DIGITAL DIVIDE: EEN OUD FENOMEEN IN EEN NIEUW JASJE EEN ZOEKTOCHT NAAR DE DIGITAL DIVIDE BIJ TELEVISIE,
INTERNET EN MOBIELE TELEFONIE
DOCTORAALSCRIPTIE THEATER-, FILM- EN TELEVISIEWETENSCHAP UNIVERSITEIT UTRECHT SPECIALISATIE NIEUWE MEDIA EN DIGITALE CULTUUR ANKE VAN DE VLIET
DECEMBER 2006
Student:
Begeleider:
Anke van de Vliet
Drs. Imar de Vries
0025860
Tweede Lezer:
december 2006
Dr. Sybille Lammes
Inhoudsopgave
Voorwoord Inleiding
1 2
Hoofdstuk 1 Digital divide 1.1
Inleiding
5
1.2
Het begrip begrijpen
1.3
Het recht op informatie
1.4
Conclusie en werkdefinitie
7 21 25
Hoofdstuk 2 Media-revolutie? 2.1
Inleiding
28
2.2
Informatisering van de samenleving
2.3
Revolutie versus evolutie
2.4
Conclusie
28
33
40
Hoofdstuk 3 Televisie en digital divide 3.1
Inleiding
41
3.2
De Nederlandse televisiehistorie in vogelvlucht
3.3
Theorie en praktijk: Digital divide en televisie in Nederland
3.4
Conclusie
42 46
56
Hoofdstuk 4 Internet en digital divide 4.1
Inleiding
58
4.2
De Nederlandse computer- en Internethistorie in vogelvlucht
4.3
Theorie en praktijk: Digital divide en Internet in Nederland
4.4
Conclusie
59 61
68
Hoofdstuk 5 Mobiele telefonie en digital divide 5.1
Inleiding
71
5.2
De Nederlandse mobiele telefoniehistorie in vogelvlucht
5.3
Theorie en praktijk: Digital divide en mobiele telefonie in Nederland
5.4
Conclusie
81
71 75
Hoofdstuk 6 Conclusie en discussie Bronnen
86
82
Voorwoord
Na het eerste jaar TFTV wist ik het heel zeker, de specialisatie nieuwe media moest en zou ik volgen. Tijdens het lezen van de vele artikelen voor de lessen van de nieuwe media vakken, kwam ik voor het eerst in aanraking met het begrip de digital divide. In de teksten bleef de definitie vaak vaag en werd het te pas en te onpas gebruikt, iets waar ik me stoorde, waar we in de les over discussieerden en waaraan ik vervolgens geen aandacht meer besteedde. Het idee om een aantal jaren later mijn scriptie over dit onderwerp te schrijven zou toen niet in me zijn opgekomen. Zo’n twee jaar geleden kwam onsamenhangend
scriptievoorstel
ik bij Sybille Lammes met
over
de
waarde
van
informatie
een wat en
de
wereldproblematiek. Sybille adviseerde me nog eens na te denken over het voorstel en kwam met het idee om de digital divide daarbij te betrekken om zo mijn verhaal concreter te krijgen. Dat leek me wel het proberen waard en niet veel later diende ik het scriptievoorstel in, waarop deze scriptie is gebaseerd. Door de zwangerschapsverlof van Sybille kreeg ik Imar de Vries als nieuwe begeleider. Van hem kreeg ik veel nieuwe tips en informatie en maakte ik nieuwe plannen, om vervolgens tot het resultaat te komen dat nu voor u klaar ligt om te worden gelezen. Maar voordat het zo ver is wil ik graag bedanken:
Imar, voor zijn eeuwige geduld, opbouwende kritiek en zijn zeer positieve houding ten opzichte van alles dat ik schreef. Mede daardoor heb ik deze scriptie kunnen afronden. Sybille, voor haar goede eerste aanzet en het aandragen van Imar als nieuwe begeleider. Annemiek en Wim, voor hun vertrouwen en geloof in mij. Karen, voor een luisterend oor en het wegmasseren van een vermoeid hoofd, schouders en nek. Niek, voor al zijn steun tijdens mijn studiejaren en het aanhoren van mijn scriptiegeklaag. En verder natuurlijk alle familie en vrienden die mij direct en indirect hebben gesteund.
Bedankt allemaal!
1
Inleiding
"I think there is a Mercedes-Benz divide. I'd like one. I can't afford it." Micheal Powell, voormalig FCC directeur
De voormalige directeur van het Amerikaanse Federal Communications Commission, Micheal Powell, gaf het bovenstaande antwoord op de vraag of de toegang tot technologie zou verbeteren voor mensen met een laag inkomen. Het was zijn manier om te zeggen dat het de rijkeren onder ons zijn de zich als eerste de nieuwe technologieën kunnen veroorloven (Scott 2005). Dat rijke mensen eerder toegang hebben tot nieuwe en daarom vaak dure technologieën is logisch aangezien zij het geld ervoor hebben. Maar bij die toegang tot technologie komt volgens vele wetenschappers heel wat kijken. Daarbij kun je denken aan de kennis van bijvoorbeeld de hardware en software en het sociale netwerk van een persoon. Wanneer we de literatuur over digital divide erop naslaan, blijkt dat dit begrip zowel meerdere definities als interpretaties kent en dat leidt tot verwarring bij het gebruik van het begrip. Letterlijk vertaald betekent digital divide zoiets als een digitaal onderscheid en dat onderscheid duidt vaak op het verschil tussen mensen die toegang hebben tot digitale media en de informatie die zij verschaffen en de mensen die dat niet hebben. Maar waaruit dat verschil in toegang tot de digitale media precies bestaat blijft onduidelijk. De
term
digital
divide
kom
je
vooral
tegen
bij
het
lezen
van
mediawetenschappelijke literatuur over de ongelijke toegang tot en gebruik van het Internet. De komst van Internet heeft een hoop nieuwe termen met zich meegebracht, maar we kunnen ons afvragen of de digital divide wel zo’n nieuw fenomeen is? De ‘kloof’ waar de digital divide zich op toespitst, lijkt immers verder te reiken dan alleen digitale media. Zo hadden mensen vroeger ook problemen met het verkrijgen van toegang tot een informatief medium als televisie. Het woordje digital in de term digital divide doet vermoeden dat het een mediaspecifiek begrip is, maar de problematiek rondom het toegang kunnen krijgen tot iets, in dit geval media, staat een veel breder gebruik toe. Ik verwacht daarom dat dit moderne begrip ook aan te wenden is voor het aanwijzen voor de problematische toegang bij andere informatieve media. Daarbij is het interessant om te kijken of er sprake kan zijn van een evolutie van het begrip door het naast televisie en computers met Internet ook te onderzoeken bij een nieuwere mediavorm
2
zoals mobiele telefonie. Er wordt hier gesproken van een evolutie, aangezien ik de verwachting heb dat de digital divide op elk medium een andere uitwerking heeft en omdat ik verwacht dat de kloof waarvan men spreekt met de komst van nieuwere media minder wordt. In deze scriptie zal een poging worden ondernomen om de digital divide te betrekken op oudere, niet digitale, media zoals televisie en op nieuwere digitale media zoals de mobiele telefoon. Dit wordt gedaan om te zien of er misschien sprake kan zijn van een ontwikkeling of een verandering bij dit begrip en om te zien of een nieuwer medium zoals mobiele telefonie de digital divide kan verminderen. De vraag waarop in de komende hoofdstukken een antwoord zal worden gezocht is:
Hoe manifesteert de digital divide zich bij een nieuw medium als Internet in vergelijking met het oudere medium televisie en een nieuwer medium als mobiele telefonie?
Met andere woorden, is er daadwerkelijk zoveel verschil tussen de beginjaren van een medium en de situatie in een later stadium wat betreft de informatievoorziening door middel van oudere en nieuwere media? En zou het kunnen dat de digital divide zich ontwikkelde met de jaren en dat het veel eerder waarneembaar is dan in het digitale tijdperk waarvan men spreekt? In de conclusie zal op deze vragen een antwoord gezocht worden. Eerder werd al de onduidelijke definiëring van de digital divide genoemd en om met dit begrip te kunnen werken is het juist van belang een concrete werkdefinitie op te stellen. In de eerste twee hoofdstukken wordt het theoretische kader geschept door middel van een theoretisch literatuuronderzoek. In het eerste hoofdstuk wordt gekeken naar wat er allemaal gezegd is over de digital divide en ook wie er wat zegt over die divide. Op die manier wordt er naar een analytisch model toegewerkt dat vervolgens op de latere hoofdstukken kan worden toegepast. Het behandelen van de theorie in chronologische volgorde laat zien hoe de digital divide per auteur veranderd en laat zien welke factoren een auteur toekent aan de digital divide. Die factoren worden steeds in een tabel naast elkaar geplaatst, zodat er een duidelijk overzicht ontstaat van de factoren waaruit de digital divide is opgebouwd. Om het naar mijn mening evoluerende aspect van de digital divide te kunnen herkennen wordt er in hoofdstuk twee ingegaan op media-evolutie. Meerdere wetenschappers zijn van mening dat nieuwe mediavormen geen gevolg zijn van een
3
revolutie, maar eerder van een evolutie. Wanneer bewezen kan worden dat de media evolueren, dan is het aannemelijker dat een modern begrip gebruikt kan worden op zowel nieuwere en oudere media. In het tweede hoofdstuk wordt uitgelegd waarom bepaalde ontwikkelingen worden gezien als revolutionair, ondanks het feit dat ze een lange tijd nodig hadden om te ontwikkelen. Dit idee zou ook voor de digital divide kunnen opgaan. Dit begrip duikt plotseling op als een mediaspecifiek begrip in het digitale tijdperk, maar waarschijnlijk had dit begrip lange tijd gehad om zich te ontwikkelen. Aan de hand van het theoretische kader dat in de eerste twee hoofdstukken uiteengezet is, worden de hoofdstukken drie, vier en vijf behandeld. Er zal in deze praktijkhoofdstukken gekeken worden naar hoe de digital divide zich manifesteert bij zowel televisie, Internet en mobiele telefonie in Nederland vanaf de beginjaren van hun introductie tot 2006. Dit alles om uiteindelijk in de conclusie een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag.
4
Hoofdstuk 1 Digital divide
1.1
Inleiding
Bij het noemen van woorden zoals bloem, kat of fiets zullen de meeste mensen direct een idee hebben van wat ermee bedoeld wordt. Bij de definitie van het begrip de digital divide ligt dat anders. Voor dit begrip is geen eenvoudige omschrijving te vinden in het woordenboek. Vaak wordt het in krantenartikels of websites kort omschreven als een kloof tussen de mensen die wel toegang hebben tot computers met Internet en de mensen die dan niet hebben. Maar wat houdt het toegang hebben tot iets precies in? Hoe komt het dat sommige mensen nu eenmaal wel toegang kunnen krijgen tot digitale media en andere niet? Beide vragen kunnen zeer uitgebreid beantwoord worden, waardoor de definitie van de digital divide al gauw onhandelbaar wordt. Theoretisch en praktisch bekeken zou elke Nederlander een computer met Internet kunnen bereiken, er staan immers computers in ieder openbaar gebouw die vaak vrij toegankelijk zijn. Uit de Internetmonitor van Trendbox.nl is gebleken dat in 2005 slechts 1 procent van de ondervraagde jongeren zegt zelf geen gebruik te maken van het Internet. Daar tegenover staat 79 procent van alle Nederlanders van 16 jaar en ouder die zegt het Internet wel eens te gebruiken, waarvan 70 procent nog
diezelfde
week
(Trendbox
2005).
Ondanks
de
groei
van
het
aantal
Internetgebruikers in de afgelopen tien jaar, is er nog altijd een groep mensen in Nederland die moeilijk of geen toegang heeft tot de digitale snelweg. Ben je bijvoorbeeld moeilijk te been, dan heb je niets aan die openbare gebouwen of de buurman op de hoek met een computer. Dankzij subsidies kunnen sommige van deze mensen toch toegang krijgen tot een eigen aangepaste computer, maar dan kan blijken dat niet elke website toegankelijk is voor mensen met een bepaalde handicap (Stichting Waarmerk Drempelvrij 2004). Op de site van drempelvrij.nl pleit men dan ook voor een keurmerk voor sites en ICT producten die goed toegankelijk zijn voor mensen met een lichamelijke beperking. Met alleen de fysieke toegang is de digital divide nog niet volledig behandeld, want hierboven gaat het over de Internetgebruikers, niet de bezitters. Volgens Webwereld.nl mochten we Nederland in 2004 nog niet tot een breedbandland benoemen. Meer dan 40 procent van de huishoudens in Nederland beschikte toen namelijk nog helemaal niet over een Internetaansluiting. Voor de gelukkigen onder ons die tegenwoordig wel over een eigen computer met Internet beschikken doet
5
zich een ander probleem voor; traag Internet. Want je kunt op je bureau wel een heel goede computer hebben staan, maar geldt dat ook voor de Internetverbinding? Uit onderzoek van het onderzoeksbureau Telecompaper blijkt dat in juni 2006 64,3 procent van alle huishoudens of 4,61 miljoen huishoudens in Nederland al toegang had tot breedband Internet, ten opzichte van 58,2 procent eind december 2005. Naar verwachting zullen begin 2007 ongeveer vijf miljoen huishoudens zijn aangesloten op breedband Internet (Telecompaper 2006). Toch betekent dit dat er nog steeds heel wat mensen zijn die dat niet hebben. Het optimaal benutten van de mogelijkheden van een computer met snel Internet zal voornamelijk weggelegd zijn voor mensen die kennis hebben van de techniek en interesse hebben in het product. Want wat als je computer verouderd is en je geen idee hebt hoe je deze optimaal kan laten werken met de snelle Internetaansluiting? Wellicht heeft iemand in een ontwikkelingsland die kennis wel omdat zijn of haar interesse daar ligt, maar zijn de financiële middelen er niet om zelf over een computer te beschikken. Dit alles geeft aan dat bij een begrip zoals de digital divide meer komt kijken dan het simpelweg toegang hebben tot een technisch instrument, zoals een computer. In dit hoofdstuk zullen we gaan zien dat het toegang hebben tot iets van heel wat verschillende factoren afhangt. Het heeft onder andere te maken met je eigen gezondheid, bereidbaarheid te leren, geld en de afstemming van je computer op de Internetverbinding. Er zijn boeken vol geschreven over het probleem van wel of geen toegang hebben tot de digitale media en de een noemt het digital divide, een ander spreekt weer van een digitale scheidslijn of de digitale kloof. Welk synoniem er ook voor de digital divide gebruikt wordt, ze hebben het allemaal over het buitensluiten van bepaalde groeperingen. In dit eerste hoofdstuk zal gezocht worden naar de overeenkomsten en verschillen in theorieën over de digital divide, om zo tot een beter hanteerbare definitie te komen voor de volgende hoofdstukken. In dit eerste hoofdstuk is het dan ook niet de bedoeling theorieën te weerleggen of te ontkrachten. Puur omdat de digital divide geen duidelijke oorsprong kent, is het juist van
belang
de
theorieën
naast
elkaar
te
plaatsen
om
te
zien
waar
de
overeenkomsten zitten en waar ze elkaar kunnen aanvullen. Om een goede indruk te krijgen wat we allemaal tot de digital divide kunnen rekenen, worden in 1.2 zowel de meest uitgebreide theorieën hierover, dan wel theorieën die indirect ingaan op de digital divide op een rij gezet. Het zal duidelijk worden dat de digital divide geen eenduidige definitie kent en dat de ene auteur
6
meer de nadruk legt op de politieke aspecten van de divide, terwijl anderen meer aandacht schenken aan sociale factoren. De theorieën samen zullen zorgen voor een meer volledig beeld van wat de digital divide inhoud. Naast de manier waarop politici en wetenschappers omgaan met de digital divide, zal dit hoofdstuk ook ingaan op het belang van de digital divide in het algemeen. Willen we begrijpen waarom er überhaupt aandacht wordt geschonken aan zoiets als de digital divide dan is het onder andere belangrijk om te kijken naar het belang dat wij in de Westerse wereld schenken aan informatie. Paragraaf 1.3 zal zich toeleggen op de rol die informatie speelt in met name onze moderne Westerse samenleving, ons recht op informatie, onze wil tot zelfbeschikking en macht. Daarna volgt er in paragraaf 1.4 een conclusie op dit hoofdstuk en er zal uitleg gegeven worden over welke definitie van de digital divide in deze scriptie gehanteerd zal worden.
1.2
Het begrip begrijpen
De oorsprong Bij het zoeken naar de oorsprong van de term digital divide blijkt al snel dat dit begrip geen eenduidig begin kent. Zo blijkt dat sommigen de uitvinding van de term in hun schoenen geschoven krijgen terwijl ze zelf ontkennen het bedacht te hebben. Weer anderen zeggen het te hebben verzonnen zonder het te kunnen bewijzen. Zo zouden de speechschrijvers van The Clinton Administration het begrip rond 1993 in het leven hebben geroepen om het verschil aan te geven tussen de mensen die wel toegang hebben tot digitale informatiebronnen en diegenen die dat niet hebben (Tabarrok 1999). Maar naast de speechschrijvers van de voormalige president van Amerika, zouden er nog meer mensen verantwoordelijk kunnen zijn voor de oorsprong van de term digital divide. Donna L. Hoffman schreef in haar stuk The evolution of the Digital Divide (2001) dat een voormalig voorzitter van The Markle Foundation, Lloyd Morrisset, verantwoordelijk was voor het opwerpen van de term digital divide (Hoffman 2001:48). De mensen rond Lloyd Morrisset durfden echter met zekerheid te zeggen dat die eer hem niet toekwam (Foster 2001). Sociaal wetenschapper Neil Selwyn daarentegen meende te weten dat het begrip bij centraal linkse socialisten vandaan komt (Selwyn 2002:4). Maar deze eer kregen ook een groep journalisten
7
van de LA Times, Larry Irving een voormalig assistent-secretaris bij Communications and Information at the U.S. Department of Commerce en er werd gesproken van een digital divide guru die werkte bij dezelfde U.S. Department of Commerce (Foster 2001). Wat uiteindelijk zeker is, is dat de term midden jaren negentig zijn intreden deed en dat het meer bekendheid kreeg toen voormalig president van de Verenigde Staten Bill Clinton het begrip ging gebruiken voor zijn politieke agenda. De onduidelijke oorsprong en inhoud van het begrip heeft niemand ervan weerhouden de term toch te gaan gebruiken, waardoor er verschillende in- en aanvullingen aan zijn gegeven, zoals we in de volgende drie subparagrafen zullen zien. Daarin worden verschillende wetenschappelijke onderzoeken over de digital divide uiteengezet die een aantal factoren op zullen leveren waaruit de digital divide bestaat volgens de auteurs. Die factoren worden naast elkaar in tabellen geplaatst om een duidelijk overzicht te creëren van alle genoemde factoren. Dit is nodig aangezien er in de drie praktijkhoofdstukken gezocht zal worden naar de digital divide en daarbij is een zo breed mogelijke definitie gewenst, omdat dit het meest duidelijke beeld zal geven van hoe de digital divide zich manifesteert bij andere media dan digitale media.
Toegepast wetenschappelijk onderzoek in Amerika Het Amerikaanse ministerie van handel (NTIA) deed als een van de eerste een poging de digital divide te begrijpen en vast te leggen in een reeks van onderzoeken onder de naam Falling through the net. In het onderzoeksrapport Falling through the net: Defining the digital divide (1999) onderzocht men naast toegang en gebruik van het Internet, het aantal mensen in Amerika dat was aangesloten op het Internet met een eigen computer (NTIA 1998). Het kunnen verkrijgen van Internettoegang thuis of buitenshuis en het gebruik ervan was in dit onderzoek de omschrijving van de digital divide. Tussen 1994 en 1998 constateerden zij dat het bezit van het aantal mensen met een computer met Internet was gestegen. Allereerst onderzochten ze alleen het bezit van een computer met Internet thuis. Vervolgens keken ze naar toegang en gebruik van Internet thuis en buitenshuis, daarbij kwamen een aantal factoren naar voren die een rol speelden bij het wel of geen toegang hebben tot Internet: •
inkomen
•
afkomst
•
educatie
8
•
staat/ regio
•
type huishouden
•
leeftijd
•
geslacht
Met name voor het toegang hebben en het daadwerkelijk gebruiken van Internet kwam volgens het NTIA er een extra factor bij, die van geslacht (ibid.). Ze ontdekten dat mannen en vrouwen het Internet vooral thuis gebruikten, maar het waren vaker de mannen die ook buitenshuis van het Internet gebruik maakten. Men concludeerde over het bezitten van een computer met Internet in Amerika dat steeds meer mensen zich lieten aansluiten op het net. Maar wanneer men beweert dat steeds meer mensen een computer met Internettoegang in huis hebben, kun je je afvragen of de digital divide niet groter wordt voor de kleiner wordende groep mensen zonder computer met Internet. De NTIA leek zich daar ook bewust van te zijn, aangezien er een groep mensen overbleef die om verschillende geografische en demografische redenen geen toegang hadden tot het Internet. Daardoor werd de groep mensen die al aangesloten was op het Internet steeds informatierijker, terwijl de mensen die het niet hadden steeds verder achterop raakten. De toegang tot en het gebruik van het Internet werd in dit onderzoek het meest benadrukt. Er werd daarbij gekeken naar welke plekken het meest gebruikt werden om te Internetten naast het beschikking hebben over Internet thuis. Dat waren allereerst de werkplek en studieplekken zoals scholen en universiteiten. Daarna volgden de bibliotheken en communicatiecentra. De toegang tot Internet thuis werd bepaald door het soort modem, de provider en de regio (ibid.). Het NTIA verschafte met dit onderzoek een zeer uitgebreide uiteenzetting van wat de digital divide kon zijn. Dat begon met het benoemen van het wel of niet bezitten en gebruiken van een computer met Internet, maar al gauw bleek dat gebruik en bezit niet zo gemakkelijk waren te benoemen. Het wel of niet gebruiken en bezitten van een computer hing af van heel veel factoren en daarvan werden er al enkelen
genoemd.
Het
NTIA
noemde
al
inkomen,
afkomst,
educatie,
type
huishouden, leeftijd, regio, staat en geslacht, maar er zouden nog meer factoren in dit rijtje geplaatst kunnen worden zoals onder andere gezondheid, type werk en het hebben van een sociaal netwerk.
9
Het onderzoek van het NTIA spitste zich toe op Amerika, maar de meeste factoren die zijn genoemd lijken vrij universeel toepasbaar, omdat het hier persoonskenmerken betreft. De factoren die een rol spelen bij het toegang krijgen tot Internet waar dan ook ter wereld hangt wellicht af van de plek waar deze wordt onderzocht.
Toegepast wetenschappelijk onderzoek in Nederland Het uit Amerika overgewaaide concept lijkt in de Nederlandse politiek sceptisch te zijn ontvangen. Voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) deed Dr. Valerie Frissen een onderzoek naar de digital divide in Nederland. In haar De mythe van de digitale kloof (2000) plaatste zij vraagtekens bij het tweedelige karakter van de kloof. Zij vroeg zich af of er überhaupt gesproken moest worden van een kloof tussen de informatie haves en have nots. Want waar het publieke debat zich bezig hield met de vraag hoe de kloof te dichten viel, bleek volgens haar uit marktontwikkelingen dat dit soort vragen achterhaald waren. Het viel Frissen op dat rond 2000 ongeveer zestig procent van de Nederlanders een pc in huis had, twintig procent had ook Internet en een op de drie Nederlanders was in het bezit van een GSM (Frissen 2000:6). Dat de digital divide een dynamisch karakter heeft, onderschrijft ook Frissen in haar onderzoek. Het feit dat er werd gesproken van een digital divide of digitale kloof zou naar haar mening echter zorgen voor een statisch karakter. Een kloof suggereert dat iets tweedelig is en tegenover elkaar staat. Maar wanneer de digital divide nader bestudeerd wordt, blijkt dat er meerdere gebruikersgroepen aan te wijzen zijn en dat deze allemaal om hun eigen technologische, economische en sociale redenen ICT zijn gaan gebruiken. Aan de hand van een onderzoek van Van Breemen en Terstroot uit 1999, liet Frissen zien welke factoren er volgens haar meespeelden bij het wel of niet gebruiken en toegang tot Internet: •
financiële factoren, die bepalen wie er eerder de relatief dure ICT apparatuur kan aanschaffen
•
persoonlijke factoren:
-
geslacht
-
leeftijd
-
opleidingsniveau
-
etniciteit
10
•
praktische factoren:
-
kennis en vaardigheden, zoals het vermogen tot lezen en schrijven, literacy, het kunnen omgaan met kwantitatieve informatie, numeracy, en eerdere ervaring en vertrouwdheid met nieuwe technologie, informacy
-
gebruiksvriendelijkheid
•
psychologische factoren, die kunnen en reden zijn waardoor mensen vrees voor ICT ontwikkelen
•
sociale factoren, zoals en netwerk van familie, vrienden en kennissen die elkaar kunnen helpen nieuwe technieken eigen te maken
Volgens Frissen waren dit allemaal mogelijke verklaringen waarom mensen wel of niet konden deelnemen aan ICT (ibid.: 12). Vaak was het volgens haar een combinatie van een aantal bovenstaande factoren waardoor mensen afzien van ICT mogelijkheden. Merkwaardig genoeg was Frissen van mening dat de tweedeling waar doorgaans over gesproken wordt, nog maar zelden was benaderd op een dergelijke manier. Toch hebben we in het onderzoek van het NTIA kunnen zien dat zij al op de hoogte waren van een samenspel van meerdere factoren. Wat Frissen wel terecht heeft aangekaart, is het feit dat de notie van tijd totaal over het hoofd werd gezien in veel onderzoeken naar de digital divide. Tijd is een factor die zij nog aan het rijtje van Van Breemen en Terstroot heeft toegevoegd. Daarnaast vond ze het belangrijk dat er niet alleen werd gekeken naar hoe men toegang kreeg tot Internet, maar ook naar hetgeen waartoe iemand daadwerkelijk toegang had. Dit zou tot een afzonderlijk onderzoek moeten leiden, waar Frissen zich niet over uitliet. De vraag die ze wel beantwoord wilde zien, was waarom de verschillen in ICT bezit of toegang überhaupt werden gezien als maatschappelijk probleem. Het antwoord op de vraag waarom de digital divide überhaupt ter sprake is gekomen in onder andere de politiek, is volgens Frissen het fundamentele recht van een burger te participeren in een democratische samenleving. Wanneer we de digital divide vanuit dat oogpunt benaderen zouden we volgens Frissen naar iets anders moeten kijken dan alleen toegang tot of bezit van computers met Internet. Net zo belangrijk is het dat de politiek zorgt voor diverse communicatieplatforms en informatievoorzieningen (ibid.: 20-24). Het accent komt volgens Frissen op deze manier meer op de inhoud en gebruikspraktijken te liggen.
11
Nu is het maar de vraag of je een publiek domein zoals het Internet door de politiek zou moeten laten controleren of inrichten. Wel is het wenselijk dat de overheid zich inzet voor betere voorzieningen en zich verder niet al te veel bemoeit met de inhoud ervan, we leven immers in een democratie waarin informatie vrij mag rondgaan. Daarbij komt ook nog het feit dat Internet schijnbaar grensloos, oncontroleerbaar en dynamisch van aard is. Het is niet verwonderlijk dat Frissen zich afvraagt waartoe men überhaupt toegang krijgt, eenmaal aangesloten op het Internet. Zij geeft als een van de eersten een antwoord op de vraag waarom de digital divide überhaupt een onderwerp van discussie is voor de politiek. En zij twijfelt aan het tweedelige karakter van de digital divide. In tabel 1 zijn de twee theorieën naast elkaar gezet wat betreft de factoren die volgens hen de digital divide bepalen. Hierdoor komen de overeenkomsten en verschillen van beide theorieën duidelijk naar voren. NTIA
Frissen
inkomen (1) afkomst (2) educatie (3) regio/staat (4) huishouden (5) leeftijd (6) geslacht (7) -
financiële (1) etniciteit (2) opleidingsniveau (2) leeftijd (2) geslacht (2) praktische fac. (3) psychologische fac.(4) sociale fac. (5) tijd (6)
Tabel 1. Factoren die een rol spelen bij de digital divide
Zo zien we dat het onderzoek van Frissen heel duidelijk een extra aanvulling geeft op het onderzoek van het NTIA, dat zich voornamelijk richt op de persoonlijke factoren waardoor iemand wel of geen toegang kan krijgen tot de digital divide. Naast de persoonlijke factoren die het NTIA al had genoemd, richt Frissen zich ook op de praktische, psychologische en sociale aspecten van de digital divide en het wel of geen tijd hebben voor ICT in het algemeen. Het schijnbaar tweedelige karakter van de digital divide waarbij de gebruikers groepen worden opgedeeld in haves en have nots, wordt door deze tabel enigszins ontkracht. Want wanneer al deze factoren van invloed zijn op het wel of niet hebben van een computer met Internet, dan geeft de factor tijd wellicht al aan dat er misschien ook wel een groep haves without time to use zou moeten bestaan. En de factor regio/staat zou een groep have nots because of remote area, but wants
12
kunnen opleveren. Het zou heel omslachtig zijn om dit allemaal te moeten vermelden, wellicht dat er daarom gesproken wordt van de mensen die wel of geen toegang tot Internet kunnen krijgen. Dat daar weer verschillende gradaties in bestaan heeft Frissen duidelijk naar voren gebracht.
Sociaal cultureel wetenschappelijk onderzoek Wanneer we kijken naar sociaal cultureel wetenschappelijk onderzoek dat niet direct in opdracht van de politiek is gedaan, dan valt te constateren dat er een heleboel onderzoeken over de digital divide werden afgeleverd rond 2001. Hieronder zullen een aantal theorieën behandeld worden, afkomstig vanuit verschillende disciplines. Het naast elkaar zetten van die ideeën levert op deze manier waarschijnlijk het meest gevarieerde beeld op van welke factoren er allemaal meespelen bij de digital divide. Zo geeft de politiek wetenschapper Pippa Norris vanuit haar discipline haar visie op de digital divide. Norris is een van de velen mensen die na het ontstaan van het begrip vragen is gaan stellen over de inhoud en gevolgen van de digital divide. In haar boek Digital Divide: Civic Engagement, information poverty, and the Internet worldwide (2001) beschrijft Norris de digital divide als een meervoudig dimensionaal fenomeen. Daarbij maakt zij een onderscheid tussen de global divide, social divide en de democratic divide. Onder de global divide valt volgens haar de ongelijkheid in de toegang tot Internet tussen verschillende landen. Het verschil tussen de arme en rijkere landen is volgens haar zo groot dat die eerste ook in de toekomst niet de kans zullen krijgen de achterstand van onder andere de digitale media in te halen. Door schulden, ziekte en onwetendheid zullen ze blijvend een achterstand houden ten opzichte van het Westen. Het is nog maar de vraag of armere landen de rijkere ooit kunnen bijbenen wat betreft de digitale technologieën. Norris hoopt dan ook dat de komst van goedkopere en mobiele technologieën, hulp vanuit het buitenland en marktwerking daar ooit verandering in zullen brengen (Norris 2001: 4-7). De toegang tot digitale media binnen de landsgrenzen is eveneens niet eerlijk verdeeld. Het opheffen van deze social divide is lange tijd een belangrijk streefpunt geweest op veel politieke agenda’s, aangezien Internet een steeds grote rol speelt op zowel het gebied van werk en vrije tijd. In veel publieke gebouwen kan men tegenwoordig terecht bij een computer met Internet, en alle scholen zijn aangesloten op het net. Maar ondanks de moeite van de overheden constateert Norris nog steeds een kloof tussen verschillende groepen. Uit de vele statistieken die Norris in haar
13
werk behandelt, blijkt dat de volgende factoren allemaal een rol spelen waarvan Internettoegang afhangt (ibid.:11): •
inkomen
•
educatie
•
etniciteit
•
sekse
•
leeftijd
•
burgerlijke staat
•
handicap
•
land
Om de potentiële impact aan te geven die de digitale wereld zou kunnen hebben op de politiek, macht en de samenleving, spreekt Norris van een democratic divide. Dit onderdeel van de digital divide richt zich op wat voor invloed digitale technologieën kunnen uitoefenen op de publieke sfeer. De zogenaamde cyberoptimisten wijzen op de democratische betrokkenheid die het Internet de burger biedt. Midden jaren negentig dacht men dat door middel van politieke chatrooms of electronisch stemmen de burger beter zou kunnen participeren. Hoe meer het Internet zich ontwikkelde, des te meer de cyber-pessimisten spraken van een nieuw medium dat wordt gebruikt voor macht en rijkdom. De informatie- armen zouden geen toegang hebben tot deze nieuwe ‘democratische’ middelen. De cyber-sceptici vonden dat beide partijen overdreven, aangezien het Internet tot nu toe nog geen directe invloed heeft gehad op het dagelijks leven (ibid.: 13). Norris is van mening dat zowel de cyber-pessimisten, optimisten en sceptici gelijk kunnen hebben wat betreft de digital divide, aangezien het begrip zo omvangrijk is. Het idee dat ongelijkheid te verhelpen is door middel van het schijnbaar democratische Internet deelt zij niet met de optimisten. Ze noemt het naïef om te denken dat de virtuele wereld geen onderscheid zal maken tussen arm en rijk, omdat dit onderscheid nu eenmaal bestaat in het dagelijkse leven. Het is een feit dat er ongelijkheid bestaat in de wereld. Norris noemt dit de ‘absolute ongelijkheid’ en die is niet op te lossen in een korte tijd. Ze vindt het daarom interessanter om te kijken naar de ‘relatieve ongelijkheid’. Norris denkt dat het
vergelijken
van
verschillende
communicatietechnologieën
en
hun
toegankelijkheid een veel genuanceerder resultaat oplevert. Dit doet ze aan de hand van het onderzoeken van de global divide in Bangladesh, Brazilië en Namibië. Hieruit
14
blijkt dat niet zozeer het probleem is dat Brazilianen niet genoeg Portugese sites kunnen vinden of dat Bangladesh geen goede Internetverbinding heeft. Het probleem is eerder dat de armere bevolking net als met Internettoegang ook moeilijk toegang krijgen tot andere vormen van communicatiemiddelen zoals de krant, radio en televisie (ibid.: 49-66). Net als Frissen koestert Norris de hoop dat de marktwerking ervoor zal zorgen dat vooral de financiële factor betreffende de digital divide verzwakt wordt. Het onderzoek van Norris richt zich in grote mate op de global divide. Zij constateert dat in het Westen de kosten voor een computer met Internet aan het dalen zijn. Mocht die trend zich voortzetten dan hoopt ze dat de kloof tussen arm en rijk binnen de landgrenzen en erbuiten zal veranderen. Veranderen is hier waarschijnlijk het beste woord, want ze zullen vermoedelijk niet verdwijnen.
Ook hoogleraar sociologie Neil Selwyn is van mening dat de digital divide zich op zowel globaal, lokaal en sociaal niveau afspeelt. In zijn werk Defining the digital divide (2002) benadert hij de digital divide vanuit een sociologisch perspectief. Wat Pippa Norris omschrijft als social divide wordt door Neil Selwyn gezien als social inclusion, waarvan de digital divide weer een onderdeel zou zijn. Hierdoor zou je kunnen denken dat de lastige definiëring van de digital divide een gevolg is van taal. Selwyn geeft dit min of meer zelf al aan door te stellen dat de woorden zoals het toegang hebben tot Internet, meer oproepen dan enkel het wel of niet toegang krijgen tot Internet. Om tot een betere definiëring te komen van de digital divide kijkt hij allereerst naar de vraag: “Wat is ICT?” Een term als ICT wordt vaak gebruikt bij het uitleggen
van
de
digital
divide
en
betekent
letterlijk
informatie-
en
communicatietechnologie. Toch wordt de afkorting ICT vaak gebruikt om alles rondom het Internet mee aan te duiden. Selwyn vindt dat ICT gezien zou moeten worden als overkoepelende term voor zowel computer hard- als software, waardoor het dus duidt op wijd uiteenlopende technologieën. Hierdoor wordt de inhoud van de digital divide ook een stuk breder (Selwyn 2002: 7). Daarop volgt de vraag: “Wat is toegang?”. Selwyn merkt op dat het fysiek toegang hebben tot een computer niet meteen betekent dat je die computer ook kunt gebruiken. De redenen waarom je een computer misschien niet kunt gebruiken kunnen uiteen lopen van de locatie van de computer, eigen vaardigheid op een computer en het wel of niet hebben van een Internetverbinding. En wat als er wel
15
een Internetverbinding is, maar je maakt er nooit gebruik van? Dat is de derde vraag die Selwyn onder de loep neemt. De overweging om wel of geen gebruik te maken van een Internetverbinding heeft volgens Selwyn te maken met een complexe mix van verschillende factoren (ibid.: 9): •
economische
•
sociale
•
psychologische
•
pragmatische
Van groot belang acht hij dat we begrijpen waarom mensen ICT gebruiken en hoe men daarin wordt gestuurd. Selwyn gaat in op het idee van socioloog en filosoof Pierre Bourdieu, dat er verschillende vormen zijn van kapitaal. Zo lijkt hem het economische kapitaal het meest voor de hand liggend voor mensen om wel of geen ICT te gebruiken. Maar toch kan dit niet de enige factor zijn in de omgang met ICT. Wat mensen doen met ICT hangt volgens Selwyn ook samen met lagen van cultureel kapitaal. Want in hoeverre zijn mensen bereidt mee te gaan met de overheersende cultuur en de ontwikkelingen op het gebied van ICT? En hoe belangrijk is iemands sociale kapitaal, waarbij het draait om sociale verplichting tussen vrienden en familie (ibid.:13-15)? Naast de drie kapitaalvormen van Bourdieu zou nog er een vierde vorm van kapitaal bij kunnen; het technische kapitaal. Het technische kapitaal wordt gevormd door wat een individu aan economisch, cultureel en sociaal kapitaal bezit. De snelle verandering van ICT maakt het noodzakelijk dat mensen meer verstand krijgen van de techniek achter ICT. Wanneer je de techniek beter begrijpt kun je niet alleen informatie ontvangen via ICT maar ook verstrekken (ibid.: 15). Selwyn geeft aan dat de vragen die samenhangen met de digital divide problematisch zijn, waardoor een term als de digital divide nog ongrijpbaarder wordt. Daar waar Norris het heeft over een duidelijk verschil tussen social divide en global divide, lijkt Selwyn deze twee samen te voegen. Hij ziet de wereldproblematiek als een afspiegeling van wat er op kleine schaal binnen een land gebeurt en geeft daardoor meer aandacht aan het sociale aspect van de divide. Dit ondanks het feit dat hij ICT een politieke aangelegenheid noemt. De vormen van kapitaal waarvan Selwyn spreekt zouden bij de theorie van Norris passen in zowel social en global divide.
16
Naast de vele overeenkomsten tussen bovenstaande theorieën, lijkt onder andere Norris weinig aandacht te besteden aan de interpretatie van woorden. Selwyn doet dat wel en biedt daarmee een waardevolle aanvulling op de theorie van Norris. Want alle aspecten van een definitie uitleggen is nog niet hetzelfde als de definitie interpreteren. Het is onmogelijk om de
interpretatie van ieder individu te
behandelen, maar het is wel noodzakelijk te kijken naar waar interpretatie kan verschillen wat betreft de definitie van de digital divide. Het is juist het verschil in interpretatie, waardoor de digital divide verschillende invullingen kan krijgen. Hieronder worden de drie laatst behandelde theorieën nog eens schematisch weergegeven,
om
net
als
bij
de
theorieën
van
Frissen
en
het
NTIA
de
overeenkomsten en verschillen te benadrukken.
Norris inkomen (1) etniciteit (3) educatie (2) land (8) burgerlijke st. (6) leeftijd (5) sekse (4) validiteit (7) (schuld) (ziekte) (onwetendheid)
Selwyn economische (1) pragmatische (4) psychische (3) sociale factor (2) -
Bourdieu (volgens Selwyn) econ. kapitaal (1) sociaal kap. (3) cultureel kap. (2) (technisch kap.)
Tabel 2. Factoren die een rol spelen bij de digital divide
De theorie van van Selwyn heeft sterke overeenkomsten met die van socioloog Paul DiMaggio, maar ze werken het idee van de digital divide allebei net iets anders uit, waardoor er wederom nuanceverschillen komen in de uitleg van de definitie. In From the ‘Digital Divide’ to ‘Digital Inequality’ (2001) richt DiMaggio zich op digital inquality in plaats van digital divide. Volgens hem gaat digital inequality verder dan de digital divide, aangezien het bij die eerste niet alleen gaat om het feit dat mensen wel of geen toegang hebben, maar ook over de manier waarop mensen handelen (DiMaggio 2001: 1). Toch zagen we bij de voorgaande onderzoekers ook al dat zij zich niet enkel afvroegen wie er toegang heeft, maar ook waartoe men toegang heeft en hoe.
17
Net als Selwyn legt DiMaggio de nadruk op het eigen handelen van een individu en het feit dat men verder moet kijken wat toegang hebben tot iets inhoud. Hij constateert dat een persoon beperkt kan worden in zijn handelen door verschillende soorten van ongelijkheid. Zo is er ongelijkheid in: •
techniek
•
bezit ICT
•
vaardigheden
•
sociaal netwerk
•
inkomen
•
educatie
Allereerst kijkt hij naar de ongelijkheid in techniek, aangezien hij verwacht dat hoe beter de hardware en software zijn hoe meer iemand aan de digitale apparatuur zal hebben. Vervolgens de ongelijkheid van het bezit van digitale apparatuur. DiMaggio is van mening dat mensen meer hebben aan ICT wanneer men er gemakkelijk over kan beschikken (ibid.: 8). Zo is thuis een computer hebben velen malen prettiger werken dan in een Internetcafé. Een derde vorm van ongelijkheid heeft te maken met de vaardigheid van een persoon. Het is van belang hoe goed een persoon kan werken met een computer en hoe snel diegene iets nieuws kan leren. En ten vierde wordt een persoon geholpen door vrienden of familie die al meer weten van ICT (ibid.: 10)? Een sociaal netwerk is vaak erg belangrijk voor een sneller leerproces. De vijfde vorm van ongelijkheid richt zich op het feit dat inkomen en educatie de manier waarop we Internet gebruiken kan beïnvloeden. In tegenstelling tot de andere wetenschappers noemt DiMaggio de factoren inkomen en educatie als laatste. Hierdoor lijkt het alsof DiMaggio meer waarde hecht aan de kwaliteit van hard- en software en het bezit ervan, dan aan het inkomen zoals de meeste ander auteurs. Overigens is DiMaggio daarmee de eerste auteur tot nu toe die het belang van de kwaliteit van hard- en software en het daadwerkelijk bezitten als een factor benoemt die de digital divide kan veroorzaken.
In De digitale kloof wordt dieper 2003 onderstreept ook media- en communicatie wetenschapper Jan A.G.M. van Dijk het belang van hard- en software, maar wel op een andere manier dan DiMaggio. Van Dijk constateert dat qua bezit van de juiste hard- en software in Nederland nauwelijks nog sprake is van een kloof, maar op het
18
gebied van vaardigheden en gebruik bestaat de tweedeling nog wel degelijk. Hij noemt de discussie die er tot nu toe gevoerd is over de digital divide oppervlakkig, waarbij men bezit en vaardigheden overschat, men zich te veel fixeert op alleen de sociologische persoonskenmerken zoals inkomen, etniciteit, leeftijd, geslacht en opleiding en er te weinig gekeken wordt naar de sociale context en levensstijl van een individu (Van Dijk 2003: 6). Van Dijk spreekt in verband met de digital divide liever van relatieve tweedelingen, dan van een absolute tweedeling zoals die er nu is. De absolute tweedeling duidt te veel op het wel of niet hebben van het een of het ander, in dit geval het wel of niet toegang hebben tot Internet. Zijn relatieve tweedeling moet duidelijk maken dat er bij een digital divide naar meer gekeken moet worden dan alleen bezit, maar ook naar allerlei persoonsvariabelen en naar de complexiteit, de sociale, culturele en economische verschillen in een land (ibid.: 9). Van Dijk is van mening dat het bezit van ICT vooral afhangt van oude diepgewortelde ongelijkheden zoals inkomen en opleiding. De nieuwere ongelijkheden richten zich meer op waar je de strategische en informatievaardigheden inzet. De digital
divide bestaat volgens Van Dijk uit zowel technologische,
economische als maatschappelijke factoren en deze hebben allemaal invloed op elkaar. Zo spelen allereerst de persoonlijke factoren een grote rol op het soort toegang dat iemand krijgt tot ICT. De manier waarop iemand vervolgens toegang heeft tot informatietechnologieën heeft op zijn beurt weer bepaalde gevolgen (ibid.: 16).
Bijvoorbeeld
het
ongelijk
participeren
aan
de
huidige
en
toekomstige
samenleving. De factoren die Van Dijk noemt zijn net als voorgaande auteurs op een rij te zetten: •
Soort toegang:
-
motivatie
-
bezit
-
vaardigheden
-
gebruik
•
Sociale Kenmerken:
-
leeftijd
-
geslacht
-
etniciteit
•
Soort hulpbronnen:
-
materiële o.a. inkomen
19
-
cognitieve o.a. opleiding
-
sociaal netwerk
-
cultuurgoederen
Een belangrijke toevoeging die Van Dijk maakt op voorgaande theorieën is de factor motivatie. Motivatie is voor hem lange tijd de belangrijkste reden waarom mensen wel of geen toegang krijgen of willen hebben tot Internet. De sociale kenmerken en de soorten hulpbronnen of het gebrek eraan kunnen de motivatie en de andere verschillende soorten van toegang die Van Dijk noemt beïnvloeden. Van Dijk ziet daarbij een verschuiving in het belang van motivatie en bezit naar vaardigheden en gebruik. Dat neemt niet weg dat motivatie en bezit nog steeds belangrijke factoren zijn. Gebruik is steeds belangrijker gaan worden voor Van Dijk, aangezien deze factor het beste kan weergeven wat de reële insluiting en uitsluiting van maatschappelijke processen is. Samen met de bovenstaande rij factoren kan er bijvoorbeeld gekeken worden naar de gebruiksduur, de gebruikstoepassing en gebruikskosten om te bepalen wie, wat, hoe lang, waarom en waarvoor gebruik maakt van ICT (ibid.:34).
Dimaggio inkomen (5) educatie (5) vaardigheid (3) sociaal netwerk(4) techniek (1) bezit (2) -
Van Dijk inkomen (8) etniciteit (7) opleiding (9) leeftijd (5) geslacht (6) vaardigheid (3) sociaal netw. (10) bezit (2) cultuurgoed (11) motivatie (1) gebruik (4)
Tabel 3. Factoren die een rol spelen bij de digital divide
Bovenstaande tabel maakt duidelijk dat Van Dijk zeker ten opzichte van Dimaggio een zeer uitgebreid beeld geeft van het aantal factoren dat ten grondslag ligt aan de digital divide. Naast dit scala aan factoren maakt Van Dijk nog een interessante opmerking rondom de digital divide, namelijk dat er in landen waarin men een lage sociale, economische en culturele ongelijkheid kent, vaak een minder diepe digital divide hebben. De hoeveelheid mensen die in dit soort landen überhaupt toegang tot Internet hebben is veel kleiner ten opzichte van de groep mensen die dat niet
20
hebben. Dat neemt niet weg dat voor alle landen geldt dat het gebrek om te kunnen participeren volgens Van Dijk een steeds groter probleem wordt. Niet zozeer het wel of niet bezitten en gebruiken van een computer, maar het feit dat mensen een ICT achterstand oplopen, betekent
dat ze uitgesloten zullen worden in steeds meer
aspecten van de samenleving waarin ze leven. De idee van uitsluiting van de samenleving en het al eerder genoemde recht tot informatie brengt ons bij de inhoud van de volgende paragraaf. Daarin zal aan de hand van onder andere socioloog en filosoof Michel Foucault en psycholoog Abraham J. Maslow gekeken worden naar het algemene belang van de digital divide voor onze samenleving en de macht die gepaard gaat met het bezit van informatie. Want het valt af te vragen waarom we in de Westerse wereld zoveel waarden hechten aan informatie en hoe het komt dat er überhaupt een verschil is ontstaan in het bezit van informatie.
1.3
Het recht op informatie
De manier waarop de digital divide gebruikt wordt in de speeches van bijvoorbeeld voormalig president van Amerika Bill Clinton, maar ook andere politieke of commerciële lezingen kan soms wat populistisch overkomen, maar daarmee kaarten zij wel een probleem aan waar politici zich terecht over buigen. Toegang tot informatie lijkt een fundamenteel recht, maar uit paragraaf 1.2 blijkt dat er verschillende factoren zijn die er voor zorgen dat niet iedereen gelijke toegang heeft tot de informatie op Internet. Maar afgezien van dat fundamentele recht zou je je kunnen afvragen waarom die informatie en de toegang ertoe nu zo belangrijk is? En of het nastreven van gelijke toegang tot de informatieve media überhaupt een realistisch doel is?
Informatie en kennis Dat wij op dit moment in een informatieve samenleving leven wordt ons dagelijks in en door de media duidelijk gemaakt. Is het niet in een reclameboodschap, dan wordt er wel aandacht aan besteed in de krant, het journaal, allerlei folders in brievenbus, reclame in de openbare ruimte of via de mail. We worden nu eenmaal, zeker in de westerse maatschappijen, omringd door allerlei vormen van media. Het moeten missen van een van die vormen van communicatieve en informatieve media is voor velen van ons ondenkbaar geworden, ook voor diegene die nog opgegroeid zijn met
21
oudere
vormen
van
informatieve
media.
Uit
een
onderzoek
van
de
prijsvergelijkingsite Kelkoo blijkt een zesde van de 1671 ondervraagde Nederlandse Internetters zelf aangeeft dat zijn Internetgedrag voelt als een verslaving. Daarnaast geeft achtentachtig procent aan dat ze Internet zullen missen als ze er geen toegang toe zouden hebben (Heijmans 2006). Om tot de oorsprong te komen van het recht op informatie en kennis waar wij in de informatiesamenleving zo veel waarden aan hechten, zal men terug moeten gaan naar het begin van de vrijheid van meningsuiting en de ontwikkelingen van een censuurloze democratie. De achttiende eeuw staat bekend als de periode van de Verlichting, een tijd waarin onder andere een idee als dat van de vrijheid van meningsuiting steeds meer aansluiting vindt (Dommering 2000). Dat neemt niet weg dat er ook voor het ontstaan van de boekdrukkunst, vrijheid van meningsuiting en de democratie al zoiets bestond als informatie. Maar zeker na en ten tijde van de Verlichting werden allerlei omgangsvormen en persoonlijke leefregels een stuk soepeler, waardoor onder andere auteurs en journalisten steeds meer vrijheid kregen om te schrijven wat ze wilden. Vrijheid van meningsuiting is een van de rechten die vallen onder het recht op vrije communicatie. Maar wat houdt communicatievrijheid nu precies in? In het boek Informatierecht
(2000)
van
Egbert
van
Dommering
wordt
vermeld
dat
informatievrijheid duidt op zowel het uiten, verspreiden en kennis nemen van een mening. Hierbij zou de overheid zich van oudsher niet mogen mengen in het communicatieproces.
Ze
mogen
zich
niet
bemoeien
met
de
inhoud
van
communicatieprocessen, wel moeten ze er op toezien dat iedereen toegang kan krijgen tot die communicatieprocessen. Het recht zich te mogen uiten is dus rechtstreeks
verbonden
met
het
recht
om
toegang
te
krijgen
tot
communicatiemiddelen (ibid.: 48). Dit idee van Van Dommering komt overeen met de theorie van Duits filosoof en socioloog Jurgen Habermas. Die beschreef in zijn boek Strukturwandel der Offentlichkeit (1962) het idee van de optimale publieke sfeer. Voor een optimale publieke sfeer moet een ruimte zijn waarbinnen rationele discussies kunnen worden gevoerd, vrij van dwingende machten (Habermas:1963). Hierbij kun je denken aan het al oude instituut; de bibliotheek, waar je tegen een lage abonnementsprijs boeken kunt lenen, de krant kunt lezen en les kunt krijgen in lezen of over het gebruik van een computer en tegen kleine betaling kunt Internetten.
22
Macht en kennis Dat de overheden in de ontwikkelde landen er voor zorgen dat het mensen makkelijker wordt gemaakt om te kunnen communiceren, nemen de burgers vaak voor lief. Toch is het niet zo vanzelfsprekend dat iedereen overal maar toegang heeft tot allerlei informatie. In met name de ontwikkelingslanden is het helemaal niet vanzelfsprekend dat men er toegang heeft tot een computer met Internet en daardoor raken zij wellicht nog verder achterop. Het idee dat het bezitten van kennis voor velen macht betekent, of andersom, is al eerder opgeworpen. In het boek Power/Knowledge (1980) legt de Franse filosoof en socioloog Michel Foucault de relatie tusen kennis en macht uit. Macht is iets waar veel mensen negatieve associaties mee hebben, maar volgens Foucault is macht niet alleen iets negatiefs. Mocht macht alleen negatief zijn dan zou niemand het accepteren. De reden waarom mensen macht accepteren is omdat het niet alleen een middel is om nee te zeggen. Macht is ook productief, organiseert en doorkruist dingen, het brengt plezier teweeg, vormt kennis en zorgt voor gespreksstof. Foucault is van mening dat we door middel van conversatie en kennis zijn gevormd. We zijn als het ware een samenraapsel van alles wat we meemaken en de kennis die we daarbij opdoen. Degene die al vanaf jonge leeftijd controle over ons hebben, hebben enorm veel macht. Als voorbeeld bespreekt Foucault een geïsoleerd gezin, waarbij de opvoeding van de kinderen berust op de kennis van een paar mensen. Zij vormen als het ware iemands identiteit en enkel hun kennis zullen die kinderen kennen (Foucault 1980: 111). Volgens Foucault is een gesprek of conversatie datgene dat macht en kennis bindt. De macht komt daarbij van onze acceptatie dat de realiteit is zoals het ons gepresenteerd wordt (ibid.: 113). Bedenk daarbij dat we steeds vaker onze kennis opdoen via alle informatie in de media. Informatie wordt gecreëerd en in stand gehouden door diegenen die de macht en de middelen hebben over communicatie. Zij die de controle hebben beslissen wie we zijn door te beslissen waarover we discussiëren. Volgens Foucault zijn waarheid, moraal en betekenis gecreëerd door conversatie of discours. Discours moet hierbij gezien worden als een samenspel van ideeën en concepten waarin de wereld bekend is voor iemand. In feite zegt Foucault hiermee dat kennis en macht nauw met elkaar verbonden zijn. Zij die de macht hebben, hebben specialistische kennis en die specialistische kennis is gecreëerd in een eigen discours. De overdracht van specialistische kennis vindt op die manier door allerlei instanties plaats, onder andere
23
tijdens de opvoeding door ouders, familie en vrienden, door het onderwijs, door de media. Wie kennis heeft, heeft op zijn beurt weer macht en aangezien er vele factoren meespelen bij het vergaren van die kennis, bestaan er vele gradaties in macht. Zo is het in te denken dat de macht van de media vele malen groter is, dan dat van een ouder die zich enkel tot zijn eigen kinderen richt. Wanneer je de theorie van Foucault over kennis en macht verder door zou trekken, dan zou het kunnen betekenen dat de ontwikkelingslanden achterop raken vanwege het gebrek aan kennis en dat de macht bij de ontwikkelde landen ligt. Daarbij is het wel belangrijk om op te merken dat het niet altijd kennis is geweest waardoor
de
ontwikkelingslanden
minder
ontwikkeld
zijn
dan
de
Westerse
economieën. De reden die daaraan ten grondslag ligt gaat ver terug de geschiedenis in
waarbij
de
minder
‘beschaafde’
landen
werden
onderworpen
aan
de
wereldreizigers en handelaren van de ‘beschaafde’ wereld, onder anderen Europa.
Motivatie en kennis De manier waarop er tot nu toe over de ontwikkelingslanden is gesproken doet vermoeden dat daar nog helemaal geen ontwikkeling op het gebied van media is. Dat is natuurlijk niet het geval, ook deze landen kennen vormen van media, al zijn ze niet altijd zo uitgebreid als de welvarende landen. Het is hierbij belangrijk om te bedenken dat er gesproken moet worden van een relatieve tweedeling, een absolute tweedeling of ongelijkheid, zoals Norris en Van Dijk dat uitlegden. Bij de ontwikkeling van een individu komt meer kijken dan alleen maar informeren. Naast het verstrekken van informatie en de daaruit op te halen kennis zou je haast denken dat iedereen toch over een eigen keuze of motivatie beschikt, waardoor de ene persoon zich verder ontwikkelt dan de ander. Over het idee van keuze en motivatie is voldoende geschreven en een beroemde theorie is die van psycholoog Abraham Maslow’s. In Motivatie en Persoonlijkheid (1970) zet Maslow als het ware een motivatietheorie uiteen, waarmee hij duidelijkheid wil scheppen in de manier waarop mensen keuzes maken. Keuzes maken heeft voor hem alles te maken met fundamentele behoeften. Die fundamentele behoeften worden door Maslow in een trap geplaatst waarin duidelijk wordt dat je eerst de basisbehoeften nodig hebt om vervolgens de luxere behoeften te vervullen (Maslow 1970). Deze trap wordt ook wel de piramide van Maslow genoemd. Zo heeft iemand allereerst behoefte aan eten,
24
kleding en onderdak, daarna aan veiligheid, sociale behoeften zoals liefde, zelfimago en als laatste pas zelfverwezelijking. Wanneer we aan de Piramide van Maslow denken dan zal een computer met Internet of andere luxe op deze manier pas een rol gaan spelen voor mensen waarbij de eerste twee stappen stabiel zijn. De piramide geeft aan dat mensen in hun leven allereerst gemotiveerd worden door het vinden van eten, kleding en onderdak. Wanneer deze primaire levensbehoeften vervuld zijn, dan wordt men gemotiveerd op zoek te gaan naar veiligheid. Mensen gaan dan op zoek naar stabiliteit, zekerheid en bescherming. Wanneer ook dit voldoende aanwezig is, kan men zich gaan richten op sociale behoeften en liefde, zelfimago en als laatste zelfverwezenlijking. Dat we in het Westen informatie zo belangrijk zijn gaan vinden zou er mee te maken kunnen hebben dat wij in het Westen boven aan de piramide zijn aangekomen. Er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen op de regel, aangezien er ook in een land als Nederland nog steeds mensen zijn die zo weinig hebben dat ze naar de voedselbank moeten. Maar in de meer ontwikkelde landen worden er meer dingen voor de burger geregeld om ze in de basisbehoeften te voorzien. Daarbij kun je denken aan zoals sociale woningbouw, uitkering en het recht op basisonderwijs. De toegang tot informatie is belangrijk in die zin dat het voor de meeste landen macht, kennis en ontwikkeling betekent. Dat we in de meer ontwikkelde landen meer waarde lijken te hechten aan het verkrijgen van informatie, wil niet zeggen dat individuen in onderontwikkelde landen er minder behoefte aan zullen hebben. Het nastreven van gelijke toegang tot de informatieve media zou voor deze landen de functie kunnen hebben de problematiek rondom armoede nogmaals aan te kaarten.
1.4
Conclusie en werkdefinitie
Het idee dat in de inleiding opgeworpen werd van iemand in een ontwikkelingsland die wel de interesse maar niet de middelen heeft om deel te nemen aan ICT wordt in dit hoofdstuk iets ontkracht. Zoals Norris al aangaf, zullen de ontwikkelingslanden nog lange tijd achterblijven op het gebied van onder andere ICT. Dit komt door de schuld van die landen, de ziekte en onwetendheid. Maar ook wanneer we naar de relatieve ongelijkheid kijken tussen en binnen landen zelf blijkt dat de armere bevolking ook al moeilijk toegang heeft tot andere, niet digitale vormen van informatieve media.
25
De uiteenzetting van de verschillende theorieën over de digital divide heeft uitgewezen dat er tal van factoren meespelen in het wel of geen toegang krijgen tot een computer met Internet. In tabel 4 op de volgende pagina wordt dit nog eens benadrukt. Frissen mag het idee van Internet haves en have nots dan achterhaald noemen, maar het is tot nu toe de enige eenvoudige manier gebleken om kort te kunnen omschrijven wat de digital divide betekent. De NTIA gaf eigenlijk al de meest compacte definitie van de digital divide, namelijk het kunnen verkrijgen van Internettoegang thuis of buitenshuis en het gebruik ervan. Voor deze scriptie is het echter van belang om juist verder te kijken dan alleen de korte definitie en daarom zullen alle besproken factoren behandeld worden in de onderzoekshoofdstukken drie, vier en vijf. Daarbij wordt allereerst uitgegaan van de theorie van Van Dijk, omdat hij de meest uitgebreide en goed onderbouwde theorie geeft van wat voor factoren er allemaal meespelen bij de digital divide en hoe die factoren op elkaar inspelen. Bijna alle factoren die genoemd werden door de andere auteurs komen in de theorie Van Dijk weer terug en het is noodzakelijk voor dit onderzoek om naar al die factoren te kijken. Noodzakelijk omdat juist die factoren voor een eventueel verschil zorgen van hoe de digital divide zich manifesteert bij de verschillende media. In de bijlage is te zien dat er ook in de tabel van Van Dijk gaten vallen die weer door de andere theorieën kunnen worden aangevuld, wat ook zal gebeuren. Aan de hand van die lijst van factoren en de uitleg van Van Dijk over hoe die zich tot elkaar verhouden, zal in de komende hoofdstukken onderzocht worden hoe en of de definitie van de digital divide met al zijn factoren in de praktijk toe te passen is op een medium als televisie, Internet en mobiele telefonie. Het idee dat een moderne term te gebruiken is bij een oudere vorm van media zoals televisie en een nieuwe mediavorm als mobiele telefonie suggereert in feite het bestaan van een evolutie van de media. Of er daadwerkelijk sprake kan zijn van een evolutie van media en de daarbij behorende begrippen wordt in het volgende hoofdstuk onderzocht.
26
NTIA inkomen (1) afkomst (2) educatie (3) regio/staat (4) huishouden (5) leeftijd (6) geslacht (7) -
Frissen financiële (1) etniciteit (2) opleidingsniv. (2) leeftijd (2) geslacht (2) praktische fac. (3) Psych. fac.(4) sociale fac. (5) tijd (6) -
Norris inkomen (1) etniciteit (3) educatie (2) land (8) burgerlijke st. (6) leeftijd (5) sekse (4) validiteit (7) (schuld) (ziekte) (onwetendheid)
Selwyn economische (1) pragmatische (4) psychische (3) sociale factor (2) -
Bourdieu (volgens Selwyn) econ. kapitaal (1) sociaal kap. (3) cultureel kap. (2) (technisch kap.)
Dimaggio inkomen (5) educatie (5) vaardigheid (3) sociaal netwerk(4) techniek (1) bezit (2) -
Van Dijk inkomen (8) etniciteit (7) opleiding (9) leeftijd (5) geslacht (6) vaardigheid (3) sociaal netw. (10) bezit (2) cultuurgoed (11) motivatie (1) gebruik (4)
Tabel 4. Factoren die een rol spelen bij de digital divide, volgens de verschillende auteurs.
27
Hoofdstuk 2 Media-revolutie?
2.1
Inleiding
De tijd dat je in de bibliotheek in mappen en kaartbakken het benodigde boek kon vinden is bijna ten einde. Ze zijn er nog wel, die mappen en bakken, maar bijna niemand lijkt er nog gebruik van te maken. Het zijn de computers die veelal de taak van archivering hebben overgenomen, hetzij via een intern zoeksysteem, hetzij via Internet. Het wel of geen toegang hebben tot Internet en de macht die daarmee gepaard gaat is behandeld in het eerste hoofdstuk, maar hoe komt het dat informatie zo’n belangrijke rol is gaan spelen in onze westerse samenleving? Wanneer zijn we daadwerkelijk overgegaan naar het ‘informatieve tijdperk’? Was dat met de komst van de computer of werd deze al veel eerder ingeluid? En wellicht nog belangrijker, wat voor veranderingen bracht de overgang met zich mee? Door op deze vragen een antwoord te formulieren, zal het duidelijker worden waarom en hoe een term als de digital divide is ontstaan in onze op informatie gerichte samenleving. Op al deze bovenstaande vragen zal een antwoord worden gezocht in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk, de informatisering van het wereldbeeld. Na het uiteenzetten hoe de informatisering van het wereldbeeld tot stand kwam, zullen de ideeën rondom de media-evolutie en media-revolutie tegenover elkaar gezet worden. In de paragraaf evolutie versus revolutie wordt gekeken naar hoe informatieve media door de jaren heen veranderd zijn. Wat zeggen die veranderingen over onze manier van informatie verzamelen en over de informatie zelf? En wat is nu daadwerkelijk het verschil tussen de beide begrippen? Naar alle waarschijnlijkheid is net als het medium zelf ook de manier waarop we de informatie verkrijgen veranderd. Wat zegt dit dan over de digital divide, is die ook veranderd door de jaren heen? Zou het kunnen zijn dat dit mediaspecifieke begrip mee geëvolueerd is met de snelle ontwikkelingen van de digitale media, of blijft dit begrip steken midden jaren negentig en blijkt het toe te zijn aan een herdefiniëring? Voordat deze vragen beantwoord zullen worden, kijken we eerst naar de informatisering van de samenleving, in de eerste paragraaf.
2.2
Informatisering van de samenleving
Om te begrijpen waarom een begrip als de digital divide een rol is gaan spelen in onze Westerse maatschappij is het van belang om na te gaan in wat voor soort
28
samenleving we nu leven. Het is voor de hand liggend hierop te antwoorden dat het een informatiemaatschappij betreft, die zich onder andere richt op informatie uitzenden en verzamelen. Maar wat houdt dit precies in en wanneer kunnen we daadwerkelijk spreken van een informatiemaatschappij? In deze paragraaf zal dieper worden ingegaan op de gevolgen van de informatisering en digitalisering van onze westerse samenleving. De nadruk die gelegd wordt op onze digitale en informatieve tijdperk zou wellicht kunnen verklaren waarom er een dergelijke waarde wordt gehecht aan een term als digital divide. Wellicht kan iedereen in Nederland zich nog herinneren dat tussen 1995 en 2000 het gebruik van e-mail steeds meer toenam. Hier wordt nog niet gesproken van het bezit van een Internetverbinding, maar slechts van het gebruik ervan. E-mail werd steeds meer een standaard communicatiemiddel voor vooral scholieren en werknemers om allerlei informatie uit te wisselen. In een toespraak uit 1998 stelt dhr. Holthuis, toenmalig Secretaris-Generaal van het ministerie van Onderwijs, dan ook dat we aan de vooravond staan van de komst van het digitale tijdperk (Ministerie van OCW 1998). Dankzij de komst van de microchip in de jaren vijftig, werden computers kleiner en konden ze meer gegevens opslaan en ingewikkeldere berekeningen maken. Met de komst van Internet kwam daar nog een aantal functies bij, zoals informatie zoeken, vermaak, ontspanning en informatie delen. Computers waren al langere tijd aanwezig in onze samenleving, maar Holthuis benadrukt in zijn redevoering het feit er in 1998 sprake is van een definitieve doorbraak van de informatie- en communicatietechnologie in Nederland. Allerlei factoren spelen een rol bij het toenemende gebruik van Internet. Het kan natuurlijk zo zijn dat de industrie het middel ons enigszins heeft opgedrongen. Maar men is niet zo snel geneigd zomaar iets nieuws te accepteren als het niet goed genoeg is. Denk maar eens terug aan de introductie van de laserdisk rond 1975 en later de herintroductie rond de jaren negentig. De laserdisk sloeg de eerste keer niet aan vanwege het feit dat men zelf niet kon opnemen met het apparaat, de videorecorder werd door de meeste mensen als meer ideaal gezien. Rond de jaren negentig probeerde Philips het nog een keer, maar dit maal had de laserdisk een nieuwe concurrent, de cd-rom en de compact disc. Verder was de laserdisk voor veel mensen te duur in aanschaf. Dit samen met het feit dat het in eerste instantie niet kon opnemen en dat er later goedkopere concurrentie was, zorgde ervoor dat de laserdisk flopte in Nederland. Dat de digitalisering al opgang was gekomen rond midden jaren negentig stelde dhr. Holthuis aan de kaak. Dit idee van digitalisering, ook vaak informatisering
genoemd,
wordt
onder
29
andere
uitvoerig
besproken
in
verschillende boeken van Jos de Mul. In Filosofie in Cyberspace (2002) legt hij uit dat
de
informatisering
enerzijds
betrekking
heeft
op
zowel
de
fysieke
aanwezigheid van computers om ons heen en op allerlei digitale technieken die onzichtbaar zijn verwerkt in allerlei apparaten en gebruiksvoorwerpen. Daarbij kun je bijvoorbeeld denken aan de mobiele telefoon, auto’s, speelgoed, pacemakers en pinpassen. Anderzijds heeft die informatiesering betrekking op de veranderingen die al die apparaten teweeg hebben gebracht in ons individuele leven en in de organisatie van onze maatschappij (De Mul 2000: 18). De Mul stelt dat in de loop der jaren technologische ontwikkelingen vaak gepaard gingen met grote maatschappelijke en culturele veranderingen. Zo bracht de ontdekking van de stoommachine en elektriciteit ons de industriële revolutie rond 1900, die op zijn beurt weer zorgde voor verandering in maatschappelijke klassen en tegenstellingen. De nadruk kwam nu meer te liggen op productie en het beheer van energie (ibid.). Na de landbouwrevolutie rond 1800, de industriële revolutie rond 1900 brak volgens Toffler, aangehaald door De Mul, de informatie revolutie aan. Deze informatie revolutie wordt door hem de derde grote revolutie genoemd in de menselijke geschiedenis. Toffler haalt een interessant punt aan door te zeggen dat men de neiging heeft het historische belang van de eigen tijd te overschatten. Hij wil hiermee aangeven, dat ondanks het feit dat we nog maar aan het begin staan van deze derde revolutie, we nu al veranderingen kunnen waarnemen. Veranderingen
van
een
op
industrie
gerichte
maatschappij
naar
een
informatiemaatschappij (ibid.: 19). Voorheen lag de nadruk op energie, nu legt men de nadruk steeds vaker op de productie en het beheer en de communicatie van informatie. Niet iedereen zal zo ver willen gaan als Toffler, door te zeggen dat de digitale revolutie de derde grote revolutie is in het menselijke bestaan. Maar veel mensen ervaren de komst van digitale technieken wel als revolutionair. Toch lijken Toffler en Holthuis het eens te zijn over het feit dat er al op voorhand grote veranderingen waar te nemen zijn in onze westerse samenleving, door de komst van allerlei digitale media. Op deze schijnbare tegenstelling wordt nader ingegaan in de derde paragraaf van dit hoofdstuk. We zijn het jaar 1998 nu gepasseerd en wanneer je om je heen kijkt blijkt dat net als mobiele telefoons, de Internetcafés, de digitale reclameborden en de TomTom navigatiesystemen niet meer weg te denken zijn uit het straatbeeld. Stuk voor stuk zijn dit zichtbare technieken, met de onzichtbare digitale technieken in zich, waarvan we er al een hoop hebben eigengemaakt.
30
De komst van dit digitale tijdperk doet veel mensen afvragen of alles niet te snel veranderd. Veel mensen ervaren de komst van alle digitale technieken vaak echt als een revolutie: iets dat hen vrij snel is overkomen en hun dagelijks leven heeft veranderd. De Amerikaanse politiek filosoof Francis Fukuyama denkt echter dat we ons niet al te veel zorgen hoeven te maken over de gevolgen van deze schijnbare revolutie. Anders dan Holthuis en Toffler doen voorkomen, begon volgens Francis Fukuyama de omslag van een industrieel tijdperk naar een meer informatief tijdperk al veel eerder dan met de komst van grootschalig Internet eind jaren negentig. In zijn boek The great disruption (1999) stelt hij dat al halverwege de jaren zestig veranderingen plaatsvonden die te maken hadden met de omslag naar een informatietijdperk. Het verdwijnen van veel industrie uit de westerse industrielanden rond eind jaren zestig noemt hij als grootste voorbeeld. Tot aan de jaren negentig ging dit gepaard met verslechterde sociale omstandigheden, verval van het gezin als sociaal instituut, sociale wanorde en criminaliteit in steden en een daling in het aantal huwlijken en geboorten (Fukuyama 1999: 18). Fukuyama noemt het geen toeval dat al dit soort sociale veranderingen plaatsvonden
in
een
overgangsfase
van
een
industrieel
naar
een
informatietijdperk. De rol van de vrouw en het gezin deelt hij daarbij een speciale functie toe. Dankzij de komst van meer hoofdwerk en het afnemen van handenarbeid, konden vrouwen ook aan de slag. De levensverwachting van mensen werd steeds hoger en met de komst van de anticonceptiepil kregen vrouwen steeds meer controle over hun eigen leven. Het wegvallen van de gezinsfunctie zoals die lange tijd was, anticonceptie, emancipatie en werkende vrouwen bracht de overgang van een op industrie georiënteerde maatschappij naar een informatietijdperk in een stroomversnelling (ibid.: 75-80). Het is niet Fukuyama’s intentie enkel de negatieve aspecten van de omslag te benadrukken. Hij wil ook de positieve aspecten onderstrepen die met een dergelijke overgang gepaard gaan. Ondanks het feit dat er een scheuring heeft plaatsgevonden, noemt Fukuyama het een positief punt dat mensen van nature sociaal zijn ingesteld, waardoor de grote verschillen uiteindelijk opgelost zullen worden. Mensen zijn veerkrachtig en bezitten van nature de drang om orde te scheppen in chaos om zo een sociale orde te creëren (ibid.: 169). In feite zitten Fukuyama en De Mul in een hoop opzichten op een lijn wat betreft het begin van de omslag van een industriële maatschappij naar een informatieftijdperk en het vermogen van de mens om dit soort overgangen op te vangen. In Cyberspace Odyssee (2002) zegt ook De Mul dat reeds vijftig jaar geleden met de introductie van de eerste elektronische computer een proces van
31
transformatie in gang werd gezet. De Mul’s idee van informatisering van het wereldbeeld, komt rechtstreeks van het boek De mechanisering van het wereldbeeld (1975) van E.J. Dijksterhuis. Deze titel geeft volgens De Mul duidelijk weer dat een natuurwetenschappelijke methode niet allen de wetenschap heeft veranderd, maar ook de werkelijkheid van mens en wereld (De Mul 2002: 129). Uit bovenstaande theorieën en ideeën zouden we kunnen afleiden dat informatisering van het wereldbeeld verder terug te voeren is dan 1998. Zowel Fukuyama als De Mul geven verschillende aanwijzingen dat de omslag al zijn intrede deed rond 1950. Dat iemand als Holthuis in 1998 zegt dat we aan de vooravond staan van een digitale revolutie, heeft alles te maken met het feit dat alle ontwikkelingen op informatietechnologie niet meer weg te denken zijn uit onze Nederlandse samenleving. Rond 1950 deden de eerste kenmerken van informatisering
zich
al
voor,
maar
rond
2000
zijn
deze
kenmerken
zo
geïntegreerd met onze samenleving dat we steeds moeilijker zonder kunnen. Zoals De Mul al aangaf, de digitale technologieën zitten in zowel de zichtbare als de onzichtbare technieken om ons heen.
Dat de digital divide een term is die opduikt ten tijde van de digitalisering van de wereld is in hoofdstuk een al naar voren gekomen. Het feit dat het onduidelijk is wie er wanneer begon te spreken van een digital divide is voor dit hoofdstuk minder
van
belang.
Dat
de
term
zijn
oorsprong
heeft
in
het
digitale
informatietijdperk is belangrijker voor de vraag waarom er aan een begrip als digital divide zoveel belang wordt gehecht? Aan de hand van bovenstaande theorieën kan men concluderen dat het verzamelen en verspreiden van informatie een grote rol speelt in de huidige westerse samenleving. We leven immers in een informatiemaatschappij. We mogen dan ook niet vreemd opkijken dat er ten tijde van deze vernieuwende ontwikkelingen, nieuwe ideeën en begrippen ontstaan. De digital divide is daar een voorbeeld van. Wat Holthuis omschrijft als een digitale revolutie en Toffler als informatie revolutie, wordt door Fukuyama en De Mul eerder omschreven als een langzaam ontwikkelend proces. Het idee dat een tijdperk in een keer radicaal verandert door een revolutie lijkt hiermee in strijd te zijn. Net als bij de omschrijving van de digital divide zien we dat iedereen een eigen invulling geeft aan de term revolutie en evolutie. We zullen zien dat een hoop dingen gelijk blijven, ondanks het feit dat men spreekt van een revolutie. Kortom het zal duidelijk worden dat een media-evolutie en een mediarevolutie heel veel overeenkomsten hebben en dat de een wellicht niet zonder de ander kan bestaan. In de volgende paragraaf zal dit
nog
duidelijker
naar
voren
komen.
32
Hierin
zullen
de
evolutie-
en
revolutietheorieën op een rij gezet worden die heersen rondom de informatieve media.
2.3
Revolutie versus evolutie
Wanneer we daadwerkelijk willen begrijpen wat woorden zoals revolutie en evolutie voor ons betekenen, dan begeven we ons automatisch op het gebied van de retoriek, ofwel de leer van de welsprekendheid en overtuigingskunst. In principe weet iedereen hoe men een woordenboek moet gebruiken, maar bij retoriek gaat het niet zozeer om de betekenis van een woord, maar om de manier waarop we erover spreken. Het blijkt dat ondanks het feit dat de dikke Van Dale zeer heldere omschrijvingen geeft van de begrippen revolutie en evolutie, er tijdens het gebruik ervan toch soepelere omschrijvingen aan worden gegeven. Dat laatste heeft te maken met de retoriek. In deze paragraaf worden verschillende opvattingen over de media-evolutie en revolutie op een rij gezet. Dit wordt gedaan om te kijken in hoeverre we daadwerkelijk kunnen spreken van een revolutie. Hoe zijn de media in loop van tijd veranderd en wat betekent dat voor onze manier van informatie verzamelen en over de informatie zelf? De media zullen net als de rest van dit hoofdstuk in het algemeen worden behandeld. Dit wordt gedaan om zo de evolutie versus revolutie ideeën die heersen rondom media concreet te krijgen. Pas in de hoofdstukken die hierna zullen volgen wordt de ontwikkeling van een specifiek medium bekeken om vervolgens de kenmerken van de digital divide erop uit te kunnen testen. Maar voordat er in deze paragraaf wordt gekeken naar de media-evolutie en mediarevolutie, kijken we eerst naar de woordbetekenis en retoriek van evolutie en revolutie zelf. Als we al een onderscheidt moeten maken tussen de twee woorden, dan is de dikke Van Dale het aangewezen middel om ons de betekenissen van beide begrippen te geven. Deze luiden als volgt: Evolutie; •
Geleidelijke ontwikkeling, verandering van de menselijke maatschappij
•
Ontwikkeling van het leven op aarde
•
Draaiende beweging
Revolutie;
33
•
Omverwerping van een staatsgezag en/of omwenteling van de politieke, sociale en economische verhoudingen
•
Radicale verandering, vernieuwing => ommekeer
We zien dat het woordenboek ons meerdere omschrijvingen geeft van beide woorden en dit heeft alles te maken met de manier waarop we het woord gebruiken. Zo zal men tijdens het spreken van een media-evolutie niet zo zeer het biologische proces van deze evolutie bedoelen, maar wel de langzame ontwikkeling van de media en de veranderingen die het bracht voor de maatschappij. Maar wat bedoelt men dan precies bij een revolutie met een radicale verandering of ommekeer? Moeten we hierbij denken aan een dusdanig drastische verandering die vanuit het niets plaatsvindt. Dit lijkt wel het eerste te zijn waaraan men geneigd is te denken. Of is dit begrip subtieler uit te leggen dan eerst doet vermoeden? Dit laatste is het meest aannemelijk. Want wanneer we het historische gegeven van de Franse Revolutie erbij nemen, blijkt al snel dat de eerste omschrijving in het woordenboek hier beter van toepassing is dan de tweede. Datgene wat te boek is gegaan als de Franse Revolutie in de achttiende eeuw blijkt bij nadere bestudering een stuk minder revolutionair dan het begrip zelf doet voorkomen. De ommekeer waar men over zou kunnen spreken begint in 1789 met de bestorming van de gevangenis de Bastille in Parijs. Het gewone volk wou de gezaghebbende van die tijd duidelijk maken dat de dingen moesten gaan veranderen. Maar de onrust onder het Franse volk begon al veel eerder dan juli 1789. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de mensen pas op die veertiende dag in juli bedachten dat zij maar eens de Bastille moesten gaan bestormen, daar is planning aan vooraf gegaan. Nu kun je je afvragen of planning en revolutie niet goed samen zouden kunnen gaan. Dat is wel wat de commercie je wilt doen vermoeden. In de reclame-industrie plannen ze dingen namelijk op zo’n manier, dat de lancering van een nieuw product geheel vernieuwend en vanuit het niets tot je komt. Maar net als bij de bestorming van de Bastille gaat daar een behoorlijke tijd van ontwikkelen, plannen en vergaderen aan vooraf. Zo zie je dat bij twee totaal verschillende voorbeelden de revolutie niet echt die ommekeer is, waar je in eerste instantie aan geneigd bent te denken. De planning die vooraf gaat aan een revolutie van het een of ander doet meer denken aan het idee van evolutie. Evolutie kan op een biologisch proces wijzen, maar ook op een geleidelijke ontwikkeling in de menselijke maatschappij.
34
Dat een biologisch proces niet doelbewust ontwikkeld naar een bepaald eindpunt, mag dan duidelijk zijn, maar wat houdt die geleidelijke ontwikkeling dan in. De mens en zijn maatschappij hebben van nature de neiging om de dingen om hen heen te willen veranderen. Die geleidelijke ontwikkeling waar over gesproken wordt bij evolutie zou dan wel eens kunnen duiden op een samenloop van omstandigheden die kan leiden tot misschien wel een revolutie. Of tot iets waar we achteraf van kunnen zeggen dat het revolutionair was voor een bepaalde periode. Wanneer evolutie en revolutie op deze manier worden uitgelegd, lijkt het net alsof ze bij elkaar horen of elkaar aanvullen. Dat is nu net waar de retoriek om draait. Het is de manier waarop je de dingen uitlegt en interpreteert. We zullen zien dat bij het uitleggen van de evolutietheorie van de media eenzelfde proces aan te wijzen valt. Datgene wat mensen wordt aangeboden als vernieuwend en revolutionair, blijkt vaak jaren van ontwikkeling aan vooraf te zijn gegaan. Dit proces zal later in deze paragraaf nog naar voren komen. Wanneer er een uitleg gegeven moet worden van de evolutietheorie in de media dan lijkt de theorie van Bolter en Grusin de meest uitgebreide die er is. De omschrijving die zij geven in het boek Remediation (2000) is te beschouwen als een evolutietheorie van media. Echter noemen zij de evolutie van media remediation. Een medium is voor hen iets dat remedieert. Het is datgene dat zich de techniek, vorm en sociale betekenis van andere media toeeigent en deze probeert aan te passen of te overtreffen. Ze zijn van mening dat een medium in onze cultuur en deze tijd niet op zichzelf kan staan. Zoals in vroegere tijden een liedje of een gedicht nog kon bestaan zonder of met weinig referentie aan andere media, is dit voor de moderne media ondenkbaar. Met dit boek hebben Bolter en Grusin als het ware een basistheorie aangereikt met betrekking tot de evolutie van media. Bolter en Grusin zijn van mening dat in onze hedendaagse westerse cultuur een medium niet op zichzelf kan staan. Wanneer iemand op dit moment een nieuw medium zou creëren, zou iedereen meteen op zoek gaan naar de overeenkomsten met film, televisie of de vele vormen van digitale media. Wanneer er genoeg overeenkomsten zijn en men het als een goed medium ervaart, zal men al gauw geneigd zijn te zeggen dat dit medium de werkelijkheid nog beter evenaart dan zijn voorgangers (Bolter 2000: 65). Het idee van remediatie is op verschillende manieren uit te leggen. Zo is er: •
Remediatie als mediatie van een mediatie; iedere mediatie hangt af van voorgaande
mediaties.
Media
35
zijn
voortdurend
bezig
elkaar
te
becommentariëren, te reproduceren en te vervangen. Media hebben elkaar nodig om überhaupt als media te functioneren. •
Remediatie als een onafscheidelijke relatie van media en realiteit; Bolter en Grusin zijn van mening dat elke vorm van mediatie echt is. Ze zijn echt als artefact. Ondanks het feit dat alle media van elkaar afhangen door remediatie, moeten we erkennen dat alle media ook de werkelijkheid remediëren.
•
Remediatie als hervorming; dit is in principe het doel van remediatie. Het is het doel om andere media op te lappen en moderniseren. Omdat alle mediaties zowel de werkelijkheid en mediaties van de werkelijkheid zijn, kan remediatie ook gezien worden als een proces dat de realiteit hervormd.
Al voor honderden jaren wordt de remediatie van de werkelijkheid ingebouwd in onze technologieën van representatie en communicatie. Fotografie, film en televisie zijn allemaal geconstrueerd door onze cultuur, om ons cultureel onderscheid te belichamen en om dat onderscheid deel te maken van onze realiteit (ibid.: 53-62). Volgens Bolter en Grusin zijn de digitale media niet de laatste die dat zullen doen, ze volgen immers diezelfde traditie. Bolter en Grusin beschrijven hierboven een ontwikkeling die sterk lijkt op de
definitie
van
evolutie.
Evolutie
staat
bekend
om
zijn
geleidelijke
ontwikkelingen en veranderingen van de menselijke maatschappij
en de
ontwikkeling van de aarde. In het Van Dale woorden boek wordt evolutie ook omschreven als een draaiende beweging. Verder wordt de term evolutie vaak gebruikt voor het aanduiden van een biologisch proces. De omschrijving die Bolter en Grusin geven van remediatie kent sterke overeenkomsten met de omschrijving van evolutie. Ze omschrijven hier dan ook als het ware een evolutieproces van verschillende media. Of een mediaspecifiek begrip ook kan evolueren, wordt met deze theorie niet direct bevestigd, maar gezien het feit dat media volgens deze theorie nooit op zichzelf staan en als het ware evolueren, zou je kunnen concluderen dat het niet geheel onlogisch is dat een schijnbaar modern fenomeen als de digital divide, ook waarneembaar is bij ‘voorgangers’ van het medium computers met Internet. Nu zien Bolter en Grusin het doel van een nieuw medium als het verbeteren
van
zijn
voorgangers.
Maar
of
die
vernieuwde
technieken
daadwerkelijk beter zijn dan de oude laten zij in het midden. Waar ze wel heel duidelijk over zijn is het feit dat media altijd zullen proberen de werkelijkheid te evenaren. In het geval met computers met Internet zou dat het geval kunnen zijn
36
wanneer we kijken naar toepassingen waarbij je live met iemand kunt praten en waarbij je diegene ook direct kan zien. Toch zijn er ook mensen die lijken te beweren dat er wel degelijk sprake is van een mediarevolutie. Henk Blanken stelde samen met Mark Deuze het boek met de titel De Mediarevolutie (2003) samen. Hierin komen teksten van verschillende schrijvers aan bod, met ideeën rondom de mediaontwikkeling van de afgelopen tien jaar in Nederland. Een van die ideeën is die van Frank Huysmans en Jos de Haan. In De Langzame Revolutie (2003) bespreken zij het feit dat er wel degelijk een mediarevolutie heeft plaatsgevonden in Nederland. Een revolutie die pas na enige tijd in volle gang kwam, zo halverwege de jaren negentig; een digitale revolutie. Huysmans en De Haan willen door middel van het tonen van de ontwikkeling van de media in Nederland laten zien dat er wel degelijk zoiets bestaat als een digitale revolutie. Midden jaren negentig ging de verspreiding van Internet ineens een stuk sneller dan de jaren ervoor. Scholieren en werknemers kregen beschikking over Internet op hun werkplek en de helft van alle Nederlandse
huishoudens
beschikten
zelf
over
een
computer
met
Internetaansluiting (Huysmans 2003: 168-171). De verspreiding van Internet ging naar hun mening anders bij de voorgaande media zoals de televisie en de telefoon. Hoe die verspreiding precies verschilt met de andere media leggen ze niet duidelijk uit, maar te bedenken is dat de computer met Internet ingezet kon worden als hulpmiddel op het werk, wat niet het geval was voor de televisie. In hun zogenoemde mediaonderzoek richten ze zich vooral op de computer met Internet. Huysmans en De Haan spreken van een paradoxaal beeld. Na een moeizame
start
heeft
Internet
zich
in
snel
tempo
verspreid,
waardoor
Nederlandse huishoudens toegang kregen tot meer informatie en vermaak. Anderzijds bleek de mate waarin men Internet daadwerkelijk ging gebruiken zeer bescheiden, vooral in vergelijking met het gebruik van de televisie en telefonie. Ze concluderen dat mensen nog niet bereid lijken te zijn hun levenswijze in enkele jaren drastisch te veranderen. De techniek lijkt dan ook vooruit te lopen op wat de samenleving ervan verwacht (ibid.: 189). Anders dan Bolter en Grusin gebruiken Huysmans en De Haan wel een specifiek medium om aan de geven dat een mediarevolutie wel bestaat. Hun uitleg van die mediarevolutie kent alleen wel een hoop overeenkomsten met een media-evolutie zoals Bolter en Grusin omschrijven, maar ook zoals Fukuyama en De Mul het omschrijven in de vorige paragraaf. In plaats van te spreken van een evolutie spreken Huysmans en De Haan van een langzame revolutie. Hiermee
37
doelen ze op het feit dat mensen vaak ondanks het aanbod van nieuwe vormen van media, nog lange tijd vast blijven houden aan de oude vertrouwde vormen. Hierdoor loopt een medium dat zich als nieuw en vernieuwend presenteert direct weer vertraging op. Als schrijver, journalist, documentaire maker en docent aan de Lincoln Universiteit in Engeland is ook Brian Wiston iemand die eerder van een evolutie zal spreken dan van een mediarevolutie. In zijn boek Media Technology and Society, A History From the Telegraph to the Internet (1998) stelt hij dat een technologische revolutie een illusie is. Winston is van mening dat media zo snel ontwikkelen dat wij vaak niet helemaal kunnen bevatten wat er aan de hand is. Wat
door
ons
gezien
wordt
als
een
revolutionaire
opeenvolging
van
gebeurtenissen zou volgens hem niet meer zijn dan een evolutionair proces en daardoor dus helemaal niet zo’n grote transformatie (Winston 1998: 1). Het feit dat wij ons altijd bewust zijn van een historisch geweten zou nooit kunnen zorgen voor een revolutie in media, omdat we altijd kijken naar wat er al is geweest. In een linguïstisch model gebaseerd op een idee van Saussure wordt het belang uitgelegd van de sociale sfeer. Het model zelf behandelt het historisch patroon van de verandering en de ontwikkeling van de communicatie, die zich op hun beurt weer bevinden in die sociale sfeer. In de sociale sfeer spelen wetenschap en technologie op elkaar in (ibid.: 3). Zo kon men bijvoorbeeld elektriciteit gebruiken voor de telegraaf rond 1840 en dat ging weer gepaard met groei van het wetenschappelijke begrip van hoe elektriciteit werkt. Nadat een stukje techniek is bedacht, wordt het uitgevoerd en komen de sociale krachten erbij kijken vanuit de maatschappij. De prototypes worden nu door het grotere publiek beoordeeld. Winston onderscheidt vier klassen van prototypen namelijk: •
Afgewezen: een prototype kan worden afgewezen, omdat sociale krachten nog geen toepassing zien of hebben voor deze uitvinding.
•
Geaccepteerd: men accepteert een prototype omdat het een gat opvult dat een voorgaand afgewezen prototype heeft achtergelaten in de sociale kracht.
•
Parallel: deze prototypes komen voor wanneer het ontwerp reeds toegepast wordt om een ander technologisch probleem op te lossen.
•
Gedeeltelijk (partial): deze prototypes worden voor een bepaald doel ontworpen, maar blijken uiteindelijk niet geschikt voor het beoogde doel.
Winston is van mening dat bij de verspreiding van deze vier types vooral sociale krachten een belangrijke rol spelen en niet hun effectiviteit. Met zijn model wil
38
Winston de geschiedenis van verschillende communicatiemiddelen uitleggen (ibid.:
6)
Hiermee
biedt
hij
ons
een
mogelijkheid
om
vormen
van
communicatiemiddelen te plaatsen in hun eigen sociale sfeer. Ook al kennen de woorden evolutie en revolutie andere omschrijvingen, in de praktijk lijkt het gebruik ervan door elkaar te lopen. Het informatietijdperk is tot stand gekomen door een langzaam ontwikkelend proces. Althans dat is de mening van De Mul, Fukuyama, Winston en in indirecte zin die van Bolter en Grusin. Maar mensen lijken de nieuwe vormen van media steeds weer als vernieuwend en revolutionair te ervaren. Een soort gelijk proces wordt ook beschreven door Hans van Driel in zijn boek Digitaal Communiceren (2001). Hierin creëert hij een model dat aangeeft hoe een nieuw medium in een maatschappij wordt opgenomen. Dit zogenaamde ARIA-model onderscheid bij de introductie van een nieuw medium vier fases. •
Amazement: euforie, verbazing en verwondering.
•
Resistance: angst en nadelen
•
Imitation: oude media in de nieuwe technologie, imitatie in bestaande zaken.
•
Authenticity:
acceptatie
van
het
nieuwe
medium
met
eigenaardigheden.
Dit patroon geeft aan hoe een medium zich ontwikkelt, dan wel evolueert, na de introductie ervan en wat de reactie van de samenleving is op die ontwikkeling. Mensen zouden zich allereerst verbazen over de nieuwe techniek, vervolgens gaan ze kijken wat voor nadelen er aan deze techniek kleven, ze vergelijken het met bestaande media en uiteindelijk accepteren ze het medium zoals het is (Van Driel 2001). Nadat het nieuwe medium gepresenteerd is ebt de euforie langzaam weg en gaan mensen nog eens beter bekijken wat voor nut het nieuwe medium voor hen zal hebben. Men gaat zich afvragen of ze het apparaat zullen aanschaffen, wat voor randapparatuur erbij nodig zal zijn, of ze het kunnen betalen en misschien nog belangrijker of ze het wel nodig hebben. Men is zich er niet van bewust dat het nieuwe medium al een voorgeschiedenis kent waarin het werd ontwikkeld, getest en op kleine schaal werd gebruikt. Ondanks dat het model van Winston en het model van Van Driel niet hetzelfde doel nastreven hebben ze enige overeenkomst. Beide modellen kennen een hoop macht toe aan de sociale sfeer, waarin een nieuw medium moet zien te overleven. Van Driel legt zijn evolutie uit vanaf het punt dat het medium wordt ontvangen. Winston legt in zijn model ook de weg die het prototype moet
39
bewandelen uit. Beide theorieën wijzen op een evolutionaire ontwikkeling. Winston benadrukt dit nog eens extra door te zeggen dat een medium nooit geheel vanuit het niets kan ontstaan. Hierdoor kun je nooit spreken van een revolutie.
2.4
Conclusie
Het idee van een evolutieproces komt zowel terug in de bespreking over het ontstaan
van
de
informatiemaatschappij
als
in
de
bespreking
van
het
opeenvolgen van verschillende informatieve media. Daar waar men in eerste instantie geneigd is te spreken van een revolutionair proces, blijkt echter bij nadere bestudering meer weg te hebben van een evolutionair proces. Toffler gaf aan dat mensen geneigd zijn het historische belang van de eigen tijd vaak onderschatten, wat wellicht verklaard waarom mensen pas achteraf iets benoemen als revolutionair. Zoals bij het voorbeeld van de Franse Revolutie. Achteraf bekeken kunnen we concluderen dat de opstand van de bevolking een belangrijk keerpunt was in de Franse geschiedenis, vandaar dat het de naam Franse Revolutie meekreeg. Door te spreken van de opkomst van een digitale revolutie, lijken we op de zaken vooruit te lopen. De Mul gaf aan dat de zichtbare en onzichtbare digitale technieken om ons heen niet meer weg te denken zijn uit de moderne samenleving. En ook al zou je het wel willen, vooral de onzichtbaar verwerkte technieken zorgen ervoor dat we niet meer zonder kunnen. Dit lijkt revolutionair, maar als we bekijken wat er allemaal aan vooraf ging, blijkt al gauw dat het niet zo’n radicaal keerpunt was in onze manier van leven. Het feit dat bovengenoemde auteurs spreken van het ontstaan van een informatietijdperk, doet wel een belangrijke verandering in de samenleving vermoeden. Net als bij het gebruik van een term zoals de digital divide gaat het ook hier weer om de manier waarop er over gesproken wordt. De retoriek bepaald hoe een begrip besproken en geïnterpreteerd wordt. Omdat media elkaar remediëren, is het niet zo raar om te denken dat de digital divide ook waarneembaar zal zijn bij ander media dan alleen Internet. De aankomende drie hoofdstukken zullen moeten aantonen of dit ook daadwerkelijk het geval is. Is de digital divide nu echt zo’n radicaal nieuw begrip, of zal blijken dat het begrip al eerder toepasbaar is dan enkel in het informatieve tijdperk?
40
Hoofdstuk 3 Televisie en digital divide
3.1
Inleiding
In voorgaande hoofdstukken werd het idee opgeworpen dat een schijnbaar recent fenomeen zoals de digital divide zich ook zou kunnen voordoen bij oudere mediavormen zoals televisie en nieuwere vormen zoals draadloze telefonie. Uit de behandelde theorieën in het eerste hoofdstuk blijkt dat er niet getwijfeld wordt aan het bestaan van de digital divide, wel moeten de aankomende drie hoofdstukken uitwijzen of de digital divide nu echt een nieuw fenomeen is dat zich enkel toespitst op de digitale ‘nieuwe’ media of dat de digital divide, zoals er eerder gesuggereerd wordt, toch een begrip in ontwikkeling is. De opzet van voorgaande hoofdstukken doet dat laatste vermoeden, maar de volgende hoofdstukken moeten het bewijs hiervoor gaan leveren. Dit hoofdstuk richt zich op de ontwikkeling van de Nederlandse televisie vanaf het begin van uitzenden in 1951 tot 2005, aangezien de meeste onderzoeken uit 2006 onderzoek doen naar 2005 en eerder. Het verschil tussen de ontvangst van het medium televisie in de beginjaren en het gebruik van televisie nu, zal ons een beeld geven van hoe de digital divide zich bij dit, nog grotendeels
analoge,
medium
ontwikkelt.
De
huidige
kabelmaatschappijen
proberen de consument door middel van grootschalige acties en aanbiedingen van de voordelen van digitale televisie te overtuigen. UPC biedt bijvoorbeeld hun consumenten aan om de UPC mediabox gratis thuis uit te proberen (UPC Nederland 2006). Ondanks alle digitale ontwikkelingen op het gebied van televisie, wordt er in dit hoofdstuk vooral gekeken naar de analoge televisie. Allereerst omdat de televisie van oorsprong en het grootste gedeelte van haar bestaan een analoge techniek is geweest. Ten tweede omdat uit onderzoek blijkt dat de grootste groep Nederlanders, 89,9 procent, beschikt over een televisie met beeldbuis. Dit tegenover een kleine 5,8 procent met een LCD of Plasma televisie (SKO 2005). In de eerstvolgende paragraaf zal een historisch perspectief gegeven worden van de televisie door de jaren heen. Hoe en waar kwam de televisie tot stand en hoe is het in Nederland geworden tot wat het nu is? Daarna zal in de derde paragraaf worden gekeken naar de digital divide bij het medium televisie door de jaren heen. De theorie van Van Dijk zal daarbij de rode draad vormen in dit hoofdstuk met in het achterhoofd het idee van Neil Selwyn, dat de digital divide op micro niveau, in dit geval Nederland, te vergelijken is met wat er op macro niveau gebeurt. Hierbij richt dit onderzoek zich op het aantonen van
41
evolutie in het begrip digital divide en niet op het zoeken naar eventuele nuanceverschillen op grote en kleine schaal. In de conclusie zal naar voren komen of en in hoeverre de digital divide toepasbaar is op televisie.
3.2
De Nederlandse televisiehistorie in vogelvlucht
De techniek Verschillende auteurs uit de voorgaande hoofdstukken wezen ons al op het feit dat media niet meer zijn weg te denken uit ons allerdaagse leven. Het is voor de moderne mens soms moeilijk voor te stellen dat de maatschappij ooit zonder al die elektrische en digitale apparaten kon functioneren. Toch konden mensen ook voor het bestaan van al die elektronische techniek informatie met elkaar uitwisselen. Daarbij kun je bijvoorbeeld denken aan het gesproken woord, aan reizigers die te voet of via schepen en treinen de wereld over gingen, of aan de post, fotografie en telegrafie. De komst van elektra bracht ons onder andere de uitvinding van de elektrische telegraaf, de telefoon, de radio, de televisie, computers en mobiele telefoons. Vaak wordt de uitvinding van een apparaat aan maar een persoon toegekend, ondanks het feit dat meerdere mensen over de hele wereld bezig zijn met het ontwikkelen van een soortgelijk idee. Dit geldt ook voor de uitvinding van televisie. Zoals in hoofdstuk twee werd besproken, is er bij het medium televisie ook sprake van een evolutie. De televisie mag dan een elektronisch en steeds vaker een digitaal instrument zijn, maar het heeft haar uitvinding mede te danken aan een stukje mechanische techniek. In 1884 patenteerde de Duitser Paul Gottlieb Nipkow zijn Nipkowschijf, een snel roterende schijf waarin gaatjes waren aangebracht in een spiraalvormig patroon. Het licht dat door de gaatjes in de Nipkowschijf viel kon met behulp van selenium cellen worden omgezet in een elektrisch signaal. Dat elektrische signaal werd opgevangen en vervolgens omgezet in beeld. Het probleem dat zich in het begin voordeed was de synchronisatie van de schijf en het ontvangstmechanisme. Hoewel Nipkow zijn uitvinding liet voor wat het was en zich op andere zaken richtte, gingen andere uitvinders aan de slag met zijn idee (Briggs 2002).
42
figuur 1: De Nipkowschijf
De mechanische televisie werd onder andere verder ontwikkeld door de Schot John Logie Baird. Baird was een van de uitvinders die de Nipkowschijf koppelde aan elektronica waardoor de synchronisatie geen probleem meer was (ibid.). Baird ontwikkelde uiteindelijk de Baird televisor, waarmee in 1925 het eerste bewegende beeld werd gerealiseerd. Ondanks het succes van zijn mechanische televisie, was het dezelfde mechaniek die beperkingen opwierp. Het beeld bleef onscherp en het bleef knipperen door het gebrek aan voldoende beeldjes per seconde (Winston 1998).
figuur 2: De werking van de Baird Televisor
Naast de ontwikkeling van de mechanische televisie waren er ook mensen bezig met het ontwikkelen van de elektronische televisie. De elektronische televisie zoals wij die nu kennen hebben we aan een reeks van uitvinders te danken. In 1911 wierp de Engelsman A. Cambell Swinton het idee op van de elektrische televisie. In een lezing beschreef hij het belang van de werking van een kathodestraalbuis, maar het lukte hem niet een werkende televisie te bouwen. De Amerikaan Philo T. Farnsworth slaagde er in 1927 wel in een volledig elektronisch systeem te ontwerpen met de kathodestraalbuis of beeldbuis, ontworpen door Karl Ferdinand Braun. Het hoofd van de Amerikaanse radio corporatie (RCA), David Sarnoff, zag de potentie van het apparaat en vroeg de Rus Vladimir Zworykin, die lange tijd met mechanische televisie bezig was geweest, om de techniek van Farnsworth the bestuderen. Farnsworth weigerde zijn uitvinding te verkopen, waardoor Sarnoff Zworykin de opdracht gaf de
43
televisie na te bouwen. Farnsworth spande daarop een rechtszaak aan en het RCA moest een schadevergoeding betalen. De uitbraak van de Tweede Wereld Oorlog remde vervolgens de verkoop van televisies af en na de oorlog waren de licencies van Farnsworth verlopen, waardoor het RCA alsnog Zworykin’s versie van de televisie konden verkopen (Winston 1998).
figuur 3: De werking van de beeldbuis
Tegenwoordig zijn er LCD en plasmaschermen op de markt, waarbij het weergeven van beelden geschiedt door middel van lichtgevende beeldpunten, ook wel pixels genoemd. Het principe van de beeldbuis is hier niet meer nodig, aangezien de televisiesignalen digitaal worden omgezet in beeld. Eén van de grootste producenten van televisiebeeldbuizen, LG-Phillips, heeft dan ook een aantal fabrieken gesloten omdat de vraag naar beeldbuistelevisies afneemt (Tinus 2006). Uit de bovenstaande geschiedenis van televisie kunnen we opmaken dat de ontwikkeling van het medium televisie meer past bij die van de evolutie. Het medium werd door meerdere mensen in verschillende delen van de wereld bedacht en ontwikkeld en nog steeds worden er nieuwe uitvoeringen en toepassingen voor bedacht. De vraag die nog steeds beantwoord zal moeten worden, is of en hoe de digital divide zich manifesteert bij televisie. Mocht de digital divide zich voordoen bij televisie, dan is er de vraag of het begrip zich net als het medium televisie heeft geëvolueerd door de jaren heen? En gold dat ook voor de uitzendingen die men te zien kreeg?
De uitzendingen Rond het eind van de jaren twintig van de vorige eeuw werden de eerste televisietoestellen gemaakt en vanaf 1935 waren er geregeld uitzendingen in Engeland en Amerika. In Nederland duurde dit echter langer. Hier was men al geruime tijd bekend met radio-uitzendingen en de verwachtingen van televisie waren dat het radio met beeld zou worden. Pas op dinsdagavond 2 oktober 1951
44
vond de eerste officiële Nederlandse televisie-uitzending plaats op naar schatting vijfhonderd toestellen door heel Nederland. Voor die tijd werden er af en toe experimentele uitzendingen gehouden door onder andere Philips in 1948, maar de verkoop van de televisietoestellen werd tot 1951 tegengehouden door de politiek, aangezien ze het publiek wilden beschermen voor de grote uitgaven en de weinig volmaakte uitzendingen (Bank 1994). De verzuilde radio-omroepen moesten samen de programma’s voor het weekend verzorgen, waardoor die programma’s lange tijd leunde op het amusement van de radio. Rond 1960 begon televisie meer terrein te winnen ten opzichte van radio en de omroepen kregen steeds meer de ruimte om los van elkaar programma’s te maken buiten het weekend om. Een programmering met onder andere informatie, amusement, drama en documentaires begon al snel de norm te worden (Manschot 1994). Mede dankzij de programma’s kochten steeds meer mensen een televisie, je moest er immers de volgende dag over mee kunnen praten. Lag het aantal uren zendtijd rond 1951 op drie uur per week, ongeveer tien jaar later was het aantal zenduren gestegen naar de dertig uur per week. In 1967 werd kleurentelevisie officieel in Nederland geïntroduceerd. Rond 1985 hadden de meeste Nederlandse huishoudens een kleurentoestel aangeschaft en in 1988 was het aantal publieke televisiezenders gestegen tot drie. Deze zenders werden door de verschillende publieke omroepen voorzien van allerlei programma’s, wat tot de discussie leidde of het gewone amusement de mensen niet dom hield. De grote kijkdichtheid van de eerste commerciële zender RTLVéronique wees er echter op dat mensen graag keken naar het ‘gewone’ amusement (ibid.). De Nederlandse politiek heeft besloten de publieke zenders voorlopig subsidie te verlenen, maar dit kan in de toekomst veranderen. Wel hebben zij het analoge ethersignaal in de nacht van 10 op 11 december 2006 afgesloten. Hierdoor is het niet meer mogelijk om de publieke zenders gratis te ontvangen via een antenne. De overheid heeft hiertoe besloten om de concurrentie op en tussen netwerken te stimuleren en digitalisering van netwerken te bevorderen (Ministerie van OCW 2006). De omschakeling naar een digitaal signaal zou ervoor moeten zorgen dat netwerken efficiënter benut worden en het zou meer tweerichtingsverkeer en interactiviteit mogelijk maken. Het overzicht van de ontwikkeling van televisie-uitzendingen in Nederland laat net als het medium televisie een evolutie zien. Ondanks het feit dat de doorbraak van de televisie lange tijd werd tegengewerkt in Nederland, bleek dat na de start in 1951 zowel het aantal zenduren, zenders en televisieprogramma’s
45
stegen. Die stijging werd allereerst mogelijk gemaakt door mensen die geloofden in het medium en bleven volhouden, vervolgens door de subsidie van de Nederlandse overheid, en met de komst van de commerciële zenders zoals RTL werd duidelijk dat televisie zonder subsidie ook levensvatbaar was. We weten nu in grote lijnen hoe de Nederlandse televisie tot stand kwam, maar we weten nog niet hoe mensen de komst van het nieuwe medium hebben ervaren. De volgende paragraaf kan daar wellicht meer inzicht in geven, aangezien de factoren van de digital divide diep ingaan op de sociale aspecten die meespelen bij het wel of niet gebruiken en bezitten van media.
3.3
Theorie en praktijk: Digital divide en televisie in Nederland
In deze paragraaf wordt de theorie van Van Dijk toegepast op de televisie vanaf haar bestaan in Nederland in 1951 tot 2005. De factoren die Van Dijk behandelt, zullen besproken worden in de volgorde waarin ze in de tabel in het eerste hoofdstuk staan. Daarbij wordt allereerst de situatie besproken voor Nederlandse televisie zoals ze was in de eerst tien jaar van haar bestaan, om vervolgens over te gaan naar de positie van televisie rond ongeveer 1995 tot 2005. Het vergelijken van de factoren uit de verschillende jaren, zal een beeld scheppen van hoe en of de digital divide zich bij televisie manifesteert en ontwikkelt door de jaren heen. Voor Van Dijk is het soort toegang dat iemand tot een medium krijgt het meest belangrijk en daarbij kent hij de grootste rol toe aan de motivatie van een persoon. Het soort toegang hangt vervolgens af van zowel de sociale kenmerken als het soort hulpbronnen waarover iemand beschikt. Al deze factoren samen kunnen allerlei variabelen opleveren voor de manier waarop iemand toegang heeft tot een medium. Ondanks al de verschillende mogelijkheden zal er in deze paragraaf een poging worden gedaan om de digital divide bij televisie aan te wijzen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van allerlei beschikbare onderzoeken en statistieken van onder andere het Centraal Bureau voor Statistiek, TNS NIPO, Stichting Kijkonderzoek en het Sociaal Cultureel Planbureau
Soort toegang: Motivatie en Bezit De theorie van Jos de Mul die werd behandeld in het tweede hoofdstuk, gaf aan dat digitale technieken zowel zichtbaar als onzichtbaar verwerkt zijn in ons dagelijks leven. De informatiemaatschappij waarin wij in het Westen leven, met al haar
elektronische
en
digitale
apparaten,
lijkt
voor
velen
van
ons
vanzelfsprekend. Toch stuitte de introductie van de televisie in 1951 op enige
46
weerstand vanuit de maatschappij en de overheid. Televisie was wel een medium om nieuwsgierig naar te zijn, maar het aantal huishoudens dat in het bezit was van een televisie in de beginjaren was zeer gering. Dit kwam mede door het toenmalige politieke beleid, maar ook door de relatief hoge prijs van het televisietoestel,
de
verdeeldheid
onder
de
radio-omroepen,
onvoldoende
vernieuwing en scepsis vanuit de maatschappij. Radio bod immers al lange tijd vermaak voor het hele gezin en de mensen dachten niet dat de televisie daar iets aan kon toevoegen. De doorbraak van televisie liet nog even op zich wachten (Knulst 1994). Eind jaren negentig tot 2005 lijkt het alsof de Nederlander het medium massaal accepteerde. Uit het gezamenlijke onderzoek van TNS NIPO en KPN, bleek
dat
maar
liefst
76
procent
van
de
ondervraagden,
bijna
40.000
Nederlanders, iedere dag gemiddeld twee tot drie uur televisie keek (TNS NIPO en KPN 2005). De motivatie om dit te doen kan door het aantal te ontvangen zenders en programma’s enorm verschillen. Uit het onderzoek van TNS NIPO en KPN bleek dat het vermaak en de informatie voor de meeste mensen de belangrijkste redenen waren om televisie te kijken. Het kijkstijlen onderzoek van SPOT, een organisatie van de verkoopmaatschappijen van de Nederlandse televisiezenders die zich bezighouden met de promotie van televisiereclame, voegt daar nog een aantal motivaties aan toe. Zo was volgens dit onderzoek ook het sociale samenzijn en de ontspanning voor veel mensen een reden om de televisie aan te zetten (SPOT 2004). Het bezitten, of wel de materiele toegankelijkheid, van een medium speelt als tweede een grote rol bij het vaststellen van de ‘digital’ divide. In figuur vier is duidelijk te zien dat het bezit van het aantal televisies in de beginjaren sterk is gestegen ten opzichte van het radiobezit in die tijd. Er werd in de jaren vijftig spottend opgemerkt dat je voor televisiekijken bij je werkster moest zijn, maar uit het onderzoek Vrijetijdsbesteding in Nederland 1962-1963 van het CBS werd
figuur 4 Aanwezigheid van enige duurzame consumptiegoederen per 100 huishoudens, 1951-1965
47
duidelijk dat de huishoudens van leidinggevenden en welgestelden een grote voorsprong hadden op de midden- en arbeidersstand. Uit het kijkonderzoek van 2005 in opdracht van de Stichting Kijkonderzoek (SKO), dat voor onder andere de publieke omroepen en adverteerders onderzoek doet, bleek dat 98,1 procent van de 6000 ondervraagde huishoudens over een televisie beschikte. In 89,9 procent van de gevallen betrof dit de traditionele beeldbuis. Gemiddeld hadden Nederlander in 2005 de beschikking over 1,7 televisie toestellen, waarbij huishoudens met kinderen vaak degenen waren die twee of meer toestellen bezaten. Naast een televisie bezat in 2005 67,7 procent een videorecorder en 63,4 procent gaf aan ook een dvd-speler te bezitten (SKO 2005). Tegenwoordig zijn er al beeldbuistelevisies te koop voor rond de negentig euro. Ondanks de inflatie is dat in verhouding aanzienlijk minder dan de zeshonderd gulden die men in de beginjaren voor een televisie moest neerleggen. De verandering in motivatie en bezit door de jaren heen, laat zien dat de digital divide wat deze factoren betreft is afgenomen. De televisie lijkt voor de grootste groep Nederlanders niet meer weg te denken uit de huiskamers, maar in de beginjaren bezat maar een klein percentage van de Nederlanders een televisie, waardoor de digital divide zeer groot te noemen was.
Soort toegang: Vaardigheden en Gebruik Onder vaardigheden kan men letterlijk de bediening van een medium verstaan, maar ook de omgang met de vergaarde informatie. De eerste televisies werden aan en uitgeschakeld door middel één grote knop op het apparaat. Vervolgens moesten de zenders handmatig worden ingesteld, waarbij je kunt voorstellen dat sommige mensen daar moeite mee hadden. Het soort informatie dat in het begin van het medium te zien was leek sterk op wat men al kende van de radiouitzendingen. In 1953 was er nog maar één zender en daar kwam in 1965 een tweede kanaal bij. Op de eerste zender was voornamelijk televisietoneel, film en nieuws te zien (Bank 1994). Uit een van het vroegste onderzoeken naar kijkgedrag uit 1953-1954 bleek dat de kijkers graag meer ontspanningsprogramma’s zoals reisfilms, sport, show, cabaret en opera wilden zien. Hieruit zou je kunnen concluderen dat mensen bezig waren met wat ze te zien kregen en dat ze nog bepaalde informatie misten (Ibid.). Tegenwoordig is de hoeveelheid informatie en programma’s op televisie aanzienlijk gestegen. De hoeveelheid is afhankelijk van de kabelmaatschappij waarbij iemand is aangesloten, maar met een kleine bijbetaling kunnen extra kanalen of pakketten gekocht worden, waardoor de keuze uit zenders met
48
programma’s
nog
groter
wordt.
Daarnaast
is
de
televisie
zelf
gebruiksvriendelijker geworden. Tegenwoordig kan kun je naast het handmatig instellen van de zenders ook kiezen voor een automatische installering. Verder beschikken de moderne televisies allemaal over een afstandsbediening, waardoor mensen niet meer uit hun stoel hoeven te komen om de knoppen op het apparaat te bedienen. Het
daadwerkelijk
gebruiken
van
een
televisie
kan
blijken
uit
kijkersonderzoeken. Uit een onderzoek van het CBS uit 1962 bleek dat er in totaal zes en een half uur per week televisie werd gekeken, bij een gemiddeld aantal zenduren van 15 uur per week (CBS 1965). Dit aantal lag ongeveer tien jaar later op tien uur televisie kijken ten opzichte van ongeveer een verdubbeling van de hoeveelheid zendtijd (Bank 1994). Hieruit valt te concluderen dat mensen in 1972 meer aantal uren televisie keken ten opzichten van 1962. Maar in verhouding met het aantal uren zendtijd werd er in 1972 minder televisie gekeken ten opzichten van 1962. In 2004 zou men omgerekend 22 uur per week televisie kijken. Uit figuur 7 blijkt dat we in het jaar 2004 gemiddeld 192,6 minuten per dag naar de televisie keken. Een groot verschil met de jaren 1962 en 1972 is dat er in dat jaar vierentwintig uur per dag televisieprogramma’s uitgezonden worden.
figuur 7: Aantal minuten kijktijd per dag in 2004
Uit het televisierapport van SPOT uit 2006 blijkt dat er in 2005 gemiddeld 195 minuten werd gekeken en men verwacht dat dit gemiddelde zal stijgen in 2006 mede dankzij de Wereldkampioenschappen voetbal en Olympische winterspelen (Spot 2006). Uit het eerder genoemde onderzoek van TNS NIPO en KPN blijkt tevens dat men tijdens het televisiekijken graag praat, achter de computer zit of belt en dat de televisie zich vaak in zowel de woonkamer als de slaapkamer
49
bevindt. Met de komst van de videorecorder, dvd-speler en gameconsoles zijn er nog meer mogelijkheden bijgekomen waarvoor de televisie kan worden gebruikt. Voor het soort toegang zoals vaardigheden geldt dat de televisie door de jaren heen gebruiksvriendelijker is geworden. Wat het gebruik betreft is het aantal uren dat er gekeken werd naar televisie gestegen van 6.5 uur per week in 1962 naar ongeveer 22 uur per week in 2004. In verhouding met het aantal zendtijd waarover de televisiemaatschappijen beschikte is het aantal uren televisiekijken minder hard gestegen. Want zouden we net als in 1965 de helft van het aantal zenduren kijken, dan zouden we tegenwoordig een dagtaak hebben aan televisiekijken. De digital divide blijkt voor de factor vaardigheden vrij klein te zijn gebleven door de jaren heen. Maar voor het gebruik zou geconcludeerd kunnen worden dat de digital divide groter is geworden, aangezien in 2004 24 uur per dag informatie beschikbaar werd gesteld, maar we keken daar maar 3 uur per dag van.
Sociale kenmerken: Leeftijd Zowel de motivatie van de mensen en het bezit van het medium, als de vaardigheden en het gebruik van de televisie werd beïnvloed door tal van sociale factoren. De sociale kenmerken zoals leeftijd, geslacht en etniciteit die door Van Dijk werden genoemd en de sociale kenmerken zoals huishouden, land en validiteit en de psyche veroorzaken het verschil in het soort toegang dat iemand heeft tot een medium. Over de factor leeftijd in de beginjaren van televisie, vanaf 1951, is niet veel bekend. Wel zijn er cijfers bekend uit 1975 waaruit blijkt dat met name de leeftijdsgroepen van zestig en zeventig jaar met gemiddeld 11 uur per week meer televisie keek dan de jongere leeftijdsgroepen. Daarbij keek met 9 uur per week de groep twintigers het minst televisie en de rest van de groepen, de tieners, dertigers, veertigers en vijftigers, keek met 10 uur per week een gelijk aantal uren televisie (Bank 194: 324). Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) is een instituut dat zelfstandig onderzoek
doet
maatschappelijke
en
adviezen
organisaties.
geeft Uit
aan
hun
onder
andere
onderzoek
uit
de
2006
regering op
de
en site
tijdsbesteding.nl van het SCP is op te maken dat de mensen ouder dan 65 jaar in 2005 het meeste aantal uren televisie keken. Zij keken per week bijna de helft meer televisie dan de leeftijdsgroepen 12-19 jaar, 20-34 jaar, 35-49 en 50-65 jaar. Het SCP concludeerde dat deze leeftijdsgroepen hun vrije tijd voor meer dan alleen televisiekijken gebruikten. Naast uitgaan, sociale contacten, lezen en sport, was het dat de computer die bij deze groepen steeds populairder werd (SCP 2006).
50
We zien nu dat de groep van 65 jaar en ouder zowel in 1975 als in 2005 de groep was die het meeste aantal uren besteedde aan televisiekijken ten opzichten van de jongere leeftijdsgroepen. Het onderzoek uit 1975 geeft daar geen verklaring voor, maar uit het onderzoek uit 2006 is op te maken dat de jongere leeftijdsgroepen hun vrije tijd ook gebruikten voor andere bezigheden. De digital divide lijkt op deze manier voor de factor leeftijd gelijk te blijven.
Sociale kenmerken: Geslacht Voor de factor geslacht geldt dat er in de onderzoeken weinig aandacht aan wordt besteed. Er worden wel cijfers genoemd, maar er wordt geen uitleg bij gegeven. Het kijkonderzoek van het CBS uit 1962 spitste zich vooral toe op het aantal uren televisiekijken. Het onderzoek uit 1975 geeft wel inzicht in het verschil in kijkgedrag per geslacht, wat waarschijnlijk te danken is aan de volwassenheid van het medium rond die tijd. Uit de cijfers blijkt dat mannen bijna een derde meer televisie kijken dan vrouwen rond die tijd (Bank 1994: 334). Redenen voor dit verschil worden niet gegeven, maar het is zeer waarschijnlijk dat vrouwen in die tijd nog veel tijd kwijt waren aan het huishouden ten opzichte van mannen. Het onderzoek van het SCP uit 2006 blijkt dat mannen in 2005 gemiddeld iets meer televisie kijken ten opzichte van vrouwen, maar het verschil is erg klein (SCP 2006). Met deze beperkte gegevens zou geconcludeerd kunnen worden, dat de digital divide voor de factor geslacht kleiner is geworden in Nederland, aangezien het verschil in kijkgedrag tussen mannen en vrouwen nog maar nauwelijks bestaat in 2005.
Sociale kenmerken: Land Dit sociale kenmerk gaat een rol spelen wanneer we de beschikbaarheid van televisies in verschillende landen met elkaar gaan vergelijken. De toegang tot informatieve media wordt mede bepaald door het land waarin mensen wonen. Nederland kreeg relatief laat toegang tot televisie in vergelijking met andere Westerse landen, zoals Engeland en Amerika. Maar met de testuitzendingen vanaf 1950 en de officiële start in 1952 was West-Duitsland nog iets later met de start van televisie ten opzichte van Nederland. Wel had men in Duitsland met de start van televisie ongeveer vierduizend televisietoestellen in de huiskamers staan. Oost-Duitsland moest echter wachten tot 1955 tot het de landelijke uitzendingen kon ontvangen (Knot 2003). De meeste Westerse landen deden sinds de jaren dertig experimenten met televisie, maar het verschilde per land wanneer de experimenten daadwerkelijk getoond werden aan het publiek. De reguliere uitzendingen begonnen in Amerika
51
rond 1945 en in Engeland al vanaf 1935. Het grootste verschil tussen Amerika en de Europese landen was dat er in Amerika geen nationale omroeporganisaties bestonden. In Amerika waren het de particuliere radio- en televisiestations die de uitzendingen verzorgden, zonder bemoeienis van de overheid (Winston 1998). De Westerse landen kennen onderling ongetwijfeld verschil in bijvoorbeeld de hoeveelheid kijktijd en het aantal televisies per gezin en hetzelfde zal gelden voor niet-Westerse landen. Een groter verschil zal te zien zijn tussen de ontwikkelde landen en de landen in de derde wereld. Duidelijke cijfers over het aantal
televisies
in
die
landen
zijn
er
niet.
Maar
uit
het
feit
dat
ontwikkelingsorganisaties opwindbare radio’s uitdelen in landen met slechte stroomvoorziening, zou je kunnen opmaken dat de digital divide voor televisie tussen de ontwikkelingslanden en de meer ontwikkelde landen groot is (Trans World Radio 2006). Nemen we de theorie van Neil Selwyn er nogmaals bij, dan zouden we kunnen opmaken dat de digital divide bij ontwikkelde landen, het macro niveau, eenzelfde
ontwikkeling
Ontwikkelingslanden
door
zullen
zullen
maken
langzamer
of
als
Nederland,
misschien
zelfs
micro niet
niveau.
eenzelfde
ontwikkeling doormaken als Nederland, omdat deze landen alleen al door de door Pippa Norris genoemde factoren zoals armoede, schuld, ziekte en onwetendheid vanuit een geheel ander vertrekpunt beginnen.
Sociale kenmerken: Etniciteit In de onderzoeken uit de jaren zestig en zeventig wordt op geen enkele manier aandacht besteed aan de etniciteit van de bevolking. Ook in de meer recente onderzoeken wordt geen aandacht besteed aan de etniciteit van de kijker. Dit kan ermee te maken hebben dat de onderzoeken zich vooral richten op het aantal uren televisiekijken en dat men etniciteit daarbij niet zo van belang acht. Etniciteit gaat wellicht een rol spelen bij onderzoek over de inhoud van programma’s. Uit het feit dat 98,1 procent van de Nederlandse bevolking in 2005 een televisie bezit, mogen we in grote lijnen opmaken dat etniciteit er voor de digital divide niet toe doet.
Sociale kenmerken: Huishouden Net als bij etniciteit, zijn er over de factor huishouden weinig gegevens te vinden. Over de huishoudens in Nederland in de jaren vijftig bestaat een algemeen beeld dat deze zeer traditioneel waren. De meeste huishoudens bestonden uit een vader, een moeder en een aantal kinderen. Jongeren trouwden meestal voor het verlaten van het ouderlijke huis of ze bleven nog lange tijd bij hun ouders. Mocht
52
deze algemene waarheid ook een feit zijn dan zou je kunnen concluderen dat mensen lange tijd de televisie en de daardoor beschikbare informatie met elkaar moesten delen. Het SCP onderzoek uit 2006 besteed een klein deel van onderzoek aan de samenstelling van het huishouden en het aantal uren televisiekijken. Hieruit blijkt dat een stel zonder kinderen het meeste aantal uren besteedde per week aan televisiekijken, kort daarop volgt de alleenstaande en als laatste de gezinnen. Verklaringen voor het verschil in kijktijd tussen huishoudens worden er in dit onderzoek niet gegeven en er valt dan ook nauwelijks een conclusie te trekken wat de factor huishouden betreft en de invloed die het heeft op de digital divide door de jaren heen.
Sociale kenmerken: Overig De sociale kenmerken zoals validiteit en psyche worden in geen van de onderzoeken onderzocht of genoemd.
Soort hulpbronnen: Materiële bronnen De toegang tot informatieve media wordt naast de sociale kenmerken ook beïnvloed door allerlei soorten hulpbronnen waarover mensen beschikken. Zo behoort het inkomen tot de materiële bronnen waardoor mensen zich toegang kunnen verschaffen tot media.
figuur 5: Aantal personen met televisie thuis naar beroepsgroep in 1960 en 1962.
Uit de bovenstaande figuur kunnen we opmaken dat de welgestelden de grootste groep televisiebezitters was. Het idee dat je voor televisiekijken bij je werkster moest zijn, wordt door deze tabel niet ondersteund. De arbeiders, oude en nieuwe middenstand blijven ook tot en met 1962 achter op de welgestelden wat betreft het bezit van televisies. Het schijnt dat de welgestelden ondanks het bezit,
53
het minst televisie keken, maar hiervoor worden geen concrete cijfers gegeven (Knulst 1994: 313). Uit de 98,1 procent van de Nederlanders die in 2005 een televisie bezaten, kunnen we opmaken dat geld niet meer de oorzaak is voor het wel of niet hebben van een televisie. Wel blijkt uit het SKO onderzoek dat 89,9 procent van de ondervraagden nog over een televisie met een beeldbuis te beschikt (SKO 1005). Sinds het voorjaar van 2006 werden er voor het eerst meer LCD en plasma televisies verkocht ten opzichte van de traditionele beeldbuis. Dit is volgens het televisierapport
2006
van
SPOT
mede
te
danken
aan
de
Wereldkampioenschappen voetbal. Volgens dit zelfde rapport is er in tien procent van de huishoudens in 2006 een plasma of LCD televisie te vinden. Dit percentage zal alleen maar stijgen naarmate de prijzen van de LCD televisies zullen dalen (SPOT 2006). Naar verwachting zullen de prijzen van de huidige lcdmodellen tot 68 procent dalen tussen nu en eind 2010 (Schaafsma 2006). Uit bovenstaande gegevens zou geconcludeerd kunnen worden, dat deze factor bijna geen rol meer speelt voor de digital divide bij de Nederlandse televisie. Was er vroeger nog een groot verschil in het aantal welgestelden en de minder bedeelde Nederlander, tegenwoordig lijkt het inkomen nauwelijks nog van invloed op het wel of niet bezitten van een televisie. Het inkomen kan nog wel van invloed zijn voor het soort televisie dat iemand heeft. De prijzen van LCD televisies dalen steeds meer, waardoor meer mensen zullen overwegen een dergelijke televisie aan te schaffen.
Soort hulpbronnen: Cognitieve bronnen Het soort onderwijs dat iemand genoten had zorgde ook voor een verschil in het bezit van televisies. Uit onderstaande tabel blijkt dat de groep met een lager beroepsonderwijs en uitgebreid lager onderwijs in de beginfase vaker een televisie bezat dan de groep met middelbaar en hoger onderwijs. Wanneer we naar figuur vijf en zes samen kijken, valt op
figuur 6: Aantal personen met televisie thuis naar opleidingsniveau in 1960 en 1962.
54
te maken dat de welgestelden niet perse de hoger opgeleiden waren. De reden hiervoor zou zijn dat de hogeropgeleiden lange tijd nog hun reserves hadden ten opzichten van dit nieuwe medium (Knulst 1994). Uit het onderzoek van het SCP van 2006 laat ook zien dat de lagergeschoolde groepen meer tijd besteden aan het televisiekijken. Mensen met een lbo, mavo of vmbo scholing keken gemiddeld vier uur per week meer televisie dan mensen met een hbo of wo opleiding. Het SCP geeft hiervoor helaas geen verklaring (SCP 2006). Met deze gegevens kan alleen geconcludeerd worden dat het er op lijkt dat de digital divide gelijk is gebleven door de jaren heen, wat de factor opleiding betreft.
Soort hulpbronnen: Sociaal netwerk en cultuurgoederen Televisie was zeker in de beginjaren een medium dat mensen samenbracht. Niet iedereen kon zich meteen een televisie veroorloven en mensen gingen daarvoor op bezoek bij elkaar of naar de kroeg om op deze manier wel te kunnen volgen wat er op televisie te zien was. Dit samenzijn zorgde ervoor dat mensen graag op de hoogte bleven van wat er op televisie te zien was, iedereen had het er immers de volgende dag over. De aanschaf van een televisie was rond 1952 alleen weggelegd voor de rijken, waardoor het al snel een statussymbool werd. Rond de jaren zestig begon televisie meer terrein te winnen ten opzichte van de radio. De radio werd in veel huishoudens naar de achterkamer of slaapkamer verhuisd, zodat in de huiskamer plaats vrij kwam voor de televisie. Halverwege de jaren zestig was de televisie niet meer weg te denken uit de samenleving, waardoor het automatisch een cultuurgoed werd in Nederland. Iets wat in de beginjaren van televisie in Nederland niet voor te stellen was, vanwege het vermeende verloederende effect van televisie (Knulst 1994). Net als in de jaren zestig is televisie voor veel mensen nog steeds een bezigheid om samen van te genieten, maar vergeleken met de beginjaren van televisie bestaan er tegenwoordig veel meer eenpersoonshuishoudens. Nederland telde in 2005 ongeveer 7 miljoen huishoudens, waarvan er 2,4 miljoen uit één persoon bestond, wat neerkomt op 15% van de bevolking. Volgens prognoses zal het aantal alleenstaanden de komende jaren toenemen tot 3,5 miljoen in 2050 (CBS 2005). Televisiekijken is voor een zeer grote groep Nederlanders in ieder geval een bezigheid die ze iedere dag herhalen. De keuzemogelijkheid tussen het aantal zenders en programma’s zorgt ervoor dat iedereen kan kijken wat hij of zij wil. Toch blijkt uit de kijkcijfers, die men per dag kan naslaan via het SKO, dat bepaalde programma’s door een heel grote groep bekeken worden. Hierdoor is
55
het voor te stellen dat er de volgende dag gesprekken volgen zoals: “Heb jij gister
nog
naar
dat
programma
gekeken”,
waardoor
ondanks
de
eenpersoonshuishoudens, televisie toch een bezigheid is waar nog steeds samen van genoten kan worden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in de factor cultuurgoed weinig is veranderd. De televisie werd na de introductie vrij snel opgenomen door de maatschappij en dat is nog steeds zo. De factor sociaal netwerk veranderde wel, aangezien meer mensen alleen televisie gingen kijken ten opzichten van de beginjaren van televisie, maar dit heeft er niet voor gezorgd dat de digital divide groter of kleiner werd. Het sociaal netwerk van mensen veranderde, maar welke invloed dit had op de digital divide blijft onduidelijk.
3.4
Conclusie
De bovenstaande gegevens maken ons duidelijk dat de digital divide een fenomeen is dat zich bij televisie manifesteert. Het is dan ook de vraag of het begrip nog steeds de specificatie ‘digital’ moet dragen. We zien in feite dat er in de beginjaren door allerlei factoren een verschil ontstond in de groep mensen die wel of geen televisie bezaten. Was het eerst uit terughoudendheid, de televisie zou immers niets dan cultuurverloedering brengen, was het later uit financiële overwegingen. Het apparaat kostte in de beginjaren rond de zeshonderd gulden. Geld dat men nog zo kort na de Tweede Wereldoorlog nog wel beter kon gebruiken. Pas naarmate het toestel goedkoper werd, konden meer mensen zich het apparaat veroorloven. De vergelijking van televisie in de beginjaren, met de televisie in meer recentere tijden geeft ons het beeld dat de digital divide net alleen per medium kan verschillen, maar ook per factor. Bij televisie hebben we kunnen zien dat de ‘digital’ divide kleiner werd bij de factoren motivatie, bezit, vaardigheden, geslacht en inkomen. Groter werd de ‘digital’ divide bij televisie voor de factoren gebruik en land en voor de overige factoren veranderde er door de jaren heen vrij weinig. Zo kan geconcludeerd worden dat de ‘digital’ divide bij de Nederlandse televisie in grote lijnen kleiner is geworden door de jaren heen. Bij de voor Van Dijk belangrijkste factoren, het soort toegang, zien we dat de ‘digital’ divide alleen bij het gebruik van televisie door de jaren heen toeneemt. De ‘digital’ divide is bij de factor bezit kleiner geworden door de jaren heen, maar aan de hand van de 98,1 procent van de Nederlanders die in 2005 een televisie bezaten, zou je kunnen zeggen dat de digital divide voor deze factor nauwelijks nog bestaat. De volgende groep factoren, de sociale kenmerken, laat duidelijk zien
56
dat de persoonlijke factoren zeer verschillende resultaten opleveren. Alleen de factor geslacht toont aan dat de digital divide bij televisie kleiner wordt. Factoren zoals validiteit en psyche bleken moeilijk te onderzoeken, omdat bronnen hierover gewoonweg ontbraken.
De digital divide bij televisie in de beginjaren is redelijk groot te noemen. In het begin bezat slechts een zeer kleine groep mensen een televisie. Nu is het eerder andersom, de grootste groep mensen bezit een televisie en geeft aan bijna iedere dag rond de drie uur televisie te kijken. Zowel de marktwerking, waardoor de televisie goedkoper werd in aanschaf, als de bemoeienis van de overheid zorgden voor de groei van het medium televisie in Nederland. Hieruit valt te concluderen dat de digital divide bij televisie is verminderd door de jaren heen. In het huidige Nederland is de kijkdichtheid en het televisiebezit zeer groot, afgezien van de groep mensen die er bewust voor kiezen geen televisie te kijken. Ondanks het feit dat Van Dijk de factor materiële bronnen niet als eerste noemt in zijn lijst van factoren, blijkt uit dit hoofdstuk dat geld in de beginjaren van televisie wel degelijk een belangrijke rol speelde bij de aanschaf het nieuwe luxegoed. De overheid en radio-omroepen hebben in het begin een rol gespeeld bij het tegenhouden van de verkoop van televisies, maar eenmaal op de markt en met dalende prijzen schaften steeds meer mensen een televisie aan. De analoge televisie wordt nu nog het meest gebruikt, maar het is duidelijk dat er veranderingen op komst zijn. Op televisie wordt steeds vaker verwezen naar de website van een programma en het eventueel verder volgen van
een
discussie
op
het
Internet.
Kabelmaatschappijen
bieden
digitale
televisiepakketten aan en de verkoop van LCD televisies stijgt harder ten opzichte van de verkoop van de traditionele beeldbuis. De digital divide blijkt wel degelijk toe te passen op televisie, waardoor het digital karakter van het begrip wordt ontkracht. In het volgende hoofdstuk zal de definitie zoals die door het NTIA in het eerste hoofdstuk werd gegeven nogmaals worden toegepast aan de hand van de factoren van Van Dijk, maar dit maal op het medium waartoe het begrip geacht wordt te horen. Zal de digital divide zich anders voordoen bij Internet dan bij televisie?
57
Hoofdstuk 4 Internet en digital divide
4.1
Inleiding
Uit het eerste hoofdstuk kwam duidelijk naar voren dat de term digital divide volgens de behandelde theorieën toebehoord aan computers met Internet. Maar wat als deze term ten onrechte is gekoppeld aan de digitale media? In het voorgaande hoofdstuk hebben we kunnen zien dat er ook sprake kan zijn van een ‘digital’ divide bij een niet digitaal medium zoals televisie. De inhoudelijke factoren waaruit de digital divide zou bestaan, bleken allemaal meetbaar bij het analoge medium televisie. In dit hoofdstuk zullen diezelfde factoren worden onderzocht met betrekking tot computers met Internet. Dit wordt in eerste instantie niet gedaan om aan te tonen dat de digital divide zich manifesteert bij computers met Internet, maar wel om een eventuele verandering in de digital divide door de jaren heen aan te kunnen wijzen. Bij het medium televisie hebben we kunnen zien dat de digital divide is afgenomen, naarmate het publiek het medium steeds meer ging omarmen. De kloof werd kleiner en daardoor wellicht dieper, aangezien nog maar een kleine groep mensen geen televisie bezat tegenover een zeer grote groep die wel over televisie beschikte. Dit wekt enigszins de verwachting dat dit patroon ook zal opduiken bij computers met Internet. Nieuwe technieken lijken in de beginjaren sceptisch te worden ontvangen door het grote publiek, mede dankzij de nog hoge prijzen van de nieuwe apparatuur en het nog niet inzien van het voordeel van een nieuw medium. Om aan te kunnen tonen of en hoe de digital divide bij computers met Internet door de jaren heen verandert zal allereerst kort een geschiedenis van computers en Internet geschetst worden. Dit wordt gedaan om de techniek en de inhoud, in dit geval software zoals Internet, te kunnen vergelijken met de techniek en de inhoud van de andere media zoals televisie en in het volgende hoofdstuk de mobiele telefonie. Want waar verschillende media onderling in hun ontwikkeling? Speelt de invloed van commercie of politiek een rol bij hun ontwikkeling of hebben de media zichzelf gepromoot? Vervolgens zal er naar de specifieke factoren van de digital divide gekeken worden en hoe deze door de jaren heen veranderen voor het medium Internet in Nederland. Aangezien Internet nog maar een korte geschiedenis kent worden de gegevens van de beginjaren en nu samen behandeld in de derde paragraaf. Hierbij zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van Nederlandse statistieken.
58
4.2
De Nederlandse computer- en Internethistorie in vogelvlucht
De techniek De Russisch Amerikaanse mediawetenschapper Lev Manovich geeft in zijn boek The language of new media (2001) een zeer duidelijke uiteenzetting van de geschiedenis van de computer. Zo deed de Engelse wiskundige Charles Babbage in 1822 een uitvinding waarvan we nu kunnen zeggen dat het de voorloper van de computer is. Babbage ontwierp een programmeerbare rekenmachine waarmee men verschillende rekenopdrachten zou kunnen uitvoeren. Zijn machine werd echter nooit uitgevoerd vanwege het gebrek aan subsidie. Rond 1890 ontwierp de Amerikaanse ingenieur Herman Hollerith een apparaat om de volkstelling sneller en efficiënter te laten verlopen. Het was een ponssysteem waarmee het binaire systeem werd geïntroduceerd. Een gat in de kaart was een één en geen gat was een nul. Holleriths bedrijf is de voorganger van een van de grootste in de tegenwoordige computerbusiness: IBM (Manovich 2001). De eerste computer werd gebouwd in 1938 door de Duitse ingenieur Konrad Zuse. Deze eerste machine werkte nog mechanisch, maar een jaar later bouwde Zuse de eerste elektromechanische computer. De Tweede Wereldoorlog zorgde vervolgens voor een versnelde ontwikkeling van computers, omdat men naar manieren zocht om de berichten van de vijand te kunnen kraken. Het Amerikaanse leger was rond die tijd ook bezig met het ontwikkelen van een elektronische computer: de Eniac, electronic numerical integrator and calculator. Deze computer was ongeveer dertig meter lang, drie meter hoog, een meter diep en woog ongeveer dertigduizend kilo. Vanwege de grootte waren ze meestal in het bezit van de grote bedrijven en overheden (ibid.) Kleinere computers kon men pas maken toen men de radiobuizen ging vervangen door de kleinere transistors. Deze transistors, die weer iets later werden geïntegreerd in de computerchip zorgde ervoor dat de computer kleiner, sneller en lichter kon worden gemaakt. In 1976 maakte het bedrijf Apple de eerste computer, de Apple Lisa, die speciaal was ontworpen voor thuisgebruik. In 1979 kwam ook het eerder genoemde IBM met hun versie van de personal computer (PC) op de markt. IBM maakte vanaf het begin gebruik van software van het toen nog kleine bedrijf Microsoft. Meerdere bedrijven volgden met het maken van computers, maar Apple met zijn Macintosh systeem en IBM met Microsoft waren de grote winnaars. IBM omdat het de grootste markt had weten te vormen door het zakenleven te interesseren voor de PC. Apple overleefde omdat zij een eigen specifieke markt wisten te creëren met hun geheel eigen
59
software. Veel computers die het in die tijd niet haalden leken erg veel op de computers van IBM en maakten ook gebruik van dezelfde software (ibid).
Figuur 8: Van links naar rechts de Eniac computer, IBM PC, moderne computer, laptop
Het Internet Rond 1969 werd het Arpanet in gebruik genomen door het Amerikaanse leger. De aanleiding hiervoor zouden de koude oorlog en de lancering van de Russische Spoetnik zijn. Men zou op zoek zijn gegaan naar manieren van communicatie die een kernoorlog zouden overleven. Het Arpa computernetwerk moest voor een veilige en onafluisterbare manier van communicatie zorgen (Winston 1998). Boodschappen die via dit netwerk werden verstuurd, werden opgesplitst in kleine pakketjes die via verschillende routes de eindbestemming bereikten, waar ze vervolgens weer samengesteld werden tot het originele bericht. Het Arpanet werd opgezet door het Advanced Research Projects Agency van het Amerikaanse ministerie van Defensie. Naast het onafluisterbare aspect van deze manier van communicatie, speelden de kosten van computers ook een rol. Computers waren in de beginjaren ontzettend duur en op deze manier konden universiteiten die aan militairenprojecten werkten de apparatuur delen. In december 1969 werden vier computers met elkaar verbonden, rond 1971 waren het ongeveer twintig computers die toegang hadden tot vijftien sites (Manovich 2001). Gaandeweg werd het Arpanet verbonden aan andere netwerken en zo ontstond het Internet. Rond de jaren tachtig verloor het netwerk zijn militaire functie, omdat defensie voortaan een appart netwerk ging gebruiken en eind jaren tachtig werd het geheel afgesloten. Vanaf midden jaren tachtig wordt het steeds drukker op het Internet, mede dankzij de toen al populaire e-mail functie, waarmee men snel documenten en berichten kon versturen en ontvangen. Men moest overstappen op een ander systeem om zo het Internet te kunnen laten doorgroeien (De Vries 2001). Het NSFNet bood meer bandbreedte dan het voormalige DNS systeem, maar was nog niet bestemd voor commerciële doeleinden. Het UUNet is het eerste commerciële Internetbedrijf in 1987, het NSFNet volgt in 1991 waarop nog velen volgen. Steeds meer landen werden aangesloten op het Internet, zo ook Nederland in 1989. De echte doorbraak van het Internet vond plaats in de jaren
60
negentig. Centraal hierbij stond het gebruiksvriendelijke World Wide Web, waardoor het mogelijk werd tekst, afbeeldingen, video en geluid te verzenden (Bakker 1999). Samen met het ontstaan van verschillende zoekmachines zoals onder andere het Amerikaanse Google en AltaVista en het Nederlandse Ilse werd het voor de gebruiker nog makkelijker informatie te vinden. Tegenwoordig is het Internet ontzettend uitgebreid in vergelijking met de beginjaren. Zo zou het Internet volgens de Tilburgse student Maurice de Kunder zeker 14,3 miljard webpagina’s tellen en het Nederlandse web telt minstens 291 miljoen webpagina's (De Kunder 2006). Naast het zoeken van allerlei informatie, kun je nu bijvoorbeeld ook televisieprogramma’s bekijken via het Internet, radioprogramma’s beluisteren, films en muziek downloaden, je eigen website beheren en telefoneren. En dit is nog maar een kleine greep uit de mogelijkheden van het Internet. In de beginjaren van het Internet maakte men gebruik van het telefoonnetwerk en een inbelmodem. Tegenwoordig kun je op allerlei manieren toegang krijgen tot het Internet, naast de inbelmodem kunnen mensen via de ADSL modems of via de kabel toegang krijgen tot het Internet. Het hangt daarbij van
het
abonnement
Internetproviders
in
af
hoe
Nederland
snel
de
verbinding
proberen
op
dit
vervolgens moment
is.
De
allerlei
combinatiepakketten aan de man te brengen, waardoor je via dezelfde kabel of telefoonlijn televisie, radio, telefonie en Internet met elkaar kan combineren (Tele2 2006).
4.3
Theorie en praktijk: Digital divide en Internet in Nederland
Soort toegang: Motivatie en bezit Het vergelijken van de beginjaren van het Internet met Internet nu blijkt een lastigere opgave dan het vergelijken van televisie door de jaren heen. Het Internet in Nederland kent nog niet zo’n hele lange geschiedenis. Nederland werd dan wel aangesloten op het Internet in 1989, maar in die tijd waren het, net als in Amerika, vooral de universiteiten en studenten die toegang hadden tot het prille netwerk. Pas in 1993 besloot de eerste publieke Internetprovider van Nederland, XS4ALL, open te gaan voor het publiek. De vele studenten en academici die tot die tijd alleen nog maar toegang hadden tot de academische netwerken behoorden tot de eersten die zich aanmelden (XS4ALL 2006). Studie, werk en nieuwsgierigheid waren de eerste redenen om dit nieuwe medium aan te schaffen. Uit een onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau
61
(SCP) blijkt dat computers in de eerste jaren naast heel duur ook zeer gebruiksonvriendelijk waren. Dit zijn de belangrijkste redenen waardoor de computer zich zeer traag verspreidde in Nederland. Naarmate het MS-DOS besturingssysteem
van
de
computers
werd
vervangen
door
het
gebruiksvriendelijkere Windows, computers sneller werden en de prijzen gingen dalen kochten meer mensen een computer. In de jaren negentig maakte de verspreiding van computers een snelle groei door. Het computer bezit steeg van achttien procent in 1985 naar tachtig procent in 2003. Bezit van Internet liet veel langer op zich wachten. Pas aan het eind van de jaren negentig groeide het aantal Internetters vanwege de gratis Internetaanbieders. Toen deze mensen vervolgens overstapten op betaalde diensten bleven het aantal aansluitingen toenemen (SCP 2004).
Figuur 9: Verspreiding van pc-bezit en Internettoegang in huishoudens, 1996-2001 in procenten.
Anders dan bij televisie heeft de Nederlandse overheid zich positief bemoeid met de verspreiding van computers met Internet. Uit de ICT-paragrafen van het regeringsakkoord uit 1998 blijkt het belang dat de politiek hecht aan het aanleren van moderne informatie- en communicatietechnologie bij kinderen. Dit voornamelijk om internationaal mee te kunnen blijven doen. Zo waren er de PC Privé projecten waarmee de overheid jarenlang subsidie gaf aan werknemers, zodat zij een computer konden aanschaffen, waar ze vervolgens Internet op konden laten aansluiten. Daarnaast adviseerde het Internet Society Nederland (ISOC) het kabinet erop toe te zien, dat het aanleggen van glasvezelkabels niet ten koste zou gaan van de burgers. Steeds meer mensen stappen over op een breedbandaansluiting, zoals ADSL en kabelverbindingen, maar glasvezel zou bijna tien keer zo snel Internet kunnen leveren. Maar ook het uitbreiden van het
62
huidige netwerk zou niet ten koste mogen gaan van de burgers. Het is mede dankzij de overheid dat Nederland in 2006 koploper is in Europa met breedbandInternet (ISOC 2006). De digital divide lijkt bij zowel de factor motivatie als de factor bezit te zijn afgenomen. Allereerst werden de computers goedkoper, waardoor meer mensen een computer konden aanschaffen. Maar ook de inmenging van de Nederlandse overheid zorgde voor een stijging in de afname van computers. Het Internet kwam, ondanks de aansluiting in 1989, in Nederland aan het eind van de jaren negentig pas echt op gang. Gratis Internet heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld.
Soort toegang: Vaardigheden en gebruik Mensen gebruikten in de beginjaren de computer voor wiskundige toepassingen en administratieve en financiële taken. Aan de computer heeft men waarschijnlijk meer moeten wennen, dan bij de televisie het geval was. De computer zelf, hardware, is gemakkelijk aan te zetten, maar vervolgens moet men aan de slag met programma’s die op de computer staan. In de tijd van de eerste pc zoals IBM hem in 1979 op de markt bracht werkte men met het besturingsprogramma MSDOS. MS-DOS is een programma waarbij de gebruiker allerlei commando’s moest geven aan de computer in woord om bepaalde dingen te kunnen doen zoals opslaan, openen, bewerken en gebruiken. Deze commando’s moest je leren voordat je aan de slag kon met een computer. Rond de tijd dat Internet publiek werd in Nederland, bestond het Microsoft Windows besturingssysteem, wat veel gebruiksvriendelijker bleek dan het MSDOS systeem. Dankzij het scherm in scherm systeem van Windows wist de gebruiker beter waar hij zich bevond in de computer. Ook werd je gewaarschuwd wanneer je een onherstelbare actie wilde uitvoeren en veel handelingen werden uitgedrukt in beeld (Bakker 1999). Zo kon men dingen eenvoudiger opslaan door met de muis op het woordje opslaan te klikken. Het Internet zelf werd makkelijker met de komst van de eerste Internetbrowser in 1991 en de zoekmachines. Het feit dat de programma’s op de computer gebruikt worden door iemand, is een groot verschil met de televisie. Programma’s die via de televisie werden aangeboden konden worden gekozen, gekeken en er werd later misschien nog over gesproken. Daar lijkt niet veel aan te zijn veranderd door de jaren heen. Bij computers was dat anders, omdat mensen dit medium van begin af aan kon gebruiken. Zo droeg in 1983 het programma ‘Lotus 1-2-3’ bij aan het succes van de IBM computer. Met dit programma kon men de gehele bedrijfsadministratie
63
doen en vrijwel iedereen had het al dan niet illegaal op zijn PC staan, naast de populaire tekstverwerker Wordperfect (Manovich 2001). Kon je er in het begin vooral mee rekenen en allerlei data mee verwerken, tegenwoordig zijn er ontzettend veel programma’s die je op een computer kunt zetten voor zowel werkdoeleinden
als
vermaak.
Vanaf
het
moment
dat
computers
werden
aangesloten op het Internet werd het naast een gebruiksvoorwerp ook een communicatiemiddel waarmee men informatie kon verzenden en ontvangen. Uit figuur 9 blijkt dat niet zozeer het computerbezit sterk steeg tussen de jaren 1997 en 2001, maar wel het aantal mensen dat zich aan liet sluiten op het Internet. Dit zegt nog maar vrij weinig over het daadwerkelijke gebruik van het Internet. In het eerste hoofdstuk kwam de Internetmonitor van Trendbox.nl ter sprake, waaruit bleek dat in 2005 slechts 1 procent van de ondervraagde jongeren zegt zelf geen gebruik te maken van het Internet. Daar tegenover staat 79 procent van alle Nederlanders van 16 jaar en ouder die zegt het Internet wel eens te gebruiken, waarvan 70 procent nog diezelfde week. De digital divide lijkt op die manier heel klein in Nederland, wat Internet betreft. Maar volgens hetzelfde onderzoek blijkt dat nog 21 procent helemaal geen Internet gebruikt en over die groep is maar weinig bekend (Trendbox 2005).
Sociale kenmerken: Leeftijd Het meest uitgebreide onderzoek naar onder andere Internetaansluitingen door de jaren heen werd gedaan door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) in het onderzoek Achter de schermen uit 2004. Dit onderzoek richt zich op de jaren 1995 tot en met 2003. Voor die tijd werd er nog maar weinig onderzoek gedaan naar Internetgebruik vanwege het lage aantal Internetaansluitingen. Uit het onderzoek van het SCP blijkt dat mensen uit de leeftijdsgroepen van 18-34 jaar en 35-49 jaar het meest over een computer met Internetaansluiting beschikken. Voor de eerste groep geldt dat 5 procent beschikte over een computer met Internet. In acht jaar tijd was dit aantal gestegen naar 78 procent. De leeftijdsgroep van 35-49 jaar begon in 1995 ook met 5 procent en stegen naar 84 procent in 2003 (SCP 2004: 100). Kleinschaliger en meer recente onderzoeken tonen ons dat de groep 50-64 jaar met een inhaalslag bezig is, wat Internet bezit en gebruik betreft. Uit een onderzoek van Heliview Research onder 1700 ondervraagden, blijkt dat begin 2005 minder dan de helft van die groep een pc thuis had en maar een derde gebruikte het Internet. Een jaar later geeft aan tweederde een pc te hebben en het Internet te gebruiken. Volgens dit onderzoek zouden de vijftig plussers de computer vooral gebruiken voor informatie en bankzaken (Heliview Research
64
2006). Uit de bovenstaande gegevens zouden we kunnen opmaken dat de digital divide nog wel bestaat voor de factor leeftijd, maar dat die aan het afnemen is aangezien de groep 65 plus met een opmars bezig is.
Sociale kenmerken: Geslacht Over de factor geslacht is niet veel informatie te vinden in onderzoeken, maar het onderzoek van het SCP toont een klein maar opmerkelijk verschil. In dat jaar gaf 14 procent van de vrouwen aan toegang te hebben tot Internet, tegenover 28 procent van de mannen. Drie jaar later is er niets meer terug te zien van dit grote verschil en lijkt de factor geslacht er nauwelijks toe te doen (SCP 2004). Voor de factor geslacht lijkt de digital divide dan ook te zijn verdwenen in Nederland.
Sociale kenmerken: Land Bij de toegang tot Internet blijkt het land waarin men woont een belangrijke factor te zijn bij het wel of geen toegang kunnen krijgen tot Internet. Uit een recent onderzoek van de Europese Commissie (EC) blijkt dat Nederland samen met Zweden en Denemarken voorop loopt wat betreft huishoudens met een Internetaansluiting.
Griekenland
en
Portugal
kennen
het
laagste
aantal
Internetbezitters. Van alle Europese landen zijn er maar vijf landen waarvan 50 procent of meer van de bevolking over Internet in huis beschikt (EC 2006). Dit verschil tussen de landen ligt niet alleen aan de aanschaf van Internet door het volk zelf, maar heeft ook te maken met de inzet van de plaatselijke overheden om Internet voor iedereen beschikbaar te maken. Uit hetzelfde bovenstaande onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat Nederland voorop loopt in de ontwikkelingen rondom Internet in Europa. Zou het micro macro idee van Neil Selwyn dan nog wel op kunnen gaan? Nederland vertegenwoordigd het microniveau in dit onderzoek en de ontwikkelingen in ons land zou representatief moeten zijn voor wat er op macro niveau gebeurd. Zou Nederland dan ook representatief kunnen zijn voor landen als Portugal en Griekenland? Voor dit onderzoek wordt er vanuit gegaan dat dit wel in grote lijnen opgaat voor Westerse landen in ontwikkeling. Het is te verwachten dat de aanschaf van Internet net als televisie gebonden is aan het budget van mensen en de hoeveelheid hulp van de plaatselijke overheid. Wanneer de prijzen dalen, kunnen meer mensen het zich veroorloven. Voor Nederland lijkt de digital divide te zijn afgenomen en de verwachting is dat dit ook het geval zal zijn voor de andere Europese en Westerse landen. Toch is de digital divide nog zeer groot tussen de Westerse landen onderling.
65
Sociale kenmerken: Etniciteit Geen van de bovengenoemde onderzoeken besteed aandacht aan de etniciteit van de bevolking. De meeste onderzoeken gebruiken de verdeling man, vrouw en leeftijdscategorieën, opleidingsniveau en beroep. Voor cijfers over het gebruik van Internet door de allochtone Nederlander in Nederland moeten we beroep doen op de kleinere onderzoeken. Uit een onderzoek van bijvoorbeeld het bureau Foquz
Etnomarketing
uit
2004
blijkt
dat
van
de
duizend
ondervraagde
Nederlandse Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen tussen de 20 en 45 jaar gemiddeld 7,8 uur per week besteden aan het Internet (Wiegman 2004). Volgens dit bureau zou dit een uur meer zijn dan Nederlanders in dezelfde leeftijdsgroep. Voor de factor etniciteit lijkt de digital divide er weinig toe te doen voor de leeftijdsgroep van 20 tot 45 jaar. Bij de factor gebruik zagen we echter dat er in 2005 nog 21 procent Nederlanders aangaf geen gebruik te maken van het Internet. De ondervraagden betroffen mensen van 16 jaar en ouder. Etniciteit blijkt voor de groep van 20-45 jaar geen obstakel om computers met Internet te gebruiken, maar wellicht is dat anders bij de oudere allochtonen in Nederland. Het onderzoek dat heliview deed naar de oudere Internetgebruiker gaf geen inzicht in de etniciteit van de ondervraagden, waardoor een eventuele digital divide bij de oudere gebruiker onderling niet kan worden aangetoond.
Sociale kenmerken: Huishouden Net als bij etniciteit wordt er met de samenstelling van het gezin weinig rekening gehouden in de grotere mediaonderzoeken. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) is bezig met een onderzoek naar het digitale gezin, waar in 2007 een rapport over zal verschijnen. Wat ze echter al aangeven is dat de jongeren in het gezin intensief gebruik maken van het Internet voor zowel sociale contacten als voor vermaak. In feite geven de leeftijdscategorieën uit het Achter de schermen onderzoek van het SCP al aan dat er verschil bestaat tussen de leeftijd tot 50 jaar en erna. Het SCP onderzoek bevestigt het gegeven dat de vijftigplussers de computer voor andere zaken gebruikt dan de groep van 18-34 jaar en 35-49 jaar, maar met deze gegevens kan niet geconcludeerd worden of de digital divide toeneemt of juist afneemt voor deze factor.
Sociale kenmerken: Validiteit Duidelijke cijfers over het aantal gehandicapten dat toegang tot het Internet heeft, zijn moeilijk te vinden. Wel geven sites zoals drempelvrij.nl advies over hoe een webpagina toegankelijk kan worden gemaakt voor gehandicapten en
66
mensen met taalproblemen. Zo is het belangrijk dat een site in zijn geheel en in duidelijke taal kan worden weergegeven, zonder kleurverschillen en zonder bewegend beeld. Dit om het voor blinden gemakkelijker te maken de site te laten voorlezen door een stemcomputer. Ook kan het weglaten van kleurverschil en bewegend beeld epilepsieaanvallen voorkomen bij sommige mensen (Stichting Waarmerk Drempelvrij 2004). Op deze manier zijn er zestien richtlijnen opgesteld waaraan een site moet doen, wil het de keurmerk drempelvrij krijgen.
Sociale kenmerken: Overig In geen van de onderzoeken wordt aandacht besteed aan de psyche van de door hun ondervraagde personen. Het lijkt erop dat de psyche niet van belang wordt geacht bij mediaonderzoek, aangezien het zoeken naar specifiek onderzoek over psyche en televisiekijken ook geen resultaat opleverde.
Soort hulpbronnen: Materiële bronnen Uit het SCP onderzoek Achter de Schermen (2004)bleek dat het Internet in de periode van 1998 tot 2003 vooral beschikbaar was onder de hoger opgeleiden, jongeren en hogere inkomensgroepen (SCP 2004). Dit was iets anders in het geval van de televisie, waarbij jongeren en hoger opgeleiden niet tot de bezitters en gebruikers van televisie hoorden. Het SCP stelde verder dat de kenmerken leeftijd, opleiding en inkomen tot op bepaalde hoogte met elkaar in verband stonden. De hoger opgeleiden hadden vaker een hoog inkomen, waardoor zij eerder de nieuwere media konden aanschaffen. Maar het SCP concludeerde dat leeftijd de beslissing factor was, wanneer het ging over het bezitten van een Internetaansluiting. Ze redeneerden dat de jongere leeftijdsgroep, in dit geval de 18-34 jarigen, vaak een lager loon had dan de 35-49 jarigen, waardoor de laatste groep over net iets meer aansluitingen beschikte dan de eerste. Het inkomen was in dit onderzoek de tweede beslissende factor, maar er werd benadrukt dat de twee factoren erg nauw samenhangen (ibid.). De
leeftijd
en
het
inkomen
van
iemand
bepalen
of
iemand
de
benodigdheden kan aanschaffen om van het Internet gebruik te kunnen maken. Naast de hardware en software is ook een abonnement bij een Internetprovider nodig, die je via telefoonlijn of kabel beschikking geeft over het Internetnetwerk. We zien hierbij dat de factor leeftijd wel degelijk een digital divide laat zijn tussen de oudere en jongere leeftijdsgroepen. Het onderzoek van Trendbox.nl liet zien dat maar 1 procent van de ondervraagde jongeren aangaf geen gebruik te maken van het Internet. Hieruit kan geconcludeerd worden dat leeftijd wel een rol speelt voor het bezit van een computer met Internet, maar niet voor het gebruik ervan.
67
Hierdoor is er wel sprake van een digital divide wat het bezit betreft, maar niet voor het gebruik ervan.
Soort hulpbronnen: Cognitieve bronnen Het SCP onderzoek uit 2004 laat zien dat de laagst opgeleiden een inhaalslag maakten ten opzichte van de hoger opgeleiden in die tijd. Een reden hiervoor zou de reeds behaalde top kunnen zijn voor de hoger opgeleiden. Het computerbezit groeide daardoor vanaf 2000 het snelst onder de lager opgeleiden (SCP 2004). De overheid heeft erop toegezien dat alle basisscholen en de scholen in het voortgezet onderwijs subsidie kregen voor het inrichten van computerlokalen met Internet (Ministerie van OCW 2003). Mede dankzij dit soort maatregels zou het verschil in Internettoegang onder de verschillende opleidingsgroepen verder kunnen dalen, waardoor de digital divide bij deze factor zal afnemen.
Soort hulpbronnen: Sociaal netwerk en cultuurgoederen Allereerst speelt het sociale netwerk een belangrijke rol bij het gebruik van Internet en iemands vaardigheid met computers en Internet. Groei je op in een huis waarbij ouders het gebruik van de nieuwere media stimuleren dan zal dat zeker van invloed zijn op het verdere gebruik van Internet door die persoon. Hetzelfde geldt voor een vriendenkring waar het Internet volop gebruikt wordt en waarbij de mensen die het meest behendig zijn met computers en Internet de andere helpen met het medium. De meeste ondervraagden in het trendbox interview gaven aan graag alleen te Internetten, zonder de aanwezigheid van andere (Trendbox 2005). Het Internet brengt mensen in eerste instantie niet, net als in de beginjaren van televisie, fysiek samen. Toch zouden chatprogramma’s zoals MSN Messenger wel de intentie hebben mensen in contact te brengen met elkaar. Dit soort programma’s en onder andere ook de e-mail gaven mensen de mogelijkheid om met elkaar te communiceren en op die mannier hun sociale netwerk te versterken (Boase 2006).
4.4
Conclusie
Dat de digital divide terug te vinden is bij het medium Internet is niet erg verrassend. Voor Internet bezit en gebruik in Nederland geldt voor bijna alle factoren dat de digital divide afneemt door de jaren heen. Alleen voor de factoren huishouden en psyche valt weinig te concluderen, aangezien deze twee factoren nauwelijks onderzocht worden. Validiteit blijkt nog wel een rol te spelen, maar uit
68
de beperkte gegevens kan niet opgemaakt worden of de digital divide afneemt voor deze factor of juist toeneemt. Het feit dat een site als drempelvrij.nl zich inzet voor de toegang van de invalide Nederlander, zou kunnen wijzen op een lichte afname. Het is opvallend dat de digital divide globaal eenzelfde patroon volgt bij zowel televisie als bij computers met Internet. Ook al is Van Dijk van mening dat motivatie het meest belangrijk is in de keuze om een medium te gebruiken en aan te schaffen, blijkt uit dit hoofdstuk dat inkomen, leeftijd en opleiding het meest belangrijk zijn bij die keuze. Bij het Internet zijn het vaak de rijkere mensen en hoger opgeleiden die als eerste een computer met Internet aanschaften en naarmate de prijzen van computers daalden zien we dat meer mensen een computer kochten. Ook bij televisie waren het de rijken die het apparaat al snel konden aanschaffen, al zagen we dat de rijken hier niet werden gelijkgeschakeld met de hoger opgeleiden, want die zouden de televisie links hebben laten liggen vanwege het platte vermaak. De eerste gebruikers van het Internet waren juist wel de hoger opgeleide. Het waren de studenten en academici die van de apparatuur van de universiteit gebruik konden maken, ver voordat mensen thuis over de techniek konden beschikken. Net als bij televisie vonden computers met Internet in de beginjaren weinig aftrek bij het grote publiek. Bij televisie lag dit onder andere aan het vermeende verloederende effect en de hoge prijs van het apparaat, bij computers speelde de ongebruiksvriendelijkheid en de prijs een grote rol. Was de televisie met een paar knoppen te bedienen en vrij gemakkelijk in het gebruik, computers met Internet vroegen heel wat vaardigheden van hun gebruiker. Naarmate de Nederlandse overheid het computer- en Internetgebruik ging stimuleren, zien dat de digital divide steeds meer af ging nemen. De digital divide neemt af, maar voor een groep van 21 procent van de Nederlanders is deze in 2005 nog wel aanwezig, aangezien zij aangaven nog geen Internet te gebruiken. Uit dit onderzoek blijkt dat de factoren inkomen, leeftijd en validiteit hierbij nog de grootste rol speelden. Net als bij televisie werd ook de divide voor Internet kleiner, maar wederom ook dieper, aangezien er een steeds kleinere groep mensen overblijft die geen of moeilijk toegang heeft tot het Internet. Een aantal van de bovengenoemde factoren speelden daarbij een rol, maar uit geen van de onderzoeken bleek duidelijk waarom sommige mensen geen Internet gebruikten. Er wordt in de onderzoeken vanuit gegaan dat iedereen de beschikbare media tot zich willen nemen, maar wellicht is er een groep mensen die helemaal geen Internet of andere media willen gebruiken, ondanks
69
het grondwettelijke recht dat zij hebben op informatie. Er bestaan natuurlijk nog steeds bibliotheken, kranten en televisieprogramma’s waaruit mensen hun informatie kunnen halen die ze nodig hebben. De vraag voor de bewuste nietInternetter zou dan moeten gaan over het waarom zij het zonder Internet willen stellen. En hetzelfde geldt ook voor de bewuste niet-televisiekijker. Een eventuele evolutie van het begrip de digital divide is in zoverre aangetoond dat deze naast digitaal ook toe te passen is op analoge media. Maar een inhoudelijke evolutie van het begrip zelf is nog niet aangetoond. Zoals al eerder bleek uit het eerste hoofdstuk is de digital divide een zeer complex begrip waar verschillende auteurs hun eigen draai aan gaven. Voor dit onderzoek is gekozen om een aantal vaste factoren van de digital divide nader te bestuderen en te vergelijken met elkaar, waardoor een evolutie van het begrip zelf misschien niet vast te stellen is. In het volgende hoofdstuk zal de digital divide worden toegepast op het medium mobiele telefonie. De verwachting voor dat hoofdstuk is eenzelfde ontwikkeling van de digital divide als bij televisie en Internet, maar of dat daadwerkelijk het geval is zal het volgende hoofdstuk moeten uitwijzen.
70
Hoofdstuk 5 Mobiele telefonie en digital divide
5.1
Inleiding
In dit vijfde hoofdstuk wordt wederom de digital divide onderzocht, maar dit keer bij mobiele telefonie. Uit het derde en vierde hoofdstuk is gebleken dat de digital divide afnam door de jaren heen bij zowel de televisie als bij computers met Internet. Bij het medium televisie was rond 2005 bijna geen sprake meer van een digital divide, aangezien uit onderzoek is gebleken dat in 2005 ongeveer 98 procent van de Nederlanders een televisie bezat. Voor de Nederlander bestond in 2005 de digital divide bij Internet nog wel, aangezien in dat jaar door 21 procent van de Nederlanders werd aangegeven dat zij nog niet van het Internet gebruik maakten. Slechts 1 procent van de jongeren gaf daarbij aan Internet niet te gebruiken. Zal de digital divide bij mobiele telefonie zich op eenzelfde manier manifesteren als bij televisie en computers met Internet? Of kunnen we verwachten dat er nauwelijks sprake zal zijn van een digital divide bij mobiele telefonie, aangezien we de nieuwe technieken steeds sneller lijken te omarmen? De voorgaande hoofdstukken toonden aan dat computers met Internet sneller werden aangeschaft door de Nederlandse bevolking dan dat het geval was bij het televisie.
Bij televisie speelde de terughoudendheid van zowel het volk als de
overheid een grote rol, maar diezelfde overheid stimuleerde juist het gebruik van zowel computer en Internet. Wederom zal kort de geschiedenis van de mobiele telefoon besproken worden, om deze te kunnen vergelijken met de geschiedenis van de televisie en Internet. Het is te verwachten dat er bij de ontstaansgeschiedenis van dit medium een verschil valt aan te tonen in vergelijking met de voorgaande media. In de derde paragraaf worden alle, door Van Dijk genoemde, factoren besproken met betrekking tot mobiele telefonie, om vervolgens in de laatste paragraaf conclusies te kunnen trekken wat betreft de digital divide bij mobiele telefonie. Door het verschil in manifestatie van de digital divide bij de drie media met elkaar te vergelijken, zal duidelijk moeten worden hoe en of de digital divide als begrip geëvolueerd is door de jaren heen en wat er gaandeweg veranderd is.
5.2
De Nederlandse mobiele telefoniehistorie in vogelvlucht
Voordat er gezocht zal worden naar de digital divide bij medium mobiele telefonie, zal er eerst de ontstaansgeschiedenis van dit medium in Nederland
71
behandeld worden. Daarna zullen de mogelijkheden van de GSM-en UMTStoestellen worden besproken, aangezien deze twee netwerken tot op heden het meest gebruikt worden in Nederland (VROM 2006).
De techniek De mobiele telefoon heeft zijn ontstaan te danken aan radiotechniek. Het was de Italiaan Guglielmo Marconi die in 1896 er in slaagde om elektrische golven op te wekken, om ze op enige afstand op te vangen. Rond die tijd waren er ook anderen bezig met het ontwikkelen van deze radiotechniek, maar het was Marconi die er het economische belang van inzag en het op tijd liet octrooieren (Ling 2004). In 1899 lukte het Marconi om een schip via zijn radiotechniek, ook wel draadloze telegraaf genoemd, te verbinden met de wal, waarop de Britse marine zich direct aanbood als eerste klant. Een jaar later lukte het Marconi om een bericht te verzenden vanuit Engeland naar Canada. In Nederland werd de draadloze telegraaf vanaf 1904 in gebruik genomen voor voornamelijk contact tussen de wal en de Nederlandse schepen. Door middel van een centrale op het vaste land konden schepen ook met elkaar in contact worden gebracht. De eerste vorm van mobiele communicatie op het land werd in 1934 in gebruik genomen en kreeg de naam mobilofonie. Het waren voornamelijk de politie, brandweer en medische hulpdiensten die gebruik van maakten van het mobilofoonnet. Dit net bestond uit auto’s die rondreden door Nederland met zend- en ontvangstapparatuur, die de hulpdiensten met elkaar konden verbinden (Anker 1995). Na de Tweede Wereldoorlog introduceerde de PTT Telecom in 1949 een openbaar mobilofoonnet, waarmee contact gelegd kon worden met het vaste telefoonnetwerk. Er was echter een aantal nadelen aan het gebruik van dit net, aangezien een gesprek aangevraagd moest worden bij een telefoniste en de beller van het vaste net de locatie moest weten van waar de mobiele beller zich bevond in het land. Vanaf
de
jaren
tachtig
van
de
vorige
eeuw
werd
het
eerste
autotelefoonnet, ook wel ATF-1 genoemd, in gebruik genomen. De belangstelling onder de overwegend zakelijke gebruikers was groot waardoor in 1983 zijn maximale capaciteit van 2500 gebruikers werd behaald. In 1985 volgde een tweede netwerk, het ATF-2, wat gebruiksvriendelijker werd omdat het net zelf bijhield waar de mobiele abonnee zich bevond en er kwam een doorschakelfunctie waarmee de gebruiker zijn gesprekken na het verlaten van zijn auto kon ontvangen op een door hem gekozen toestel. Gelijk met de ATF-2 werden ook de draagbare Carvox 2453 geïntroduceerd, de eerste autotelefoon die ook buiten de
72
auto te gebruiken was. Deze toestellen waren echter nog zeer groot vanwege de accu (ibid.). In 1989 werd het ATF-3 netwerk gestart om de verwachte groei van het aantal gebruikers op te vangen. Het aantal abonnees zou groeien omdat de introductie van een Europees autotelefoonnetwerk, GSM, vertraging op had gelopen. In 1994 werd het Nederlandse, door de PTT Telecom gestarte, GSMnetwerk in gebruik genomen en bleek de dienst ook in de smaak te vallen voor niet zakelijk gebruik. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat besloot in datzelfde jaar een tweede GSM-vergunning af te geven aan Libertel, nu Vodafone, die in 1995 van start ging. Andere operators volgden snel, zoals Telfort in 1996 en Ben en Dutchtone in 1998. Tijdens de opmars van deze mobiele telefonie-providers werd het ATF-3 afgebouwd en in 1999 buiten werking gesteld (ibid.). De GSM-techniek had ten opzichte van het ATF-netwerk het voordeel dat het minder gemakkelijk kon worden afgeluisterd. De analoge ATF-techniek werkte namelijk met MHz frequenties die door iedereen met een ontvanger konden worden opgevangen. De digitale frequentiebanden boden daarnaast een hogere geluidskwaliteit en een meer constante bereikbaarheid, waardoor het bellen in openbare ruimtes, treinen en auto’s toe kon nemen. Daar droeg ook het steeds kleiner worden van het mobiele toestel aan bij en het goedkoper worden van de techniek (Bekkers 2001). Een nadeel van de GSM techniek was het aantal zendmasten dat werd geplaatst door heel Nederland, om overal bereik te genereren. Dit tot grote ergernis van velen Nederlanders, die menen dat de masten schadelijk zouden zijn voor de gezondheid. Tot op heden wordt naar die schadelijke werking onderzoek gedaan door onder andere het Ministerie van VROM
en
heeft
de
Europese
Commissie
zogeheten
blootstellingslimieten
aanbevolen (VROM 2006). In 2004 werd in Nederland naast het GSM-netwerk, het UMTS-netwerk gelanceerd door Vodafone Nederland en later ook door KPN. In de praktijk worden deze netwerken met elkaar gecombineerd, waardoor GSM gebruikers ook met de UMTS gebruikers kunnen communiceren. Dankzij UMTS kon de UMTSgebruiker een snellere verbinding met het Internet krijgen op zijn telefoon, maar ondanks de grote investering door zowel KPN als Vodafone om UMTS te promoten, groeide het aantal gebruikers zeer langzaam (Groen 2005). Figuur 10 toont enigszins aan hoe de mobiele telefoon veranderd is door de jaren heen. De autotelefoons waren door de nog beperkte techniek vrij groot, maar door de komst van goedkopere en digitale technieken kon de digitale GSM
73
steeds kleiner worden gemaakt. UMTS-toestellen werden juist weer wat groter, omdat de multimediale functies een groter scherm vereisten.
Figuur 10: Van links naar rechts de Carvox, de autotelefoon van Motorala, een GSM en een UMTS toestel.
De mogelijkheden De mobiele telefoon veranderde niet alleen van uiterlijk, maar kreeg er ook tal van
mogelijkheden
bij
gekregen.
In
de
tijd
van
de
ATF-toestellen
kon
voornamelijk alleen met elkaar gebeld worden, maar met de digitale GSM- en UMTS-toestellen kwam daar onder andere SMS, GPRS en MMS bij (Bekkers 2001). SMS is de afkorting voor het engelse Short Message Service en werd in eerste instantie ontworpen voor de GSM-toestelen. Het was een dienst om met behulp van een mobiele telefoon korte berichten te zenden en te ontvangen. GPRS, General Packet Radio Service, was een uitbreiding op het bestaande GSM-netwerk. Met GPRS kon op een efficiëntere, snellere en goedkopere manier mobiele data verzonden en ontvangen worden. Bij een GPRS verbinding werd namelijk niet betaald voor de duur van de verbinding, maar voor de hoeveelheid data die werd verzonden. De gegevens werden in losse pakketjes verzonden en ontvangen, waardoor je betaalde per verbruikte Megabyte. De snelheid van GPRS was te vergelijken met Internet via een 56Kbit/s modem (Surfnet 2005). GSM-toestellen werden doorgaans aangeduid met 2G ofwel tweede generatie en beschikte over ongeveer 9.6Kbit/s. GSM-toestellen met GPRS werden aangeduid met 2.5G omdat ze geen geheel nieuw netwerk met zich meebrachten, maar een uitbreiding waren op het GSM-netwerk. De UMTStoestellen werden ook wel 3G of derde generatie toestellen genoemd. UMTS beschikte bij de introductie in Nederland in 2004 over 384Kbit/s. Met UMTS, Universal
Mobile
Telephone
System,
werd
dan
ook
een
veel
grotere
verbindingssnelheid geleverd, waardoor verwacht werd dat mobiel Internet net zo populair zou worden in Nederland, zoals in Aziatische landen (ibid.). Het Internet voor de GSM’s met GPRS en UMTS toestellen bestaat uit speciaal voor de mobiel gemaakte Internetpagina’s. De MMS functie, Multimedia Messaging Service, werd de multimediale opvolger van SMS. Een MMS kon zowel uit tekst, een plaatje,
74
geluid en video of een combinatie bestaan en werden verstuurd tussen mobiele telefoons met minimaal GPRS ondersteuning. In de volgende paragraaf zal waar nodig verwezen worden naar de verschillende bovengenoemde technieken, maar er zal voornamelijk gesproken worden van de mobiel of de mobiel met Internet. De huidige GSM toestellen hebben namelijk net als de UMTS toestellen allerlei multimediale mogelijkheden zoals een klok, spelletjes, muziek, wekker en agenda, het grootste verschil is de snellere toegang tot Internet die de UMTS toestellen bieden.
5.3
Theorie en praktijk: Digital divide en mobiele telefonie in Nederland
In deze paragraaf zal wederom aan de hand van de door Van Dijk genoemde factoren een poging worden gedaan om de digital divide aan te wijzen, dit maal bij mobiele telefonie. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de beschikbare onderzoeken
en
statistieken
van
onder andere het
Sociaal
en
Cultureel
Planbureau (SCP), OPTA en TNO. Vooraf is het belangrijk om op te merken dat de onderzoeken naar mobiele telefonie door de grote onderzoeksinstituten in Nederland ongeveer allemaal starten rond de introductie van de zaktelefoon, zo rond 1994 en opvallend daarbij is het feit dat met name 1998 door de meeste van bovenstaande bureaus uitgelicht werd. Uit de historie van het mobieltje in Nederland kwam naar voren dat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in 1994 naast KPN een tweede GSM-vergunning gaf aan Libertel en dat niet heel veel later Telfort, Dutchtone en Ben volgden. Dit zal voor de nodige concurrentie hebben gezorgd op de mobiele telefoniemarkt, waardoor de ontwikkelingen vanaf die tijd wellicht nauwkeuriger werden bestudeerd. De autoradio wordt meestal even in een inleidend stuk genoemd, maar ze lijken deze niet mee te laten tellen voor onderzoek naar mobiele telefonie. Daarbij kan afgevraagd worden waarom hiervoor werd gekozen, Internet was in het begin toch ook niet wat het tegenwoordig is? Er bestaat dan ook weinig informatie over de gebruikers van de mobilofoondiensten en autotelefoons. Het zou kunnen zijn dat de meeste onderzoeken in handen zijn van de mobiele telefonieaanbieders zelf en dat ze deze niet gemakkelijk prijsgeven in verband met de concurrentie, maar dit is puur hypothetisch. Verder zal blijken dat niet voor alle factoren van de digital divide behandeld kunnen worden bij mobiele telefonie, omdat er gewoonweg te weinig grootschalige onderzoeken beschikbaar zijn.
75
Soort toegang: Motivatie en bezit Uit de bovenstaande geschiedenis van mobiele telefonie bleek dat de eerste gebruikers van mobiele telefoonnetwerken vooral zakenmensen waren. Met de komst van het GSM-netwerk in 1994 werd het bereik van de mobiele telefoon groter, het apparaat werd kleiner en de techniek goedkoper. Uit het onderzoek In het zicht van de toekomst van het SCP uit 2004 bleek dat de doorbraak van de mobiele telefonie bij het grotere publiek in Nederland op zich liet wachten tot 1998, daarna ging het echter hard. Vanaf 1998 steeg het bezit van mobiele telefonie van 32 procent van de bevolking naar 84 procent in 2001. Eind 2003 waren er in Nederland 13,1 miljoen mensen met een mobiele telefoon tegen 11,8 miljoen in 2002 (SCP 2004). Volgens dit onderzoek verspreidde de mobiele telefoon
zich
daarmee
in
verhouding
sneller
dan
computers
en
Internetaansluitingen. Uit een TNO rapport van april 2006 kwam naar voren dat het aantal mobiele telefoonaansluitingen niet meer zo hard steeg als voorgaande jaren. Eind 2005 lijkt de Nederlandse markt voor mobiele telefonie te zijn verzadigd. De afname
van
de
groei
heeft
ook
te
maken
met
de
opschoning
van
klantenbestanden en aanscherping van de voorwaarden voor prepaid klanten. Vooral het nalopen van de klantenbestanden leverde een hoop inactieve abonnementen op. Uit ditzelfde rapport bleek ook dat de groei voor de mobiele telefoniemarkt werd verwacht met de verkoop van de zogenaamde derde generatie telefoons, de UMTS toestellen. Cijfers rondom de verkoop van deze mobieltjes en de bijbehorende diensten werden niet vrijgegeven door de bedrijven vanwege de concurrentie op deze overspannen markt. Wel gaf T-Mobile aan in 2006 met een 3,5 generatie mobiel op de markt te komen. De diensten die via deze Hsdpa mobieltjes kunnen worden verkregen, zouden nog sneller gaan als bij mobiele telefoons met de UMTS techniek (TNO 2006). Laten we de autotelefoon achterwege, zoals in de rest van deze paragraaf gedaan zal worden, dan kan inderdaad geconcludeerd worden dat de mobiele telefoon zich in Nederland sneller verspreidde dan computers met Internet. Het SCP onderzoek Digitalisering van de leefwereld uit 2000 gaf aan dat vooral de relatief goedkope techniek van de mobiele telefoon daaraan heeft bijgedragen. En de keuze voor een prepaid pakket of een abonnement (SCP 2000). Uit bovenstaand onderzoek kan geconcludeerd worden dat de digital divide voor het bezitten van een mobiele telefoon nauwelijks bestaan heeft. In ongeveer vijf jaar tijd zijn de meeste mensen in Nederland voorzien van een mobiele telefoon en was er nog maar nauwelijks sprake van groei in deze markt. Onderzoeksbureau Forrester verwacht dat de Nederlander pas in 2010 massaal
76
over zal stappen op een UMTS toestel, maar nog niet direct gebruik zal maken van de Internetfunctie. Het Internetten via mobieltjes wordt door dit bureau op dit moment nog te ingewikkeld en te duur geacht. Verwacht wordt dat wanneer de prijs voor Internettoegang omlaag zal gaan, meer mensen gebruik zullen gaan maken van Internet op hun UMTS-toestel (Tomesen 2006). Hierdoor lijkt het dat de digital divide wel bestaat voor het soort toestel en abonnement dat iemand zich kan veroorloven.
Soort toegang: Vaardigheden en gebruik Telefoneren is iets dat mensen al langer deden voor de komst van de mobiele telefoon. De vaste telefoon bestaat in Nederland sinds 1881 met de komst van het eerste Nederlandse openbare telefoonnetwerk. Sinds die tijd is er in het ontwerp van de vaste telefoon veel veranderd en lijken de huidige draadloze Dect-telefoons erg veel op de mobieltjes. Uit de snelle toename van mobiele telefonie sinds de komst van het GSM-netwerk en de zaktelefoons, zouden we kunnen opmaken dat de Nederlandse bevolking weinig problemen heeft gehad met de komst van mobiele telefonie. Toch blijkt uit onderzoek dat veel mensen zich storen aan het mobiele telefoongedrag van anderen. Uit de Telecom Monitor 2006 bleek dat 62 procent van de Nederlanders zich stoorde aan luide telefoongesprekken en ringtones (Heijmans 2006). Concrete cijfers over de hoeveelheid uren dat de Nederlander belt met zijn mobiele telefoon lijken niet te bestaan. Uit het TNO rapport uit 2006 bleek wel dat volgens KPN het aantal huishoudens dat enkel gebruik maakt van mobiele telefonie gestegen was van 12 procent in 2004 naar 16 procent in 2005 (TNO 2006). Daaruit valt op te maken dat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking nog de voorkeur geeft aan een combinatie van zowel ‘vaste’ als mobiele telefonie.
Sociale kenmerken: Leeftijd Uit het onderzoek van het SCP uit 2000 bleek dat 32 procent van de gehele Nederlandse bevolking zei over mobieltje te beschikken, tegenover 28 procent dat aangaf er snel eentje aan te willen schaffen. Daarbij waren het de leeftijdsgroepen van 18-34 jaar en 35-49 jaar die in dat jaar het meest over een mobiele telefoon beschikten. In 1998 had 40 procent van de 18-34 jarigen een mobiele telefoon en gaf 37 procent aan er snel een aan te schaffen. Voor de groep van 35-49 jaar was dat 38 procent en 30 procent gaf aan er een aan te willen schaffen in 1998. De groep 50-64 liep daar iets op achter met 25 procent die zei een mobieltje te bezitten en 28 procent gaf aan een mobiel te willen
77
aanschaffen. Voor de groep van 65 jaar en ouder lag het percentage bezit en wil tot aanschaf gelijk op 13 procent (SCP 2000). In dit onderzoek werd het onderlinge verschil in bezit van mobiele telefonie bij de leeftijdsgroepen toegewezen aan het groeiende belang dat werd gehecht aan de bereikbaarheid van een persoon. Uit deze gegevens kunnen we opmaken dat de digital divide wel degelijk aanwezig is bij de factor leeftijd in de beginjaren van mobiele telefonie. Wederom zou geconcludeerd kunnen worden dat de verzadigde markt in 2005 enigszins wijst op het verdwijnen van die divide.
Sociale kenmerken: Geslacht Het SCP onderzoek uit 2000 geeft ook aan dat in 1998 het geslacht er wel degelijk toe doet voor het bezit en aanschaf van een mobiele telefoon. Zo bezat in 1998 39 procent van de mannen een mobieltje en zou 31 procent van de ondervraagde mannen een mobiel gaan aanschaffen. Dit tegenover 24 procent van de vrouwen in 1998 die een mobiele telefoon bezat en 26 procent met plannen tot aanschaf (ibid.). In 1998 werd er ook gevraagd naar wie in het huishouden de belangrijkste invloed had op de aanschaf van een mobiele telefoon en dat waren vooral de mannen (ibid.). Vrouwen en kinderen beschikten volgens dit onderzoek in 1998 over maar over weinig invloed wat betreft de aanschaf van een mobieltje, maar uit het feit dat de markt voor mobiele telefonie in 2005 was verzadigd, kan opgemaakt worden dat de sekse van een persoon nog maar van weinig invloed is op het wel of niet bezitten van een mobiele telefoon.
Sociale kenmerken: Land Het in hoofdstuk vier genoemde onderzoek dat werd gedaan door de Europese Commissie (EC) in 2006, deed ook onderzoek naar het gebruik van mobiele telefonie onder de inwoners van alle Europese landen. Daaruit bleek dat zo’n 80 procent van de Europese huishoudens in 2006 over een mobiele telefoon beschikten. Landen zoals Engeland, Italië, Frankrijk en Duitsland kennen net als Nederland een verzadiging van de markt (EC 2006). Uit dit onderzoek bleek ook dat het aantal mobiele aansluitingen in Europa hoger ligt dan het aantal vaste telefonieaansluitingen en daarbij gold hoe groter het land, hoe hoger het aantal mobiletelefoonaansluitingen was. Het onderzoek van de EC geeft ook aan wat de grootste motivatie was in 2006 om over een mobiele telefoon te beschikken. Voor de meeste mensen in EU landen gaf aan zich veiliger te voelen met een mobiel op zak, aangezien er overal
78
getelefoneerd kon worden wanneer er iets mis zou gaan. Op de tweede plaats gaven veel mensen aan het prettig te vinden altijd bereikbaar te zijn voor anderen (ibid.). Blijkt de markt voor mobiele telefonie in Nederland in 2006 te zijn verzadigd, in Afrika groeide de markt voor mobiele telefonie. Gemiddeld beschikte in 2004 8 procent van de bevolking in Kenia over een mobieltje. Eind 2005 lag dit rond de 15 procent van de bevolking. De verkoop van mobiele telefonie steeg niet alleen in Kenia, maar in heel Afrika werd een stijging waargenomen. De belangrijkste reden hiervoor waren de hoge kosten die verbonden waren aan een aansluiting op het vaste telefoonnet en de slechte bereikbaarheid die je daar vervolgens mee had. Het mobiele netwerk in Afrika had in 2005 een veel groter bereik en was goedkoper dan het vaste net en had dan ook meer aansluitingen dan het vaste telefoonnetwerk. De nieuwe mobiele telefoon is, anders dan in Europese landen, een grote uitgave voor een persoon of gezin in Afrika, maar er zijn bedrijven in Westerse landen die oude afgedankte mobieltjes opknapt en weggeeft aan de ontwikkelingslanden (Telecomwereld 2006). De
digital
divide
bestaat
wat
de
factor
land
betreft
vooral
in
ontwikkelingslanden, maar ook daar kunnen we zien dat mobiele telefonie bezig is met een opmars. Voor veel Westerse landen leek de digital divide bij telefonie niet of nauwelijks nog aanwezig te zijn in 2006.
Sociale kenmerken: Validiteit Dankzij de komst van gebruiksvriendelijke mobiele telefoontoestellen werd ook de groep ouderen overgehaald tot het gebruik van een mobiele telefoon. Nu zijn ouderen niet per definitie invalide, maar het gebruik van de kleine mobiele telefoons werd door veel ouderen wel gezien als een handicap. Fabrikanten zagen in de groeiende groep 50-plussers een potentiële afzetmarkt en introduceerden op de 50PlusBeurs 2005 in Utrecht acht senior-vriendelijke mobieltjes. Deze toestellen waren eenvoudiger in bediening, hadden een groter scherm, grotere knoppen en niet al te veel extra’s zoals mp3-spelers en camera’s (Telecomwereld 2005). De komst van mobiele telefoons voor senioren lijkt een puur winst gebaseerde ontwikkeling te zijn. Bovenstaande bron geeft immers aan dat fabrikanten een nieuwe markt vonden in de groep van 50-plus. Maar mede dankzij dit soort ontwikkelingen werd de digital divide steeds kleiner in Nederland, wat de mobiele telefonie betreft. De kosten voor de aanschaf van het apparaat lijkt geen rol te spelen, voor ouderen bleek de grootte van het toestel een van de grootste obstakels.
79
Sociale kenmerken: Overig Aan etniciteit, de samenstelling van het huishouden, psyche, het sociale netwerk en cultuurgoederen werd in de onderzoeken geen aandacht geschonken. Het zou kunnen dat de aanbieders van mobiele telefonie hier zelf wel onderzoek naar doen, maar zij geven hun onderzoeken niet vrij. Wel is het bekend dat er eind 2005 het zogenaamde ‘islamobieltje’ op de markt is gekomen. Deze telefoon roept op tot gebed en geeft daarbij de richting van Mekka aan. Daarnaast kun je met deze mobiel ook de complete korantekst oproepen (Mak 2005). De uitbrenger
van
deze
spirituele
mobiele
telefoon,
Ilkone
Mobile
Telecommunication, ziet een markt in mensen die op deze manier uiting willen geven aan hun spiritualiteit en emotie. Hieruit zou je grofweg kunnen opmaken dat de digital divide voor de factor etniciteit bij mobiele telefonie er nog weinig toe doet. Mobiele telefonieaanbieders bedenken immers toepassingen voor de mobiel om het voor etnische groepen nog aantrekkelijker te maken om niet dat ene maar hun mobieltje te kopen.
Soort hulpbronnen: Materiële en cognitieve bronnen Het Sociaal en Cultureel Rapport 2004 van het SCP geeft aan dat mobiele telefonie zich in de beginjaren ongelijk verspreidde. Zo waren het vooral de jongere en de rijkere mensen die snel over een mobiele telefoon konden beschikken. Bij mobiele telefonie werd in dit onderzoek geen verschil gevonden tussen het bezit van mobiele telefonie en de genoten opleiding (SCP 2004). Uit onderzoek van GFK Benelux uit 2006 bleek dat in 2004 de meeste abonnementen in Nederland prepaid aansluitingen betrof. Een jaar later bleek het aantal
prepaid
klanten
af
te
nemen
en
nam
de
markt
voor
postpaid
abonnementen juist toe. De grootste reden bleek de vraag naar de duurdere mobiele telefoons met camera en mp3 speler te zijn, die bij postpaid abonnementen gratis werden geleverd. Prepaid werd lange tijd gezien als goedkoper in gebruik, maar door de steeds groter wordende variatie in abonnementen wordt de overstap naar een postpaid abonnement voor veel mensen steeds aantrekkelijker (GFK 2006).
Soort hulpbronnen: Sociaal netwerk en cultuurgoederen Dat het mobieltje snel omarmt werd door de Nederlandse bevolking is duidelijk naar voren gekomen. Doordat de markt voor de mobiele telefoon zeer snel verzadigd was, lijkt het erop dat het sociale netwerk niet of nauwelijks nodig was om dit medium te promoten. Het zijn nu de reclames die ons erop wijzen dat mobiele telefonie juist heel wat kan betekenen voor ons sociale netwerk. Vooral
80
de reclames voor de nieuwere UMTS mobieltjes laten ons zien dat dit het aangewezen instrument is om je sociale netwerk te versterken (Miltenburg 2004). Zowel Vodafone als KPN deden vanaf 2004 pogingen om het publiek te overtuigen
van
het
voordeel
van
mobiele
telefonie
met
een
snelle
Internetverbinding. Door middel van allerlei reclame lieten zij ons zien wat je allemaal zou kunnen doen met zo’n mobieltje en het belangrijkste aspect daarvan blijkt het in contact kunnen komen met familie en vrienden door middel van de live-videofuntie. Ondanks het uitblijvende succes van UMTS in 2004, melden verschillende bronnen, waaronder Tweakers.net, dat UMTS halverwege 2006 terrein aan het winnen is in Nederland (Hilvers 2006). In het discussieforum dat bij het artikel van Hilvers geplaats is, wordt terecht opgemerkt dat het in het artikel gaat om klanten, maar niet om het daadwerkelijke gebruik van de Internetfunctie van UMTS aangezien deze nog steeds erg duur is.
5.5
Conclusie
Een uitgebreide conclusie lijkt niet op zijn plaats bij dit hoofdstuk, aangezien de eerste factor van de digital divide al uitwees dat de digital divide in korte tijd verdween voor mobiele telefonie in Nederland. Begin 2006 bleek de markt voor mobiele telefonie te zijn verzadigd, aangezien de meeste Nederlanders aangaven over een mobiele telefoon te bezitten. Factoren zoals inkomen en leeftijd lijken het meest van belang te zijn geweest voor de afname van de digital divide bij mobiele telefonie. Waren het in de beginjaren vooral de rijkere en jongeren die de nieuwe techniek omarmden, niet heel veel later volgden ook de oudere leeftijdsgroepen en lijkt inkomen geen reden meer te zijn voor het wel of niet bezitten van een mobieltje. Het opvallende verschil met Internet en televisie is dat de overheid zich nauwelijks bemoeid heeft met de ontwikkeling van mobiele telefonie. Door het afgeven van een vergunning voor meerdere netwerken heeft de overheid er juist voor gezorgd dat er meer concurrentie onderstond. Dankzij de snelle groei van de markt en de daarop dalende kosten werd de mobiele telefoon al snel gemeengoed in Nederland en kon iedereen over mobiele telefonie beschikken. Voor de meeste factoren geldt dan ook dat de digital divide is afgenomen, maar daarbij moet wel gezegd worden dat er nog wel een digital divide bestaat voor het soort mobieltje en het soort abonnement dat iemand zich kan veroorloven.
81
Conclusie en discussie
Conclusie Uit de voorgaande hoofdstukken kan worden opgemaakt dat het schijnbaar voor Internet mediaspecifieke begrip de digital divide zich ook manifesteert bij zowel televisie als mobiele telefonie. Met de vraag waar de digital divide zit bij een medium zoals Internet in vergelijking met televisie en mobiele telefonie heb ik geprobeerd een podium te scheppen voor het idee dat de digital divide wellicht niet zo’n mediaspecifiek begrip is zoals de literatuur doet voorkomen. Maar dat de digital divide zich naast Internet ook kan voordoen bij een vroeger medium zoals televisie en een iets later medium zoals mobiele telefonie, geeft nog geen antwoord op de vraag waar de digital divide zit bij deze drie verschillende media? Om op die vraag een antwoord te krijgen werd in het eerst hoofdstuk gezocht naar een duidelijke definitie voor digital divide. Het NTIA gaf in 1999 een goede definitie van de digital divide, namelijk het kunnen verkrijgen van Internettoegang thuis of buitenshuis en het gebruik ervan. Maar het grootste probleem zit hem bij deze definitie in de woorden toegang verkrijgen en gebruik, want wat houdt dat nu precies in? Nadere bestudering levert een rij van factoren op die allemaal meespelen bij het wel of geen toegang kunnen krijgen tot en het niet kunnen gebruiken van media. De meest complete rij aan factoren werd gegeven door Jan van Dijk. Naast het vinden van een werkdefinitie voor de praktijkhoofdstukken, werd in het eerste hoofdstuk ook een antwoord gegeven op de vraag waarom een begrip zoals de digital divide er überhaupt toe doet. Het feit dat we in het Westen in een democratische samenleving leven geeft daarbij de doorslag. Het recht op communicatievrijheid houdt in dat iedereen recht heeft op zowel het uiten, verspreiden en kennis nemen van een mening en daaronder valt ook het dichten van de digital divide. Het tweede hoofdstuk voegt daaraan toe dat we in het Westen leven in het informatietijdperk, waarbij informatie geldt als grootste handelswaar. Holthuis mag dan het gevoel hebben dat we in 1998 aan de vooravond stonden van het digital tijdperk, maar in werkelijkheid deed het digitale tijdperk al zijn intrede met de komst van de eerste microchip. Net als het evolueren van de media zelf toonde het tweede hoofdstuk ook aan dat een digitaal- of informatietijdperk zich door de jaren heen ontwikkeld. Het feit dat Holthuis 1998 aanhaalde als vooravond van het digitale tijdperk, heeft te maken met alle digitale ontwikkelingen in dat jaar voor zowel Internet als mobiele telefonie. De stijgende concurrentie tussen de providers van zowel Internet als
82
mobile telefonie heeft daarbij in zoverre een rol gespeeld, dat de techniek voor bijna elke Nederlander meer betaalbaar werd. Uit de drie praktijkhoofdstukken is gebleken dat de digital divide zich bij ieder onderzocht medium manifesteert, waardoor afgevraagd kan worden of het woord digital nog wel gebruikt moet worden. Bij televisie zien we namelijk dat bijna alle factoren waaruit de digital divide bestaat, toepasbaar zijn op dit medium. De digital divide neemt bij televisie, in verhouding tot Internet en mobiele telefonie, zeer langzaam af tussen 1952 en 2005. Maar kijken we naar de factor bezit dan zien we dat in 2005 98,1 procent van de Nederlanders aangeeft een televisie te bezitten, waaruit geconcludeerd kan worden dat de digital divide voor dit medium zo goed als verdwenen is. Dit enerzijds te danken aan de marktwerking, en anderzijds te danken aan de overheid die de radio-omroepen na enig aarzelen subsidie gaf om zo televisieprogramma’s te kunnen bekostigen. Bij het Internet speelt de inmenging van de overheid misschien een nog grotere rol, aangezien ze op veel verschillende manieren heeft gezorgd voor het afnemen van de digital divide bij Internet. Onder andere door het PC Privé project, waardoor mensen met subsidie een computer konden bekostigen. Maar ook
zorgde
de
overheid
met
haar
subsidies
voor
een
zeer
uitgebreid
breedbandnetwerk en toegang tot computers op scholen, bibliotheken en overheidsinstellingen. Toch spelen de hoge kosten die kwamen kijken bij de aanschaf van een computer en daarna het Internet voor de grootste groep mensen lange tijd een rol in het wel of niet aanschaffen ervan. Ook leeftijd en opleiding spelen lange tijd een rol bij het wel of niet toegang hebben tot Internet. Waren het bij televisie de rijkere, maar niet persé hoger opgeleiden die als eerste over een televisie beschikten, bij Internet waren het juist de hoger opgeleiden die via universiteiten vrij snel gebruik konden maken van het Internet. Het grote publiek werd in beide gevallen een aantal jaren later bereikt. Hield bij televisie naast de hoge prijs van het apparaat, ook het vermeende verloederende effect de mensen nog iets op afstand. Bij computers met Internet speelde naast de hoge prijs de on-gebruiksvriendelijkheid een grote rol. Mobiele telefonie laat een heel ander patroon zien dan haar voorgangers Internet en televisie. In een zeer korte tijd is de markt voor mobiele telefonie in 2005 verzadigd. Marktwerking zorgde ervoor dat het mobieltje in korte tijd zeer in prijs daalde en het aanbieden van gratis mobieltjes bij abonnementen of juist het gemak van een prepaidpakket heeft daarbij overgehaald tot de aanschaf van het medium. De overheid heeft zich weinig bemoeid met het verspreiden van mobiele
telefonie,
waardoor
gesteld
kan
worden
dat
marktwerking
de
voornaamste reden is geweest waardoor mobiele telefonie in korte tijd populair
83
werd. Ondanks het feit dat inkomen wellicht bepaald wat voor abonnement en mobiele telefoon je bezit, is er nauwelijks sprake van een digital divide bij mobiele telefonie, want iedereen kan als hij of zij het wil er heel goedkoop aankomen in Nederland. Alle drie zijn het communicatieve media, maar ze worden alle drie om hun eigen redenen gebruikt. Zo werd televisie ondanks het verloederende effect door de jaren heen steeds meer een medium dat mensen samenbracht, mensen konden samen televisie kijken of er de volgende dag over praten met elkaar. Internet was op een geheel andere manier communicatief, dit interactieve medium bood mensen de mogelijkheid sneller en gemakkelijker informatie te vergaren en verstrekken met bekenden, maar ook met volstrekte vreemden. Ook met mobiele telefonie is er sprake van interactie, maar de meeste mensen gaven aan het idee van bereikbaarheid, in geval van nood, erg prettig te vinden. De digital divide manifesteert zich bij ieder medium op zijn eigen manier, maar nam in het geval bij deze drie mediavormen steeds sneller af naarmate het een ‘nieuwer’ medium betrof. Kunnen we bij televisie na ongeveer 55 jaar niet meer spreken van een digital divide, bij mobiele telefonie kon dat al niet na ongeveer 7 jaar. Bij Internet is de digital divide nog wel aanwezig, maar met de snelheid waarmee Internet zich verspreid in Nederland, zullen de laatste 21 procent niet-gebruikers uit 2005 spoedig volgen. In ieder geval sneller dan de 55 jaar tijd die de digital divide bij televisie nodig had om te verdwijnen. Kortom, de digital divide is wel degelijk aanwezig bij andere mediavormen dan Internet en is daarmee geen nieuwe fenomeen bij Internet. De vraag of er daadwerkelijk zoveel verschil is in de manifestatie van de digital divide bij de verschillende
media
moet
ik
echter
beantwoorden
met
“ja”.
De
praktijkhoofdstukken hebben laten zien dat de vele factoren waaruit de digital divide bestaat ervoor zorgen dat de digital divide zich ook anders kan manifesteren. Inkomen was voor alle media een belangrijke factor, maar invloed van de rest van de factoren konden enorm verschillen per medium.
Discussie Michael Powell heeft gelijk gekregen wat betreft het feit dat de rijke mensen de nieuwe technieken als eerste kunnen veroorloven, maar deze scriptie toont aan dat die divide door de jaren heen steeds kleiner wordt bij ieder medium en steeds sneller afneemt bij nieuwere media. Een inhoudelijke evolutie van het begrip heb ik echter niet kunnen aantonen, aangezien er geen poging is gedaan nieuwe factoren te introduceren bij dit onderzoek.
84
Nog een punt dat ik ter discussie wil stellen is het feit dat met name de onderzoeken naar mobiele telefonie zich baseren op de verkoopcijfers en bezit van een product, waaruit niet direct naar voren komt hoe de mobiel gebruikt wordt. Dit in tegenstelling tot onderzoek naar de hoeveelheid uren televisiekijken of Internetgebruik. In 2005 is de markt verzadigd, omdat er ongeveer evenveel mobieltjes in de omloop zijn als dat er mensen in Nederland wonen, maar wil dat dan zeggen dat elke opa, oma, baby, peuter of kleuter een mobieltje bezit? Dat is zeer onwaarschijnlijk te noemen. Daarbij geldt voor alle drie de media dat er altijd mensen zijn die bewust de keuze maken een bepaald medium niet te willen gebruiken. Zij kunnen wel een beroep doen op die media als ze dat zouden willen, maar ze doen het niet en die groep wordt in geen van de onderzoeken genoemd. Niet
zozeer
een
punt
voor discussie, maar wat
ik nogmaals wil
benadrukken is het feit dat dit onderzoek zich toespitste op Nederland als microniveau, als voorbeeld voor hoe de digital divide zich kan ontwikkelen bij media in de Westerse landen, het macroniveau. Niet zozeer de door Van Dijk gestelde motivatie gold in het Westen als belangrijkste factor die de digital divide zou verkleinen, maar de factor inkomen speelt bij de afname van de digital divide bij ieder medium een belangrijke rol. We weten nu hoe de digital divide zich kan ontwikkelen in Westerse landen, maar hoe zit dat in ontwikkelingslanden? Daar is het verschil tussen arm en rijk zo veel groter en zijn regeringen minder bereid mee te helpen. Om een beeld te kunnen krijgen van de digital divide in de gehele wereld zou een vervolgonderzoek gedaan moeten worden, aangezien het Westen door de grote verschillen waarschijnlijk niet als microniveau voor de hele wereld gezien kan worden.
85
Bronnen
Literatuur
Anker, P.D.C (1995) Mobiele communicatie. Samsom Bedrijfsinformatie: Alphen aan den Rijn.
Bakker, Piet en Otto Scholten (1999) Communicatiekaart van Nederland: Overzicht van media en communicatie. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Bank, Jan (1994) “Televisie verenigt en verdeelt Nederland,” in Huub Wijfjes (1994) Omroep in Nederland: vijfenzeventig jaar medium en maatschappij. Zwolle: Waanders
Bekkers, Rudi (2001) Mobile Telecommunications Standards:GSM, UMTS, TETRA, ERMES. Artech House Inc.: Norwood.
Boase, Jeffrey (2006) Family, friends and community: http://www.pewInternet.org/PPF/r/172/report_display.asp
Bolter, Jay David en Richard Grusin (2000) Remediation: understanding new media. USA Edition: MIT Press
Briggs, Asa and Peter Burke (2002) A social history of media. Oxford: Polity
CBS, Centrum voor Statistiek (1965) Vrijetijdsbesteding in Nederland 1962-1963 III, Avond- en weekendbesteding. Zeist. Herfst 1962, pagina 66
CBS, Centrum voor Statistiek (2005) Huishoudensprognose 2005: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/mensmaatschappij/bevolking/beschrijving/huishoudensprognose
Dijk, Jan A.G.M. van (2003) De digitale kloof wordt dieper. Amsterdam: SQM en Infodrome@ United Knowledge
86
DiMaggio, Paul and Eszter Hargittai (2001) From the ‘Digital Divide’ to ‘Digital Inequality’: Studying Internet use as penetration increases: www.webuse.umd.edu/webshop/resources/Dimaggio_Digital_Divide.pdf
Dommering, Egbert e.a. (2000) Informatierecht: fundamentele rechten voor de informatiesamenleving. Amsterdam: Cramwinckel Driel, Hans van (2001). Digitaal Communiceren. Amsterdam: Boom Dutch broadband market to reach 5 million subs in 2007 (2006) http://www.telecompaper.nl/news/article.aspx?id=139735&yr=2006 European Commission (2006) E-Communications Household Survey 2005-2006. European Commission july 2006 Foster,
Sharon
and
Adrianna
Borkowski
(2001)
Who
coined
the
term:
www1.soc.american.edu/students/ij/co_3/digitaldivide/history.htm Foucault, Michel (1980) Power Knowledge: Selected Interviews and other writings 1972-1977 Harvester Press: Sussex Frissen, Valerie (2000) Cultuur als confrontatie: De mythe van de digitale kloof: www.minocw.nl/documenten/Mythe_digitale_kloof.pdf
Fukuyama, Francis (1999) The great disruption: human nature and the construction of social order. New York: Free Press
GFK Benelux (2006) De Mobiele Markt. GFK Benelux Nederland
Groen, Gertjan (2005) Stroeve start voor UMTS in Nederland: http://www.telecomwereld.nl/umtsst.htm
Habermas, Jurgen (1963) Strukturwandel der Offentlichkeit. Neuwied am Rhein: Luchterhand.
Heijmans, Chris (2006) Een op de zes Nederlanders Internetverslaafd: www.nu.nl/news/798074/50/'E%E9n_op_zes_Nederlanders_Internetverslaafd'.ht ml
87
Heijmans, Chris (2006) Luide gsm-gesprekken en ringtones bronnen van ergernis: http://www.nu.nl/news/783556/51/'Luide_gsmgesprekken_en_ringtones_bronnen_van_ergernis'.html Heliview Research (2006) Ook ouderen maken gebruik van Internet: http://www.heliview.nl/Applications/Heliview.nsf/Nieuws/ID=217
Hilvers, Harm (2006) Mobiel Internet via UMTS wint terrein: http://tweakers.net/nieuws/43725
Hoffman, Donna L. (2001) “The evolution of the Digital Divide,” in Benjamin M. Compaine (2001) The digital divide” facing a crisis or creating a myth? Londen: MIT Press.
Huysmans, Frank en Jos de Haan (2003) “De langzame revolutie,” in Henk Blanken en Mark Deuze (2003) De Mediarevolutie: 10 jaar www in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Boom.
ISOC (2006) Het Internetwitboek 2002-2006. Zoetermeer: ISOC
Knot, Hans (2003) De Duitse televisie jubileert: Meer dan vijftig jaar televisie in Duitsland: http://www.icce.rug.nl/~soundscapes/VOLUME05/Duitse_televisie.shtml
Knulst, Wim (1994) “Omroep en Publiek,” in Huub Wijfjes (1994) Omroep in Nederland: vijfenzeventig jaar medium en maatschappij. Zwolle: Waanders.
Kunder, Maurice de (2006) De geschatte grootte van het geindexeerde World Wide Web: http://www.dekunder.nl/
Ling, Rich (2004) The mobile connection: the cell phone’s impact on society. San Francisco: Morgan Kaufmann Publications.
Mak, Gerben (2005) Speciaal moslim mobieltje: http://www.mobilecowboys.nl/toestellen/509
88
Manovich, Lev (2001) The language of new media. Londen: The MIT Press.
Manschot, Ben (1994) “Televisie en amusement,” in Huub Wijfjes (1994) Omroep in Nederland: vijfenzeventig jaar medium en maatschappij. Zwolle: Waanders
Maslow, Abraham H. (1970) Motivatie en persoonlijkheid. Rotterdam: Lemniscaat
Miltenburg, Olaf van (2004) Waar blijft het succes van UMTS?: http://www.hccmagazine.nl/index.cfm?fuseaction=home.showArtikelen
Ministerie van OCW (1998) Toespraak van mr. P.H. Holthuis,Secretaris-Generaal van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, ter gelegenheid van het Congres Digitale Duurzaamheid 9 april 1998 te Rotterdam: www.minocw.nl/toespraak/484
Ministerie van OCW (2003) Bijdrage Internetvoorziening scholen: http://www.minocw.nl/nieuws/5299 Ministerie van OCW (2006) Dossier Ontvangst van TV en radio: http://www.minocw.nl/ontvangst/
Mul, Jos de (2002) Cyberspace Odyssee. Kampen: Uitgeverij Klement
Mul, Jos de (2002) Filosofie in Cyberspace. Kampen: Uitgeverij Klement
Norris, Pippa (2001) Digital Divide: Civic engagement, information poverty and the Internet worldwide. Cambridge University Press
NTIA (1999) “Falling through the net: Defining the digital divide,” in Benjamin M. Compaine (2001) The digital divide: Facing a crisis or creating a myth? Londen: MIT Press
Schaafsma, Evan (2006) Prijzen lcd-tv's dalen de komende jaren snel: http://www.webwereld.nl/articles/41333/-prijzen-lcd-tv-s-dalen-de-komendejaren-snel-.html
Scott, Ben and Craig Aaron (2005) The United States of broadband: www.tompaine.com/articles/2005/07/11/the_united_states_of_broadband.php
89
SCP (2000) Digitalisering van de leefwereld. Den Haag: SCP
SCP (2004) Achter de schermen: Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en Internetten. Den Haag: SCP SCP (2004) In het zicht van de toekomst: Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: SCP SCP (2006) Televisiekijken naar achtergrondkenmerken: http://www.tijdbesteding.nl/hoelangvaak/vrijetijd/media/beelddragers/achtergro ndkenmerken/20061018.html
Selwyn, Neil (2002) Defining the ‘Digital Divide’: Developing a theoretical understanding of inequalities in the information age: www.cf.ac.uk/socsi/ICT/definingdigitaldivide.pdf
SKO (2005) TV in Nederland 2005: Ontwikkelingen in tv bezit en tv gebruik. Amstelveen: SKO
SPOT (2004) Kijkstijlenonderzoek: http://www.spot.nl/onderzoek/kijkstijlenonderzoek/index.htm
SPOT (2006) Televisieraport 2006: http://www.mediaonderzoek.nl/SPOT_Televisierapport_2006.pdf
Stichting Waarmerk Drempelvrij (2004): www.drempelvrij.nl/waarmerk
Surfnet (2005) Mobiel Internet: http://www.surfkit.nl/info/mobiel/home.jsp
Tabarrok, Alexander (1999) Education and the digital divide: www.independent.org/newsroom/article.asp?id=58
Tele2 Compleet (2006): http://www.tele2.nl/
Telecomwereld (2005) Eenvoudige mobieltjes op beurs voor 50 plussers:
90
http://www.telecomwereld.nl
Telecomwereld (2006) Mobiele telefonie groeimarkt in Afrika: http://www.telecomwereld.nl
Tinus, Wouter (2006) LG.Philips sluit CRT fabrieken wegens afname in vraag. 28 januarie 2006: http://tweakers.net/nieuws/40942/LG.Philips-sluit-CRT-fabrieken-wegensafname-in-vraag.html
TNO (2006) Marktrapportage elektronische communicatie april 2006. Delft: TNO TNS Nipo en KPN (2005) Voor de buis in Nederland: een onderzoek naar tv kijken in Nederland: http://www.voordebuis.nl/
Tomesen, Remco (2006) Doorbraak 3G mobiele telefonie pas in 2010: http://www.emerce.nl/nieuws.jsp?id=1081716
Trans World Radio (2006): http://www.transworldradio.nl/
Trendbox.nl (2005) Internetmonitor 1995-2005: www.trendbox.nl/openactivepage.php?pg=news&id=56
Vries, Wilbert de (2001) Nederland precies vijftien jaar online: http://www.webwereld.nl/articles/11004/
Vries, Wilbert de (2004) Nederland als breedbandland is een utopie: http://www.webwereld.nl/articles/13919
VROM (2006) Dossier GSM- en UMTS-antennes: http://www.vrom.nl/pagina.html?id=7912#3
Wiegman, Peter R. (2004) Internet populair onder allochtonen: http://www.mediaonderzoek.nl/comments.php?id=4_0_1_0_C
Winston, Brian (1998) Media Technology and Society. A history: from the telegraph to the Internet. Londen: Routledge
91
XS4ALL (2006) Geschiedenis: De eerste tien jaar: http://www.xs4all.nl/overxs4all/geschiedenis/vogelvlucht.php
Afbeeldingen Figuur 1: De Nipkowschijf: http://www.br-online.de/wissen-bildung/artikel/0407/21-fernsehen/foto/nipkowscheibe.jpg
Figuur 2: De werking van de Baird Televisor: http://www.totalrewind.org/pre-hist/A_tv.htm
Figuur 3: De werking van de beeldbuis: http://www.sintamandscollege.be/harelbeke/hardware05/3uitvoer/cc23211beeld buis.htm
Figuur 4: Aanwezigheid van enige duurzame consumptiegoederen per 100 huishoudens, 1951-1965: Wim Knulst (1994) “Omroep en Publiek,” in Huub Wijfjes (1994) Omroep in Nederland: vijfenzeventig jaar medium en maatschappij. Zwolle: Waanders, pagina 311.
Figuur 5: Aantal personen met televisie thuis naar beroepsgroep in 1960 en 1962: Wim Knulst (1994) “Omroep en Publiek,” in Huub Wijfjes (1994) Omroep in Nederland: vijfenzeventig jaar medium en maatschappij. Zwolle: Waanders, pagina 313.
Figuur 6: Aantal personen met televisie thuis naar opleidingsniveau in 1960 en 1962: Wim Knulst (1994) “Omroep en Publiek,” in Huub Wijfjes (1994) Omroep in Nederland: vijfenzeventig jaar medium en maatschappij. Zwolle: Waanders, pagina 313.
Figuur 7: Aantal minuten kijktijd per dag in 2004: http://www.kijkerspanel.nl/index3.php
92
Figuur 8: Van links naar rechts de Eniac computer, IBM PC, moderne computer, laptop: willekeurig gekozen via google afbeeldingen.
Figuur 9: Verspreiding van pc-bezit en Internettoegang in huishoudens, 19962001: SCP (2004) Achter de schermen: Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en Internetten. Den Haag: SCP, pagina 98.
Figuur 10: Van links naar rechts de Carvox, de autotelefoon van Motorala, een GSM en een UMTS toestel: willekeurig gekozen via google afbeeldingen.
Overige Bronnen UPC Nederland (2006) Haal
meer uit je televisie met UPC
Reclamefolder oktober.
93
Digital TV.