Annelies Spek
Diagnostiek bij (jong)volwassenen met een autismespectrumstoornis
SAMENVATTING Bij diagnostisch onderzoek op het gebied van autismespectrumstoornissen (ASS) kan onderscheid gemaakt worden tussen classificerende en handelingsgerichte diagnostiek.1 Met behulp van classificerende diagnostiek beoogt men een diagnose te stellen dan wel uit te sluiten. Essentieel is dat hierbij valide en betrouwbare instrumenten worden gehanteerd. Aan de hand van handelingsgerichte diagnostiek kunnen kwaliteiten en beperkingen in kaart gebracht worden. Hierbij wordt gebruikgemaakt van (neuro)psychologische testuitslagen, observaties en (hetero-)anamnestische informatie. Geadviseerd wordt om testinstrumenten te gebruiken met een goede ecologische validiteit.
In dit artikel wordt, op basis van recent wetenschappelijk onderzoek, de stand van zaken weergegeven op het gebied van classificerende en handelingsgerichte diagnostiek bij (jong)volwassenen met ASS
1 Inleiding De kennis over autismespectrumstoornissen (ASS) bij gemiddeld tot bovengemiddeld intelligente volwassenen is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Steeds vaker wordt er een beroep gedaan op instellingen voor geestelijke gezondheidszorg en ziekenhuizen voor diagnostisch onderzoek op dit gebied. Echter diagnostisch onderzoek bij mensen met ASS is vrij specialistisch: veel diagnostici weten bijvoorbeeld niet op basis van welke instrumenten een classificerende diagnose gesteld kan worden. Daarnaast is veel onduidelijkheid over hoe de kwaliteiten en beperkingen in kaart gebracht kunnen worden, de zogenaamde handelingsgerichte diagnostiek. In dit artikel
wordt, op basis van recent wetenschappelijk onderzoek, de stand van zaken weergegeven op het gebied van classificerende en handelingsgerichte diagnostiek bij (jong)volwassenen met ASS.
2 Classificerende diagnos tiek Bij de classificerende diagnostiek is het doel het stellen dan wel uitsluiten van een diagnose. Hierbij wordt zowel met de volwassenen zelf gesproken (anamnese) als met iemand die de persoon goed kent (hetero-anamnese). Waar bij kinderen doorgaans met de ouders wordt gesproken, ligt dit wat moeilijker bij volwassenen. Bij hen komt het regelmatig voor dat ouders niet (meer) beschikbaar zijn voor een hetero-anamnestisch gesprek. In dat geval wordt besproken wie benaderd zou kunnen worden voor informatie. Vaak wordt gekozen voor een partner of broer of zus. Bij volwassenen en zeker bij ouderen blijkt het niet altijd mogelijk om (betrouwbare) informatie te verzamelen over de vroege jeugd. Hierbij
377 Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 51 (2012) 377-385
kan men zich afvragen of een diagnose in het autismespectrum wel gesteld kan worden, zeker omdat een autismespectrumstoornis beschreven wordt als een ontwikkelingsstoornis die al op vroege leeftijd aanwezig dient te zijn. Echter bij een duidelijk beeld en een dringende hulpvraag is het soms juist onethisch om geen uitspraak te doen. Bij dit dilemma zijn de ontwikkelingen in de DSM-V relevant. Bij de beschrijving van ASS wordt namelijk vermeld dat kenmerken aanwezig dienen te zijn in de vroege kindertijd, maar dat deze mogelijk pas manifest worden wanneer de verwachtingen van de omgeving niet meer aansluiten bij de mogelijkheden/capaciteiten van de persoon zelf. Dit maakt het mogelijk om een diagnose te stellen wanneer beperkingen pas op latere leeftijd aangetoond kunnen worden en/of wanneer informatie van de vroege kindertijd ontbreekt of onvolledig is. Dit sluit goed aan bij de (on)mogelijkheden van ASS-diagnostiek binnen volwassenen- en ouderenzorg. 2.1 Instrumenten voor de classificerende diagnostiek Bij classificerende diagnostiek kan gebruikgemaakt worden van verschillende instrumenten. Belangrijk is wel om hierbij te kiezen voor instrumenten die uit onderzoek valide en betrouwbaar zijn gebleken. De praktijk leert dat met regelmaat zelfgemaakte interviews/lijsten worden gebruikt, vooral bij het vergaren van hetero-anamnestische gegevens. Het risico hierbij is dat deze interviews onderling verschillen, waardoor een gebrek aan eenduidigheid ontstaat omtrent het precieze beeld en de weging van bepaalde (gedrags)symptomen. De keuze voor een diagnose in het autismespectrum kan dan sterk beïnvloed worden door wie het onderzoek doet en welke interviews worden gebruikt. Om die reden wordt geadviseerd om instrumenten te gebruiken waarvan de validiteit en betrouwbaarheid internationaal is aange-
378
toond. Wat betreft anamnestische instrumenten kan de ADOS worden overwogen (Lord et al., 1999). Dit instrument is valide en betrouwbaar gebleken bij diagnostisch onderzoek bij kinderen (Lord et al., 2000). Echter bij verbaal vaardige adolescenten en volwassenen lijkt de ADOS onvoldoende sensitief (Lord et al., 2000). Als alternatief kan er ook gekozen worden voor een semi-gestructureerd interview gebaseerd op de criteria voor ASS zoals deze beschreven zijn in de DSM-IV (American Psychiatric Association, 2000). Wat betreft hetero-anamnestische instrumenten worden de ADI-R (Autism Diagnostic Interview-Revised; Lord, Rutter & Le Couteur, 1994) en de DISCO (Diagnostic Interview for Social and Communication Disorders; Wing, Leekam, Libby, Gould & Larcombe, 2002) wereldwijd het meest gebruikt. Van deze instrumenten is de validiteit en betrouwbaarheid aangetoond. Om objectiviteit en eenduidigheid in het diagnostisch proces te optimaliseren wordt aanbevolen om een van deze instrumenten te gebruiken bij de hetero-anamnese. Bijkomend voordeel is dat gebruik van deze instrumenten een pre, zo niet een voorwaarde is bij het publiceren van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van ASS. 2.2 Ontwikkelingen met betrekking tot de DSM-V Naar alle waarschijnlijkheid zal de DSMV een aantal veranderingen geven ten aanzien van het classificerende diagnostisch onderzoek op het gebied van ASS. De meest in het oog springende veranderingen zijn het verdwijnen van de classificaties ‘Stoornis van Asperger’ en ‘Pervasieve Ontwikkelingsstoornis NAO’. Deze classificaties verdwijnen omdat wetenschappelijk onderzoek onvoldoende bewijs laat zien voor het onderscheiden van verschillende subtypes binnen het autismespectrum (Witwer & Lecavalier, 2008). Hoogstwaarschijnlijk gaan we straks uit van de ‘autismespectrumstoor-
nis’, waarbij alleen nog onderscheid gemaakt wordt in mate van ernst. Op het gebied van de diagnostische criteria is de belangrijkste verandering dat de domeinen ‘sociaal gedrag’ en ‘communicatie’ samengevoegd worden tot één domein, namelijk de ‘sociale communicatie’. Verder verdwijnt het criterium van de vertraging in de taalontwikkeling omdat het aannemelijk geacht wordt dat een dergelijke vertraging eerder een (vaak voorkomend) comorbide beeld is dan een symptoom van de stoornis zelf. Verder wordt de aanwezigheid van sensorische over-, dan wel ondergevoeligheid waarschijnlijk toegevoegd als criterium. Een andere belangrijke verandering is dat een diagnose ‘autismespectrumstoornis’ bij de DSM-V niet meer mogelijk is wanneer iemand voldoet aan criteria van slechts één domein (sociale communicatie dan wel stereotiepe patronen/moeite met veranderingen). Nu kan bij het voldoen aan criteria op een van deze domeinen een diagnose PDD-NOS nog wel vastgesteld worden. Het is dan ook de vraag welke invloed dit zal hebben op de prevalentiecijfers van autismespectrumstoornissen.
Bij handelingsgerichte diagnostiek is het doel niet om te komen tot een classificatie, maar om de kwaliteiten en beperkingen in te schatten
3 Handelingsgerichte diagnostiek Bij handelingsgerichte diagnostiek is het doel niet om te komen tot een classificatie, maar om de kwaliteiten en beperkingen in te schatten. Dit kan zeer waardevol zijn, bijvoorbeeld om in kaart te brengen met welke beperkingen rekening gehouden moet worden, wil iemand zijn of haar cognitieve capaciteiten zo optimaal mogelijk kunnen benutten. Een voorbeeld van een dergelijke onder-
379
zoeksvraag is: ‘kan deze jonge vrouw het VWO aan qua cognitieve capaciteiten en waar moet rekening mee gehouden worden om de kans van slagen te optimaliseren?’ Bij handelingsgerichte diagnostiek kan gebruikgemaakt worden van gesprekken en observaties, maar ook van (neuro) psychologische testinstrumenten en vragenlijsten. Bij het kiezen van de instrumenten is het belangrijk om goed te weten wat welk instrument beoogt te meten en hoe de resultaten geïnterpreteerd kunnen worden bij (jong)volwassenen met ASS. In de onderstaande paragrafen zal op verschillende gebieden worden toegelicht hoe testuitslagen en observaties kunnen bijdragen aan de handelingsgerichte diagnostiek. 3.1 Intelligentieprofiel Om onderzoek te doen naar het niveau van cognitief functioneren van (jong) volwassenen met ASS kan een intelligentieonderzoek worden verricht. Uit wetenschappelijk onderzoek naar de WAISIII (Wechsler, 1997) blijkt dat de prestaties van volwassenen met ASS niet veel verschillen van die van een neurotypische (niet-psychiatrische) controlegroep (Spek, Scholte & Van Berckelaer-Onnes, 2009a). Er werd alleen een verschil gevonden in de verwerkingssnelheid, die significant lager bleek te zijn bij de volwassenen met hoog functionerend autisme (HFA) dan bij de neurotypische controlegroep en volwassenen met de stoornis van Asperger. Volwassenen met HFA hebben dus relatief veel tijd nodig bij het verwerken van informatie en het reageren daarop. Dit hangt waarschijnlijk samen met de zogenaamde ‘bottomup’ denk- en werkstrategie, die passend is bij autisme (Happé, 2005). Onderzoek naar de WISC-III (Wechsler, 1991) bij kinderen in de leeftijd van 6 tot 15 jaar met ASS laat verschillen zien tussen kinderen met een laag (< 80) en met een relatief hoog (>80) IQ (Mayes & Calhoun, 2003). De kinderen met een hoog IQ
presteerden significant zwak bij de subtesten Cijferreeksen, Rekenopgaven en Substitutie. De groep met een laag IQ scoorde relatief hoog bij Figuur leggen en Blokpatronen. Hierbij is het wel van belang om te vermelden dat op basis van het intelligentieprofiel geen uitspraken gedaan kunnen worden over de aan- of afwezigheid van ASS. Met betrekking tot de handelingsgerichte diagnostiek wordt vooral geadviseerd om te kijken naar de strategieën die men gebruikt om tot een antwoord te komen en hier dus ook actief naar te vragen. Ook is het goed om rekening te houden met de trage verwerkingssnelheid en de neiging om opdrachten letterlijk te nemen. Het kan zijn dat de prestaties op verschillende subtesten hierdoor gedrukt worden, waardoor de totale IQ-score een onderschatting geeft van de werkelijke capaciteiten. Overigens is er geen onderzoek bekend waar de intelligentietesten KAIT (Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test) of de GIT (Groninger Intelligentie Test) onderzocht zijn bij mensen met ASS. 3.2 Theory of Mind De Theory of Mind (ToM) kan worden omschreven als het vermogen om je in te leven in wat een ander denkt of voelt en om het perspectief van een ander in te nemen. Onderzoek bij ASS wijst op duidelijke beperkingen op dit gebied, alhoewel dit sterk gerelateerd is aan intelligentie en leeftijd (Baron-Cohen, Leslie & Frith, 1985; Baron-Cohen, 2000). Het is dan ook niet gemakkelijk om beperkingen in de ToM goed in kaart te brengen bij hoog functionerende (jong)volwassenen met ASS. Het probleem hierbij is vooral dat een gestructureerde testsituatie niet vergelijkbaar is met de realiteit van alledag. De mate waarin de uitkomsten van een test gerelateerd zijn aan het dagelijks functioneren, wordt ook wel ecologische validiteit genoemd (Chaytor & Schmitter-Edgecombe, 2003). Veel neuropsychologische tests die gebruikt worden om ToM te meten blijken onvol-
380
doende gevoelig om de daadwerkelijke beperkingen op dit gebied in kaart te brengen (Van Buijsen, Hendriks, Ketelaars & Verhoeven, 2011; Spek et al., 2009a). Interessant zijn recente ontwikkelingen waarbij de ToM wordt gemeten aan de hand van videofragmenten (Golan, Baron-Cohen & Golan, 2008). Echter prestaties op dergelijke taken blijken ook afhankelijk van de executieve functies, waardoor strikt genomen niet gesproken kan worden van zuivere ToM-taken. Daarnaast is het de vraag of dergelijke taken een goede klinische bruikbaarheid hebben. Een goed alternatief kan zijn om gebruik te maken van de zogenaamde ‘verhaaltjestaken’. Bij deze taken worden sociale verhalen voorgelezen en aansluitend vragen gesteld. Hierbij wordt getracht de sociale werkelijkheid zo goed mogelijk na te bootsen. Voorbeelden zijn de Faux-pas test (Stone, BaronCohen & Knight, 1998) en de Strange Stories test (Happé, 1994). Ook kan het zinvol zijn om de Thematic Apperception Test (TAT; Murrey, 1943) te gebruiken. Interpretatie van de verhalen volgens het SCORS systeem (Westen, 1985) lijkt een indicatie te kunnen geven van de ToM bij volwassenen met autisme (EurelingsBontekoe, Zwinkels, Schaap-Jonker & Edrisi, 2011). Toch blijkt uit onderzoek naar ToM bij volwassenen dat zelfrapportagetaken meer onderscheidende waarde hebben bij het differentiëren van autisme en een neurotypische (gezonde) groep dan neuropsychologische taken (Spek, Scholte & Van Berckelaer-Onnes, 2009b). Dit ondanks het vaak niet optimale zelfinzicht van mensen met ASS, wat overigens eveneens gerelateerd blijkt aan intelligentie. Met name de intelligente groep blijkt vaak redelijk in staat om de eigen kwaliteiten en beperkingen te omschrijven/herkennen. Concluderend valt te zeggen dat bij het inschatten van de ToM wordt geadviseerd om taken te gebruiken die zo goed mogelijk de realiteit van alledag reflecteren en om deze te combi-
neren met zelfrapportage en observaties tijdens het testonderzoek. 3.3 Centrale coherentie Onder centrale coherentie (CC) wordt het vermogen verstaan om informatie te integreren tot een betekenisvolle samenhang waarbij de context wordt meegewogen (Frith, 1989). Van mensen met autisme weten we dat ze doorgaans sterk zijn in het zien van details, maar dat dit wordt gecombineerd met een zwakke CC, waardoor zij moeite hebben om tot een overzicht te komen. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat (boven)gemiddeld intelligente volwassenen met autisme soms wel in staat zijn tot het overzien van het geheel, waardoor er bij hen dus in principe geen sprake is van een zwakke CC (Happé & Frith, 2006; Happé & Booth, 2008). Wel valt bij deze groep op dat zij bij het bereiken van een totaaloverzicht vooral gebruikmaken van bottom-up denkstrategieën, waarbij ze vanuit de details toewerken naar het overzicht. Dit is een ander en meer intensief proces dan wanneer de informatie top-down verwerkt wordt. Er zijn nog geen neuropsychologische instrumenten ontwikkeld om de CC in kaart te brengen. De subtest ‘Blokpatronen’ van de WAIS (Wechsler, 1997), de Embedded Figures Test (Witkin, Oltman, Raskin & Karp, 1971) en de Figuur van Rey worden vaak voor dit doeleinde gebruikt. Toch worden in wetenschappelijk onderzoek bij hoog functionerende (jong)volwassenen met ASS vraagtekens gezet bij de bruikbaarheid en ecologische validiteit van deze instrumenten (Kaland, Mortensen & Smith, 2007; Spek, Scholte & Berckelaer-Onnes, 2011). Meer geschikt lijkt ook hier het gebruik van zelfrapportage-vragenlijsten. Zo is er een subschaal van de Autism Spectrum Quotient (AQ; Baron-Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin & Clubley, 2001) waarmee oog voor detail in kaart gebracht kan worden. Daarnaast kan gebruikgemaakt worden van de Systemizing Quo-
381
tient (SQ; Baron-Cohen, Richler, Bisarya, Gurunathan & Wheelwright, 2003). Deze vragenlijst meet de neiging om op detailniveau systeem aan te brengen in informatie om zo, aan de hand van een bottom-up-werkstijl, tot een overzicht te komen. Verder geven de observaties gedurende het testonderzoek doorgaans zeer bruikbare informatie op het gebied van de informatieverwerking. Een gedetailleerde werkstijl kan zich bijvoorbeeld uiten in het stellen van detailvragen bij neuropsychologische testen en bij vragenlijsten (‘hoe vaak is regelmatig?’). 3.4 Executieve functies Ook bij het in kaart brengen van de executieve functies is het een uitdaging om neuropsychologische tests te vinden die voldoende ecologisch valide zijn om er praktijkgerichte adviezen op te kunnen baseren. Voor een goed en bruikbaar overzicht is het artikel van Chaytor en Schmitter-Edgecombe (2003) waardevol. Met name de Behavioural Assessment of the Disexecutive syndrome (BADS; Wilson, Alderman, Burgess, Emslie & Evans, 1996) blijkt een ecologisch valide instrument waarmee verschillende executieve functies in kaart gebracht kunnen worden. Verder is recentelijk een vragenlijst vertaald waarmee, met behulp van een aantal praktische vragen, bij volwassenen met ASS de executieve functies in kaart gebracht kunnen worden, namelijk de BRIEF-A (Scholte & Noens, 2011). Deze vragenlijst wordt zowel door de persoon zelf als door een informant (bijvoorbeeld een ouder of partner) ingevuld. Zo wordt voorkomen dat een gebrek aan zelfinzicht leidt tot een vertekening van de gegevens. De uitkomsten van dit instrument lijken de werkelijkheid van alledag goed te representeren. Bij gebruik van andere taken om de executieve functies in kaart te brengen wordt geadviseerd om goed te observeren wat de persoon precies doet en om door te vragen naar de werkstrategie en
om niet enkel af te gaan op de scores. Daarnaast is het van belang om te kijken naar patronen die zichtbaar zijn bij verschillende tests en geen conclusies te trekken uit de prestaties op één enkele test, met name bij de taken die minder representatief zijn voor het dagelijks functioneren. 3.5 Persoonlijkheidsonderzoek Soms wordt gevraagd om te onderzoeken of er bij iemand sprake is van autisme en/of een persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt hierbij gebruikgemaakt van vragenlijsten zoals de MMPI (Minnesota Multiphasic Personality Inventory; Hathaway & McKinley, 1940). Bij (jong)volwassenen met ASS lijkt dit niet passend, met name omdat verschillende items van deze vragenlijsten een sterk beroep doen op het voorstellingsvermogen en de ToM. Bijvoorbeeld een item als: ‘Ik hoor dikwijls stemmen zonder dat ik weet waar ze vandaan komen’,
Bij diagnostisch onderzoek bij (jong)volwassenen met ASS is het bij classificerend onderzoek van belang om valide en betrouwbare instrumenten te gebruiken, zodat een diagnose niet afhankelijk is van de instelling waar het onderzoek plaatsvindt of van de specifieke onderzoeker. Wat het handelingsgerichte onderzoek betreft wordt vooral geadviseerd om gebruik te maken van ecologisch valide instrumenten
zal bij het letterlijk nemen van de vraag doorgaans met ‘ja’ beantwoord worden. Het is dus de vraag of mensen met ASS in staat zijn om op een valide manier dergelijke vragenlijsten in te vullen. Bij het inschatten van de persoonlijkheid in het kader van comorbiditeit dan wel differentiaaldiagnostiek lijkt het meest aangewezen om een semi-gestructureerd interview af te nemen zoals de SCID-II (First et al., 1995).
4 Conclusie Bij diagnostisch onderzoek bij (jong)volwassenen met ASS kan onderscheid gemaakt worden tussen classificerend en handelingsgericht onderzoek. Bij het eerste is het van belang om valide en betrouwbare instrumenten te gebruiken, zodat een diagnose niet afhankelijk is van de instelling waar het onderzoek plaatsvindt of van de specifieke onderzoeker. Wat het handelingsgerichte onderzoek betreft wordt vooral geadviseerd om gebruik te maken van ecologisch valide instrumenten, omdat deze een adequate inschatting kunnen geven van de problemen die zich in de dagelijkse praktijk voordoen. Aangezien de ecologische validiteit bij veel neuropsychologische instrumenten discutabel is, wordt aanbevolen om naast dergelijke instrumenten ook gebruik te maken van observaties tijdens het testonderzoek en van zelfrapportagevragenlijsten.
N OT E N 1
Onder het artikel treft u een overzicht aan van de classificerende en handelingsgerichte diagnostiek.
GE R AAD PLE E GDE LITE RATUUR American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.), text revision. Washington, DC: American Psychiatric Association.
382
Baron-Cohen, S. (2000). Theory of mind and autism: a fifteen year review. In S. Baron-Cohen, H. Tager-Flusberg & D.J. Cohen (Ed.), Understanding other minds. Perspectives from
383
developmental cognitive neuroscience (pp. 3-21). Oxford: University Press. Baron-Cohen, S., Leslie, A.M. & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a theory of mind? Cognition, 21, 37-46. Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J. & Clubley, E. (2001). The Autismspectrum quotient (AQ): Evidence from Asperger syndrome / high functioning Autism, males and females, scientists and mathematicians. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 5-17. Baron-Cohen, S., Richler, J., Bisarya, D., Gurunathan, N. & Wheelwright, S. (2003). The systemizing quotient: an investigation of adults with Asperger syndrome or high-functioning autism, and normal sex differences. Philosophical Transactions of the Royal Society, Series B, Special issue on ‘Autism: Mind and Brain’, 358, 361-174. Bolte, S. & Pouka, F. (2004). Comparing the intelligence profiles of savant and nonsavant individuals with autistic disorder. Intelligence, 32, 121-131. Buijsen, M. van, Hendriks, A., Ketelaars, M. & Verhoeven, L. (2011). Assessment of theory of mind in children with communication disorders: Role of presentation mode. Research in Developmental Disorders, 32, 1038-1045. Chaytor, N. & Schmitter-Edgecombe, M. (2003). The ecological validity of neuropsychological tests: A review of the literature on everyday cognitive skills. Neuropsychology Review, 13,
version): Complex emotion and mental state recognition in children with and without autism spectrum conditions. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 15341541. Happé, F.G.E. (1994). An advanced test of theory of mind: understanding of story character thoughts and feelings by able autistic, mentally handicapped, and normal children and adults. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24, 129-154. Happé, F.G.E. (2005). The weak central coherence account of autism. In F.R. Volkmar, F.G.H. Happé & R.D.L. Booth (2008). The power of the positive. Revisiting weak coherence in autism spectrum disorders. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 61, 50-63. Happé, F.G.H. & Frith, U. (2006). The weak central coherence account: Detail-focused cognitive style in autism spectrum disorders. Journal of autism and developmental disorders, 36, 5-25. Hathaway, S.R. & McKinley, J.C. (1940). A multiphasic personality schedule (Minnesota): I. Construction of the schedule. Journal of Psychology, 10, 249-254. Howlin, P., Goode, S., Hutton, J. & Rutter, M. (2009). Savant skills in autism: psychometric approaches and parental reports. Philosophical Transactions of Royal Society B: Biological Sciences, 346, 1359-1367. Kaland, N., Mortensen, E.L. & Smith, L. (2007).
181-197. Eurelings-Bontekoe, E., Zwinkels, K., SchaapJonker, H. & Edrisi, M. (2011). Formal characteristics of Thematic Apperception Test narratives of adult patients with an autism spectrum disorder. A preliminary study. Psychology, 2, 687-693. First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., Williams, J.B.W., Davies, M., Borus, J. et al. (1995). The Structured Clinical Interview for DSM-III-R Personality Disorders (SCID-II). Part II: Multisite Test-retest Reliability Study, Journal of Personality Disorders, 9, 92-104. Frith, U. (1989). Autism: Explaining the Enigma. Oxford: Blackwell Publishing. Golan, O., Baron-Cohen, S. & Golan, Y. (2008). The ‘reading the mind in the film’ task (child
Disembedding performance in children and adolescents with Asperger syndrome or high-functioning autism. Autism, 11, 81-92. Kaufman, A.S. & Kaufman, N.L. (1993). Manual for the Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test (KAIT). Circle Pines, MN: American Guidance Service. Lord, C., Rutter, M. & Le Couteur, A. (1994). Autism diagnostic interview-Revised: A revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24, 659-685. Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P.C. & Risi, S. (1999). Autism Diagnostic Observation Schedule - WPS (ADOS-WPS). Los Angeles, CA: Western Psychological Services.
Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E.H., Leventhal, B.L., DiLavore, P.C. et al. (2000). The Autism Diagnostic Observation Schedule-Generic: A standard measure of social and communication deficits associated with the spectrum of autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 205-223. Luteijn, F. & Barelds, D.P.F. (2004). GIT-2 Groninger Intelligentie Test. Amsterdam: Pearson. Mayes, S.D. & Calhoun, S.L. (2003). Analysis of WISC-III, Stanford-Binet: IV, and academic achievement test scores in children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 329-341. Murrey, H. (1943). Manual for the Thematic Apperception Test. Cambridge, MA: Harvard University Press. Rey, A. (1941). ‘L’examen psychologique dans les cas d’encephalopathie traumatique (Les problems)’. Archives de Psychologie, 28, 215-285. Scholte, E.M. & Noens, I. (2011). BRIEF-A. Vragenlijst over executieve functies bij volwassenen. Handleiding. Amsterdam: Hogrefe. Spek, A.A., Scholte, E.M., van Berckelaer-Onnes, I.A. (2009a). Cognitieve kenmerken van volwassenen met de autistische stoornis en de stoornis van Asperger aan de hand van WAIS III profielen. GZ-psychologie, 1, 24-29. Spek, A.A., Scholte, E.M., van Berckelaer-Onnes, I.A. (2009b). Theory of mind in adults with HFA and Asperger syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40, 280-
adults with HFA and Asperger syndrome: The usefulness of neuropsychological tests and self-reports. Journal of Autism and Developmental Disorders, 7, 859-869. Stone, V.E., Baron-Cohen, S. & Knight, R.T. (1998). Frontal lobe contributions to theory of mind. Journal of Cognitive Neuroscience, 10, 640-656. Wechsler, D. (1991). The Wechsler intelligence scale for children - third edition. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Wechsler, D. (1997). WAIS-III administration and scoring manual. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Westen, D. (1985). Social Cognition and Object Relations Scale. Original manual to use for training. University of Michigan: Department of Psychology. Wilson, B.A., Alderman, N., Burgess, P., Emslie, H. & Evans, J. (1996). Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome. Bury St. Edmunds: Thames Valley Test Company. Wing, L., Leekam, S.R., Libby, S.J., Gould, J. & Larcombe, M. (2002). The diagnostic interview for social and communication disorders: background, inter-rater reliability and clinical use. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 307-325. Witkin, H.A., Oltman, P.K., Raskin, E. & Karp, S. (1971). Manual for the Embedded Figures Test. Palo Alto, C.A: Consulting Psychologists Press. Witwer, A.N. & Lecavalier, L. (2008). Examining
289. Spek, A.A., Scholte, E.M., van Berckelaer-Onnes, I.A. (2011). Local information processing in
the validity of autism spectrum disorder subtypes. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1611-1624.
OVER DE AUTEUR Dr. Annelies Spek is als klinisch psycholoog en senior onderzoeker verbonden aan het Centrum Autisme Volwassenen bij de GGZ Eindhoven. In 2010 is zij gepromoveerd op onderzoek naar de cognitieve profielen van (jong)volwassenen met autisme. Nu onderzoekt zij de effecten van diverse soorten behandeling zoals mindfulness. Verder geeft zij lezingen en nascholing aan psychologen en psychiaters over diagnostiek en behandeling bij autisme. Meer informatie over de auteur is te vinden op: www.anneliesspek.nl E-mail:
[email protected]
384
Instrumenten classificerende diagnostiek TEST
Uitgeschreven
Bron
ADOS
Autism Diagnostic Observation Schedule
Lord e.a., 1999
ADI-R
Autism Diagnostic Interview-Revised
Lord e.a., 1994
DISCO
Diagnostic Interview for Social and Communication Disorders
Wing e.a., 2002
Instrumenten handelingsgerichte diagnostiek TEST
Uitgeschreven
Bron
AQ
Autism Spectrum-Quotient
Baron-Cohen e.a., 2001
BADS
Behavioural Assessment of the Disexecutive Syndrome
Wilson e.a., 1996
BRIEF-A
Behaviour Rating Inventory of Executive Function - Adult version Scholte & Noens, 2011
EFT
Embedded Figures Test
Witkin e.a., 1971
FPT
Faux-Pas Test
Tone e.a., 1998
Figuur van Rey
Figuur van Rey
Rey, 1941
GIT
Groninger Intelligentie Test
Luteijn & Barelds, 2004
KAIT
Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test
Kaufman, 1993
SCID-II
Structured Clinical Interview for DSM-IV - Axis II
First e.a., 1995
SST
Strange Stories Test
Happé, 1994
SQ
Systemizing Quotient
Baron-Cohen e.a., 2003
TAT
Thematic Apperception Test
Murrey, 1943
WAIS-III
Wechsler Intelligence Scale-Third Edition
Wechsler, 1997
WISC-III
Wechsler Intelligence Scale for children third edition
Wechsler, 1991
Mocht u gaan opruimen en ruimte in uw boekenkast wensen denk dan eens aan het historisch archief - in oprichting - van ons tijdschrift Parallel aan de ontsluiting van ‘100 jaar orthopedagogiek’ met als bron ons tijdschrift zullen we trachten een bibliotheek samen te stellen met ‘aan de orthopedagogiek rakende boeken en tijdschriften’ uit het verleden. Mocht u iets weg willen doen van vóór 1990: schenk het aan ons. Neem hiertoe per e-mail contact op. Bij de samenstelling van de informatie van www.100jaarorthopedagogiek.nl zullen we hier waar mogelijk gebruik van maken. Uitgeverij Agiel beloont u met een aardige attentie en onze gebruikers en abonnees zullen u ‘eeuwig’ dankbaar zijn. De redactie
385