie met het onderwijs. 3. PROBLEEMVERKENNING De O2B2-spagaat Terug, nu met de in paragraaf 2 beschreven ontwikkelingen en verschillen in het achterhoofd, naar de in paragraaf 1 geciteerde afspraak tussen de schrijvers van dit boek: te schrijven over hun ervaringen met de zich immer wijzigende verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers in de ruimtelijke ordening. In zijn bijdrage noemt Kok dit de O2B2-wisselwerking, en in discussies tijdens de voorbereiding van het boek gebruikte hij het beeld van de O2B2spagaat: een ruitvormige vierhoek met als hoekpunten Onderzoek, Ontwerp, Beleid en Burgerij, die zich in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw metamorfoseert door krimp en rek, vernauwingen en verwijdingen, convergenties en divergenties; volgtijdig en in verschillende richtingen.
15
Deze vierhoek is typisch Nederlands, of althans vertoont in Nederland specifieke trekken. Dit heeft te maken met de in Nederland ontstane tweedeling tussen stedebouw en planologie, en met het poldermodel. In de internationale literatuur vindt men aandacht voor de relatie tussen onderzoek en beleid (op vele beleidsterreinen, waaronder ruimtelijke ordening); over de opleiding en het werk van ‘planners’ (waarin, voor Nederlandse begrippen, stedebouwkundige en planologische deelaspecten gecombineerd zijn); en over relaties tussen ‘planners’ en burgerij. De vierhoek als geheel komt echter nauwelijks in beeld. Ook in Nederlandse schrifturen vindt men de vierhoek overigens zelden of nooit expliciet terug; maar wel, vooral als men verschillende publicaties op elkaar betrekt, impliciet. Over het algemeen wordt gekeken naar de relatie van het onderzoek met het beleid en/of het ontwerp, terwijl enigszins los daarvan aandacht is besteed aan interdependenties tussen onderzoek en de wijze waarop de burgerij bij het beleid is of kan worden betrokken. De volgende subparagrafen geven hiervan een kort overzicht. Onderzoek, ontwerp en beleid In de Nederlandse literatuur over de verhouding tussen onderzoek, ontwerp en ruimtelijk beleid kunnen, globaal bezien, vijf preoccupaties worden onderkend. * De oudste daarvan is de samenwerking en rolverdeling tussen onderzoekers en ontwerpers. De aandacht daarvoor, gevoed door de ideeën van Geddes en het stedebouwcongres te Amsterdam in 1924, culmineerde in eerste instantie in het bekende principe van Th.K. van Lohuizen (1948): de eenheid van het stedebouwkundig werk. Bij het zoeken naar die eenheid moesten op Van Lohuizen volgende auteurs rekening houden met het feit dat de ingenieurs als onderzoekers inmiddels waren vervangen door sociale wetenschappers. Steigenga (1956, 1963) betoogde dat sociale wetenschappers zich evenals de ontwerpers niet alleen met de situatie en de oppervlakte van ruimtelijke elementen moesten bezighouden, maar ook, op creatieve wijze, met de vorm (sociaal-ruimtelijke constructie). Volgens een werkgroep van de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers (VSWO) zou zich uit de samenwerking van onderzoekers en ontwerpers ook in Nederland moeten ontwikkelen “... de figuur van de planner, die enerzijds uit diverse bronnen geputte kennis synthetiseert en deze synthese anderzijds als grondslag voor de uiteindelijke beslissingen het beleid aanbiedt” (Planologisch onderzoek in Nederland, 1959, 19/20). Jarenlang scheen het in de praktijk zo goed te gaan, wellicht mede onder invloed van de sterke groei in zowel ruimtelijk onderzoek als ontwerp, dat er over de problematiek weinig geschreven werd; maar begin jaren tachtig ontstonden wederom heftige discussies (Gremmen 1983). Met name C.W.W. van Lohuizen (1980, 1983) trachtte in die tijd het ideaal van zijn vader nieuw leven in te blazen. Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van
16
SPELLING STEDEBOUW Bij wijze van uitzondering wordt één belangrijk woord in dit boek anders gespeld dan volgens het Groene Boekje zou moeten, namelijk stedebouw, zonder tussen-n. De meeste vakgenoten hoeven we dat waarschijnlijk niet uit te leggen, maar volledigheidshalve doen we het toch nog een keer. Stedenbouw, met tussen-n, is in feite een heel oude spelling, die in het begin van de twintigste eeuw gebruikt werd als letterlijke vertaling van Städtebau, stadsaanleg. Welbewust hebben onze collega’s uit die tijd de tussen-n geschrapt, om duidelijk te maken dat zij meer deden dan het oude woord suggereerde. De lettergreep stede moet nu worden opgevat als aanduiding voor plaats, net als in stedehouder dat ook volgens het huidige Groene Boekje wel degelijk zonder tussen-n wordt geschreven. Anders gezegd, stedebouwers bouwen geen steden maar richten plekken in. De Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen (sindsdien opgegaan in de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedebouwkundigen en Planologen) heeft in 1995 getracht dat aan de mensen van de Taalunie uit te leggen, maar hun koppigheid bleek daartegen bestand.
Van Lohuizen senior werd een prijsvraag uitgeschreven om te komen tot nieuwe modellen voor de eenheid van het stedebouwkundige werk (Schut & C.W.W. van Lohuizen 1990). Een onderzoek door Ter Heide & Wijnbelt (1994, 50-52), ten slotte, gaf aan dat de rolopvattingen van onderzoekers en ontwerpers nog sterk uiteenlopen: de ontwerper ziet zich als integrator, onderzoekers zijn het daar niet mee eens. Maar of er nog een kloof tussen onderzoek en ontwerp bestaat, daarover bleken tijdens een aan dit onderzoek gewijd symposium de meningen merkwaardigerwijs sterk te verschillen (Ter Heide & Wijnbelt, 1994, 126-128). * Het tweede onderwerp dat men in de literatuur tegenkomt betreft de rolverdeling tussen verschillende kennisproducenten. Vooral Kruijt & Hazelhoff (1972, 10) bepleitten een heldere taakverdeling. “... het onderzoek aan [de] universiteiten ... zou door een uitgesproken gerichtheid op de systematische ontwikkeling van theorieën, methoden en technieken, een substantiële bijdrage ... moeten leveren aan het meer op het directe ruimtelijk beleid gerichte onderzoek van de overheidsinstellingen. Het onderzoek van de particuliere bureaus zou - aanvullend - ... op zich moeten nemen, waarvoor de overheidsdiensten niet of onvoldoende zijn geëquipeerd of gekwalificeerd”. Volgens de auteurs voldeed de werkelijkheid geenszins aan dit ideaal. Vooral de universiteiten leverden hun bijdrage niet, als gevolg van versnippering, te veel leeronderzoek, en te weinig interdisciplinariteit (ibid., 12-13). * In de derde plaats is er in de literatuur uiteraard ook aandacht besteed aan de gewenste inhoud van het onderzoek, aan onderzoekprogrammering en aan leem-
17 ten in het onderzoek. Daarbij valt op dat reeds de VSWO-werkgroep vroeg om beleidsevaluatief onderzoek (Planologisch onderzoek in Nederland, 1959, 18-19); dat zou pas veel later goed van de grond komen. De in de jaren zeventig ingestelde Verkenningscommissie noemde verstedelijking en bestuurlijk/instrumentele aspecten als op dat moment onderontwikkelde probleemvelden, maar belangrijker was dat de commissie aanbeval het ruimtelijk onderzoek op gecoördineerde wijze te gaan programmeren. Daartoe werd door VROM het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO) ingesteld, dat thans is opgegaan in de Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek (RMNO). * Onder meer dankzij activiteiten van het PRO ontstond in het begin van de jaren negentig aandacht voor het vierde van de bedoelde preoccupaties: kennismanagement. In opdracht van het PRO ontwikkelden Horrevoets & Ter Heide (1992), wat zij noemden, “kenniseconomische werkschema’s”, die later werden samengevat in een “Werkwijzer voor kennismanagement”. Ongeveer tegelijkertijd onderzocht Arts (1991) voor het eerst in Nederland het feitelijke kennisgebruik in de ruimtelijke planning op gemeentelijk niveau. Hij constateerde dat kennis uit onderzoek slechts indirect een rol speelt; de directe kennisbronnen zijn documenten, extern overleg, de politiek, en maatschappelijke signalen. Arts vestigde aldus ook de aandacht op de verschillen naar schaalniveau die zich ook in het werken met kennis voordoen (publicaties waarin de praktijk op nationaal resp. provinciaal niveau aan de orde komt dateren van enkele jaren later: Ter Heide 1996; De Haas 1998). Teneinde dergelijke verschillen nader te analyseren organiseerde het PRO, uitgaande van de “Werkwijzer” en van door Arts (1991, 167-178) geformuleerde aanknopingspunten voor kennismanagement, een tweetal bijeenkomsten en een experiment. De resultaten daarvan werden gepubli-ceerd in wat als een aanzet voor een soort leerboek over kennismanagement in de ruimtelijke ordening zou kunnen worden gezien (Arts & Van Alphen 1996). * Ondertussen werd (ten vijfde) de vraag of er wat betreft onderzoek en kennisgebruik in de ruimtelijke ordening sprake was van vooruitgang of achteruitgang heel verschillend beantwoord. Buit (1991, 28) concludeerde, het toenmalige heden afzettend tegen de jaren vijftig en de jaren zeventig: “Voor 1990 geldt een aanzienlijk positiever oordeel voor wat betreft de positie van het onderzoek in relatie tot ruimtelijk ontwerp, planning en beleid.” Daarentegen komt Stolzenburg (1994, 15), twee plannen vergelijkend, tot de uitspraak: “... dat het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam indertijd in menig opzicht een uitgesproken stimulans is geweest om de sociale wetenschappen bij de ruimtelijk planning en planvorming verder te betrekken en dat het plan Kattenbroek eigenlijk het einde van die betrokkenheid betekent.” De vijf preoccupaties komt men in de bijdragen in dit boek, expliciet of meer impliciet, op verschillende plaatsen tegen. De relatie tussen onderzoek en ont-
18
Schiedam-Delft 11-11-1971
werp komt aan de orde bij Steigenga-Kouwe en Ter Heide waar zij hun ervaringen bij de RNP/RPD beschrijven, waarbij opvalt dat in die Dienst de relatie blijkbaar op verschillende tijdstippen (jaren veertig, jaren zestig, jaren tachtig) meer dan wel minder problematisch is geweest; en bij Den Draak waar het de Technische Universiteit Delft betreft. De rol van de algemene universiteiten in verhouding tot de praktijk wordt besproken door Wissink, Hoekveld en Sterk, waarbij vooral Hoekveld de ontwikkelingen in de tijd en de relatie met het onderwijs behandelt. Aan specifieke onderwerpen van onderzoek wordt met name door Kok en Steigenga-Kouwe aandacht besteed. Aspecten van kennismanagement vindt men, hoewel de term niet genoemd wordt, bij Ter Heide (programmering) en bij Sterk en Bierman (de intermediaire rol van SISWO). Ten slotte is duidelijk dat ook de schrijvers in dit boek verschillend oordelen over waar de ontwikkeling ons in het heden gebracht heeft (vergelijk bijvoorbeeld Kok en Wissink).
19 Onderzoek, beleid en de burgers De wijze waarop onderzoek een rol kan spelen in het nauwer betrekken van de burgers bij de ruimtelijke beleidsvorming komt in enkele van de bijdragen in dit boek expliciet aan de orde. Dat geldt met name voor de tekst van Bours, waarin uitvoerig wordt beschreven hoe in de jaren vijftig bij de voorbereiding van het streekplan Noord-Kennemerland in dit opzicht van onderzoek gebruik werd gemaakt. Deze koppeling van onderzoek en inspraak hield echter geen stand, en Bours concludeert dat hun loskoppeling een belangrijke oorzaak is geweest van, wat hij noemt, het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke planning. Hierboven in paragraaf 2 hebben we gezien dat met name in de jaren zeventig de wens ontstond om de burgers meer bij het ruimtelijk beleid te betrekken, en dat nieuwe vormen van inspraak werden ontwikkeld. Daarbij werd echter niet teruggegrepen op de mogelijkheid van onderzoek als vorm van inspraak. Wel zegt Ter Heide in zijn bijdrage aan deze bundel dat hij sociologisch en sociaalpsychologisch onderzoek beschouwde als manier om het demografisch gehalte van het beleid te versterken, maar ook hij werd door zijn superieuren toch maar naar traditionele inspraakavonden gestuurd. Pas recent komt onderzoek als inspraak enigszins terug. Het begrip ‘focusgroep’ is populair geworden. Daarmee worden groepen burgers bedoeld die lijken op de groepen die Van den Berg, zoals Bours beschrijft, in de jaren vijftig in Noord-Kennemerland bijeenbracht. Zelfs zijn verschillende vormen van onderzoek onlangs weer expliciet aanbevolen als “Alternatieven voor inspraak in de plaatselijke feestzaal” (Van Duinhoven 2000). Omgekeerd kan overigens de inspraak, of zoals het tegenwoordig wordt genoemd de interactieve beleidsvorming, invloed hebben op de vraag naar onderzoek. Burgers die zich met de beleidsvorming bemoeien (zij het via inspraak of het maken van bezwaar tegen plannen) brengen eigen kennis en ervaring in die concurreert met de inzichten van ambtenaren en bestuurders, en ook met kennis uit onderzoek. Omgekeerd is het mogelijk dat juist burgers om meer onderzoek vragen, of dat bestuurders om burgers te apaiseren meer onderzoek laten verrichten. Dan zal het veelal onderzoek zijn dat specifiek gericht is op het concrete probleem dat aan de orde is: een gevaarlijke verkeerssituatie, een tekort aan voorzieningen, of iets dergelijks. Dit versterkt de verminderde belangstelling voor generiek onderzoek (vergelijk de bijdrage van Kok). Burgers - wellicht nog meer dan bestuurders - zien situaties in hun eigen omgeving als uniek, en wantrouwen onderzoekers die menen er vanuit algemene wetenschappelijke inzichten iets over te kunnen zeggen.
20 Literatuur Arts, G.J.M. (1991), Kennis en ruimtelijk beleid: naar kennismanagement in de ruimtelijke ordening. Zeist: Kerckebosch. Arts, G.J.M., en H.J.M. van Alphen, redn. (1996), Omgaan met kennis in de ruimtelijke ordening. Delft: Delftse Universitaire Pers. Berg, G.J. van den, et al. (1991), 105 jaar onderzoek: voordrachten naar aanleiding van het 100ste geboortejaar van Th.K. van Lohuizen. ‘s-Gravenhage: NIROV. Brink, H. van den (1992), Bestuur en territoir. Amsterdam: Het Spinhuis. Buit, J. (1991), Terugblik 1955-1990. In: 105 jaar onderzoek, een positiebepaling ten opzichte van ontwerp, planning en beleid. Den Haag: EFL Stichting. Duinhoven, G. van (2000), Alternatieven voor inspraak in de plaatselijke feestzaal. Landwerk, /3, 35-38. Gremmen, F.C.G., red. (1983), Ruimtelijke planning: smeltkroes van planning en onderzoek. Den Haag: NIROV. Haas, W. de (1998), Onderzoek in planning: de betekenis van kennis uit landbouwonderzoek in dertig jaar streekplanning. Wageningen: Landbouwuniversiteit. Heide, H. ter (1996), De geschiedenis van O: werken met kennis. Rooilijn, 29/3, 145-150. Heide, H. ter, & D. Wijnbelt (1994), Tussen kennen en kunnen: over de verbinding van onderzoek en ruimtelijk ontwerp. Utrecht/Den Haag: KNAG/UU/RPD (NGS 182). Horrevoets, M.S.G., en H. ter Heide (1992), Kenniseconomie: methoden voor doelmatigheidsbevordering in de ruimtelijke kennishuishouding. Delft: Delftse Universitaire Pers. Kruijt, C.S., en D. Hazelhoff (1972), Het planologisch onderzoek sedert de tweede wereldoorlog. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Lohuizen, C.W.W. van (1980), Van onderzoek naar plan en werkelijkheid. Stedebouw en Volkshuisvesting, 61/10, 499-509. Lohuizen, C.W.W. van, red. (1983), Spanning in onderzoek en beleid, toegepitst op het veld van de ruimtelijke ordening. Amsterdam: SISWO. Lohuizen, C.W.W. van, & J.C. Daamen (1976), Onderzoek en ruimtelijk beleid. Delft: Planologisch Studiecentrum TNO. Lohuizen, Th.K. van (1948), De eenheid van het stedebouwkundige werk. TESG, 39/5, 401-408. Needham, B. (1997), Land policy in the Netherlands. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 88/3, 291-296. Planologisch onderzoek - Het - in Nederland (1959): rapport van de Werkgroep Onderzoeksmethodiek van de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers. Prak, P., & R.H.N. Buiskool (1994), Ruimtelijk onderzoek in beeld. Delft: Delftse Universitaire Pers.
21 Schut, W.F., & C.W.W. van Lohuizen, eds. (1990), Managing knowledge for design, planning and decision making. Delft: Delft University Press. Steigenga, W. (1956), Het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de ruimtelijke planning. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 37/6, 104-112. Steigenga, W. (1963), Van sociale analyse naar sociaal-ruimtelijke constructie. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 54/1, 1-9. Stolzenburg, R. (1994), Over de relatie tussen het sociaal-wetenschappelijk onderzoek, ruimtelijke planning en planvorming in Nederland. In: D. Ettema, M. Stemerding & Teklenburg, redn., Planologisch onderzoek en beleid op gemeentelijk niveau: Liber Amicorum voor Richard Stolzenburg. Eindhoven: Sectie Urbanistiek der TU. Verkenningscommissie Onderzoek van belang voor het Ruimtelijk Beleid (1977), Onderzoek van belang voor het ruimtelijk beleid. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
22
23
Van middeleeuwse nederzetting naar democratisch streekplan
VOOR, IN EN NA DE JAREN VEERTIG Nederland heeft een eeuwenoude traditie in het planmatig te werk gaan bij de stichting of uitbreiding van dorpen en steden. Suzan Steigenga-Kouwe schetst in haar bijdrage met een paar grove penseelstreken de evolutie van de ruimtelijke opbouw vanaf de middeleeuwen tot aan het eerste democratische streekplan van 1969. Speciale aandacht wijdt ze aan de situatie tijdens de oorlogsjaren en de periode kort daarna, toen ze de ontwikkelingen samen met haar man op de voet heeft kunnen volgen.
Suzan Steigenga-Kouwe
EEN LANGE GESCHIEDENIS IN KORT BESTEK In Nederland is het geordend aanleggen van nederzettingen door de overheid een eeuwenoude traditie. Zowel landverlies en landaanwinning in laaggelegen delen, als ontginning van hoger gelegen zandgronden, hebben reeds in de middeleeuwen aanleiding gegeven planmatig te werk te gaan bij de stichting of uitbreiding van dorpen en steden. Daarnaast waren er militaire redenen voor zorgvuldige planning: denk bijvoorbeeld aan steden als Naarden en Elburg. In de zeventiende eeuw waren het vooral de economische bloei en de toestroom van vreemdelingen die leidden tot programmatisch handelen. Georganiseerde herbouw van verwoeste steden en stichting van bewoonde vestigingen op strategisch belangrijke punten (zoals Bourtange, Willemstad, Retranchement Cassandria) vonden plaats. Ook nederzettingen in nieuwe polders en droogmakerijen (bijvoorbeeld Midden-Beemster, of Schoondijke in de Generale Prins Willempolder) en vele stadsuitbreidingen kwamen strikt planmatig tot stand. Van de laatste is Amsterdam het bekendste voorbeeld: stelselmatige uitbreidingsplannen, strikte bebouwingsvoorschriften en een op uitvoering gericht beleid - waarbij wat in de weg stond met behulp van onteigening werd verwijderd - waren daarvan de kenmerken. In de negentiende eeuw lijkt er een einde aan deze traditie te zijn gekomen. De ontwikkeling van een nieuw vervoermiddel, de spoorweg, wordt ondanks de grote betekenis voor de economie en de ruimtelijke opbouw van het land, aan-
24
Stadhuis Naarden. De foto dateert uit 1908.
25 vankelijk grotendeels overgelaten aan het particulier initiatief. Ook de woningbouw is in particuliere handen. Als na de voltooiing van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg de van het platteland afkomstige, werkloze arbeiders doorstromen naar de nieuwe werkgelegenheid in de steden, vinden ze onderdak in speculatieve bouw van op en tegen elkaar geplaatste arbeiderswoningen. Alleen de riolering en de aansluiting op water- en gasleiding bleken winst ten opzichte van de toestand op het platteland. UITBREIDINGSPLANNEN De slechte gezondheidssituatie van de burgers in de steden, gekoppeld aan de wijze van huisvesting, leidde toch weer tot overheidsinmenging, aanvankelijk van stedelijke autoriteiten en aansluitend daarop van de rijksoverheid. Na een aantal goed bedoelde maar niet altijd gelukte plaatselijke initiatieven, en het door het hoger gezag ongeldig verklaren van ondeugdelijke gemeentelijke verordeningen op huisvestingsgebied, kwam in 1901 de Woningwet tot stand, die in 1902 in werking trad. Deze wet vormt het begin van het landelijk regelen van de ruimtelijke ordening. Ter regulering van de groei moesten gemeenten (althans de grotere en snelst groeiende onder hen) in het vervolg uitbreidingsplannen opstellen, waarin toekomstige straten, pleinen en grachten waren vastgelegd. Gemeenten vroegen architecten en ingenieurs de plannen op te stellen. Wanneer die hun technisch inzicht verbonden met economische gegevens en sociale motieven ontstond vernieuwende stedebouw, zoals het plan Berlage in Amsterdam-Zuid. Een plan voor Den Haag-Zuid, ook van Berlage, mislukte, maar de stad dankt er wèl het Zuiderpark aan. De herziening van de Woningwet in 1921 versterkte de status van het uitbreidingsplan. Er werd namelijk bepaald, dat voor een bouwaanvrage die niet voldeed aan een goedgekeurd uitbreidingsplan, de bouwvergunning zou kunnen worden geweigerd. Ook werd intergemeentelijk overleg voorgeschreven, als een plan consequenties had voor omliggende gemeenten. Evenals in Groot – Brittannië en Duitsland begon men geleidelijk in te zien dat meer kennis nodig was over de structuur en ontwikkelingsmogelijkheden van een gebied. Aan het ontwerp diende een ‘vooronderzoek’ ofwel ‘survey’ vooraf te gaan. De wetswijziging van 1931 introduceerde de provinciale streekplannen en op gemeentelijk niveau het uitbreidingsplan in hoofdzaak - het latere structuurplan - en op onderdelen. Ook het opstellen van een komverordening voor reeds bebouwde gebieden werd mogelijk gemaakt. In Amsterdam kwam in 1934 het Algemeen Uitbreidingsplan tot stand, een uitbreidingsplan in hoofdzaken dat gebaseerd was op zorgvuldig en diepgaand onderzoek. Vooral voor de naoorlogse ontwikkeling van Amsterdam is dit plan
26 van groot belang geweest, omdat op grond daarvan tot onteigening kon worden overgegaan. Andere grote steden volgden het Amsterdamse voorbeeld. HET NATIONALE PLAN Aan het eind van de jaren dertig klonk steeds luider de roep om een nationaal plan. Op 28 april 1938 organiseerde het Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (het huidige NIROV) een conferentie, waar Piet Bakker Schut en Louis Scheffer voor het nationale plan pleitten. In februari van dat jaar was reeds, onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks, een staatscommissie tot herziening van de Woningwet ingesteld. Haar rapport verscheen op 26 april 1940. Het omvatte een nieuw Ontwerp van Wet, compleet met Memorie van Toelichting, waarin naast wijzigingsvoorstellen met betrekking tot gemeentelijke plannen en streekplannen bepalingen over het opstellen van een nationaal plan waren opgenomen. De voorstanders van het nationale plan realiseerden zich na mei 1940 dat door de Duitse bezetting het wegvallen van de democratische instituties het hen gemakkelijker maakte om hun ideaal te realiseren. Zij merkten al gauw dat het vanuit Nederlands oogpunt ook wel degelijk gewenst was om daar voortgang mee te maken en om de Duitsers voor te zijn. Anders zouden zij het planningstelsel op hun eigen wijze inrichten. De belangrijkste opdracht die Rijkscommissaris Seyss-Inquart van Hitler had gekregen was namelijk om Nederland zo voorzichtig mogelijk in nationaal-socialistische richting te sturen, door ‘vervlechting’ en ‘gelijkschakeling’ met Duitsland. Daarin paste het oprichten van een dienst vergelijkbaar met de Reichsstelle für Raumordnung,. Al in augustus 1940 werd een Duitse planner, Heinrich Roloff, aangesteld om dat te bereiken. Door snel te werken konden Frederiks en zijn medestanders er voor zorgen dat die dienst zo Nederlands mogelijk zou worden, vooral wat de bemensing betreft. Zo kwam op 15 mei 1941 de Rijksdienst voor het Nationale Plan tot stand. (Zie Micheels 1978, alsook Postuma 1991 en Faludi & Van der Valk 1994 pp. 68-77.) De belangrijkste posten in de nieuwe organisatie waren voor mannen met een technische opleiding. Misschien zag men het Nationale Plan als een soort nationaal bestemmingsplan - de gemeentelijke bestemmingsplannen werden meestal door Delftenaren gemaakt - want toen in juli 1941 de eerste directeur van de Rijksdienst werd benoemd bleek het een ingenieur te zijn: Frits Bakker Schut, de zoon van de eerder genoemde Piet Bakker Schut. Ook de directeuren van Provinciale Planologische Diensten hadden een technische achtergrond. Het hoofd van de afdeling Ontwerp was uiteraard ook een ingenieur, W.B. Kloos, die in 1939 was gepromoveerd op Het Nationale Plan: proeve ener beschrijving der planologische ontwikkelingsmogelijkheden voor Nederland. Alleen het hoofd van de afdeling Onderzoek
27
Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 trokken heel wat mensen uit de grote steden het platteland af om bij de boeren voedsel te bemachtigen.
was een economisch geograaf. Hij werd bijgestaan door een sociograaf, een sociaal geograaf en een economisch geograaf. De titel van het proefschrift van Kloos en de naam van de kersverse dienst doen vermoeden dat het mogelijk werd geacht een allesomvattend plan voor heel Nederland te maken. Daar was echter zeker niet iedereen van overtuigd. Toen ik in augustus 1944 bij de afdeling Onderzoek kwam werken kreeg ik daar te horen dat zoiets onmogelijk was: hoogstens zouden facetplannen mogelijk zijn voor bijvoorbeeld de landbouw of de industriespreiding. ALLEEN ‘GOEDE’ VADERLANDERS Ik had al eerder bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP) gesolliciteerd, nadat ik in 1943 vervroegd afstudeerde, maar er was geen vacature. Vandaar dat ik gedurende een jaar lerares was in Almelo. De RNP was aantrekkelijk als werkgever niet alleen gezien de werkzaamheden, maar ook omdat het inderdaad gelukt was er een puur Nederlandse dienst van te maken, waar alleen ‘goede’ vaderlanders werkten. Ik wist dat van mijn latere verloofde, die veel verzetswerk deed. Zo organiseerde hij het verzet van de arbeidsbureaus dat tot een staking moest leiden. Het aanstellen van ‘foute’ medewerkers wist de leiding van de Dienst te vermijden door alleen via persoonlijke contacten mensen aan te trekken.
28 In de eerste jaren berustte de naamsbekendheid van de RNP hoofdzakelijk op het werk van de afdeling Onderzoek. De oorlogsomstandigheden dwongen de Dienst de werkzaamheden te beperken tot studie, het zich inwerken in het departementale circuit en de opbouw van een overlegstructuur met de Provinciale Planologische Diensten. De ontwerpafdeling hield zich bezig met het verzamelen van streek- en bestemmingsplannen. Het catalogiseren daarvan was in handen van de afdeling Onderzoek. Deze hield door het ontwerpen van landelijke cartogrammen niet alleen de rekenaars, maar ook de onder de sectie Ontwerp ressorterende tekenafdeling aan het werk. De cartogrammen werden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Economische Geografie of in Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, het blad van het bij de RNP inwonende Instituut. Ook een geruchtmakend artikel over “Veertig jaar woningwet”, met een cartogram van de resultaten van deze wet per gemeente was uiteraard geschreven door iemand van de afdeling Onderzoek. Toch bleef de directie van mening dat ingenieurs - ook pas afgestudeerde - beter voor de taak van de RNP waren berekend dan geografen. De medewerkers van de afdeling Onderzoek, zelfs hun chef, werden dan ook slechter betaald dan de ingenieurs.
NAAR HUIS GESTUURD Al een paar maanden na mijn indiensttreding bij de RNP maakten de omstandigheden het werken te moeilijk. Op 20 oktober 1944 werd ik naar huis gestuurd, wat inhield dat ik naar Gouda liep om vandaar het huis van mijn ouders in Maarssen te kunnen bereiken. Anderen waren reeds eerder vertrokken. Mr. C.A. van Gorcum zat in het bevrijde Zuiden en wist het Militair Gezag en de regering te overtuigen van het nut van het laten voortbestaan van de RNP. De directeur en de chef van de afdeling Onderzoek hielden zich bezig met het nagaan van de mogelijkheden om Duitse grond te annexeren ter compensatie van de gigantische bezettingsschade. Mede dankzij dit voorwerk werd de Dienst gevraagd deel te nemen aan de na de oorlog officieel ingestelde annexatiecommissie.
NA DE BEVRIJDING Eén van de eerste opdrachten van de afdeling Onderzoek na de bevrijding was de onderbouwing en de opzet van een facetplan industriespreiding. Op dat punt schatte men de mogelijkheid om met succes landelijke sturing te geven hoog in. Tijdens de economische crisis van de jaren dertig waren vele industrieën uit de grote steden naar het platteland vertrokken omdat daar goedkope arbeidskrachten waren.
29 De gemeenten waren indertijd ingedeeld in zeven loonklassen. De bedrijven gingen meestal van een gemeente in de hoogste loonklasse naar één in de laagste loonklasse. Zo kwam bijvoorbeeld Philips bij de afdeling Onderzoek vragen in welke gemeenten veel jongeren woonden en er tevens weinig werkgelegenheid voor hen was. Zodra het zorgvuldig overwogen ontwerp-facetplan voor de industriespreiding - geproduceerd door de afdeling Onderzoek - binnenshuis werd getoond, deed men al apodictische uitspraken zonder dat men ook maar één vraag stelde naar de fundering van het voorgestelde. “Geen roze binnen de randstad”. Roze betekende enige uitbreidingsmogelijkheid voor bestaande industrie. “In Rotterdam alleen werkgelegenheid die gebonden is aan diep vaarwater, dus donkergroen”. Maar de Veluwe was ook donkergroen! Deze onzorgvuldigheid werd het plan noodlottig. Na het aanbrengen van de wijzigingen werd de kaart in de gang opgehangen. De eerste de beste Rotterdammer die langs liep gaf aan de Kamer van Koophandel door wat de plannen van de RNP waren voor het Rotterdamse gebied. Het Veluwse groen aan de Nieuwe Waterweg deed ook bij anderen twijfel rijzen aan het gezond verstand van de RNP. Exit facetplan industriespreiding. HET EERSTE SUCCESJE VOOR DE RNP Het gezag van de RNP liet vooralsnog te wensen over. Zo was de Dienst vertegenwoordigd in het overleg over de Sint Pietersberg en in de adviescommissie vliegvelden. Toen de Belgische ENCI, die een belangrijk leverancier was van metselkalk voor de wederopbouw, voorstelde de berg af te graven en een beschut recreatieterrein achter te laten, stemde Economische Zaken daarmee in, zonder het overleg - dus ook zonder de RNP - te raadplegen. En terwijl de vliegveldencommissie zich beraadde over een nieuw nationaal vliegveld bij Burgerveen, gaf het waarnemend gemeentebestuur van Amsterdam, eigenaar van Schiphol, het bevel tot herbouw van de luchthaven. Wèl een succes voor de Dienst was een ministerieel verbod van een duinafgraving bij Wassenaar. Over de noodzaak van natuurbescherming bestond overeenstemming. Hoewel het aantal ingenieurs nog steeds steeg, verdween heel langzaam het idee dat juristen en ingenieurs zonder overleg veranderingen mochten aanbrengen in onderzoekrapporten. De waardering voor onderzoekrapporten steeg. Zo voorzag het rapport Wederopbouw Noordzee-badplaatsen, waarbij de afdeling Onder-
30 zoek het voortouw had, duidelijk in een behoefte, hoewel het pas anderhalf jaar na voltooiing door de Staatsuitgeverij werd gepubliceerd. Voor veel onderzoekvragen waren in die tijd hetzij de noodzakelijke gegevens niet voorhanden, dan wel de juiste onderzoekmethoden nog niet ontwikkeld. Toen de Woningwet uitbreidings- en bestemmingsplannen had voorgeschreven, deed zich “het probleem van de toekomstige ontwikkeling” voor. Hoe deze te berekenen? Aanvankelijk werden ontwikkelingen lineair doorgetrokken. Bij het Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam ging men iets minder simplistisch te werk Maar voor nationale prognoses en bevolkingsspreidingsprognoses was toch meer nodig. ‘SURVEY BEFORE PLANNING’ In de ons omringende landen worstelde men met dezelfde problemen. Soms speelden buitenlandse invloeden of opvattingen in de nationale discussie een doorslaggevende rol. Het uitgangspunt ‘survey before planning’ was van buitenlandse herkomst. Ook het idee dat de grote steden hun groei voornamelijk dankten aan hun migratieoverschot kwam van elders. Klakkeloos nam men aan dat dit ook voor de Nederlandse steden gold. Het was mijn man, Willem Steigenga, die in zijn vrije tijd bestudeerde welke bevolkingsbewegingen zich hadden voorgedaan tussen 1920 en 1940. Geen geringe opgave in de tijd dat nog met de hand werd gerekend! Hij stelde vast dat de stedelijke gemeenten van de Randstad voor 30% verantwoordelijk waren voor het nationale geboorteoverschot in die jaren. Ook de publicaties van de Amerikaan Lewis Mumford maakten hier veel opgang. Mumford schreef over de verderfelijke invloed van miljoenensteden als New York en Chicago. Mumfords ideeën vonden vooral weerklank bij ingenieurs en journalisten. Die pasten Mumfords waarschuwingen letterlijk toe op de Nederlandse steden, hoewel de grootste nog geen tiende omvatte van de bevolking van de genoemde Amerikaanse steden. Een medewerker van de Dienst schreef een nota waarin hij onder meer stelde dat er in Nederland geen steden van meer dan 100.000 inwoners bij moesten komen. GEBOORTEBEPERKING NOG TABOE Dit alles speelde in de tijd van de geboortegolf van na de oorlog. Vrees voor overbevolking, mede gezien de slechte economische situatie, leidde tot uitvoe-
31 rige discussies. Hoogtepunten daarbij waren het congres over De gevolgen van de bevolkingsvermeerdering op 26 maart 1949 en een reeks academische studiedagen, de laatste in Tilburg op 10 en 11 maart 1952 (zie Steigenga-Kouwe 1995). Emigratie en industrialisatie werden bepleit; geboortebeperking bleef nog lang taboe. Vooral leden van de Katholieke Volkspartij (KVP) wilden alleen praten over de gevolgen van de geboortegolf, niet over de vraag of je er iets tegen kon doen. Inmiddels had de RNP in 1946 de Commissie bestudering bevolkingsspreiding ingesteld. Willem Steigenga, chef Arbeidsvoorziening en Onderzoek bij het Rijksarbeidsbureau, werd gevraagd voor deze commissie, maar daar hij vaak voor de bespreking van arbeidsaangelegenheden naar het buitenland moest, werd zijn verloofde tot plaatsvervanger benoemd. In het rapport van de Commissie – officieel een interimrapport, maar meer rapporten zijn nooit verschenen – werd reeds in 1948 het beleid aanbevolen dat tien jaar later in het rapport Westen des Lands vastgelegd zou worden: bevolkingsspreiding naar Noord, Zuid en Oost door industrievestiging, verplaatsing van rijksdiensten en infrastructuurverbetering, en stichting van “satellietsteden” bij Amsterdam en Rotterdam. GEHUWDE VROUW: GEEN AMBTELIJKE FUNCTIE In juni 1947 trouwde ik en daardoor verloor ik mijn baan bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Een gehuwde vrouw mocht in die tijd geen ambtelijke functie vervullen! Ik ging uiteraard niet stilzitten tijdens de rest van mijn leven. In grote lijnen bleef ik in drie opzichten activiteiten ontwikkelen. Ik bleef samenwerken met mijn man. Tevens zette ik me in voor de vrouwenbeweging. En in de politiek was ik onder meer actief als lid van Provinciale Staten van Noord-Holland en van de Eerste Kamer. Dit laatste betrof niet alleen aspecten van de ruimtelijke ordening, hoewel mijn man vanaf 1949 wel in dat vak werkzaam was.
DE MENING VAN HUISVROUWEN OVERGESLAGEN Het heeft enige tijd geduurd voordat het planningproces voor alle partijen naar tevredenheid verliep. De verhouding tussen de inbreng van onderzoekers en technici in het planproces was niet altijd duidelijk. Ook de rol van de politici en de burgers, voorzover ze geen belanghebbende grondeigenaars waren, bleek lastig in te passen. Nu hadden mijn man en ik tijdens een verblijf in de Verenigde Staten het planningproces aldaar bestudeerd en de meeste stedelijke planologische diensten ten oosten van de lijn North Dakota, Colorado en New Mexico bezocht. In al die steden bestond een burgercommissie met adviserende of ver-
32 dergaande bevoegdheden op planologisch gebied. In februari 1955 werd in Dortmund, onder auspiciën van de universiteit van het Ruhrgebiet i.o., een internationaal congres gehouden: “Der Stadtplan geht uns Alle an”. Een topfiguur van het Britse zonebestuur - geen deskundige - vertelde hoe het in Engeland was geregeld. Mijn man, dr. W. Steigenga, was gevraagd voor “Die Vereinigten Staten in Westeuropäischer Sicht.” Aan de lunch was de verbazing algemeen: blijkbaar waren de Verenigde Staten toch een democratie en niet, zoals velen in Duitsland meenden, een technocratie. Deze mening bleek post te hebben gevat door het boek “The managerial revolution” van Burnham, dat velen gelezen hadden. Als enige vrouw nam ik op dit congres aan de discussie deel: het was in die tijd in Duitsland nog geen gewoonte dat vrouwen bij dit soort gelegenheden het woord voerden. Ik vertelde dat bij een bezoek aan de in aanbouw zijnde wijk Pendrecht in Rotterdam koningin Juliana had gevraagd: “Heeft u de mening van huisvrouwen wel gevraagd voordat u de plannen realiseerde?” Dat hadden ze niet! En dan te bedenken dat Pendrecht was ontworpen door een vrouwelijke stedebouwkundige: Lotte Stam-Beese! MODELLENBOUW De volgende dag kwam de grote vraag: hoe verenigt men planning en democratie? Men vroeg om een artikel daarover voor de ‘Informationen’ van het Institut für Raumforschung in Bonn. Het verscheen in het februarinummer van 1956. Het is een pleidooi om het sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke ordening niet te beperken tot descriptie (survey) en analyse. Op grond van de verkregen resultaten zou men moeten overgaan tot modellenbouw, waarbij verschillende mogelijkheden worden uitgewerkt. De politiek verantwoordelijke instantie kan vervolgens uit deze alternatieven een gefundeerde keuze maken. Pas daarna komt het stedebouwkundig ontwerp. De toenmalige directeur van het NIROV, drs. H. van der Weijde, vroeg onmiddellijk na lezing van de ‘Informationen’ toestemming om de Nederlandse tekst af te drukken in Volkshuisvesting en Stedebouw (Steigenga 1956). Eindelijk was er een werkbaar voorstel geleverd ter beantwoording van de vraag hoe en in welke volgorde alle betrokkenen bij een plan hun inbreng kunnen leveren. Binnen het NIROV bestond in die tijd de Studiegroep van Planologische Onderzoekers. Die was vlak na de oorlog, in 1946, opgericht met als doel door onderling overleg en studie de methoden van onderzoek in een steeds gecompliceer-
33 der en dynamischer maatschappij te verbeteren. In deze groep kon vrijelijk over onderzoek worden gepraat. Het lidmaatschap was aanvankelijk voorbehouden aan onderzoekers in overheidsdienst. Immers, bij de overheid werkten de meeste onderzoekers en die waren gebonden aan hun als ambtenaar afgelegde vertrouwenseed. De eerste voorzitter was ir. L.H.J. Angenot, een voorstander van survey before planning. Hij had zich daarom bijgeschoold in de sociale wetenschappen. Vooral demografie had zijn belangstelling. De Studiegroep is in de jaren tachtig, na heftige discussies, omgedoopt in Sectie Ruimtelijke Planning en Onderzoek. Sommigen wilden eigenlijk het onderzoek in de planning laten opgaan, anderen zagen dat als aantasting van de rol van het onderzoek. DEMOCRATISERING De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1966 kende voor het eerst een belangrijke rol toe aan de burgers en bracht daarmee democratisering. Streekplannen werden daarna door Provinciale Staten vastgesteld in plaats van door Gedeputeerde Staten. In Noord-Holland werd het streekplan West-Friesland Oost in december 1969 vastgesteld. Bij de behandeling van het streekplan Zuid-Kennemerland in datzelfde jaar kwam voor het eerst inspraak in de zin van een burgerlijke bezwaarprocedure op gang. In de Gooi- en Vechtstreek kwamen honderden bezwaarschriften binnen, waarop de streekplancommissie – de vaste commissie voor Ruimtelijke Ordening aangevuld met de statenleden die woonachtig zijn in het streekplangebied - hoorzittingen organiseerde. Daardoor konden niet alleen de burgers maar ook de aanwezige politici op specifieke punten als ervaringsdeskundigen optreden. Ze konden daardoor onderzoekresultaten aanvullen en ontwerpers voor fouten behoeden. In de omgeving van mijn woonplaats Naarden kan ik tot op de dag van heden nog profiteren van de resultaten van deze werkwijze.
Literatuur Faludi, A., & A. van der Valk (1994), Rule and order: Dutch planning doctrine in the twentieth century. Dordrecht: Kluwer. Micheels, S. (1978), De instelling van de Rijksdienst voor het Nationale Plan: 15 mei 1941. In: A. Faludi & P. de Ruijter, redn., Planning als besluitvorming; Alphen aan den Rijn: Samsom (pp. 138-151).
34 Postuma, R. (1991), The National Plan: the taming of runaway ideas. Built Environment, 17/1, 14-22. Steigenga, W. (1948), Een analyse van de bevolkingsbeweging tussen de beide wereldoorlogen. Tijdschrift voor Economische Geografie, 39/2-3, 408-425. Steigenga, W. (1956), Het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de ruimtelijke planning. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 37/6, 104-112. Ook opgenomen in Planning in beweging, PDI/UVA, 1973. Steigenga-Kouwe, S.E. (1995), De demografische ontwikkeling tussen 1945 en 1953 en de reacties uit de sociale wetenschappen. Bevolking en Gezin, 24/1, 79-95. Suzanne Elizabeth Steigenga-Kouwe werd op 28 oktober 1920 in Zuidzande (Zeeuws Vlaanderen) geboren. Ze deed in 1943 doctoraal examen (cum laude) Sociale geografie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1950 promoveerde zij tot doctor in de Sociale Geografie, dissertatie over Zeeuws Vlaanderen. In 1943 gaf ze les aan een HBS in Almelo en van 1944 tot 1947 was ze wetenschappelijk medewerker aan de Rijksplanologische Dienst. Ze was van 1955 tot 1965 docent Sociale Wetenschappen HBO te Rotterdam, de laatste jaren hiervan doceerde ze ook op de Academie voor Bouwkunst in Amsterdam. Van 1959 tot 1963 maakte ze deel uit van de gemeenteraad van Rotterdam. Van 1970 tot 1973 was ze docent Sociale Wetenschappen HBO in Amsterdam. Van 1970 tot 1977 maakte ze deel uit van de Provinciale Staten van NoordHolland en van 1976 tot 1983 van de Eerste Kamer. Suzan Steigenga-Kouwe was voorzitter van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, waarvan ze sinds 1975 erelid is. Ze was tevens vice-voorzitter van de Nationale Vrouwenraad, secretaris van de Commissie Bevolkingsvraagstuk van de Wiardi Beckmanstichting en tien jaar vice-voorzitter van de Nederlandse Gezinsraad. Daarnaast was ze onder meer bestuurslid van de Commissie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Internationale Unie van Gezinsorganisaties, en van de Studiegroepen Woning en Omgeving en Besluitvorming van de Stichting COWOM; alsmede lid van de Raad voor de Milieuhygiëne en van de Centrale Commissie voor de Statistiek.
35
Onderzoek nu meer afgestemd op vooraf gewenst beleid
ONDERZOEK ALS INSPRAAK De loskoppeling van onderzoek en inspraak is volgens Adriaan Bours een belangrijke oorzaak van het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke planning. Daarvoor is volgens hem in de plaats gekomen sectoraal-functioneel sociaal en vooral economisch onderzoek, dat sterk gericht is op afzonderlijke functies en belangen, en dat is afgestemd op de vooraf gewenste inhoud van beleid en het proces van beleidsvorming. Dit zijn enkele in het oog springende conclusies uit Bours’ relaas over zijn ervaringen als sociaal wetenschappelijk onderzoeker in relatie tot ruimtelijke ordening en openbaar bestuur. Zijn bijdrage diene volgens hem tot ‘leeringhe ende vermaeck’. Bours is er namelijk van overtuigd dat “het ontbreken van bezinning op ervaringen in verleden en heden onherroepelijk leidt tot verschraling van onderzoek in de toekomst”.
Adriaan Bours
Vooraf wil ik de thema’s vermelden die ik in dit artikel achtereenvolgens zal aansnijden: · Prille ervaringen met ‘derde geldstroom onderzoek’ · Departementaal onderzoek bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP) · Provinciaal onderzoek als begin van inspraak · Onderzoek bij de afdeling Sociaal Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten · Bestuurskundig onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam. LOOSDRECHTSE PLASSEN-ONDERZOEK Nog tijdens mijn opleiding tot sociaal geograaf aan de Universiteit Utrecht, onder meer onder leiding van prof. dr. A.C. de Vooys, deed ik mijn eerste ervaringen op met wat later ‘derde geldstroom onderzoek’ heette. Praktijkgericht sociaal wetenschappelijk onderzoek was nog schaars in de jaren vijftig. Kort voor de oorlog had Van Vuuren met onderzoek van en voor gemeenten op dit terrein
36 pionierswerk verricht. Na de oorlog zetten onder meer De Vooys en Van Paassen deze traditie voort, die geheel paste in de idealen van de Wederopbouwtijd: men diende niet alleen te studeren maar ook iets concreets te betekenen voor de maatschappij. De universiteit moest geen ivoren toren zijn. Zo werd ik als student-assistent belast met de organisatie van het Loosdrechtse plassen-onderzoek, een onderzoek dat het provinciaal bestuur van Utrecht aan De Vooys had opgedragen. Mijn taak was de herkomst van de dag- en verblijfsrecreanten in het plassengebied te bepalen. De indirecte bedoeling was door onderzoek vast te stellen in welke verhouding de provincies Utrecht en NoordHolland en de gemeenten Amsterdam en Utrecht financieel zouden moeten bijdragen aan het plassenschap in oprichting. Op een mooie zondag in de zomer van 1950 zette de politie alle toegangswegen van en naar het plassengebied af en studenten vuurden de enquêtevragen af op nietsvermoedende passanten. Een vroeg commercieel tintje aan het onderzoek was, dat ik het Coca Cola-verpakkingsbedrijf in Loosdrecht bereid had gevonden de studenten op alle posten van een flesje Cola te voorzien. Ook een vondst was, om mijn soms “lastige” professor in het zijspan van een politiemotor het gehele plassengebied rond te sturen om alle posten te controleren. Hij was twee uur lang “uit de weg”. Een voor mij nog onbekende “ambtelijke” ervaring was, dat je niet zomaar enveloppen van de aan het onderzoek meewerkende Economisch Technologische Dienst kunt gebruiken voor het rondsturen van enquêteformulieren. Daarvoor is eerst ambtelijke toestemming nodig! Niettemin is het onderzoek geslaagd te noemen, zowel in wetenschappelijk opzicht - het werk werd aanvaard als eindscriptie - als wat betreft de toedeling van de lidmaatschapskosten aan het plassenschap. ONTWIKKELING EN SPREIDING VAN HET AANTAL BROMFIETSEN Rond 1953 was de marktsituatie voor afgestudeerde sociaal geografen het tegengestelde van nu. Ruim voor je afstuderen deed je er goed aan je alvast te oriënteren op een toekomstige werkkring. Zo heb ik een (betaalde) stage vervuld bij de toenmalige Rijksdienst voor het Nationale Plan. In dat jaar van mijn eerste baan vervulde een medewerker van de onderzoekafdeling, dr. Winsemius, een tijdelijke adviesfunctie in Israël. Daardoor waren er tijdelijk - letterlijk - een stoel, een bureau en een deelbudget beschikbaar voor een invaller. Het was een stoel met voor de onderste tien centimeter ronde poten. Hogere functionarissen vanaf de functie referendaris hadden stoelen met ronde poten over de volle lengte. Zelf was ik commies, nu voor een afgestudeerde academicus een ondenkbaar lage rang. Er werd anders dan nu het geval is door het departement zelf ook “fundamenteel toegepast onderzoek” gedaan. Na het obligate “Ga maar wat lezen”, was
37 mijn eerste opdracht een onderzoek naar de “Ontwikkeling en spreiding van het aantal bromfietsen in Nederland”. Bromfietsen, zoals Solexen en Berini’s begonnen op de wegen en rijwielpaden een probleem te worden. Nog herinner ik mijn verbazing, toen ik erachter kwam dat in de jaren dertig ook al enkele tienduizenden bromfietsen in Nederland hebben rondgereden, onder meer van het type “motortje achterop en een smalle drijfriem naar de naaf ”. Bij een volgende opdracht kwam ik weer in het plassengebied terecht, nu op rijksniveau dus meer abstract. Ik kreeg de kans een ‘recreatieve waarde-index’ te ontwikkelen voor plassen en meren. Tenslotte bracht de watersnoodramp 1953 een spoedklus, waarbij in ongeveer een week tijd de Voorlopige planologische documentatie van het rampgebied in Zuidwest-Nederland werd samengesteld. Mijn aandeel ligt in hoofdstuk VII over de openbare voorzieningen. In datzelfde jaar nog verruilde ik mijn stageplaats op rijksniveau voor een vaste aanstelling bij de Provinciale Planologische Dienst van Noord Holland. Daar werd ik aangenomen ondanks een zeer eigenwijze opmerking bij het sollicitatiegesprek. De vraag was: “Wij staan voor het probleem de bevolkingsaanwas in het Gooi te stoppen.” Mijn antwoord wekte verbijstering: “Dat kan niet, hooguit wat ombuigen!” INSPRAAK IN DE RUIMTELIJKE ORDENING Sociaal wetenschappelijk onderzoek op provinciaal niveau heeft een rol gespeeld bij de opkomst van het verschijnsel inspraak in de ruimtelijke ordening. Dit kwam omdat onderzoekers een periode hebben gekend, waarin zij hun onderzoek optimaal in dienst hebben gesteld van de bevolking in ruimtelijke plangebieden. Dit gebeurde zowel door inschakeling van bewoners bij het onderzoek ter voorbereiding van integrale ruimtelijke plannen, zoals streek- en structuurplannen, als door het betrekken van bestuurders (vertegenwoordigers van bewoners) bij het onderzoek (ter beoordeling) van dergelijke plannen. Het begin van het toepassen van geïntegreerd multi-disciplinair sociaal wetenschappelijk onderzoek als gestructureerde inspraak in de ruimtelijke ordening ligt begin jaren vijftig en wel bij de provincie Noord-Holland. Gedeputeerde,
38
mevrouw Ribbius Peletier, een zich onafhankelijk bewegende politica, ondersteunde de initiatieven van G.J. van den Berg, de latere hoogleraar planologie aan de Universiteit van Groningen, die nu gepensioneerd is. Van den Berg was toen hoofd van de afdeling Onderzoek van de Provinciale Planologische Dienst. Ik was een van zijn medewerkers. Hij had zich binnen deze dienst ruimte weten te verwerven om het Streekplan Noord Kennemerland vanuit sociaal wetenschappelijke gezichtspunt aan te pakken. Dat het hoofd van de Planologische Dienst, toen nog ressorterend onder de Provinciale Waterstaat, ir. P.K. van Meurs, nog voor enkele jaren opdrachten tot ander planologisch werk in portefeuille had, zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Immers in die jaren was een sociaal wetenschappelijk onderzoeker verbonden aan een planologische dienst in de ogen van de plannen ontwerpende ingenieurs niet veel meer dan een hulpje, een ‘rekenbol’, die op aanvraag cijfers leverde over inwonertallen en dergelijke, nu en in de toekomst. Van den Berg hanteerde een andere filosofie. Voor hem was de bevolking van de provincie Noord-Holland, in casu die van het streekplangebied, het uitgangspunt voor zijn werk. Die bevolking heeft de onderzoeker nodig om op wetenschappelijk en maatschappelijk verantwoorde wijze, het toekomstperspectief van deze bevolking te verkennen en onder woorden te brengen, zodanig dat zowel politiek als ontwerp-technisch een raamwerk voor de toekomstige ontwikkeling van het plangebied ontstaat. Daarom kan de voorbereiding van - in dit geval - een streekplan niet uitsluitend technisch binnen de ambtelijke dienst of uitsluitend langs politieke weg geschieden, maar dienen de voorbereiders ook de bevolking bij het ontstaan en de planontwikkeling te betrekken.
39 Deze filosofie is bepalend geweest bij het opstellen van het streekplan NoordKennemerland en is bij mijn weten daarin uniek gebleven. Zonder twijfel zijn latere plannen, zoals het eerste streekplan Twente, erdoor beïnvloed. Het is echter ook waar, dat latere ontwikkelingen de in Noord-Kennemerland beproefde werkwijze hebben uitgehold en de positie van de sociaal wetenschappelijke onderzoeker in de ruimtelijke ordening hebben verzwakt. De moderne onderzoeker is immers (mede) beleidsvormer geworden, zonder dat zijn of haar inzichten noodzakelijkerwijs zijn gegrondvest op de inhoudelijke kwaliteiten van (toegepast) wetenschappelijk onderzoek. BRANDKAST Kon het onderzoek ten behoeve van het onderhavige streekplan de toets van ‘onderzoek als inspraak’ wel doorstaan? Het antwoord daarop is zonder twijfel bevestigend. Immers het onderzoek ging duidelijk vooraf aan de ontwerpfase en verwierf zich een eigen onafhankelijke plaats in de planvoorbereiding. Hoe dat ook kan, verhaalt het volgende voorbeeld. Het speelt in Zweden bij de gemeentelijke herindeling. De (sociaal)-geografische afdeling van de Universiteit van Lund onder leiding van professor Hägerstrand onderzocht de lokale en regionale samenhangen in het land en vertaalde de uitkomsten in een programma van eisen waaraan een toekomstige indeling in gemeenten zou moeten voldoen. De onderzoekers vertaalden dit programma in een kaart met nieuwe gemeentegrenzen, die echter in de brandkast werd opgeborgen. Vervolgens is over dit programma van eisen eerst parlementaire goedkeuring gevraagd en verkregen. “Toen aldus de volksvertegenwoordiging had gesproken, werd de bijbehorende kaart te voorschijn gehaald en kon in de kortste keren aan de opdracht worden voldaan,” zo vertelde Hägerstrand bij mijn bezoek aan zijn instituut. De strekking van dit voorbeeld is niet, dat onderzoek zou moeten leiden tot geheime uitkomsten, maar wel dat onderzoek aan het ontwerpen van een nieuwe situatie vooraf dient te gaan en zou moeten resulteren in een programma van eisen, dat eerst aan de betreffende organen van parlementaire democratie wordt voorgelegd, alvorens er een beleidsontwerp wordt gemaakt. Er doet zich dan niet de misstand voor, dat binnenskamers de nieuwe planologische situatie tot en met het publiceren van het in kaart gebrachte ontwerpbeleid geheel en al is voorbereid, zodanig dat de gekozen vertegenwoordigers wel van heel goeden huize moeten komen om nog iets aan het plan gewijzigd te krijgen. Immers alle betrokkenen, van onderzoekers en ontwerpers tot en met verantwoordelijke politici, hebben zich dan al in vaak moeizame, tijdrovende en
40 veel geld vergende onderhandelingen vastgelegd. Zij kunnen zich derhalve geen inbreuk op het gepresenteerde plan veroorloven en zijn derhalve gedoemd tot bijna elke prijs aan het ontwerp vast te houden, en bruuskeren daarmee dikwijls individuele burgers en belangengroepen. PIONIEREN BIJ HET STREEKPLAN NOORD-KENNEMERLAND Hoe ging dat “Onderzoek als inspraak” in de praktijk? Voor de streek als geheel werd een ‘Streekforum’ ingesteld. Dat stond formeel onder voorzitterschap van de Gedeputeerde, in dit geval mevrouw Ribbius Peletier. Het forum stond tijdens de werkbijeenkomsten onder leiding van een van de burgemeesters, in casu drs. C.F. Smeets van Castricum. Soms fungeerde het hoofd van de Volkshogeschool Bergen, destijds de heer Guermonprez, als gespreksleider. In dit Forum van circa vijftig personen hadden zitting vertegenwoordigers van maatschappelijke en economische belangen, die in het noorden van Kennemerland het leven structureerden. Het Forum was een klankbord, geen besluitvormingsorgaan. De aanpak van het onderzoek structureerde mede de samenstelling van het Forum. Telkens als een deel van het onderzoek gereed kwam, werden de resultaten in een bijeenkomst van het Forum besproken. Op lokaal niveau was de inschakeling van de bevolking nog overtuigender. Immers in elk dorp van het streekplangebied werd een ‘Plaatselijke Werkgroep’ ingesteld, waarin zogenaamde “informele leiders” zitting hadden uit de voor het onderzoek belangrijke groepen zoals tuinders, bollenkwekers, veehouders, winkeliers, plaatselijke industriële of ambachtelijke ondernemers, forenzen. De Plaatselijke Werkgroep stond onder informeel voorzitterschap van de burgemeester. De bijeenkomsten vonden ‘s avonds plaats. Ter discussie stonden de speciaal voor de betreffende gemeente dan wel dorp samengevatte onderzoeksresultaten. Elke Plaatselijke Werkgroep bestond uit tien tot vijftien burgers. Onnodig te zeggen dat er heel veel avonduren in de gespreksrondes zijn gaan zitten: elk van de aanvankelijk elf later twaalf gemeenten werd tenminste zesmaal bezocht ter bespreking van de deel-rapporten van die gemeente. De opzet van het onderzoek structureerde de plaatselijke en forumbijeenkomsten. Tevoren was nagedacht over de ‘vormende krachten’ die de sociale en economische ontwikkeling in het gebied bepalen. Onderscheiden werden: 1. Agrarische activiteiten 2. Overige niet-verzorgende voortbrenging, waaronder de centrumfunctie van Alkmaar. 3. Het forenzenwezen 4. De recreatie. Deze invalshoeken zijn voor elke gemeente afzonderlijk en voor de streek als geheel
41 onderzocht. Niet alleen verschenen in de periode 1953 - 1956 op elk van deze onderwerpen deelrapporten, maar ook voor elke gemeente en voor de streek als geheel een ‘synthese’ , een samenvattende en evoluerende beschrijving. Interessant is te vermelden, dat door de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland ter inlossing van de belofte dat alle medewerkers en informanten in de dorpen met een eind-onderzoeksrapport zouden worden beloond, in 1961 nog bezig was met het verspreiden van deze rapporten. Hiermee is die belofte gestand gedaan. De toegezegde maximale openheid van het onderzoek werd waargemaakt.
OVERGEPLAKT Een staaltje ambtelijke naijver is het feit dat de vermelding dat de twaalf rapporten een uitgave waren van “Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek Noord-Holland”, zijn overgeplakt met een strookje “Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland”. Een beter bewijs van het feit dat de onderzoeksafdeling in aanzien was gestegen, is niet denkbaar.
STEL: U HEEFT EEN DOCHTER Vele van de onderzoekingen ten behoeve van het Streekplan werden uiteraard niet alleen achter het bureau, maar vooral in het veld uitgevoerd. Van de tochten naar de stad en dorpen van Noord-Kennemerland herinner ik mij de late thuiskomsten, waarbij tot besluit op het Leidseplein in Amsterdam een ‘Broodje van Kootje’ werd genuttigd. Nadat vervolgens W.J. de Bruyne (met Van den Berg de ‘brains’ achter dit onderzoek) was thuisgebracht, zette de waterstaatsdienstauto koers naar Haarlem om de overgeblevenen thuis af te leveren. Van De Bruyne heb ik opgestoken, dat het in dergelijk onderzoek geen zin heeft de historie te lezen van vroeger naar nu. Beter is het jezelf af te vragen welke historische draden in het heden te vinden zijn, waarvan te verwachten is dat zij doorwerken in de toekomst en dan na te gaan met het gezicht naar het verleden hoe zij zijn ontstaan en wat de gevolgen kunnen zijn van hun ontwikkeling in de toekomst. Geschiedenis bestudeer je niet chronologisch, maar vanuit het heden terugziend naar het verleden. Dat kan voor het forenzenwezen bijvoorbeeld minder ver gaan dan voor de agrarische bestaansbron. Het meest interessante deelonderzoek was wellicht het onderzoek naar de beroepenhiërarchie, dat was ontworpen door De Bruyne, indoloog/bestuursambtenaar en na zijn terugkeer nog eens afgestudeerd als socioloog. Het onderzoek bestond uit het voorleggen van een dertigtal kaartjes met beroepen, aan een groot aantal informanten uit de gehele streek, die allen thuis werden bezocht. Deze kaartjes moesten in volgorde van waardering voor het aanzien van
42
de beroepen worden gelegd. Als de standaarduitleg toch nog te moeilijk of te ingewikkeld werd gevonden, zeiden we: “Stel: u heeft een dochter. Leg de kaartjes nu in de volgorde van beroepen waarmee u het liefst ziet dat uw dochter trouwt.” Dat werkte feilloos. Het opvallende was, dat de positie van het kaartje “politieagent” een aardige indicatie gaf van de mate van verstedelijking in het denken van de informant en daarmede van het dorp of de beroepsgroep. Hoe “dieper” platteland, hoe hoger de waardering. Bij een controlegroep geschoolde arbeiders uit Amsterdam, die J.J. van Keulen op mijn verzoek uit zijn kennissenkring had samengesteld, kwam “politieagent” inderdaad bijna op de laagste plaats terecht, terwijl dat in Kennemerland veel hoger scoorde, afhankelijk van woonplaats en eigen beroep. Ook “onderwijzer” was een vergelijkbare maar minder extreme indicator voor de mate van verstedelijking. NOORD-KENNEMERLAND IN VERLEDEN EN TOEKOMST Het eindverslag van het onderzoek aan het Streekforum droeg als titel ‘NoordKennemerland in verleden en toekomst’ en kreeg de vorm van een fototentoonstelling en drie inleidingen. De tentoonstelling bevatte circa 65 foto’s, voorzien van sociaal wetenschappelijke bijschriften. Voor de inleidingen bij het eindverslag was typerend, dat zowel de onderzoekers als de komende vormgever ir. P.K. van Meurs al in de titels van hun voordracht hun mening prijsgaven. Onderzoeker Van den Berg sprak over het komende
43 streekplan als Uitdaging aan de Noord-Kennemer samenleving en ontwerper van Meurs over Ruimte en ruimtegebrek in Noord-Kennemerland. Het meest trieste is, dat de invloed van het onderzoek op het latere ontwerp eigenlijk niet zo groot is geweest. Nagelaten is op basis van het onderzoek een Programma van Eisen op te stellen en dit aan Provinciale Staten voor te leggen ter goedkeuring. Daarmee zou na het voorbereidingsbesluit een tweede democratisch beslismoment zijn gecreëerd, alvorens de ontwerper het roer overnam. INSPRAAK VRIJBLIJVEND GEBEUREN Inspraak in de ruimtelijke plannen heeft vanuit de bevolking gezien inmiddels een hoge vlucht genomen, maar sinds het begin in de jaren vijftig zijn bestuurders en ambtenaren al direct getraind geraakt in het “afhouden” van veranderingen in het ontwerp. Want inspreken is bepaald niet meebeslissen. Het is een vrijblijvend gebeuren (geworden), waaraan ondanks vastlegging in de wet, al of niet gevolgen worden verbonden, afhankelijk van de eisen van belangengroepen en de toezeggingen van politici. Zeker is ook mislukt, om kwalitatief hoogwaardig en op de bevolking gericht sociaal wetenschappelijk onderzoek als inspraak te doen fungeren en daarmee is de poging de onderzoeker een meer zelfstandig en eigenstandig werkveld te verschaffen uiteindelijk weinig geslaagd. Toen al was duidelijk dat onderzoekers - om meer toekomstperspectief te hebben - zich moesten ontwikkelen tot “vertaler” van de onderzoeksuitkomsten naar het beleid toe en dat ze in feite beleidsmedewerkers werden, die op aanvraag (uitkomsten van) onderzoek in de ruimtelijke ordening gebruiken of terzijde laten. DE AMBTSKETEN AF Bijzondere vormen van onderzoek en inspraak heb ik geëntameerd bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als hoofd van de nu nog bestaande en florerende afdeling Sociaal Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO). Deze sector was oorspronkelijk van de grond gekomen als bijproduct van onderzoek naar de behoefte aan sportaccommodaties. Verbreding van het werkterrein leidde tot verdere verzelfstandiging en tot uitbreiding van het aantal onderzoekers en ander personeel. Mijn achterliggende gedachte hierbij was, dat niet elke gemeente een eigen sociografisch bureau zou kunnen opzetten en aan de gang houden, maar gezamenlijk bij de VNG zou dat wel kunnen. In 1964 werd in de gemeente Sleen onder het bewind van burgemeester G.W.B. Borrie, een studie verricht waarvan het rapport als krant onder alle inwoners van Sleen werd verspreid. Daarmee was het een voorloper van publicaties van gemeentelijke overheden in de moderne huis-aan-huisbladen en een goede
44 aanzet voor onderzoek als inspraak. Een ander relatief groot project uit de beginfase van de sociaal wetenschappelijke afdeling van de VNG was het onderzoek in het Land van Heusden en Altena. Alle elf toenmalige B & W’s en gemeenteraden in het gebied dienden de onderzoeker tot klankbord in informele bijeenkomsten. Niet zelden werd dan eerst een officiële gemeenteraadsvergadering geopend en direct daarna weer gesloten, opdat de aanwezigen het presentiegeld konden innen. Ook moest ik de burgemeester dan wel eens verzoeken zijn ambtsketen af te leggen, omdat de vergadering verder informeel was. In de gemeenteraden waren vrijwel alle dorpen vertegenwoordigd, die informatie moesten leveren. Zo is een maximum aan “onderzoek als inspraak” gehaald, zelfs met betrekking tot de inwoners van de dorpen in dat gebied. Publiciteit door lokale journalisten en andere persvertegenwoordigers zorgde voor verdere verspreiding van de verworven inzichten. Ook het toenmalige Streekorgaan onder secretaris-directeur H.D.W. Boven verleende veel medewerking, terwijl het bestuur van de Stichting Streekorgaan als informele informant heeft deelgenomen. Het eindrapport is als discussienota over de uitgangspunten van een structuurplan in een brede oplage door de gemeenten verspreid, lang voordat een intergemeentelijk structuurplan werd opgesteld. Hier werkte de formule “onderzoek als publieke voorronde” dus wel. Een soortgelijke werkmethode heb ik nog in 1966/7 gevolgd op het eiland Tholen bij het onderzoek ten behoeve van de gemeentelijke herindeling, waaraan de latere professor J.G. Lambooy heeft meegewerkt. Wij waren ook betrokken bij een onderzoek in Midden-Limburg, dat onder meer mede bedoeld was om meer ‘inspraak’ van de gemeenten in dit streekplangebied bij de provincie “af te dwingen”. De 31 gemeenten maakten zich sterk door onderlinge samenwerking. Ook hier hadden we naast werkbijeenkomsten met gemeenteraden, vele gesprekken met bestuurders van verenigingen en personen uit het geestelijk, economische, sociale en culturele leven. En ook hier was er een nauwe samenwerking met een Stichting Streekbelangen Midden- Limburg destijds onder directie van Th. H. de Loo. Uit deze voorbeelden blijkt, dat het sociaal geografisch onderzoek wel degelijk een zelfstandige rol in de beleidsvorming kan hebben. Het directe contact met de bevolking en de gemeenteraadsleden (inclusief Burgemeester en Wethouders) versterkte de positie en de betekenis van het onderzoek in niet geringe, misschien wel doorslaggevende mate. BESTUURSKUNDIG ONDERZOEK Als sociaal geograaf bij de vakgroep bestuurskunde van de Universiteit van Amsterdam waren mijn bijdragen aan onderwijs en onderzoek van bestuursgeografische aard, dus betrokken op de territoriale aspecten van het openbaar bestuur. Zowel theoretisch als toegepast, heb ik getracht, ‘administrative geography’ wat meer gestalte te geven, nationaal en internationaal. De hoogleraar prof. dr. Arne F. Leemans was bij bestuurskunde dè promotor van derde geldstroom onderzoek en van internationale contacten. Deze activi-
45 teiten werden ondergebracht in een Afdeling onderzoek, waarbij ik de functies van onderhandelaar, onderzoeker en opsteller van onderzoeksbegrotingen in één verenigde. Later zijn afzonderlijke taken afgesplitst tot meerdere glorie van “de bureaucratie”, maar vermoedelijk niet tot grotere doelmatigheid. Schaalvergroting heeft zo zijn beperkingen. Mijn benoeming tot wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA voltooide het toekomstbeeld, dat ik bij mijn afstuderen voor ogen had: eerst werken ‘in de praktijk’, daarna terugkeren naar de universiteit om wetenschappelijk theorievorming en onderzoek te dienen. De aanstelling verwijderde mij wel van bevolking en inspraak, omdat de bestuurskunde vooral gericht is op de structuur en het functioneren van “de” overheid op alle bestuursniveaus. Begin jaren zeventig was dat voor menig student reden om juist niet bestuurskunde te gaan studeren: immers bestuurskunde diende om de overheid te versterken en de macht van de overheid moest nu juist worden afgebroken! CONCLUSIE Als ik mijn ervaringen uit de beginfase van “onderzoek als inspraak” en “zich vrijmakend geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek” evalueer, kom ik tot de volgende conclusies: 1. De eigenlijke vrijmaking van het sociaal wetenschappelijk onderzoek in de ruimtelijke ordening is grotendeels mislukt, evenals een hoge mate van integratie. 2. Een belangrijke aanzet is gegeven door het onderzoek te doen fungeren als verkenning van zowel de feitelijke situatie als de wenselijke in de ogen van bevolkingsgroepen. 3. Van essentieel belang in geslaagde gevallen is geweest de krachtige ondersteuning door beleidsbepalende politici en bestuurlijke instanties. 4. De loskoppeling van onderzoek en inspraak is een belangrijke oorzaak van het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke planning. 5. Sectoraal-functioneel sociaal en met name economisch onderzoek is ervoor in de plaats getreden, sterk gericht op afzonderlijke functies en belangen en afgestemd op de vooraf gewenste inhoud van beleid en het proces van beleidsvorming.
46
DOORDESEMD Een mede-auteur in deze bundel, Rieuwert Kok, typeerde mijn conclusie als “een ruïnelandschap van illusies”. Hij is van mening dat “een positievere noot niet mag ontbreken” en schrijft mij: “Immers het gedachtegoed van de gideonsbende van sociaal-wetenschappelijke onderzoekers, waarmee wij indertijd innovatief van start gingen, heeft de verdere ideeënontwikkeling ter zake gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw onmiskenbaar doordesemd. Die desemfunctie vormt de positieve evaluatie-noot die ik bedoel. De huidige pleidooien en experimenten op het gebied van interactieve beleidsvorming en besluitneming steunen mede op de “Onderzoek als inspraak”-activiteiten in Noord-Kennemerland ... Niet in de directe zin van oorzaak en gevolg, maar wel indirect als voorteken en vervolg.’
Literatuur Bours, A. (1969), Het Land van Heusden en Altena in perspectief: onderzoek, inspraak en fasenplanning’. Stedebouw en Volkshuisvesting, 2, 57-63. Bours, A., & J.G. Lambooy (1966) Tholen emergit: onderzoeksrapport inzake gemeentelijke herindeling eiland Tholen. ‘s-Gravenhage: Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Brink, H. van den, red. (1992) Bestuur en territoir. opstellen aangeboden aan drs. A.Bours. Amsterdam: Het Spinhuis. Het Land van Heusden Altena in perspectief. (Discussienota over de uitgangspunten van een structuurplan, uitgebracht aan de gemeentebesturen in het Land van Heusden en Altena door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.). ‘s-Gravenhage, mei 1965. Herdruk 1968 in: ‘Toelichting bij het intergemeentelijk structuurplan’. Onderzoek naar de recreatie in het Loosdrechtse Plassengebied (1951). Geografisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1954 opnieuw uitgegeven als bijlage bij het Rapport van de Commissie Loosdrechtse Plassengebied, ingesteld bij besluit van GS van Utrecht dd. 21-2-59. Streekplanonderzoek Noord Kennemerland: uitkomsten per gemeente (12 delen). Haarlem: Provinciale Planologische Dienst Noordholland, 1961. Sleen in perspectief. Gemeente Sleen, 1964 Stadsgewestvorming in Midden-Limburg. Werkdocument ten behoeve van de gemeenten in Midden-Limburg door de Afdeling Sociaal-Geografisch Onderzoek en Advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Roermond, 1 november 1967. Wolff, Anne (1991) Tussen ontwerp en bestuur: prof. drs. G.J. van den Berg: veertig jaar denken over planologie. ‘s-Gravenhage: NIROV (PSVA-publicatie nr.12).
47 Adriaan Bours werd geboren op 9 september 1926 te Amsterdam. Hij studeerde sociale geografie aan de Rijksuniversiteit Utrecht en behaalde op 5 juni 1952 het doctoraal examen vrije studierichting, waarvan behalve het hoofdvak sociale geografie ook deel uitmaakten de vakken sociologie en stedebouwkundig onderzoek. Bours was als onderzoeker werkzaam bij de toenmalige Rijksdienst voor het Nationale Plan, de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hoofd afdeling SGBO) en de Universiteit van Amsterdam (vakgroep Bestuurskunde). Hij is nu gepensioneerd. Hij was eerst negen jaren werkzaam - na een kort begin bij de Rijksplanologische Dienst - bij de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland, afdeling sociaal wetenschappelijk onderzoek. Daarna volgden vanaf 1961 tien jaren bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, als oprichter en hoofd van de toenmalige afdeling Sociaal Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO), die nu is verzelfstandigd. Bours trad in 1971 toe tot het Instituut voor Bestuurskunde van de Universiteit van Amsterdam, de latere vakgroep Bestuurskunde en was werkzaam als docent, onderzoeker en bestuurder tot de dag van zijn pensionering: 9 september 1991. Een uitgebreide lijst van nationale en internationale publicaties en andere bijdragen is opgenomen in het liber amicorum, dat hem met een symposium door vrienden en vakgenoten werd aangeboden bij zijn afscheid. Het is gepubliceerd onder redactie van H. van den Brink - Bestuur en Territoir: opstellen aangeboden aan drs. A. Bours, Amsterdam, uitgeverij Het Spinhuis, 1992. ISBN 90-73052-36-X.
48
49
De Permanente Dialoog nieuw leven inblazen
EEN LES UIT HET VERLEDEN John Buissink
Het verhaal gaat dat ongeveer veertig jaar geleden de directeur stadsontwikkeling van een van onze grote steden van de betrokken wethouder de opdracht kreeg zijn gedachten en conclusies op schrift te zetten met betrekking tot inhoud en vorm van een voorgenomen stadsuitbreiding. Deze directeur was een vakbekwame stadsbouwer met groot plichtsbesef. Na enkele weken kon hij zijn rapport aan de wethouder voorleggen. Na enige tijd kreeg hij een uitnodiging om over zijn stuk te komen praten. Hij kreeg van de wethouder te horen dat zijn rapport gezien vanuit een vaktechnisch oogpunt zeer goed genoemd mocht worden, maar dat het qua uitgangspunten en doelstellingen niet in overeenstemming was met de uitgangspunten en doelstellingen van de politieke partij waartoe de wethouder behoorde. De directeur kreeg de opdracht te zorgen voor een rapport dat wel aan deze voorwaarde voldeed. Het Seniorenconvent van het SISWO heeft zich tot doel gesteld te trachten uit de gezamenlijke praktische ervaring van 500 à 600 jaar lessen te putten waar de huidige generatie van planologen - in de ruimste betekenis van dit woord - wellicht zijn voordeel mee kan doen. Het hier geschetste anekdotische verhaal is een aanloopje in dit kader. Van de drie actoren die bij het ruimtelijke ordenings - c.q. planologische - proces betrokken zijn, worden er twee, namelijk de stedebouwkundige vormgever en de verantwoordelijke politicus, expliciet ten tonele gevoerd. De derde actor, de planologische onderzoeker, alleen impliciet. Het is duidelijk dat de directeur zijn rapport heeft moeten baseren op relevante gegevens en dat deze gegevens zijn voortgekomen uit onderzoek. De bedoelde drie actoren: de politicus, de vormgever en de onderzoeker hebben ieder hun eigen referentiekader. Het is in de praktijk van het planologische werk bij herhaling, gebleken dat men niet of slecht op de hoogte is van het referentiekader van de anderen met alle gevolgen van dien.
50
‘WIJ WILLEN HOREN WAT WIJ MOETEN DOEN’ Ter illustratie de volgende anekdote. Tijd van handeling omstreeks 1965. B en W van een kleine stad nemen een stedebouwkundig adviesbureau in de arm teneinde - uiteraard - advies te krijgen op stedebouwkundig en planologisch gebied. Dit advies is vervat in een rapport dat aan B en W wordt uitgebracht. Enige dagen later komt de burgemeester bij het adviesbureau verontwaardigd mededelen dat zij niets aan het rapport hebben. Op de vraag ‘Waarom niet?’ luidt het antwoord ongeveer: “Het is veel te lang, wel veertig bladzijden, u denkt toch niet dat wij de tijd hebben dat te lezen? Wij willen gewoon van u in begrijpelijke taal horen wat wij moeten doen!” Dit voorval staat niet op zichzelf. Het PSC-TNO (Planologisch Studiecentrum TNO) kreeg wat minder lang geleden van een grote Nederlandse organisatie de opdracht antwoorden te zoeken op enige knellende vragen. De met het onderzoek belaste medewerker gaf, zoals het een goed onderzoeker betaamt, niet alleen de - vermoedelijke - antwoorden maar ook een uiteenzetting over hoe hij tot zijn conclusies was gekomen. Toen het rapport aan de contactpersoon van de organisatie werd overhandigd, riep deze
51 wanhopig uit: “Wat moeten wij hiermee? Vijfendertig bladzijden! Dacht je dat de directie de tijd heeft om dit te lezen? Anderhalve bladzijde is het maximum”. De betrokken onderzoeker heeft zijn best gedaan en een samenvatting gemaakt, maar omdat de materie nogal ingewikkeld was, werden het toch nog vier bladzijden. Deze werden mopperend in ontvangst genomen. In de praktijk is bij herhaling gebleken dat de drie actoren niet altijd tevreden zijn met het gedrag van hun medespelers. De onderzoeker krijgt vaak te horen dat hij antwoord geeft op de verkeerde vragen, c.q. dat de antwoorden op de gestelde vragen niet beleidsrelevant zijn geformuleerd. Het verweer luidt natuurlijk dat de anderen, hun vragen niet zodanig formuleren dat deze onderzoekbaar zijn. BETER WEDERZIJDS BEGRIP Daamen en Van Lohuizen hebben in hun rapport “Onderzoek en Ruimtelijk Beleid” (Planologisch Studiecentrum TNO, december 1976) een hoofdstuk aan “Het functioneren van het onderzoek” gewijd. Zij constateren onder andere: “Niet minder dan 60% van de beschouwde rapporten bevat geen samenvatting” (p. 96) en “Onderzoekers hebben vaak onvoldoende ‘feeling’ voor wat essentieel is voor het beleid. Bovendien ontbreekt het hun aan creativiteit; men verliest zich in gepeuter en gecijfer” (p. 110). Anderzijds wordt opgemerkt dat “het beleid” geringe kennis heeft van de mogelijkheden en beperkingen van het onderzoek en niet open staat voor de kritische functie van het onderzoek (p.102). In de praktijk van de ruimtelijke ordening stuit men herhaaldelijk op het feit dat de communicatie tussen de verschillende aktoren te wensen overlaat, en, wat nog erger is, dat er weinig begrip is voor elkaars positie en functie in het proces c.q. voor de in principe zo sterk verschillende denktrant en benaderingswijze. Zoals reeds is opgemerkt is deze stand van zaken niet verborgen gebleven. Onder auspiciën van de RPD is omstreeks 1965 onder de naam “Permanente Dialoog Onderzoek ---- Beleid” een discussie- en overleggroep tot stand gebracht. In deze groep werden vooraanstaande vertegenwoordigers van het beleid, het onderzoek en de vormgeving te- samengebracht. De doelstelling was om door middel van geregelde gedachtewisseling over actuele planologische problemen tot een beter wederzijds begrip te komen. Ongetwijfeld een gezonde gedachte. Jammer genoeg is deze doelstelling in de praktijk niet verwezenlijkt. Na een hoopgevend begin is de hele onderneming langzaam doodgebloed. DIALOOG ALSNOG REALISEREN Nu de Vijfde Nota inzake de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen is de vraag die gesteld is in de RPD-publicatie; Ruimtelijke verkenningen 1990, weer
52 extra actueel: “Kan de ruimtelijke ordening de komende jaren op de oude voet voortgaan of leert het verleden dat een andere aanpak in de toekomst onvermijdelijk zal zijn?” (p.14). In andere woorden is dit min of meer dezelfde vraag die het seniorenconvent van SISWO zich heeft gesteld. Indien men zo verstandig is om de Permanente Dialoog opnieuw op te richten respectievelijk nieuw leven in te blazen, dan kan de gezamenlijke poging om een antwoord te vinden op deze vraag er wellicht voor zorgen dat de oorspronkelijke doelstelling alsnog gerealiseerd wordt. John Donald Buissink ( 26 januari 1921, Surabaia, Noodoost-Java) volgde achtereenvolgens lager onderwijs in Surabaia, Rotterdam, Surabaia en Singapore en middelbaar onderwijs in Malang en Surabaia, HBS-Bdiploma in 1939. Na de Duitse inval meldde hij zich vrijwillig aan voor militaire dienst. Op 8 juni 1940 werd hij toegelaten tot de officiersopleiding te Bandoeng. Van maart 1942 tot augustus 1945 was hij in de rang van vaandrig krijgsgevangene van de Japanners. In september 1945 trad hij weer in werkelijke krijgsdienst en heeft hij als zodanig deelgenomen aan de Indonesische Oorlog. Op 6 juni 1950 op verzoek eervol ontslag verkregen van het KNIL in de rang van eerste luitenant der infanterie onder toekenning van wachtgeld gedurende vier jaar. Dit maakte het hem financieel mogelijk om een academische opleiding te volgen. Op 5 juni 1955 heeft hij aan de Universiteit van Amsterdam doctoraal-examen afgelegd in de Sociale Geografie met als hoofdvak sociografie en als hoofdbij vakken geschiedenis en planologie. Op 21 oktober 1970 promoveerde hij aan de TH Delft op het proefschrift ‘De analyse van regionale verschillen in huwelijksvruchtbaarheid’, promotor prof. ir. L. Angenot. Per 1 augustus 1955 werd Buissink aangesteld als wetenschappelijk ambtenaar bij de afdeling Bouwkunde van de TH Delft, sectie stedebouwkunde (assistent van prof. ir. Th. van Lohuizen). In 1963 kreeg hij de dagelijkse leiding van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek van de TH Delft in de rang van wetenschappelijke hoofdmedewerker met een interne leeropdracht. Op 1 december 1971 volgde zijn benoeming tot directeur van het nieuw opgerichte Planologisch Studiecentrum TNO (PSC-TNO). Per 1 januari 1984 maakte hij gebruik van de VUT-regeling onder gelijktijdige aanvaarding van de (onbezoldigde) functie van Director of Special Projects bij de International Federation of Housing and Planning (IF-HP). Vanaf 1 januari 1990 is hij ambteloos burger.
53
Voor wie het verleden niet kent, is het heden een raadsel
TOEN EN NU Rieuwert Kok heeft in zijn bijdrage een brede onderwerpenvariatie toegepast. Hij wil daarmee onder meer aangeven dat wie onderzoek start vanuit een bepaalde invalshoek - in zijn geval de distributieplanologie – voor de noodzaak komt te staan ook andere verwante onderwerpen in de beschouwing te betrekken. De onderzoekgeschiedenis leert volgens hem dat ‘wetenschappelijk verantwoord onderzoek niet moet blijven staan bij monodisciplinariteit, zelfs niet bij multi- en interdisciplinariteit maar moet streven naar trans-disciplinariteit’. ‘Pas dan vermijdt de onderzoeker het gevaar dat hij/zij zich zó diep in zijn ‘mono’-hokje ingraaft, dat hij niet meer over de rand heen kan kijken’. Tegelijk roept deze benadering voor zijn betoog een beperkend aspect op, ‘omdat’, aldus Kok, ‘het bijzondere van de tweede helft van de 20e eeuw is dat er zo veel bijzonders is gebeurd, ook op het gebied van ruimtelijke planning en ordening. Bij het samenstellen van dit artikel is een keuze daarom onvermijdelijk. Even onvermijdelijk is de subjectiviteit van die keuze.’
Rieuwert Kok Het Seniorenconvent van SISWO heeft in 1999 een project geëntameerd met als probleemstelling: “Wat valt er te leren uit ervaringen van senioren met betrekking tot de zich immer wijzigende verhouding tussen Onderzoek, Ontwerp, Beleid en de Burgers in de ruimtelijke ordening?” Een en ander ging vergezeld van de uitnodiging aan daarvoor in aanmerking komende senioren om hun vakervaringen ter zake aan het papier toe te vertrouwen. Gehoor gevend aan die sympathieke invitatie heb ik essayistisch mijn onderstaande ervaringen als planoloog, meer dan een halve eeuw werkzaam op het vakgebied, spontaan neergeschreven. BEWINKELINGSSTRUCTUUR Eén van de vele manieren om tot zo’n selectieve articulatie te komen is het volgen van de veranderingen van één fenomeen in de tijd om aldus de lijn van de geschiedenis te beschrijven. Zo’n fenomeen is bijvoorbeeld de bewinkelingsstructuur van Nederland in zijn ruimtelijk-economische ontwikkeling
54 gedurende de tweede helft van de 20e eeuw. In verband daarmede is voor dit impressionistisch overzicht mijn voorkeur ten slotte uitgegaan naar het ‘Door enige kennis gehinderd’-onderwerp “Distributieplanologie”; theorie en praktijk, kennis en handelen, planning en beleid met betrekking tot winkelcentra en ruimtelijke bewinkelingsstructuur in Nederland. Ik motiveer dit stukje autobiografie als volgt: - Detailhandel weerspiegelt het maatschappelijk leven in al zijn facetten. De beide O’s (Onderzoek en Ontwerp) en de beide B’s (Beleid en Burgerij) uit de probleemstelling komen in hun intensieve O2B2-wisselwerking bij voortduring aan de orde bij de distributieplanologische vraagstukken1. - Distributieplanologie is blijvend actueel2. De O2B2-relaties uit de probleemstelling vormen het domein van een permanente dialoog tussen de genoemde actoren. - Distributieplanologisch onderzoek en beleid(sadvisering) was de afgelopen halve eeuw één van mijn intensieve werkterrein, zowel universitair als niet-universitair, zowel in het particuliere bedrijfsleven als op alle overheidsniveaus, tot en met de officiële Tweede Kamerhoorzittingen ter zake. GESCHIEDENIS: HET BEWUSTZIJN VAN DE MENSHEID De kernvraag van de probleemstelling van het Seniorenconvent is: wat leert ons de geschiedenis? Op die vraag zijn in de loop der jaren in algemene zin diametraal tegengestelde antwoorden gegeven: ‘Historia docet’ versus ‘History is bunk’3. In deze ‘Historikerstreit’ verschoof later de probleemstelling naar de vraag: Reconstrueert of construeert (door eigen interpretatie, montage en collage) de historicus de geschiedenis? Is hij/zij toeschouwer of deelnemer? De vele daarop geschiedenisfilosofisch gegeven antwoorden convergeren nu naar de visie: geschiedenis leert ons geen lessen, wel inzicht en daarmede uitzicht. Géén lessen in de zin van pasklare receptuur voor handelingsgerichte planning hier en nu. Wel inzicht in onderliggende, meer fundamentele vragen; en wel wijsheid, die onderkenning en beantwoording van die dieper gravende vragen voor het hic et nunc kan opleveren. Kennis van de geschiedenis is daarbij onmisbaar: voor wie het veleden niet kent, is het heden een raadsel. Iedere generatie staat op de schouders van de voorafgaande. Geschiedenis is het bewustzijn van de mensheid, zoals het geheugen het bewustzijn van het individu bepaalt. Daarbij bekruipt senioren vaak - vooral in de permanente planologische debattenbaaierd - het gevoel van: ‘Fools rush in, where angels fear to tread”, “Angels” synoniem met senioren, ‘Fools’ met aanstormend jong talent in zijn Sturm- und Drang-periode, in zijn jagen en jachten: druk, druk, druk! Onthaasting? Geen tijd voor gehad! ‘Groots en meeslepend wil ik leven! Hoort ge dat, vader, moeder, knekelhuis!’ (Lodewijk van Deyssel). Géén contempla-
55 tieve deliberatie! Niet ruggelings de toekomst in, maar vooruit het verleden uit. Liever de toekomst vorm geven dan het verleden verlengen. Tegenover dit jeugdig elan bevinden senioren zich, in hun gelijktijdige distantie en betrokkenheid tot het vakgebied, in een spanningsveld: enerzijds het op grond van ervaring willen tegenhouden van heilloze initiatieven; anderzijds het niet remmend willen werken telkens wanneer nieuwe initiatieven worden ontplooid. Toch klinken er, juist nu, op ons vakgebied ook uit jongere generaties soms aansporingen op tot expliciete inbreng van ‘sadder but wiser men’: “Een vrije houding vind je ook vaak bij gepensioneerden. Zij zijn niet meer gebonden aan één of andere mening en hebben toch veel praktijkervaring. Organiseer uitwisseling van de jonge generatie en de ‘retired generation’!”4 PERIODES VAN VIJFTIEN JAAR In die gedachtengang is de distributieplanologische ontwikkeling hierna longitudinaal 5op een aantal punten vanuit mijn ervaringen becommentarieerd in het perspectief van de probleemstelling. Mijn commentaar mondt uit in korte, puntsgewijze “Wat leert ons de geschiedenis?”-aanbevelingen als mijns inziens te behartigen grondslagen van ruimtelijke planning. Ordening van zo’n longitudinale geschiedvorsing vergt periodisering, indeling van de beschouwde periode in min of meer duidelijk en gemotiveerd onderscheiden tijdvakken. Ex post gebeurt dat op allerlei (wetenschaps)gebieden dan ook altijd uitbundig, niet zelden met verschillende uitkomsten al naar gelang de gekozen invalshoek. Veelal worden economische periodiseringcriteria gekozen, omdat het economisch getij een doorslaggevende factor voor de maatschappelijke ontwikkeling is. Dat geldt ook voor de ruimtelijke inrichting van ons land, zonder daarbij echter (zoals wel gebeurt) ruimtelijke ordening als bijwagen van de economie te bestempelen. Bij ruimtelijke planning en ordening is namelijk meer aan de hand. De planoloog Zonneveld6 heeft in zijn proefschrift rond 350 gedurende de 20e eeuw voor het bovenlokale niveau ontwikkelde ruimtelijke concepten geïnventariseerd, beschreven en geanalyseerd. Daaruit bleek onder meer dat de gemiddelde looptijd van een ruimtelijke visie ongeveer anderhalf decennium omvat. Gemiddeld wisselt dus een generatie ruimtelijke planners tijdens zijn actieve vakleven tenminste één maal van visie7. Bovendien spoort die tijdsspanne ongeveer met de ‘Wet van het uitdovend verleden’8. Deze gegevens en vooral de economische criteria geven mij aanleiding de Nederlandse (distributie)planologische ontwikkeling van de 20e eeuw in te delen in achtereenvolgende periodes van ongeveer vijftien jaar elk met eigen karakteristieken: 1945-1960; 1960-1975; 1975-1990; 1990 en later. De exacte data doen er niet zoveel toe. Er kunnen overlappingen optreden.
56 CHRISTALLOGRAFIE (1945-1960) De Duitse geograaf Walter Christaller ontwikkelde op basis van wetenschappelijk ruimtelijk-analytisch onderzoek zijn zogeheten ‘centrale plaatsentheorie’ (1933): een - later door hem en anderen nog uitgebouwde - theorie die het ruimtelijk spreidingspatroon en de grootte van centrale plaatsen (bijvoorbeeld steden) verklaarde; een theorie, die bijvoorbeeld ook de stedenbouwkundige Le Corbusier bij zijn ‘Ville Radieuse’ - ontwerpen inspireerde. Pas na de Tweede Wereldoorlog, rond het jaar 1950, drong de betekenis van Christaller’s theorie ten volle door tot de vakwereld van ruimtelijke planning en beleid. Zijn centrale plaatsen-theorie - in het vakintroverte koeterwaals aangeduid als ‘Christallografie’ - leidde in beschrijving, verklaring en evaluatie tot toenmaals overtuigende en empirisch getoetste resultaten. Daarmede verwierf de theorie door zijn bewezen geachte juistheid de status van normatief leerstuk. De door Christaller met zijn centrale plaatsen-theorie beoogde en bereikte wetenschappelijke ‘Ist’-verklaring van bestaande situaties werd zo tot ‘Soll’-richtlijn voor toekomstige (planning)situaties verheven. Alles ademt plan, orde, systeem. Zie de bijgevoegde figuur ‘Christallografie’. Bijvoorbeeld voor de dorpenspreidingsplannen in de IJsselmeerpolders, voor nodale regioplanning van voorzieningenstructuren, en vooral ook voor de distributieplanologie met betrekking tot steden en stadsgewesten. ‘Distributieplanologie’ dient daarbij opgevat te worden als empirische en toegepaste wetenschap in de geest van de bijgevoegde “Kringloop-cascade-metafoor der wetenschappen”. Distributieplanologie in die zin was non-existent vóór de Tweede Wereldoorlog. Wel waren er uit gericht stedebouwkundig onderzoek medio jaren dertig in twee
Ruimtelijk-functioneel hiërarchisch spreidingsmodel van centra volgens Christaller
57 gemeenten (Amsterdam en ‘s-Gravenhage) enkele embryonale aanzetten tot wat wij nu distributieplanologie noemen, maar die mondden slechts uit in losse simpele beleidsaanbevelingen in de geest van ‘Winkels samenballen tot concentraties, en wel bij voorkeur langs (hoofd)verkeerswegen en -straten in verband met bereikbaarheid’. Een bredere, op fundamenteel onderzoek gebaseerde inkadering van de winkelproblematiek in een totaal-conceptie ontbrak ten enenmale. Dat veranderde vrij spoedig na de Tweede Wereldoorlog toen de Christallografie in het vizier van de onderzoekswereld en daarmede later ook van de ontwerperswereld en nog later ook van de projectontwikkelingswereld kwam. De Christallografie werd ten onzent toenmaals enthousiast ingehaald9. Op basis daarvan10 werd een ruimtelijk-economisch overallvisie op winkelplanning opgebouwd in de vorm van de theorie van de functionele hiërarchie van winkelcentra: gebiedsgewijze boven-, onder- en nevenschikking van winkelcentra al naar gelang van de functie, die zij voor hun verzorgingsbereik uitoefenen. Daarmede wed in een wetenschappelijk verantwoorde samenhang spatiëring, kwantificering en zelfs samenstelling (naar hoofdbranches) van winkelcentra in normatieve planningtermen bepaald. Resultaat: een ideaaltypische bewinkelingsstructuur met buurt-, wijk-, (eventueel) stadsdeel- en city-centra (drieslag- of vierslagstelsel). Volgens deze blauwdruk van de gewenste winkelcentrageografie is het leeuwendeel van de uitbreiding van de naoorlogse woningvoorraad - rond vier miljoen woningen - qua bewinkeling gerealiseerd onder vigeur van de theorie der functionele hiërarchie van centra. Niets zo praktisch als een goede theorie. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid is de vitaliteit zelf; zij integreert losse scherven kennis tot een zinvol samenhangend geheel. Kennis is macht11
DYNAMIEK EN CONTINUÏTEIT (1960-1975) Dynamiek is kenmerkend voor de detailhandel. De geijkte metafoor daarvoor is geworden het beeld van ‘the wheel of retailing’: het voortdurend voortwentelend rad van distributieve veranderingen, voortgedreven door dynamische wisselwerkingen tussen vraag en aanbod Daarmee is overigens sinds het psalmwoord ‘Alles woelt hier om verandering’ en Heraclitus’ ‘Panta rhei’, niets nieuws onder de zon. Een van onze nationale 19e - eeuwse dichters (H.C. Tollens Cz 1780-1856) bezong reeds dynamiek in het algemeen en aldus, avant la lettre, ook ‘the wheel of retailing’:
58 “Alleen op de struikelbaan wagen lust en rust er aan om een eindweegs voort te rollen; wien het plettend rad verniel’, wie er steeg of nederviel allen grijpen ‘t aan en hollen … Niemand steekt een spaak in t wiel” Die dynamiek bracht tijdens de ‘roaring sixties’ beroering in het vredige functioneel-hiërarchische winkellandschap. Spectaculaire welvaartsstijging, gepaard gaande met structurele toeneming van detailhandelsomzetten, deden nieuwe, onverwachte winkelformules ontstaan. Schaalvergroting en efficiencyverbetering, gecombineerd met goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van winkelcentra werden economische imperatieven voor detailhandelsondernemers. Dit leidde tot voor de Christaller-modellen ontwrichtende ‘winkels in de weide’: PDV (Perifere Detailhandels Vestiging), GDV (Geconcentreerde Grootschalige Detailhandels Vestiging) en nu - anno 2000 - weer een distributieplanologisch novum: FWC + FabrieksWinkelConcentraties: perifeer grootschalige ‘factory outlets’; winkelconcentraties niet - zoals gebruikelijk - door detailhandelsondernemers, maar door fabrikanten van sterk afgeprijsde merkartikelen te realiseren en te exploiteren. Tegen zoveel dynamica bleek de statica van de Christallografie niet bestand. Ook gedragswetenschappelijk onderzoek had al in die richting gewezen. Zo bleek bijvoorbeeld een belangrijk fundament van de Christaller-theorie, de afstandsminimalisatie door consumenten en van winkeliers zich bij toenemende dynamiek weinig of niets meer te laten gezeggen door de ‘wetten’ van de functionele hiërarchie van winkelcentra. Zo werd door gedragswetenschappelijk onderzoek inzake winkelomgevingsbeleid de Christallografie geleidelijk vergruisd en dus verguisd. Hiërarchieën blijven - op allerlei materiële en immateriële terreinen, ook op distributieplanologisch gebied - wel bestaan, maar zij vervagen; zij gaan (om met Hya Prigogine te spreken12) ‘dissiperen’. Uit hiërarchieën ontstaan aldus heterarchieën: wisselende mengvormen van bottom-up- en top-downontwikkelingen, waarbij het accent veel meer op complementariteit dan op concurrentie tussen (winkel)centra komt te liggen13. CONTOUREN VAN EEN NIEUWE CHRISTALLOGRAFIE Intussen zijn de bressen, in de Christallografie geslagen door onderzoek en praktijk, wetenschappelijk nog niet overtuigend opgevuld. Het functioneel-hiërarchische beeld is versplinterd, maar wij blijven met de scherven jongleren. Uit thans gangbare theorieflarden lijken zich enkele contouren van een nieuwe, veel bredere ‘Christallografie’ af te tekenen door af te rekenen met de traditionele
59 drie- en vierslagstelsels van winkelcentra. Grondgedachte: er zijn in allerlei ruimtelijke schaalverhoudingen slechts twee ideaaltypische basisvormen van ‘centrale plaatsen’: centra gericht op functionele verzorging (boodschappen doen, winkelen) en recreatieve ontspanning, de ‘uit’-stad, de ‘evenementen’-stad: synergetische, op bepaalde plekken ruimtelijk samengebalde en vervlochten combinaties van een breed scala vrijetijdsbestedings- en amusementsvoorzieningen, wonen, werken, horeca, winkelen. Op die centrale (nieuwbouw)plaatsen, die mikken op hoge attractie- en transactiewaarden14, speelt detailhandel wel een belangrijke, maar geen overheersende rol. Die rol gaat, gegeven de maatschappelijke ontwikkeling, meer en meer toevallen aan de ‘leisure’-elementen. En daarmede zou dan de klassieke Christaller-distributieplanologie ingebed kunnen worden in veel bredere recentelijk ontwikkelde ‘leisure’-theorieën15. Maar een overkoepelende theorie, die ook de ruimtelijke aspecten van geschetste ontwikkelingen integreert, zal nog veel en diepgaand onderzoek- en denkwerk vergen16. Continuïteit en dynamiek vertonen blijkens ervaringspraktijk een opvallende parallelliteit met de noties gevestigde belangen respectievelijk te vestigen belangen. Voorbeeld: voorgenomen grootschalige perifere detailhandelsvestiging in een (grote) stadsgemeente. Strijdpunt: concentratie of deconcentratie? Te vestigen belangen pleiten met klem voor de realisatie van zo’n PDV/GDV: ‘’Niemand steke een spaak in ‘t wiel!”. PDV/GDV ontlast het door de verstikking van het ‘armageddon’ bedreigde kernwinkelapparaat van de stad en doet recht aan de onmisbare en onontkoombare detailhandelsdynamiek. Gevestigde belangen, met continuïteit als devies, verzetten zich heftig tegen dit ‘morsen met winkelcentra’ Zij vrezen voor kapitaalsvernietiging van hun investeringen, gedaan in de bestaande winkelstructuren, vooral in binnensteden. De periferie wordt centraal, zeggen zij: de stad keert zich binnenste buiten. “Dies irae, dies illa, urbs explodet in favilla”! Voorbeelden: cityfuncties van Amsterdam naar de Zuidoost-as, in Rotterdam naar Alexandrium. Die continuïteit-dynamiek-controverse zijn wij beleidsmatig te lijf gegaan typisch Nederlands! - met ons zelfs internationaal geprezen polderwondermodel. Schep win-win-situaties, hanteer en - en- doelstellingen à la Schiphol-problematiek: en meer vliegbewegingen en minder milieuhinder. Een en ander gepaard met veel - soms heethoofdig - overleg tussen betrokkenen. Bij distributieplanologisch onderzoek kwam de O van DPO behalve voor ‘Onderzoek’ ook te staan voor ‘Overleg’. Bovendien vochten de kernwinkelapparaten op eigen kracht terug tegen de deconcentratiebewegingen door ‘nieuwe harten-implantaties’ vaak omvangrijke herstructureringen in binnensteden - zoals de ‘Koopgoot’/ Rotterdam, ‘Heuvelgalerie’/Eindhoven, ‘Oranjerie’/Apeldoorn. Het resultaat is in ieder geval geweest dat de ruimtelijk-economische bewinkelingsprocessen ten onzent veel meer beheerst verlopen dan in vele buitenlanden.
60
Er is veel verandering nodig om continuïteit te waarborgen. Verandering, dynamiek is een evenwichtsmechanisme
KWANTITEIT EN KWALITEIT In de hoogtijdagen van de Christallografie was, uit vrees voor overbewinkeling en kapitaalsvernietiging, één van de belangrijkste onderzoeksopgaven het bepalen van de economisch verantwoorde omvang van nieuwe en te herstructureren winkelcentra. Daartoe zijn voor vraag- en aanbodzijde de ingenieuze mathematische modellen en formules ontwikkeld, toenmaals aansprekend door hun lineaire logica en ‘Komputer-fähigkeit’. Voortgaand constructief-kritisch onderzoek deed hierbij nieuwe inzichten doorbreken. Bijvoorbeeld: kardinale variabele in de distributieplanologische mathematica is de factor vloerproductiviteit (Vp), dat is de feitelijke of normatieve geldomzet per vierkante meter winkelvloer als enig middel voor de onmisbare verbandlegging tussen ruimte (winkelvloeroppervlakte) en economie (detailhandelsomzet). De aangenomen normatieve Vp werd geacht een betrouwbare indicatie te zijn voor de omvang van rendabel te exploiteren toekomstige winkelareaal. Nader onderzoek bracht echter het onvermoede feit aan het licht, dat géén oorzakelijk verband aantoonbaar was tussen Vp en rentabiliteit van winkelvestingen. De kwaliteit van het winkelareaal weegt veel zwaarder dan de kwantiteit van de totale winkelvloeroppervlak. Bovendien bleken, afhankelijk van de concrete situatie, andere formulevariabelen, zoals bevolkingsprognose, inkomen per inwoner, winkelbestedingen per consument, koopkrachtbinding, aanzienlijke, maar ieder voor zich wel plausibele ramingverschillen te vertonen. Cumulatie van al die variaties in de onderling samenhangende modelvariabelen leidt tot enorme, beleidsmatig nauwelijks hanteerbare bandbreedtes in de formule-uitkomsten. Het antwoord op de vraag naar de distributieplanologisch verantwoorde omvang van nieuwe winkelcentra verschoof daarmede van kwantitatieve naar kwalitatieve aspecten, vooral naar de ruimtelijke kwaliteit van winkel-concentraties. Kwantiteit blijft wel een rol spelen, maar als slechts één aspect van het veel bredere begrip ‘kwaliteit’. LIEFDEVOLLE AANDACHT Over (ruimtelijke) kwaliteit zijn bibliotheken vol geschreven, vooral aan de hand van de kwaliteitstrits gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde. Die drie-eenheid benadrukt dat een ruimtelijk object (bijvoorbeeld een winkelcentrum) naar
61 functie, vorm en tijd echt, gaaf en levend moet zijn, wil er van hoogwaardige kwaliteit sprake zijn. Maar al deze studies, hoe omvangrijk en diepzinnig ook, hebben niet kunnen komen tot een exacte, operationele definitie van het begrip ‘kwaliteit’. De essentie van het begrip kwaliteit blijft een mysterie. Ook in ontwerperkringen. Pragmatisch vruchtbaarder dan de probleemstelling ‘Wat is kwaliteit?’ blijkt de vraagstelling ‘Hoe ontstaat kwaliteit?’. Het algemene, contextueel goed te operationaliseren antwoord op die vraag luidt: stel ‘kwaliteit’ consequent synoniem met ‘aandacht’. Niet zomaar ‘aandacht’, maar voordurende, gedetailleerde, nauwgezette, consciëntieuze, liefdevolle áándacht voor object en probleem. Die habitus blijkt kwalitatief hoogwaardige oplossingen te bieden. Vooral de kwaliteitscategorie ‘toekomstwaarde’ was beloftevol wegens de mogelijke, distributieplanologisch belangrijke verbandlegging tussen lange termijnkwaliteit en lange termijn-financiering - institutionele beleggers! - van winkelcentra. Als eminente voorbereidingsgrondslag voor trefzekere ruimtelijke investeringen pleitte bijvoorbeeld Lukkes terecht voor een ‘Geografische Theorie der Investeringen’17. Maar het is er helaas nog niet van gekomen. Hier ligt nog een breed fundamenteel onderzoeksterrein braak, vooral omdat de minister van VROM zegt in zijn conceptvoorstel ter voorbereiding van de fundamentele WRO-herziening - in te dienen bij de Tweede Kamer in het najaar van 2001 - dat de WRO niet zal worden uitgebouwd tot een financieel sturingsinstrument. Gemiste kans? Immers … ruimte is politiek, en geld is de moedermelk van de politiek. Waar politieke macht en geld samenkomen, op die baltsplaatsen van overheid en particulier bedrijfsleven moet toch bijzondere stedebouw mogelijk zijn … Hier onderbreek ik deze gedachtengang, want zo’n PPS-paradijs zou een apart opstel vergen. KAFKAËSKE SITUATIE Behalve de ruimtelijke kwaliteit van winkelcentra is niet minder de wet- en regelgevingskwaliteit op alle overheidsniveaus ook voor de distributieplanologie van groot belang. De ervaringen zijn niet onverdeeld gunstig. Anekdotische, werkelijk gebeurde praktijk op lokaalregionaal niveau betreft onder meer bestemmingsplanregels inzake verkoop van dekbedden, lakens en kussenslopen. Het criterium voor de door de overheidsregelgevers met de beste bedoelingen opgestelde PDVbepalingen is veelal het volume van te verkopen goederen. Volgens die PDVbepalingen mochten slaapkamermeublementen wel, maar de bijbehorende dekbedden, lakens en kussenslopen niet ter plaatse verkocht worden. Zo’n anomalie doet de zaken in het honderd lopen, ook naar het oordeel van de gemeentelijke regelinspecteurs. Gevolg is dat de overheid dan maar gedoogt dat de betreffende regels genegeerd worden. Dat is een Kafkaëske situatie: de beleidsmatig vanachter het bureau bedachte
62 regels functioneren slechts bij de gratie van hun overtreding! De wetgevingskwaliteit op nationaal niveau is niet minder een bron van zorg, ook voor de distributieplanologie. Het eerst opnemen - jaren zeventig - en daarna weer verwijderen - jaren tachtig - uit de wetgeving van de DPO-verplichting bij ruimtelijke plannen is een voorbeeld van reparatiewetgeving wegens zwalkend beleid. Maar er is meer. De ‘vader’ van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), Van Wijnbergen, waarschuwde reeds geruime tijd geleden met tal van voorbeelden tegen het gevaar van averechts recht: wet- en regelgeving leidend tot neveneffecten, die het tegendeel zijn van de door de beleidsmakers op politieke gronden beoogde resultaten18. Onbedoelde effecten leiden tot nieuwe maatregelen, die ook weer onbedoelde effecten veroorzaken: haasje-overwetgeving van bedenkelijk gehalte. Ook de rechterlijke macht, die vaak te hulp geroepen wordt als bestuurlijk arbiter wegens tekort schietende wetgevingskwaliteit, klaagt daarover. Sinds Van Wijnbergen de noodklok luidde is de situatie er, eufemistisch gezegd, niet beter op geworden blijkens vele voorbeelden vanaf de WAO-uitvoerings-wetten tot en met de reparatie Wet Voorkeursrecht Gemeenten en de ‘Varkenswet’ 1997. De voorzitter van de Eerste Kamer stelde zelfs op 19 januari 2000 dat er veel meer wetsvoorstellen dan nu zouden sneuvelen, indien de Eerste Kamer uitsluitend zou letten op wetgevingskwaliteit. Maar de Eerste Kamerleden laten veel passeren omdat zij politieke problemen willen vermijden. Dit is een stellingname, die bijzondere aandacht verdient, zeker bij de thans in voorbereiding zijnde fundamentele herziening van de WRO. CONSUMINDER Met een kwaliteitsaspect van geheel andere orde - namelijk de kwaliteit van ons bestaan - werd de distributieplanologie geconfronteerd bij het veld winnen van mentaal verzet tegen hedonistisch consumentisme19. De klacht klonk dat winkelcentra slechts één uitstraling hebben: de boodschap dat de mens op aarde is om zijn plicht als consument te vervullen (zie ook voetnoot 2). Daartegenover werd gesteld een moreel appel tot soberheid, een pleidooi voor de ‘economie van het genoeg’, voor een radicale mentaliteitsomslag in een volvette samenleving: Consuminder in plaats van consumeer!20 Daarnaar ingesteld gedragswetenschappelijk onderzoek bracht de dubbelproblematiek aan het licht van de bepleite consumptieve terughoudendheid. Enerzijds is die te gemakkelijk (iedereen kan het, zeker met lippentaal), anderzijds te moeilijk (je geeft er iets voor op: statusverlies). ‘Conspicuous consumption’ wordt algemeen; de één sleept de ander er in mee. Individualisering is vrijwillig aanvaarde collectivisering. Men kan kritiek op die (te) uitbundige consumptie hebben, maar dat heeft even veel effect als kritiek op de regen.
63 Distributieplanologen hebben van de ‘consuminder’-aanbevelingen kennis genomen, maar de behandeling daarvan beschouwd als liggend buiten hun vakgebied en verwezen naar het domein van de ethiek. Terecht? Wij zijn en blijven tenslotte een volk van kodinees: enerzijds winst- en nut-maximaliserende koopman; anderzijds tegelijkertijd d o m inee met moraliserend geheven gidsvingertje. Kwaliteit ontstaat door aandacht, aandacht, áándacht!
ONGEWISHEID (1975 - 1990 en later) De verhouding tussen onderzoek en beleid vertoont leerrijke actie-reactie-wisselingen tijdens de tweede helft van de 20e eeuw. Aanvankelijk was - zeker in relatie tot het ruimtelijk ontwerp - aan het onderzoek het houthakkers- en waterdragerswerk toebedeeld. Ontwerpers claimden als primi inter pares het alleenrecht op creativiteit onder het motto: De verbeelding aan de macht! Maar in de praktijk bleek het om meer te gaan, namelijk: De verbeelding aan de macht en zònder verbeelding aan de slag. Met het tweede voorstel maakten onderzoekers meer dan ruimtelijke ontwerpers ernst en brachten daarmede een veel vruchtbaarder kruisbestuiving dan vroeger tot stand met het beleid21. Beleidsmakers (bestuurders) worden tot hun onvrede in hun praktijk steeds weer geconfronteerd met ongewisheid omtrent de uiteindelijke resultaten van hun beleid, hoe goed dat ook is voorbereid. Zij (moeten) blijven worstelen met de aloude planners- en beleidsvraag: zijn samenleving en toekomst kenbaar en maakbaar? Omtrent die vraag ontstonden nieuwe inzichten door de stapsgewijze naoorlogse ontwikkeling van de systeemtheorie. ‘Systeem’ dient hierbij opgevat te worden als een geheel van elementen in doelgerichte interactie, zoals bijvoorbeeld een verzameling winkelcentra in een bepaald gebied. Procesdenken ging prevaleren boven structuurdenken; de vroegere starre lineair-statische (denk)modellen bleken te moeten worden vervangen door niet-lineaire dynamische modellen. Aldus ontwikkelde de wetenschap - zeer kort door de bocht geformuleerd - de theorie van de niet-lineaire complexe dynamische systemen, in de wandeling aangeduid als chaostheorie, maar beter te benoemen als zelfordeningtheorie22. Focus van de theorie is de beleidsmatige essentiële notie ‘ongewisheid’, te onderscheiden naar · Risicodomein en · Onzekerheidsdomein.
64 Risicodomein is - statistisch gesproken - het stochastisch gebied waarvoor kansverdelingen van mogelijke toekomstige gebeurtenissen (‘mogelijke werelden’23) bekend zijn. Daar is dus, mede dank zij geavanceerde statistische technieken, een zekere risicoreductie en daarmede een betere stuurbaarheid mogelijk. Onzekerheidsdomein is - statistisch gesproken - het níet-stochastische gebied waarvoor géén kansverdelingen van toekomstige gebeurtenissen bekend kunnen zijn. Daar geldt principiële onvoorspelbaarheid, zoals de chaostheorie aantoont. Daar geldt: niets is zeker, en zelfs dat niet. Het is het zelfordeningdomein bij uitstek, waarop steeds nieuw evenwichten gezocht worden. Is toekomst kenbaar en maakbaar? Chaostheoretisch antwoord: deels wel (risicodomein) en grotendeels niet (onzekerheidsdomein). Stuurkundig betekent dit onder meer het grotendeels loslaten van het traditionele cybernetisch paradigma, de top down-overheidssturing, en het ruim baan geven aan zelfordenende bottom-up-initiatieven. Dus niet meer de óverheid met ònderdanen, maar staat èn burgers, want burgers zijn partners met pit. ‘TOERNOOIVELD-CONCEPTIE’ Veel planners en beleidsmakers hebben, vooral sinds het begin van de jaren zeventig, moeite met het onzekerheidsdomein, met de onvoorspelbaarheid. Toekomst is hun troetelkind: hoe minder toekomstonzekerheid des te beter. Toch is die onzekerheid geen schrikbeeld, maar een zegen. Geen mens kan zonder onzekerheid leven24. Immers, stel je eens indringend voor de verwerkelijking van het plannerideaal ‘volledige toekomstvoorspelbaarheid’, dan zou alles ‘toekomst’ worden, zoals in de mythe van koning Midas alles goud werd wat hij aanraakte. Gevolg zou zijn een ondraaglijke obsessie: een volslagen deterministische samenleving, een gepredestineerde termietenstaat, waarbij vergeleken de gecumuleerde horrorscenario’s van Aldous Huxley’s ‘Brave new world’ en van George Orwell’s ‘Nineteen eighty four’ slechts kinderspel zouden zijn. Moraal: leer - uit wijsheid omtrent de ongewisheid - omgaan met onzekerheid. Distributieplanologisch beleid vertaalt die aanbeveling in de vooral door het ministerie van Economische Zaken gepousseerde) ‘toernooiveld-conceptie’: Laat de overheid een globale contour, slechts enkele randvoorwaarden, vaststellen en laat binnen die ‘toernooiveld’ -gebiedscontour duizend bloemen bloeien van zelfordenende bottom-up-bewinkelingsinitiatieven. Wees gelukkig met de pluraliteit van maatschappelijke condities en hun chaoplexiteit, een amalgaam van chaos en toenemende complexiteit. Kóéster de daarbij onvermijdelijk optredende paradoxen, zoals de huidige Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij, ons voorhield in zijn essay ‘De gelukkige schizo’. Distributieplanologische implicatie van deze beleidsbenadering is onder meer dat het stadsgewest, het ‘stedelijk veld’, archipelstad wordt: eilandenrijk van
65 (sleutel)projecten op specifieke locaties. Dáár balt de stedelijke vitaliteit zich samen. Sturing van de ontwikkeling van steden krijgt vanwege hun onberekenbaarheid een speculatief karakter. Toeval wordt een te aanvaarden en te waarderen beleidsconditie. De overheid kan daarbij niet meer de traditioneel sturende, maar slechts een faciliterende rol vervullen. In die gedachtengang bouwen nu verschillende grote gemeenten hun planologische diensten om tot ‘ontwikkelingsbedrijven’, vooral gericht op projectenplanologie. LEIDEN, GELEIDEN EN BEGELEIDEN Wat is de rode draad door vorenstaande distributie-planosofische bespiegelingen heen? Als ik uitga van de overheidsrol bij ruimtelijke planning en ordening, is naar mijn ervaring de ontwikkeling tijdens de tweede helft van de 20e eeuw in essentie weer te geven met drie vormen van de werkwoordstam >leid< namelijk: leiden, geleiden, begeleiden. Drie opeenvolgende fasen van planning- en sturing-denken met hun nadrukverschuiving: van top down-ordening via verandering naar facilitering. In de termen van distributieplanologisch onderzoek en -beleid: van de ‘christallografie’ via PDV/ GDV- beleid binnen strakke voorwaarden naar de toernooiveld-filosofie. En dan duikt de vraag weer op: wat leert ons de geschiedenis? Dit: - Alles is al eens gedacht - De geschiedenis herhaalt zich en zal dat blijven doen, maar steeds op een onvoorspelbare manier. De ervaring dat alles al eens eerder gedacht is, is ook in planologiecis niet onbekend. Zo beklemtoonde de sociaal-geograaf G.J van den Berg in het ‘Woord vooraf’ bij zijn magnum opus ‘Inleiding tot de planologie’ (1981) er geen aanspraak op te maken de auteur te zijn van de daarin naar voren gebrachte ideeën. ‘Ik ben een verzameling van andermans ideeën’ zegt ook de Amerikaanse filosoof Rorty. Reeds eerder dichtte de Nederlandse cultuurfilosoof K.L Poll in dezelfde geest: ‘Het verleden is mij vóór geweest. Het hindert mij het meest dat alles eerder is gezegd, dat alle woorden, goed en slecht, al zijn gezegd door alle generaties in vele intonaties’ Treffend voorbeeld van dit wetenschappelijk ‘herkauwen’ is het diepzinnige onderscheid dat de Franse taal sinds mensenheugenis maakt in de toekomstbe-
66 grip, namelijk tussen ‘futur’ en ‘avenir’. ‘Futur’ is het kenbare en maakbare deel van de toekomst, vooral structuren. ‘Avenir’ (ce qui est à venir: wat gaat komen, wat ons gaat overkomen) is het principieel niet-kenbare en niet-maakbare toekomstdeel, vooral processen. Onmiddellijk vallen hierin te herkennen de postmoderne chaostheoretische inzichten inzake risicodomein (futur) en onzekerheidsdomein (avenir). Het is de wentelgang der wetenschap, die op eigentijdse wijze, bewust of onbewust, oude gedachten en wijsheden herneemt! Dat hernemen komt ook tot uiting in de gedachte, dat de geschiedenis zich herhaalt en dat zal blijven doen: een memento voor beleidsmakers en bestuurders. De in het vorenstaande aangestipte distributieplanologische basisparadoxen, principiële dilemma’s zoals vergankelijkheid versus bestendigheid, dynamiek versus continuïteit, kwantiteit versus kwaliteit, zijn van zodanig fundamentele aard dat zij steeds terugkeren, zij het in veelal onverwachte vorm. Dit spoort ook met het door de geschiedkundige Jan Romein voor de historische voortgang ontwikkelde concept van het ‘Algemeen Menselijk Patroon’ (AMP) waarvan de essentie is: eender én anders. Er is steeds één grondvorm (dynamiek/continuïteit; kwantiteit/kwaliteit) maar met steeds andere vervoegingen. Ook de distributieplanologie kent blijkens het vorenstaande tijdvakken met verschillende thematieken, waarin toch steeds - ongeacht het tijdperk - overeenkomstige problemen en concepties opnieuw opduiken. Het is dus goed om het geschiedenisboek bij de hand te houden!
Noten 1
Distributieplanologie is, evenals ruimtelijke ordening, een volgzaam verteller van maatschappelijke ontwikkelingen. Wie daaraan twijfelt, herleze de talrijke in het verleden voor velerlei onderwerpen opgestelde (planologische) prognoses. Dat die prognoses nimmer uitkwamen is niet interessant, wel belangwekkend zijn prognoses als rijke informatiebron (“Fundgrube”) voor de tijdgeest, voor de ideeën en verwachtingen welke leefden ten tijde van de opstelling van die prognoses. 2 Zie bijvoorbeeld het boek van Rem Koolhaas: Dutchtown; OMA’s meesterproef in Almere (Rotterdam, 2000) waarin ‘shoppen’ als de laatste sociale bezigheid en als laatste ontmoetingsplaatsexpressie in de huidige maatschappij en als het belangrijkste thema van ruimtelijke planning en architectuur wordt geëtaleerd. 3 ‘Wise crack’ uit het ‘Fordisme’ van Henry Ford I ‘Bunk(um)’ - humbug, nonsens, (pseudo)wetenschappelijk geneuzel, vrijzwetselarij uit de elitaire planologenloge. 4 Uit het Juryrapport (blz.12, december 1998) inzake de prijsvraag van de Eo Wijers-stichting ‘Het Aanzien van Nederland in 2030’. Zie ook het vaktijdschrift ‘Blauwe Kamer’, 1998/5, blz.18 en
67 voorts vooral Studium Generale 2000: ‘Grijze wijzen; emeriti aan het woord’ op grond van de overweging: ‘Wijsheid komt met de jaren, maar we sturen hoogleraren juist bij het bereiken van de jaren des onderscheids met emeritaat; daarmee sturen wij de wijzen weg’. 5 Niet transversaal, hoewel ook die benaderingswijze interessante synchroniteiten (schijnbaar toevallige gelijktijdigheden) oplevert in de zin van de ‘Metabletica’ (Leer der Veranderingen) van Prof. dr. J.H. van den Berg. Maar zo’n aanpak vergt een afzonderlijk opstel over de metabletica van de distributieplanologie. 6 W. Zonneveld: Conceptvorming in de ruimtelijke planning, I en II (Amsterdam, 1991). 7 Dit werpt een schril licht op de bij ruimtelijke planning vaak met klem benadrukte noodzaak van lange termijnbeleid. Lange termijn duurt ten onzent in de praktijk blijkbaar niet langer dan (max.) anderhalf decennium: ‘The unbearable lightness of long term policy’ geldt hier dan: ‘Short term policy drives out long term policy’. Robuust lange termijn beleid zou tenminste een halve eeuw moeten (durven) overzien. Dan zou bij het ruimtelijk beleid nu rekening gehouden moeten worden met de waarschijnlijkheid van inwonertaldaling in Nederland tegen het midden dezer eeuw. Dan zou ons land (Nederland is immers geen dichtbevolkt land, maar een dun bevolkte stad) als geheel geconfronteerd worden met de problematieken, die onze direct naoorlogse wijken aan het eind van de 20e eeuw teisterden. 8 Prof. dr. T. Pollmann: De wet van het uitdovend verleden (NRC Handelsblad 11 januari 1996). Deze, zelfs in wiskundige formulevorm uitgedrukte wet geeft het wegebben van collectief historisch bewustzijn aan: zoals voor een waarnemer de sterkte van een lichtbron afneemt met het kwadraat van de afstand, zo doet de menselijke geest dat met betrekking tot verleden èn toekomst. 9 Met vergelijkbaar enthousiasme werden ongeveer twee decennia later in Nederland omarmd de rapporten van de ‘Club van Rome’ . 10 Door ‘Centrale plaatsen’ uit de Christallografie te interpreteren als ‘(winkel)centra’. 11 Hoewel kennissen soms machtiger zijn. 12 I. Prigogine/I. Stengers: Orde uit chaos (Amsterdam, 1985) 13 Dit lijkt mij ook te sporen met de in dit verband gedragswetenschappelijk interessante ‘structuratietheorie’ van de Britse sociaaltheoreticus Anthony Giddens: geen polariserend dualisme, maar complementerende dualiteit (A. Giddens: Sociology, Londen, 1989). 14 Om welke ruimtelijke schaalgrootten het bij dergelijke ‘megattractieparken’ kan gaan, doen buitenlandse voorbeelden zien: vloeroppervlakten (all-in) van 100.000-150.000 m2! 15 Zie bijvoorbeeld M. Jansen-Verbeke: Leisure, recreation and tourism in inner cities (Nijmegen, 1988); H. Mommaas: Moderniteit, Vrije tijd en de Stad (Utrecht, 1993). 16 Ik waag een vergelijking met de hedendaagse natuurkunde. Moderne fysica steunt op twee pijlers: de relativiteitstheorie (de leer van het (zeer) grote) en de quantummechanica (de leer van het (zeer) kleine). Beide theoriecomplexen hebben op hun gebied proefondervindelijk bewezen onbetwistbaar juist te zijn. Maar toch zijn beide theorieën tot nu toe niet verenigbaar in één overkoepelende conceptie. Fysici, de moed niet opgevend, blijven echter zoeken naar de ‘Great Unifying Theory’, de Theorie van Alles, trachtend die te vinden in de nieuwste ‘(super)snarentheorie’. Metaforisch lijkt mij dit transponeerbaar naar bovengenoemde ‘leisure’-theorieën. Of is ieder wetenschappelijk inzicht zo contextgebonden dat (althans voor de niet-B-wetenschappen) overkoepeling in een holistische ‘Great Unifying Theory’ illusoir is? 17 P. Lukkes: Geografische Theorie der Investeringen (NEPROM Vereniging van Nederlandse Pro-
68 jektontwikkeling Maatschappijen: ‘Investeren in Nederland’, 1994). 18 S.F.L. Baron Van Wijnbergen: De wetgever in opspraak (KUN-exoratie 12 oktober, 1984). 19 Met name ook toen de minister van Economische Zaken met enige regelmaat (jaren zeventig) rijksbeleidsnota’s inzake overheid en consument publiceerde. 20 Ter tegemoetkoming daaraan werd van programmatische ontwerpzijde in nieuwe winkelconcentraties soms wel een bescheiden ‘stiltecentrum’ opgenomen, maar dat nam de principiële bezwaren van de nulgroep-fanaten uiteraard niet weg. 21 Mede blijkens het feit dat veel meer personen uit de onderzoeks- dan uit de ontwerpdisciplines zitting verkregen in beleidsbepalende bestuurscolleges. 22 Die theorie is afgeleid van de B-wetenschappen, maar geldt evenzeer voor andere wetenschapsgebieden; zie bijvoorbeeld C. van Dijkum/D. de Tombe: Gamma Chaos (Bloemendaal, 1992). 23 Zie ook H. van der Cammen: Mogelijke werelden (UvA-inoratie, 29 maart, 1996). 24 R. Kok, Pandora, Prometheus en Prognoses; een mythologisch planologische vertelling. (Epiloog ter gelegenheid van mijn afscheid als Kroonlid van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening).
69
KRINGLOOP - CASCADEMETAFOOR der WETENSCHAPPEN
Toelichting: De zon van het intellect beschijnt de zee van de sociale werkelijkheid. Wolken vormen zich door verdamping, symbool voor abstrahering. De wolken ontladen zich in ideeënbuien, in regens van gedachten, geordend door opvang en kanalisatie in drie onderling verbonden stuwmeren (1, 2 en 3) met convergerende, stroomversnellende wanden. 1. representeert de formele wetenschappen: de wetenschap van alle mogelijke werelden; explicitering van ordenings- en regelsystemen. 2. representeert de zuiver empirische wetenschappen: interpretatie van formule systemen. 3. representeert de toegepaste wetenschappen: wetenschap gericht op praktische verwerkelijking van doelstellingen. De verbindingen, de stroomversnellingen via vernauwde doorgangen, tussen de drie opeenvolgende stuwmeren symboliseren de terugkeer naar de dagelijkse
70 leefwereld met als criteria: - tussen 1 en 2: interpretatie (wel/niet juist, geldig/ongeldig van formele regels) - tussen 2 en 3; toepassing (waar/onwaar van hypotheses) - tussen 3 en de sociale werkelijkheid: evaluatie (waardebepaling van een bepaalde praktische verwerkelijking: uitvoerbaar/onuitvoerbaar) (Vrij naar C.A van Peursen) Rieuwert Kok (1923, Rotterdam) behaalde diploma gymnasium a aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam. Zijn doctorale bul verkreeg hij aan de Erasmus Universiteit: staatkundig-economische richting met specialisatie economische geografie, inclusief planologie. Hij was achtereenvolgens, planoloog en hoofdplanoloog van de gemeente Den Haag en directeur van het COM (Centraal Orgaan ter bevordering van de bouw van Middenstandsbedrijfspanden), thans geheten DHV/REA (Ruimtelijk Economische Advisering). Daarna was hij directeur van ‘Stad en Landschap, adviesbureau voor ruimtelijke ordening en vormgeving’ en adviseur bij het instituut voor Bestuurswetenschappen in Den Haag. Kok was verbonden aan de Universiteit Utrecht voor de doctoraal-specialisatie ‘Commercieel vastgoed’ . Tevens was hij kroonlid van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening en lid van de werkgroep Maatschappelijke Sturing van het ministerie van Financiën. Kok is zelfstandig gevestigd als onafhankelijk economisch-planologisch adviseur. Andere vakactiviteiten: Kok is voorzitter van de studiegroep ‘Vestigingsplaatsproblemen in de detailhandel’ van de Vereniging voor Distributie-Economie, bestuurslid voor Nederland van de internationale vereniging URBANICOM in Brussel, lid en plaatsvervangend voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing van de raad voor het Midden- en Kleinbedrijf en voorzitter van de redactieraad van het tijdschrift ‘Stedebouw en Ruimtelijke Ordening’.
71
‘De kaart van Nederland vastleggen voor 2030 is een vlucht uit de realiteit’
EEN ALLERGIE VOOR ONGEBREIDELDE IDEEËN EN IDEETJES Gerrit Wissink
In dit artikel zal ik mij als oud gediend planoloog wagen aan een vergelijking van enkele eigen ervaringen met wat momenteel in de praktijk gaande is. Ik doe dat uiteraard in de hoop dat ik een aantal jongere planologen en bestuurderen bereik in de spaarzame reflectieve momenten die zij hebben. ONTWIKKELINGSGANG Nog tijdens mijn in 1946 aangevangen studie heb ik als onderzoeker (met P.J.W. Kouwe), mede-auteur (met Kouwe en Chr. van Paassen) en eindredacteur, gewerkt aan het grote Haarlemmermeer-project (De Haarlemmermeer: Plattelandsproblematiek in de Randstad Holland, Assen, Van Gorcum, 1955). Na afsluiting van de studie sociale geografie (vrije studierichting) heb ik eerst . werkervaring opgedaan als wetenschappelijk assistent en tijdens veldwerk in de VS als stipendiaat van ZWO. Daarna ben ik van 1957 tot 1962 verbonden geweest aan de Rijksdienst voor het Nationale Plan, waarvan de laatste anderhalf jaar als hoofd van de afdeling Onderzoek. Mijn proefschrift over Amerikaanse steden heb ik in maart 1962 in Utrecht verdedigd (American Cities in Perspective, Assen, Van Gorcum, 1962). Van 1 november 1962 tot 1 februari 1993 heb ik dienst gedaan als gewoon hoogleraar planologie in Nijmegen. Vanuit mijn academische positie heb ik de eerste jaren vooral aandacht gevraagd voor aard en structuur van stadsgewesten en de daaruit voortvloeiende wenselijkheden. Daarna ben ik gaan wijzen op de beperkte invloed van de overheid op de ruimtelijke ontwikkeling, vooral als het gaat om grotere structuren en spreidingspatronen. Daarop werken immers zoveel niet volledig onder controle te brengen andere actoren en factoren in, inclusief de som van de individuele voorkeuren van de consumenten. Als uitvloeisel daarvan heb ik erop aangedrongen het denken en handelen in de planologie meer te richten op de situaties waarin, de voorwaarden waaronder en de werkwijzen waarmee - vaak in samenwerking met andere actoren - wél dingen
72 tot stand zijn te brengen. Dit heb ik een “handelingsgerichte planologie” genoemd (zie: Handelen en Ruimte, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1986). Voorts heb ik betoogd dat de meeste toekomstige ontwikkelingen niet voorspeld kunnen worden en dat we daarom in ons vak beter met onzekerheid moeten leren omgaan (zie: Omgaan met de toekomst, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1985). Door alles heen speelde bij mij een sterke gerichtheid op het object, dat wil zeggen op aard, ontwikkeling en functioneren van ruimtelijke elementen en structuren en de daarmee verbonden problemen en oplossingen. Het complement van objectkennis is de theorie van de planning, waaraan volgens mij in academische kring weleens te veel aandacht en energie werden besteed (zie bijvoorbeeld mijn: Ruimtelijke ordening als mensenwerk, Assen, Van Gorcum, 1982). Op beperkte schaal, tenslotte, heb ik me vanuit de universiteit in de Nederlandse praktijk begeven, onder andere door projecten uit te voeren voor de gemeenten Nijmegen en Tilburg en voor hun beider stadsgewesten. Mijn ontwikkelingsgang heeft mij allergisch gemaakt voor ideeën en ideetjes van vakbroeders (-zusters) en politici, die betrekking hebben op: a) een verre toekomst; b) investeringsdrift gebaseerd op niet veel meer dan zogenaamde strategische visie en verlangen naar grootse daden; c) denken in termen van algemeen toepasbare ruimtelijke concepten; d) een steeds verdere verfijning van de theorie over procedures en besluitvorming, zonder veel aandacht voor de ruimtelijke werkelijkheid en voor de drijfveren van de daarin werkzame actoren. Dat bepaalt in belangrijke mate mijn reactie op een aantal zaken in de huidige vakbeoefening zowel in de praktijk als op de universiteit. Met een aantal huidige ontwikkelingen ben ik niet tevreden en dat geldt evenzeer ten aanzien van het jongleren met een verre toekomst. Dat men - wellicht met meer of minder geloof in de maakbaarheid, maar niettemin serieus - in meerdere kringen bezig is de kaart van Nederland voor 2030 vast te leggen, vind ik een vlucht uit de weerbarstige realiteit van het moment en wat daarmee voor de komende jaren gedaan kan en moet worden. Ook ben ik onverminderd van mening dat het denken over theorie en procedures meer gekoppeld moet worden aan de kenmerken van het object en de (beperkte) beïnvloedingsmogelijkheden daarvan. GEHANNES MET GELUIDSHINDER EN EMISSIES Daarnaast heb ik me de laatste jaren verbaasd over het geringe leervermogen van de overheid en over het eigen voortstuwingsvermogen van grote projecten, onder andere bij de Betuwelijn. Als er een beginnetje is, valt de zaak niet meer tegen te
73
HET STADSGEWEST NIJMEGEN In 1972 bracht het Planologisch Instituut Nijmegen (PIN), in opdracht van het toenmalige Stadsgewest Nijmegen, een rapport uit over de “Ruimtelijke ontwikkeling van het Stadsgewest Nijmegen tot 1985”. De in dit rapport gevolgde aanpak was een mengeling van de toenmaals in de Angelsaksische wereld gepropageerde systeembenadering, en pragmatische, Nederlands-nuchtere opvattingen over planning en besluitvorming. Deze aanpak, die in de jaren zeventig ook elders in Nederland werd toegepast onder andere op nationaal niveau, wordt in de planologische vakwereld aangeduid als procesplanning. Een basisgedachte is dat de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling moet worden uitgezet met behulp van een ontwikkelingsprogramma, gekenmerkt door in de tijd gefaseerde strategische keuzemomenten en daarbij behorende uitwaaierende, alternatieve ontwikkelingslijnen. In concreto werden voor Nijmegen drie spreidingsbeelden geschetst: een westmodel, een oostmodel en een gespreid model. In het Liber Amicorum Gerrit Wissink: Dertig jaar universitair planoloog (1993) bespreken Gerard Linden en Ties Ganzevles dit rapport en de wijze waarop daarvan door de Nijmeegse bestuurders (geen) gebruik werd gemaakt. Zij constateren dat de strategische ruimtelijke beleidskeuzen in Nijmegen meermalen nogal snel en gemakkelijk werden aangepast, zonder dat dit werd ondersteund door de noodzakelijke operationele beslissingen die daarvoor nodig waren. De procesplanningsgedachte werd dus uit het oog verloren of onvoldoende in de praktijk gebracht. Men vergat dat vliegwieleffecten, zoals de groei van bedrijfsgebieden (Brabantse Poort, GrootBijsterhuizen), niet zomaar kunnen worden stopgezet. Ook verzuimde men vanuit de beleidskeuzen op lange termijn terug te redeneren naar beslissingen die in een eerder stadium moesten worden genomen, zoals de aanleg van een nieuwe Waalovergang. (HtH)
houden, ook niet als de perspectieven veranderen. Mede daardoor hebben overheid en private partijen te weinig aandacht en geld gegeven aan het ontwikkelen van een doelmatig openbaar personenvervoer. Zo er al kansen waren geweest, dan is men nu waarschijnlijk te laat om een goed evenwicht met de auto te vinden. Evenmin is er nog een goede balans gevonden waar het gaat om economische groei versus welzijn. Denk bijvoorbeeld aan het gehannes met geluidshinder en emissies. Jammer dat het falen van de politiek achteraf zo weinig vaders blijkt te hebben. Vrijwel niemand neemt de consequenties van gemaakte fouten voor zijn verantwoording. Bovendien signaleer ik sinds kort weer de tendens om op een achterhaalde manier met ruimtelijke concepten om te springen. Vóór omstreeks 1970 werd er met betrekking tot de uitbreiding van steden veel gedacht en geredeneerd in termen van voor- en nadelen van abstracte macro-vormen, zoals concentrisch, ringvorm, bandvorm, vingervorm, gespreid en nieuwe satellietsteden. Men deed alsof de in abstracto “beste” vorm overal toepasbaar was. Dat is daarna een hele reeks van jaren nauwelijks meer het geval geweest.
74
75 STUDIE OVER COVENTRY EEN OMMEKEER Toentertijd werd voor mij de ommekeer gemarkeerd door een begin zeventiger jaren verschenen Engelse ‘sub-regional’ studie over Coventry en omgeving. Ik heb toen duidelijk beargumenteerd gezien dat eerst naar doelen, eisen, feitelijke situatie en mogelijkheden moet worden gekeken en dat dan wel zal blijken tot welke vorm men op die basis komt. Maar de laatste tijd is bij ons weer heel wat te doen geweest over “corridors” en over “netwerksteden”. Wat zijn netwerksteden echter méér dan gespreide hoofden nevenkernen die onderling sterk functioneel zijn verbonden, Dat wil zeggen wat zijn zij méér dan stadsgewesten en conurbaties? Anders gezegd: het gaat wellicht om het constateren van een bestaande werkelijkheid, waarop men nu een ander etiket, ontleend aan de informatietechnologie, plakt. Men wil er toch niet mee zeggen dat thans nog vrij liggende kernen onderling door stripbebouwing met elkaar moeten worden verbonden? Het gebruik van de term is dus betrekkelijk betekenisloos. Ernstiger ligt de zaak met de zogenaamde corridors. Daarbij gaat het duidelijk om een vormconcept. In feite zijn her en der langs de snelwegen al kilometers lange, vrij ondiepe terreinen met allerlei soorten bedrijven en horeca ontstaan, op een flink aantal plaatsen zelfs tegen het van rijkswege voorgestane beleid in. Echter, aangezien snelwegen maar beperkt op- en afritten hebben, is bebouwing haaks op de snelweg-corridor bijna evengoed bereikbaar als bebouwing in de lengte erlangs. Het voornaamste doel van toch lintbebouwing is dan de zichtbaarheid voor het langskomende verkeer dat niet op het terrein zelf hoeft te zijn (‘public relations’, representatie). Of gaat het om een ongevoelige vulling van geluidshinder-zones? Maar ten koste van wat? BANDSTAD-CONCEPT De opgelaaide discussie over corridors wekt uiteraard herinneringen aan al vele decennia lang gevoerde discussies over de bandstad, die in een betrekkelijk rudimentaire vorm – dat wil zeggen zonder werkgebieden - het eerst werd gepresenteerd door Soria y Mata (Ciudad Lineal, 1882 – zie afbeelding). In dit bandstadconcept werd later geleidelijk het openbaar vervoer geïntegreerd met zowel het werken als het wonen. Hoe dat probleem in hedendaagse op de snelwegen geënte corridors moet worden opgelost - en of het niet beter anders kan - is nog hoogst onzeker. Ook hier geldt weer dat men eerst grondig moet kijken naar de doelen, eisen, feitelijke situatie en plaatselijke mogelijkheden, in afweging met andere wensen en vereisten. Dan zal wel blijken welke vorm en ligging daaruit voortvloeien. Toepassing van een vormconcept zonder meer, op grond van een redenering in abstracto is werken met oogkleppen.
76 DOENIGHEID Het onderzoek naar doelen, eisen, feitelijke situatie en mogelijkheden rangschik ik onder het onderzoek in het kader van concrete planvorming en concrete maatregelen op lokaal en regionaal niveau. Dat vind ik hoogst nuttig en onontbeerlijk. Ik ben echter meer en meer gaan twijfelen aan het nut van fundamenteel empirisch object-onderzoek voor de praktijk van de ruimtelijke ordening. De belangrijkste reden daarvan is dat ik de resultaten van dat onderzoek tot dusverre weinig gebruikt heb zien worden. Ze worden bij de planvoorbereiding, vooral op rijksniveau, overstemd door grote, meestal zwak onderbouwde ideeën of ze stroken niet met andere politieke vereisten en worden dan hoogstens gebruikt naargelang het uitkomt. Subsidiaire redenen zijn dat de resultaten van dit onderzoek vrij zelden direct bruikbaar zijn en dat die resultaten in een aantal gevallen alweer snel door de veranderende werkelijkheid worden achterhaald. Denk bijvoorbeeld aan het vestigingsgedrag van ondernemingen en aan de snelle wijzigingen in de detailhandel. Dit betekent uiteraard niet dat zulk onderzoek dan maar achterwege moet blijven. Het kan bijvoorbeeld nooit kwaad de resultaten ervan in het achterhoofd te hebben bij het concrete situatieonderzoek. De steeds verdere verfijning van de bestuurlijke planning-theorie roept bij mij eveneens twijfels op. Wat is het nut voor de praktijk als toepassing ervan achterwege blijft? Net als de doenigheid rond het bedenken van kaartbeelden voor 2030, komt de planning-theorie op mij over als een vlucht uit de realiteit. Maar ik besef wel dat zij die er fanatiek mee bezig zijn, dit een oprecht intellectueel genoegen vinden.
Literatuur Linden, G., & T. Ganzevles (1993), Terugblik op het onderzoek Stadsgewest Nijmegen, in: A. Dekker et al. (redn.), Gerrit Wissink: dertig jaar universitair planoloog. Nijmegen: Vakgroep Planologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, pp. 144-153. Paassen, Chr. van, P.J.W. Kouwe & G.A. Wissink (1955), De Haarlemmermeer: plattelandsproblemen in de Randstad Holland. Assen: Van Gorcum. Wissink, G.A. (1962), American cities in perspective, with special reference to the development of their fringe areas. Assen: Van Gorcum. Wissink, G.A. (1982), Ruimtelijke ordening als mensenwerk: maatschappelijke processen en de rol van planning. Assen: Van Gorcum. Wissink, G.A. (1986), Handelen en ruimte: een beschouwing over de kern van de planologie. Stedebouw en Volkshuisvesting, 67/5, 192-194.
77 Gerardus Antonius Wissink werd in 1928 geboren in Deventer en genoot aldaar middelbaar onderwijs. Vanaf 1946 studeerde hij sociale geografie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Tussen 1951 en 1955 verrichtte hij, tezamen met prof. Chr. van Paassen en zijn latere Nijmeegse collega Piet J.W. Kouwe († 1996), een uitvoerig geografisch onderzoek in opdracht van de gemeente Haarlemmermeer. Na enkele jaren die hij gedeeltelijk in de Verenigde Staten doorbracht, werd hij in 1957 benoemd tot plaatsvervangend hoofd van de afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. In 1960 werd hij hoofd van die afdeling. Op 23 maart 1962 promoveerde hij in Utrecht (bij De Vooys), en datzelfde jaar volgde zijn benoeming tot hoogleraar Planologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Die functie zou hij blijven uitoefenen tot zijn emeritaat in 1993.
78
79
Over een waterkeet en een strandbal, van migratiestudie tot benuttingskunde
AVONTUREN IN EEN GRENSGEBIED Een grenslander, zo kan Henk ter Heide zich met recht noemen. Tijdens zijn hele carrière heeft hij zich opgehouden in het ‘grensgebied van sociale wetenschap en ruimtelijke planning’. Zijn loopbaan kent een opvallende kringloop. Bij de aanvang kreeg hij de kans om te promoveren omdat men uitdrukkelijk het belang van diepgaand onderzoek voor het beleid onderkende. Aan het eind maakte zijn doctorstitel het mogelijk dat hij als hoogleraar gestalte kon geven aan een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de Rijksplanologische Dienst en de wetenschap. Geen wonder dat hij de discipline waarin hij de laatste jaren als hoogleraar opereerde de naam ‘benuttingskunde’ - het kennisgebruik in ruimtelijk beleid - meegaf.
Henk ter Heide Kort na het begin van mijn beroepsloopbaan verscheen van de in die tijd zeer bekende (in 2000 overleden) hoogleraar Sjoerd Groenman een bundel “beschouwingen over vraagstukken in het grensgebied van sociologie, sociale opbouw en planologie” (Groenman 1959). Omdat mijn carrière zich in dit grensgebied leek te gaan afspelen schreef ik een kort besprekingsartikel over dat boek (Ter Heide 1961). Het was mijn eerste tijdschriftartikel. Ik was wat kritisch over de door Groenman gebruikte termen, vond bijvoorbeeld dat hij in plaats van planologie beter planning had kunnen zeggen. In later jaren is dit grensgebied nog in veel andere woorden beschreven. Zo werd voor de huidige bundel als onderwerp afgesproken: “de verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers”. De problematiek is blijvend actueel. Dat mijn hele loopbaan zich in het bedoelde grensgebied zou afspelen had ik goed gezien. Van wat ik er heb beleefd beschrijf ik hieronder acht belangrijke episoden. BIJ DE RNP Op maandag 1 september 1958 meldde ik mij bij het gebouw Lange Voorhout 94 in Den Haag, waar de afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de Rijksdienst voor het Nationale Plan was gevestigd Ik werd aan de deur begroet door een jongeman die zich voorstelde als Theo Quené en die mij leidde naar de
80
kamer van het plaatsvervangend afdelingshoofd Gerrit Wissink. (Misschien moet ik even uitleggen dat Rijksdienst voor het Nationale Plan de toenmalige naam was van de Rijksplanologische Dienst.) Na verdere begroetingsceremonieën werd ik aan een bureau gezet om te beginnen met het werk waarvoor ik was aangenomen. Dàt ik voor dat werk was aangetrokken had alles te maken met de problematiek van de verhouding tussen onderzoek en beleid. Mijn opdracht was namelijk om het onderzoek voort te zetten naar de structuur van de binnenlandse migratie. Reeds vanaf de oprichting van de RNP, en zeker vanaf 1949 toen het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO) een rapport uitbracht waarin bevolkingsspreidingsbeleid werd aanbevolen, was duidelijk dat migratie één van de onderwerpen was waarover de Dienst veel meer te weten moest zien te komen. In 1951 werd een werkprogramma voor migratie-onderzoek opgesteld. Meteen al datzelfde jaar, evenwel, moest het Jaarverslag melden: “Dringende werkzaamheden van andere aard en wisselingen in de personeelsbezetting waren oorzaak, dat de voorbereidende bewerkingen slechts langzaam vorderden.” In de daaropvolgende jaren namen die ‘dringende werkzaamheden’ nog sterk in omvang toe. Naarmate de nationale ruimtelijke ordening aan status won, werden er van de RNP steeds meer beleidsactiviteiten verwacht (Rapport Westen des Lands, Eerste Nota). Tegelijk groeide daardoor ook de behoefte aan meer kennis. Er moest voor het migratie-onderzoek een extra medewerker worden aangesteld. Dat was ik dus.
81 Zo gemakkelijk kwam men echter niet van het probleem af. De beleidswerkzaamheden bleven toenemen: er moesten ook nota’s voor de andere landsdelen komen, al snel ontstond de vraag naar een Tweede Nota, en ook meer laag-bijde-grondse activiteiten vroegen aandacht. Steeds meer moest ook ik bij andere werkzaamheden worden ingeschakeld. In 1961 werd een list verzonnen: ik kreeg het voorstel om het werk in eigen tijd af te maken, waarna ik er op zou mogen promoveren. De Dienst zou alle nodige assistentie blijven verlenen (bibliotheek, typewerk, rekenwerk: men bedenke dat we nog geen computers hadden), en het drukken van het proefschrift betalen. Ik nam het voorstel aan. Dat betekende wel dat ik niet bij de Dienst weg kon totdat het proefschrift klaar was. Op het moment dat het zo ver was, werd me een bevordering aangeboden waardoor ik nog langer bleef, uiteindelijk tot aan mijn pensioen. Toen ik in 1965 was gepromoveerd wisten we dus een heleboel over migratie (al bleek het later nog lang niet genoeg te zijn), maar inmiddels was door alle beleidswerk duidelijk geworden dat er nog meer onderwerpen waren waarover we veel meer kennis behoefden: woonwensen, bedrijfsterreinen, verkeersontwikkeling, enzovoort, enzovoort. Bovendien werden de beleidsmensen steeds ongeduldiger. Het was duidelijk nodig om kennisvoorraden aan te leggen, waaruit geput kon worden als het beleid in de toekomst weer eens wat weten wilde. Maar welke kennis moest in voorraad worden gehouden, en wat voor onderzoek moest worden verricht om die kennis te krijgen? Om die vragen te beantwoorden moest aan onderzoekprogrammering worden gedaan. HET PROGRAMMEREN VAN HET ONDERZOEK Aanzetten voor onderzoekprogrammering werden gegeven in 1966, rond de tijd van het verschijnen van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening. In opdracht van mijn baas, Dirk Hazelhoff, schreef ik twee stukken. In het eerste identificeerde ik 31 sociaal-wetenschappelijke onderzoekvragen, voortvloeiend uit leemten in de kennis die bleken uit (het concept van) de Tweede nota of uit het zogenaamde Blauwboek. Dat was een ten behoeve van de Nota opgesteld overzicht van alle relevante kennis die de afdeling Onderzoek meende te bezitten (er zijn bij mijn weten helaas geen exemplaren van bewaard gebleven). Het tweede stuk werkte de lijst onderzoeken uit tot een programma voor de eerstkomende jaren. Beide nota’s onlangs weer bekijkend werd ik getroffen door de omschrijving van project 4 in het eerste stuk: “Onderzoek naar de evaluatie door de bewoners van bepaalde buurten in verband met de bedoelingen van de ontwerpers van deze buurten”. Dit is exact het soort onderzoek waarnaar we in 1997 en 1998 tevergeefs gezocht hebben in het kader van de Werkgroep eenheid van de ruimtelijke planning van de bnSP. In al die ruim dertig jaar is dergelijk onderzoek niet van de
82 grond gekomen. Terwijl bestuurders de laatste decennia het nut van beleidsevaluatie zijn gaan inzien, zijn de meeste stedebouwkundigen nog steeds niet geïnteresseerd in ontwerpevaluatie. De beide nota’s vormden goed discussiemateriaal voor het Onderzoekberaad, dat op 11 november 1966 werd opgericht. Althans: dat we een nieuw beraad hadden opgericht merkten we pas veel later. Op die vrijdag (tevens de verjaardag van Dirk Hazelhoff ) was er nog niet meer aan de hand dan dat het voormalige afdelingshoofd Cor Kruijt, die na zijn benoeming tot hoogleraar in Delft adviseur van de Dienst was geworden, boos was over het gebrek aan aandacht voor het onderzoek bij de Directie. Daardoor liepen zijns inziens veel dingen fout en kon hij zijn adviseurschap niet goed kon invullen. Zijn kritiek maakte zoveel indruk dat reeds op de volgende dinsdag inhoudelijk beraad aan de hand van mijn nota’s kon beginnen. In Van der Cammen et al. (1982), een historische analyse van de eerste vijftien jaar van het Onderzoekberaad, is beschreven (pp. 67-74) hoe jarenlang geworsteld werd om de programmering van de grond te krijgen. Het lukte niet om in de discussies het juiste abstractieniveau vast te houden: zij dwaalden steeds af naar hetzij het concrete en gedetailleerde, hetzij het filosofische en hoogdravende. Zo besteedde het Onderzoekberaad de eerste jaren vele uren aan de precieze vormgeving van slechts twee projecten: het (economische) onderzoek Noorden des Lands en het onderzoek woonmilieus. Anderzijds werd uitvoerig gepraat over de mogelijkheid van een ‘macro-maatschappelijk model’, over visies, Leitbilder en Leitmotive, over kentheoretische uitgangspunten. De laatstbedoelde discussies kregen de overhand in de jaren 1970-1972, zulks naar aanleiding van een nota over plaats en taak van de afdeling Onderzoek. Tijdens de eerste bespreking van die nota in het Onderzoekberaad, op 21 april 1970, raakten de gemoederen zodanig verhit dat het vervolg op die discussie een maand later door de voorzitter, Theo Quené, werd ingeleid met het voorstel om “... de discussie over de achtergronden van plaats en taak van afdeling O voort te zetten, bij voorkeur op rustige wijze” (verslag van het 28e Onderzoekberaad op 28 mei 1970 p.2, cursief toegevoegd). Die discussie leidde tot de vorming van het Voorschotens Beraad, dat in een aantal avondvergaderingen ten huize van Cor Kruijt, na uitvoerige en diepgravende wetenschapsfilosofische debatten, nieuwe uitgangspunten voor de onderzoekprogrammering formuleerde. (Hoofdlijnen van de nota van het Voorschotens Beraad zijn verwerkt in Ter Heide 1976.) In al deze discussies ging het meer om individuele opvattingen en gedachtespinsels dan om verschillen in benadering tussen onderzoek, ontwerp en beleid. De kloof tussen ontwerpers en onderzoekers was nog niet breed. Over het woononderzoek zei Eo Wijers bijvoorbeeld dat er twee studies moesten worden verricht die elkaar moesten aanvullen, een ontwerpkundig en een sociologisch onderzoek. Een andere vooraanstaande RPD-ontwerper, Götz Nassuth, schreef reeds in
83 1966 een notitie waarin hij bepleitte dat de ontwerpers zich zouden beperken tot hun eigen specialisme, “het structureren van binnengekomen eisen en gegevens”, waarbij die eisen en gegevens door beleidsmensen respectievelijk onderzoekers moesten worden toegeleverd. Conflicten tussen onderzoekers en ontwerpers ontstonden bij de RPD pas in later jaren. DE SAMENWERKING MET SISWO EN PSC Ondertussen bleef het probleem bestaan dat medewerkers van de Dienst het te druk hadden met lopende zaken om voldoende aan kennisopbouw te doen (zie het kader ‘Discussie in het Onderzoekberaad’). Een voor de hand liggende oplossing was om meer externe hulp in te roepen, en wel niet alleen door het ad hoc uitbesteden van projecten maar ook meer structureel, meer programmatisch. Met dat doel werd reeds in 1964, op initiatief van het toenmalige waarnemend hoofd van de afdeling Onderzoek Alie Hessels, een overeenkomst gesloten met SISWO. Volgens dit contract zou SISWO jaarlijks één of meer manjaren (in de praktijk is het steeds bij één gebleven) beschikbaar stellen voor werkzaamheden in opdracht van de Dienst. Het doel was, aldus de brief aan de Minister waarin om toestemming voor het aangaan van deze overeenkomst werd gevraagd, “een garantie te hebben dat SISWO blijvend in staat zou zijn fundamenteel onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke ordening te verrichten.”
‘ZELFS VOOR HET DENKEN EEN WERKGROEP?’ Discussie in het Onderzoekberaad op 4 februari 1969: Dr. Ter Heide zegt dat de groei en de operationalisering van de Dienst hebben gemaakt dat de onderzoekers weer veel meer in het dagelijkse werk worden ingeschakeld. Prof. Kruijt stelt dat een academicus die creatief werk verricht minimaal één dag per week volkomen vrij moet hebben om te lezen, te denken e.d. Ir. Quené spreekt deze stelling niet tegen. Hij vraagt aan dr. Ter Heide of inderdaad door de Directie aan afdeling O zoveel meer vragen worden gesteld dan enige jaren geleden. Dr. Ter Heide antwoordt ontkennend. Het beroep dat thans op afdeling O wordt gedaan neemt een andere vorm aan. Het bestaat uit de veelvuldige oprichting van werkgroepen, die allemaal één of twee onderzoekers als lid willen hebben. Spreker noemt enige voorbeelden, waaronder de werkgroep Grote Steden. Ir. Wijers: De werkgroep Grote Steden is een denkgroep. De onderzoekers die er zitting in hebben handhaven hun rol van onderzoeker. Prof. Kruijt: Is de Dienst al zo overgeorganiseerd dat zelfs voor het denken een werkgroep is opgericht?
84 Het ‘manjaar’ heeft in de jaren zestig inderdaad veel onderzoek verricht, maar niet zonder een heleboel irritatie en gesteggel. In mei 1968 heb ik (in een vertrouwelijke notitie!) de geschiedenis van het manjaar tot dan toe beschreven. Ik moest constateren dat beide partijen zich, op verschillende punten, niet aan het contract hadden gehouden. De Dienst had onvoldoende opdrachten gegeven. En als SISWO dan maar op eigen initiatief met bepaalde werkzaamheden begon, had de Dienst deze gedoogd om er vervolgens weer de belangstelling voor te verliezen. Bovendien had de Dienst niet op tijd betaald. SISWO had verzuimd verslagen uit te brengen, brieven niet beantwoord, begrotingen te laat ingediend, en levertijden “schromelijk” overschreden. Ook was de Dienst ontevreden over de kwaliteit van sommige producten. De misverstanden en meningsverschillen bleven doorgaan. Moeizaam werden steeds nieuwe oplossingen bedacht, die dan weer niet bleken te werken. Uiteindelijk kwam hier de Permanente Dialoog uit voort, waarover verderop meer. Tot troost van SISWO moge dienen dat in later jaren de verhouding met het Planologisch Studiecentrum met soortgelijke problemen gepaard ging. Het PSC (thans INRO/TNO) werd in 1970 op initiatief van de Dienst opgericht. Ontevredenheid met bestaande instituten, waaronder SISWO, was ongetwijfeld één van de motieven, hetwelk Cor Kruijt ingaf om Theo Quené toe te voegen: “Jij hebt alleen vertrouwen in onderzoekinstellingen die nog niet bestaan!” SISWO zelf was op een vergelijkbare manier ontstaan: uit ontevredenheid over het functioneren van het ISONEVO. De procedures rond de programmafinanciering die het PSC van de Dienst zou ontvangen waren wel beter doordacht dan in het geval van SISWO, maar dat neemt niet weg dat ik mij vele uiterst moeizame onderhandelingen herinner over de besteding van die gelden. Het PSC had de (begrijpelijke) neiging om opdrachtonderzoek prioriteit te geven. We moesten soms flink boos worden om daarnaast ook nog wat bruikbaars van ze gedaan te krijgen. HET PROGRAMMERINGSPROBLEEM OPGELOST Begin jaren zeventig werd een nieuw, gedetailleerd planningmodel geïntroduceerd: het Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland (WERON). Het was gebaseerd op de systeembenadering en verdeelde de werkelijkheid in een aantal systemen en subsystemen, waarvoor modellen zouden moeten worden opgesteld teneinde het sociaal-ruimtelijke proces te kunnen sturen. Het Voorschotens Beraad zag hierin een goede basis om tot programmering en prioriteitsbepaling van onderzoek te komen. Op voorstel van het Beraad werd een werkgroep gevormd, de WOP. De werkzaamheden van deze groep liepen echter dood. Blijkens een tekst van mij uit 1975 kwam dat omdat er te weinig onderzoekers in zaten en de WOP te veel naar perfectionisme neigde. Om de impasse te doorbreken presenteerde afdeling Onderzoek onder mijn leiding - ik was in 1974 afdelingshoofd geworden - in oktober 1975 op eigen ini-
85 tiatief een op WERON gebaseerd programma van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, en vroeg zij het Onderzoekberaad om de opdracht dit programma uit te voeren. Daarmee werden andere afdelingen die onderzoek wilden entameren voor het blok gezet: zij kregen prompt opdracht om ook met programma’s te komen, en er werd een nieuwe werkgroep gevormd om de programma’s te integreren. Dat vereiste nog een heleboel werk, maar uiteindelijk ontstond een systeem van onderzoekprogrammering dat van jaar op jaar kon worden toegepast (zie Kragt 1987). Tot het eind van de eeuw kon het worden gebruikt om de jaarlijkse publicatie Extern onderzoek samen te stellen. Was alles nu dus rozengeur en maneschijn? Nee: na verloop van tijd begon het systeem tè goed te werken. De ontwikkelde procedures maakten het mogelijk om met betrekkelijk willekeurige (beleids)overwegingen als uitgangspunt, onderzoekvoorstellen in het programma in te brengen In de loop des tijds nam het aantal kleine, min of meer pseudo-wetenschappelijke studies (zoals gegevensverzameling, adviezen en essays) toe. Bezuinigingen werkten dit in de hand en maakten tegelijk dat het meer ten koste ging van diepgaand strategisch onderzoek. De tijd dat grote projecten konden worden opgedragen is lang voorbij. Maaike Galle is recordhoudster. Zij kreeg ooit in één klap ruim een miljoen los van het Onderzoekberaad voor een bestuurskundige studie..
COMMUNICATIEVE PLANNING Het fundamentele probleem is dat de beleidsvoorbereiding van karakter is veranderd. Het Voorschotens Beraad ging ervan uit dat “vooral het in ontwikkeling zijnde planningsproces een systematische en zeer bruikbare ingang vormt voor een inventarisatie van de vragen en eisen die aan het planologische onderzoek moeten worden gesteld.” De procedure voor de onderzoekprogrammering werd dus ontwikkeld voor een situatie waarin systematische (proces)planning een hoofdrol speelde in de beleidsvoorbereiding. Tegenwoordig komt het beleid meer door onderhandeling tot stand: communicatieve planning. Dat de procedure niettemin tijdens de rest van de twintigste eeuw soepel heeft gewerkt, is te danken aan voortdurende aanpassingen. Uiteindelijk bereikte men de samenhang in het onderzoekprogramma door de, op zichzelf betrekkelijk kleine, projecten op te hangen aan een aantal speerpunten en basisprogramma’s. Maar de twijfel groeide of het systeem nog wel voldoende duurzame, toekomstgerichte kennis opleverde die ook op langere termijn een hechte basis voor het ruimtelijk beleid kon bieden.
86 Vanaf 2001 wordt een nieuwe kennisstrategie toegepast, waarin de jaarplannen ingebed zijn in programma’s voor vier jaar. Maar een grotere verandering ligt in het verschiet: de oprichting van een afzonderlijk ruimtelijk planbureau. Een moeilijk te beantwoorden vraag is overigens in hoeverre, in verleden en heden, de kennisvoorraden die met behulp van de onderzoekprogrammering werden opgebouwd daadwerkelijk in ontwerp en beleid werden en worden gebruikt. DE TOEPASSING VAN KENNIS Toepassing van kennis in de beleidsvoorbereiding geschiedt over het algemeen impliciet. Zelfs als ontwerpers en beleidsmensen zich ervan bewust zijn dat zij gebruikmaken van bepaalde onderzoekresultaten, dan zullen zij dat lang niet altijd expliciteren. In beleidsstukken wordt kennis “ondergeploegd”, zoals Theo Quené dat placht te noemen. Tijdens onderhandelingen wordt kennis soms, althans tijdelijk, ‘onder de pet gehouden’. De gebruikte kennis zelf is trouwens een ratatouille van gegevens uit verschillende bronnen, omdat de vragen vanuit het beleid niet netjes passen op de disciplinaire indelingen in de wetenschap, en omdat ook niet-wetenschappelijke kennis wordt benut. Met betrekking tot de Vierde nota heb ik geprobeerd een beeld te krijgen van de mate waarin de inmiddels opgebouwde kennisvoorraden bruikbaar waren geweest (Ter Heide 1988; Ter Heide 1992). Ik concludeerde onder meer dat we een gelukkige hand hadden gehad bij het doen van onderzoek op gebieden als de kwaliteit van stedelijke woongebieden, landschapsbeleving, en sociale veiligheid. Het ruimtelijk-economische onderzoek echter was door de conjuncturele ontwikkelingen min of meer achterhaald. Dat juist sociologisch en sociaal-psychologisch onderzoek - waardering van stedelijke woonmilieus, beleving van het Groene Hart - succesvol waren geweest viel overigens hard mee. Over dit soort onderzoek hadden we vele malen pittige discussies moeten voeren met ontwerpers en, in mindere mate, beleidsmensen. Zij vonden regelmatig de uitkomsten van enquêtes ongeloofwaardig en onbetrouwbaar. Die uitkomsten waren voor hen contra-intuïtief, weken af van hun privéopvattingen, bijvoorbeeld wat betreft woonwensen. Dat was niet zo’n wonder: academisch gevormde ontwerpers en planologen vormen uiteraard geen doorsnee van de bevolking. Niettemin waren er onderzoeken waardoor de ontwerpers en beleidsmensen overtuigd werden. Dat waren dan ook projecten van hoge kwaliteit, waarin fundamenteel-theoretische analyses waren gebruikt ter onderbouwing van de beantwoording van beleidsvragen. Het beste voorbeeld was het onderzoek naar de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu dat door Utrechtse sociologen werd uitgevoerd, deels in opdracht van de RPD, deels ingepast in het eigen universitaire (eerste geldstroom) onderzoekprogramma (Driessen & Beereboom 1983, Tazelaar 1985).
87 Om te garanderen dat beide partijen optimaal profijt van het onderzoek zouden hebben moesten ze bijna een jaar onderhandelen over de probleemstelling en de projectopzet. Die investering betaalde zich, naar mijn inschatting, dubbel en dwars terug. Men vraagt zich af of zoiets tegenwoordig nog zou kunnen. CREATIEF AANBOD In algemene zin kunnen verschillen van inzicht tussen onderzoekers, ontwerpers en beleidslieden natuurlijk worden verklaard door de verschillen in functie. Eind 1983 besteedden de stedebouwkundige Fred Kuyken (toen plaatsvervangend directeur Ruimtelijke Planvorming) en ik daaraan aandacht in een uitvoerige notitie over ruimtelijke kwaliteit. Wij stelden dat ruimtelijke kwaliteit moet worden tot stand gebracht door een “creatief aanbod” waarin drie elementen moeten worden geïntegreerd: * empirische elementen, voortkomend uit analyse; * creatieve elementen, voortkomend uit synthese; * normatieve elementen, voortkomend uit beleid en politiek. Specialisten op elk van deze terreinen moeten dus samenwerken, maar het bijkans onoplosbare probleem daarbij is dat voor de drie elementen uiteenlopende discussie- en besluitvormingsregels gelden: * empirische conclusies worden bereikt door consensus in een wetenschappelijk forum, waartoe uitsluitend ter zake kundigen toegang hebben; * creatieve conclusies worden bereikt door aanvaarding door een publiek dat door de samenleving als een elite wordt erkend; * normatieve conclusies worden bereikt door stemming of door het machtswoord van de hoogste in hiërarchie. Zoeken naar een organisatievorm voor deze samenwerking - en daarover ging op dat moment de discussie in de Dienst - komt dus neer op het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel – of, het betreft immers drie elementen, van de bol.
WAT IS EEN STRANDBAL? “Hoe zouden,” zo vroeg de toenmalige RPD’er Taeke de Jong, thans hoogleraar in Delft, zich af naar aanleiding van de beschreven notitie waarin de samenwerking tussen onderzoekers, ontwerpers en beleidslieden de kwadratuur van de bol werd genoemd, “de verschillende disciplines een bol – een grote strandbal, bijvoorbeeld – zien?” Zijn antwoord: “De onderzoeker bekijkt hem van binnen en zegt: hij is hol; de ontwerper bekijkt hem van buiten en zegt: hij is bol; waarop de beleidsman concludeert: nou, dan zal hij wel gegolfd wezen!”
88
…..EN DE BURGERS? Hoewel het de functie van het onderzoek is om empirische elementen tot het creatief aanbod te laten bijdragen, zijn er ook normatieve aspecten aan verbonden. De opvatting dat het wenselijk is beleid mede op zo betrouwbaar mogelijke kennis te baseren is een waarde-oordeel – dat overigens impliceert dat het onderzoek zelf zo waardevrij en objectief mogelijk moet worden uitgevoerd. Van die wenselijkheid ben ik altijd vast overtuigd geweest. Zij geldt nog extra voor het sociologische en sociaal-psychologische onderzoek naar gedrag en houdingen van mensen. Ik was en ben van mening dat dergelijk onderzoek en toepassing van de resultaten ervan de beste manier is om het democratisch gehalte van het beleid te versterken, te zorgen dat het beleid optimaal uitwerkt voor de burgers. Het is superieur aan allerlei vormen van inspraak die vooral in de jaren zeventig opkwamen. Evaluerend onderzoek dat wij naar die inspraak lieten verrichten ondersteunde deze mening. De insprekers bleken veelal vertegenwoordigers van institutionele groepen te zijn, en voor een belangrijk deel dezelfde personen die voordien middels bezwaar en beroep invloed probeerden uit te oefenen – wat ze trouwens ondanks de inspraak nog steeds bleven doen. Nu kan men natuurlijk stellen dat deze vertegenwoordigers geacht konden worden de meningen van hun achterban te kennen, maar toen de Utrechtse Wetenschapswinkel dat een keer onder-
89 zocht bleek dit ook nogal tegen te vallen. Overigens zijn er categorieën mensen die bij definitie niet aan inspraak kunnen deelnemen en voor wie het ruimtelijk beleid juist van bijzonder belang is: nog onbekende bewoners van een nieuw stedelijk gebied, kinderen, toekomstige generaties. Anders dan sommigen denken bestaan er wel methoden om dergelijke groeperingen te onderzoeken. Mijn opvattingen weerhielden de directie er niet van om ook mij in te schakelen toen rond de Derde nota het inspraakcircus op gang kwam. Ik herinner me verscheidene spannende avondlijke bijenkomsten, onder andere in mijn toenmalige woonplaats Gouda en in Winschoten. Of de aanwezigen als gelukkiger mensen naar huis gingen, en of deze avonden enige invloed hadden op het beleid, heb ik nooit kunnen ontdekken. Voor het overige had ik als Haags ambtenaar niet zo veel rechtstreekse relaties met burgers. Wel had ik veel te maken met provinciale planologen, waarvan ik aanneem dat ze dichter bij de burger stonden. Gedurende een reeks van jaren was ik voorzitter van de PPD-onderzoekersvergadering, een maandelijkse bijeenkomst van hoofden van afdeling onderzoek van de Provinciale Planologische Diensten, een in mijn ogen voor allen uiterst leerzaam gremium, dat echter in 1987 door het IPO de nek werd omgedraaid. De jaarlijkse excursies van deze groep en afdelingsexcursies waren de voornaamste gelegenheden om ‘in het veld’ rond te kijken. WIJ EN DE WETENSCHAP Even terug naar het belang van de sociologie. In de jaren zeventig hadden ruimtelijke ordenaars daar, ondanks hun kritiek, veel meer belangstelling voor dan tegenwoordig (zie Ter Heide 1996). Dat bleek ook uit de gesprekken die een aantal jaren werden gevoerd tussen leidinggevenden van de RPD en medewerkers van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht. Die bijeenkomsten stonden bekend als het Reeuwijks Beraad. Zij vonden plaats in een houten gebouw aan de Elfhoevenplas in Reeuwijk. Piet Thoenes opende één ervan met ons welkom te heten “in deze waterkeet”, waarmee meteen duidelijk is in welke tijd dit beraad van start ging. De gesprekken waren zeer geanimeerd en heel leerzaam. Ongeveer tegelijk met het Reeuwijks Beraad ontstond de Permanente Dialoog. In het kader van de discussies over de (moeizame) samenwerking tussen RPD en SISWO was het idee ontstaan om een conferentie te organiseren over “het samenspel tussen onderzoek en beleid op het terrein van de ruimtelijke ordening”. Die conferentie vond plaats in november 1972. Zij besloot een commissie in te stellen om een ‘permanente’ voortzetting van de dialoog tussen onderzoek en beleid te organiseren. De commissie bepaalde dat selecte gezelschappen uit
90 beide kampen met elkaar in dialoog zouden treden. Echter, te select dan dat ik ertoe zou kunnen behoren. Ik heb dus wel aan de conferentie maar niet aan de PD deelgenomen. Maar in het Onderzoekberaad heb ik daarover wel rapportages aangehoord. Al gauw werd - al dan niet terecht - geklaagd over absenteïsme van de wetenschappers. Quené stelde daarom voor om “iets op tafel te zetten” waarin iedereen geïnteresseerd zou zijn. “En wat”, zo zei hij, “voldoet beter aan die omschrijving dan een pot met geld”. In concreto: het geld voor het SISWO-manjaar, dat nog steeds op de begroting stond, kon ter beschikking van de PD worden gesteld ten behoeve van financiering van de voorbereiding van onderzoekprojecten. Dat was een buitengewoon goed idee. Er werd een kleine commissie ingesteld, aanvankelijk bestaande uit Gerrit Wissink, John Buissink, Marten Bierman en mijn persoon, die subsidies toekende voor korte studies op basis waarvan elders financiering voor een onderzoek kon worden verkregen. Natuurlijk hadden niet al die studies succes Dat was inherent aan de aard ervan. Er zijn echter zonder twijfel belangrijke onderzoeken uit voortgekomen, die anders niet gestart hadden kunnen worden. De post is eind jaren tachtig wegbezuinigd. Dat is jammer: zo’n ‘startmotor’ is, zoals gezegd, zeer nuttig. In de jaren negentig is het Ministerie een nieuwe dialoog met de wetenschap begonnen: het VROM-hoogleraren-overleg. Ik ben daar als emeritus hoogleraar een paar keer bij geweest. De kwaliteit van de bijeenkomsten was wisselend, maar er zijn - meen ik - wel resultaten uit voortgekomen. HOOGGELEERD In 1990 vestigde de RPD bij de Universiteit Utrecht een bijzondere leerstoel, en werd ik door minister Alders tot hoogleraar benoemd. Daarnaast bleef ik voor de helft van de tijd met de titel ‘adviseur’ bij de Dienst werken. In Utrecht gaf ik onderwijs en deed ik onderzoek met betrekking tot het kennisgebruik in het (ruimtelijk) beleid: een discipline die geenszins nieuw was maar die tot mijn verbazing nog geen naam had. Ik noemde haar benuttingskunde. In Den Haag was ik onder meer betrokken bij de onderzoekprogrammering en bij diverse projecten. Deze slotperiode van mijn beroepsloopbaan duurde formeel drie jaar en drie maanden, in werkelijkheid een jaar langer. Ik vond het een groot succes, en niemand heeft mij op dat punt ooit tegengesproken: noch degenen die bij de Universiteit en de RPD mijn werk moesten beoordelen, waaronder het voor de leerstoel ingestelde Curatorium, noch de studenten, die hun eigen beoordelingsprocedure hadden. De combinatie van functies leidde tot een hoge mate van synergie: het was vaak mogelijk werk met werk te maken. Mijn werkzaamheden in Utrecht en Den Haag sloten zodanig op elkaar aan dat sprake was van één individuele kennishuishouding die ten dienste
91 van beide functies stond. Ook kon ik contacten tot stand brengen tussen anderen in Utrecht en Den Haag. Natuurlijk stuitte ik ook wel op problemen. In het bijzonder hadden die te maken met verkokering in zowel Den Haag als Utrecht, maar dan langs verschillende lijnen. In Den Haag betrof dit het onderscheid tussen onderzoekers, ontwerpers en beleidslieden, de opsplitsing van het werk in verschillende deelterreinen en afdelingen, de noodzaak om te onderhandelen met afzonderlijke andere overheden en ministeries. In Utrecht ging het om de indeling in disciplines, in vakgroepen en clusters daarbinnen, in individuele onderzoekinteresses en –belangen. De scheidslijnen binnen enerzijds de Dienst en haar omgeving, en anderzijds de universiteit staan haaks op elkaar. Dat bemoeilijkt het vinden van gespreksonderwerpen die voor beide partijen de moeite waard zijn. Nadat ik in 1993 met VUT was gegaan is de leerstoel een aantal jaren formeel niet bezet geweest, hoewel de uitwisselingsrelatie wel in andere vorm werd voortgezet. Pas in 1999 is Len de Klerk tot hoogleraar benoemd. VROM is daarnaast bij nog zeven leerstoelen betrokken, op uiteenlopende wijze. Zo geldt voor de RPD dat de directeur Ruimtelijk Onderzoek en Planvorming, Hans van der Cammen, vier uur per week hoogleraar is in Amsterdam. Men onderkent dat een bijzondere leerstoel één van de middelen van kennisverwerving is. Hij draagt bij aan de ontwikkeling van de externe kennishuishouding, dat wil zeggen de kennisontwikkeling in de samenleving waarvan ook het VROM-beleid kan profiteren. Daarnaast geeft hij toegang tot relevante delen van die externe kennis. De reden dat de leerstoel zes jaar lang formeel niet bezet kon worden, was dat de kandidaten die de RPD voor de functie kon vinden niet voldeden aan de eisen die de Universiteit stelt. Eén van die eisen is een doctorstitel. Hier zien wij een interessante kringloop in mijn loopbaan. In het begin kreeg ik de kans te promoveren dankzij het feit dat het belang van diepgaand onderzoek voor het beleid werd onderkend, maar niet in die mate dat er binnen de reguliere personeelssterkte voldoende tijd voor kon worden vrijgemaakt. Aan het slot van mijn loopbaan maakte de aldus verkregen doctorstitel het mogelijk om, door mij in te schakelen, een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de Dienst en de wetenschap gestalte te geven. JONGEREN GEÏNTERESSEERD Hoe is het nu met de RPD en met de ruimtelijke ordening in het algemeen gesteld, als ik naar het heden kijk door de bril van al deze herinneringen? Het voornaamste probleem lijkt mij dat het nogal goed schijnt te gaan. De ruimtelijke ordening is maatschappelijk en politiek veel meer in de belangstelling komen te staan. Ruimtelijke ordenaars krijgen veel meer aandacht van politici
92 en media dan vroeger. Daardoor hebben sommigen van hen de indruk gekregen dat, niet het land af is zoals men ooit verwachtte, maar dat wel hun opbouw van kennis en ervaring is voltooid, en dat er dus niet zoveel behoefte meer is aan fundamenteel en strategisch onderzoek. Dat kan - denk ik - niet anders dan, op de duur, fout lopen. Gelukkig zijn er ook jonge mensen die dat begrijpen, en naar hen schijnt tegenwoordig weer meer geluisterd te worden. Sommige jongeren blijken zelfs geïnteresseerd in wat wij oudjes over onze ervaringen in het verleden kunnen vertellen. Zij snappen dat wij weliswaar minstens evenveel fouten maakten als zij nu, maar het waren wel andere fouten – en dus leerzame.
Literatuur Cammen, H. van der, R. Bontenbal & L. Canisius (1982), Gezocht: onderzoekbeleid. Amsterdam, UvA/PDI. Driessen, F.M.H.M., & H.J.A. Beereboom (1983), De kwaliteit van het stedelijk leefmilieu: bewoners en hun voorkeuren. Den Haag/Utrecht, RPD/DGvH/ Vakgroep Theorie & Methodologie van de Sociologie. Groenman, Sj. (1959), Ons deel in de ruimte: beschouwingen over vraagstukken in het grensgebied van sociologie, sociale opbouw en planologie. Assen, Van Gorcum. Heide, H. ter (1961), Notities van een „marginal man”. Sociologische Gids, 8/3, 140-145. Heide, H. ter (1976), Planning en onderzoek in beweging. Stedebouw en Volkshuisvesting, 57/3, 103-111. (Ook verschenen als Publikatie 76/2 van de Rijksplanologische Dienst.) Heide, H. ter (1988), Planning, programmering en samenwerking als pragmatische strategieën voor onderzoek en beleid. In: P.M. Blok, red., Colloquium vervoersplanologisch speurwerk 1988: Nederland in nota’s; Delft, CVS (pp. 97-116). Heide, H. ter (1992), Knowledge management in strategic planning: the case of the Dutch Fourth Report. Knowledge and Policy, 5/2, 29-44. Heide, H. ter (1996), Gedragswetenschappelijk onderzoek en omgevingsbeleid. FACTA, 4/6, 16-19. Kragt, R.H. (1987), Sources of inspiration for policy-oriented spatial research. In: Colloquium on identification of research needs concerning human settlements; Rijksplanologische Dienst, publikatie 87-1. Tazelaar, F. (1985), De kwaliteit van het stedelijk leefmilieu: reacties van bewoners op tekorten. Rijksuniversiteit Utrecht: Vakgroep Theorie en Methodologie van de Sociologie.
93 Hendrik ter Heide werd op 28 april 1930 geboren in Meppel, waar hij de Hogere Burger School bezocht. In 1958 deed hij doctoraal examen Sociografie aan de Universiteit van Amsterdam, na behalve aan die universiteit ook korte tijd in Londen te hebben gestudeerd. Datzelfde jaar werd hij aangesteld bij de afdeling Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. In 1965 werd hij plaatsvervangend hoofd van die afdeling, en hetzelfde jaar promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Binnenlandse migratie in Nederland. In 1974 werd hij hoofd van de afdeling Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek. Tot 1990 bleef hij in die functie. In dat jaar trad hij aan als bijzonder hoogleraar Wetenschappelijke toepassingen in de ruimtelijke ordening aan de Universiteit Utrecht, op de leerstoel die door de Rijksplanologische Dienst was gevestigd. Daarnaast bleef hij als adviseur onderzoekprogrammering bij die dienst werkzaam. In 1993 ging hij met VUT. Aansluitend op zijn functie bij de RPD was Henk ter Heide in de loop der jaren onder meer betrokken bij diverse internationale activiteiten, zoals in het kader van de Europese Gemeenschap, de Raad van Europa, en de Economic Commission for Europe van de Verenigde Naties. Henk ter Heide is momenteel werkzaam als zelfstandig publicist en adviseur op het gebied van de sociaal-wetenschappelijke toepassingen in de ruimtelijke ordening.
94
95
Terug naar de condities voor het onverwachte
ONDERZOEK OP DE UNIVERSITEITEN: TWEEMAAL TUSSEN SCYLLA EN CHARYBDIS Gerard Hoekveld
‘Verbaas je niet dat je mij lachen ziet: Je wordt misleid door kinderlijke dromen, Want je vertrouwt de weg der waarheid niet. De wezens die je net hebt waargenomen, Zijn echt, en hierheen neergezonden daar Zij hun geloften niet zijn nagekomen.’ uit: ‘De goddelijke komedie’ van Dante Alighieri Paradijs canto 3, 25/30 vertaling: Ike Cialona en Peter Verstegen Amsterdam 2000
1. IN PARADISUM? Onderzoek aan de universiteiten was voor rechtgeaarde onderzoekers een paradijselijke aangelegenheid. Zo stelden velen zich het voor. Niet gehinderd door enige maatschappelijke druk zouden de hoogleraren en de medewerkers die hun proefschrift voltooid hadden, zich kunnen overgeven aan hun hobby. Het onderwijs was tot in de jaren zestig een beperkte belasting en liet genoeg tijd om soms wel twee of meer dagen niet in het universitaire instituut te verschijnen. Er waren altijd wel student-assistenten van goede kwaliteit beschikbaar. Ook waren er secretaressen die manuscripten uittypten. Kortom, de omstandigheden zouden ideaal zijn voor onderzoek. Dit beeld is zeker meer waar dan velen willen aanvaarden al moet men niet vergeten dat er ook in de periode voor 1968 - de tijd van de Franse studentenopstand die ook hier een permanente transformatie van onderwijssysteem en onderzoekscondi-
96 ties inluidde - grote verschillen tussen faculteiten waren. De letterenfaculteiten waren veel dichter bij het hier geschetste beeld gebleven dan de bèta’s. Jonge studierichtingen die zich moesten waarmaken en nieuwkomers waren in de strijd om middelen en personeel, relatief zwaarder belast dan gevestigde studierichtingen. BREED PUBLIEK Het onderzoek droeg in de jaren vòòr 1968 sterk het stempel van de hoogleraren. Zeker in de letterenfaculteiten hing veel onderzoek samen met het onderwijs. Hoogleraren verrichtten onderzoek, gaven daarover college en publiceerden dan, na jaren, een boek. Een belangrijk deel van de artikelen werd geschreven in de context van Nederlandse debatten. Soms lagen daaraan theoretische meningsverschillen ten grondslag, soms politiek ideologische, soms ook methodisch-technische. Meestal ging het vooral om de juiste beschrijving van de empirie. Tegelijkertijd was er in de sociale geografie een sterke neiging het vak en zijn resultaten beschikbaar te stellen aan een breed publiek. Een aanzienlijk deel van de publicaties verscheen in boekvorm, op een manier en in series die toegesneden waren op de geïnteresseerde, ontwikkelde leek. Ook in de jonge gammawetenschappen, waaronder de (oude) sociale geografie en de zeer jonge planologie gerekend kunnen worden, was die “letterensituatie” tot 1968 aanwezig in die zin dat de hoogleraren het onderzoek domineerden. Daarbij kregen hun individuele opvattingen en eigenaardigheden een zo grote plaats dat P.J.W. Kouwe tijdens een congres van de vereniging van Utrechtse geografie studenten in 1962 opmerkte dat de geografen eens wat meer geïnteresseerd moesten zijn in elkaars onderzoek en wat minder in elkaars persoonlijkheden. Deze paradijselijke toestanden heb ik nog meegemaakt. Als in Utrecht afgestudeerde en daar in 1964 gepromoveerde sociaal-geograaf, heb ik vanaf 1965 op SISWO op de afdeling planologie gewerkt. Eerst onder leiding van Kouwe, later onder die van drs. G.J. van den Berg. Met ingang van 1967 was ik werkzaam als lector aan de VU. Het is echter moeilijk om deze situatie vanuit het onderzoek ook als een gouden tijd te bestempelen. Er was namelijk geen noodzaak om onderzoek aan te vatten dat viel buiten de belangstellingsrichting van de wetenschappelijke staven. Er was veel vrijheid en - afgezien van persoonlijke ambities - geen publicatiedruk. Promoties kwamen nog zo weinig voor dat ze wekenlang stof tot conversatie leverden in het vakgebied. SISWO ondervond van die situatie de gevolgen.
97 SISWO LAVEREND TUSSEN OPDRACHTGEVERS EN ONDERZOEKERS In SISWO-verband werden voor die tijd progressieve gedachten ontwikkeld over maatschappijrelevant onderzoek. Het grote probleem in de sector planologie was om zowel onderzoeksopdrachten te werven alsook om opdrachtnemers te vinden. De universiteiten zaten niet op opdrachten te wachten. En als men dan al een opdracht had aanvaard - meestal van de Rijksplanologische Dienst - dan ontspoorden vrijwel zeker de gemaakte tijdsafspraken alsook de uitwerking van het onderzoek. POFFERTJESKRAAM Overschrijdingen (van onderzoeksafspraken) met een half jaar waren gewoon, vaak waren ze nog omvangrijker. Soms kwam dat omdat de onderzoeker inmiddels nog interessantere ideeën kreeg die hij begon uit te werken, soms omdat men eenvoudig geen ervaring had met het maken van een goede onderzoeksopzet en -planning, soms ook omdat het onderzoek teveel een zaak was van één onderzoeker. Bij bijvoorbeeld ziekte of verandering van baan kon, wilde of mocht een andere onderzoeker in de toen nog kleine staven het werk niet overnemen. En bij derden was er te weinig verantwoordelijkheidsbesef en betrokkenheid. Zo maakte men menige tocht naar Den Haag om uit te leggen waarom het onderzoek nú weer niet opschoot. Gelukkig was men bij de RPD ook nog niet zeer ervaren in het uitbesteden van onderzoek zodat vaak in de poffertjeskraam op het Malieveld, dichtbij het gebouw van de RPD op het Lange Voorhout, gemeenschappelijk gezocht werd naar een niet-ergenis wekkende formulering van de achtergrond van de vertraging. Achteraf bezien is het verbazingwekkend hoe “licht” de ambtelijke afwerking en de wetenschappelijke begeleidingsconstructies waren en hoe groot de vrijheid van de onderzoekers was om aan zeer ruim gestelde opdrachten inhoud te geven.
De toenmalig directeur van SISWO, Kouwe, en later het hoofd Van den Berg, afdeling planologie, waren zeer actief in het bedenken van onderzoeksonderwerpen die zowel de potentiële opdrachtgever als de eventuele opdrachtnemer zouden kunnen bevallen. Het voortraject van zo’n onderzoek lag dan ook voornamelijk binnen de muren van SISWO en niet bij de universiteiten. Per 1 januari 1967 mocht ik als lector voor de stads- en plattelandsgeografie der westerse landen aan de jonge subfaculteit sociale geografie van de V.U. beginnen. Het was kort nadat de fysische geografie zich uit de geografie had losgemaakt en zich in de aardwetenschappen had gevestigd.
98
ARENA VAN ACHTING EN VERACHTING Op de VU bestond enige scepsis ten aanzien van de sociale geografie (de planologie werd behartigd door Dr. L. Bak als docent in deeltijd binnen de faculteit der sociale wetenschappen). De sociaal-geografen aan de VU werden ondergebracht in de faculteit der Letteren want de faculteit Sociale Wetenschappen wilde ze niet. De Letterenfaculteit werd geacht, zo vertelde een hoogleraar oude talen me later, het wetenschappelijk niveau “in de gaten houden” want met zo’n nieuw vak “wist je toch maar nooit of het wetenschappelijk wat zou gaan voorstellen”. Dit geeft al aan dat er strijd geleverd moest worden om een plaats in het universitaire bestel. Toen was de arena vooral die van de achting van of verachting door andere hoogleraren in de faculteit. Zij hadden het in eerste instantie voor het zeggen bij de toewijzing van personeel en middelen. Thans is die helemaal in handen van de universitaire bureaucratie en kunnen hoogleraren slechts zijdelings nog invloed uitoefenen via hun plaats in heel anderssoortige beoordelings- en adviesgevende gremia.
De geografen waren tot ver in de jaren zestig volstrekt beschrijvend bezig. Terwijl de sociologen al volop werkten met theorieën en ook met moderne statistische methoden was dat in de geografie toen nog ongebruikelijk. De sociaalgeografen van de UvA, die zich van oudsher moesten handhaven in een sociaalwetenschappelijke omgeving, waren een uitzondering. Vooral nadat de in opkomst zijnde sociologie in 1958 de sociografie descriptiviteit en gebrek aan theorievorming en -gebruik verweet, namen de Amsterdamse sociaal-geografen een voorsprong op de collega’s elders in het land. Zij onderscheidden zich vooral door hun onderzoeksmethoden en het gebruik van theorieën uit andere sociaal-wetenschappelijke disciplines. Hun voorsprong heeft zeker vijftien jaar geduurd. Toen ik naar de VU ging en ik een medewerker - dat was de eerste cum laude afgestudeerde sociaal geograaf aan de VU - mocht aantrekken, stuurde ik hem een aantal maanden naar SISWO. Directeur Kouwe liet hem daar met sociologisch onderzoek meelopen en gaf hem de gelegenheid zich methodisch en technisch te bekwamen in niet-beschrijvend empirisch onderzoek. Zelf ging ik in 1967 enkele maanden naar de VS om daar de broedplaatsen van stadsgeografische theorieën te bezoeken. Het resultaat was onder andere dat de volgende aan de VU aan te stellen medewerker een wiskundige zou zijn die de computer moest hanteren en onderwijs statistiek moest geven.
99 ONDERWIJSGEÏNSPIREERD ONDERZOEK Onderzoek was echter een woord dat voornamelijk sloeg op de afstudeerscripties terwijl de kandidaatsscripties daartoe een voorspel(letje) waren. Stafleden deden wat nu onderwijsgebonden of in ieder geval onderwijsgeïnspireerd onderzoek heet. Interessante scripties werden “uitgebouwd” tot artikelen, colleges evenzo. Hiaten in kennis die bleken bij het opzetten van onderwijs waren vaak aanleiding tot onderzoekjes Soms konden studenten tegen betaling scripties maken voor opdrachtgevers. Grote geografische instituten als die in Utrecht en Amsterdam hadden tenminste één groot project. De kleinere instituten bleven met vele kleine projectjes doorgaan. Centraal daarbij stond vrijwel steeds het leereffect van staf en studenten in relatie met het opdoen van ervaringen met nieuwe methoden of de nieuwste onderzoeksthemata. Wel spoorden hoogleraren in de meeste gevallen de goede studenten aan om een onderzoeksbaan te zoeken, terwijl de minder goede studenten de aanbeveling kregen om aardrijkskundeleraar op de middelbare school te worden. Dat duidt er toch op dat het onderzoek wat hoger aangeslagen werd dan het onderwijs. GEOGRAFIE-PLANOLOGIE: EEN MOEIZAME RELATIE Moeilijk was de verhouding tussen geografie en planologie. De planologie was aanvankelijk nog steeds dichtbij haar vooral sociaal-geografische afkomst gebleven, hoewel de invloed van Delftse hoogleraren met een ontwerpersachtergrond zoals Van Lohuizen, Angenot, De Bruyn, zeer aanzienlijk was. De invloed van de sociologie en - nog later - de regionale economie was in de jaren zestig en zeventig nog beperkt. De planologie moest de bredere bevruchting door andere sociale wetenschappen nog ondergaan en haar eigen theorie nog ontwikkelen respectievelijk uit het buitenland overnemen. Geografie en planologie hadden dezelfde belangstelling en de grens tussen toegepast geografisch en planologisch onderzoek was nog diffuus. Mede doordat de geografen hun sociaal-wetenschappelijke identiteit streng bewaakten en planologen zich al spoedig breder opstelden, voelden de besten der toegepaste geografen zich aangetrokken tot de planologie. Nadat Steigenga hen was voorgegaan in 1962, verdwenen in korte tijd de sociaal geografen Wissink, Van Paassen, Van den Berg en Buit naar hoogleraarsposten planologie. De meeste planologen-stafleden bezaten een achtergrond in de onderzoekspraktijk. Voor veel geografische stafleden die oorspronkelijk aardrijkskundeleraar geweest waren, gold dit niet. Zij waren later of direct na hun afstuderen tot staflid benoemd. Hierdoor dreigde de sociale geografie de relatie met het maatschappelijk onderzoeksfront te moeten overlaten aan de planologie, die van bijvak eerst tot kopstudie en later tot hoofdvak evolueerde. Deze scheiding van krachten in plaats van bundeling heeft de uitbouw van het
100 universitaire sociaal-geografisch onderzoek in de jaren zestig geen goed gedaan, hoewel de meeste onderzoekers elkaar toen nog persoonlijk kenden. 2. DE JAREN ZEVENTIG EN TACHTIG: INFERNO OF PURGATORIS? In de jaren zeventig kregen de universitaire onderzoekers te maken met vele ingrepen in het universitaire bestel. “Posthumus” (zie bijlage) was nog kinderspel in vergelijking met de democratisering en de stroom van vernieuwingen die over de faculteiten werd uitgestort. In de bijlage zijn slechts de belangrijkste Haagse bemoeienissen genoemd. Naast deze stukken uit Den Haag waren er ook nog allerlei plannen en aanvullingen of uitwerkingen die de universitaire bureaucratieën over de faculteiten uitstortten. Per universiteit liep die “productie” sterk uiteen naar omvang en inhoud. Tot na het midden van de jaren zeventig stond echter overal het onderwijs in het centrum van de aandacht der faculteiten. Studenten gebruikten hun invloed om het onderwijs permanent ter discussie te stellen. Toegepast onderzoek stond steeds onder de verdenking een instrument van de uitbuitende klasse te zijn. Bij benoemingen had de goede docent een pre boven de goede onderzoeker. Bovendien werd het onderwijs steeds meer geïntensiveerd waardoor de beschikbare tijd voor onderzoek geringer werd.
‘DE REST REGEL IK WEL MET DE HEREN.’ Beoefenaars van de gevestigde wetenschappen hadden een lage dunk van de jonge ruimtelijke wetenschappen. In 1965 werd ik door SISWO ‘uitgeleend’ om als secretaris te dienen voor de commissie die de studie planologie een plaats moest geven in het Academisch Statuut. Voorzitter was de befaamde Leidse jurist prof. mr. Polak, later nog korte tijd minister. Die liet me ‘op zicht’ komen om te bekijken of hij me wel als secretaris wilde hebben. In dat gesprek zei hij onder meer: ‘Jammer dat u ook uit die hoek komt maar u lijkt me toch wel geschikt. We zullen die vakidioten op één lijn moeten zien te krijgen. Dat doen we zo: u schrijft de concepttekst voor het Academisch Statuut en vervolgens de notulen daar naar toe. De rest regel ik wel met de heren. Inhoudelijk stelt het immers toch niet veel voor.’
TEGENDRUK Hoewel de studentenrebellie snel afnam en terwijl de democratisering en de onderwijsdominantie niettemin voortduurden, begon in de jaren tachtig de tegendruk. Er werden onderzoeksprogramma’s, verantwoording van tijdsbesteding en spoedig ook derde-geldstroom-financiering geëist.
101 * Tussen de Scylla van het onderwijs en de Charybdis van het onderzoek was de vaart moeilijk en vielen niet weinigen buiten boord. Vaak in eerste instantie nog gefaciliteerd door SISWO gingen de geografische en planologische instituten zelf onderzoek werven. Daarbij werd de concurrentie van disciplines, instituten en vakgroepen sterker. Ook werd het moeilijker om de eigen theoretische belangstelling, bijvoorbeeld door toetsend onderzoek, vast te houden, al was theorie vaak de basis van de onderzoeksprogramma’s. * De externe financiers zaten niet op theorie maar op beleidsevaluatie, -aanbevelingen dan wel op een beleidslegitimerend verhaal te wachten. Tot op de dag van vandaag zit het universitaire onderzoek dan ook in de engte tussen een tweede Scylla en Charybdis: een wetenschappelijk-theoretische Scylla en een maatschappelijk relevante Charybdis. Nu men wordt afgerekend op onderzoeksresultaten, is tegelijkertijd de vrijheid om risicodragend onderzoek te doen vrijwel verdwenen. Wie durft afstudeerscripties van studenten af te keuren en bijgevolg hun toegangskansen tot de arbeidsmarkt te riskeren? Wie durft de carrièremogelijkheden van de stafleden te riskeren? Wie durft aan NWO te rapporteren dat het dure onderzoek mislukt is? NIET DE HOOGLERAAR MAAR DE AMBTENAAR De invloed van de onderzoekscholen waarin verschillende instituten vaak interdisciplinair samenwerken is sterk toegenomen. Dat geldt ook voor de invloed van de vijfjaarlijkse externe visitaties van onderwijs en onderzoek, en voor die van NWO. Niet langer is het oordeel van hoogleraren een sturende kracht bij belangrijk universitair onderzoek. Alles draait om de rapporten van genoemde instanties alsmede om de mening van de pagina’s van publicaties en derde- geldstroom-inkomens tellende, prestige van tijdschriften, bestuurlijke adviserende functies en media-optredens metende, maar vakinhoudelijk niets wetende universitaire en departementale ambtenaren. Het is duidelijk dat de kunst van “windowdressing” thans nog nimmer bereikte hoogten heeft bereikt. Tegelijkertijd lijkt de belangstelling voor publicaties, gericht op de geïnteresseerde, ontwikkelde leek die tijdens de periode van theoretische en methodisch-technische inhaalslagen in de jaren zeventig en tachtig gering was, bij de universitaire onderzoekers weer toe te nemen. Is dat misschien een positief effect van de ambtelijke paginatellingen? Bij sommige tijdschriftredacties is wellicht ook in verband hiermee het gebruik van vaktermen tot verboden “jargon” uitgeroepen. Versimpeling ten behoeve van al die externe vakanalfabetische beoordelaars ligt op de loer. Weliswaar zijn vele advies- en beoordelingsorganen bezet door hoogleraren die de wetenschappelijke kwaliteit moeten bewaken, maar die kunnen de financiële en bureaucratische randvoorwaarden waaronder de competitie om de geldposten plaatsvindt - en waarin ze zelf soms ook nog mededinger moeten zijn - niet veranderen.
102 3. WEER IN PARADISUM? Ontegenzeggelijk zijn de onderzoeksomvang, -capaciteit en -productie geweldig gegroeid. De slinger pendelt nu onrustig maar met kleine slagen tussen onderwijs en onderzoek, al naar gelang de beleidsambtenaren in Zoetermeer of in de bestuursgebouwen weer een ideetje hebben. De marges zijn echter smal. Het sociaal-geografisch onderzoek is nu geïntegreerd in bredere maatschappijwetenschappelijke vraagstellingen en in theoretische inbeddingen. Het heeft haar methodisch-technische achterstand ten opzichte van sociologen en economen ingehaald. De planologie kent nu in sommige opzichten dezelfde interne worstelingen om haar eigen identiteit als de geografie in de jaren zeventig. Ze is ondertussen echter wel een erkende discipline geworden. VERVAGING VAN DISCIPLINAIRE GRENZEN Terugkijkend op de lange, zware, weg van onderzoek en beleid in de afgelopen decennia kan ik zeker van winst spreken. Niettemin is de eigen aard van het universitaire onderzoek ten opzichte van het onderzoek van ambtelijke diensten en onderzoeksbureaus onduidelijk geworden. Het wordt steeds meer van hetzelfde! Dat geldt ook voor de vervaging van de disciplinaire grenzen. Die vervagen vooral omdat sociaal geografen, planologen, regionaal economen, politicologen, bestuurskundigen en urbanisten, die in het sociaalruimtelijk onderzoek bezig zijn, steeds gemeenschappelijk teruggrijpen op een beperkt aantal sociaal-wetenschappelijke theorieën Een tweede reden van die vervaging ligt in hun samenwerking in allerlei onderzoekstimulerende gremia, zoals bijvoorbeeld NWO en in tijdschriftredacties. Wel is er nog steeds een bewustzijn van eigen disciplinaire aard in de universitaire opleidingsinstituten. Dat wordt echter vooral gekoesterd door de nog bestaande lagere bestuurlijke structuren in de universiteiten. In de toegepaste sfeer spelen disciplinaire herkomst en identiteit vrijwel geen rol meer. Het is zeer wel mogelijk dat komende bestuurlijke hervormingen het nog resterend besef van disciplinaire identiteit verder zullen aantasten. Vraag blijft echter of de nieuwe thematische of probleemgerichte interdisciplinaire invalshoeken op lange termijn voor het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek even positief zullen gaan uitwerken als voor het toegepaste onderzoek op de korte termijn. De vermaatschappelijking van het onderzoek in combinatie met de verkorting van de studieduur en de daarbij behorende intensivering van onderwijs roepen de vraag op of er in de gammavakken nog een nieuw model voor wetenschappelijk relevant onderzoek aan de universiteiten mogelijk is.
103
DE LIEFDE VOOR ‘DE WAARHEID’ In de paradijselijke vrijheid van voorheen was de mislukking altijd nabij, maar óók de mogelijkheid van de ongezochte ontdekking, het onverwachte, het nieuwe. In de huidige structuren is er geen plaats meer voor het onverwachte. De uitkomst is déjà vu en wordt netjes ingevuld in het vakje “te verwachten resulta-
104 ten” op het “onderzoekssubsidieaanvraagformulier”. Die condities voor het onverwachte moeten echter terug in het universitaire onderzoek. Dan wordt dat onderzoek ook van zelf méér dan x % taakbelasting. Onderzoek gaat dan ook weer inspirerend werken op het onderwijs omdat de onderzoeker dan zijn geestdrift rechtstreeks overdraagt aan de studenten. Meer dan via de zoveelste, tot in details en minuten geprogrammeerde cursus onderzoeksvaardigheden zal hij of zij juist door enthousiasme een brug(getje) kunnen slaan tussen de Scylla en Charybdis van universitair onderwijs en onderzoek. Hopelijk wordt door dat enthousiasme de liefde voor “de weg der waarheid” sterker dan de wens om de opdrachtgever te dienen. Al is het empyreum door vele individuele en maatschappelijke tekortkomingen niet haalbaar, een verlangen daarnaar moet, als ‘geloften’, blijven bestaan. Gerard Adriaan Hoekveld (1934) studeerde van 1951 tot 1956 sociale geografie te Utrecht bij de hoogleraar A.C. de Vooys en de lector dr. Chr. van Paassen. Na zijn diensttijd bij de luchtmacht werd hij leraar aardrijkskunde te Amsterdam en Amstelveen in 1958. In 1964 promoveerde hij in Utrecht bij prof. De Vooys op de dissertatie ‘Baarn: schets van de ontwikkeling van een villadorp’. In 1967 werd hij naast de hoogleraar prof. Dr. M.W. Heslinga als lector benoemd aan de Vrije Universiteit om onderwijs en onderzoek te verrichten met betrekking tot de ‘sociale geografie, in het bijzonder de stads en plattelandsgeografie der westerse landen.’ Tot 1976 was hij voorzitter van twee vakgroepen, die van de ‘Stads- en Plattelandsgeografie der westerse landen’ en die van de ‘Ecumenologie en onderwijsgeografie’. De eerste verzorgde een onderzoeksopleiding en was vooral gericht op aanstaande planologen. De tweede vakgroep was vooral gericht op de opleiding van leraren. In 1985 werd de subfaculteit ‘Sociale Geografie en Planologie’ van de VU opgeheven. Hoekveld vertrok naar de Universiteit Utrecht om daar een leeropdracht te aanvaarden in ‘de geografie voor educatie en de regionale geografie’. In 1998 ging hij met emeritaat. Hij kreeg toen een Liber Amicorum aangeboden dat onder redactie staat van J. Hauer, D. de Pater, L. Paul en K. Terlouw, ‘Steden en Streken, geografische opstellen voor Gerard Hoekveld’. Van Gorcum, Assen 1998.
105 Bijlage: Enkele belangrijke momenten in de transformatie van het Hoger Onderwijs 1960 Vervanging van de Hoger Onderwijswet van 1876 door de Wet op het Hoger Onderwijs. 1962 De CBS-publicatie “Studieduur en rendement van enige naoorlogse studentengeneraties” signaleert een te lange studieduur en een te laag studierendement. 1963 Nota-Cals (Het academisch statuut en de opbouw van de academische studie) formuleert voorstellen gericht op verbetering van doorstroming en vergroting van differentiatie. 1968 De Nota-Posthumus (De Universiteit, doelstellingen, functies, structuren) stelt een selectieve propedeuse van een jaar en een doctoraalstudie van vier jaar gericht op maatschappelijke beroepsbeoefening voor. In een postdoctorale fase zou vorming tot zelfstandig onderzoeker moeten plaatsvinden. 1971 Ontwerp Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs (vierjarige studieduur met selectieve propedeuse en drie postdoctorale trajecten, namelijk van AIO, postacademische beroepsopleiding (bijvoorbeeld artsen) en postacademische cursorisch onderwijs. 1971 Wet Universitaire Bestuurshervorming (drie besluitvormingsniveaus met medezeggenschap van studenten en niet wetenschappelijk personeel). 1975 Wet Herstructurering Studieduur maximaal 5 jaar, researchopleiding ten hoogste een jaar. 1975 Nota Contouren van een toekomstig onderwijsbestel en Nota Hoger Onderwijs in de Toekomst (NOT) proberen samenhang te brengen tussen WO en HBO. 1978 Nota Hoger Onderwijs voor Velen. Stelt voor een vierjarig algemene eerste fase en een beperkt toegankelijke tweede fase. Open Universiteit wordt aangekondigd. 1980 Voorontwerp Kaderwet Hoger Onderwijs. 1981 Wet Tweefasenstructuur. De lumpsumfinanciering wordt aangekondigd. 1981 De commissie-De Moor brengt het COHO-rapport uit. De commissie wil de scheiding tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs teniet doen onder andere via differentiatie van programmatypen.
106
1981 De Beleidsnota Universitair Wetenschappelijk Personeel. Men wil de rangen van lector en wetenschappelijk hoofdmedewerker afschaffen. 1983 Invoering van het nieuwe bekostigingssysteem PGM (plaatsen-geld-model) en van de voorwaardelijke financiering van onderzoek. 1983 Operatie TVC (Taakverdeling en Concentratie). Bezuinigingsslag leidt tot opheffing van studierichtingen. Tevens bemoeit de overheid zich voor het eerst met de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek. 1984 Wet op de Open Universiteit. 1985 AIO-systeem wordt vastgesteld. 1985 Nota Hoger Onderwijs Autonomie en Kwaliteit (HOAK). Overheid wil meer zelfstandigheid geven aan de instellingen bij studieprogrammering, geeft “missiebudgetten”, wil visitatiecommissies. 1986 Wet op de studiefinanciering (beperking van de studiefinanciering tot zes jaar). 1987 Nieuwe bezuinigingsronde: Bepalingen inzake Maatregelen betreffende Selectieve Krimp en Groei. 1988 Het eerste Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) komt uit. 1993 Wet op het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek. Deze wet omvat een noviteit, want betreft zowel het WO als het HBO Continuering van het tweefasensysteem. “Afstandelijke sturing”, naar overheidsbemoeienis met de output door kwaliteitsbewaking via visitatiecommissies en inspectie. Bindend studie-advies. Planning via HOOP. Formele afschaffing Academisch statuut en Academische Raad, instelling VSNU. 1995 Collegegeldverhoging, tempobeurs en “studeerbaarheidsverbeteringsfonds”. 1997 Wet op de Modernisering van de Universitaire Bestuursstructuur. Centralisatie en afzwakking van de democratie. Bron: Selectie uit gegevens vermeld in R.M. Verwayen-Leyk en E.C. Kosters, Hoger Onderwijs: geschiedenis van het beleid (1995); Adviesraad voor het Onderwijs. Werkdocument 06. O. van Heffen e.a. (Utrecht, 1999) Overheid, hoger onderwijs en economie, ontwikkelingen in Nederland en Vlaanderen, Lemma BV Utrecht.
107
Meer samenwerking gewenst tussen ontwerpers en onderzoekers
ONDERZOEK EN (STEDE)BOUWKUNDE een moeizame relatie Jan den Draak
Onderzoek verrichten in een technisch milieu en de specifieke problemen die dat inhoudelijk en organisatorisch met zich meebrengt, dat is de rode lijn die door deze bijdrage loopt. Veruit het grootste deel van mijn loopbaan - de periode 1961-1997 - was ik als onderzoeker werkzaam in het technische milieu van de Delftse universiteit. Centraal hierbij stonden het uitvoeren, begeleiden en managen van grensverleggend onderzoek, met een link naar toepassing in het bouwkunde-onderwijs en in de stedebouwkundig-planologische praktijk. Een groot deel van het onderzoek aan de faculteit Bouwkunde (destijds nog Afdeling der Bouwkunde geheten) was in de periode 1959-1993 ondergebracht in afzonderlijke instituten of centra met eigen staven. In concreto waren dit het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek (ISO), opgericht in 1959, het Centrum voor Architectuuronderzoek (CA), opgericht in 1964, en het Research Instituut voor Woningbouw (RIW), opgericht in 1969. Eerstgenoemde twee instituten fuseerden in 1986 en gingen verder dan het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur (OSPA). Mijn ervaring betreft primair het ISO en het OSPA. In het volgende zal ik een viertal fasen van de ontwikkeling van het onderzoek in de periode vanaf 1961 schetsen. Vooraf wil ik echter iets zeggen over de aanloopfase vanaf het eind van de jaren veertig tot ver in de jaren vijftig. Deze geeft namelijk wat meer inzicht in de “omgeving”, het milieu, waarin het stedebouwkundig onderzoek en de organisatie ervan moeten worden geplaatst. DE AANLOOPFASE De faculteit Bouwkunde kent - in vergelijking met de meeste andere faculteiten aan de Technische Universiteit - geen lange onderzoekstraditie. Dat hangt waar-
108 schijnlijk samen met de omstandigheid dat gedurende lange tijd het imago meer werd bepaald door bouwkunst, met een zekere dominantie van esthetische en intuïtieve momenten, dan door een wetenschappelijk gefundeerde bouwkunde. Wel is het zo dat dit bij architectuur een veel sterkere rol speelde dan bij andere afstudeerrichtingen zoals stedebouw en (later) volkshuisvesting. Tot in de jaren zestig nam de Delftse School een dominante positie in. Bij deze stroming ontbrak eenvoudig de habitus om wetenschappelijk onderzoek op bouwkundig terrein te entameren. Sterker nog: sommige ontwerphoogleraren beschouwden zichzelf niet als wetenschapper en gaven daar bij afstudeerprojecten weleens onverbloemd blijk van. Daarnaast was er nog iets merkwaardigs aan de hand: hoogleraren kregen aanstellingen in voltijd, maar waren niet meer dan in deeltijd voor de faculteit werkzaam. Men ging er namelijk van uit dat zij onderzoek verrichtten op hun eigen bureau. “Het architectenbureau als onderzoekslaboratorium”, zoals Priemus (1991) spottend opmerkte. Deze praktijk werd gedurende lange tijd nagevolgd door vele tot de wetenschappelijke staf behorende bouwkundigen. Hoe dit ook zij, vanuit de stedebouwhoek werden de eerste initiatieven ontplooid om het onderzoek aan de faculteit een eigen plaats en een duidelijk gezicht te geven. Hier moet in de eerste plaats de naam van prof.ir. Th.K.van Lohuizen worden genoemd. Van 1946 tot zijn overlijden in 1956 was hij buitengewoon hoogleraar in het stedebouwkundig onderzoek. In zijn oratie (1948) beklemtoonde hij de gebondenheid van het onderzoek aan het stedebouwkundig plan en de noodzaak van eenheid van ontwerpers en onderzoekers in het stedebouwkundig werk. Wezenlijk was voor hem dat onderzoek niet alleen moest worden gedaan ter wille van het inzicht, maar met een zeer concreet doel: gericht op het plan. LABORATORIUM VOOR STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK Deze gedachten zullen hem zeker hebben geïnspireerd bij zijn streven om te komen tot, zoals hij het eerst noemde, een “laboratorium voor stedebouwkundig onderzoek”. Het duurde echter nog vele jaren, voordat het zover was en Van Lohuizen heeft het ook niet meer mogen meemaken. Nadat drs.C.S. Kruijt, hoofd van de afdeling Onderzoek van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, in 1957 aantrad als opvolger van Van Lohuizen, kwam er vaart in de zaak. Mede onder invloed van Kruijt - die als sociale wetenschapper de nogal grote stap maakte van een beleidsdienst naar een faculteit die wetenschapsbeoefening bepaald niet hoog in het vaandel had staan! – kwamen er niet alleen aanpassingen aan het onderzoekprogramma maar ook veranderingen in de disciplinaire samenstelling, de wijze van financiering en de beheersstructuur van het beoogde instituut. Kruijt zou zelf de leiding krijgen, terwijl hoogleraren van Bouwkunde én Weg- en Waterbouwkunde (het latere Civiele Techniek) in de beheerscommissie zitting zouden nemen.
109
COR KRUIJT Prof.dr. C.S. Kruijt, wiens betekenis voor de Delftse faculteit Bouwkunde door Den Draak wordt beschreven, had ook reeds in de jaren vijftig een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de nationale ruimtelijke ordening. Cornelis Simon Kruijt (Koog aan de Zaan, 1920) trad in 1951 toe tot de afdeling Onderzoek van de Rijksdienst voor het Nationale Plan en werd in 1954 hoofd van die afdeling. Onder zijn leiding verrichtte de afdeling de uitvoerige voorstudies die nodig waren voor het rapport Westen des Lands. Tot diens dood in 1956 gebeurde dat in samenwerking met Th.K. van Lohuizen. De resultaten werden toegeleverd aan de Werkcommissie Westen des Lands (deels via de zogenoemde Technische Werkgroep), en zij droegen in hoge mate bij tot het succes van het rapport Westen des Lands. Zoals in de Inleiding van dit boek is gememoreerd was het vooral dat rapport dat de nationale ruimtelijke ordening op de maatschappelijke en politieke kaart zette. Cor Kruijt promoveerde in januari 1960 (bij zijn oom, de Utrechtse hoogleraar J.P. Kruijt), waarna de deeltijd-aanstelling die hij tot dan toe in Delft had gehad, kon worden omgezet in een voltijds professoraat. Hij bleef adviseur van de Rijksplanologische Dienst. Op de studiedag die de Dienst ter gelegenheid van zijn afscheid in 1985 organiseerde, beschreef de dagvoorzitter, Gerrit Wissink, hem als iemand wiens kracht zich het beste ontplooide in een kleine groep. Wellicht daardoor, en doordat hij betrekkelijk weinig heeft gepubliceerd, is hij door de vakwereld een beetje vergeten. Hij woont tegenwoordig in Dordrecht. (HtH)
Het uiteindelijke voorstel tot oprichting van een instituut voor stedebouwkundig onderzoek werd in 1958 ingediend bij het college van Curatoren. Ik licht daaruit nog de drie centrale doelstellingen: · het te stichten instituut beoogt slechts het verrichten van fundamentele research; de te entameren onderzoekingen zullen in beginsel niet op een bepaald stedebouwkundig plan noch op de oplossing van een concreet vraagstuk uit de praktijk van het planologisch werk gericht zijn; · de door het instituut in te stellen onderzoekingen zullen bij voorkeur voortvloeien uit de centrale problemen, waarvoor de ruimtelijke ordening zich in ons land geplaatst ziet; · het instituut zal zich kenmerken - zowel wat betreft het stellen van problemen als de wijze van benadering, door het stedebouwkundig ontwerp. Dit houdt echter niet in dat het onderzoek zich zelf kan beperken tot de meer technischstedebouwkundige aspecten.
110
Weergave in schema van de hoogleraren, die sedert 1905 aan de afdeling bouwkunde van de T.H. delft verbonden zijn geweest of nog verbonden zijn, met vermelding van een aan hun hoogleraarschap voorafgaand lektorschap of bijzondere leeropdracht (aan dezelfde afdeling).
Bron: de elite, maart 1970
111 In deze doelstellingen herkent men enerzijds de erfenis van Van Lohuizen, anderzijds de hand van Kruijt. De laatste was vanuit zijn positie bij de Rijksdienst veel sterker dan zijn voorganger gericht op de fundamentele problemen van de ruimtelijke ordening in regionaal en nationaal verband. Ook de inbreng van de afdeling Weg- en Waterbouwkunde - er werd onder meer aandacht gevraagd voor onderzoek naar grote civiel-technische werken - was merkbaar. Het College van Curatoren hechtte zijn goedkeuring aan het voorstel, maar met de kanttekening dat elke commercialisering van het onderzoek zou moeten worden vermeden. Het voorstel werd vervolgens - kennelijk volgens de toen geldende regels - voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en deze gaf er in het najaar van 1958 zijn goedkeuring aan. In het voorjaar van 1959 werd het instituut opgericht. De voorgeschiedenis was lang geweest. Pas 17 jaar na het eerste pleidooi van Van Lohuizen kwam het instituut onder de naam ISO van de grond. Het kwam belangrijke mate in overeen met zijn ideeën en was in de vakwereld niet geheel onomstreden door de binding aan de TH, maar het voorzag stellig in een toen gevoelde behoefte. DE INITIËLE FASE IN DE JAREN ZESTIG Het vermijden van commercialisering van het onderzoek betekende niet dat opdrachten van derden taboe waren. Die kon men wél aanvaarden mits het fundamenteel wetenschappelijk karakter kon worden gewaarborgd en het project ook verder zou passen in het programma van onderzoekspunten. Gedurende de eerste tien jaar van het bestaan van het ISO was er overigens geen sprake van een echt onderzoeksbeleid en -programma. De lijst van onderzoeksthema’s die werden opgesomd in het voorstel tot instelling, kende ook geen prioriteiten.. In deze beginperiode was het gebrek aan ervaring met fundamenteel onderzoek van de betrokken ontwerphoogleraren een factor die onderzoeksbeleid en -programmering overeenkomstig de eerder gekozen uitgangspunten er niet gemakkelijker op maakte. Om de beoogde technische oriëntatie en gebondenheid aan het stedebouwkundig ontwerp te realiseren, zouden immers juist zij een wezenlijke bijdrage hebben moeten leveren aan de formulering van onderzoekbare probleemstellingen. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de herkomst van de eerste directeur, zelf een beoefenaar van de sociale wetenschappen en tevens adviseur van de Rijksplanologische Dienst, een stempel drukte op het onderzoek dat in de jaren zestig werd aangevat. Hierbij domineerde een groot binnenstadsonderzoek in opdracht van de RPD (met Utrecht als casus), waaraan verscheidene universitaire instituten deelnamen. Dit onderzoek was een poging om de in univer-
112 sitair verband overheersende monodisciplinaire benadering te doorbreken (zie ook Kruijt en Hazelhoff 1972). Een synthese van de afzonderlijke disciplines bleek echter uiterst moeilijk te zijn. Dit probleem werd nog complexer, doordat het om een inbreng vanuit diverse instituten ging. Ook wat de deelprojecten van het ISO betreft - de woonfunctie, de winkelfunctie en de stedebouwkundige dynamiek van de (Utrechtse) binnenstad - kan men eigenlijk slechts met enige goede wil spreken van een multidisciplinaire benadering. Ook al was er sprake van een goede samenwerking van onderzoekers uit de technische wetenschappen (een civiel ingenieur en een stedebouwkundige) en de sociale wetenschappen (een socioloog, in casu auteur dezes), integratie en wederzijdse bevruchting bleken (nog niet) haalbaar. Halverwege de jaren zestig werd ir.L.H.J. Angenot benoemd tot hoogleraar stedebouwkundig onderzoek (een deel van de leerstoel van Kruijt) . Hij ging ook als directeur van het ISO. fungeren. (In 1963 was drs. J.D. Buissink belast met de dagelijkse leiding van het instituut) . Met Angenot kwam een civiel ingenieur aan het roer die, net als Van Lohuizen, een pioniersrol had gespeeld bij het propageren van “wetenschappelijk vooronderzoek” als onderbouwing van het stedebouwkundig plan, in dit geval in Amsterdam in de jaren dertig. In die tijd kwam daar ook het Algemeen Uitbreidingsplan, mede op basis van surveys, tot stand. Zijn aanstelling in Delft betekende in elk geval een stimulans voor een nieuwe loot aan de onderzoekboom: de stedebouwfysica. Daarnaast kwamen het verkeers- en vervoersplanologisch onderzoek van de grond. De relatie met het onderwijs was in de jaren zestig zwak. Bij het ISO was een bijna exclusieve bemoeienis met onderzoek waar te nemen, kennelijk vanuit de gedachte dat het instituut (ook) was opgericht om juist deze activiteit die anders door onderwijsbelasting in het gedrang zou komen, veilig te stellen. Hoewel één van de uitgangspunten bij de oprichting was dat de onderzoeksactiviteiten direct ten nutte zouden komen aan het onderwijs aan de TH, had dit in de initiële fase meer indirect en impliciet plaats door de verwerking van onderzoeksresultaten in colleges van docenten. DE REVOLUTIE EN HAAR KINDEREN De negende mei van het jaar 1969 is de geschiedenis ingegaan als de datum, waarop de revolutie uitbrak op de Bouwkunde-faculteit. Ook elders - men denke slechts aan het Maagdenhuis in Amsterdam en aan Tilburg - verliep de meimaand roerig met heftige acties voor democratisering.
113
VRIJHEID, GELIJKHEID EN BROEDERSCHAP In Delft spande de grote Bouwkunde-faculteit de kroon met democratiseringsacties. Als curiosum wil ik daarover in het kort iets vermelden, want er was alleen een indirect verband met het onderzoek bij de instituten.. Op die negende mei vond een algemene vergadering plaats, waarvoor alle leden van het wetenschappelijk, bouwkundig, technisch, administratief en huishoudelijk personeel (inclusief het Cemsto-personeel uit de kantine- en schoonmaakdienst) waren uitgenodigd. Daar werd een motie aangenomen met als tekst: ‘De afdeling Bouwkunde erkent geen bestuursvorm op basis van klassen en vertegenwoordiging van klassen. Alleen een algemene afdelingsvergadering (omvattende allen die als student zijn ingeschreven en allen die als personeel zijn aangesteld) kan bindende beslissingen nemen’. Onvergetelijk zijn de verschijnselen van rolvervaging en functiemenging die zich in de overheersende sfeer van vrijheid, gelijkheid en broederschap manifesteerden. Het door vele sociologen beschreven historische proces van arbeidsdeling en functiedifferentiatie in de samenleving werd tenietgedaan: ieder, van hoogleraar tot schoonmaakster, van ontwerper tot typiste, van student tot kantinemedewerkster, was gelijk. Sommigen meenden dat dit betekende dat ook taken die bij de verschillende posities van het personeel en de studenten hoorden uitwisselbaar waren…… Maar binnen anderhalve dag pakte iedereen haar of zijn eigen werk weer op.
Op zichzelf was de doorbreking van oude machtsstructuren, waarin stafleden en studenten weinig te vertellen hadden, toe te juichen. Maar in de bevlogenheid, waarmee de nieuwe situatie werd begroet, schoot een deel van de jonge stafleden en van de studenten te ver door. Overigens bleef de one man one vote-constructie niet lang overeind. Een intern referendum(!) maakte begin 1971 een eind aan de beslissingsbevoegdheid van de algemene afdelingsvergadering en de democratisering kreeg vervolgens gestalte in een raad met een experimenteel karakter, passend in de Wet Universitaire Bestuurshervorming van de toenmalige minister Veringa. Naast de bestuurlijke kant viel inhoudelijk de sterk toegenomen belangstelling voor politieke en sociale aspecten op. Maatschappijkritiek werd ook steeds meer betrokken op het bouwen en de gebouwde omgeving. Een deel van de jongere stafleden en studenten behorend tot de Afdelings Aktie Groepen poneerden dat onderzoek allereerst ten dienste zou moeten staan van de sociaal en economisch zwakkeren. Vaak viel ook te horen dat economische machtsconcentraties moesten worden aangepakt, terwijl inspraak van bewoners hoog in het vaandel stond. Maatschappelijk engagement lag ongetwijfeld aan de basis van de oprichting in 1969 van een derde onderzoeksinstituut, het Research Instituut voor Woningbouw (RIW). De latere directeur Houben schrijft hierover:
114 “Het in de jaren zestig doorbrekende bewustzijn, dat maatschappelijke structuren en het daaraan dienstbare onderzoek ter discussie gesteld dienden te worden, heeft geleid tot het RIW-initiatief. Als gevolg van de doelstellingen om vooral vanuit de positie van de bewoner onderzoek te doen naar de gebouwde omgeving, werd een multidisciplinair onderzoeksinstituut in het leven geroepen, waarin bouwkundigen, sociale wetenschappers en economen samenwerken (Houben 1991). Apart van dit initiatief concentreerden de kritische en met name de historisch-materialistische wetenschapsbeoefening zich in de “Projektraad”, een samenwerkingsverband van stafleden en studenten. Onmiskenbaar verloor het ontwerpen als kernactiviteit aan de faculteit in deze periode terrein en dit gold zeker voor de vroeger dominante Delftse School. Dat hield óók - maar zeker niet alleen - verband met de opkomst van de kritische wetenschapsbeoefening. Ook de nieuwe afstudeerrichting volkshuisvesting paste in het veranderde klimaat. Een implicatie voor het onderwijs was dat het afstuderen lang niet altijd meer bestond uit het maken van een architectonisch of stedebouwkundig ontwerp, maar uit een scriptie, waaraan (idealiter) een stuk onderzoek ten grondslag lag. SAMENSPEL De effecten van de beschreven gebeurtenissen op het functioneren van de twee oudere onderzoeksinstituten, ISO en CA, bleven beperkt. Wel vond er in de latere jaren zestig en in de eerste helft van de jaren zeventig betrekkelijk weinig onderzoek plaats in opdracht van derden. Er was namelijk, geheel in lijn met het voorgaande, een sterke stroming in de faculteit die de opvatting aanhing dat binding aan en afhankelijkheid van externe opdrachtgevers de vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek te veel zou beknotten. Pas in de tweede helft van de jaren zeventig kwam hierin verandering; daarna ging contractresearch een substantieel deel van het onderzoekprogramma uitmaken. Ten aanzien van de inhoud van het onderzoek bij het ISO, somde een beleidsnota van 1974 enkele aandachtspunten op, zoals een wenselijke uitbouw van onderzoek naar het ontwerpen en naar planningsprocessen als zodanig. Een grote omvang heeft dit type onderzoek niet gekregen. Wél kreeg het stedebouwfysische onderzoek een herkenbare positie in het instituut, waarbij de technische oriëntatie ook tot uiting kwam in het gebruik van apparatuur in het kader van modelstudies met het oog op bezonning, geluidhinder en windhinder. Onderzoekers vonden het geen ideale situatie dat bij het ISO monodisciplinaire research de boventoon voerde. De Beleidsnota van 1974 vermeldde dat samenspel van de beoefenaars van technische en mens- en maatschappijwetenschappen nastrevenswaard zou zijn.. Koppels van twee onderzoekers zouden dit streven moeten realiseren.
115 Bij een aantal projecten lukte dit ook. Daarmee zeg ik niet dat op deze wijze de oorspronkelijke doelstelling van het instituut - de grote gebondenheid, qua probleemstelling en benadering, aan het stedebouwkundig ontwerp - over de hele breedte ervan werd verwezenlijkt. Hierbij was zeker ook van invloed dat de mogelijkheden tot uitbreiding van het ISO gering waren en de (vaste) personeelsformatie daardoor vrij klein bleef. DE TURBULENTE JAREN TACHTIG Verliepen het laatste deel van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig voor de onderzoeksinstituten tamelijk rustig, al spoedig manifesteerden zich verschillende veranderingen in de “omgeving” van het onderzoek. De belangrijkste zal ik trachten te schetsen, zonder uitputtend te zijn. Allereerst wil ik aandacht besteden aan de positie en het imago van het sociaalwetenschappelijk onderzoek op het terrein van de gebouwde omgeving in het algemeen. In de jaren zestig en een groot deel van de jaren zeventig bestond een duidelijke vraag naar sociaal-wetenschappelijke inbreng in het bouw- en planningsproces. Behoeften en medezeggenschap van gebruikers van de gebouwde omgeving kregen in die tijd, mede onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen, veel belangstelling en ook waardering. Dat veranderde geleidelijk maar onmiskenbaar. Daarbij kunnen drie factoren ter verklaring dienen: a. ontwerpers en planners waren veelal teleurgesteld over de inbreng van sociale wetenschappers en er deden zich, ook door het gebruik van verschillende “talen”, nogal eens communicatiestoringen voor. Het gevolg was een nieuwe autonomie van ontwerpers: “vormwil” ging weer domineren en behoeften en verlangens van gebruikers schoven naar de achtergrond; b. de neiging tot autonoom denken en handelen van ruimtelijke ontwerpers is naar mijn opvatting bevorderd door de crisis en het zoeken naar de eigen identiteit die zich voordeden in de sociale wetenschappen zelf. Al te grote voorzichtigheid, zeker waar het ging om beleidsaanbevelingen en uitspraken over de toekomstige samenleving, was daar troef; c. de studie van planningsprocessen verloor haar prominente positie ten gunste van meer “substantiële” thema’s, sociaal-ruimtelijke processen zoals problemen van grote stadswijken en verkeerscongestie. GROEI BIJ ISO EN CA BLIJFT ACHTERWEGE Alle drie factoren zijn in de Delftse situatie goed herkenbaar. Wél moet ten aanzien van de laatstgenoemde factor worden vermeld dat bij het ISO de inhoude-
116 lijke kant van de ruimtelijke planning steeds de boventoon heeft gevoerd. Zo werd in de jaren zeventig en tachtig onderzoek uitgevoerd naar wonen in nieuwe stadsuitbreidingen, wonen in hoge dichtheden, effecten van toenemende vrije tijd, routekeuzegedrag, planning van winkelvoorzieningen, wind-en geluidhinder. Het zijn slechts enkele voorbeelden, maar het gaat steeds om onderzoek dat bouwstenen beoogde te leveren voor stedebouw en ruimtelijke ordening. Als tweede verandering in de “omgeving” van het onderzoek noem ik de invoering van het stelsel van voorwaardelijke financiering in 1983. Eerder binnen het ISO geformuleerde zwaartepunten konden probleemloos worden ingepast in drie voorwaardelijk gefinancierde projecten van de faculteit. Details laat ik achterwege. In dit kader is wél relevant dat in deze projecten samenwerking en afstemming plaatsvonden met andere leden van de wetenschappelijke staf. In de praktijk betekende dit doorgaans nog niet dat deelprojecten gezamenlijk werden aangepakt. De tijdsinvestering van vrijwel alle bij de ontwerpleerstoelen werkzame stafleden was ook minder groot dan die van de ISO-medewerkers. Maar wél kwam er voor het eerst een verantwoordingsplicht en verbeterde ook de wederzijdse informatie over de opzet, voortgang en resultaten van het onderzoek. De derde verandering is in wezen het gevolg van een lang proces. Noch bij het ISO noch bij het zusterinstituut CA is de beoogde groei van de personeelsformatie gerealiseerd. Niet alleen externe bezuinigingen verhinderden deze, maar ook het feit dat behoeften vanuit het onderwijs, zeker in de Bouwkundecultuur, concreter waren en een hogere prioriteit hadden. Dit had tot gevolg dat van uitbreiding op grond van lacunes in het onderzoek geen sprake kon zijn en dat vaak hemel en aarde moesten worden bewogen om vacatures te vervullen. Wél vond sinds het tweede deel van de jaren zeventig in toenemende mate onderzoek plaats in opdracht van derden . Dat werd steeds meer ervaren als een waardevolle en ook noodzakelijke aanvulling op het onderzoek uit de universitaire geldstroom. FUSIE Rond 1985 werd de faculteit getroffen door ingrijpende bezuinigingsoperaties. Zowel het ISO als het CA ondervonden hiervan de gevolgen, in die zin dat beide personeelsformaties een kritische benedengrens naderden. Dit was overigens slechts één (zij het wel heel belangrijke) reden, waarom een oude gedachte - fusie van de twee instituten - werd opgerakeld. Bijkomende voordelen waren dat er een grotere variatie zou komen in disciplines – onder meer aanvulling met psychologen en een civiel ingenieur - en dat er organisatorisch meer flexibiliteit en doelmatigheid zou komen. In de nazomer van 1986 kwam de fusie er en nam het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur (OSPA) de plaats in van CA en ISO Wie dacht dat de bestuurders van de faculteit enthousiast zouden reageren op
117 een dergelijk initiatief “van onderaf ” (dat immers bevorderlijk zou zijn voor de kwantiteit en de kwaliteit van het onderzoek), kwam bedrogen uit. De faculteitsraad die de instelling moest goedkeuren (1987), deed dit slechts voor één jaar en dat gebeurde daarna nog drie keer. OUDE STEREOTYPEN De faculteitsraad keurde de instelling van het OSPA vier keer achter elkaar voor maar een jaar goed. Er waren uiteenlopende argumenten die hierbij, impliciet of expliciet, een rol speelden: * De vrees bestond dat het OSPA al het onderzoek op het terrein van architectuur en stedebouw zou claimen. Dit was zeker niet het geval. Men wilde eigenlijk al het architectuuronderzoek in één afzonderlijk instituut onderbrengen, maar zag daartoe zelf geen kans; * In de faculteit bestond een sterke stroming (waartoe ook enkele hoogleraren behoorden op invloedrijke bestuurlijke posities) die oude stereotypen huldigden: de medewerkers van de onderzoeksinstituten zouden “vrijgestelden” zijn die in alle rust onderzoek konden doen, terwijl anderen voor de onderwijsklussen moesten opdraaien. Vanuit deze gedachte die overigens strijdig was met de werkelijkheid hield men de instelling van werkgroepen of instituten voor langere tijd af; * Er kwam een bestuurlijke operatie op gang, waarbij het toekomstige onderzoeksbeleid van vak- en werkgroepen een belangrijke plaats innam. Formele instelling van het OSPA, zonder dat dit proces was afgerond, zou een en ander kunnen doorkruisen. Dat deze operatie tot 1993 heeft geduurd, tekent natuurlijk wel de traagheid en besluiteloosheid van de faculteit die in wezen altijd al een moeizame relatie had gehad met onderzoek.
In de dagelijkse praktijk functioneerde het OSPA naar behoren. Naast een aanzienlijke productie in de eerste en derde geldstroom (waarmee de faculteit goede sier maakte!), participeerde het instituut in enkele onderzoeksscholen (Nethur en Trail) die tegen het eind van de jaren tachtig tot stand kwamen. Aldus richtte men de blik meer naar buiten. Dat was hard nodig om in te spelen op actuele onderzoeksthema’s en deze tezamen met andere universitaire instituten aan te vatten. Helaas is hier de vaststelling op haar plaats dat de faculteit Bouwkunde ook in dit opzicht achter de feiten aanliep en eerder remmend dan stimulerend optrad, in dit geval vanuit de vrees dat instanties buiten de faculteit te veel invloed op de onderzoeksprogrammering zouden krijgen. De conclusie moet zijn dat de “omgeving” van het instituutsonderzoek er aan het eind van de turbulente jaren tachtig in meer dan één opzicht niet erg florissant uitzag. In de volgende alinea’s zal ik laten zien dat zowel inhoudelijk als bestuurlijk nieuwe ontwikkelingen in gang werden gezet die in de loop van het nieuwe decennium verstrekkende gevolgen zouden hebben.
118
Het oude gebouw van de afdeling der bouwkunde.
119 OP WEG NAAR DE OPHEFFING VAN ONDERZOEKSINSTITUTEN Om de laatste fase van de ontwikkeling te kunnen duiden, moet ik inhoudelijk even een zijpad inslaan. In 1989 was namelijk het rapport van een externe verkenningscommissie verschenen, waarin zeer kritische noten werden gekraakt over onderwijs, onderzoek en organisatie van de faculteit. Mede onder druk hiervan nam de belangstelling voor onderzoek bij de faculteit toe, al was het wél zo dat lang niet iedereen hetzelfde verstond onder deze term en ook dat er in methodologisch opzicht verschillende eisen werden gesteld. Daarom was het verheugend dat een breed samengestelde Methodologiecommissie in 1990 een Discussienota het licht liet zien. Ik beperk mij tot de aanduiding van enkele belangrijke gezichtspunten met het oog op verschillende typen onderzoek, waarmee de faculteit Bouwkunde van doen heeft. De nota maakt onderscheid in doelgericht en middelengericht onderzoek. Bij de eerste categorie kiest men maatschappelijke doelen als onafhankelijke variabele om middelen te vinden, bij de tweede varieert men de middelen om te kijken, wie daarbij gebaat is. NIET SCHEIDEN WEL ONDERSCHEIDEN Op de indeling in doel- en middelengericht onderzoek is ongetwijfeld kritiek mogelijk. Zo wees Tacken er in een vakgroepgesprek op dat het onderscheid tussen doelen en middelen niet op één punt kan worden vastgelegd, maar dat het van persoon tot persoon en van onderzoek tot onderzoek verschilt en verschuift (geciteerd door De Jong 1991). Verder is meerrmalen kritiek geuit op de ook naar mijn opvatting ongelukkige en verwarrende term ‘ontwerpend onderzoek’. Als adjectief past het woord ontwerpend hier niet bij onderzoek, tenzij men er iets heel anders onder zou verstaan. Onder anderen Guyt bestrijdt terecht de gewekte suggestie dat het ontwerpen zelf een onderzoeksactiviteit zou zijn. Stedebouw is volgens hem zelf een ontwerpactiviteit, waarbij onderzoek een kennistoeleverende activiteit is. Onderzoek en ontwerpen moet men niet scheiden, wél onderscheiden. Het hanteren van het begrip ontwerpend onderzoek kan volgens Guyt (ver)leiden tot het ontwijken van nuchter, ordelijk onderzoek, waarbij eisen zoals toetsbaarheid en controleerbaarheid in acht worden genomen (Guyt 1991).
Tot het doelgerichte onderzoek behoren: verklarend, probleemsignalerend en voorspellend onderzoek; programmerend onderzoek; optimaliserend onderzoek; evaluerend onderzoek. Zonder veel moeite is hierin het onderzoeksterrein te herkennen dat grotendeels werd bestreken door het OSPA (en in vroeger tijden door het ISO en het CA).
120 Tot het middelengerichte onderzoek worden gerekend: - ontwerp-onderzoek; - ontwerpend onderzoek (kort gezegd: onderzoek, waarbij afwisselend de context - de “omgeving”- en het ruimtelijk object variabel worden gesteld, zie verder De Jong 2000) ; - ontwerpstrategisch onderzoek; - technisch onderzoek; - instrument-ontwikkeling. De Methodologiecommissie ging analyserend te werk en sprak geen voorkeur uit voor bepaalde typen onderzoek. Maar impliciet en/of expliciet kwam in die tijd in ontwerperskringen de opvatting naar voren dat op een faculteit Bouwkunde geen sociaal-wetenschappelijk onderzoek thuis hoort of hooguit in de marge. Daarentegen zou het middelengerichte onderzoek moeten worden ontwikkeld als zijnde specifiek voor het wetenschapsgebied bouwkunde. Dat kwam ook naar voren in de rapportage van de commissie onderzoekprofilering over de inhoud en organisatie van het onderzoek aan de faculteit Bouwkunde (1990). Dit interne rapport was gevolgd op het eerder genoemde rapport van de externe verkenningscommissie (1989). Het rapport over het onderzoek werd door bestuur en faculteitsraad als richtlijn aanvaard voor het te voeren beleid. Vooral Priemus, hoogleraar volkshuisvesting, maar tevens sinds 1985 directeur van het OTB, dat buiten de faculteit fungeerde, leverde ongezouten kritiek. Hij stelde: “Het onderzoek, waarmee de faculteit succes had (CA en ISO tot OSPA gefuseerd en enkele andere onderzoeksgroepen) ligt onder vuur: het is te “beschrijvend”, niet bouwkundig genoeg en te zeer toegepast, zeggen sommigen. Sterk vereenvoudigd gesteld: wat de faculteit goed kan, wil ze niet, en wat de faculteit wil, kan ze niet goed. In het ene deel van de faculteit worden nu verwachtingen gewekt die niet kunnen worden ingelost. Het andere deel van de faculteit, waar onderzoek wordt verricht dat buiten de muren van de faculteit respect afdwingt, wordt kort gehouden”. FREMDKÖRPER Priemus merkte ook op dat er deze onderzoeksgroepen veel aan gelegen zou moeten zijn om hun onderzoek meer te richten op het ontwerpen, het bouwen en het beheren van de gebouwde omgeving. “De toekomst van het onderzoek aan de faculteit is zonnig als ontwerpers en onderzoekers elkaar ooit zouden kunnen vinden”. Ik voeg hieraan zelf toe dat binnen een onderzoeksinstituut zoals het OSPA de bereidheid zonder meer aanwezig was en tevens kenbaar is gemaakt om ook meer ontwerpgericht onderzoek in het programma op te nemen. Mijn indruk is dat
121 dit nauwelijks serieus is genomen. Klaarblijkelijk wilde een sterke stroming af van de bestaande instituten die in wezen werden gezien als Fremdkörper, waarop men onvoldoende vat kon krijgen. In 1990 is nog de idee gelanceerd om één werkgroep met secties in te stellen voor de verschillende soorten onderzoek die de faculteit herbergde. Dit voorstel kreeg onvoldoende steun. Uiteindelijk werd besloten (zes) nieuwe vakgroepen te vormen die grotendeels parallel liepen met afstudeerrichtingen en waarin ook al het onderzoek werd ondergebracht. Geen multidisciplinaire werkgroepen meer, evenmin aansluiting bij bestaande sterke punten zoals onderzoeksorganisatie en -management die bij de bestaande instituten en nog enkele onderzoeksgroepen wél en bij de rest van de faculteit juist niet aanwezig waren. Zelfs verzuimde men qua organisatie aan te sluiten bij de toen - we schrijven inmiddels 1993 - actuele constellatie van onderzoeksscholen, al participeerde de faculteit wél, zij het met mate, in de onderzoeksscholen Bouw, Trail en Nethur. Maar de zwakke stee bleef het ontwerponderzoek, vooral in de hoek van de architectuur. Goede wil daartoe was er voldoende maar inhoudelijk en organisatorisch kwam het - op enkele conferenties na - niet goed van de grond Aldus kwam een eind aan specifieke onderzoekswerkgroepen en dus ook aan een instituut dat, eerst alleen op stedebouwkundig, later ook op architectonisch terrein, meer dan drie decennia succesvol had geopereerd. Ik dacht en denk nog steeds dat de faculteit met de beslissing om de onderzoekswerkgroepen op te heffen en al het onderzoek in de vakgroepen onder te brengen een verkeerde weg is ingeslagen. In een complexe faculteit zoals Bouwkunde was het gekozen organisatiemodel van een letterlijk bedrieglijke eenvoud. In de vakgroepen was de druk van het onderwijs enorm. Die werd ook veelal gebruikt als excuus voor het achterblijven van het onderzoek. Bovendien zaten er op het gebied van onderzoeksmanagement, op een enkele uitzondering na, niet de juiste mensen. Deze en andere bezwaren hebben echter de opheffing niet kunnen voorkomen. TERUGBLIK EN PERSPECTIEF Het voorafgaande maakt voldoende duidelijk, waarom in de titel van deze bijdrage wordt gesproken over een moeizame relatie tussen onderzoek en (stede)bouwkunde. Dat begon al in de jaren vijftig en zestig met de opkomst van het stedebouwkundig onderzoek in een ontwerpersmilieu dat hiermee weinig affiniteit had. Hierop volgde een periode van uitbouw - waarin begrepen de oprichting van het Centrum voor Architectuuronderzoek, dat mede werd gekenmerkt door een betrekkelijk groot isolement ten opzichte van de ontwerpers en het onderwijsgebeuren. Tegen het eind van de jaren zestig en in een deel van de jaren zeventig stond maatschappelijke betrokkenheid centraal, al had dit niet zoveel gevolgen voor het onderzoekprogramma van het ISO en CA. Wél stond opdracht-onderzoek
122 een tijdlang op een laag pitje. In de turbulente jaren tachtig herwon het ontwerpen de plaats die in het voorafgaande decennium voor een deel was prijsgegeven. Zowel bezuinigingen als kritiek op het nut van het vooral sociaal-ruimtelijk onderzoek van de onderzoeksinstituten leidden tot een verzwakte positie in de faculteit, ondanks een fusie van ISO en CA. Uiteindelijk zou een en ander, gestimuleerd door het optreden van enkele invloedrijke bestuurders, leiden tot de opheffing van de instituten tegen het eind van 1993. Welk perspectief is er, gezien vanuit de situatie na 1993? De in de vorige paragraaf genoemde methodologie-discussie aan de faculteit Bouwkunde is ook thans nog niet uitgewoed, maar heeft als zeer positief punt dat de diverse standpunten en de uiteenlopende methodologieën onderwerp zijn geworden van een publiek debat. Recent heeft dit geresulteerd in een boek (Ways to Study, 2000). De redacteuren stellen op de flaptekst: “The authors - among them architects, urban planners, sociologists, lawyers, informaticians, and technicianshave widely differing backgrounds. In spite of that, this book demonstrates that they rub shoulders with one another in many respects. The central focus of it is a quest for a better understanding of design tools, the effect of design decisions as to functionality, expressive value of the programme and the design”. Taeke de Jong, de grote animator van het methodologie-debat, geeft in dit boek te kennen de kritiek van mensen zoals Priemus serieus te nemen. Priemus is één van de auteurs die de meer traditionele methodologie vanuit de gedragswetenschappen ook voor ontwerpers bruikbaar acht. Hij wijst met name op het nut van systeemanalyse bij de studie van ontwerpprocessen. Het ontwerp dan wel de ontwerpen wordt (worden) hierbij opgevat als hypothese (n). Zelf heb ik op een andere plaats aangegeven dat meer samenwerking, op wetenschappelijke basis, tussen ontwerpers uit de technische wetenschappen en onderzoekers uit de maatschappijwetenschappen wenselijk en mogelijk is. Als voorbeeld valt te denken aan scenario’s in de ruimtelijke planning en volkshuisvesting (Den Draak 1993). De relatie ontwerpen-onderzoeken en derhalve ontwerpers-onderzoekers is weliswaar een moeizame, maar ook één die nog volop in discussie is en die beloften in zich bergt voor de toekomst. Inmiddels heeft zich een nieuwe reorganisatie voltrokken: in het najaar van 1997 werden onder vigeur van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs en van een specifieke TU-operatie de vakgroepen opgeheven. Sindsdien ressorteert het onderzoek bij de faculteit Bouwkunde onder nóg kleinere eenheden, de werkverbanden die zijn gegroepeerd rond enkele leerstoelhouders. Dit impliceert een verdere fragmentatie van het onderzoek, waardoor ruimtelijke planners en ontwerpers thans in verschillende werkverbanden opereren.
123 Literatuur Bergh, W. van den, et al. (2000), Introduction. In: T.M. de Jong, Y.J. Couperus & D.J.M. van der Voordt (eds.), Ways to study in architectural, urban and technical design. Delft: Technical University. Beleidsnota’s van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, 1974 en 1981 Commissie onderzoekprofilering Faculteit Bouwkunde: Rapport inzake de inhoud en organisatie van het onderzoek (1990) Draak, J. den (1984), 25 jaar stedebouwkundig onderzoek in het ISO: terugblik en perspectief. In: J. den Draak & G.R.M. Jansen (redn.), Bouwstenen voor stedebouw: Bijdragen over onderzoek, gebundeld ter gelegenheid van het zilveren jubileum van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek. Delft: Delftse Universitaire Pers. Draak, J. den (1993), Scenario’s, begrippen, typen en toepassingen. In: J.den Draak (red.), Van blauwdruk naar draaiboek: Scenario’s in de ruimtelijke planning en volkshuisvesting. Delft: Delftse Universitaire Pers. Draak, J. den, & H. van Wegen (1991), Van ISO (1959) en CA (!964) naar OSPA (1986). In: Albers, H., et al., “Mag het ‘n beetje scherper alstublieft?”: Beelden van Bouwkunde Delft. Delft: Faculteit Bouwkunde. Guyt, P. (1991), De mallemolen van “ontwerpend onderzoek” en “onderzoekend ontwerpen”. Polis: Podium voor Stedebouwkunde, juni. Houben, P. (1991), RIW: wel en wee! In: Albers et al., op.cit. Interview met J. den Draak: “Bouwkunde organiseert het onderzoek verkeerd”. Delta, 20 januari 1994 Jong, T.M. de (1991), Ontwerpend onderzoek. Polis: Podium voor Stedebouwkunde, juni. Jong, T.M. de (2000), Designing study. In: T.M. de Jong, Y.J.Couperus & D.J.M. van der Voordt (eds.), op.cit. Kruijt, C.S., & D. Hazelhoff (1972), Het planologisch onderzoek sedert de tweede wereldoorlog. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Methodologiecommissie Faculteit Bouwkunde: Discussienota (1990) Priemus, H. (1991), Onderzoekers als tovenaarsleerlingen. In: Albers et al., op.cit. Priemus, H. (2000), The empirical cycle. In: T.M. de Jong, Y.J. Couperus & D.J.M. van der Voordt, op.cit.
124 Jan den Draak (Vlaardingen, 1932) studeerde sociologie met planologische specialisatie aan de VU en is in 1971 aan de toenmalige TH in Delft gepromoveerd. Van 1961 tot 1997 was hij als hoofddocent verbonden aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Hiervan is hij van 1961 tot 1986 werkzaam geweest bij het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, gedurende de periode 1971-1986 als directeur. Vervolgens bekleedde hij dezelfde functie van 1986 tot 1993 bij het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur. Van 1994 tot 1997 was hij lokaal (Delft) directeur van de Onderzoekschool Nethur. Voorts is hij emeritus hoogleraar van de Faculteit voor Economische, Politieke en Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Brussel, waar hij van 1987 tot 1997 sociologie van de ruimtelijke ordening doceerde. Sinds oktober 1996 is Den Draak als gastonderzoeker – in deeltijd – werkzaam bij het Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft
125
Pleidooi voor onafhankelijke toekomstgerichte denktanks
SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK IN INTERUNIVERSITAIR RETROSPECTIEF Johan Sterk signaleert in zijn bijdrage dat ‘het landschap van de ruimtelijke wetenschappen institutioneel dicht bevolkt is’ en ‘sterk verkaveld.’ Daarom pleit de ouddirecteur van SISWO voor convergerende ‘denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsfunctionarissen en ontwerpers geheel onafhankelijk overleggen over belangrijke kwesties van ruimtelijke aard.’ Voorts zou volgens Sterk het universitaire sociaal-ruimtelijk onderzoek meer ‘gerichte keuzes’ moeten maken. Hij wenst daarbij meer nadruk op samenhangende programma’s, subsidieonafhankelijk onderzoek, internationale samenwerking en actieve deelname in interuniversitaire denktanks.
Johan Sterk
Het meest direct was mijn betrokkenheid bij planologisch onderzoek in mijn werk als onderzoeker op het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) in de jaren tussen 1965 en 1970. Toen heb ik onder andere meegewerkt aan een studie naar een gemeentelijke herindeling in Zuid-Limburg en aan de opzet van een veldonderzoek naar het recreatief gebruik van fietspaden in Gelderland. Heel anders werd mijn bemoeienis met de ruimtelijke wetenschappen toen ik in 1970 de sociaal-geograaf Piet Kouwe opvolgde als directeur van SISWO. Het domein van de planologie en de sociale geografie was binnen het SISWO-bureau een van de behartigde gebieden en stond naast arbeid, onderwijs, methoden en technieken en later ook welzijn, sociologie, bouwen en wonen, bestuurskunde, vrouwenstudies en wetenschapsonderzoek. Op al die uiteenlopende terreinen was ik dan ook veel meer generalistisch betrokken. De dagelijkse gang van zaken lag in handen van de sectorhoofden.
126
DE MANTEL UITGEVEEGD Toen ik in mei 1970 op SISWO begon, was Gert Reinink het sectorhoofd voor de planologie en de sociale geografie. Mijn tweede directe confrontatie met de ruimtelijke wetenschappen na mijn eigen onderzoekswerk in de jaren 1965-1970 was er een die ik niet licht zal vergeten. In het raam van een kennismakingsronde langs externe relaties ging ik kort na mijn aantreden met Gert op bezoek bij de directeur van de Rijksplanologische Dienst, ir. Quené. Het werd een verre van vriendelijke kennismaking: in wel zeer krasse bewoordingen veegde hij ons de mantel uit over de vertraging in de oplevering van een rapport. Mijn persoonlijke relatie met Quené is sedertdien niet gekenmerkt door groot enthousiasme.
OVERDADIG VELD VAN INSTITUTIES Aanvankelijk was het een fikse opgave om thuis te raken in het institutionele landschap van de ruimtelijke wetenschappen. Als ik terugblik op dertig jaar werkzaamheid in de maatschappijwetenschappen dan moet me van het hart dat de institutionele verkaveling van het veld van de ruimtelijke wetenschappen wel heel overdadig was. Natuurlijk waren er de faculteiten en de vakgroepen. Daarnaast liep ik echter door de jaren heen aan tegen (pre-) sectorraden, de verkenningscommissie Onderzoek Ruimtelijk Beleid, de RPD, de provinciale PPD’s, de sociografische bureaus van de grotere gemeenten, Rijks- en Provinciale Waterstaat, de dienst Onderzoek IJsselmeerpolders, het NIROV, de International Federation of Housing and Planning, het KNAG, het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO), de Gestructureerde Samenwerking Interdisciplinair Onderzoek Gebouwde Omgeving, het Structuuronderzoek Bouwnijverheid, de secties Planologie en Sociale Geografie van de Academische Raad, de stichting Sociaal-Ruimtelijk Onderzoek van NWO, later opgegaan in de stichting ESR, de Voorlopige Raad van Advies Onderzoek Gebouwde Omgeving (VRAOGO), het Planologisch Studiecentrum TNO, de Manjaarovereenkomst met de RPD, (commerciële) onderzoek- en adviesbureaus, het Bouwcentrum, de latere onderzoekscholen, de afdeling Planologie en Sociale Geografie van SISWO, de Permanente Dialoog en nog andere. De institutionele verkaveling van de onderzoekcapaciteit op het terrein van de ruimtelijke wetenschappen was dus, zeker tot 1990, heel groot, te groot zelfs en daardoor in bepaalde opzichten disfunctioneel. In ieder geval heeft het bij nogal wat gelegenheden geresulteerd in touwtrekkerij over het verwerven van
127 opdrachten en subsidies voor onderzoek. Daarbij speelden goede persoonlijke relaties met geldverstrekkende instanties naar mijn indruk een rol van betekenis. Er is in de afgelopen dertig jaar (te) veel energie gestoken in het binnenhalen van de buit. Die energie had beter kunnen worden ingezet voor doeltreffende programmering dan voor het steeds maar weer construeren van nieuwe organen. VANGNETFUNCTIE De instutionele verkaveling van het ruimtelijk onderzoek en de daarbij optredende belangenstrijd waren er de oorzaak van dat SISWO geen prominente rol kon spelen bij de coördinatie en programmering van het onderzoek. De onderlinge concurrentie was daarvoor te groot. Er werd ook bij herhaling - veelal binnenskamers – kritisch gesproken over het uitvoeren van onderzoek door het SISWO-bureau. Het ging daarbij overigens in het overgrote deel van de gevallen om daartoe in tijdelijk dienstverband aangetrokken onderzoekers. Tot in de jaren 80 was dat niettemin wel een nuttige vangnetfunctie van het bureau. In die tijd waren vooral de universiteiten nog niet goed waren toegerust voor projectbeheer, ook niet in personele zin. In dat beeld past ook dat van alle ruim 400 officiële SISWO-publicaties liefst een kwart behoort tot het terrein van de ruimtelijke wetenschappen. Het overgrote deel van die 100 publicaties dateert van voor 1985. De te bescheiden rol, die de sector Planologie en Sociale Geografie van SISWO was toebedeeld, leidde er toe dat deze afdeling niet veel inhoud had. Enige jaren geleden is zij dan ook formeel opgeheven. KWEEKVIJVER Is de rol van SISWO voor de ruimtelijke wetenschappen alles bijeen bescheiden te noemen, toch is zij volstrekt niet zonder betekenis. Ik doel daarbij op twee aspecten. Het ene is de kweekvijverfunctie van het bureau. Evenals zijn voorganger, het ISONEVO, heeft SISWO een belangrijke bijdrage geleverd aan het hooglerarenbestand in de ruimtelijke wetenschappen in de persoon van Van den Berg, Buit, Hoekveld en Kouwe. Daarnaast heeft ook een flink aantal jonge onderzoekers het vak op SISWO geleerd. De tweede bijdrage ligt in het gegeven dat het bureau - weliswaar in informele zin - steeds nuttig is geweest als ontmoetingsplaats en informatief clearing house. Sedert 1980 is daar nog bij gekomen de functie van wetenschappelijke vrijplaats. Door de effecten van voorwaardelijke financiering, taakverdeling en concentra-
128
SISWO te koop (nog op de Walletjes).
129 tie aan de universiteiten en de bureaucratisering van de tweede geldstroom (NWO) is de vrije ruimte voor onafhankelijk, vrij onderzoek aan de universiteiten drastisch verminderd. DENKTANKS In de persoon van Marten Bierman heeft het bureau vooral in de laatste tien jaar veel geïnvesteerd in kritische reflectie op belangrijke onderwerpen van sociaal-ruimtelijke aard. De titels waaronder hij in vele artikelen, voordrachten en interviews zijn visie etaleerde zijn veelzeggend. Hij begeeft zich daarbij nogal eens buiten de gangbare afbakening van wetenschap enerzijds, en politiek en beleid anderzijds. Dat is niet zonder risico. Maar wie risicoloos wil zijn, draagt weinig bij aan het overbruggen van de afstand tussen die twee velden. De aangestipte vrijplaatsfunctie vraagt - ook binnen het verband van SISWO - om een meer georganiseerde en minder van een individu afhankelijke aanpak. Een goed voorbeeld daarvan is de SISWO-werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen. Ik pleit daarom voor meer van dergelijke denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsfunctionarissen en ontwerpers op een geheel onafhankelijke grondslag overleggen over belangrijke kwesties van ruimtelijke aard, vooral ook over onderwerpen die voor de langere termijn van belang zijn. De deskundigheid binnen zulke werkgroepen kan ook een te belastend en tijdrovend beroep op steeds maar weer nieuw onderzoek beperken. De onderwerpen liggen voor het oprapen: stedebouw (Vinex-locaties, IJburg, woningbehoefte, stadssanering, kwaliteit van de huisvesting), verkeer en vervoer (filebestrijding, hogesnelheidslijn, Betuwelijn, fijnmazigheid van het openbaar vervoer, luchthavens) en milieu (het Groene Hart, Waddenzee, industriebeleid). De toekomstgerichtheid van de denktanks kan het ook mogelijk maken dat men tijdig kan interfereren in het proces van ontwerpen en beleidsontwikkeling. Op meerdere plaatsen in deze bundel wordt gesignaleerd dat deze mogelijkheid tot nu toe ontbreekt. INTERDISCIPLINAIRE VERSCHEIDENHEID Deze aanbeveling om tot meer denktanks te komen is mede gebaseerd op het al geconstateerde feit dat het landschap van de ruimtelijke wetenschappen institutioneel dicht bevolkt is. Dat landschap is overigens óók nog sterk verkaveld door het grote aantal disciplines en ‘kundes’ dat zich op het ruimtelijk vlak beweegt.
130 Naast de kerndisciplines planologie en sociale geografie zijn dat vooral de sociologie (onder meer van bouwen en wonen), de ruimtelijke economie, stedebouwkunde, weg- en waterbouwkunde, bestuurskunde, demografie, ecologie, landschapsarchitectuur en politicologie. Bij zoveel disciplinaire verscheidenheid kan het licht gebeuren dat men elkaar wetenschappelijk voor de voeten loopt. In praktijk blijkt dit ook vaak het geval te zijn. Een situatie van grote institutionele en disciplinaire verscheidenheid verschaft de beleidsmakers en ontwerpers veel speelruimte. In dit licht moet men ook het volgende citaat lezen uit het jaarverslag van SISWO over 1992: “Met enige bezorgdheid moet worden geconstateerd, dat in dit nationale debat de inbreng vanuit de sociaal-ruimtelijke universitaire wereld wordt overschaduwd door die uit de vervoerstechnische en economische kring. Als gevolg hiervan staat een kritische afweging van grootschalige ingrepen op het gebied van infrastructuur en woningbouw in termen van opbrengsten en milieuverlies onder veel te grote uitvoeringsgerichte druk.” EFFECTEN EVALUEREN Ik meen dat deze opmerking in den brede van toepassing is op het ruimtelijk beleid. Nu kan ik mij voorstellen dat wat vooraf niet kan dan toch minstens achteraf zou gebeuren in de vorm van evaluatieve studies. Ik heb de indruk dat die benadering niet in voldoende mate is toegepast. Dit standpunt nam ik al in 1975 in. Aan mijn proefschrift voegde ik toen de volgende stelling toe: “ De wetenschappelijke evaluatie van de (differentiële) effecten van het planologisch beleid op alle niveaus is in Nederland onvoldoende. Te vaak hanteert men over die effecten onbewezen stellingen. Planologen en beoefenaren van andere sociale wetenschappen zouden nadrukkelijker in dit ernstige manco moeten voorzien.” In 2001, 26 jaar later, is deze stelling nog steeds niet overbodig geworden. PLANMATIGHEID BIJ HET ONDERZOEKSBELEID Mijn opmerkingen over evaluatie van ruimtelijk beleid maken deel uit van de bredere vraag naar de doorwerking van de ruimtelijke wetenschappen. Die vraag is heel moeilijk te beantwoorden, vooral vanwege de grote heterogeniteit van het beleidsterrein, zowel qua gebied (landelijk, streek, gemeente en wijk) als qua invalshoek (bijvoorbeeld economisch, technisch en sociaal). Terugblikkend op een langdurige bemoeienis met een breed scala van maatschappijwetenschappen heb ik niet de indruk dat de doorwerking van het ruim-
131 telijk onderzoek zich wezenlijk onderscheidt van die op andere maatschappelijke beleidsterreinen. Dat wil zeggen dat die invloed grosso modo bescheiden is en nog meer bescheiden is naarmate het gaat over onderwerpen van nationale allure. De beweegredenen van overheden en particuliere instanties om onderzoek op te dragen of te subsidiëren komen zeker niet uitsluitend voort uit behoefte aan kennis en inzicht. Vaak speelt ook de behoefte aan rugdekking en aan het pareren van politieke en maatschappelijke kritiek een rol. Toch heb ik niet de ervaring dat onderzoek met regelmaat wordt gemanipuleerd door de opdrachtgevers. Echte invloed lijkt mij trouwens vaak meer te worden ontleend aan de rol van deskundigen-adviseurs dan aan die van onderzoekers. Voorts ontbreekt het volgens mij aan planmatigheid bij het onderzoeksbeleid, zowel vanuit het beleid als vanuit de wetenschap. Het in het verleden uitgevoerde programmeringsoverleg en de uitvoering van onderzoeksprogramma’s kunnen mij hierbij niet tot andere gedachten brengen. GERICHTE KEUZES Wie het heeft over de doorwerking van onderzoek op beleid moet bedenken dat de grenzen daarvan in niet geringe mate worden bepaald door de invloed van politiek en het - veronderstelde - maatschappelijke draagvlak. Zo is de gedeeltelijke ondertunneling van het Groene Hart voor de hogesnelheidslijn-zuid tegen een prijs waarvoor de leefkwaliteit van Vinex-locaties belangrijk zou kunnen worden verhoogd, slechts begrijpelijk vanuit de beduchtheid van de regering voor de milieulobby. Als ik kijk naar het universitaire sociaal-ruimtelijk onderzoek, dan zie ik mogelijkheden om de toegevoegde waarde aan ruimtelijk beleid te vergroten als men temidden van de vele onderwerpen gerichte keuzes maakt. Ik doel hierbij op een zwaarder accent op samenhangende programma’s, op meer vrije ruimte voor opdracht- en subsidieonafhankelijk onderzoek, op meer internationale samenwerking en op actieve participatie in interuniversitaire denktanks. Onderzoekscholen behoren in dat alles een voortrekkersrol te spelen in nauwe samenwerking met en met ondersteuning van SISWO.
132 Johannes Gerardus Maria Sterk werd in 1934 in Amsterdam geboren. Hij studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen en deed doctoraal (cum laude) in 1961. Als onderzoeker was hij werkzaam bij het Hoogveld-Instituut van 1961 tot 1964, bij het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (KSKI) van 1964 tot 1965 en sedert 1965 bij het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS). Vanaf 1968 was hij adjunct-directeur van het ITS. Van 1970 tot 1999 functioneerde hij als directeur van SISWO. Hij promoveerde in 1975 bij prof. O. Schreuder in Nijmegen op het proefschrift ‘Preek en Toehoorders’. Sterk verrichtte onderzoek naar studentenverenigingen, vakbondsleden, kijken luistergedrag, stemgedrag, vrijetijdsbesteding, winkeldiefstal, het geestelijk ambt, kerkelijke verkondiging en gemeentelijke herindeling. Hij vervulde bestuursfuncties bij het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut, het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek en de stichting Sociologia Neerlandica. Hij was lid van diverse adviescommissies van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, de Academische Raad, ZWO, het Ministerie van O en W, de Bibliografie Nederlandse Sociale Wetenschappenen en Socio Research Methodology.
133
‘Binnen denktanks blijken disciplinaire verschillen overbrugbaar’
KENNIS, WELKE KENNIS? ‘Bij goed onderzoek gaat het om iets wat per definitie nog onbekend is en wat derhalve het risico van mislukken in zich draagt’, betoogt Marten Bierman in zijn verhandeling. De onderzoeksdynamiek zou toenemen als ook vastgesteld kon worden dat iets niet onderzoekbaar blijkt. Volgens Bierman verdient het aanbeveling om dit soort risico’s vooraf in te calculeren en niet uit te bannen, zoals nu vaak gebeurt. Hij breekt een lans voor uitdrukkelijk beleidsevaluerend onderzoek, dat een scherp beeld geeft van het eigen functioneren, zodat dit onverhoopt ‘niet later door een rampencommissie moet worden vastgesteld.’ Marten Bierman is de benjamin en enige ingenieur in het gezelschap van de senioren. Begin 2001 verliet hij na 25 jaar voorgoed zijn werkplek op SISWO. Voor zijn vroegere werkgever ziet hij in de toekomst een specifieke ‘marktpositie’: ‘Werken aan avontuurlijke probleemstellingen binnen flexibele werkgroepen en als Gideonbendes een probleemcluster (…) uiteenrafelen.’
Marten Bierman Achteraf bezien constateer ik dat het vooral het gebrek aan kennis bij mijzelf en anderen, de onkunde, is geweest die mijn levensweg tot hier toe heeft beheerst. Toen ik studeerde voor stedebouwer en architect, viel het me op met hoeveel gemak binnen de afdeling Bouwkunde van de TH Delft de realiteit - zonder enige reflectie naar onderzoek - ondergeschikt werd gemaakt aan de vorm. ‘Arme bewoners,’ dacht ik vaak als ik weer eens bij een peiling een ontwerp hoorde verdedigen in termen van een element van formaat of een helder verticaal accent. Alsof bouwwerken er uitsluitend ten gerieve van de er overvliegende of erlangs razende mens moeten worden ontworpen. Het zijn toch juist verblijfplaatsen waarin moet worden geleefd. Mijn mededogen strekte zich toen ook al uit naar de bewoners van de door functiescheiding uiteengelegde megasteden die onder invloed van het ideologische juk van het zogeheten ‘Nieuwe Bouwen’ van de tekenplank bleven rollen.
134
In onderzoek kun je niet wonen, wordt in kringen van ontwerpers nog steeds gezegd. Maar of het in hun bouwsels voor een gewoon mens was uit te houden betwijfelde ik zeer.
Mijn onbegrip voor het hogere in deze architectuur zou wellicht aan een tekort aan creatief inlevingsvermogen kunnen worden toegeschreven, ware het niet dat ik mijn studie betaalde uit de verkoop van mijn grafisch werk (etsen) dat goed genoeg werd bevonden voor een overzichtsexpositie in het Stedelijk. En bij een kerkbouw- prijsvraag viel ik als student temidden van beroepsontwerpers in de prijzen. Ontwerpen beschouwde ik in die tijd als affe kennis waarvan je de kunst en de kunstjes wel op school kon leren. Mij trok de context waarin gebouw en infrastructuur zou moeten passen en zijn waarde bewijzen veel meer aan. Op dat gebied had het ‘Nieuwe Bouwen’ me niet te bieden wat ik zocht: ontwerpen van gebouwen die in hun geleding op het principe van de statuur van een insect waren gebaseerd duidden wel op enig vooronderzoek maar niet op een erg mens gerelateerd vakgebied. In onderzoek kan je niet wonen, wordt in kringen van ontwerpers nog steeds gezegd. Maar of het in hun bouwsels voor een gewoon mens was uit te houden betwijfelde ik zeer. GRIMMIGE TOEKOMSTBEELDEN Vooral het gebrek aan interesse voor omgevingskwaliteiten als herbergzaamheid en het ontkennen van afstand als bepalende factor streken me in mijn studententijd tegen de lange haren in. In mijn eerste boekje ‘Autogram’, verluchtigd met veel cartoons en citaten van Jane Jacobs, trakteer ik, met een schuin oog kijkend naar Amerika, burger en beleid op grimmige toekomstbeelden over de ook hier op til zijnde autosamenleving (zie cartoon).
TOEKOMSTVERKENNING Toen ik mij eenmaal realiseerde dat een gebouw een eeuw mee zou moeten kunnen, was mijn interesse voor toekomstverkenning gewekt. Door meer over de toekomst te weten te komen zou men beter kunnen bepalen waaraan bouwwerken dienden te voldoen om lang mee te kunnen gaan. En door bouwwerken zonder benul daarvan neer te zetten zouden mogelijke andere toekomsten kunnen worden geblokkeerd en zou de toekomst nooit meer worden wat die
135
geweest had kunnen zijn. Juist om die toekomst zoveel mogelijk open te houden begon ik mijn verzet tegen grootschalige projecten als de inpoldering van de Markerwaard, de tweede nationale luchthaven, de overloop en de bouw van Almere. Inmiddels werkzaam bij de werkgroep 2000, toen nog een club van toekomstonderzoekers, kon ik mij wapenen met de kennis uit hun voortreffelijke in toekomststudies gespecialiseerde bibliotheek.
136 Natuurlijk kreeg ik door tegenstanders voor de voeten geworpen dat ik te negatief was, een doemdenker en dat niets doen achteruitgang betekende. Het dwong mij ertoe om waar mogelijk dan toch eens een ontwerp te maken waarin meer opties voor de toekomst werden open gehouden en tegelijkertijd toch aan de hedendaagse wensen tegemoet werd gekomen. Die ontwerpen zijn natuurlijk niet uitgevoerd. Soms de oorspronkelijke ook niet meer zoals Markerwaard en de tweede nationale luchthaven. Maar ik meen dat zo wel is bijgedragen aan een beter inzicht in wat kortzichtige plannen op de lange termijn voor schade kunnen aanrichten door de toekomstige beleidsruimte die er door vernietigd is. Ruimte voor water heeft met het verschijnen van de vijfde Nota inmiddels een hoge ruimtelijke prioriteit gekregen. Doordat het ‘Natte Hart’ uiteindelijk niet werd ingepolderd is er nu meer planningsvrijheid om via peilvariatie zoveel extra water te bergen dat daarvoor veel minder al bewoond polderland behoeft te worden gereserveerd.
DE TREIN VAN DE TOEKOMST Met eveneens open perspectief ontwikkelde ik in opdracht van NS ter gelegenheid van hun 150-jarig jubileum ‘de trein van de toekomst’. Een vaste rijder op rails met daarop modules van alle mogelijke soorten afneembaar koetswerk, variërend naar comfortklasse en aan te vullen met eenheden voor vergaderen, ontspanning of ziekenboeg. Aldus is een trein samen te stellen die kan meebewegen met elke verandering in aanbod van reizigers en hun smaak en behoeften. De toekomst mag dan ongewis blijven, aldus zal die de NS die niet meer zo snel ontregelen.
ONDERZOEKSDYNAMIEK Van mijn periode als onderzoeker bij het instituut voor Bestuurskunde (UvA) heb ik veel profijt gehad bij de uitwerking van het grootschalige Structuuronderzoek Bouwnijverheid (SOB) later bij SISWO. Daarin stond bij het deel waarvan ik rapporteur was vooral de zachte kant van het harde bouwen centraal: de besluitvorming over ruimtegebruik en verstedelijking en de voorbereiding daarvan. In dat kader werd ook de rol van onderzoek ten behoeve van ruimtelijk rijksbeleid bestudeerd aan de hand van een tiental jaarverslagen daarover van de beleidsdienst. De methodes van tekstanalyse, tekstlengte meting en voetnotenonderzoek waren uit de politicologie overgenomen. De uitkomsten brachten destijds veel pennen in beweging en hadden zelfs kamervragen tot gevolg. Twee opmerkingen acht ik in het bestek van deze bijdrage van belang.
137 * De uitkomsten illustreerden dat de beleidsdienst het er met meer mensen, middelen en een zekere hiërarchie in de programmering van het onderzoek niet wezenlijk beter afbracht dan onderzoeksinstituten als SISWO die het met weinig mensen, middelen en op basis van vrijwilligheid moesten doen. Ik concludeer daar uit dat de eigen aardigheden van het onderzoeksambacht daaraan debet zijn. Behalve om mensenwerk gaat het bij goed onderzoek om iets wat per definitie nog onbekend is en derhalve het risico van mislukken in zich draagt. Het vaststellen dat iets niet onderzoekbaar blijkt is belangrijk. Het verdient de voorkeur om dit soort risico’s juist in te calculeren en niet uit te bannen. Dat zorgt voor onderzoeksdynamiek. Ik zie daarom weinig in structuren die dat soort risico’s uitsluiten zoals bij de NWO-beoordelingsrondes waarbij de uitkomsten bij wijze van spreke al in de aanvraag moeten worden gepresenteerd. * Ten tweede betrof het hier het eerste beleidsevaluerende onderzoek op dit terrein sinds jaren. Het schokeffect kleurde de conclusies daardoor harder in en riep daarmee ook weer fellere reacties op, terwijl een andere beleidsdienst het er vermoedelijk ook niet veel beter zou hebben afgebracht vanwege die eigen aardigheden van onderzoek. Nog altijd mag beleidsevaluerend onderzoek zich niet verheugen in een warme belangstelling van beleidskant. Wie bijvoorbeeld de reacties op rapporten van de Rekenkamer bekijkt, moet vaststellen dat de cultuur er nog steeds niet naar is. Toch blijft het belangrijk om van het eigen reilen en zeilen een scherp beeld te hebben zodat zoiets niet later door een rampencommissie behoeft te worden vastgesteld. Ik ondersteun dan ook het pleidooi van Sterk in deze bundel voor meer onafhankelijk beleidsevaluerend onderzoek. AVONTUURLIJKE PROBLEEMSTELLINGEN Terugblikkend op mijn SISWO-tijd zie ik mezelf steeds mee bewegen met de kansen die door het veld werden geboden aan mijn kleine sector binnen een niet erg groot instituut. Aanvankelijk konden nog grote klussen worden geklaard als het SOB en de oprichting van de NWO-Stichting Sociaal Ruimtelijk Onderzoek. Maar met het toenemen van de organisatiedichtheid werd dat veld steeds meer zelfredzaam. De meerjarige onderzoeksprogrammering was inmiddels een zaak van de faculteiten en onderzoeksscholen zelf geworden. Tegenover de daarmee samenhangende afnemende flexibiliteit en betrekkelijk vastliggende onderzoeksthema’s kon en kan SISWO dan ook juist zijn niche zoeken in avontuurlijke probleemstellingen waarom flexibele werkgroepen van wisselende samenstelling zich groeperen en als Gideon bendes een bepaalde nog niet door het universitaire onderzoek ontdekte probleemcluster uiteenrafelen. Zo’n ploeg vormt de werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de bouwnijverheid waarin naast wetenschappers een bankier en een projectontwikkelaar
138 meedoen. Recent brachten zij op verzoek van de Rijksplanologische Dienst een brainstormverslag uit over efficiënt grondbeleid dat voor de beleidsvorming terzake van invloed is gebleken. Een voorwaarde is wel dat de deelnemers interessant zijn en het interessant vinden om met de anderen in een denktank te opereren. De werkwijze is intensief. Ze moeten er niet alleen hun kennis inbrengen maar er ook weer zelf iets aan hebben voor hun eigen toko. De praktijk leert dat dan de disciplinaire verschillen overbrugbaar blijken. Onderzoek is mensenwerk en het draait om de personen die het doen. In een goede denktank worden het kennissen en soms zelfs vrienden. Van WTO ben ik ook nu nog voorzitter. Ik voel me er wetenschapper, soms nog een beetje ontwerper, soms senator, maar toch ook wel burger… Marten Bierman (1939) studeerde af, na het behalen van zijn HBS-B diploma aan het Baarns Lyceum en na zijn afzwaaien uit militaire dienst, in Architectuur en Stedebouwkunde aan de TH te Delft. Hij wass onder meer werkzaam als beeldend kunstenaar, als onderzoeker bij werkgroep 2000 en het instituut voor Bestuurskunde UvA en als hoofdredacteur van het vaktijdschrift PLAN. Hij ontving verschillende ontwerpprijzen en draagt sinds 1996 het predikaat ‘dasvriendelijk’ van de Stichting Das & Boom vanwege ‘zijn heldere planologische visie en zijn pleidooi voor zuinig ruimtegebruik’. Bierman verliet begin 2001 SISWO / Instituut voor Maatschappijwetenschappen na er 25 jaar wetenschappelijk coördinator ruimtelijke ontwikkelingen te zijn geweest. Hij zet zijn werk voort als directeur van zijn eigen raadgevend ingenieursbureau. Daarnaast is hij sinds 1995 lid van de Eerste Kamer voor de Onafhankelijke Senaatsfractie en sinds kort (weer) voorzitter van de Vereniging tot behoud van het IJsselmeer. Hij blijft voorzitter van de werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de Bouwnijverheid (WTO).
139
SLOTBESCHOUWING ‘Kennis is macht maar onkunde geeft supermacht’
KENNISMAKEN MET KENNIS MAKEN Wie zich op een kennissamenleving wil voorbreiden zal eerst ‘de barrière rond bron en beleid moeten slechten’, stelt Marten Bierman in de slotbeschouwing. Hij wil steeds helder hebben wat men waarneemt en wat men voor waar aanneemt. Daarom moet kennis zich volgens hem baseren op bronnen: ‘Het kunnen putten uit onverdachte bron is levensvoorwaarde voor een op kennis gebaseerde samenleving.’ In dit opzicht acht hij de situatie in de ruimtelijke ordening ‘niet zonder zorg.’ De nabeschouwing bevat daarom indringende aanbevelingen als: - richt een zelfstandig planbureau op naar het voorbeeld van het Sociaal en Cultureel Planbureau, een bureau dat is losgeweekt uit de Rijksplanologische Dienst; - zorg voor moderne, adequate kennisbevoorradingsstructuren; - werk aan een hogere plankwaliteit en start beleidsevaluerend onderzoek; - formeer denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsmakers en ontwerpers onafhankelijk kunnen overleggen. Als hieraan wordt voldaan, wordt het volgens de slotbeschouwer ‘procedureel’ een stuk rustiger en ‘minder gecompliceerd’ in het krachtveld van het centrale onderwerp van deze bundel: de verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en burgers.
Marten Bierman Nu de persoonlijke ervaringen met “de zich immer wijzigende verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en burgers in de ruimtelijke ordening” (O2B2) door een aantal Senioren zijn opgetekend, rest in deze slotbeschouwing de vraag of daaruit voor een jongere generatie nog iets valt op te steken. Kunnen hier lessen voor de toekomst uit worden getrokken? Vooraf zij toegegeven dat de grote verschillen naar invalshoek, tijdspanne, schaalniveau, werkplek en gehanteerde pen een sluitende bewijsvoering verhinderen. In het bestek van deze publicatie is daar ook niet naar gestreefd. Zoals gezegd gaat het hier om niet meer dan een kennismaking met kennismakers. Het bundelen van bijdragen die bij elkaar opgeteld zijn gebaseerd op een jaar of zeshonderd onderzoekservaring, moet maar voor zichzelf spreken. Het gaat deze Senioren vooral om het duiden van de problematiek opdat die (weer) de
140 agenda’s van betrokkenen gaat beheersen. Hun bijdragen ademen het gevoel dat dit nu niet (meer) zo is. Wellicht schuilen er in het hier geschrevene wel een aantal boeiende probleemstellingen die zich met goed opgezet onderzoek verder laten uitspitten. Dat kan buitengewoon nuttig zijn voor een samenleving die zich volgens zo velen lijkt te ontwikkelen naar een kennismaatschappij. Ter relativering kan overigens worden opgemerkt dat heel wat ruimtelijke beleidsconcepten en ingrepen het tot nu toe met even weinig, zo niet minder onderbouwing moeten doen. (zie onder meer de bijdrage van Wissink) MEER INWONERS DAN ER VERMOEDELIJK ZIJN PUTTEN UIT ONVERDACHTE BRON IS EEN LEVENSVOORWAARDE VOOR EEN OP KENNIS GEBASEERDE SAMENLEVING
In ieder geval kunnen we vaststellen dat de verhouding O2B2 met door de jaren heen wisselende intensiteit door de meeste auteurs als problematisch wordt ervaren. Voor een samenleving die in toenemende mate op kennis raakt aangewezen is het dan van belang te weten of en in hoeverre dit moet worden toegeschreven aan de eigen aardigheden van de actoren zelf. Het maakt voor de te kiezen oplossingrichting nogal wat uit of men moet berusten in een nu eenmaal inherente problematische verhouding of dat die verhouding onbedoeld door allerlei vermijdbare zaken wordt belast en daardoor problematischer is geworden dan nodig. Daarom pogen we hier eerst - mede op basis van de voorafgaande bijdragen - tot enige verheldering te komen. Kennis moet zich baseren op bronnen. Het kunnen putten uit onverdachte bron is een levensvoorwaarde voor een op kennis gebaseerde samenleving. Op het terrein van de ruimtelijke ordening is de situatie niet zonder zorg. Sinds 1970 is geen Volkstelling meer gehouden. De CBS-gegevens zijn nu gebaseerd op de gemeentelijke bevolkingsadministraties, waarvan sinds de Bijlmerramp door de beheerders wordt toegegeven dat die in het hele land naar schatting voor zeker 20% zijn vervuild. Zoals bekend leidde dit vliegongeluk tot een tienmaal hogere raming van het aantal slachtoffers dan in werkelijkheid bleek te betreuren. Zo zijn er vele voorvallen te signaleren waaruit kan worden opgemaakt dat met meer inwoners rekening wordt gehouden dan er vermoedelijk zijn.
141 DE WERKELIJKHEID NAAR EIGEN HAND ZETTEN ER ZIJN GEVALLEN BEKEND WAARBIJ AAN ELKAAR GRENZENDE REGIO’S ZICH AAN AAN ELKAARS IN- EN UITSTROOM RIJK HEBBEN GEREKEND.
Dit is onder meer te verklaren uit het ontbreken van prikkels tot nauwkeurigheid terzake. Sterker nog, op het bijhouden van een juister, vermoedelijk lager inwonertal staan sancties zoals een lagere uitkering uit het gemeentefonds en een negatief imago van stagnatie, Het is dan niet vreemd dat beleidsbetrokkenen geen belang menen te hebben bij een juistere kennis van zaken. Daardoor wordt immers de basis onder de eigen expansieve beleidsambitie verzwakt. Aldus worden bronnen vroegtijdig speelbal van een beleid en politiek gericht op toenemend stedelijk ruimtegebruik. Noch wetenschappelijk noch beleidsmatig lijkt dat wenselijk. Juist in een relatief klein en dichtbevolkt land is de hoogst mogelijke precisie geboden om de planningsopgave niet omvangrijker te laten zijn dan strikt nodig en de verstorende verdringingsprocessen op andere terreinen tot het minimum te beperken. Daarnaast noopt ook de op til zijnde bevolkingsdaling rond 2025 tot een zo nauwkeurig mogelijke vooruitberekening opdat men straks niet onverwacht en onbedoeld met ruimtelijke onderbenutting en leegstand wordt geconfronteerd. Te ruim bemeten expansief ruimtelijk beleid jaagt bovendien de grondprijzen voor andere doeleinden nodeloos op waardoor een beleidsdoel als het tot stand brengen van een Ecologische Hoofdstructuur moeilijker valt te realiseren en duurder wordt. Het is ook van beleidsbelang niet in eigen staart te bijten. Als op dit soort onnauwkeurige bronnen vervolgens ramingen voor de toekomst worden gebaseerd raakt de betrouwbaarheid steeds meer op de achtergrond. Zo baseerden Gedeputeerde Staten van Limburg enkele jaren geleden hun streekplan voor Noord Limburg nog op doorgaande bevolkingsgroei terwijl zich op grond van beschikbare cijfers in de planperiode een daling liet voorspellen. (Bierman en Meinsma 1998) Ook in andere regio’s en gemeenten is het gebruikelijk geworden om bij woningbouwramingen, wanneer de eigen bevolkingsontwikkeling dit niet meer rechtvaardigt toch van groei uit te gaan door de veronderstelling in te bouwen dat inwoners van elders zullen instromen. Er zijn gevallen bekend waarbij aan elkaar grenzende regio’s zich aan elkaars in- en uitstroom rijk hebben gerekend.
142 Voor alle duidelijkheid: hier wordt niemand de les gelezen. In de concurrentieslag tussen steden en streken om de financiële gunsten van het Rijk is het een ingeburgerde methode om de werkelijkheid naar de eigen hand te zetten en zo beleidsresultaat te behalen. (Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Buissink) Het gaat hier om de constatering dat bron en beleidsbelang in een wel erg vroeg stadium van het kennistraject met elkaar zijn verweven en daarmee het onderscheid tussen wens en werkelijkheid danig vervaagt. In termen van onze probleemstelling belast dit vooral de verhouding van het beleid met onderzoek en burgers. Waar deze twee actoren met de beste bedoelingen in onafhankelijke onderzoeksen actiegroep bezig zijn met het ontrafelen van de zwakke empirische basis om ruimte voor alternatieven te scheppen wordt dit toch vanuit beleid al snel gezien als een aanval op bestuurskracht en integriteit. DE WAAN VAN DE DAG HET VERSCHIL TUSSEN WAARNEMEN EN VOOR WAAR AANNEMEN MOET DUIDELIJKER WORDEN UITEENGELEGD EN EEN INSTITUTIONELE VERTALING KRIJGEN.
Het schept bovendien een goede markt voor slecht onderzoek. Beleidsdiensten voelen zich genoodzaakt zich te verweren met onderzoek dat het eigen gelijk onderbouwt en selecteren daartoe uit de commerciële bureaus veelal die met gedwee personeel dat de opdrachtgever eerder laat weten wat hij wil horen, dan wat hij moet weten. En ook waar de universiteiten zich marktgerichter in onderzoek hebben moeten opstellen is voor hen de verleiding groot om zich meer te gaan bezighouden met dit uitzoeken dan met onderzoeken. Zelfs het fundamentele wetenschappelijke onderzoek op ruimtelijk gebied maakt meer kans op financiering als het de toets van de maatschappelijke relevantie doorstaat. De toetsers komen, hoe kan het ook anders, dan wel uit beleidswereld en bedrijfsleven vanuit de veronderstelling dat daar wel het best bekend is wat er in de samenleving leeft en dus aan onderzoek nodig is. Zo raakt steeds meer speurwerk verknoopt met de waan van de dag en neemt het risico op eenzijdig, meer-van-hetzelfde en modieus onderzoek toe. Niet echt een voorwaarde om tot verrassende doorbraken en beleidsvernieuwing te komen! Wie meent zich op een kennissamenleving te moeten voorbereiden, zal eerst deze barrière rond bron en beleid moeten slechten. Het verschil tussen waarnemen en voor waar aannemen moet duidelijker worden uiteengelegd en een institutionele vertaling krijgen.
143 PLANBUREAU NAAR VOORBEELD VAN HET SCP Momenteel fungeert de Rijksplanologische Dienst als planbureau en als beleidsdienst en daarmee verenigt de dienst in eigen huis de hier opgevoerde dilemma’s. Er valt veel te zeggen voor het losweken van dit planbureau uit de Dienst zodat het een functie kan vervullen naar het voorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau. (Zie bijdrage ter Heide) Daarbij kan men tevens een stuk departementale verkokering wegnemen door naast de ruimtelijke facetten van het eigen departement ook het empirisch in kaart brengen en bijhouden van de ruimtelijke aspecten van departementen als Verkeer en Waterstaat, Landbouw Natuurbeheer en Visserij, Economische Zaken en Financiën (Domeinen) aan dit ruimtelijke planbureau toe te vertrouwen. Beschikbaar materiaal zal openbaar moeten zijn en, evenals overigens CBS gegevens, voor een ieder tegen geringe kosten verkrijgbaar. Dit lijkt voor de hand te liggen maar de voortdurende bezuinigingen op dit terrein hebben in de afgelopen jaren tot gevolg gehad dat voor het beschikbaar stellen van gegevens steeds vaker steeds meer moet worden betaald. Vooral voor kleine onderzoeksbureaus en de burger kan hierdoor een onwenselijke barrière naar kennisvoorziening ontstaan. Een ander belangrijk dilemma in de verhouding tussen O2B2 schuilt in het karakterverschil van onderzoek ten opzichte van de andere actoren. Ontwerpen, beleid en actievoeren voltrekken zich doorgaans veel sneller dan onderzoek kan worden verricht. Het niet voorhanden hebben van relevante kennis en inzichten op de beslismomenten zorgt voor veel spanning wederzijds. In verschillende bijdragen komt dit naar voren. Nadenken kost nu eenmaal tijd. Niet zelden verliest onderzoek zijn aanzien omdat te vaak met lege handen moet worden geantwoord en beslissingen dan maar op goed geluk zonder voldoende onderbouwing worden genomen. DOOR RITSELPLANOLOGIE TOT RESULTAAT Daarbij moet wel worden opgemerkt dat afwezigheid van onderzoeksresultaten voor sommige actoren niet rampzalig is en zo zijn voordelen heeft. Kennis is dan wel macht, maar onkunde geeft supermacht. Beslisser en ontwerper hebben dan immers de handen vrij om geheel naar eigen inzicht te handelen. Wie voor zichzelf een soevereine positie wil behouden kan er zo beleidsmatig belang bij hebben niet al te veel onderzoek toe te laten. In de bijdrage van Den Draak is dit spanningsveld tussen ontwerp en onderzoek bij een technische universiteit goed waarneembaar. Ook biedt een dergelijke kennisdiffuse situatie een uitstekende basis om via onderhandelingen - dus door ritselplanologie - tot resultaat te komen.
144 Beleidsinstellingen blijken niet alleen snel over onderzoeksresultaten te willen beschikken maar ook ten aanzien van een heel scala aan onderwerpen. Dit brengt met zich dat aan onderzoekers eisen worden gesteld die zelfs een schaap met vijf poten niet kan volbrengen. In verschillende bijdragen komt dit verschijnsel aan de orde. Wat betreft het schaap met vijf poten probleem is het aardig om te constateren dat de kritiek die er aanvankelijk bestond op SISWO vanwege het niet goed werken van de manjaarovereenkomst RPD-SISWO (bijdrage ter Heide) inmiddels aanzienlijk is genuanceerd nadat zich soortgelijke problemen voordeden bij het daarna opgerichte Planologisch Studiecentrum/TNO. De eigen aardigheid van onderzoek leidt tot aansluitingsproblemen bij degenen die juist om dat onderzoek verlegen zitten. ONDERZOEKERSPOOL Er lijken verschillende mogelijkheden om enigszins aan dat probleem tegemoet te komen. Er kunnen natuurlijk meer onderzoekers worden aangetrokken zodat aan snelheid wordt gewonnen. Het ligt verder voor de hand om in te zetten op het kweken van multi-inzetbare onderzoekers met een bredere disciplinaire achtergrond. Voorts zou er een onderzoekers pool in stand kunnen worden gehouden opdat tijdig terzake voldoende deskundige wetenschappers beschikbaar zijn om nieuwe of gewijzigde beleidsvragen te bestuderen: een mensenjaren-overeenkomst dus eigenlijk. Detachering bij de universiteiten is een mogelijkheid. Eenvoudig zal dit echter niet zijn vanwege de ingrijpende reorganisatie processen en bezuinigingsgolven die de universitaire wereld de afgelopen decennia hebben getroffen (zie de bijdrage van Hoekveld). Er blijkt weinig carrièreperspectief meer voor aankomende wetenschappers. Het wetenschappelijke corps vergrijst snel. De spanning op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden neemt door de ontgroening van de samenleving nog eens extra snel toe. Dit alles bemoeilijkt het op peil brengen van de wetenschappelijke slagkracht, juist op een moment dat daaraan grote behoefte begint te bestaan. Hier zal een inhaalslag moeten worden gemaakt. Om nieuwe loopgraven tussen onderzoek en beleid te vermijden en facultaire en departementale verkokering tegen te gaan pleiten verschillende auteurs voor informeel opererende intermediaire werkgroepen die zich buiten de geëigende structuren en disciplines wagen om tot vernieuwende beleids- en onderzoeksagenda’s te komen. Tevens kunnen die vroegtijdig en voldoende gedocumenteerd anticiperen op toekomstige beleidsvraagstukken. Dat kan ook het morsen met onderzoek voorkomen. De Permanente Dialoog tussen Wetenschap en beleid waaraan gezaghebbende beleidsmensen en vooraanstaande wetenschappers deelnemen, moet nieuw leven worden ingeblazen (Buissink).
145 Gepleit wordt voor denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsmensen en ontwerpers op een geheel onafhankelijke grondslag overleggen over belangrijke kwesties van ruimtelijke aard, vooral inzake onderwerpen die voor de langere termijn van belang zijn (Sterk). Behalve onderzoekers in voorraad kunnen ook zogeheten kennisvoorraden worden aangelegd met behulp van databanken, instituutsbibliotheken en het geheugen van de onderzoekers zelf. Dit is makkelijker gezegd dan gedaan. Het op voorraad houden van kennis kent zijn vaak financiële grenzen. Welke kennis is nodig en blijft relevant om te bewaren? Om te kunnen beoordelen wat later nog zal lonen, is zicht op het heden maar vooral op toekomstige ontwikkelingen nodig. Aangezien in beginsel elke mogelijke toekomst ook werkelijkheid kan worden zal uit pragmatische overwegingen moeten worden geselecteerd op waarschijnlijkheid. Deze waarschijnlijkheid op zijn beurt wordt weer in hoge mate beïnvloed door het zicht op waarschijnlijkheid dat bij actoren als wetenschap, beleid en burger leeft. Wordt op dit punt nogal gevarieerd, dan zal dit tot een veel grotere bandbreedte aan voor later te bewaren materiaal moeten leiden om op meer toekomsten voorbereid te blijven. Verschillende toekomstige ontwikkelingen zullen immers voor het nemen van besluiten moeten kunnen worden doorgerekend. Wie de tendensen bekijkt die in de achtereenvolgende vijf nota’s Ruimtelijke Ordening naar voren komen en waarvan verschillende Senioren gewag maken in hun bijdragen, krijgt enige indruk van het karwei dat adequate kennisbevoorrading met zich zal brengen. VOLKSTELLING De totstandkoming van het heden kan inzichten opleveren die helpen bij het verkennen van de toekomst. Wie de databestanden uit het verleden nog eens raadpleegt moet vaststellen dat de notatie zwakheden vertoont. Tussentijds zijn nogal eens wijzigingen doorgevoerd zodat van verschijnselen geen eenduidige reeksen meer beschikbaar zijn zodat het ontwikkelingsbeeld wordt verstoord. Ook is het bijhouden van verschijnselen nogal eens tussentijds gestaakt terwijl deze nu juist van groot belang zijn geworden. Zo kon vroeger via de zogeheten woningcartotheek een nauwkeurig inzicht worden verkregen in welke soorten huishoudens in welke woningen wonen. Nu ontbreken deze gegevens. Ze hadden - vanwege de nadruk die nu door het einde van de woningnood op herstructurering van de bestaande gebouwenvoorraad wordt gelegd - van grote waarde kunnen zijn. Herstel van deze kennislacune maakt een volkstelling nodig. Iets van een profiel van de bevoorrading is nu al wel te geven. De aandacht voor ruimtelijke-accommodatievraagstukken zal in deze eeuw mede door de ver-
146 wachte bevolkingsdaling verschuiven van de nieuwbouw naar de benuttingskansen van de bestaande gebouwenvoorraad. Het gedetailleerd in kaart (blijven) brengen van die voorraad en het gebruik ervan zal in ieder geval onderdeel moeten uitmaken van de kennisbevoorrading. NUT-EN-NOODZAAK-DISCUSSIE Beleid kent behalve verschillende schaalniveaus ook verschillende fasen. Voorbereiding, beslissing, uitvoering en terugkoppeling vergen elk hun eigen kennis en onderzoek. Waar grote projecten op de agenda staan zijn het niet zelden de klaarliggende middelen (en hun belangenbehartigers zoals de bouwers) die al bij de voorbereiding het besluit in een bepaalde uitvoerende richting stuwen. Zowel onderzoeker als burger staan dan buiten spel. Bij de Betuweroute bijvoorbeeld is de noodzaak tot betere achterlandverbindingen voor Rotterdam niet op de agenda gezet maar werd de vraag onmiddellijk in de aanleg van rails vertaald waardoor de veel gunstiger mogelijkheden van bijvoorbeeld de binnenvaart al vroeg uit het besluitvormingstraject verdwenen. (Roscam Abbing, Pols, Bierman 1999) Pogingen van zowel burgers als onderzoekers om deze eenzijdigheid gedurende het besluitvormingsproces alsnog te corrigeren bleken niet te baten. Niet kennis en inzicht waren van doorslaggevende betekenis maar de geloofwaardigheid van reeds ingezet beleid en het prestige van daarvoor verantwoordelijken. Het voeren van een nut-en-noodzaak-discussie vooraf met alle betrokkenen dus ook onderzoeker en burger zoals toegepast bij de Tweede Maasvlakte kan een goed instrument zijn om de relatie met actoren niet reed in een vroeg stadium onnodig te belasten. Andere toekomsten worden op deze wijze zo lang mogelijk als optie in de besluitvorming meegenomen. Dit kan de kwaliteit van de inrichting van ons land alleen maar ten goede komen. Het biedt ook kansen op een minder stroperig besluitvormingsproces omdat weerstand tegen plannen nu niet langer pas aan het eind van het traject in beroeps en bezwaarschrift neerslaat en tot juridisering leidt. BIJ HOGERE (PLAN) KWALITEIT ZOU HET WEL EENS ERG STIL KUNNEN WORDEN BIJ INSPRAAKPROCEDURES
147 BELEIDSEVALUEREND ONDERZOEK Wat betreft de burger als actor lijkt overigens enige voorzichtigheid geboden. Wordt deze niet al te vanzelfsprekend in een (onbetaalde) actieve rol geplaatst. Het is immers denkbaar dat er een verband bestaat tussen de mate van participatie en het gebrek aan plankwaliteit. Bij hogere kwaliteit zou het wel eens erg stil kunnen worden bij inspraakprocedures. Interessant is dat zich een omgekeerde wereld aftekent waarbij het nu vooral de burgers zijn die via het uitoefenen van hindermacht aandacht vragen voor aspecten als leefbaarheid, landschapskwaliteit en milieu, aspecten waarvoor juist beleid de verantwoordelijkheid (behoort) te dragen. Om van eerder gemaakte fouten te leren en dat eventueel leereffect te kunnen waarnemen is het essentieel om over beleidsevaluerend onderzoek te kunnen beschikken. Dit vergt van beleidskant een kwetsbare opstelling die nog weinig wordt aangetroffen. Institutioneel wordt door de instelling van Rekenkamers bij provincies en gemeenten inmiddels een belangrijke schrede in die richting gezet. Gegeven de vaak enorme bedragen aan publiek geld die met ruimtelijke projecten zijn gemoeid zou onafhankelijk evaluerend onderzoek eigenlijk standaard moeten zijn. De verhouding O2B2 , centraal onderwerp van deze bundel, kan dus op heel wat terreinen zowel procedureel als in de praktijk van complicaties worden ontdaan. Het verschillen van inzicht wordt dan tenminste teruggebracht tot het noodzakelijke: tegenstellingen kunnen minder kunstmatig zijn. Er behoeft minder te worden uitgevochten en het kan op basis van meer argumenten. Daarmee is de sprong naar een kennissamenleving natuurlijk nog niet gemaakt. Dat was ook de opzet van deze bundel niet. Wel kunnen er gunstiger voorwaarden ontstaan. De bijdragen van de Senioren in deze bundel over ruimtelijke ordening illustreren dat kennis maken net als beleid mensenwerk blijft. Daarbij worden fouten gemaakt. Het zou echter prachtig zijn als volgende generaties kennismakers niet dezelfde maar onvermoede dus nieuwe fouten begaan. Dan is immers sprake van vooruitgang en heeft het uitbrengen van deze bundel aan het doel beantwoord.
Literatuur M. Bierman en H.C. Meinsma m.m.v. W. Derks, Ruimte sparen in de Westelijke Mijnstreek, SISWO, Amsterdam 1998 M. Roscam Abbing i.s.m. A.A.J. Pols en M. Bierman, Hoe spoort het water? Werkdocument TU Delft / SISWO, Amsterdam 1999
148 PERSONENREGISTER Alders, J.G.M., 90 Alphen, H.J.M. van, 17 Angenot, L.H.J., 33, 99, 112 Arts, G.J.M., 17 Bak, L., 98 Bakker Schut, F., 26 Bakker Schut, P., 26 Beereboom, H.J.A., 86 Berg, G.J. van den, 19, 38, 41, 42, 65, 67, 96, 97, 99, 127 Berlage, H.P., 25 Bierman, M., 90, 129, 138, 141, 146 Bogaers, P.C.W.M., 12 Borrie, G.W.B., 43 Bours, A., 9, 47 Boven, H.D.W., 44 Brink, H. van den, 9 Bruyn, J. de, 99 Bruyne, W.J. de, 41 Buiskool, R.H.N., 14 Buissink, J.D., 52, 90, 112 Buit, J., 17, 99, 127 Burnham, 32 Cammen, H. van der, 68, 82, 91 Christaller, W., 56 Daamen, J.C., 14, 51 Dijkum, C. van, 68 Draak, J. den, 122, 124 Driessen, F.M.H.M., 86 Duinhoven, G. van, 19 Faludi, A., 26 Frederiks, K.J., 26 Galle, M.M.A., 85 Ganzevles, T., 73 Geddes, P., 15 Giddens, A., 67 Gorcum, C.A. van, 28 Gremmen, F.C.G., 15 Groenman, Sj., 79 Guermonprez, 40 Guyt, P., 119 Haas, W.de, 17
149 Hägerstrand, T., 39 Hazelhoff, D., 16, 81, 82, 112 Heide, H. ter, 16, 17, 79, 82, 83, 86, 89, 93 Heslinga, M.W., 104 Hessels, A., 83 Hitler, A., 26 Hoekveld, G.A., 104, 127 Horrevoets, M.S.G., 17 Houben, P., 113, 114 Jacobs, J., 134 Jansen-Verbeke, M., 67 Jeanneret, C.-E., zie Le Corbusier Jong, T.M. de, 87, 119, 120, 122 Juliana, koningin, 32 Keulen, J.J. van, 42 Klerk, L.A. de, 91 Kloos, W.B., 26 Kok, R., 46, 68, 70 Koolhaas, R., 66 Kouwe, P.J.W., 71, 77, 96, 97, 98, 125, 127 Kragt, R.H., 85 Kruijt, C.S., 16, 82, 83, 84, 108, 109, 111, 112 Kruijt, J.P., 109 Kuyken, F.E., 87 Lambooy, J.G., 44 Le Corbusier, 56 Leemans, A.F., 44 Linden, G., 73 Lohuizen, C.W.W. van, 14, 15, 16, 51 Lohuizen, Th.K. van, 15, 99, 108, 109, 111 Loo, Th.H. de, 44 Lukkes, P., 61, 67 Meer, Z.Y. van der, 12 Meinsma, H.C., 141 Meurs, P.K. van, 38, 42 Micheels, S., 26 Mommaas, H., 67 Mumford, L., 30 Nassuth, G., 82 Needham, B., 11 Paassen, Chr. van, 36, 71, 77, 99 Peursen, C.A. van, 70 Polak, J.E., 100
150 Pollman, T., 67 Pols, A.A.J., 146 Postuma, R., 26 Prak, P., 14 Priemus, H., 108, 120, 122 Prigogine, I., 58, 67 Quené, Th., 79, 82, 83, 84, 86, 90, 126 Reinink, G.A., 126 Ribbius Peletier, E., 38, 40 Roloff, H., 26 Roscam Abbing, M., 146 Scheffer, L., 26 Schreuder, O., 132 Schut, W.F., 16 Seyss-Inquart, A., 26 Smeets, C.F., 40 Soria y Mata, A., 74, 75 Stam-Beese, L., 32 Steigenga, W., 15, 30, 31, 32, 99 Steigenga-Kouwe, S.E., 31, 34 Stengers, I., 67 Sterk, J.G.M., 132 Stolzenburg, R., 17 Tacken, M., 119 Tazelaar, F., 86 Thoenes, P., 89 Tombe, D. de, 68 Valk, A. van der, 26 Verhoef, R., 9 Vink, J., 12 Vooys, A.C. de, 35, 36, 77, 104 Vuuren, L. van, 35 Weijde, H. van der, 32 Wijers, L., 83 Wijnbelt, D., 16 Wijnbergen, S.F.L. baron van, 62, 68 Winsemius, J., 36 Wissink, G.A., 77, 80, 90, 99, 109 Zonneveld, W., 55, 67
151 AFKORTINGEN in de tekst AMP BNS bnSP CA CBS DPO FWC GDV INRO-TNO ISONEVO ISO ITS KVP KNAG NIROV NWO ONRI O2B2 OSPA OTB PPD PSC-TNO PRO PDV RIW RMNO RNP RPD SGBO (VNG) SISWO SOB TH TU(D)
Algemeen Menselijk Patroon (Jan Romein) Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen Beroepsvereniging van Nederlandse Stedebouwkundigen en Planologen Centrum voor Architectuuronderzoek Centraal Bureau voor de Statistiek Distributieplanologisch Onderzoek Fabrieks Winkel Concentraties Geconcentreerde grootschalige Detailhandelsvestigingen Opvolger van PSC-TNO Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (opgevolgd door SISWO) Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek Instituut voor Toegepaste Sociologie Katholieke Volkspartij Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Nederlandse brancheorganisatie van commerciële advies- en ingenieursbureaus Onderzoek, Ontwerp, Beleid, Burgers Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur Onderzoeksinstituut TU Delft Provinciale Planologische Dienst Planologisch Studie Centrum Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (ingesteld door VROM) Perifere Detailhandelsvestigingen Research Instituut voor Woningbouw (zie OSPA) Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek Rijksdienst voor het Nationale Plan (voorloper van de RPD) Rijksplanologische Dienst (afdeling) Sociaal Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek Instituut voor Maatschappijwetenschappen (Stichting Interuniversitair Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek) Structuuronderzoek Bouwnijverheid Technische Hogeschool (Delft) Technische Universiteit (Delft)
152 UvA VINEX VNG VRAOGO VROM VSWO VU WERON WRO WTO ZWO
Universiteit van Amsterdam Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra Vereniging van Nederlandse Gemeenten Voorlopige Raad van Advies Onderzoek Gebouwde Omgeving Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Vereniging van Sociaal Wetenschappelijke Onderzoekers Vrij Universiteit Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland Wet op de Ruimtelijke Ordening Werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de Bouwnijverheid Stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek
153