‘EEN GROEN RUIMTELIJK BELEID’ reflectienota voor de Vlaamse groenen __________________________________________________________ 30 april 2012 Auteurs: Frank Moulaert (ASRO – KULeuven) Pieter Van den Broeck (ASRO – KULeuven) Barbara Van Dyck
Inhoud EEN GROEN RUIMTELIJK BELEID: LEESWIJZER......................................................................................... 1 1. WAT VERSTAAN WE ONDER EEN DUURZAAM RUIMTELIJK BELEID?................................................... 2 1.1 Duurzaam ruimtegebruik als insteek voor een visie op duurzaamheid
2
1.2 Wat betekent duurzaam ruimtelijk beleid dan meer concreet?
4
2. HOE SCHATTEN WE DE KANSEN OP DUURZAAM RUIMTELIJK BELEID VAN DEZE VLAAMSE REGERING IN ?........................................................................................................................................................... 4 2.1 Recente geschiedenis van de ruimtelijke planning in Vlaanderen
4
2.2 Veranderingen en versoepelingen onder de vorige Vlaamse regeringen
5
2.3 Het huidige Beleidsplan Ruimte Vlaanderen
6
3. ZAL DE BESTUURLIJKE HERVORMING HET BELEIDSINSTRUMENTARIUM VOOR EEN DUURZAAM RUIMTELIJK BELEID VERSTERKEN? .......................................................................................................... 8 3.1 Administratieve decentralisatie: kansen en risico’s (algemeen)
8
3.2 En in het geval van ruimtelijke planning?
9
4. WAT MOET GEBEUREN? .................................................................................................................... 10 4.1 Het recht op zuivere lucht
11
4.2 Het recht op een levende bodem
14
4.3 Het recht op nederzettingen op mensenmaat
17
4.4 Drie basisrechten, één ruimtelijke dynamiek
23
5. EN HOE MOET HET GEBEUREN? ........................................................................................................ 24 5.1 Ruimtelijk beleid in enge zin
24
5.2 Ruimtelijk beleid in brede zin
25
5.3 Organisatorisch
27
Een groen ruimtelijk beleid: leeswijzer Het gaat niet goed met het ruimtelijk beleid in Vlaanderen. Het besef hoe slecht het gesteld is met het milieu in Vlaanderen, wie er de prijs voor betaalt, en hoe de organisatie en het gebruik van de ruimte hierin een kwalijke rol spelen, is er nog steeds niet. Het is onvoldoende doorgedrongen bij de bevolking en zeker niet op het politiek niveau. De UNIZO-‐VOKA-‐gezinde regering die Vlaanderen bestuurt, blijft de economie bestempelen als rechthebbende nummer één op het gebruik van de ruimte. Nog steeds is het vanzelfsprekend dat er nieuwe bedrijfsterreinen beschikbaar gesteld worden, dat alleenstaande woningen gebouwd kunnen worden, dat infrastructuren voor de economie ‘uit’gebouwd worden, dat het wegennet verdicht wordt. De Vlaamse ruimte zit zo vol met vervuilende activiteiten dat het zonder ommekeer in het beleid onmogelijk wordt om nog langer een gezonde omgeving aan de bevolking aan te bieden. Spijts belangrijke milieu-‐investeringen verbetert de kwaliteit van rivierwater slechts met mondjesmaat, die van lucht en bodem niet noemenswaardig (VMM 2010), zorgt het gebetonneerde landschap voor verdere verstoring van de waterhuisshouding , en mogen we tijdens onze weekends in open lucht niet te vlug stappen of we komen reeds na een schijn van tijd aan de afsluiting van een industrieterrein of de pechstrook van een autostrade. Ruimte (territoire; place) wordt bovendien steevast vernoemd voor de belangrijke rol die ze kan spelen in de prangende oproep van burgers, ondernemers en politici om samen te werken aan een radicale sociaal-‐ecologische verandering. Alleen een weg terug naar een duurzamer Vlaanderen met een andere invulling van ruimtegebruik kan een oplossing bieden. In deze tekst bieden we denkpistes aan om die weg aan te leggen en de ruimte op te laden zodat verandering mogelijk wordt. We doen dat in vijf stappen. Eerst lichten we toe wat we verstaan onder een duurzaam ruimtelijk beleid. We doen dit vanuit het perspectief van een duurzamer ruimtegebruik (punt 1). Daarna bekijken we de evolutie van het ruimtelijk beleid in Vlaanderen sinds de jaren 1990 tot vandaag. We bekijken zowel de inhoud van dat beleid en wat de plannen van de huidige Vlaamse regering zijn om dat beleid te wijzigen (punt 2). In punt 3 stellen we ons de vraag of, en hoe, de aan de gang zijnde bestuurlijke hervorming een duurzaam ruimtelijk beleid zal bevorderen. In punt 4 dan pleiten we voor een radicale heroriëntering van het ruimtelijk beleid als duurzaam ruimtelijk beleid. Ruimtelijk beleid moet de duurzame ontwikkeling van de maatschappij, zowel in ecologische, sociale als economische zin, bevorderen. Zoniet wordt dat beleid asociaal, qua gezondheid -‐ en op lange termijn ook economisch -‐ onhoudbaar. Essentieel daarom is dat de economie moet werken voor een ecologische en sociale maatschappij en dat economische groei geen doel op zichzelf kan zijn. Om deze visie op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en beleid concreet te maken verdedigen we drie menselijke basisrechten die alleen via een coherent beleid bewerkstelligd kunnen worden. In dat beleid dat verschillende beleidssectoren omvat speelt het ruimtelijk beleid een zeer belangrijke rol. Deze drie basisrechten zijn:
1.
Het recht op zuivere lucht voor iedereen
2. 3.
Het recht op een levende bodem Het recht op nederzettingen op mensenmaat.
1
Aan de hand van deze drie basisrechten en hoe ze het gebruik van de ruimte bepalen (en er door bepaald worden) doen we tenslotte voorstellen zowel voor de inhoud als de bestuurlijke organisatie van een duurzaam ruimtelijk beleid (punt 5). Zo’n beleid, zo hopen we te kunnen argumenteren, vergt een duidelijke afstemming tussen verschillende beleidsdomeinen, zoals bijv. ruimtelijke ordening, milieu, mobiliteit, economie, ... De afstemming kan op verschillende manieren georganiseerd worden, zolang er maar effectief samengewerkt wordt tussen verschillende departementen of agentschappen. Voor sommige domeinen bevelen we aan om terug te keren naar eenheidsagentschappen zoals bijv. het ter ziele gegane LIN dat tot voor de inwerkingtreding van het kaderdecreet Beter Bestuurlijk Beleid van 2003 en het Besluit van de Vlaamse Regering met de betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie in 2005 de domeinen leefmilieu, natuur & energie, mobiliteit & openbare werken, en ruimtelijke ordening, woonbeleid & onroerend erfgoed, coördineerde.
1. Wat verstaan we onder een duurzaam ruimtelijk beleid? Er is een groeiende tendens naar een ‘verzelfstandiging’ van het ruimtelijk beleid en de ruimtelijke planning. In veel opzichten is dit ‘een terug naar af’. Waar in de jaren 1970 met de eerste pleidooien voor structuurplanning een standpunt werd ingenomen dat ruimte zo moest ingericht worden dat alle gebruiken en gebruikers op een evenwichtige manier aan hun trekken moesten komen, en daarom de verschillende beleidssectoren hun ruimtevisies op elkaar zouden moeten afstemmen, wordt nu teruggekeerd naar sectorale beleidsbenaderingen. Deze gaan vaak zo ver dat één beleidsagentschap onder één Minister valt. Dit is een aanpak die niet tot samenwerking aanzet. Ruimtelijk beleid is in belangrijke mate herleid tot vergunningenbeleid en bestemmingsplannen die vooral moeten antwoorden op de vraag: welke functie moet van ruimte worden voorzien en waar? De risico’s die het afzonderlijk uitbouwen van de beleidsdomeinen inhoudt voor de kwaliteit van de ruimte zullen blijken uit punt 2 en 3.
1.1 Duurzaam ruimtegebruik als insteek voor een visie op duurzaamheid Alles wat mensen doen vraagt ruimte. Wanneer mensen terzelfdertijd in dezelfde Vlaamse ruimte verschillende activiteiten ondernemen betekent dat ‘samen gebruiken van ruimte’. De meeste vormen van ruimtegebruik laten ook sporen na. Wandelen geeft voetsporen, vergt inademen van lucht, brengt wellicht ook wat schade toe aan de natuur. Andere menselijke activiteiten hebben een veel grotere invloed op de ruimte. Denk aan bouwen, wegen aanleggen, zich verplaatsen per auto of trein, of goederen en diensten produceren, verkopen, stockeren, vervoeren. Met de economische groei is het beslag op de ruimte bovendien zeer sterk toegenomen, terwijl die ruimte niet toeneemt tenzij men aan hoogtebouw gaat doen, natuurlijk kwetsbare gebieden gaat inpalmen, enz. Beschikbare ruimte neemt wel toe wanneer ze intensiever in de tijd gebruikt wordt door verweving en medegebruik, maar zelfs met dergelijke ‘verruimende’ oplossingen zullen we op een bepaald ogenblik de grenzen van de beschikbare ruimte bereiken. Daarom is het belangrijk dat we kiezen voor een beleid dat duurzaam ruimtegebruik stimuleert. Duurzaamheid wordt gewoonlijk benaderd aan de hand van drie ‘lezingen’: economische duurzaamheid, ecologische duurzaamheid en sociale duurzaamheid. Deze drie vormen van duurzaamheid zijn in ons maatschappelijk bestel niet vanzelfsprekend verzoenbaar, zeker niet als we
2
ze ruimtelijk en over de tijd bekijken. We keren terug naar ons uitgangspunt dat elke menselijke activiteit ruimte vergt en een invloed op die ruimte heeft. De invloed van de menselijke activiteit op de ruimte kunnen we aan de hand van de drie dimensies van duurzaamheid benaderen. Bouwen bijvoorbeeld, kan een beperkte belastende invloed hebben op milieu als de bouwtechniek energiebesparend is, de locatie van het gebouw aansluit op het openbaar vervoer of dicht bij een concentratie van handelszaken ligt. Groenaanplantingen op en rond het gebouw kunnen een gunstig milieueffect opleveren. Bouwen kan ook bijdragen tot sociale duurzaamheid: als de manier van inplanting en de fysieke en economische toegankelijkheid het sociaal contact bevordert, als wooncomplexen gedeeld worden en een goede aansluiting hebben op publieke ruimtes (parken, pleinen, cultuurvoorzieningen, ...). Economische duurzaamheid is moeilijker te plaatsen. Verwijst men bij economische duurzaamheid rechtstreeks naar de harde economische criteria van groei en winst dan komt men vlug in een toestand terecht in conflict met sociale en ecologische duurzaamheid. Blinde economische groei is immers zeer belastend voor natuur, voor gezondheid, voor sociale relaties of harmonisch ruimtegebruik. De bestaande groeistrategieën aanhouden betekent een verdere achteruitgang van milieu-‐ en gezondheidskwaliteit -‐ zowel fysische als mentale gezondheidskwaliteit. Bijgevolg laten steeds meer stemmen voor ‘nul’groei zich horen. Bij nulgroei wordt de economische activiteit afgestemd op sociale en ecologische duurzaamheid. Het betekent dat beslissingen over productie, distributie, vervoer van goederen en diensten, of vestigingskeuze uitsluitend gebeuren om de fysische, biologische en sociale kwaliteit van het menselijke bestaan te verbeteren. Deze benadering is radicaal verschillend van het voorstel uit het Groenboek1 (p.7) van een ruimtelijke ontwikkeling die streeft naar “een evenwicht tussen de economische, socio-‐culturele en ecologische aspecten”, en daarbij kiest om verder in te zetten op de uitbouw van de kenniseconomie en logistieke activiteiten (p. 12). In deze tekst gaan we ervan uit dat economische ontwikkeling in Vlaanderen best alleen nog in functie van sociale en ecologische duurzaamheid – inclusief duurzaam ruimtegebruik – gerealiseerd wordt. Dat betekent o.a. dat de ecologische footprint van nieuwe activiteiten drastisch omlaag moet (bijv. via bio-‐ecologisch bouwen en trage logistiek), dat de productieketens en de materiële stromen die ze ondersteunen ingekort en gesloten worden (kringloopeconomie in bijv. de bouw-‐ en landbouwsector). Het betekent ook dat meer ecologisch en sociaal onderbouwde consumptiepatronen actief aangeleerd en ondersteund worden, ook door het beleid. Vanuit de bekommernis van een duurzamer gebruik van de ruimte houdt dit in dat ook economische en andere politieke keuzes zo gemaakt worden dat de ruimtelijke kwaliteit zowel ecologisch als sociaal kan toenemen, niet alleen in de eigen lokale ruimte (wijk, gemeente, stad, regio, ...) maar ook ‘op hogere ruimtelijke schaal’; nu en naar de toekomst toe. Zo heeft het weinig zin om nieuwe technologieën toe te passen die nu tot minder energieverbruik en koolstofuitstoot leiden, als die technologieën onderdelen vergen die moeilijk herbruikbaar en schadelijk voor milieu en gezondheid zijn (bijv. LED lampen of zonnepanelen). Zo is het zinloos duurzame beheerssystemen op bedrijfsparken te installeren als de activiteiten die er zich ontwikkelen dat niet zijn. Of nog, is het omschakelen op biobrandstoffen absurd wanneer dit elders in de wereld desastreuze sociale en ecologische gevolgen heeft. Even gek wordt het wanneer we passiefwoningen plaatsen in 1
Kernteam Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (2011). Groenboek, voorlopige versie opgesteld als discussiedocument door het kernteam Beleidsplan Ruimte Vlaanderen.
3
verkavelingen die alleen bereikbaar zijn met de auto, en/of alleen betaalbaar zijn voor gegoede burgers en gezinnen.
1.2 Wat betekent duurzaam ruimtelijk beleid dan meer concreet? Het is een ruimtelijk beleid dat kwalitatief gebruik van de ruimte bevordert, waarbij economische duurzaamheid niet langer bepaald wordt door groei en winst maar door duurzame bevrediging van ecologisch en sociaal duurzame behoeften. Het blijft ruimtelijk beleid, in die zin dat het bijv. niet het milieubeleid vervangt of volledig overklast. Het is duurzaam ruimtelijk beleid in de zin dat het eisen stelt aan de ruimtelijke kwaliteit volgens ecologische, sociale, ruimtelijk-‐organisatorische, morfologische,
esthetische,
...
criteria.
Ruimtelijke
(re)organisatie,
aanpassing
van
vestigingsbeslissingen, afname en van richting veranderen van goederen-‐en personenstromen, hergebruik of anders-‐gebruik van land en panden zijn belangrijke specifieke onderdelen van (duurzaam) ruimtelijk gebruik ... Er zal dus in elk geval een nieuwe toenadering nodig zijn tussen verschillende beleidsdomeinen die door hun beleid de eigenschappen van ruimtelijke kwaliteit beïnvloeden. In dit document spitsen we ons toe op wat we zien als drie basisrechten van ruimtelijke kwaliteit en geven een aanzet tot wat nodig is om die te realiseren. Het eerste is het recht op ‘zuivere lucht voor iedereen’, onafgezien van waar hij/zij leeft of werkt (vergelijkbaar met het recht op gezond water). Het tweede is het recht op een ‘levende bodem’ wat concreet bijv. betekent een stopzetting van bodemvervuiling, een halt aan de verdere verharding, en het geven van nieuwe duurzaamheids-‐ kansen voor natuur en landbouw. Het derde basisrecht noemen we ‘nederzettingen op menselijke schaal’. Maar eerst bekijken we hoe het ruimtelijk beleid in Vlaanderen geëvolueerd is en of het in zijn huidige vorm bij machte is om een duurzame ruimtelijke ontwikkeling te sturen.
2. Hoe schatten we de kansen op duurzaam ruimtelijk beleid van deze Vlaamse regering in 2? Vertrekkend vanuit de recente geschiedenis van de ruimtelijke planning duiden we tendensen in het ruimtelijk beleid en geven een aantal breekpunten en gemiste kansen aan. Ze krijgen een plaats in een veranderingsstrategie in punten 4 en 5.
2.1 Recente geschiedenis van de ruimtelijke planning in Vlaanderen Ruimtelijke planning kende in de jaren 1990 een periode van vrij drastische veranderingen ten opzichte van de decennia daarvoor. Een informeel netwerk van progressieve politici, academici, de milieubeweging, ACW, professionele planners, juristen, mobiliteits-‐deskundigen, streekeconomen, stadsvernieuwers enz. verstrengde het vergunningensysteem, beperkte de mogelijkheden voor
2
Zie ook: Van den Broeck, P., Kuhk, A., Verachtert, K. (2010), Analyse van het Vlaams planningsinstrumentarium. Voortgangsrapport 1 van WP10 voor het Steunpunt Ruimte en Wonen; Van den Broeck, P., Verachtert, K, Kuhk, A. (2011), Analyse van het Vlaams vergunningensysteem. Voortgangsrapport 4 van WP10 voor het Steunpunt Ruimte en Wonen.
4
bestaande zonevreemde woningen, maakte de bouw van nieuwe zonevreemde woningen onmogelijk en zette een daadwerkelijke bestraffing van stedenbouwkundige misdrijven op poten. Daarnaast zagen we in deze periode de goedkeuring van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen 3
(RSV ), een nieuw decreet op de ruimtelijke ordening (1999), de opmaak van gemeentelijke structuurplanningsprocessen en een hele reeks van planningsprocessen in uitvoering van het RSV. De ruimtelijke planning werd onderdeel van, en droeg bij tot, investeringen in de steden, natuurontwikkeling en vertraagde verdere aantasting van de open ruimte, investeringen in openbaar vervoer, het aanbrengen van meer hiërarchie in het wegensysteem en het concentreren van economische activiteiten in havens en economische knooppunten. Tenslotte bestonden goede relaties met diverse andere beleidsvelden waaronder milieu-‐ en natuurbeleid (natuurdecreet, Vlaams ecologisch netwerk, behoud van rivier-‐ en beekvalleien, …), woonbeleid (afremming lage dichtheden, nadruk op hergebruik en renovatie, nieuwe mogelijkheden voor sociale huisvesting in kernen, …), streekontwikkeling (streekplatformen en strategische plannen, havenontwikkeling, bijkomende bedrijventerreinen) en mobiliteitsbeleid (hiërarchie van wegen, locatiebeleid, planning van voorstedelijke openbaar vervoersnetwerken, …).
2.2 Veranderingen en versoepelingen onder de vorige Vlaamse regeringen De invloed van het internationaal neoliberalisme op het beleid van de nationale staten, diepgewortelde mechanismen van de Belgische/Vlaamse ruimtelijke ordening, en diverse maatregelen van de regeringen na 1999 die vooral de individuele rechten en vrijheden bevorderden, stuurden het ruimtelijk beleid echter in een hele andere richting. Versoepeling van het vergunningenbeleid, prioriteit voor het recht op eigendom (‘rechtszekerheid’) en generiek beleid voor zonevreemde woningen namen opnieuw de plaats in van planmatig ruimtelijk beleid. Het prille handhavingsbeleid ten aanzien van bouwovertredingen werd opnieuw afgebouwd. Het ruimtelijk beleid kwam los van sociaal-‐economische planning en ecologisch beleid en verschoof naar puur ruimtelijke uitspraken. De scheidingen tussen de beleidssectoren die een invloed hebben op duurzame ontwikkeling werden groter. Dit alles droeg bij tot een verschraling van de ruimtelijke planning, van een brede ruimtelijke ondersteuning van het beleid en een brede kijk op ‘uitvoering’ naar het opmaken van ruimtelijke uitvoeringsplannen (zgn. RUPs), vaak in opdracht van maar zonder interactie met andere beleidsvelden. Het leidde tevens tot een toenemende kloof tussen het maken van plannen en de uitvoering ervan. Planning werd meer en meer bestemmingsplanning: het toekennen van ruimte en land aan bepaalde functies (wonen, werken, landbouw, verkeer, …) zonder zich om de samenhang met duurzame ruimtelijke ontwikkeling te bekommeren. Dit nieuw ruimtelijk-‐ maatschappelijk neo-‐liberaal project doorbrak het bestaande compromis van de jaren 1990. Progressieve netwerken in de administraties en het middenveld begonnen meer los van elkaar en van het beleid te werken met een verzwakte maatschappelijke invloed op het ruimtelijk beleid tot gevolg. Ruimteboekhouders maken op niemand veel indruk 4 , tenzij er met hen over uitzonderingen in landgebruik onderhandeld kan worden. De ruimtelijke planning kwam dan ook in mineur aan bod in belangrijke ruimtelijke debatten en projecten; de nationale luchthaven, Oosterweel-‐verbinding, stadsregio’s, Stadium FC Brugge, Uplace Vilvoorde, de ring rond Anzegem om er enkele te noemen. De achtertuin van ruimtelijke planning werd steeds meer beperkt tot golfterreinen, 3
Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (1997) Zie hierover ook het Groenboek BRV waar men voorstelt de huidige overwegend kwantitatieve benadering te koppelen aan ruimtelijke kwaliteit.
4
5
weekendverblijven, zonevreemde bedrijven en dies meer. Samenwerking met andere sectoren werd stilgelegd of omgebogen. Ruimtelijk beleid speelt bijgevolg nog nauwelijks mee in duurzame ontwikkeling terwijl het er eigenlijk een sleutelrol zou moeten in spelen.
2.3 Het huidige Beleidsplan Ruimte Vlaanderen In 2009 werd een proces opgestart dat moet leiden tot een Beleidsplan Ruimte Vlaanderen5 (BRV), de opvolger van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Structureel overleg met de diverse Vlaamse administraties, drie partnerdialogen met het middenveld en een uitgebreide communicatiecampagne naar de burgers onder leiding van de centrale plangroep, moeten een open proces van planvorming ondersteunen (‘partnerschapsmodel’) 6 . Vooral de resultaten van de burgerbevraging zijn zeer bemoedigend 7 . Doch, in welke context kunnen de voorgestelde veranderingen in ruimtelijk beleid tot stand komen? Op deze randvoorwaarden, noch op de institutionele wijzigingen die nodig zijn om het beleid te realiseren wordt in het Groenboek weinig ingegaan. De insteek van het BRV om af te stappen van ruimteboekhouding en via co-‐productie in te zetten op duurzame ruimtelijk kwaliteit klinkt prima. De doelstelling dat het “ruimtelijk beleid de ruimtelijke condities schept voor maatschappelijk vooruitgang terwijl het gelijktijdig een slimme transformatie van de ruimte in gang zet”, klinkt aanlokkelijk. Ook “ruimtelijke kwaliteit actief cultiveren” door middel van een doordacht locatiebeleid en het centraal stellen van gebruikswaarden en belevingswaarde van de ruimte is positief. Er wordt uitgegaan van de bestaande ruimtelijke uitgangssituatie om toekomstscenario’s voor te stellen (bijv. door voort te bouwen op het patroon van kleinschaligheid en op de veelheid van plekken met eigen herkenbaarheid); en bijkomende bebouwde oppervlakte wil men vermijden. Helaas zijn de voorwaarden waaronder het BRV tot stand moet komen ongunstig. Bovendien wordt er in de beleidsteksten slechts gedeeltelijk rekening gehouden met de uitgangssituatie waarin Vlaanderen verkeert. Die uitgangssituatie heeft zowel te maken met het gebrek aan duurzaamheid van de inrichting en het gebruik van de Vlaamse ruimte, als het verlamde ruimtelijk beleid. Ruimtelijke planning wordt, na de verschuivingen van de voorbije 20 jaren richting vermarkting en overbescherming van het private-‐eigendomsrecht, door velen beschouwd als een instrument voor meer economische groei, privatisering en vermarkting van collectief bezit. Burgers zijn weinig of niet beschermd tegen de mogelijk negatieve invloed van de ‘privatisering’ van collectieve goederen, zoals bijvoorbeeld ‘vertuining’ van open ruimte, ‘verkoop’ van publieke ruimte en infrastructuren aan projectontwikkelaars, privatisering van gemeenschapsvoorzieningen, …, of het omvormen van private goederen tot bronnen van verminderde ruimtelijke kwaliteit, zoals bijv. de aanleg van ‘opgedreven fermettes’ en hun omvorming tot paardenstoeterijen met negatieve invloed op de kwaliteit van de open ruimte, shopping centra naast cultureel waardevolle stadscentra of etnische buurten met sterk uitgebouwde kleinschalige handelsstructuren, klaverbladen en dus bijkomende verharding en verkeer naast weides. De sectoralisering en versnippering van beleidsvelden isoleert ruimtelijke planning en beperkt haar impact op de besluitvorming. Het versoepelen van het vergunningensysteem in de jaren 5
Beleidsbrief Ruimtelijke ordening. Beleidsprioriteiten 2011-‐2012. Stuk 1338 Vlaams Parlement. Ingediend door Philippe Muyters. 6 BRV_Resultaten enquête bij overheden, experts en verenigingen, 2011, RWO 7 BRV_Samen denken over de Vlaamse ruimte’, verslag door Pascal De Decker over de VIA rondetafel (2011)
6
2000, de nadruk op economische groei en het bevoordelen van begoede burgers, versnelden opnieuw de intensivering van het grondgebruik, verhoogden de aantasting van natuur en milieu en zetten solidariteitsmechanismen en sociale netwerken onder druk8. De vraag is dan ook of in deze omstandigheden een daadwerkelijk open en collectief planningsproces gericht op duurzaam ruimtelijk beleid kan worden gevoerd. Ook stellen zich problemen bij het lopend proces. Zonder verdere inbedding in het democratisch proces – van participatie tot uitvoering van beleidsopties -‐ blijft de burgerbevraging vrijblijvend (ook 9
wel een uiting van ‘post-‐politiek’ genoemd waarbij geen ruimte bestaat voor tegenstellingen ). Wat met het in debat brengen van de ideeën die uit de bevraging komen? Wat met de spanningen die in de antwoorden van de burgers verscholen zitten? Wat met de strategische maatschappelijke keuzes die moeten worden gemaakt, en wie daarbij wint en verliest? Wat met de inbreng van het ‘oude’ en ‘nieuwe’ middenveld? Wat met de inbreng van inhoudelijke expertise? De voorgestelde co-‐productie lijkt nogal sterk te doelen op responsabilisering van de individuele burger met weinig aandacht voor structurele machtsverhoudingen. Het gevaar bestaat – zoals dat ook bij vele andere beleidsplannen gebeurt (zie bijv. het klimaatadaptatieplan, of plan duurzame ontwikkeling) – dat een plan wordt opgemaakt met wenslijsten naar andere beleidsvelden maar zonder de daadwerkelijke integratie ervan. De versnippering van beleidsvelden vergroot bovendien het risico dat deze wenslijsten wensen blijven. Dit toont zich ook bij uitstek in VIA waarin tegenstrijdige visies naast elkaar voorkomen (logistieke draaischijf -‐-‐ kenniseconomie -‐-‐ warme samenleving). Dergelijke werkwijze doet vrezen dat ‘wensen’, ‘ruimtelijke mogelijkheden’ en ‘noodzakelijke duurzaamheid’ te weinig afgewogen worden, dat ruimtelijke planning een zeer beperkte rol speelt in het maken van (politieke) keuzes en het stellen van prioriteiten. Ook in het Groenboek stellen we die tegenstrijdigheid vast. Om te kunnen komen tot duurzaam ruimtegebruik in Vlaanderen zal duurzaamheid anders geformuleerd moeten worden. In plaats van te streven naar een “evenwicht tussen economische, socio-‐culturele en ecologische aspecten”, is het nodig te evolueren naar een maatschappelijke en economische ontwikkeling in functie van sociale en ecologische kwaliteit. De drie strategische thema’s die het Groenboek hanteert, ‘leefomgeving op mensenmaat’, ‘groei en globalisering’ en ‘klimaat en energie’ geven een mooi beeld van de post-‐politieke zoektocht naar consensus, maar kunnen onmogelijk tegelijk gerealiseerd worden.
8 Grietens, E. (2009). Vlaanderen in de knoop – een uitweg uit de ruimtelijke wanorde, ASP Editions, en lopend onderzoek Steunpunt Ruimte & Wonen. 9
Onze huidige samenleving wordt door vele auteurs omschreven als ‘post-‐politiek’. Door de burger als de enige bouwsteen te zien van de samenleving, wordt politiek herleid van een ingewikkeld proces van gezamenlijke besluitvorming en ‘georganiseerd meningsverschil’ tot het optellen van individuele belangen. Hierbij laten politici zich meer en meer rechtstreeks sturen door hard roepende kiezers en verliezen middenveldorganisaties hun rol van bemiddeling, rijpen van ideeën en verminderen van ongelijke kansen tot deelname aan het besluitvormingsproces. Zie bijvoorbeeld Blommaert (2007), De crisis van de democratie, Epo. In de ruimtelijke planning zien we dit in de theorie rond ‘consensusdenken’ en de toenemende invloed van het (zogenaamd neutrale) procesmanagement. In de bestuurskunde is dit zichtbaar in discoursen en theorieën rond ‘goed bestuur’. Internationaal komt dit uiting in discoursen en theorieën rond ‘good governance’.
7
3. Zal de bestuurlijke hervorming het beleidsinstrumentarium voor een duurzaam ruimtelijk beleid versterken? Ondertussen lopen binnen de Vlaamse overheid (in brede zin) ook discussies over de rol van ruimtelijke ordening (zie nota reorganisatie ARP en advies SERV10). Deze discussies sluiten aan bij de beweging tot administratieve vereenvoudiging en decentralisatie op gang gebracht in de schoot van de Vlaamse regering met de bedoeling om van de ‘Vlaamse overheid een slagkrachtige overheid te maken’. In 3.1 geven we de krachtlijnen van deze reorganisatie van de Vlaamse overheid naar beleidsniveaus en – domeinen aan. In 3.2 de kansen en risico’s ervan voor het beleidsveld Ruimtelijke Ordening. Deze ‘risico’analyse maken we opnieuw vanuit het oogpunt van een duurzaam ruimtelijk beleid.
3.1 Administratieve decentralisatie: kansen en risico’s (algemeen) Terecht is er in Vlaanderen een grondige herziening van de werking van de publieke administraties op verschillende niveaus aan de gang, in het kader van de uitvoering Beter Bestuurlijk Beleid en specifiek van het regeerakkoord “Vlaanderen 2009-‐2014”. Een hergroepering van de bevoegdheden ‘vanuit een breed partnerschap tussen de Vlaamse overheid en haar administratie met de lokale en provinciale besturen’ (o.a. vanuit het subsidiariteitsbeginsel), het versnellen van procedures (bijv. voor grote investeringsprojecten), het toevertrouwen van beleidstaken aan verzelfstandigde agentschappen onder duidelijke voorwaarden qua takentoewijzing, evaluatie en democratische controle, de betere afstemming tussen verschillende beleidsdomeinen, het definiëren en invullen van stappen in beleidscycli (1. Beleidsvoorbereiding 2. Beleidsuitvoering 3. Beleidsmonitoring 4.Beleidsevaluatie) maken hier deel van uit. In het kader van de subsidiariteit zou het specifiek toezicht van het Vlaamse op het lokale niveau worden afgeschaft en zouden vooropgestelde beleidsdoelstellingen in partneriaat worden nagestreefd. Dit zijn op zich lovenswaardige principes en hun correcte uitvoering kan tot een betere functionering van het overheidsapparaat leiden. Er zijn echter een aantal sleutelvariabelen die goed onder controle moeten gehouden: (1) Een omvattende gedeelde visie op het beleid, de plaats van de beleidsdomeinen en van de beleidsactoren daarin; (2) De capaciteit en de competentie van de actoren op de verschillende beleidsniveaus (Vlaanderen, Provincies, Steden en Gemeenten/Buurten en Wijken); (3) De democratische controle op de beleidscycli vanuit de omvattende beleidsvisie. (1) Een omvattende visie op het beleid. Her en der in de officiële teksten wordt verwezen naar prioritaire uitdagingen, naar de noodzaak voor de beleidsvoerders om zich af te stemmen op het ritme van de maatschappij; om beleidskaders op elkaar af te stemmen; om beleidsdomein-‐ overschrijdende strategieën uit te werken. Toch bestaat een omvattende visie op de ontwikkeling van Vlaanderen nog steeds niet. Beleidsvoerders, middengroepen, sociale en politieke bewegingen slagen er niet in om een omvattende visie van duurzame ontwikkeling van Vlaanderen uit te werken. In de visies die bestaan komt duurzaamheid wel naar voor als discours, zonder dat de condities gecreëerd 10
Advies SERV over beleidsnota Muyters. p. 6: ‘De aanleiding voor de visienota is een aantal ontwikkelingen die vragen om een debat over de (kern)opdrachten en werking van het beleidsveld Ruimtelijke Ordening: het streven naar een slagkrachtige overheid, de relatie tussen bestuursniveaus in het kader van de interne staatshervorming, het beleid rond betere en snellere procedures voor investeringsprojecten, de gewijzigde visies over planning, de andere beleidsvelden die steeds meer „verruimtelijken , de implicaties van sommige bepalingen in de Codex Ruimtelijke Ordening (ontvoogding gemeenten, uitbreiding van werken die vrij-‐gesteld zijn van advies van de gewestelijk steden-‐bouwkundig ambtenaar, gewijzigde bevoegdheid inzake beroepen, meer overleg en projectvergaderingen, enz.’
8
worden om ook daadwerkelijk in die richting te evalueren (cfr. 2.3 m.b.t. de sterke spanningen tussen de verschillende pijlers van Vlaanderen in Actie, en wellicht vooral die tussen de duurzaamheidsstrategie en de uitbouw van Vlaanderen als logistieke draaischijf). (2) De capaciteit en de competentie van de actoren. Een geslaagde subsidiariteit en samenwerking in netwerkrelaties vergen ook dat elke partner op het juiste niveau over de juiste technische en sociale competenties beschikt om de nieuwe arbeidsverdeling tussen niveaus en agentschappen doelmatig te laten werken. Zo’n arbeidsverdeling tussen beleidsniveaus, en allerhande actoren kan ook pas daadwerkelijk ingevuld worden aan de hand van een omvattende beleidsvisie. En daar schort het voorlopig. (3) De democratische controle op de beleidscycli vanuit de omvattende beleidsvisie. Technisch geraffineerde beleidscycli lopen het gevaar – zo leert ons de ervaring –om aan democratische controle te ontsnappen (zie bijv. de debatten over bestuurstechnocratie of het risico van New Public Management). Daarom moet in de nieuwe bestuurlijke cultuur die Vlaanderen zoekt op te bouwen niet alleen subsidiariteit, samenwerking en professionaliteit een rol spelen, maar ook de nooit aflatende bezorgdheid voor democratische controle door de burger. In die zin zouden alle ‘netwerkconstructies’ bijvoorbeeld aan de controle van het Parlement onderworpen moeten zijn (een voorbeeld van netwerk met democratisch deficit is het zgn. Interkabinettenoverleg waarvan veel te weinig informatie beschikbaar is voor de burger).
3.2 En in het geval van ruimtelijke planning? Ook het beleidsdomein Ruimtelijke Ordening gaat mee in deze decentralisatiebeweging11. In deze beknopte discussietekst bekijken we niet in detail wat dit allemaal betekent voor de werking van dit domein. We duiden wel op kansen en risico’s om te komen tot een geslaagde decentralisatie aan de hand van de drie bovengenoemde criteria (1) Een omvattende visie voor het beleid. We hebben grote moeite met de definitie van Ruimtelijk Beleid en de plaats van het Beleidsdomein Ruimtelijke Ordening in de overkoepelende beleidsvisie voor Vlaanderen. Het intern document van april 2011 beschrijft hoe in de jaren 1970: “... Ruimtelijke ordening immers hiërarchisch boven andere beleidsdomeinen zoals natuurbescherming, onderwijs, landbouw, verkeer en vervoer gepositioneerd” werd. Dit is een merkwaardige vaststelling. Het was immers de bedoeling van de structuurplanning om de verschillende beleidsdomeinen een ruimtelijke lectuur te geven, niet hiërarchisch, en in overleg. In de eerste faze van de structuurplanning werkte deze benadering, maar naarmate de ruimtelijke ordening terug ‘tot de orde’ van eigendomsrechten en vergunningen herleid werd – zie punt 2 hierboven – kon ze uiteraard haar structurele opdracht om orde in het ruimtegebruik te scheppen niet langer aan. In feite moeten we terug naar een ruimtelijke lectuur van functies en types gebruiken zoals de Structuurplanning aangaf, maar dan nog meer vanuit een duurzaamheidsbenadering. Een verruimtelijking van beleidsvelden als milieu, mobiliteit, woningbouw leidt tot niets indien ze niet binnen een ruimtelijke kwaliteitsbenadering geplaatst wordt. Bovendien is de opdeling van het Vlaamse beleid in 13 domeinen waarbij ze RO loskoppelt van elk van de andere onproductief voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteit. 11
RWO (April 2011) Intern document ‘Herdefiniëring van de Vlaamse strategie en oprachten van het beleidsveld ruimtelijke ordening op Vlaams niveau. Proeve van een nieuwe opdrachtomschrijving en bestuurlijke organisatie.
9
(2) De capaciteit en de competentie van de actoren. Principieel zijn arbeidsverdeling, samenwerking, en subsidiariteit uitstekende principes om op alle niveaus aan duurzame RO te werken. Maar dat kan maar lukken indien voldoende skills betreffende ruimtelijke ordening, ecologie, mobiliteit, en de verbanden ertussen, beschikbaar zijn. Ook al zijn nu 77 gemeentes ontvoogd wat RO beleid betreft, toch klinkt het vanuit steden en gemeenten dat de middelen om deze ontvoogding echt goed te laten werken onvoldoende zijn. Er wordt door de VVSG gepleit voor een versoepeling van de kwalificatie-‐ en opleidingsnormen voor gemeentelijke stedelijke ambtenaren; beter zou het zijn om meer middelen ter beschikking te stellen aan de gemeenten zodat zij wel de juiste personen met de geschikte opleiding en ervaring te werk kunnen stellen. Zoniet worden deze stedenbouwkundige ambtenaren die een grote rol (zullen) spelen in een duurzame ruimtelijke organisatie van Vlaanderen een speelbal van de lokale politiek (dat geldt des te meer als stedenbouwkundige en milieuvergunning in één omgevingsvergunning worden samengevoegd), in plaats van de creatieve bewakers van een leefbare Vlaamse ruimte op stedelijk en gemeentelijk niveau. Het ‘peer’ model waar de RWO-‐nota naar verwijst verdient alle lof: uitwisseling van kennis, ervaringen en skills tussen gemeenten, steden, provincies kan een zeer belangrijke rol spelen in hun leerproces als het samengaat met de ruimte en ondersteuning om initiatieven ook effectief uit te bouwen. Maar het mag geen excuus worden voor het afwerpen van verantwoordelijkheid voor de duurzame ontwikkeling van de Vlaamse ruimte. Ook hieruit blijkt dat de uitwerking van een omvattende visie op duurzame ontwikkeling en de arbeidsverdeling tussen beleidsniveaus nodig is, waarbij sommige kwesties (zoals bvb. klimaatadaptatie, herstel van water-‐, lucht-‐ en bodemkwaliteit) ook op Vlaams niveau aangepakt moeten worden. (3) De democratische controle op de beleidscycli vanuit de omvattende beleidsvisie. De democratische uitwerking van een visie op ruimtelijke ordening is van groot belang. Het resultaat van de burgerbevraging, Het Groenboek, en andere teksten tonen zeer duidelijk het beleidsdomeinoverschrijvend karakter van het gewenste ruimtelijk beleid: steeds gaat het om de kwaliteit van de (gebruikte) ruimte waarin ecologische, sociale en economische aspecten ervan aan bod komen omdat die samen met hun ruimtelijke impact de levenskwaliteit van de lokale gemeenschap bepalen. Het is daarom belangrijk dat democratische consultatieprocessen niet vrijblijvend zijn, en dit in twee betekenissen: (1) Van elke genomen optie moeten de consequenties in termen van ruimtelijke kwaliteit bekeken worden (het herstellen van de band tussen ruimtegebruik en ruimtelijke kwaliteit; (2) De gedragen opties (bestudeerd, afgewogen, ...) moeten mee opgenomen worden in een democratisch beslissingsproces, doorheen de vierledige beleidscyclus.
4. Wat moet gebeuren? De band tussen ruimte(gebruik) en ruimtelijke kwaliteit moet hersteld. Dat betekent dat zowel een inhoudelijk programma (punt 4) als een beleidsorganisatorische verschuiving (punt 5) noodzakelijk is. Beiden worden uitgewerkt vanuit het duurzaamheidsbeginsel in drie dimensies. Wat de inhoudelijke invulling van het toekomstige duurzaam ruimtelijk beleid betreft, spitsen we ons toe op drie basisrechten van ruimtelijke kwaliteit (recht op ‘zuivere lucht voor iedereen’, op een ‘levende bodem’ en op ‘nederzettingen op menselijke schaal’) en de manier waarop ze samenkomen in een bredere duurzame ruimtelijke kwaliteitsvisie.
10
4.1 Het recht op zuivere lucht Water, lucht, en bodem zijn dragers van leven maar ook van vervuiling en sluipende vergifting. Ze zijn natuurlijke dragers van de ruimtelijke stromen, die een groen ruimtelijk beleid anders aanpakt dan wat vandaag in Vlaanderen gebeurt. De kwaliteit van de lucht in Vlaanderen is niet goed (zie Figuur 1). De luchtvervuiling door industriële emissie mag dan afgenomen zijn, de uitstoot van koolstof door individuele voertuigen ook, maar de uitstoot blijft te groot en te giftig 12 . Het verminderen van polluerende producties, en ‘verschonen’ van productieprocessen moeten prioritair gesteld. ‘Anders andere producten produceren’ is nu reeds een decennia oude aanbeveling, maar nog steeds even belangrijk voor een gezondere lucht. Bovendien doet de toename van het wegvervoer van goederen en het wagengebruik voor shopping en vrije tijdsbesteding de goede resultaten op de vorige punten te niet. De verkiesbare strategie zou zijn om zowel de uitstoot bij de bron als het aantal bronnen te verminderen – dus de emissies per vervoermiddel naar beneden te halen en het aantal verplaatsingen per tijdseenheid te doen afnemen. Dit is een aanpak die tijd vergt, toch is ze niet onrealistisch; dat blijkt bijv. uit de metingen van luchtkwaliteit tijdens de stakingsdag van 30 januari 2012. Vastgesteld werd dat die dag door afname van vrachtverkeer, door een reductie van woon-‐ werkverkeer door verschillende factoren (thuiswerk aangemoedigd door werkgevers, het nemen van een vakantiedag, stakers die van het werk wegbleven), de luchtkwaliteit sterk verbeterd was. De totale filelengte rond 8.30u werd geschat op max. 15 km (op een normale maandagochtend is dat 160 à 180 km). Ondanks de ongunstige weersomstandigheden bedroeg de concentratie aan stikstofoxide
De Vlaamse Milieu Maatschappij geeft uitgebreide en kwalitatieve informatie over de Vlaamse luchtkwaliteit. Figuren geven meestal enkel Vlaanderen weer. Vaker verwijzen naar kaartmateriaal op Europees, en zelfs op wereldniveau, is echter sprekend (zie figuur).
Figuur 0: Luchtkwaliteit in Vlaanderen vanop afstand bekeken http://eoedu.belspo.be/en/profs/vgt-‐europe-‐airpollution.asp?section=1.3.3
(No2
concentraties)
12
VMM (2010). MIRA Milieurapport Vlaanderen. Indicatorrapport 2010
11
in Brussel slechts 70% van de normale tijdens de spitsuren. De invloed van luchtverontreiniging op de gezondheid is groot: ademhalingsproblemen in het algemeen, astma (vooral bij kinderen), allergieën, aderverkalking en hartaandoeningen, longkanker, etc. Onderzoek toont aan dat vooral de uitstoot van fijn stof (kleine deeltjes) en NO2 (afgebeeld in Figuur 1) problematisch is, en dat leven in de buurt van drukke wegen en verkeersknooppunten 13 14 bijgevolg een risico inhoudt voor longen en luchtwegen , . Aangehouden reducties van woon-‐werk-‐vrachtverkeer met zegge 15% zijn niet haalbaar van vandaag op morgen, ze vergen planning in de tijd. Daarom moet de diffusie of verspreiding van ‘slechte lucht’ beperkt worden, waarbij als algemene regel geldt dat de concentratie – vereenvoudigd gezegd – 15
afneemt met de afstand van de bron . Ruimtelijke patronen van luchtverontreiniging zijn dus zeer belangrijk om haar gevolgen te bestrijden, in het bijzonder: locatie, concentratie en mobiliteit van bronnen van luchtverontreiniging (vervoersmiddelen, produktie-‐eenheden, verwarmings-‐ en verbrandings-‐installaties, ...); en locatie en mobiliteit van ‘ontvangers’. Om de al te vervuilde lucht uit de longen weg te houden speelt de inplanting, locatie en oppervlakte van ‘buffers’ zoals groene zones, nijverheidszones tussen autostrades en woongebieden, een rol. De weg die de ruimtelijke aanpak van het luchtvervuilingsprobleem kan volgen, vloeit gedeeltelijk voort uit de analyse. Tabel 1 geeft schematisch weer hoe en waar tussengekomen kan worden. Het wordt meteen duidelijk dat verschillende beleidsdomeinen betrokken zijn, dat ruimtelijke planning een belangrijke rol speelt en zou kunnen ingezet worden om meer grondige maatregelen te versnellen, uit-‐ of af te stellen. De tabel maakt voorlopig geen onderscheid tussen acties die onmiddellijke en acties die op lange termijn invloed hebben; acties die een drastische verandering in de consumptie – en produktienormen vergen en acties die eigenlijk via aanpassen van leefgewoonten en consumptienormen ondernomen kunnen worden. Bij de uitwerking van beleidsstrategieën is dit nodig. Binnen de bestaande ruimtelijke planningsbenadering zou met bestemmingsplanning gewerkt kunnen worden om bron en receptoren van luchtverontreiniging van elkaar te verwijderen of van elkaar af te schermen. Ruimtelijke ordening in de beperkte betekenis van het woord zou dan een gemakkelijkheidsoplossing bieden: investeer verder in de chemische industrie in Antwerpen, bouw de ring van Anzegem uit (bronnen), maar zorg dat woongebieden (receptoren) er ver genoeg van verwijderd zijn.
13
We kunnen hier geen systematische statistieken geven over de risico’s die over het algemeen kleiner zijn dan bij roken en veel kleiner op het platteland dan in stad. We verwijzen graag naar de het Steunpunt Milieu en Gezondheid (http://www.milieu-‐en-‐gezondheid.be/) en naar het onderzoekswerk van Prof. Ben Nemery. 14 Nemery, B. 2011. Adverse health impacts of living close to busy roads. Presented at Conference "Spatial Planning in Flanders/Belgium: challenges for policy, opportunities for society", 15-‐16 december 2011, Leuven. 15
Windrichting, snelheid en fysische barrières komen wel tussen in de verspreiding, cfr Nemery 2011
12
Tabel 1: Het recht op zuivere lucht: hoe verbeteren? Bron: eigen discussies – Ben Nemery (Presentatie op het Congres over Ruimtelijke Planning in Vlaanderen, december 2011) Acties Propere verbranding
•
Reductie van aantal vervuilingsbronnen bronnen
• • • • •
Bufferzones
• •
Afscherming van immissies in woongebieden en woningen
• •
Woonkernverdichting en aansluiting op zachte mobiliteitsnetwerken
• •
Preventie
•
• •
Concreet Emissienormen voor industrie en auto’s verhogen Autogebruik ontmoedigen Logistiek te water en per spoor organiseren Fiets-‐ en voetverkeer aanmoedigen Omschakelen van krachtcentrales Verdichten van stadsweefsel met voldoende natuur-‐constructie synergieën ‘Groene longen’ ter isolatie van luchtvervuilende functies Concentreren van vervuilingsbronnen en afschermen Luchtventilatie met filters Tijdsbeheer van buitensport, fietsen, verluchten via open ramen en deuren, ... “Moving house?” (Her)locatie van dagcentra, zorgcentra, scholen Voorlichting over luchtverontreiniging, actief en passief roken Gezond dieet, gebruik van anti-‐ oxidanten en vitamines, Optimaliseren van astmabehandeling Statins
Betrokken beleidsdomeinen Verkeer en mobiliteit Milieu Verkeer en Mobiliteit Energie Ruimtelijk Beleid: strategische projecten Economie Stedenbeleid
Milieu Landbouw Economie Ruimtelijk beleid Milieu Vorming en educatie Bouw Ruimtelijke Ordening Welzijn en gezin Onderwijs en vorming Gezondheidszorg Welzijn en gezin Gezondheidszorg Onderwijs en vorming
In Vlaanderen is zo’n beleid noch ecologisch noch sociaal duurzaam en kan op middellange of lange termijn geen ruimtelijke kwaliteit opleveren. Er is geen extra ruimte meer beschikbaar. De scheiding van gebieden volgens milieu-‐impact leidt tot een verdere verkaveling van het Vlaams sociaal-‐ ecologisch systeem. Zo zullen frequent en intens vervuilde gebieden (bijv. autostrades of luchthavens) afgescheiden worden van toch nog te dicht gelegen woongebieden en landbouwzones, en via de stromen van het sociaal-‐ecologisch systeem (lucht, water, bodem, verkeer, ...) zullen stromen van vervuiling het recht op zuivere lucht en op een levende bodem blijven aantasten door fijnstofuitstoot. Om vanuit ecologisch oogpunt ruimtelijke kwaliteit te behouden zou voor elke nieuw ruimtegebruik een ander met hogere ecologische voetafdruk opgegeven moeten worden. Ook vanuit sociaal oogpunt is een dergelijke zonering van vervuilende en vervuiling-‐ontwijkende gebieden te veroordelen. Ze vertaalt zich vaak in gescheiden land-‐ en vastgoedmarkten waarbij betaalbare gronden zich het dichtst bij de vervuilingsbronnen bevinden. We opteren bijgevolg voor een duurzaam ruimtelijk beleid betreffende luchtkwaliteit waarbij tijdelijke maatregelen per domein niet uitgesloten worden, maar slechts overgangsmaatregelen zijn die gelijktijdig lopen met een ruimtelijk beleid dat duurzaamheidstrajecten met een langere tijdshorizont maar met structurele invloed, uitwerkt in samenwerking met andere beleidsdomeinen.
13
In die trajecten zullen ook de banden gelegd worden met de andere basisrechten van de gebruikers van de ruimte. Een duurzaam luchtverbeteringsprogramma vanuit ruimtelijk perspectief betekent: i)
Ervoor zorgen dat de lucht en de luchtstromen in de Vlaamse ruimte minder of zelfs niet
langer vergiftigd worden. Structureel betekent dit de vervuiling aan de bron beperken en verbieden. Overgangsmaatregelen kunnen een rol spelen maar mogen de aandacht van structurele maatregelen niet wegnemen. De uiteindelijke nadruk moet liggen op de reductie van vervuilingsbronnen en vermindering van de uitstoot per bron. De inzet voor een groene economie en een low-‐impact mobiliteit staan hierbij centraal; ii)
Aansluiting tussen verschillende ruimtelijke schalen en gebieden via groene longen en
uitbouw van zachte mobiliteitsnetwerken kan de ecologisch-‐sociale scheiding tussen de oorspronkelijke vervuilde en vervuilende gebieden wegwerken; iii)
Belangrijk is dat de luchtstromen bekeken worden in hun interactie met de andere
onderdelen van het sociaal-‐ecologisch systeem zoals het bodemsysteem, het mobiliteits-‐systeem, het nederzettingssysteem, de sociaal-‐culturele netwerken.
4.2 Het recht op een levende bodem Naast lucht is de bodem – “our common ground” – een elementaire ruimtelijke drager. De bodem vormt de basis voor alles wat groeit, geeft stabiliteit aan een oppervlakte en bepaalt mede wat daarop kan gebeuren. Het is dus een natuurlijke hulpbron. Een bodem laat toe voedsel te verbouwen, levert en reinigt drinkwater, zorgt er voor dat een grote biodiversiteit in stand kan blijven, regelt waterhuishouding, maakt het aangenaam vertoeven, en vormt tevens de fysische basis waarop we bouwen en leven. Om al deze functies te vervullen moet een bodem levend zijn. Een levende bodem is een bodem die krioelt van leven; een bodem die niet verhard of gecompacteerd is en met een goede structuur zodat wortels er in kunnen groeien; een bodem waarin voldoende minerale voedingsstoffen aanwezig zijn in evenwichtige verhoudingen. In toenemende mate wordt het belang van een levende of gezonde bodem erkend. Ook in Vlaanderen waar bodem die niet verhard, gecompacteerd of vergiftigd is door overmatige bemesting, gebruik van pesticiden, of industriële activiteiten zeldzaam is, duikt bodem stilaan op als beleidsaandachtspunt. Bovendien weten we hoe langer hoe beter dat de bodem enorm complex is, en we er ongelooflijk weinig van weten. Zo is het bijlange na nog niet duidelijk welke micro-‐ organismen er precies in de bodem leven, op welke manier ze interageren of op welke manier afvalstoffen afgebroken worden. Wel weten we dat landgebruik met verharding, vervuiling, of bodemuitputting tot gevolg, het recht op een levende bodem, en bijgevolg een gezonde leefomgeving die toereikende voedselproductie toelaat, onmogelijk maakt. In Vlaanderen is de bebouwde oppervlakte tussen 1980 en 2005 met ongeveer 1000 km2 toegenomen tot ongeveer 25% van de totale oppervlakte (14% is effectief afgedicht), voornamelijk door uitbreiding van residentiële en infrastructuurontwikkeling. Vlaanderen is hiermee de tweede meest verharde regio van Europa (“hermetisch verzegeld”), maar ook een van de regio’s waar
14
vandaag het minste bodemafdichting bijkomt16. Studies tonen aan dat processen van verharding of afdichting, en verdichting (soil sealing) praktisch onomkeerbare processen zijn naar bodemherstel toe. Daarnaast leiden ook allerhande vormen van vervuiling en bodemmisbruik (industrieel, huishoudelijk afval, landbouw) tot vergiftiging, verzuring, verzilting, verdroging. Samen met streken in Nederland, Noord Italie en Denemarken heeft Vlaanderen bijvoorbeeld een enorm nitraat overschot (> 150 kg/ha)17 met een verarmde koolstofopslag tot gevolg. Ook wat betreft de hoeveelheid organisch materiaal in de bodem, horen we op Europees vlak bij de slechte broertjes van de klas. Als gevolg van verschillende van bovenvernoemde processen samen treedt bodemdegradatie op, wat betekent dat de structuur verandert, voedingsstoffen verloren gaan, waterbergingscapaciteit verkleint, erosie optreedt en biodiversiteit verkleint. In erosiegevoelige streken in het zuidelijke deel van Vlaanderen, waar leembodems voorkomen in heuvelachtig gebied, bedraagt het gemiddelde bodemverlies bijvoorbeeld plaatselijk 10 tot 20 ton/ha per jaar. Dit leidt tot een afname van de bodemkwaliteit en -‐ productiviteit, en modderoverlast in stroomafwaarts gelegen (woon)gebieden18. De bodem kan haar functies simpelweg niet meer vervullen en maakt ons afhankelijk van gebieden elders in de wereld voor voedsel-‐ en waterproductie, hernieuwbare grondstoffen en … schone lucht.
Figuur 1: Op Vlaamse bodem…
Gezond en vers voedsel blijkt een schaars goed geworden, weggelegd voor wie het zich financieel kan veroorloven en voldoende geinformeerd is. Voedselproductie afhankelijk van bodemvernieling door onduurzame landbouwpraktijken, hier en elders (bijv. via massale import van veevoeder uit Zuid-‐ Amerika) is de norm. Wie arm is, heeft bovendien – ook in Vlaanderen19 – meer kans op obesitas, diabetes type 2, en op hart-‐ en vaataandoeningen. Dit zijn gezondheidsproblemen die typisch in verband te brengen zijn met structureel onevenwichtige voedingspatronen. Het mee in rekening brengen van de bodem bij landgebruikbeslissingen is fundamenteel om de draagkracht van deze hulpbron te respecteren. Op zich is dit ook niet zo bijzonder, het gaat om een principe dat eeuwenlang nederzettingspatronen bepaald heeft. Door het toenemend belang van niet-‐ grondgebonden factoren in economische ontwikkeling, de intensivering van de landbouw en een toegenomen import zijn we dit principe grotendeels kwijtgespeeld. Op lange termijn moet gestreefd worden naar meer landbouwgrond (in plaats van minder)20, ook kleine oppervlakten in stedelijk gebied, gereserveerd voor landbouwpraktijken die compatibel zijn met het recht op een levende 16
European Communities (2011). Technical report 2011-‐50. Overview of best practices for limiting soil sealing or mitigating its effects in EU-‐27, Environment Agency Austria
17
Jones et al. (2012). JRC reference report : The State of Soil in Europe, European Environmental Agency. EU
ISBN 978-92-79-22806-3 Zie ook http://www.lne.be/themas/bodem , een uitgebreide bron voor gegevens over de bodemgesteldheid in Vlaanderen. 19 http://www.vigez.be/home 20 Tussen 1980 en 2005 werd 15000 km2 van het landbouwareaal omgezet in ander landgebruik (Studie waardevolle bodems in Vlaanderen) 18
15
bodem en medegebruik. Dit roept ook beleidsvragen op met betrekking tot speculatie en toegang tot landbouwgrond (herdenken van eigendomsrechten op land). Tabel 2: Recht op een levende bodem. Hoe verbeteren?21 Acties?
Concreet
Beleidsdomeinen
VERHARDING – COMPACTERING (sealing) Ontharding Stand still verharding
• • • •
• • • • • Bodemkwaliteit als uitgangspunt
• • •
Bodemimpact minimaliseren bij nieuwe ontwikkelingen of heraanlag Compactering vermijden
• • •
Compensatiemechanisme bij nieuwe verharding Financiële stimulans bij ontharding Afschaffen alle beleid dat verharding stimuleert Stimuleren levensstijl gericht op beperkte bodemimpact via voeding (lokaal, bio), mobiliteit (stimuleren trage weggebruikers) Leefbare steden om stadsvlucht tegen te gaan (cfr 4.3) Actief brownfieldbeleid Actief landhergebruikbeleid Geen nieuwe ontwikkelingen op vruchtbare landbouwgrond Geen nieuwe ontwikkelingen op [ecologisch] waardevol landschap Bouwstop in overstromingsgebied Bodemkarakteristieken meenemen in afwegingskader nieuwe ontwikkeling Bodembelasting in bodemherstelfonds bij nieuwe verharding Doorlatende infrastructuur waar mogelijk (wegen voor zachte weggebruiker, parkings) Zo klein mogelijke bodemafdruk bij nieuwe ontwikkelingen (omkeerbaar ruimtegebruik) Stimuleren van agro-‐ecologische principes
Ruimtelijk beleid, Grond-‐ en panden Ruimtelijk beleid, Stedenbeleid, Economie, Grond-‐en panden, Landbouw, Verkeer en mobiliteit, Milieu
Ruimtelijk beleid, Milieu Natuur, Landbouw Woonsector, Economie Infrastructuur Bos, landbouw
VERVUILING, VERDROGING, VERZURING, NUTRIENTENVERLIES,… Alle nieuwe bodemvervuiling voorkomen
• • • •
Bodemherstel
• •
Afschaffen alle maatregelen die bodemdestructie in de hand werken Stoppen inbrengen toxische stoffen Stoppen met toedienen pesticiden, overtollige meststoffen Bodembelasting in bodemherstelfonds bij vervuiling Actief bodemsaneringsbeleid Stimuleren landbouw volgens principes agro-‐ ecologie
Economie Landbouw
Milieu, Natuur, Landbouw
Op korte termijn is het voor Vlaanderen cruciaal om in te zetten op het vermijden van alle bijkomende verharding. De nog resterende niet-‐verharde oppervlakte kan niet als restruimde beschouwd worden waar beslag op gelegd kan worden. Dit kan door compensatie en hergebruik. Bij hergebruik moet aandacht gaan naar bodemherstel (bijvoorbeeld via saneringstechnieken die vertrekken vanuit een bodemecosysteemperspectief). Ook kan ruimtelijk beleid inspelen op bodemkwaliteit door in te zetten op omkeerbaarheid van de activiteiten zelf (impact zo klein mogelijk 21
Zie hierover ook Soil Sealing EC (2011)
16
houden bij de ontwikkeling van activiteiten door rekening te houden met intrinsieke bodemkwaliteiten) 22 . Waar liggen goede landbouwgronden? Welke gronden zijn gevoelig voor overstroming? Welke vormen van semi-‐verharding vermijden bodemdegradatie? Tabel 2 geeft een aantal suggesties over hoe deze principes in het beleid ingebracht kunnen worden. Ook hier is nog geen onderscheid gemaakt in korte en langetermijn acties. Er wordt verschil gemaakt tussen acties gerelateerd aan het probleem van verharding, compactering en bodemafdichting en deze die meer te maken hebben met vervuiling, verzuring, en verarming van de bodem. Een bodemverbeteringsprogramma vanuit ruimtelijk perspectief betekent: i)
Er voor zorgen dat de bodem niet verder afgedicht of vervuild wordt. Veel technische kennis
over het functioneren van de bodem ontbreekt, maar het belang van een levende bodem is ruimschoots aangetoond. Een transversaal ruimtelijk beleid kan een cruciale rol spelen in de instandhouding ervan. Een levende bodem in Vlaanderen is compatibel met het idee van een verhoogde zelfvoorzienendheid in voedsel-‐ en grondstoffenproductie. Dit principe heeft impact op de bodem hier, maar ook elders, op de luchtkwaliteit, en op economische ontwikkeling op mensenmaat; ii)
Maatregelen nemen in functie van bodemherstel. De aandacht voor bodem en
bodemvruchtbaarheid neemt toe in de land-‐ en bosbouw, of bij het aanleggen van natuurgebieden. Zaken als veerkracht of zelfreinigend vermogen duiken ook op bij het omgaan met vervuilde gronden. De bodem is net als water en lucht gemeengoed. De kwaliteit ervan kan dus niet via vrijemarkt principes in stand gehouden worden. Speculatie is een sociaal (toegang tot gezonde leefomgeving) en ecologisch (landgebruik dat de grondwaarde opdrijft, is meestal omgekeerd evenredig aan bodemimpacten) probleem; iii)
Planning laten leiden door bodemsystemen. Met uitzondering voor water als structurerend
element, laat ruimtelijke planning of gebiedsinrichting zich echter nog zeer weinig leiden door de levende bodemsystemen. Strategische planning zet terecht in op sociale relaties als leidend principe, maar mag de fysieke dragers van de ruimte hierbij niet uit het oog verliezen. Een levende bodem als principe bij ruimtelijke ontwikkeling verhoogt niet enkel de ecologische duurzaamheid. De gevolgen op sociaal en economisch vlak zijn groot. Een gezonde bodem draagt bij tot het vergroten van het waterbergend vermogen en zorgt zo voor minder natte voeten. Een betere waterfilterende kwaliteit verhoogt de kwaliteit van het drinkwater. Een betere bodemvruchtbaarheid verhoogt de kwaliteit en opbrengst in de landbouw, vermindert de kans op plagen en dus de vraag naar bestrijdingsmiddelen. Een gezonde bodem legt CO2 vast, voorkomt erosie en matigt hitte-‐effecten. Een sterke koppeling tussen landbouw-‐ en milieubeleid is daarbij evident.
4.3 Het recht op nederzettingen op mensenmaat Als onderdeel van de burgerbevraging (zie hoger), organiseerde het departement RWO in mei 2011 een online test om te peilen in welke leefomgeving de Vlaming zich het beste thuis voelt. Van de 46.351 mensen die de test volledig aflegden, kwam 31% uit bij de Vaubanwijk in Freiburg als ideale leefomgeving. Nog 23% verkoos de Deense eco-‐wijk Dissekilde en 22% zag Nederland als de goede richting. Een meerderheid van de Vlamingen lijkt het daarbij te zien zitten om te evolueren naar een
22
zie hierover studie Slim Ruimtegebruik (2012) in opdracht van RWO. Principes die ook in het Groenboek meegenomen worden.
17
ruimtelijke ordening waarin alternatieve vervoerswijzen, nabijheid en een kwalitatieve publieke 23
ruimte meer centraal staan . De resultaten van de enquête laten echter vooral zien dat de ideale toekomstige leefomgeving van de meeste Vlamingen er anders uitziet dan Vlaanderen vandaag. Het grootste deel van de Vlamingen woont immers in heel andere leefomgevingen dan de Vaubanwijk. Zo woont 30% in stedelijke vaak de
19 eeuwse wijken met een hogere dichtheid dan die van de Vaubanwijk, met verouderde voorzieningen, inefficiënte infrastructuren, verkeerscongestie, luchtvervuiling en lawaai, bodemaantasting, weinig groen, oude huizen, veraf gelegen winkels enz. Een groot deel van de Vlamingen woont in of naast omgevingen met een grootschalige korrel van woontorens,
kantoorcomplexen,
shoppingcentra,
industriegebieden, of verkeersinfrastructuren, die men Figuur 2: Vaubanwijk in Freiburg (D)
bezwaarlijk van menselijke schaal kan noemen. Nog een ander deel van de bevolking (25%) woont in uitgestrekte 20ste eeuwse voorsteden van (te) lage dichtheid, met jongere maar
nog steeds energie-‐inefficiënte woningen, veel auto’s, veeleer zwak openbaar vervoer, verspreide en
in aantal afnemende voorzieningen, dure huizen en te weinig arbeidsplaatsen. Tenslotte woont ook 25 % van de Vlamingen in dorpen, woonlinten en verspreide bebouwing. De maatschappelijke kost
van riolering, elektriciteit, afvalverwerking, de vele autokilometers naar scholen, winkels, werk en voorzieningen en de milieubelasting van alleenstaande woningen en lintbebouwing, zijn in het verleden al meermaals beschreven.
Figuur 3: Portretten van Vlaamse biotopen (bron: groenboek BRV)
23
Vlaamse overheid, departement RWO (2011), Ruimte voor morgen. Burgerparticipatie voor een groenboek beleidsplan ruimte
18
Maar laat ons niet te pessimistisch zijn. Vlaanderen kent in het algemeen ook zeer hoge leefkwaliteiten die -‐ net zoals de grote diversiteit aan woonmilieus -‐ door de bewoners van de verschillende woonmilieus sterk worden gewaardeerd. Stedelijke wijken zijn bijvoorbeeld erg veelzijdig, kunnen verschillende soorten ruimtegebruik opvangen en zagen de voorbije decennia nieuwe investeringen. Suburbane gebieden worden gewaardeerd voor hun kleinschaligheid, nabijheid van open ruimte, behoorlijk voorzieningenniveau en soms sterke sociale weefsels. Dorpen, woonlinten en verspreide bebouwing bieden ruimte voor diverse inkomensgroepen en levensstijlen, nabijheid van open ruimte, sterke sociale weefsels en een plaats voor een veelheid aan kleinschalige economische activiteiten.
Figuur 3: Vlaanderen in realiteit
Toch is het duidelijk dat als we de toekomstvisie van de Vlaming willen realiseren, daarbij uitgaande van de bestaande heterogene en gefragmenteerde ruimtelijke toestand, de uitdagingen voor de 21ste eeuw (en verder) enorm zijn. We overlopen er een aantal. (1) De ecologische voetafdruk van onze nederzettingen is ondanks een beter georganiseerde afvalverwerking, afnemend energiegebruik voor verwarming en toenemende productie van hernieuwbare energie nog zeer hoog. In de toekomst moeten we de kringlopen van water, energie, afval en materialen volledig kunnen sluiten om naar daadwerkelijk duurzame nederzettingen te evolueren. Afval moet een grondstof worden, energie moet 100% hernieuwbaar zijn, decentraler worden geproduceerd en het gebruik ervan moet afnemen, water moet gezuiverd teruggegeven worden aan natuur en mens, warmteproductie moet efficiënter en collectiever, materiaalgebruik moet omlaag en materialen moeten volledig gerecupereerd worden. Daarvoor is een grondige herstructurering van de nutsmaatschappijen noodzakelijk, is er nood aan meer overheidsingrijpen (bijvoorbeeld door een op te richten Vlaamse energiemaatschappij), moeten nieuwe (coöperatieve) beheersvormen worden ontwikkeld (bijvoorbeeld voor decentrale energieproductie) en moet de
19
afval-‐ en hergebruikssector eisen opleggen over de wijze waarop goederen worden geproduceerd en verdeeld. (2) Onze bestaande infrastructuren (en hun beheerders) voor wateraanvoer, riolering, electriciteit, digitale informatie, dateren uit het fordistisch tijdperk (en daarvóór) en zijn niet aangepast aan voorgaande noden en aan voortdurende vernieuwing. Dat vraagt om een heel andere manier van ontwerpen en uitvoeren van deze netwerken in samenhang met het ontwerp en opbouw van het wegennet en van de ondergrond van onze nederzettingen. (3) De woningproductie in onze nederzettingen verloopt van oudsher en nog steeds voor een groot deel via individueel bouwheerschap, zelfbouw, kleine aannemers en individuele leningen. Dat heeft voordelen zoals een grote flexibiliteit om op allerlei noden in te spelen, de mogelijkheid om door zelfbouw betaalbaar te bouwen, lokale inbedding van de betrokken economie, en buffering tegenover externe internationale prijsdruk. Nadeel is echter dat overheden beschikken over heel kleine voorraden sociale woningen om de woningmarkt te bufferen en zwakkere groepen te huisvesten, in het bijzonder nu de productie ervan -‐ via het grond-‐ en pandendecreet -‐ is herleid tot het afromen van meerwaarden (‘value-‐capturing’) bij private woningprojecten. De overheid kan de transitie naar ecologisch en sociaal duurzame nederzettingen in grote mate versnellen en verdiepen door veel actiever ‘Vaubanwijken’ als voorbeeldprojecten van sociale huisvesting te realiseren of door bewonersgroepen daarin veel actiever te steunen (zie ook experimenten met ‘community land trusts’ in Brussel). Dit kan bijvoorbeeld door het aanbieden van publieke projectondersteuners, beheersstructuren en lokale financieringsvormen, ook voor zwakke bevolkingsgroepen. (4) Ondanks positieve signalen over stagnerend woon-‐werk verkeer per auto, toenemende investeringen in, en gebruik van, fietsinfrastructuur en openbaar vervoer in de steden, evenals een uitbreiding van het autodelen, is de mobiliteit in onze nederzettingen nog steeds problematisch. Het is essentieel de investeringen in fietsen en openbaar vervoer verder te zetten, autogerichte mechanismen om te buigen, onze stadscentra autovrij te maken en fundamenteel na te denken over nieuwe vormen van mobiliteit en distributie ‘voorbij de auto’. Dit kan gebeuren door simpelweg ruimte te maken voor fietsers (incl. cargo-‐fietsers), maar ook door de uitbouw van ondergrondse logistieksystemen, pneumatisch afvaltransport, en andere vormen van transport via ondergrondse pijpleidingen24. Ook kunnen ruimtelijke ordening en mobiliteit opnieuw sterker met elkaar worden verbonden, door bijvoorbeeld knooppunten van openbaar vervoer systematisch als verdichtingspunten te plannen, te bouwen en te organiseren. Ook is meer denkwerk nodig over de voorwaarden die nodig zijn opdat thuiswerken mobiliteitsverminderend kan zijn, en kan bijdragen tot ruimtelijke vernieuwing en sterkere sociale weefsels. (5) Dit heeft te maken met het sluiten van kringlopen maar ook met de de organisatie van onze economie. Vlaanderen moet meer redeneren vanuit de maatschappelijke diep ingebedde kleinschalige kmo structuur en het gebrek aan ruimte om nog bijkomende grootschalige economische activiteiten in te planten. Hoe kunnen we economische activiteiten kleinschalig verder ontwikkelen, bijvoorbeeld in bedrijfsverzamelgebouwen voor productie, onderzoek en ontwikkeling, diensten? 24
Zie bijvoorbeeld von Meijenfeldt et al., 2002 ‘Below ground level: creating new spaces for contemporary architecture’, Birkhauser.
20
Kunnen we dergelijke werkgelegenheid verder uitbouwen in een kringloopgedachte en verweven in onze nederzettingen? Hoe vermijden we dat gebieden voor bedrijvigheid worden omgezet in shopping, cinema’s en hotels en andere functies zonder lokale inbedding en in de eerste plaats gedreven door winstvooruitzichten voor aandeelhouders? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat niet hinderlijke economische activiteiten behouden blijven in onze woonweefsels? Tabel 3: Recht op nederzettingen op mensenmaat. Hoe verbeteren? Acties?
Concreet
Betrokken Beleidsdomeinen ALGEMENE UITDAGINGEN
sluiten van kringlopen
• herstructurering en aanpassing financiering nutsmaatschappijen • cooperatieve beheersvormen • terugkoppeling hergebruikssector naar productie herdenken • herdenken wijze van aanleg nutsinfra nutinfrastructuren • de meccanostraat: nutsruien onder het wegdek sociale huisvesting • ambitieus programma sociale huisvesting met duurzame voorbeeldprojecten • ondersteuning duurzame zelfbouw met publieke projectondersteuners, beheersstructuren en lokale financieringsvormen after the car • verder zetten investeringen in fietsen en openbaar vervoer • ombuigen autogerichte mechanismen • fundamenteel denken over nieuwe vormen van mobiliteit en distributie • herstel van koppeling mobiliteit en RO verweving kleinschalige • stimuleren kleinschalige economische economie innovatie • bedrijfsverzamelgebouwen groene en plukbare • groen-‐blauwe structuren stad • ondersteunen stadslandbouw
Milieu: afval Natuur, Ruimtelijk beleid Economie, Stedenbeleid Energie, Economie, Milieu: afval, Infrastructuur, Ruimte Huisvesting, Ruimte, Milieu, Duurzame ontwikkeling, Economie, Stedenbeleid
Mobiliteit, Ruimte, Energie, Economie
Economie, Ruimte, Milieu, Duurzame ontwikkeling Natuur, Landbouw, Ruimte, Water, Infrastructuur
VERSCHILLENDE LEEFOMGEVINGEN de
ste
19 en 20 eeuwse • wijken grootschalige • woonomgevingen suburbane gebieden
• • •
• • gehuchten, woonlinten en verspreide bebouwing
•
actieve en meer collectieve bouwblokrenovatie koppeling renovaties aan energie-‐, voedsel-‐, natuur-‐, mobilliteits-‐, beheerskwesties selectieve verdichting een stop op de trend naar grote en vrijstaande huizen veel aandacht voor het herstel van beekvalleien, tuincomplexen en kleine natuurgebieden inbreng van kernen met voorzieningen meer differentiatie tussen goed uitgeruste gebieden en gebieden waar geen verdichting mogelijk is nadenken over collectieve woonvormen, collectivisering van diensten
steden en gemeenten met steun Vlaanderen, stedenbeleid steden en gemeenten met steun Vlaanderen steden en gemeenten met steun provincies?
provincies?
21
(6) Ook groene en blauwe structuren moeten verweven worden in de nederzettingen. Daarin zijn grote stappen gezet (openleggen rivieren en groenstructuurplan in Gent, park Noord in Antwerpen, groenstructuur Brussel, …), maar ook sterk verdichte weefsels kunnen met groene daken en gevels, stadstuinen (‘de plukbare stad’), volkstuinen omgevormd worden tot meer hybride mens-‐natuur omgevingen. Daarin kunnen stadslandbouw, lokale voedselproductie, voedselteams en dergelijke dan ook een rol spelen. Het stimuleren van het denken over voedsel in de stad kan vervolgens sociale weefsels versterken, nieuwe vormen van horeca stimuleren, onze gezondheid verbeteren en opnieuw een lokaal winkelapparaat doen herleven als alternatief voor de dominante voedseldistributieketens. Dit houdt ook verband met vraagstukken omtrent de bevoorrading van en de mobiliteit in de stad. (7) Tenslotte moet goed ontwerp van aangename publieke ruimten (straten, pleinen, parken, terrasjes, daken, stadstuinen, omgevingen van openbare gebouwen), het herdenken van onze infrastructuren, het beperken van de automobiliteit en het mogelijk maken van groenstructuren ondersteunen. Maar dit moet ook bijdragen tot de ontmoeting in enge (tussen individuen) en in ruime zin (tussen culturen, generaties, …), een betere omgang met diversiteit, het behouden en/of herstellen van sociale netwerken en aangename nederzettingen (‘slow cities’) in het algemeen. Dit geldt niet alleen voor projecten gericht op kapitaalkrachtige bewoners maar ook voor minder vermogende groepen. Een ruimtelijk beleid gericht op “nederzettingen op mensenmaat” betekent: i)
Vertrekken van de bestaande ruimtelijke toestand. Van daaruit moeten fundamentele
herstructureringsvoorstellen uitgewerkt worden voor elk van de vier hoger geïdentificeerde soorten gebieden. De gangbare huis-‐per-‐huis modernisering van 19de en 20ste eeuwse wijken is in tegenspraak met de nood om honderdduizenden woningen en volledige bouwblokken grondig te verbouwen (isolatie, energieproductie, groene daken en gevels, stadsverwarming, …). Dit moet actiever worden georganiseerd, zonder de sociale voordelen van zelfbouw teniet te doen. Grootschalige woonomgevingen worden stilaan gemoderniseerd (zie bijvoorbeeld modernisering van sociale huisvestingscomplexen in Antwerpen, Boom, Mechelen, Vilvoorde, Gent), maar deze initiatieven kunnen nog sterk worden uitgebreid, in het bijzonder waar gewoond wordt rondom infrastructuren; ii)
Herstructureringsopgaven van woongebieden. Deze worden gekoppeld aan energie-‐,
voedsel-‐, natuur-‐, mobilliteits-‐, beheers-‐ en andere kwesties (kringloopgedachte). Sommige grootschalige industrie-‐, shopping-‐ of infrastructuuromgevingen moeten misschien zelfs worden teruggeven aan de natuur. Suburbane gebieden van lage dichtheid vragen om selectieve verdichting, een stop op de trend naar grote en vrijstaande huizen, veel aandacht voor het herstel van beekvalleien, tuincomplexen en kleine natuurgebieden, inbreng van kernen met voorzieningen, meer differentiatie tussen goed uitgeruste gebieden en gebieden waar geen verdichting mogelijk is; ook moet meer ingezet worden op de uitbouw van verkeersluwe kernen. iii)
Tenslotte blijft de ecologische verduurzaming van woonlinten, gehuchten en verspreide
bebouwing een moeilijk vraagstuk. Mechanismen in de wetgeving ruimtelijke ordening die de vorming van nieuwe woonlinten mogelijk maken (zonevreemde woningen, opvulregel), moeten in elk geval worden gestopt. Het wegdenken van deze kleinere woonmilieus is in elk geval geen oplossing. Zij moeten integendeel worden betrokken in denkoefeningen rond de ‘stedelijkheid’ van Vlaanderen. Ongenuanceerde investeringen in de steden, een éénzijdige focus op de grote steden en dergelijke meer, leiden niet tot duurzaam ruimtegebruik.
22
4.4 Drie basisrechten, één ruimtelijke dynamiek In de behandeling van voorgaande drie basisrechten hebben we betekenis gegeven aan het recht op zuivere lucht voor iedereen, op een levende bodem en op een nederzettingssysteem op mensenmaat en ideeën gegeven over hoe het ruimtelijk beleid kan bijdragen tot de realisatie ervan. Deze drie basisrechten dekken een groot deel van de uitdagingen voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling af. Vanuit de bespreking van de drie basisrechten werden bovendien verbanden gelegd naar andere uitdagingen voor duurzame ruimtelijke ontwikkeling. Ook werd de verwevenheid tussen kwesties duidelijk. Zo vereist de verbetering van luchtkwaliteit een betere scheiding van industrie, drukke wegen en woongebieden. Afschermen van slechtere lucht betekent dus ook ingrijpen in het nederzettingspatroon. Of vereist het realiseren van nederzettingen op mensenmaat het behoud van een levende bodem. Inzoomen op de verbanden tussen de rechten, of het aannemen van een overkoepelend perspectief laat zien dat bouwen aan een weg voor duurzame ontwikkeling gestoeld is op minder consumptie en productie en anders produceren en consumeren. De uitbouw van korte ketens in de landbouw-‐ en bouwsector heeft letterlijk een impact op de luchtkwaliteit door een dalende noodzaak aan transport, gaat typisch samen met duurzame landbouwtechnieken, meer bewuste inzet van grondstoffen, en is gebaseerd op nabijheid en solidariteit tussen schakels in de keten. Kortom een organisatie op mensenmaat. De basisrechten hebben dus heel sterk te maken met een andere groenere en sociale economie. Het betekent een economische ontwikkeling volgens een duurzaamheidslogica waarbij ‘economie voor mensen is’ zoals Loebl zou geschreven hebben 25. De economie treedt hierbij op als actieve maker van kwalitatief hoogstaande ruimtes, niet als de vernieler ervan, zoals in Vlaanderen zo vaak het geval is. De kenmerken van een ‘echte economie voor mensen’ zijn bovendien eigenlijk wel gekend, maar worden vaak als naïef beschouwd: de groene demonen halen de economische groei onderuit. Bewustmaking en mentaliteitsverandering spelen in een de-‐demoniseringscampagne een grote rol. De gegevens over hoe we één van de meest vervuilde regio’s van Europa zijn en hoe dat een invloed heeft op onze gezondheid zouden hier een rol kunnen spelen. Net zoals bewustmaking over hoe gezonde voeding, een langzamere levensstijl en meer zelf-‐actieve mobiliteit de menselijke weerstand kan vergroten. Het is duidelijk dat de uitbouw van een groene economie en maatschappij die deze basisrechten toekent niet via ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk is. Clusteren, zoneren, verbinden, toegankelijk maken of afsluiten kunnen belangrijk zijn maar hun belang hangt voor een groot stuk af van wat ze clusteren, zoneren, verbinden, toegankelijk maken of afsluiten. De aanpak van een duurzaam ruimtelijk beleid is daarom noodzakelijk beleidsdomeinoverschrijdend. Het verminderen van uitstoot vergt samenwerking tussen beleidsdomeinen, zoals bijv. de ontmoediging van wagengebruik die beleidsdomeinen economie, fiscaliteit, milieu, mobiliteit, stedenbeleid en ruimtelijke ordening betreft. En de omvorming van ‘Vlaanderen logistieke draaischijf’ naar ‘duurzame regionale economie’ gebaseerd op een trage logistiek ‘per spoor en te water’ (mede door het verdwijnen van de goedkope fossiele brandstoffen), zal een nog grotere coördinatie vragen. Toch hoeft dit niet noodzakelijk een ingewikkelder beleid op te leveren. Acties kunnen gemeenschappelijk 25
LOEBL, EUGEN. Economie is voor mensen. Een uitweg uit de tirannie van de economische wetmatigheden. Utrecht/Antwerpen. A.W.Bruna & Zn. 1976. 8°. 148pp. Pap.
23
zijn en door een agentschap-‐projectleider geleid worden bijvoorbeeld. En meervoudige doelstellingen kunnen door eenvoudige fiscale maatregelen samen nagestreefd worden.
5. En hoe moet het gebeuren? Het voorstel om het Vlaams ruimtelijk beleid op te hangen aan het naleven van het recht op zuivere lucht voor iedereen, op een levende bodem en op nederzettingen op mensenmaat is experimenteel. De inhoud die we aan de rechten geven klinkt misschien weinig innovatief, de weg die we moeten afleggen om er te geraken is dat des te meer en houdt in dat de samenleving fundamenteel andere keuzes moet maken.
5.1 Ruimtelijk beleid in enge zin Een Vlaams ruimtelijk beleid dat voorgaande visie en bijbehorende opgaven kan realiseren, moet (1) verder bouwen op ervaringen uit de voorbije decennia, (2) nieuwe benaderingen verkennen en (3) ook een aantal trends ombuigen . (1)
Ervaringen die moeten worden benut zijn bijvoorbeeld de opgebouwde kennis en kunde in
de strategische ruimtelijke planning, inzake het voeren van collectieve geïntegreerde leerprocessen van visievorming, het inbedden van (strategische) projecten in visievorming, het opbouwen van netwerken van diverse groepen van actoren, het maken van strategische keuzes, het koppelen van diverse beleidsvelden, het verdedigen van ecologische en sociale kwaliteiten. Dergelijke ervaringen lijken op dit moment vooral te worden benut in gebiedsgerichte processen op regionaal/provinciaal (gebiedsgerichte werking, landinrichting, intergemeentelijke samenwerking) en lokaal niveau (stadsontwikkelingsprojecten die niet louter gericht zijn op hogere inkomensgroepen en -‐functies, wijkontwikkelingsprogramma’s). Op Vlaams niveau moet de opdrachtsomschrijving van de afdeling ruimtelijke planning (RWO) het voeren van dergelijke processen van visievorming rond concrete ruimtelijke vraagstukken opnieuw toelaten, met voldoende vrijheid om door te denken: tot uitvoering, op het terrein van andere beleidsdomeinen, en in het bijzonder rond nieuwe beleidsthema’s. Het groenboek van het BRV lijkt deze vrijheid te willen nemen26. (2)
Nieuwe Vlaamse initiatieven zoals de burgerbevraging rond het BRV, de subsidiëring van
strategische projecten in het kader van de uitvoering van het RSV zijn belangrijk voor het vernieuwen van de opgebouwde kennis, en verdienen verdere ondersteuning. Ook vernieuwingen in participatieve democratie op andere niveaus (bijv. buurtontwikkeling, infrastructuur of stadsprojecten zoals de Antwerpse ring of Kaaien) verdienen verdere ondersteuning. Wel moet burgerbevraging ‘gegrond’ zijn: keuzes moeten gekoppeld aan hun consequenties (bijv. in termen van ecologische voetafdruk, budgetverschuivingen, inkomensherververdeling, ...). 26
Zie bijvoorbeeld 9 uitdagingen in het Groenboek BRV: Globalisering -‐ Vlaanderen Internationaler; Demografie -‐ Van 6 miljoen naar 7 miljoen; Klimaatverandering -‐ Met de voeten in het water; Energie -‐ Onder hoogspanning; Mobiliteit – In beweging blijven; Economie – Blijvend innoveren; Voedselproductie – brood op de plank; Ecosysteem – Ecowaarde is meerwaarde; Aantrekkelijke leefomgeving -‐ Kwaliteit is prioriteit. Zie ook 7 strategische thema’s: Het evenwicht nastreven tussen bebouwd en onbebouwd; De troeven voor een metropolitane allure uitspelen; Het ordenen van de menselijke activiteiten en stromen in een polycentrisch systeem; Het vrijwaren van de open ruimte; Het uitbouwen van een groen-‐blauw netwerk; Het uitwerken van het energiebewust ruimtegebruik; Het cultiveren van de ruimtelijke kwaliteit.
24
(3)
Vandaag zien we echter ook trends die duurzaam ruimtelijk beleid onmogelijk maken en
zelfs tegengaan. Deze trends moeten worden omgebogen. Het betreft onder andere: de voortdurende versoepeling van het vergunningenbeleid voor bestaande en zelfs nieuwe zonevreemde woningen (codex RO); de voortdurende en eenzijdige verankering van privaat eigendomsrecht in het vergunningensysteem (zonevreemde woningen, geen verstrenging mogelijk door R.U.P.’s, dominantie planschade en zwakke uitwerking planbaten) en de ondergraving van een concept van dynamische rechtszekerheid (met meer ruimte voor beoordeling en afwijzing van vergunningsaanvragen); het inschrijven in de codex RO en in de praktijk van de ‘projectplanning’ van bijzondere procedures voor strategische en brownfieldprojecten (‘short-‐tracking’ die democratische besluitvorming kortsluit, willekeur en eilandpolitiek introduceert en projecten niet langer omkadert met collectieve visievorming27); het in twijfel trekken van de nood aan ruimtelijk beleid op Vlaams niveau (wie gaat dan dringende kwesties zoals hierboven beschreven behandelen en coordineren?); het herleiden van de administratie ruimtelijke planning tot producent van ruimtelijke uitvoeringsplannen (R.U.P.’s) ten dienste van allerlei vaak op economische groei gerichte vragen en projecten; het afbouwen van een handhavingsbeleid ten aanzien van bouwovertredingen. Ook kan het BRV, in tegenstelling tot wat vermeld wordt in het Groenboek, niet tegelijkertijd streven naar een duurzamer ruimtelijk beleid en zich inschrijven binnen bepaalde onderdelen van beleidsplannen als Vlaanderen In Actie, waarin keuzes gemaakt worden die dit onmogelijk maken. Tekenend hiervoor is het idee in het Groenboek om Vlaanderen internationaal te willen ‘positioneren’ in een economische wereldorde door ‘innovatie centraal te stellen’ en ‘sterk logistiek afhankelijke productie te ontwikkelen’. Het maken van zulke keuzes wijst in de richting van het bestendigen van gevestigde belangen, terwijl de realisatie van duurzame ruimtelijke kwaliteit net het omgekeerde vereist. Waarbij regio’s en stadsgewesten niet enkel concurrenten zijn, maar deel uitmaken van gedeelde socio-‐ecologische systemen. We moeten af van de mythe dat we kunnen vooruitgaan in de wedloop economische groei, ‘verantwoord’ overconsumeren en tegelijkertijd ‘duurzaam’ bezig zijn. VIA had vanuit een duurzaamheidsvisie kunnen inzetten op sociale innovatie en groene producten en productiesystemen, die ook een competitieve internationale positionering zouden opleveren met handelsstromen met een veel lagere ecologische voetafdruk en kwalitatief rijkere sociale relaties. Vlaanderen als Buthan aan de Schelde?
5.2 Ruimtelijk beleid in brede zin Veel meer dan een agenda voor het ruimtelijk beleid op zich, volgt uit deze nota dat een duurzaam ruimtelijk beleid fundamenteel moet verbonden worden met andere beleidsvelden. Ruimtelijk beleid geeft zowel rechtstreeks als onrechtstreeks vorm aan diverse beleidsvelden en aan maatschappelijke keuzes en prioriteiten. Zoals voor het ruimtelijk beleid, moeten we voor diverse gerelateerde thema’s verder bouwen op duurzame trends en minder duurzame mechanismen afbouwen of omdraaien. Duurzaam ruimtelijk beleid zal dit moeten ondersteunen. Opnieuw vertrekkende vanuit de basisrechten overlopen we er een aantal. -‐
“Zonder lucht geen leven. Zo eenvoudig is dat” lezen we op de VMM-‐website. Om het recht
op schone lucht voor iedereen te realiseren zijn echter keuzes nodig. Verder bouwen op de uitbouw van voorstedelijke openbaar vervoersnetwerken, of heffingen op vervuilende voertuigen, de isolatiepolitiek verder doortrekken via fiscale voordelen, maken daar deel van uit. Het betekent 27
Van Dyck, B. Het Vlaamse decreet brownfieldconvenanten is aan evaluatie toe. Verschenen in OIKOS 2011/1 nr 56
25
echter ook het herbekijken van isolatietechnologie. Wie produceert ze, wie kan ze zich veroorloven, en haar invloed op gezonde lucht binnenskamers en haar recyclage-‐afdruk. Verder inzetten op de uitbouw van natuur-‐, fiets-‐, en wandelnetwerken is onderdeel van het recht op schone lucht op voorwaarde dat de vervuilingsbronnen afgebouwd en ingekapseld worden. Om luchtvervuiling uit te sluiten of tot een minimum te beperken is een eenduidige inzet op een ‘nieuwe’, groene economie die minder grondstof, transport en energie-‐belastend is en wiens residu kan hergebruikt worden in energieverwekking of productie via recyclage. Propere lucht uit fabrieksschouwen, minder vervuilende voertuigen zijn pas zinvol als ze samengaan met minder productie-‐eenheden door afname van gebruik van energie, auto’s en massaconsumptiemiddelen. Ook bestaande situaties, zoals de lokatie van sociale woonwijken dicht bij verkeersassen moet omgebogen worden. Voorstellen zoals nieuwe geluidswerende bebouwing langs snelwegen (Groenboek, p 40) houden totaal geen rekening met niet zicht-‐ of hoorbare vormen van hinder en zijn echte lapmiddelen als het op de berscherming van de gezondheid van om-‐ en aanwonenden gaat. -‐
Om het recht op een levende bodem te kunnen realiseren moet het behoud of verbeteren
van de bodemkwaliteit centraal staan bij alle ruimtelijke ingrepen. Respect voor de bodem als natuurlijke hulpbron (voor voedselproductie, als wateropslag, als basis voor biodiversiteit, bron van delfstoffen, koolstofreservoir, etc.) vraagt een bewustere omgang met de bodem, boven-‐ en ondergronds, door alle bodemgebruikers en beheersinstanties. Om afwegingen te maken in functie van bodemkwaliteit (welke gebieden komen zeker niet, of eventueel wel in aanmerking voor welk type ontwikkeling). We kunnen hiervoor bouwen op de ontwerpkaderrichtlijn bodembescherming van de Europese Commissie met als doel de bodem te beschermen tegen aantastingen (erosie, afname organische stof, verdichting, …) en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. In het RSV werd niet specifiek aandacht geschonken aan de bodems, bodemfuncties of bodemdiensten. In het bodemsaneringsdecreet en Vlarebo, het milieu-‐vergunningsdecreet en VLAREM I en II, in de mestactieplannen, het natuurbehoudsdecreet, het bosdecreet en het decreet oppervlaktedelfstoffen zijn elementen terug te vinden die te maken hebben met de bodem, en activiteiten die belastend zijn voor de bodem. Het ruimtelijk beleid zou deze kunnen afstemmen en bodemscherming als een algemeen principe inlijven (in Nederland bijvoorbeeld is dit wettelijk vastgelegd). Instrumenten zoals beheersovereenkomsten VLM, steun aan biolandbouw en plattelandsontwikkeling, afbakening overstromingsgevoelige gebieden, watertoets, landinrichting en grondenbanken laten toe om maatregelen mee op te nemen die veranderingen van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen van de bodem te voorkomen, beperken of ongedaan te maken. Het eBoLa-‐beslissingsondersteunend systeem voor landevaluatie waar recent mee geexperimenteerd wordt in Vlaanderen kan hierin een rol spelen. De tool bestaat uit een database met bodemkarakteristieken om mogelijkheden en impact van landgebruik in te schatten, zonder daarbij te vervallen tot het zich beroepen op technische experise voor het nemen van beslissingen los van de specifieke sociaal-‐historische context. Subsidies voor de agro-‐business en andere bodemuitputtende of vervuilende activiteiten worden afgebouwd. Om verdere verharding te mijden, worden subsidies voor greenfieldontwikkeling afgebouwd, een belasting geheven op bijkomende verharding en een compensatie-‐mechanisme uitgewerkt om in te zetten bij elke transformatie van landgebruik die een negatieve bodemimpact
26
heeft. Ook wordt gezocht naar de uitbreiding van landbouwgebied (ipv verkleining), waarbij ruimte gecreëerd word voor multi-‐functioneel open ruimtegebruik in landbouwgebied. -‐
Om het recht op nederzettingen op mensenmaat te realiseren kunnen we verder bouwen
op bestaande concepten en acties zoals de verdichting van openbaar vervoersknooppunten, ondersteuning van de hergebruikssector, zelfbouwmechanismen en premies voor renovatie en vervangingsbouw, subsidiëring van duurzame bedrijventerreinen en bedrijvencentra, ondersteuning van sociale economie, realisatie van groenstructuren en herstel van waterlopen, wijkontwikkelingsprogramma’s, technieken van duurzaam bouwen en, bouwblokrenovaties, investeringen in publieke ruimte voor iedereen, … . Maar er zijn ook hele nieuwe inspanningen noodzakelijk. Zo kan bijvoorbeeld onderzoek en ontwikkeling naar ruimte voor fietsen en openbaar vervoer sterk worden uitgebouwd in vergelijking met de inspanningen die vandaag worden geleverd. Hetzelfde geldt voor de realisatie van buurtwinkelnetwerken door het ondersteunen van nieuwe buurtwinkels die ontstaan uit de biosector, oprichting van interlokale en regionale energiecoöperatieven, oprichting van bouwblok-‐ renovatiemanagers en -‐subsidies, fondsen voor experimentele projecten, proefprojecten voor het realiseren van ‘nutsruien’ en radicaal vernieuwde nutsvoorzieningen en wegenbouw. We moeten in het bijzonder nadenken over de sluipende privatisering van onze ruimte en onderzoeken of we ons gemeenschappelijk patrimonium (lucht, bodem, publieke ruimten, groenstructuren, sociale netwerken, …) beter kunnen bewaren voor de toekomst, bijvoorbeeld door het toekennen van eigendoms-‐ en gebruiksrechten aan deze ‘Commons’. Om deze nieuwe accenten te kunnen leggen in of in samenwerking met het ruimtelijk beleid, moeten heel wat bestaande mechanismen die nooit aflatende ruimteconsumptie veroorzaken, worden gestopt en/of gewijzigd. Het gaat bijvoorbeeld om de stimulering van autogebruik door gunstige fiscale regimes, pendelvergoedingen en uiteenleggen van activiteiten, de diepe verankering van het individueel bouwen en verspreid wonen in eigendomsrecht, impliciete subsidiëringen van nieuwbouw en greenfieldontwikkeling, de schaalvergroting en vrachtwagengerichtheid in de logistieke en distributiesector, schaalvergroting in de distributiesector met het verdwijnen van buurtwinkels tot gevolg, de ondersteuning van suburbanisatie door fiscale regimes (gemeentebelasting), de uitsluiting van minderheidsgroepen van de arbeidsmarkt en van deelname aan het beleid, of privatisering en schaalvergroting in de energieproductie om er enkele te noemen. Ook tendensen naar toenemende dualisering tussen arm en rijk -‐ zoals bijvoorbeeld ondersteund door investeringen in prestigeprojecten in steden, aanleggen van groenstructuren die vooral vermogende bewoners ten goede komen enz., moeten worden omgebogen.
5.3 Organisatorisch Een duurzamer ruimtelijk beleid vraagt ook om organisatorische (‘governance’) ingrepen. De voorbereidende documenten van het BRV schuiven terecht co-‐productie naar voor. Dit houdt echter een uitdaging in wat betreft de invulling ervan. Welke voorwaarden zijn nodig opdat er echt ruimte wordt gecreëerd voor verschillende actoren en types expertise die ze inbrengen. Co-‐productie, kan een holle term zijn die erg vrijblijvend is. Het kan betekenen dat de Vlaamse overheid louter opinies verzamelt en hier vervolgens erg selectief mee omgaat, of verantwoordelijkheden uitbesteedt (via bijvoorbeeld convenanten) zonder er mee rekening te houden dat de toegang tot middelen niet gelijk verdeeld is of zonder de condities te scheppen waaronder dergelijke uitbesteding kan werken.
27
Vandaar dat we de nood aan een omvattende visie, het handelen als een actieve voogd, en een cultuur van co-‐productie benadrukken. Eén van de belangrijkste uitdagingen van het BRV is immers het integreren van ervaringen en kennisgehelen van verschillende actoren en verschillende niveaus. In tegenstelling tot stereotiepe managementbenaderingen, zijn ruimtelijke beleidsprocessen en interventies (zoals het opmaken van een BRV, het doorlopen van regionale gebiedsgerichte processen, of het realiseren van sociaal innovatieve strategische projecten 28 , 29 ) bij uitstek geschikt voor dergelijke integraties, op voorwaarde dat zij worden gezien als experimenten met actieve subsidiariteit. Actieve subsidiariteit betekent dat de aanpak van nieuwe uitdagingen de voortdurende herschikking van schalen en bijbehorende sociale relaties vraagt. Actieve subsidiariteit gaat voorbij het blind geloof in alsmaar verdergaande decentralisering of privatisering die moet worden nagestreefd. Geconfronteerd met specifieke problemen worden in goede ruimtelijke processen inderdaad allerhande relaties gelegd met collectiviteiten op verschillende niveaus. Vandaag stelt zich -‐ gelet op voorgaande ruimtelijke agenda -‐ een enorme opgave inzake de herschikking van wat best op welk schaalniveau wordt georganiseerd. Het gaat bijvoorbeeld om vraagstukken omtrent centrale versus decentrale energie (downscaling), individuele versus stadsverwarming (upscaling), individueel versus collectief vervoer, individuele versus collectieve renovatie van bouwblokken, decentralisatie van voedselproductie of bepalen van verant-‐ woordelijkheden voor de bodem. Deze vraagstukken moeten we koppelen aan vragen omtrent de taken van de verschillende beleidsniveaus. Vragen naar wat op welk schaalniveau moet worden aangepakt, met welke partners en in welk soort processen, zijn in dat geval niet eenduidig te beantwoorden door overheidstaken blind te verzelfstandigen, privatiseren en decentraliseren onder het mom van grotere efficiëntie, noch door alles te willen centraliseren. Als taken en bevoegdheden maximaal worden doorgeschoven naar gemeenten (wat het debat vandaag doet vermoeden), wat doen we dan met kwesties zoals klimaatadaptatie die overduidelijk een meer gecoördineerde aanpak op Vlaams niveau vragen? Hoe vermijden we dat het versoepeld vergunningenbeleid en meer gemeentelijke bevoegdheden leiden tot nieuwe ongebreidelde ruimteconsumptie? Hoe behouden we de maatschappelijke controle op investeringsprojecten die uit de normale procedures worden gehaald (codex RO: ‘projecten van gewestelijk/lokaal en strategisch belang’) in een groei-‐gerichte samenleving en overheid? Wat met de nadelen -‐ zoals bijvoorbeeld de focus op fysieke ontwikkeling bij autonome stadsontwikkelingsbedrijven -‐ van verzelfstandigingen van overheidstaken? Om co-‐productie, actieve subsidiariteit en creatieve ruimtelijke beleidsprocessen een kans te geven, pleiten we voor een herstructurering van de Vlaamse administratie. De opdeling na 2003 in 13 beleidsdomeinen heeft de beleidsversnippering versterkt en bovendien het ruimtelijk beleid losgekoppeld van de beleidsthema’s waar we in deze nota de nadruk op leggen. De evaluatie van dergelijke ingrepen wordt daarbij beperkt tot ‘efficiency’-‐analyses zoals regulerings-‐impactanalyse en input-‐output beleidsanalyse in plaats van diepgaande ex-‐post procesanalyses te maken of democratische monitoring van beleid in te bouwen in beleidsprocessen. Een herstructurering van de Vlaamse administratie moet gebaseerd zijn op het realiseren van sterke relaties tussen ruimtelijk beleid en de andere beleidsvelden die we in deze nota hebben benadrukt: RO -‐ mobiliteit, RO -‐ landbouw en natuur, RO -‐ sociaal-‐ecologische stedelijke vernieuwing, RO-‐economie enzoverder. 28
Oosterlynck, S., Van den Broeck, J., Albrechts, L., Moulaert, F., Verhetsel A. (2011). Strategic Spatial Projects, Catalysts for Change. London: Routledge 29 Van den Broeck, J., Albrechts, L., Verhetsel, A. (2010) Strategische ruimtelijke projecten: beleidsaanbevelingen, Politeia
28
Co-‐productie van ruimtelijk beleid omtrent de groen-‐sociale ruimtelijke agenda in deze nota, vraagt tenslotte om een nieuw en sterk groen-‐sociaal middenveld als volwaardige actor en gesprekspartner. Tegenover de neoliberale individualisering van nagenoeg alle maatschappelijke uitdagingen moet een meer collectief alternatief worden geplaatst. Individuele burgers (in het bijzonder maar niet louter zwakkere burgers) hebben dringend nood aan voorlichting, hulp, organisatie en lobbying omtrent collectieve energieaankoop en -‐voorziening, gezond en eerlijke-‐handel voedsel, eerlijke financieringsmogelijkheden en beleggingen (bijvoorbeeld gebaseerd op onkost in plaats van rente, lange termijn in plaats van korte termijn, groene staatsobligaties), lokale of coöperatieve banken en woningrenovatie. Actoren zoals de vakbonden, milieu-‐ en natuurverenigingen, de sociale economie, voedselteams, eerlijke-‐handel organisaties, actiegroepen moeten daarvoor de handen in elkaar slaan, de banden met de politiek aanhalen en vervolgens de ruimtelijke agenda wijzigen zoals hoger beschreven.
29