Wet op de Geneesmiddelenvoorziening
52 STE
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 22 JULI 1958 (Bijeenroepingsur 1.30 namiddag) Voorzitter: de heer Jonkman Tegenwoordig zijn 61 leden, te weten: de heren Jonkman, Kropman, Witteman, Thurlings, Van Lieshout, Maenen, Derksen, Schuurmans, Hooij, Gielen, Van Meeuwen, Kraaijvanger, Beaufort, Regout, Middelhuis, De Gou, Mertens, Roebroek, Koops, Van Campen, Querido, Kolff, Van Bruggen, Reijers, Geuze, Vixseboxse, Oosterhuis, Kapteijn, Delprat, Louwes, De Vos van Steenwijk, Van Riel, Rip, Seegers, Hellema, Willemse, Schipper, Vos, mevrouw Van Ommeren-Averink, de heren Polak, Hoogland, De Loor, Van Hulst, Diepenhorst, Haken, mevrouw Schouwenaar-Franssen, de heren Schorer, De Wilde, De Roos, De Rijk, Tjalma, Cammelbeeck, Zegers, Broeksz, De Niet, mevrouw Luijckx-Sleijfer, de heren Ruppert, Van der Waerden, Schermerhorn, Teijssen, Van Velthoven, en de heer Struycken, Vice-Minister-President, Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, de heer Vondeling, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, en de heer Suurhoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Wijziging van hoofdstuk IX B der rijkshegroting voor het dienstjaar 1957 (5114); Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het Zuidcrzeefonds voor het dienstjaar 1957 (5170). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Wijziging van de wet van 15 december 1917 (Stb. 700), tot regeling van het hoger landbouwonderwijs en van de hoger-onderwijswet (5012). Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van de ontwerp-Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (2479). De beraadslaging wordt geopend. De heer Schipper (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Indien men alleen maar let op het nummer van het wetsontwerp, nl. 2479, waarvan wij vandaag het laatste bedrijf behandelen, dan is het duidelijk, dat geen overhaaste beslissingen worden genomen. De witte stukken, die wij in de laatste dagen ontvangen, zijn al ver over het dubbele van het cijfer van dit wetsontwerp heen. Met grote voorzichtigheid werd het moeilijke vraagstuk van de geneesmiddelenvoorziening behandeld. Ook indien een belangrijk deel van de leden der Tweede Kamer, zoals vele leden in het Voorlopig Verslag van onze Kamer deden opnemen, zonder enig enthousiasme zijn stem aan het wetsontwerp had gegeven, dan mag toch wel worden vastgesteld, dat in het beraad tussen de Minister en de Staten-Generaal een ernstige poging is gewaagd om de bezwaren, die er tegen dit wetsvoorstel gerezen zijn, zoveel mogelijk weg te nemen.
Deel UI Zittinfi 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3483
Schipper Uit het Voorlopig Verslag, dat onze Kamer deed opstellen, blijkt, dat ook nu nog bezwaren zijn blijven bestaan en allerlei bedenkingen tegen het tweede nader gewijzigd ontwerp van wet worden ingebracht. Men moet wel over een grote mate van deskundigheid beschikken om te kunnen doorgronden wat onder allerlei soorten van „zelfstandigheden", zoals die in artikel 1 genoemd worden, wordt verstaan. Deze zelfstandigheden, die in de apotheek van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn bereid en die hetzij op recept bereid zijn, dan wel verpakt worden afgeleverd en al of niet pijnstillend zijn, beheersen de structuur van het wetsontwerp. Opmerkelijk is, dat apothekers, apotheekhoudende doktoren, apothekersassistenten, tandartsen, vroedvrouwen en dierenartsen met name worden genoemd, maar dat de drogisten schijnbaar slechts worden aangeduid als andere personen, die bevoegd zijn verpakte geneesmiddelen af te leveren. Als ik de redactie van artikel 2, lid 1, sub d, goed gelezen heb, is hier zelfs geen sprake van de drogisten. Niettemin vervullen de drogisten in de totale geneesmiddelenomzet, blijkens het Voorlopig Verslag, een zeer belangrijke rol. Van de 85 miljoen aan omzet van verpakte geneesmiddelen wordt 40 miljoen door drogisten afgeleverd. Een groot aantal leden gaven in het Voorlopig Verslag te kennen, dat zij grote waardering hebben voor de apothekers, maar dat zij zich niet aan de indruk konden onttrekken, dat dit wetsontwerp de positie der apothekers versterkt, ten koste van de andere medewerkers aan de geneesmiddelenvoorziening. De geachte bewindsman heeft daarop geantwoord, dat zijn taak was regelingen te bevorderen, die strekken in het belang van de algemene volksgezondheid, en dat aan de apothekers, die wel hun bezwaren naar voren brachten, zij het minder luid dan anderen, geen bijzonder privilege is verstrekt in dit wetsontwerp. Daarop laat de heer Minister dan op blz. 4 (rechterkolom) van de Memorie van Antwoord aan het adres van sommige leden, die in het Voorlopig Verslag aan het woord zijn, het antwoord volgen, dat de werkzaamheden der drogisten op dit terrein zich op bevredigende wijze moeten kunnen ontwikkelen. De slotconclusie is dan: „Hij (de Minister) moge stellen, dat dit wetsontwerp, eenmaal wet geworden, daaraan niet in de weg zal staan.". Mijnheer de Voorzitter! Ik moge hieraan de vraag verbinden: Indien blijken zou, dat deze wet wèl de werkzaamheden der drogisten en alle anderen, die op rechtmatige wijze bij de geneesmiddelenvoorziening betrokken zijn, in de weg staat, zal dan de geachte bewindsman bereid zijn die belemmeringen weg te nemen? Of, met een minder negatieve vraagstelling: kan verwacht worden, dat de Minister, indien het nodig is, met het oog op de geneesmiddelenvoorziening aan deze categorie een behoorlijke plaats zal geven en daarvoor dan de nodige maatregelen zal willen voorbereiden? Met de vele leden, die op blz. 1 van het Voorlopig Verslag aan het woord zijn, stem ik gaarne in met betrekking tot die drie onderwerpen, welke op blz. 2 genoemd zijn, nl.: 1°. de regeling van de bevoegdheden van de apotheekhoudende geneeskundigen ten opzichte van de apothekers; 2°. de controle op en de registratie van de verpakte geneesmiddelen; 3°. de Keuringsraad voor de aanprijzing van de geneesmiddelen. Dat het bedrijfsleven toen bij gebrek aan een goede wettelijke regeling zelfstandig maatregelen nam om de ontwikkeling van de geneesmiddelenvoorziening in goede banen te leiden, mag hier met nadruk worden herhaald. Het bedrijfsleven heeft daarmede op waardevolle wijze medegewerkt, het algemeen belang te behartigen. Daarom valt het te waarderen, dat de Minister in de geneesmiddelencommissie vertegenwoordigers van het bedrijfsleven een plaats geeft. Ten aanzien van het college ter bevordering van verpakte geneesmiddelen, genoemd in artikel 29, en de Keuringsraad, genoemd in artikel 30, wordt geen aanwijzing gegeven, hoe die commissies zullen zijn samenEERSTE KAMER
3484
52ste vergadering - 22 juli '58
Schipper gesteld, zoals dit wel het geval is met de Geneesmiddelencommissie in artikel 27 van de wet. Is de Minister al in staat mede te delen, hoe hij zich de samenstelling van het college ter beoordeling van verpakte geneesmiddelen en de Keuringsraad voor de aanprijzing van geneesmiddelen heeft ingedacht? Welke groeperingen uit de geneesmiddelenvoorziening zullen deel uitmaken van deze beide instanties? De Minister heeft in paragraaf 4 over de verpakte geneesmiddelen een uitvoerige uiteenzetting gegeven van zijn standpunt, neergelegd in het wetsontwerp. Ik waardeer deze uiteenzetting, maar ik geloof, dat de praktijk zal moeten aantonen, of de onderscheidingen, die genoemd worden in het wetsontwerp, op de duur houdbaar blijken te zijn. De instanties, genoemd in de artikelen 27, 29 en 30, zullen daarbij goede diensten kunnen bewijzen. De onderscheiding, die gemaakt wordt van onverpakte zelfstandigheden, die geen geneesmiddelen zijn,deU.A.-zelfstandigheden, voor zover als geneesmiddel gebezigd, zal in de praktijk toepassing moeten vinden. Dit zal mijns inziens ook gelden voor de verpakte zelfstandigheden, die niet op de lijsten ex artikel 4 worden opgenomen en waarvan de Minister een verklaring geeft op blz. 3, rechterkolom, van zijn Memorie van Antwoord. Er zijn, zo verklaart de Minister in' hetzelfde stuk over verpakte geneesmiddelen, ongevaarlijke zelfstandigheden, die buiten de wet worden gehouden. Er is geen behoefte aan controle op de fabricage en de handel van dit soort zelfstandigheden, verpakt of onverpakt. Voor verpakte geneesmiddelen, die op de markt komen met de aanduiding pijnen te stillen of te lenigen, gelden de registratie en de controle wel. Ik aanvaard gaarne deze uiteenzetting, doch de vraag rijst: kunnen de ongevaarlijke zelfstandigheden, die buiten de wet worden gehouden, niettemin aan de „man*' worden gebracht in de vorm van verpakte en onverpakte zelfstandigheden en aan de controle ontsnappen, hoewel ze worden aangeboden als pijnstillend of pijnlenigend? Zal de Keuringsraad ook daarover zijn oordeel kunnen laten gaan? Nu nog een paar opmerkingen over hetgeen in de stukken worden genoemd de lijsten van de zelfstandigheden, uitsluitend door apothekers te leveren en uitsluitend op recepten beschikbaar te stellen, de beroemde U.A.- en U.R.-lijsten. De Minister antwoordde onder paragraaf 3 van de Memorie van Antwoord aan de leden, die in het Voorlopig Verslag vragen stelden over het aanleggen van limitatieve normen krachtens artikel 4 van het wetsontwerp het volgende: „De toetsing aan het in de wet neergelegde criterium zal met zich brengen, dat alleen dan tot plaatsing op de lijst zal worden overgegaan, indien de eisen, welke de volksgezondheid stelt, deze plaatsing positief verlangen.". En op deze uiteenzetting volgt dan de mededeling, dat geneesmiddelen, waarvoor die eisen niet gesteld worden, hetzij verpakt, hetzij onverpakt, buiten de apotheek en zonder recept verkocht mogen worden. Bij toepassing van dit criterium behoeft de vrees niet te bestaan, dat voor het vaststellen van de lijsten U.A. en U.R. de positie van andere verkopers van geneesmiddelen, met name die van de drogisten, zal worden aangepast, verklaart de bewindsman. Kan hieruit dus de conclusie getrokken worden, dat de U.A.- en U.R."geneesmiddelen uitsluitend door de apothekers verkocht mogen worden? Kan hetgeen op recept geleverd wordt derhalve niet in de drogisterij betrokken worden? Betekent dit nu, dat b.v. drogisten alleen mogen afleveren de verpakte geneesmiddelen, vermeld in het register, genoemd in artikel 3 van het wetsontwerp? Of behoort de aflevering van de verpakte geneesmiddelen ook tot de taak van de apothekers? Na al hetgeen uitvoerig in de Tweede Kamer over dit wetsontwerp gesproken is. is er naar mijn gevoelen geen reden om op het vraagstuk van kartelvorming dieper in te gaan. Kartelvorming behoeft per se niet tot prijsstijging te leiden. Dat die gevaren aanwezig zijn in deze wereld, waarin het eigenbelang een sterke stimulans heeft, is ook vandaag nog duidelijk. Deel U I
Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Schipper e. a. Indien de Minister en de organen, in de wet genoemd, erop toezien, dat de rechtspersonen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, die een vergunning verkrijgen om in het groot verpakte geneesmiddelen te bereiden en af te leveren, geen misbruik maken van hun macht tot uitsluiting van personen tot het leveren van deze geneesmiddelen, dan kan het bezwaar, dat een groot aantal leden meenden te moeten signaleren, worden ondervangen. Deze leden achtten het bezwaar, aan kartelvorming verbonden, voor wat betreft het vaststellen van prijzen voor verpakte geneesmiddelen, thans niet geheel afwezig. Deze leden hebben de aandacht gevestigd op hetgeen in de „Consumentengids" van mei 1958 in het artikel „Verpakking als winstmotief?" is medegedeeld. In dit artikel wordt een hele reeks voorbeelden genoemd van verschil in de winkelprijs en de medische verkoopwaarde. Ik noem slechts één voorbeeld van een verpakt geneesmiddel „Actifral", dat in drie hoeveelheden wordt verkocht, nl. van f 1,95, f 2,88 en f 3,75. Volgens het geciteerde orgaan was de medische verkoopwaarde resp. f 1,04, f 1,74 en f 2,61. Daaruit volgt, dat voor de verpakking (een eenvoudig flesje met een watje en een schroef dopje) resp. f 0,91 en f 1,14 in rekening wordt gebracht. Deze detailprijzen, zo zegt de Minister in de Memorie van Antwoord, plegen door de fabrikant en niet door de detailhandel te worden vastgesteld. Er is dus wel aanleiding op deze prijsvorming te letten. Nu zegt de Minister wel, dat dit de taak is van de Minister van Economische Zaken, doch in de wet staat uitdrukkelijk, dat de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid vergunning geeft aan andere personen dan in artikel 2, lid 1 (a, b en c ) , genoemd en aan die vergunning voorwaarden kan verbinden. Als dus blijken zou, dat te hoge prijzen gevraagd worden, heeft deze Minister het in de hand dit kwaad te bestrijden. Het geval van Actifral staat volgens de „Consumentengids" niet op zich zelf. Dit orgaan heeft nl. de taxe der Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie geraadpleegd en geeft enkele voorbeelden van het verschil tussen winkelprijs en berekende verkoopprijs en de kosten van verpakking. Ik kan, Mijnheer de Voorzitter, niet de juistheid van deze becijfering beoordelen. En aangezien het te veel tijd zou kosten de gegevens uit het mei-nummer van de „Consumentengids", voor te lezen en het bovendien een dorre opsomming geeft, zou ik U willen verzoeken dit staatje in de Handelingen te doen opnemen. De Voorzitter: Indien geen technische bezwaren zich daartegen verzetten, zal aan het verzoek van de geachte afgevaardigde worden voldaan. 1) De heer Schipper (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! De conclusie van het orgaan van de Nederlandse Consumentenbond, gelet op deze prijzen, luidt: „In onze overtuiging, dat er hier iets heel scheef moet liggen, worden we nog gesterkt door het feit, dat er enorme verschillen blijken te bestaan in de verpakkingskosten, welke de vele fabrieken in rekening brengen voor gelijksoortig materiaal. Ook hieruit moeten wij de conclusie trekken, dat de verpakking niet duur behoeft te zijn en daaraan dus onrechtmatig wordt verdiend, hetgeen zeker niet de bedoeling mag zijn.". Ik hoop, dat de Minister zelf aandacht zal willen schenken aan deze uitspraak en de aandacht van zijn ambtgenoot, die meer in het bijzonder met de prijsvorming belast is en grote belangstelling voor deze prijsvorming heeft, zoals ik in de Memorie van Antwoord lees, op deze aangelegenheid zal vestigen. Met opzet heb ik deze gegevens hier willen vermelden, opdat, indien zou blijken, dat zij mogelijk niet geheel juist zijn, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie de gelegenheid heeft zich te verweren. a
)
Zie voor noot blz. 3485. EERSTE KAMER
52ste vergadering - 22 juli '58
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Schipper e. a. Ik eindig, Mijnheer de Voorzitter, met deze beschouwingen over de Geneesmiddelenwet. Mijn fractie en ik zijn van oordeel, ook al kleven er aan dit wetsontwerp nog bezwaren, dat het tot wet dient te worden verheven, in de verwachting, dat de praktische toepassing in staat zal zijn, verschillende euvels weg te nemen. De lezing van de stukken heeft mij doen zien, hoe de Minister dit moeilijke wetsontwerp op deugdelijke wijze heeft verdedigd en met een verbazingwekkende routine heeft gesproken over „zelfstandigheden", nodig voor genezing of leniging en voorkoming van pijnen, „zelfstandigheden", die verpakt of niet verpakt verkocht worden, en nauwkeurig kon aangeven, wat verstaan moest worden onder apothekers in verschillende gradaties en geen moeite had met verpakte en onverpakte geneesmiddelen. De Minister kon zelfs zelfstandigheden aanwijzen, die vandaag nog geen zelfstandigheden zijn. Voor de „pijnen", die een Minister zouden kunnen overvallen en waarvoor thans nog geen „zelfstandigheden" bestaan, zou Zijne Excellentie wellicht een beschikking kunnen uitvaardigen. Zelfstandigheden, die dan uit de „apotheek" van het Departement, naar de analogie van artikel 1 der wet, ook aan andere departementshoofden kunnen worden afgeleverd. De heer Querido (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Het toeval heeft gewild, dat ik reeds zeer kort na mijn installatie in deze Kamer op de lijst van sprekers ben geplaatst, en ik moge mij bij voorbaat verontschuldigen, wanneer mijn opmerkingen misschien niet geheel stroken met de gebruiken, die in dit gezelschap in acht plegen te worden genomen, omdat het niet onmogelijk is, dat ik nog niet geheel met deze gebruiken bekend ben. Ik zou zeer in het kort iets willen zeggen omtrent de perspectieven, welke dit wetsontwerp voor de volksgezondheid opent. Wanneer deze wet, die tot doel heeft het peil van de volksgezondheid te verhogen, aan haar opzet beantwoordt, zal het publiek bij het kopen van geneesmiddelen van overheidswege de garantie ontvangen, dat de gekochte geneesmiddelen niet schadelijk zijn voor de gezondheid — mits zij gebruikt worden overeenkomstig de voorschriften — en dat ook de aanprijzing van geneesmiddelen op medisch en farmaceutisch verantwoorde wijze geschiedt. Dit wordt in de eerste plaats bereikt op grond van de definities, die in artikel 1 gegeven zijn. Deze definities van geBerekende
•) Naam geneesmiddel
verHoeveelheid en Winkel- koopKosten prijs soort verpakking prijs van verpakking geneesmiddel
Actifral „10" Philips Roxane Pk:sje 60 dragees 1,95 , 100 ti » ti 2,88 , 150 „ 3,75 » tt ti 60 ii A ,, 2,80 t, , 100 3,80 60 2,70 „ A-D 3 ,» H , 100 3,75 tt t» it it 60 „ B compl. „ „ 5,25 , 100 7,50 ii ti ii 11 Buisje 30tabl. Aflukin-C „A.C.F." 0,95 Bus 600 tabl. 13,50 Allibessen knoflook „Terra Doosje 40 caps. 1,85 3,50 Branca" Doosje 80 caps. Flesje 250 caps. 9— Buisje 20 dragees 1,52 Vasophiline „Katwijk" Flesje 100 „ 6,10 „ 250 „ 12,81 Buisje 20 „ 1,65 Vitamine C forte 6,75 „Brocapharra" Flesje 100 „ Flesje 10 cc 2,27 Adrenaline 1 : 1000 „ 30 cc 4,50 „P.D. en C "
Deel III
Zitting
1957—1958
1,04 1,74 2,61 1,50 2,50 1,58 2,63 3,38 5,63 0,48 9,50 1,20 2,40 7,50 0,90 4,50 11,25 1,— 5— 1,12 3,35
0,91 1,14 1,14 1,30 1,12 1,87 0,47 4— 0,65 1,10 1,50 0,62 1,60 1,56 0,65 1,75 1,15
3485
Querido neesmiddelen, zoals deze onder artikel 1, onder e, gegeven worden, zijn ongetwijfeld elegant, vernuftig en fraai functioneel opgebouwd. Het moge misschien echter aan mijn onervarenheid liggen, dat ik toch op sommige punten met deze definities grote moeilijkheden heb gehad, hoewel ik mij troost met de wetenschap, dat, blijkens de verslagen van de voorafgaande gedachtenwisselingen, ik niet de enige ben geweest. In dit verband moge ik wijzen op de opmerking, gemaakt in het Voorlopig Verslag van deze Kamer op blz. 3 (rechterkolom). Immers, als een apotheker een geneesmiddel op recept heeft klaargemaakt, dan zal hij dit vrijwel altijd pakken in een voorwerp, kennelijk bestemd om het geneesmiddel in dat voorwerp aan de gebruiker af te leveren, en bovendien dat voorwerp voorzien van een aanduiding, tot welk doel het geneesmiddel strekt. Maar, zo is gevraagd, is dan niet het artikel geworden tot een verpakt geneesmiddel volgens artikel 1, sub ƒ, en zou het dan niet moeten worden geregistreerd, hetgeen uiteraard niet de bedoeling kan zijn? Want weliswaar worden de op recept klaargemaakte geneesmiddelen niet in de onder ƒ gegeven opsomming genoemd, zij worden echter evenmin uitdrukkelijk uitgesloten. Nu heeft de Minister in de Memorie van Antwoord betoogd, „dat niet behoeft te worden gevreesd, dat deze geneesmiddelen door de rechter onder de categorie verpakte geneesmiddelen zullen worden gebracht.". Een volkomen bevredigend antwoord, als een Memorie van Antwoord rechtskracht had; waar dit niet het geval is, had ik er de voorkeur aan gegeven, de gevraagde wijziging in artikel 1 te zien aangebracht boven het afwachten van het oordeel van de rechter. Deze opmerking illustreert, tot welke ruimte van interpretatie de gegeven definities leiden. In de Memorie van Antwoord spreekt de Minister zelf van ontoelaatbare interpretaties. Ik moet echter zeegen, dat uit de Memorie van Antwoord mij eerst duidelijk geworden is, hoe de definitie van geneesmiddel in artikel 1, onder e, 3°., dient te worden geinterpreteerd. In dit antwoord stelt de Minister, dat de aanprijzing of de aanduiding van het middel het karakter van de verpakking dient te bepalen; aanprijzing, verpakking en inhoud zijn als het ware één, zoals wij dit bij het z.g. specialité inderdaad kennen. Maar ik kan in de alinea van artikel 1. e, 3°., deze gedachte niet met zekerheid vinden. Hoe goed ik ook poog te lezen, ik vind er staan, dat: a. de zelfstandigheden verpakt moeten zijn, b. kennelijk bestemd moeten zijn om in die verpakking te worden afgeleverd, c. deze zelfstandigheden moeten worden of moesten worden aangeduid als geschikt ter leniging van ziekte, ziekteverschijnsel, enz. Deze drie elementen maken te zamen de zelfstandigheid tot een bepaalde categorie van geneesmiddel, nl. het verpakte geneesmiddel. Maar dat deze aanprijzing of aanduiding inherent geacht moet worden aan de verpakking en dat alleen in dat geval de zelfstandigheid tot verpakt geneesmiddel wordt, heb ik uit de tekst niet kunnen lezen. In de Memorie van Antwoord aan deze Kamer verbindt de Minister tot driemaal toe het element van de verpakking met het element van de aanprijzing. Men vindt dat op blz. 2, rechterkolom, onderaan, waar wordt gezegd: „Slechts indien aanduidingen of aanprijzingen in de zo juist bedoelde zin het karakter van de verpakking bepalen, kan van verpakte geneesmiddelen worden gesproken.". Verder wordt op blz. 4 bovenaan — dat is de kwestie van de geneesmiddelen, die volgens recept door een apotheker worden vervaardigd — gezegd: „De ondergetekende is daarvoor niet bevreesd. Het is immers geen gebruik om onverpakte zelfstandigheden, die als geneesmiddel worden gebruikt, op zodanige wijze EERSTE KAMER
3486
52ste vergadering - 22 juli '58
Querido te verpakken, dat op de verpakking zal worden aangeduid, dat de inhoud geschikt is tot leniging van ziekte of pijn.". En ten slotte wordt een alinea verder gezegd: „Bovendien dient te worden bedacht, dat het slechts sporadisch voorkomt, dat in de apotheek bereide geneesmiddelen een andere aanduiding dragen dan de naam van de patiënt en de dosering. Op de incidentele verpakking wordt doorgaans niet aangeduid, dat de inhoud geschikt is tot leniging van ziekte of pijn.". Wij zien hier dus heel duidelijk, dat de aanprijzing en de verpakking inherent met elkaar verbonden worden en dat op deze wijze het begrip verpakt geneesmiddel ontstaat. Ik kan dit niet in de tekst van de wet vinden en ik heb altijd geleerd, dat in een wetstekst nooit iets vanzelf spreekt. De twijfel, die blijkens de voorafgaande discussies bij leden van de Tweede en Eerste Kamer is gerezen of niet tal van gebruiks- en genotmiddelen, dus een flesje mineraalwater of ingepakte honing, onder deze definitie vallen, welke twijfel ook bij mij is opgekomen, had kunnen worden weggenomen door „in of op de verpakking" in te voegen in de laatste zin van de bedoelde alinea. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is uitvoerig ingegaan op de verkoop van bepaalde categorieën geneesmiddelen door de drogist en is de positie van de drogist besproken. Mijn geachte voorganger heeft ook dit punt besproken. Ik wil hier niet in herhalingen treden, doch op een ander punt van dit vraagstuk wijzen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de vrije verpakte geneesmiddelen en die, welke alleen door bevoegden volgens artikel 4 mogen worden afgeleverd. Dit onderscheid berust op de veronderstelling — zoals uit het debat in de Tweede Kamer gebleken is —, dat er een verschil zou bestaan tussen eenvoudige geneesmiddelen en andere. Als voorbeeld van eenvoudige geneesmiddelen werden koortsen zenuwmiddelen genoemd. Reeds deze voorbeelden doen zien, dat het veronderstelde onderscheid tussen eenvoudige en andere geneesmiddelen niet juist kan zijn. Geneesmiddelen kunnen zijn sterkwerkend of niet, gecompliceerd of ongecompliceerd van samenstelling, maar elk geneesmiddel, van welke samenstelling ook en tot welk doel aangewend, kan alleen worden gezien in verband met het levende organisme, waarop het inwerkt, en dat is nooit een eenvoudige zaak. De beste waarborg voor de consument, dat een geneesmiddel niet alleen niet schadelijk zal zijn, maar een positieve bijdrage zal kunnen leveren tot zijn gezondheidstoestand, ligt in het feit, dat hij het geneesmiddel ontvangt uit de handen van een volwaardige beroepsbeoefenaar. Dit kan niet bereikt worden door het bestaan van z.g. eenvoudige geneesmiddelen te postuleren en verkoop daarvan aan leken over te laten en evenmin door van de drogisten halve apothekers te maken. Nu begrijp ik zeer wel, dat men een aantal middelen aan het publiek beschikbaar wil of zelfs moet stellen buiten het deskundige apparaat om, omdat er niet genoeg deskundigen in het land kunnen zijn voor een goede en volledige distributie en bovendien omdat men het een overbodig perfectionisme kan noemen, dat alleen apotheker of arts drop, pepermunt of muggenolie zou mogen afleveren. Mijn bezwaar ligt dan ook niet in het feit, dat de verkoop van deze middelen aan de drogist is toegestaan, maar dat deze artikelen geneesmiddelen kunnen worden genoemd volgens de gegeven definities. Nu zal men mij hier wellicht op antwoorden, dat van alle geregistreerde geneesmiddelen — ook de z.g. eenvoudige, ook de middelen, die de drogist mag verkopen — de Overheid niet alleen garandeert, dat zij onschadelijk zijn, maar tevens, „dat zij, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, de aangeprezen werking bezitten", m.a.w., dat „het zal helpen". En de Overheid meent deze garantie te kunnen geven, wijzend op het controlerend en regelend apparaat, dat in dit wetsontwerp wordt opgebouwd. Dit is zeer hoog gegrepen. Deel OI
Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Querido e.a. Mijnheer de Voorzitter! Ik moge met nadruk zeggen, dat de hier gemaakte opmerkingen minder uitingen zijn van kritiek of scepticisme dan wel een uiting van de worsteling met deze moeilijke materie. Ik ben ervan overtuigd, dat het wetsontwerp niet alleen een verbetering genoemd moet worden van de bestaande toestand, maar bovendien een poging om onze geneesmiddelenvoorziening en daarmede het peil van de volksgezondheid op een hoger niveau te brengen, tevens met inachtneming van de grote economische belangen, die hier in het spel zijn, een poging, die stoutmoedig en bewonderingswaardig genoemd moet worden. De spanning tussen de eisen van de volksgezondheid, de belangen van groothandel, detaillist, van arts en apotheker zijn niet alleen onderkend, doch tot een harmonisch evenwicht gebracht, waarbij de belangen van de patiënt in het zwaartepunt zijn gebleven. De bezwaren en moeilijkheden, die het bestuderen van deze materie heeft meegebracht, zullen, naar ik hartelijk hoop, wanneer zij aan de praktijk getoetst worden, tot een oplossing zijn gebracht. Mocht dit onverhoopt niet het geval blijken te zijn. dan zou ik de Minister willen verzoeken, alsnog met mijn suggesties rekening te houden. De heer De Vos van Steenwijk (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! De materie, waarover dit wetsontwerp handelt, is uitermate ingewikkeld en daarom moet men een zekere terughoudendheid overwinnen om hierover enkele opmerkingen te maken. Hier komt nog iets bij. Dit wetsontwerp laat zeer veel over aan algemene maatregelen van bestuur en het is dan ook begrijpelijk, dat de Minister, wanneer men over een aantal punten enige opmerkingen naar voren brengt, zal antwoorden: dat wordt in die algemene maatregel van bestuur geregeld en daarover kan ik nog niets zeggen, want ik heb daarvoor nog geen richtlijnen; dit moet nog groeien. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben enigszins verwonderd over de behandeling, die dit wetsontwerp heeft ondergaan, immers, het is een ontwerp van wet op de geneesmiddelenvoorziening. Men zou dus hebben kunnen verwachten, dat bij de schriftelijke en de mondelinge behandeling over de volksgezondheid was gesproken. Bij de behandeling is ook meermalen, zowel door de Minister als door de leden van de Tweede Kamer, betoogd: het gaat hier om de belangen van de volksgezondheid en deze moeten voorgaan. In feite zijn het echter economische belangen, die bij dit wetsontwerp het meest naar voren zijn gekomen. Daarbij vonden vooral de belangen van de drogisten en de tegenstelling tussen de drogisten en de apothekers. zeer veel belangstelling. Eigenlijk zijn het de belangen van de drogisten, die de behandeling in de Tweede Kamer zo lang hebben opgehouden; pas nadat hierover zekerheid of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was verkregen, kon de behandeling doorgaan. Ik geloof, dat de kwestie van de drogisten thans in het wetsontwerp bevredigend is geregeld. Ik juich het toe, dat het daarep betrekking hebbende amendement van de heer Bachg in de Tweede Kamer niet is aanvaard. De verkoop van vrije verpakte geneesmiddelen is dus inderdaad vrij, afgescheiden natuurlijk van de eisen, die door de Minister van Economische Zaken krachtens het Vestigingsbesluit zullen worden gesteld. Ik stem geheel in met de opmerking van de Minister in de Tweede Kamer, dat monopolisering van de verkoop van deze geneesmiddelen uit een oogpunt van gezondheidsbescherming niet nodig is, en het beginsel: men moet niet dieper ingrijpen in de vrije vestiging dan onvermijdelijk is, dat door de Minister bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer is gehuldigd, is mijns inziens volkomen juist. De Minister heeft gezegd: Ik wil ook geen gediplomeerde drogisten, want ik ben bang, dat, wanneer ik voor drogisten EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening De Vos van Steenwijk een vakdiploma ga instellen, zij een witte jas aantrekken en de allures van een apotheker aannemen. Dit argument vind ik niet zo sterk, zij mogen, wat mij betreft een groene, witte of blauwe jas aantrekken en een apothekersgezicht trekken, doch van meer belang is het, dat het voor het platteland van betekenis is, dat er geen drogistendiploma wordt ingesteld. Er zijn vele dorpen, waar geen apotheker is, en er zijn ook vele dorpen, waar geen drogist is en waar de artikelen, waar het om gaat, door kruideniers worden verkocht. Er is geen enkel bezwaar tegen uit een oogpunt van volksgezondheid en het is mijns inziens zeer juist, dat de toestand wat dit betreft blijft zoals deze is. De behandeling in de Tweede Kamer van de ontwerpGeneesmiddelenwet is pas kunnen aanvangen nadat de commissie van voorbereiding een nader mondeling overleg met de Regering had gehad, waarin de Staatssecretaris van Economische Zaken mededelingen had gedaan over de concept-vestigingsbesluiten voor het drogisterij" en het levensmiddelenbedrijf. Het waren dus economische motieven, welke deze aangelegenheid hebben beheerst, doch niet alleen de economische belangen van de drogisten zijn met dit wetsontwerp gemoeid, ook de fabricage en de groothandel in verpakte geneesmiddelen hebben in verband met de export een groot economisch belang bij de regeling in dit wetsontwerp. Intussen — het is misschien wat eigenaardig dit te zeggen — zijn bij het wetsontwerp ook de belangen van de volksgezondheid betrokken. Behalve hetgeen daaromtrent in de Memorie van Toelichting is medegedeeld, hebben bij het nadere mondelinge overleg de Minister en de farmaceutische hoofdinspecteur van de volksgezondheid daaromtrent nadere mededelingen gedaan. Mij moet van het hart, dat wij dit wetsontwerp geen fraai legislatief produkt kunnen noemen. In het Voorlopig Verslag is dit dan ook opgemerkt en de leden „daar aan het woord" stelden de vraag, „of er voor de Minister geen aanleiding bestaat de redactie van verschillende artikelen aan de hand van de geopperde bezwaren nog eens te doen nagaan. Het zal immers toch nog wel enige tijd duren, alvorens de onderhavige regeling in haar geheel in werking zal treden, zodat er alle gelegenheid bestaat om zo nodig nog een novelle in te dienen.". De Minister gevoelt daarvoor niet en heeft gezegd: „De ondergetekende is natuurlijk altijd bereid om in wetten gebleken feilen weg te nemen en daarvoor zo nodig voorstellen aan de Staten-Generaal te doen. In het onderhavige geval acht hij daarvoor in dit stadium geen aanleiding aanwezig; het ontwerp vormt naar zijn mening een sluitend geheel en het aanbrengen van redactionele wijzigingen zal slechts zin hebben, indien in de praktijk der wetshantering bepaalde wijzigingen wenselijk zouden blijken. Het is te vroeg, daarover thans te kunnen oordelen. De in de Tweede Kamer geopperde bezwaren zijn tijdens de debatten door de ondergetekende en zijn medewerkers ernstig overwogen en, naar hij meent, weerlegd. Natuurlijk kunnen in de praktijk der wetsuitvoering altijd nog bezwaren aan de dag treden.". De Minister is dus zelf ook niet erg optimistisch en houdt wel zeer rekening met de mogelijkheid, dat er tijdens de uitvoering van de wet nog allerlei feilen aan het licht komen. Ik zal niet ingaan op de definities, die in dit wetsontwerp zijn neergelegd. De Minister heeft gezegd: dan komen er allerlei juristen en die komen met spitsvondige opmerkingen en met casusposities, die in de praktijk eigenlijk nooit voorkomen, en dan zeggen zij: ziet ge nu, Minister, wat doet ge nu? Een sprekend voorbeeld is het sjaaltje van de apothekersassistente, dat zo'n uitstekend middel zou zijn tegen keelpijn en dat ook zeker als geneesmiddel zou Deel III
Zitting 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3487
worden beschouwd, als het in de apotheek kon worden verkocht. Ik zal nu maar niet op die details ingaan; dat is niet onze taak. Ik zou de Minister echter wel willen vragen, of het niet goed zou zijn, de professorale adviezen, waarvan in het Voorlopig Verslag melding is gemaakt, nog eens aandachtig te laten nagaan. Het feit, dat zij zo laat zijn ingediend, maakt het begrijpelijk, dat daaraan tot dusverre slechts vluchtig aandacht kon worden besteed. Ik begrijp ook, dat de Minister door die late indiening geprikkeld is. De Minister heeft gezegd: het is als het ware een tijdbom, die onder het wetsontwerp is gelegd. Ik vind het dus heel begrijpelijk, dat de Minister hieraan niet die aandacht heeft kunnen besteden, die mogelijk was geweest, wanneer de adviezen eerder waren uitgebracht. Intussen zijn wij voornemens, onze stem niet aan dit wetsontwerp te onthouden, al zijn er verschillende punten, waaromtrent wij enige opmerkingen wensen te maken. Wij achten het namelijk zeer wenselijk, dat de oude wet van 1865 door een meer moderne regeling wordt vervangen. Immers, in de tijd van bijna een eeuw, die sedert de totstandkoming van die oude wet is verstreken, is er met betrekking tot de geneesmiddelenvoorziening zeer veel veranderd. In 1865 bestonden de verpakte geneesmiddelen nog niet. Thans maken deze een groot deel van de geneesmiddelen uit. Er wordt steeds minder op recept afgeleverd; over 50 jaar misschien niets meer. De verplichte registratie van verpakte geneesmiddelen is daarom een zeer welkome maatregel, vooral ook met het oog op het buitenland. Op het ogenblik mag ieder alles maken en afleveren. Dit zal door de verplichte registratie worden verhinderd. Nu moet ik wel deze vraag stellen: bestaat niet het gevaar, dat men hiervoor vergoedingen gaat vragen, die niet in overeenstemming zijn met de diensten, die de Overheid bewijst? In sommige landen — ik meen in België — zijn die vergoedingen zeer hoog. Nu blijft er nog een lacune bestaan. Het bezwaar is, dat de apothekers en uiteraard ook de apotheekhoudende artsen verantwoordelijk zijn voor hetgeen zij afleveren. Ten aanzien van de verpakte geneesmiddelen is dit vrijwel onmogelijk. De apothekers zouden inderdaad in theorie die artikelen kunnen onderzoeken, maar in de praktijk komt daar toch niets van. De verplichte registratie voorziet hierin niet. Dit is immers slechts een onderzoek voor éénmaal. Daarbij gaat het erom, of een bepaald artikel, bij voorbeeld aspirine, een geschikt geneesmiddel is ter wering van griep en aanverwante ziekten en of de aanwijzingen voor het gebruik, die op het verpakte geneesmiddel staan, inderdaad een goed gebruik ter genezing van die ziekten garanderen. Verder gaat die registratie toch niet. Dit wordt door de apotheekhoudende artsen als een leemte gevoeld en ook de apothekers gevoelen dit als zodanig. Er ontbreekt een centraal onderzoek. Nu hebben de belanghebbende kringen getracht, hierin te voorzien. Ik meen, dat de apothekers gezamenlijk een laboratorium voor het doen van onderzoekingen hebben opgericht. De apotheekhoudende artsen hebben zelf een geneesmiddelenfabriek gesticht, de N.V. A.H. (apotheek hulpartsen). Zo kunnen zij de verantwoordelijkheid voor hetgeen zij afleveren dragen. Ik zou gaarne van de Minister vernemen, hoe hij hierover denkt en of hij meent, dat deze controle aldus voldoende verzekerd is. Dat de grens van 5 km voor apotheekhoudende artsen is vervallen, acht ik toe te juichen. De apotheekhoudende arts is een uitkomst voor het platteland; hij vervult een zeer nuttige functie. Het aantal apotheekhoudende artsen is zeer talrijk; het zijn er ongeveer 1450. Ik meen, dat hun positie bevredigend geregeld is. Nu kan een streek volgens artikel 7 „apotheekrijp" worden verklaard, waardoor, wanneer er in die streek een apotheek wordt gevestigd, een arts, die zich in die streek gaat vestigen, geen apotheek meer mag houden. Ik zou de EERSTE KAMER
3488
52ste vergadering - 22 juli '58
De Vos van Steenwijk Minister willen vragen, met het afgeven van een dergelijke verklaring de nodige voorzichtigheid te willen betrachten. Voor de plattelandsbevolking is de apotheekhoudende arts van veel belang. Het verheugt mij, dat de Minister op blz. 1 van de Memorie van Antwoord zijn waardering uitspreekt voor de regeling op privaatrechtelijke grondslag, die bepaalde groeperingen bij gebrek aan een doeltreffende wetgeving hebben tot stand gebracht. Ik kan ook instemmen met de opvatting van de Minister, dat dit de wetgever niet van de verplichting ontslaat, thans een wettelijke regeling te scheppen, die de bestaande gebreken en bezwaren van de huidige privaatrechtelijke regeling ondervangt en, zoals de Minister opmerkt, de baan vrijmaakt voor een gezonde toekomstige ontwikkeling. Maar wat verstaat de Minister onder een „gezonde toekomstige ontwikkeling"? Naar mijn mening moet dit geschieden met behoud van het goede, dat in de privaatrechtelijke regeling voorkomt. Wat is te behouden? Hoever wil de Minister in dezen gaan? Hieromtrent is alles nog onzeker. Ik wil thans de aandacht vestigen op de bepaling in artikel 2, lid 1, sub d. Daar wordt aan andere personen dan aan de sub a, b en c genoemden vergunning verleend tot uitoefening van de artsenijbereidkunst. De Minister kan daaraan voorwaarden verbinden. Hoever kunnen deze voorwaarden gaan? Ik denk hierbij aan het assortiment. Zal de Minister daaromtrent ook voorwaarden stellen? De Minister laat zich daarover in de Memorie van Antwoord vaag uit. Eensdeels zegt de Minister, dat hij, als het beschikken over een bepaald assortiment een volksgezondheidsbelang zou zijn, daarop een bevestigend antwoord zou willen geven, maar daartegenover zegt hij ook weer, dat hij de vraag, of een gezondheidsbelang aanwezig moet worden geacht, in beginsel ontkennend moet beantwoorden. Dit is uitermate vaag; men heeft weinig aan dit antwoord. Toch is dit voor de groothandelsbedrijven van veel gewicht. Men moet er rekening mee houden, dat 10 pet. van de artikelen, die geleverd worden, 90 pet. van de omzet uitmaken. Wanneer nu geen eisen met betrekking tot het assortiment worden gesteld, richten sommige bedrijven zich op de gewone artikelen. Hoe meer men de gangbare artikelen afroomt, des te moeilijker wordt het, de dure artikelen te maken. De regeling zal dus ook in zekere mate naar de bevoorrading moeten kijken. Ik zou daaromtrent aan de Minister willen vragen, of hij te dezen aanzien overleg met de daarbij betrokken sectoren van het bedrijfsleven wil plegen en de geïnteresseerde kringen hierbij wil betrekken, ook de apothekers. Want uiteraard zal men de voorwaarden ook niet zo scherp moeten stellen, dat de stichting van nieuwe bedrijven onmogelijk wordt gemaakt. Nu zal de Minister mij misschien verwijten: Nu geeft U zelf het advies: het kan vriezen of het kan dooien, het kan dit of het kan dat zijn. Dit is hetzelfde, dat ik de Minister zoeven heb verweten. Dit is het bewijs, hoe moeilijk deze materie is en hoe moeilijk het is, hierover een zuiver oordeel te hebben. Een belangrijk punt is ook datgene, wat op de U.A.-lijst zal worden gezet. De drogisten zijn bang, dat te veel op deze lijst zal worden gezet. Toch zal de Minister deze lijst scherp moeten stellen. De vrees bestaat — en deze wordt in de Memorie van Antwoord erkend —. dat het beroep van apotheker hoe langer hoe minder aantrekkelijk wordt. Maar dit is voor een belangrijk deel het gevolg van het toenemen van het aantal verpakte geneesmiddelen en uitsluitend met het doel om de apothekers een bepaalde zekerheid te geven in hun bedrijf, kan men geen geneesmiddelen op de U.A.-lijst zetten. Men moet de plaatsing op de U.A.-lijst niet in de economische sfeer trekken. Thans is er een privaatrechtelijke regeling. De commissie. die deze lijst samenstelt, werkt met richtlijnen en deze zijn ingesteld op basis van een dertigjarige ervaring. Maar Deel UI
Zitting 1 9 5 7 — 1 9 5 8
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening De Vos van Steenwijk e. a. hoe, wanneer nieuwe artikelen op de markt komen? De Minister zegt, dat hij in dezen nog geen normen heeft; hij betoogt: het moet groeien. Nu is het toch wel van zeer groot belang, hoe het met de plaatsing op de U.A.-lijst zal gaan. Is het niet mogelijk, dat de Minister — zij het dan niet nu, maar te zijner tijd — mededeling aan de StatenGeneraal zal doen van de normen en de richtlijnen, die hij hiervoor in acht zal nemen? Zal hij hierover niet mededelingen kunnen doen, wanneer bij voorbeeld de begroting van Sociale Zaken en Volksgezondheid voor het komende jaar hier wordt behandeld? Belangrijk is ook de kwestie van de onverpakte geneesmiddelen. Er zijn tal van dergelijke artikelen, die nu eens als geneesmiddel worden gebruikt en dan weer voor een ander doel. Wanneer zij verpakt zijn, komen zij onder de definitie van geneesmiddel te vallen en dan staan zij onder controle. Zijn zij onverpakt, dan is dit niet het geval. Iedereen mag deze dan vervaardigen en verhandelen. Zij vallen dan onder de eenvoudige geneesmiddelen. Men zal ze op de U.A.-lijst moeten zetten om ze onder controle te krijgen, doch daartegen bestaat ook bezwaar, want dan worden de drogisten uitgeschakeld. De Minister zal gebruik moeten maken van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 1, sub e, 4°. De Minister heeft gezegd, dat deze bepaling alleen toegepast zou worden voor enkele speciale middelen als aborriva. De Minister zal er echter wel toe moeten komen, deze onverpakte middelen ook krachtens deze bepaling aan te wijzen. Per slot van rekening wordt men uit de antwoorden van de Minister in de schriftelijke stukken niet zo heel veel wijzer. Wij zullen moeten afwachten hoe de uitvoering van deze wet zal zijn en er zal hierover vermoedelijk nog vele malen met de Minister, hetzij bij de begroting, hetzij bij andere gelegenheden, van gedachten moeten worden gewisseld. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor om, in afwijking van het Reglement van Orde, de heer Hooij in de gelegenheid te stellen zittend zijn rede uit te spreken. Daartoe wordt besloten. De heer Hooij (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! De geschiedenis sinds 1865, de structurele verandering in de voortbrenging en de distributie van geneesmiddelen, het vraagstuk van de apotheekhoudende artsen en alle redenen, die ertoe hebben geleid de Wet op de Artsenijkunst te veranderen in een Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, zijn allemaal interessante dingen, maar veel nieuws is er na alle publikaties en na het parlementaire vooroverleg en de behandeling in de Tweede Kamer niet meer over te zeggen. Het is daarom moeilijk na de uitvoerige debatten over dit onderwerp aan de overzijde nog vele beschouwingen te houden, die nieuwe aspecten van de vraagstukken rond de geneesmiddelenvoorziening naar voren brengen. Ik wil hierbij opmerken, dat de vraag, of belangrijke economische aspecten aan dit wetsontwerp zitten, bevestigend moet worden beantwoord. Immers, een van de klemmende redenen, die de Minister in het vooroverleg in de Tweede Kamer heeft aangevoerd om toch wat sneller met de openbare behandeling te beginnen, was, dat er exportgevaren dreigden, een zuiver economisch motief. Ik begrijp dit wel, maar ik stel toch vast, dat de Minister, onder wie de volksgezondheid ressorteert, ook naar de economische kant van het vraagstuk moet kijken. Ik wil volstaan met twee opmerkingen. In het midden latende, of de Minister erin geslaagd is de gehele geneesmiddelenvoorziening zo goed mogelijk te regelen, wil ik toch een woord van erkentelijkheid uitspreken aan het adres van de Ministers, die dit wetsontwerp hebben ingediend en verdedigd, vooral aan het adres van de laatste Minister, de huidige bewindsman, die het wetsontwerp op zulk een voortreffelijke en knappe wijze heeft verdedigd. Ik hoop, dat na EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Hooij zes a zeven jaar voorbereiding dit wetsontwerp nu binnen korte tijd tot wet zal worden verheven. De goede kanten, die aan dit wetsontwerp zitten, en het feit, dat een geheel verouderde wet van 1865 moet worden vervangen, zijn voor ons doorslaggevend bij het bepalen van onze stem. Toch — en nu kom ik aan mijn tweede algemene opmerking — kunnen wij niet in juichende toon over de inhoud van het wetsontwerp spreken. Buiten enkele technische onderwerpen, die bij mij nog vragen doen rijzen en waarover ik straks nog iets zal zeggen, doel ik nu op het vraagstuk van de regeling van detailhandel, met name van de drogisten, waarover in de Tweede Kamer en ook door mijn voorgangers op dit spreekgestoelte reeds is gesproken. De regeling van deze kwestie, die de doodsteek gaf aan een vroeger ingediend wetsontwerp en die ook de voornaamste oorzaak is van de lange voorbereiding van dit staatsstuk, is onzes inziens niet op de beste wijze geschied. Ongetwijfeld heeft de behandeling aan de overzijde — alweer onzes inziens — verbeteringen aangebracht, maar toch komt het mij voor, dat de geneesmiddelenvoorziening niet ophoudt bij de fabricage, de groothandel en de verkoop in de apotheek en dat de volksgezondheidszorg plotseling eindigt, wanneer de verkoop van z.g, vrije verpakte geneesmiddelen begint. De geneesmiddelen kan men verdelen in twee grote groepen, populair uitgedrukt: de sterk- en zwakwerkende. Van de eerste groep, die voor de volksgezondheid de belangrijkste is, wordt door de apothekers voor een waarde van 45 miljoen verkocht; van de tweede groep, praktisch door de drogisten, voor een waarde van ongeveer 40 miljoen. Hoewel de laatste groep niet de belangrijkste is, kan ik niet begrijpen, dat de Minister deze voor de volksgezondheid van zo weinig belang vindt, dat hij de voorziening van het publiek met deze geweldige hoeveelheid, zij het eenvoudiger geneesmiddelen, niet onder de wet heeft gebracht. Voor zover het de fabricage en de groothandel van deze geneesmiddelen betreft, doet hij het wel, en terecht, maar bij de detailverkoop, die praktisch door de drogisten geschiedt, doet hij het niet. Is de grens tussen de U.A.-artikelen en de andere geneesmiddelen zo exact? Is integendeel plaatsing op de U.A.-lijst niet eerder een meer arbitraire beslissing, een afmeten en afwegen van verschillende elementen en overwegingen? Het is alsof aan de ene kant van de streep precies de volksgezondheidsbescherming ligt en aan de andere kant niet. Bovendien, de drogisten handelen in allerlei zelfstandigheden — ik hoop, dat ik deze goederen goed aanduid — in vaste en vloeibare vorm, die als geneesmiddelen kunnen worden gebruikt. Daarbij komt, dat men in bepaalde kringen angstig is, dat juist die U.A.-artikelenlijst zal worden opgetuigd, en dat betekent toch een ontnemen of toevoegen aan het assortiment van de drogisten. Dit is een bijkomend economisch argument, maar een belangrijk. Na bestudering van de stukken ben ik nog steeds van mening, dat de Minister t.a.v. zijn bemoeiing met de volksgezondheid de lijn niet consequent heeft doorgetrokken. Intussen, het wetsontwerp luidt zoals het luidt. Ik acht het een verbetering, dat expliciet in artikel 26, ƒ, is vastgelegd, dat de Minister eisen kan stellen met betrekking tot de inrichting. Natuurlijk heeft de beoefening van de kleinhandel, evenals dit hel geval is met de groothandel en de fabricage, een economische kant, waarvoor de Minister van Economische Zaken in de eerste plaats verantwoordelijk is, maar de medeverantwoordelijkheid van de bewindsman van Volksgezondheid lijkt mij duidelijk. Na deze algemene beschouwingen wil ik ook enkele vragen aan de Minister stellen. Ik veronderstel, dat de inwerkingtreding van de wet nog geruime tijd kan duren. Het zou zeer ongewenst zijn, wanneer de bestaande privaatrechtelijke regelingen zouden verdwijnen voordat de voorschriften, gegrond op deze wet, van kracht worden. Ik neem aan, dat de Minister hierover overleg met het bedrijfsleven heeft gepleegd. Ik zou gaarne de geruststellende mededeling van de Minister vernemen, dat deze privaatrechtelijke regelingen in stand zul-
Deel OI Zitting 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3489
len worden gehouden totdat de wet op dit punt in werking treedt. Ik kom thans aan enige technische vragen. Het is schoor voetend, dat ik dit terrein betreedt, doch zij zijn m.i. ook van groot belang bij de uitvoering van de wet. De vragen, die ik wil stellen, zijn ook gesteld in het Voorlopig Verslag, doch de Minister heeft hierop meerdere malen vaag geantwoord. Ik zou gaarne zien, dat hij zijn antwoord v/at meer concretiseerde. De geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk heeft al aangesneden, dat geïnformeerd is naar de kosten, een globaal overzicht overigens, die verbonden zijn aan de uitvoering van deze wet èn voor de Staat èn voor het bedrijfsleven. De Minister antwoordt nogal geruststellend. Voor de Staat zullen deze kosten zijn de kosten, die verbonden zijn aan de ambtenaren, die er zijn, misschien nieuwe ambtenaren, die moeten worden aangetrokken, voor het bedrijfsleven kosten, omdat onderzoek en registratie moeten plaatshebben. Ik zou gaarne van de Minister vernemen of ik het zo mag ver staan, dat de kosten, die op het bedrijfsleven drukken, slechts die zullen zijn, die in directe relatie staan tot onderzoek en registratie. Mijn volgende vraag betreft de normen bij het vaststellen van de U.A.- en U.R.-lijst. De Minister zegt: De norm is de behartiging van de volksgezondheid. Dat is nogal duidelijk, maar het is vaag. Ik had het liever wat concreter gehoord en ik meen, dat de Minister een concreter antwoord had kunnen geven. Hij zegt: De praktijk zal zich moeten ontwikkelen. Goed, die zal voortgaan met zich te ontwikkelen, maar die begint zich in dit stadium niet te ontwikkelen. Er is een 30jarige regeling op privaatrechtelijk terrein ten aanzien van de samenstelling van deze lijsten en deze heeft ertoe geleid, dat men normen heeft aangelegd. Ik zeg niet, dat de Minister die normen precies moet overnemen, maar het lijkt mij toch wel duidelijk, dat dit als het ware het beginpunt moet zijn voor het beleid van de Minister. Ik zou gaarne zien, dat de Minister dit toezegde. Ik hoop te dien aanzien op een gunstig antwoord, te meer omdat de Minister verder zegt: \ „In dit verband moge hij opmerken, dat de toekomstige ontwikkeling op het gebied der U.A.-lijst nauw zal aansluiten bij de toestand, zoals deze tot op heden bestond.". Dat is een geruststellende opmerking. Waarom dan niet min of meer verwezen naar het goede werk van de bestaande privaatrechtelijke regelingen en gezegd, dat de normen, die gesteld zullen worden, ook normen zullen zijn, niet vagelijk getoetst aan de volksgezondheid, maar meer concreet aansluitend aan het verleden? Ik hecht eraan, dat deze mededeling is gedaan, omdat deze wet, een soort van raamwet, heel veel bevoegdheden aan de uitvoerende bewindsman geeft. Het is geruststellend, dat door de Minister een soepel beleid is aangekondigd, maar men dient te bedenken, dat er na deze Minister een andere Minister kan komen, die andere overwegingen kan laten gelden. De structuur, het systeem van de wet geeft niet zoveel zekerheid. Een volgend punt, waarop ik het antwoord van de Minister niet bevredigend vind, betreft de onverpakte geneesmiddelen, die niet als geneesmiddelen worden aangewezen en niet onder de wet vallen. De Minister zegt, dat die inderdaad buiten de wet vallen. Als voorbeeld noemt hij keukenzout. Deze stof kan worden gebruikt bij de bereiding van geneesmiddelen, maar daarom valt het nog niet onder de wet. De vraag, die in het Voorlopig Verslag is gesteld, lijkt mij echter niet geïnspireerd door het keukenzout, maar door de zelfstandigheden, die praktisch uitsluitend geproduceerd en verhandeld worden als grondstof voor geneesmiddelen. Ik noem als voorbeeld de grondstof acetosal voor aspirine. Waarom zullen verpakte aspirinetabletjes wèl en onverpakte aspirinetabletjes niet onder de wet vallen? Bestaat er b.v. geen gevaar, dat voor onverpakte tabletjes minderwaardige acetosal wordt gebruikt en zou dit
EERSTE KAMER
3490
52ste vergadering - 22 juli '58
Hooij e. a. niet schadelijk zijn voor de volksgezondheid? En als dit wel zo kan zijn, waarom vallen de grondstoffen, die praktisch uitsluitend voor geneesmiddelen worden gebruikt, dan niet per definitie onder de wet? De wet is nogal moeilijk te lezen. Misschien kan de Minister mij daarom uit de droom helpen. Ten slotte zou ik de kwestie of b.v. een groothandelaar over een voldoend geneesmiddelenassortiment moet beschikken aan de orde willen stellen. Dit is ook reeds gebeurd door de heer De Vos van Steenwijk. Ik zou mij bij hem willen aansluiten. Ik heb ook vernomen, dat er duizenden geneesmiddelen zijn en dat het overgrote deel van deze geneesmiddelen slechts zelden wordt voorgeschreven en gebruikt. Economisch gesproken, zou ik willen zeggen, dat deze voor de groothandel dikwijls non-valeurs zijn. Wanneer er geen regel wordt gesteld aan het assortiment van dit soort vergunningen, loopt men de kans, zo zou ik met mijn lekenverstand zeggen, dat de bevoorrading, de spreiding en de mate, waarin deze geneesmiddelen aanwezig zijn, niet zodanig is, dat, wanneer ze worden voorgeschreven, ze ook direct beschikbaar zijn. Wat dit betreft zegt de Minister: „Of van een groothandelaar zal worden geëist, dat hij over een bepaald geneesmiddelenassortiment zal beschikken, is een vraag, welke de ondergetekende, indien het beschikken over zodanig assortiment een volksgezondheidsbelang zou zijn, bevestigend zou beantwoorden. Voorshands is de ondergetekende geneigd de vraag, of dit volksgezondheidsbelang aanwezig moet worden geacht, in beginsel ontkennend te beantwoorden.". Ik laat nu in het midden in hoeverre er een contradictie zit in de woorden „voorshands" en „in beginsel". Ik dacht, dat, wanneer je in beginsel een bepaalde mening was toegedaan, het niet nodig is om over „voorshands" te spreken. Waar economisch gezien het gevaar groot is, dat men bepaalde zeldzame artikelen niet in het assortiment opneemt, meen ik, dat er alle aanleiding is om wat dit betreft normen te stellen. Trouwens, de privaatrechtelijke regelingen, die er zijn, stellen die normen wel. Ik zou zeggen, dat die zijn geboren uit de noodzakelijkheid daarvan. De heer Van Bruggen (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Alvorens mijn beschouwingen over dit wetsontwerp aan te vangen, zou ik een woord van dank willen richten tot de griffie van deze Kamer, die ons zeer verplicht heeft door een helder en uitvoerige nota te verstrekken, waarin is weergegeven zowel de voorgeschiedenis van dit wetsontwerp als de literatuur, welke hierop betrekking heeft, en voorts de behandeling van amendementen in de Tweede Kamer der StatenGeneraal. Daardoor is ons de studie van deze moeilijke stof vergemakkelijkt. Wij kunnen ons geheel verenigen met de beschouwingen, die de geachte afgevaardigde de heer Schipper zo juist over dit onderwerp heeft gehouden. Gaarne sluit ik mij hierbij aan. Wij zullen het zeer op prijs stellen van de geachte bewindsman een duidelijk antwoord te ontvangen op de door de heer Schipper gestelde vragen. Dit geldt eveneens ten opzichte van de vragen, die zijn gesteld door de geachte afgevaardigden, die mij zijn voorafgegaan. Wij achten een duidelijk, concreet, niet vaag antwoord zeer wenselijk, vooral met het oog op de interpretatie van het wetsontwerp en vooral om meer inzicht te krijgen in de toekomstige ontwikkelingsgang. Ditzelfde geldt voor de vragen, die ik straks hoop te stellen in verband met de homeopathische geneesmiddelen. Juist bij dit wetsontwerp achten wij een duidelijk inzicht te meer geboden, omdat — al wensen wij deze Minister een voorspoedig ministerieel leven toe — het niet steeds de huidige bewindsman zal zijn, die in de toekomst voor de uitvoering van deze wet de verantwoordelijkheid zal dragen en in wiens soepel en voorzichtig beleid wij vertrouwen hebben. Deel m
Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Van Bruggen Want, Mijnheer de Voorzitter, als ik het in een enigermate vrijmoedig op Heine geïnspireerd versje mag zeggen, hier geldt nog steeds: „Ministers kommen und gehen Sie sinken in's politische Grab. Doch immer bleibt der Beamte Der es vielmals zu sagen hat.". Wij weten, dat het beleid ook op ministerieel niveau in belangrijke mate wordt voorbereid en gestuwd — het kan moeilijk anders — door de afdeling Volksgezondheid van het Departement. Het is, gelet op de structuur van dit wetsontwerp, waarin in belangrijke mate de uitvoerende macht beslist en de rechterlijke controle weinig invloed heeft, gewenst, dat richtlijnen voor het toekomstig beleid — voor zover dit na de behandeling in de Staten-Generaal aan de overzijde van het Binnenhof nog nodig is — zo duidelijk mogelijk uit de verf komen. Hierop kan, indien de Staten-Generaal in de toekomst de gang van zaken moeten beoordelen, later worden teruggegrepen. Ook de geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk heeft dit punt nadrukkelijk vermeld. Mijnheer de Voorzitter! Laat ik beginnen met de Minister hulde te brengen voor de wijze, waarop hij in de Twede Kamer zijn wetsvoorstel heeft verdedigd, en voor de bereidheid, door hem betoond, door nota's van wijziging en door het aanvaarden van amendementen, met de Staten-Generaal samen te werken. Toch blijft —• wij constateren het feit zonder meer — dit wetsontwerp aan de Minister zeer belangrijke bevoegdheden delegeren. En dat vinden wij in het algemeen geen fraaie figuur. De Minister acht zulks nodig in het belang der volksgezondheid en bestrijdt in de Memorie van Antwoord de door ons ontwikkelde opvatting, dat een ruimere beslissingsbevoegdheid voor de rechter de voorkeur zou hebben verdiend. Hiertoe beroept hij zich op de prioriteit van de belangen der volksgezondheid, gelet op het specifiek karakter van de geneesmiddelenvoorziening. Het door de Minister gegeven bijtoog heeft mij echter niet ten volle overtuigd. Niet ten volle, hoezeer ik erken, dat meermalen snel ingrijpen geboden kan zijn en dat, gelet op de toetreding van ons land tot het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, een bijzondere verantwoordelijkheid op de Minister rust. Toch wil ik bij 's Ministers betoog twee aantekeningen maken. Vooreerst, dat ik tussen uitvoerende macht en rechterlijke macht geen tegenstelling vermag te zien, indien het gaat om de belangen der volksgezondheid. Het is ondenkbaar, dat de rechter bij zijn oordeel niet ten volle op het belang der volksgezondheid zou acht slaan. Vlak omgekeerd: het is de beroepsrechter in sociale verzekeringszaken geweest, die b.v. bij zijn beslissingen inzake de begrippen ziekte en invaliditeit, welke in de hierop betrekking hebbende wetten terecht niet zijn gedefinieerd, een weldadig aandoende ruimte van inzicht en begrip voor de hierbij in geding zijnde belangen der volksgezondheid heeft getoond, zodat met een medisch en sociologisch gegroeid inzicht te dien aanzien voortdurend rekening is en wordt gehouden. Een vergelijking van de jurisprudentie van thans en die van 25 jaar geleden toont dit onweersprekelijk aan. Daaruit blijkt, dat de eisen der volksgezondheid volkomen in het blikveld van de rechter vallen. Ik wil hiervan een voorbeeld geven. Krachtens rechterlijke beslissing zijn de bacillendragers onder de Ziektewet gebracht. Deze mensen zijn op zich zelf niet door eigen ziekte ongeschikt voor hun arbeid, maar toch heeft, gelet op de belangen voor de volksgezondheid, de Centrale Raad van Beroep beslist, dat ook op hen de Ziektewet van toepassing zou zijn. Hier heeft dus het belang van de volksgezondheid gedomineerd. Vervolgens wil ik erop wijzen, dat bij deze wet niet alleen de belangen van de volksgezondheid zijn betrokken, maar EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Van Bruggen evenzeer grote economische belangen van diverse groepen, die deelnemen aan de fabricage, de bereiding, de groot- en detailhandel, de export, enz. van geneesmiddelen. Een zeer geacht oud-lid van deze Kamer karakteriseerde deze wet in een particulier gesprek schertsend als een z.g. kruidenierswet. Hiermede is niets denigrerends van de kruidenier gezegd; integendeel, de kruidenier is naar mijn bescheiden mening een van de belangrijkste figuren in de distributie van de levensmiddelen. Wat daarmede bedoeld werd, is mij volkomen duidelijk, nl. het benadrukken van de sterke invloed van dit wetsontwerp op de economische belangen. Deze kan inwerken op het debiet van de reeds genoemde bedrijfs- en beroepsgroepen, welke een taak vervullen op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening. Dit blijkt trouwens zowel uit de literatuur als uit diverse adressen, welke wij als kamerleden ontvingen. Deze groepen komen terecht voor hun belangen op. Ook de geachte afgevaardigden de heren De Vos van Steenwijk en Hooij wezen erop, hoe hier met de volksgezondheid en economische belangen een zo sterke doorelkanderweving bestaat. Dit is de hoofdreden, Mijnheer de Voorzitter, waarom wij een belangrijker rechterlijke invloed dan op grond van deze wet mogelijk is op prijs zouden hebben gesteld. Teruggrijpend op de interessante discussie, welke hier verleden week is gehouden, zou ik willen stellen: Zodra tegenstrijdige economische belangen in geding zijn, is het een typisch rechterlijke taak deze af te wegen, daarbij zeer zeker lettend op veelzijdige deskundige adviezen en voorlichting, ook van de zijde der volksgezondheid. Maar deze adviezen worden uitgebracht en die voorlichting geschiedt voor de groene tafel. Eenzijdige deskundige discretionaire bevoegdheid kan — ik zeg niet, dat zulks het geval zal behoeven te zijn — ook op het stuk der geneesmiddelenvoorziening, zonder dat dit een vooropgezette bedoeling heeft, te goeder trouw belangen schaden, terwijl achteraf blijkt, dat dit niet wenselijk was geweest. Mijnheer de Voorzitter! Kort geleden is in Nederlandse vertaling verschenen een „Korte geschiedenis van de geneeskunde" van dr. Paul Hühnenfeld, een man, die zowel doctor in de geneeskunde als in de wijsbegeerte is. Hierin is duidelijk uiteengezet het sterke verband, dat steeds heeft bestaan en bestaat tussen de geneeskundige wetenschap en het menselijk denken in het algemeen, d.w.z. tussen geneeskundig inzicht en zij het wellicht intuïtieve levensbeschouwing. Dit wordt b.v. duidelijk aangetoond ter zake van Hahnemann, de vader van de homeopathische geneeswijze. Hij schrijft hierover het volgende: „Dit grondbeginsel van een irrationeel, alles omvattend leven was Hahnemanns uitgangspunt voor zijn aanval op de zich steeds meer van de romantiek terugtrekkende en weer naar Descartes toewendende geneeskunde. Als de menselijke existentie deel uitmaakt van het alles omvattende leven, dan maken ziekte en gezondheid er eveneens deel van uit. Daaruit trekt hij een eenvoudige, maar belangrijke conclusie: dan mag men de gezondheid slechts behouden en de ziekte alleen bestrijden met de middelen, die uit het leven zelf worden verkregen.". Mijnheer de Voorzitter! Hieruit blijkt duidelijk, dat er zeer zeker tussen algemene beschouwingen over wat men als het leven en de oorsprong daarvan beschouwt en wat men dan op grond daarvan over geneesmiddelen denkt meer verband is dan velen vermoeden. Mijnheer de Voorzitter! Volkomen onlevensbeschouwelijke deskundigen heb ik dan ook nog nimmer ontmoet. Wel mensen, die te goeder trouw meenden volkomen objectief te zijn. Maar dan leden zij m.i. ook weer te goeder trouw aan kleurenblindheid. Daarmede wil ik maar zeggen, dat van de deskundigen, die in de toekomst een zo belangrijke taak zullen hebben te vervullen, gevraagd mag worden ruimte ook voor een inzicht ten aanzien van bepaalde geneesmiddelen, welke zij zelf niet zouDeel IU Zitting 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3491
den voorschrijven, maar waarvan de voorziening niet mag worden belemmerd. Gelukkig — en wederom prijs ik dit in de Minister — heeft hij het voornemen om de diverse colleges, welke hem ter zijde zullen staan, veelzijdig deskundig samen te stellen en hier ook de diverse belangengroepen door een lidmaatschap in te schakelen. Belangrijk is dan ook — hieromtrent stelde de geachte afgevaardigde de heer Schipper een positieve vraag —: Hoe denkt de Minister zich de samenstelling van deze colleges? Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet terugtreden in de adviezen, welke in verband met dit wetsontwerp door verschillende juridische hoogleraren zijn uitgebracht. Na alles, wat aan de overzijde van het Binnenhof hierover is gezegd, met name bij de behandeling van de verschillende amendementen, acht ik dit overbodig. Al ben ik niet steeds ten volle bevredigd, toch heeft een repetitie weinig zin. Het gaat uitsluitend om een oordeel over het wetsontwerp in zijn geheel en het is mosterd na de maaltijd thans nog terug te komen op deze adviezen en hun al of niet verdienstelijkheid. Wel valt te verwachten, dat er t.z.t. weleens een technische wijziging nodig zal zijn, indien in de praktijk daaraan behoefte blijkt. Dit behoeft echter aan de invoering van de wet in de huidige vorm niet in de weg te staan. Het zou perfectionisme zijn om op grond hiervan dit wetsontwerp niet te aanvaarden. Wel staat voor ons vast, dat (hetgeen wij deze Minister wel toevertrouwen) een evenwichtig beleid met voorzichtigheid bij voortduring nodig zal zijn. Hoe het verder zal gaan, zal de tijd moeten leren. Wanneer ik toch nog een concrete vraag heb. die een juridische inslag heeft, gaat het om de interpretatie van wat in de Memorie van Antwoord is geschreven over de homeopathische geneesmiddelen. Daarbij ga ik uit van het antwoord, dat gegeven is in de linkerkolom van blz. 4, nl. de laatste alinea van paragraaf 4: „De vraag of de redactie van de leden 1 en 3 van artikel 3 de mogelijkheid openlaat om homeopathische geneesmiddelen als verpakte geneesmiddelen te beschouwen, kan niet anders dan bevestigend worden beantwoord. Het college ter beoordeling van verpakte geneesmiddelen houdt een register aan van geneesmiddelen, welke mogen worden bereid en afgeleverd. Indien een homeopathisch geneesmiddel verpakt is, de aangeprezen werking bezit en niet schadelijk is voor de gezondheid bij gebruik overeenkomstig het voorschrift op, of gevoegd bij de verpakking, zal registratie kunnen volgen. De beoordeling of dit het geval is, zal in eerste aanleg geschieden door het uit ter zake deskundigen bestaande college.". Uit dit antwoord leid ik het volgende af. Alle verpakte homeopathische geneesmiddelen zullen moeten worden geregistreerd. Bij contact met een homeopathisch geneesheer is mij gebleken, dat zodanige geneesmiddelen in de praktijk na voorschrift van de arts niet door apothekers op recept worden bereid. Volstaan wordt bij recept het verpakte geneesmiddel en de gebruikwijze voor te schrijven, waarna de aflevering door de apotheker geschiedt. De vraag moet worden gesteld — en ik zie gaarne een duidelijk antwoord van de Minister tegemoet —: Welke betekenis moet ik hechten aan de zinsnede: „de aangeprezen werking bezit", voorkomend in de aangehaalde alinea? Kan dit betekenen, dat, indien de mening zou bestaan bij bepaalde deskundigen, die te adviseren hebben over de registratie van verpakte geneesmiddelen, dat — gelet op hun a!lopathisch-medische denkwijze — geen enkel homeopathisch geneesmiddel de aangeprezen werking kan bezitten of bezit, zodat met een pennestreek de voorziening van verpakte homeopathische geneesmiddelen in beginsel onmogelijk kan worden gemaakt? Mijnheer de Voorzitter! Het is niet mijn bedoeling — ik ben daartoe volkomen onbevoegd als niet-medicus — het probleem allopathie of homeopathie aan de orde te stellen. Het ( EERSTE KAMER
3492
52ste vergadering - 22 juli '58
Van Bruggen e. a. gaat er mij alleen om, of de medicus, die de homeopathische geneeswijze toepast, natuurlijk onder eigen verantwoordelijkheid, hierbij geen indirecte belemmeringen zal ondervinden. Ik zou een duidelijk antwoord op mijn vraag ten zeerste op prijs stellen. Mijnheer de Voorzitter! Kom ik thans tot de conclusie over het wetsontwerp, dan zijn wij in beginsel bereid, al hebben wij bezwaren, hieraan onze stem te geven, vooral op zuiver realistische gronden. Er is wat een betere wettelijke voorziening betreft periculum in mora, een modernisering van dit gedeelte van ons administratief recht is nodig, reeds gelet op de belangen, van Nederland bij de export van geneesmiddelen, waarbij bepaalde waarborgen worden geëist. Registratie van verpakte geneesmiddelen is, gelet op de ontwikkeling, die sedert 1865 heeft plaatsgevonden, een noodzakelijkheid geworden. Ook ter zake van geneesmiddelen en research is dringend een regeling nodig. Afperking van taken, zoals dit door de U.A.- en U.R.-lijsten indirect zal worden bevorderd, heeft een goede zijde, waarvoor wij oog hebben. De Minister kan echter door een geruststellende beantwoording van de vragen, gesteld door de geachte afgevaardigde de heer Schipper en mij, ertoe medewerken de balans naar de zijde van het pro meer positief te doen doorslaan. De Minister vraagt bij dit wetsontwerp veel krediet voor de toekomst, hoe meer hij ons overtuigt van de gegrondheid van ons vertrouwen, des te liever zal ons dit zijn. i
De heer Polak (C.P.N.): Mijnheer de President! Wij zullen vóór dit wetsontwerp stemmen in verband met datgene, wat er wel in wordt behandeld, met name gezien de aanpak van het probleem der verpakte geneesmiddelen en de weerstreving van de zijde van de Regering jegens degenen, die aan de drogist een status in het kader van de volksgezondheid wilden geven. Maar desondanks hebben wij zeer grote bezwaren, overwegend van principiële aard, en hebben wij grote vrees over de uitvoering van de nieuwe wet. Het niveau van de discussies, zowel bij de voorbereiding van de openbare behandeling als in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, heeft mij bitter teleurgesteld. Deze discussies zijn overheerst door de problematiek, die bestaat rondom het verpakte geneesmiddel en de drang om dit te verkopen en het liefst om dit gemonopoliseerd te verkopen. Wat ik heb gemist — en wat ik ook in de discussies in deze Kamer van de StatenGeneraal heb gemist — is een benadering, die ik thans wil laten volgen. Het gebruik van een geneesmiddel is of behoort te zijn een onderdeel van het geneeskundig handelen en behoort dus in principe alleen te zijn een element in de relatie tussen de arts en de patiënt. Alles, wat daarbuiten valt, betreft gebruik van geneesmiddelen op eigen indicatiestelling door de patiënt. Dikwijls betreft dit een gebruik zonder belang — men kan dan spreken van een eenvoudig geneesmiddel —. Maar ook hier rijst al een probleem, omdat de grens van het ontbreken van dat belang eigenlijk voor een leek niet te trekken is en omdat zich herhaaldelijk situaties voordoen, waarbij degene, die de arts niet raadpleegt, meent, dat er geen belang bij is, maar ten onrechte die raadpleging achterwege laat. Daarnaast is het een symptoom, een verschijnsel van een verstoring van de relatie tussen de arts en de patiënt. Dit is al een relatie vol problemen. De geneeskunde is onvolmaakt. De organisatie van de geneeskundige voorziening is even onvolmaakt. Ten gevolge van de verstoring van de relatie tussen de arts en de patiënt, die daaruit voortvloeit, zijn er velen, die niet of te laat of onvoldoende de arts raadplegen, zijn er velen, die onder invloed van anderen menen te kunnen volstaan met het incidenteel of regelmatig of chronisch gebruik van geneesmiddelen. De verstoring van de relatie tussen arts en patiënt, als een gevolg van welke oorzaak dan ook, is het eerste en belangrijkste element in de eigen indicatiestelling, die leidt tot het onjuist gebruik van geneesmiddelen. In een wetsontwerp als hier aan de orde is, is dit punt niet aan te grijpen — dit wetsontwerp betreft niet het gebied, waar
Deel IU Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Polak deze vraagstukken zich voordoen —, maar de belangrijkste factor in onze samenleving, die misbruik maakt van deze problematiek, is wèl aan te grijpen en zou met een wetsontwerp als het onderhavige zijn te beïnvloeden. Er is een altijd onderschatte, maar enorme en verderflijke invloed op het gebied van de eigen indicatiestelling, nl. de invloed van de geneesmiddelenindustrie. Deze industrie is in handen van de particuliere ondernemers, die slechts één doel kennen: de rentabiliteit van hun bedrijf. Er zijn ook buiten de geneesmiddelenindustrie in de samenleving produkten aan te wijzen, die op de volksgezondheid een verderflijke invloed hebben; ik denk hierbij aan de tabak en de alcohol. De industrie, die deze goederen produceert en aan de man brengt, is door overwegingen van gezondheid niet te beïnvloeden; die industrie produceert om de rentabiliteit en vergiftigt ieder uit de bevolking, die bereid is aan die rentabiliteit bij te dragen. Ik heb geen gronden om de geneesmiddelenindustrie in wezen anders te plaatsen dan degenen, die alcohol produceren of tabak aan de man brengen. Ook de geneesmiddelenindustrie kent geen andere overwegingen dan de rentabiliteit. Er komen daarbij excessen voor, b.v. bij de I.G. Farben, die door de Bayer-geneesmiddelenfabrieken aan Hitler alle gifgassen liet leveren om de joden te verdelgen. Een dergelijk exces is ook voor mij niet kenmerkend voor de gehele houding van de geneesmiddelenindustrie, maar ook als men van deze excessen afziet, staat vast, dat de geneesmiddelenindustrie niet produceert om de ziekte mens te heipen, doch om de dividenden van het geïnvesteerde kapitaal veilig te stellen. Het voorbeeld, dat men hierbij kan noemen en dat, naar ik meen, ook in de discussie reeds ter sprake is geweest, is het pyramydon, een stof, die in de geneeskunde maar zelden noodzakelijk is en in enorme hoeveelheden — behalve in Denemarken, waar het verboden is — vrij aan de markt is gebracht, terwijl vaststond, dat een belangrijk aantal van degenen, die deze stof gebruikten, ten gevolge daarvan ernstig ziek werden en konden sterven. Voor zover de geneesmiddelenindustrie rekening houdt met factoren van gezondheid en van wetgeving, doet zij dit uitsluitend, omdat zonder dat rekening houden de rentabiliteit wordt gestoord. De geneesmiddelenindustrie beïnvloedt de neiging tot eigen indicatiestelling door een overweldigende reclame, die is gericht op de leek. De geneesmiddelenindustrie gaat verder. De praktizerende artsen worden bedolven onder een eveneens overweldigende reclame van de zijde van de geneesmiddelenindustrie, overwegend geïllustreerd met quasi-wetenschappelijke argumenten. Dit is niet alleen mijn opvatting; ik citeer hier een zinnetje uit een rapport van de Permanente Adviescommissie Ziekenfondszaken van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst, een rapport, dat gaat over de farmaceutische verzorging in het ziekenfonds. In dit rapport wordt gesproken over de vaak eenzijdig uitgebreide en kostbare voorlichting van de zijde van de farmaceutische industrie („Medisch Contact" van 30 mei 1958). De formulering is uiteraard ietwat doorzichtig gekozen, maar de teneur is duidelijk. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog iets anders willen citeren. Er is een beroemd Amerikaans boek, waarin ieder jaar een overzicht wordt gegeven van de ontwikkeling van de geneesmiddelen, die beschikbaar zijn. Dit beroemde „Year Book of Drug Therapy" wordt uitgegeven door de even beroemde Amerikaanse farmacoloog Beekman. In de laatste band van dit boek staat een inleiding, waaruit ik drie zinnen zou willen citeren. Beekman spreekt van „the money-mad rush of some of the pharmaceutical companies". „These companies are traducing the objective independence of the medical man, and I give solemn warning that unless such practices cease we will see our whole noble structure, so painstakingly erected through sound and honest endeavor, go toppling over — to be swept down into the river of greed.".
EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Polak En iets verder: „I should like to lead a crusade against the evils that are enveloping us in the cloud of misrepresentation, obfuscation, specious doublé talk and downright deceit billowing out of some of the pharmaceutical houses.". En ten slotte: „It is the advertising and sales management officials who are seeking to take over the practicing methods of medica! men and teil them what to do and how to do it so that certain of the pharmaceutical houses may make more money. Never has the welfare of mankind been threatcned by a group with more effrontery.". Wanneer een leidende farmacoloog in de Verenigde Staten in de positie is gekomen, dat hij de houding van de geneesmiddelenindustrie, die over de gehele wereld in de kapitalistische landen dezelfde is, op deze wijze moet kenschetsen, dan is hiermede een probleem aangegeven, dat men niet op de wijze waarop dit van de zijde van de Regering geschiedt, mag ontgaan. Naast de leek zijn ook de praktiserende artsen, met name in de particuliere praktijk, bijna weerloos tegenover de geweldige invloed, die de geneesmiddelenindustrie in het algemeen ten ongunste poogt uit te oefenen. Dit wetsontwerp grijpt dit allesoverheersende euvel niet in de wortel aan. Het wetsontwerp stelt niet voor als inleiding tot de behandeling van deze materie om de geneesmiddelenindustrie te nationaliseren en toch is een dergelijke nationalisatie een onderdeel van een socialistisch beleid, zoals van socialisten zou zijn te verwachten. Zo niet de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. In een vraag daarover in het Voorlopig Verslag vindt hij aanleiding op te merken: „Aan de leden, die op het standpunt staan, dat de belangrijkste problemen, welke dit wetsontwerp behandelt of zou moeten behandelen, slechts door nationalisatie van de geneesmiddelenindustrie kunnen worden opgelost, antwoordt de ondergetekende, dat hij de mening dier leden niet kan delen.". Ik heb gezegd, dat nationalisatie van de geneesmiddelenindustrie een onderdeel is van elk socialistisch beleid. Ik vind het aardig te citeren wat de vroegere Minister Mansholt hier in zijn rede bij de behandeling van zijn begroting op 4 juni 1957 heeft gezegd. Hij zeide, als persoonlijk politicus: „Ik ben van mening, dat het een weldaad zou zijn voor de agrarische wereld en voor het gehele Nederlandse volk, indien de grond gemeenschapsgoed was en ter beschikking zou worden gesteld van de boeren. Ik meen, dat daardoor de structurele ontwikkeling van de landbouw en ook de bestaanszekerheid en de continuïteit in hoge mate zouden worden gediend.". De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, uitgaande van de socialistische beginselen, waarvan hij wenst, dat gedacht wordt, dat hij ze volgt, zou, in navolging van dit fraaie voorbeeld, ter beantwoording van de vraag, of het nuttig zou zijn de geneesmiddelenindustrie te nationaliseren, hebben kunnen schrijven: Ik ben van mening, dat het een weldaad zou zijn voor de geneesmiddelenvoorziening en daardoor voor het gehele Nederlandse volk, indien de geneesmiddelenindustrie gemeenschapsgoed was. Ik meen, dat daardoor de patiënten, de geneeskunde en de geneesmiddelenvoorziening in hoge mate zouden worden gediend. Zo spreekt deze Minister echter niet. Hij negeert het probleem; hij ziet het niet en laat het voor wat het is. Dit is in overeenstemming — en in dit verband zou men van politieke beginselen eigenlijk niet mogen spreken — met de politiek, zoals de Ministers van de P.v.d.A. deze in het kader van de deelneming in burgerlijke Regeringen volgen. Dat is tevens in overeenstemming met de houding van hun fractie
Deel Hl
Zitting 1957—1958
52ste vergadering • 22 juli '58
3493
bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer en het hooggeleerde geschut, dat deze partij hier bij dit onderwerp in stelling heeft gebracht. Beide fracties hebben zich beperkt tot behandeling van detailvragen en zij hebben zich onthouden van stellingname tegenover dit beslissende probleem. Wanneer men de nationalisatie van de geneesmiddelenindustrie zou realiseren, zou eindelijk mogelijk worden research niet ten behoeve van de rentabiliteit, maar vanuit wetenschappelijke vraagstelling en voor wetenschappelijke doeleinden. Dan zou een produktie mogelijk zijn zonder verspilling, omdat iedere fabriek eigen combinaties maakt en met eigen middelen probeert de eigen produkten aan de man te brengen. Dan zou — en dat is nog belangrijker — voorgoed een einde kunnen worden gemaakt aan de beïnvloeding van leek en arts door een industrie, die het er niet om te doen is voor de patiënten het beste middel te geven, maar die het erom te doen is de winst te maken, die in het programma staat. Anders dan via aantasting van de persvrijheid — dat zou nu de enige en onjuiste en onaanvaardbare mogelijkheid zijn — zou een genationaliseerde industrie kunnen overschakelen van een ongefundeerde, ongewenste, onbetrouwbare en onaanvaardbare reclame naar een propaganda, die in overeenstemming zou zijn met het belang van de wetenschap en de patiënt. Dit is wat ik in principe te zeggen heb over hetgeen ontbreekt in dit wetsontwerp. Nu wat betreft de uitvoering. Naar mijn mening behoort de Regering ernaar te streven, dat die geneesmiddelen, die vrij kunnen worden verkocht, een zo klein mogelijke groep vormen. Er is eigen indicatiestelling. Er is voor een deel van die eigen indicatiestelling geen reden verzet daartegen aan te tekenen, maar de mogelijkheden moeten zo klein mogelijk worden gehouden. Daarom moet de U.A.-lijst zo ruim mogelijk zijn en daarom moet de marge tussen U.A.- en U.R.-lijst weer zo klein mogelijk zijn. Alleen op die wijze kan met deze onvolmaakte, want het principe niet aantastende wet de Regering bereiken, dat de eigen indicatiestelling de kleinst denkbare rol speelt. Wat vrij verkocht moet worden, kan overal vrij verkocht worden. De Minister heeft volkomen terecht geweigerd een status te gaan geven aan mensen, die pretenderen met vakkennis die geneesmiddelen te verkopen, voor zover zij geen apotheker zijn, en ik zou het zeer betreuren, indien via de P.B.O. toch nog aan drogisten een dergelijke status, zij het zonder titel, zou worden verleend. Naar mijn mening behoort de geneesmiddelenindustrie geen deel te hebben in commissies, die de Minister moeten bijstaan. De Minister schuwt dit onderwerp. Bij de behandeling van zijn begroting heb ik dit punt schriftelijk voorbereid in verband met de samenstelling van de influenzacommissie. Hij heeft geantwoord: ,,De ondergetekende deelt mede, dat het niet wel mogelijk is bij de keuze van leden voor een dergelijke commissie, die uiteraard deskundig moeten zijn, personen, die in enigerlei relatie staan tot de industrie, bij voorbaat uit te sluiten.". Ik zou willen zeggen: Het is heel wat gemakkelijker ze bij voorbaat uit te sluiten dan ze te ontslaan, als zij er eenmaal in zitten. Het is helemaal niet moeilijk ze bij voorbaat uit te sluiten: men kan ze eenvoudig niet benoemen. Het gaat om het principe. Ik heb het ook mondeling aan de orde gesteld. De Minister heeft daarop niet geantwoord en heeft, toen ik het in de tweede ronde aan de orde stelde, gezegd: Zoudt U het niet liever eerst schriftelijk voorbereiden? Op die manier kan een dergelijk onderwerp nooit aan de orde komen. Ik doe dat hier nogmaals. De z.g. vertegenwoordigers van de industrie, die overal in ons staatsapparaat zijn ingeslopen en die overal in wezen de belangen van hun industrie vertegenwoordigen en verdedigen, behoren bij de uitvoering van deze wet evenmin thuis als op al die andere gebieden. Ik zou de Minister willen vragen toe te zeggen, dat hij dergelijke leden niet zal benoemen.
EERSTE KAMER
3494
52ste vergadering - 22 juli '58
Polak e. a. In wezen zal bij aanneming en bij uitvoering van deze wet het grondprobleem, nl. de verderf lijke invloed van de geneesmiddelcnindustrie op leek en arts, blijven bestaan. Wij stemmen vóór dit wetsontwerp, ondanks onze bezwaren tegen wat erin ontbreekt, omdat althans een begin is gemaakt met de regeling van de positie van het verpakte geneesmiddel en omdat verder de positie van de apotheker en wat daarmede samenhangt wordt geregeld. De vergadering wordt voor twintig minuten geschorst. De vergadering wordt hervat. De heer Suurhoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid: Mijnheer de Voorzitter! Met Uw welnemen zou ik mijn beantwoording van de gemaakte opmerkingen graag willen beginnen met het uitspreken van mijn erkentelijkheid voor de wijze, waarop de Kamer in het algemeen mij bij de behandeling van dit wetsontwerp is tegemoet getreden. Ik prijs mij gelukkig, dat ik bij de Kamer zoveel begrip heb mogen ontmoeten voor de gecompliceerdheid van de materie, die hier geregeld moet worden. Die gecompliceerdheid brengt ook mede, dat de casuïstiek zo moeilijk is. Het is mij bij de behandeling aan de overzijde van het Binnenhof meer dan eens overkomen, dat een afgevaardigde mij de vraag stelde: Hoe werkt nu in dit en dat veronderstelde geval artikel zus en zo? Ik heb meer dan eens het gevoel gehad, dat het onmogelijk zou zijn te laten zien, dat de zaak toch rondliep, maar als men maar even gelegenheid had het a fond te bestuderen, bleek voortdurend weer, dat deze wet, die op het eerste gezicht misschien niet zo'n fraai produkt van wetgeving is, op een bijzonder vernuftige wijze in elkaar zit en het steeds mogelijk maakt de moeilijkheden op de juiste wijze op te lossen. De geachte afgevaardigde de heer Schipper — ik zal de verschillende sprekers in volgorde beantwoorden —- heeft de opmerking gemaakt, dat door de Tweede Kamer en de Minister een ernstige poging is gedaan om de bezwaren, die bestonden, weg te nemen. Zo is het inderdaad. Ik ben blij, dat men dat hier ook op prijs heeft gesteld. Ik ben inderdaad bij het overnemen van amendementen en bij het alsnog indienen van nota's van wijziging zover gegaan, als ik maar enigszins mogelijk vond om overeenstemming tussen de Kamer en de Regering te bereiken en dat is ten slotte dan ook gelukt. De heer Schipper maakt de opmerking, dat wel allerlei categorieën van personen, die te maken hebben met de geneesmiddelenvoorziening, met name in dit wetsontwerp zijn genoemd, doch dat dit niet het geval is met de drogisten. De geachte afgevaardigde de heer Schipper meent — als ik hem goed begrepen heb —, dat men de drogisten vindt in artikel 2, eerste lid, onder d. Dat is evenwel niet het geval. De daar aangeduide categorie is de industrie en groothandel in het algemeen, terwijl de drogisten begrepen zijn onder artikel 2, tweede lid. In artikel 2, tweede lid, gaat het echter niet alleen over de drogisten, maar over al diegenen, die, zonder bevoegd te zijn tot uitoefening van de artsenijbereidkunst, toch de z.g. vrije verpakte geneesmiddelen mogen afleveren, zij het, dat zij dat niet op recept mogen doen. Het was echter niet noodzakelijk de categorie van de drogisten met name te noemen, omdat dit wetsontwerp aan deze drogisten geen bepaalde eisen stelt. Wel is het mogelijk krachtens een van de andere artikelen — als ik mij goed herinner krachtens artikel 26 — eisen te stelIen aan de inrichting van degenen, die vrije verpakte genecsmiddelen mogen verkopen. Dat geldt echter niet alleen voor de drogisten, maar ook voor andere detailhandelaren. Er was dus geen aanleiding om die drogisten in het bijzonder te noemen, ook al had ik, als ik geweten had, dat men daarop prijs stelde, wellicht een mogelijkheid kunnen vinDeel m
Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Minister Suurhoff den om dit woord wel ergens in het wetsontwerp te laten vallen. Dat zou echter hebben betekend, dat ik dan ook ertoe had moeten overgaan bepaalde regelingen met betrekking tot de beroepsuitoefening van deze categorie te stellen. Ik heb dit niet gedaan, omdat dit naar mijn mening uit een oogpunt van gezondheidszorg beslist niet noodzakelijk was en omdat ik mij op het standpunt stel — al wordt dat in de politieke discussie weleens anders begrepen van een socialist —, dat men bepaald niet meer moet reglemente» ren, ordenen en dirigeren dan noodzakelijk is om bepaalde activiteiten goed te doen verlopen. De geachte afgevaardigde zegt verder, dat ik in de Memorie van Antwoord heb gesteld, dat dit wetsontwerp aan de werkzaamheden van de drogisten niet in de weg zal moeten staan. Het staat een ietsje anders in de Memorie van Antwoord. Daar staat, dat de werkzaamheden van de drogisten naar mijn wijze van zien zich op een bevredigende wijze moeten kunnen ontwikkelen en dat ik van mening ben, dat dit wetsontwerp dit ook mogelijk maakt. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, als de geachte afgevaardigde verder vraagt, of ik, wanneer onverhoopt en niet verwacht toch zou blijken, dat dit wetsontwerp aan een op bevredigende wijze uitoefenen van het drogistenbedrijf in de weg zou staan, dan het nemen van maatregelen zou willen overwegen en willen voorbereiden, moet ik daarop antwoorden, dat, waar ik die verwachting helemaal niet heb, ik mij nog niet rekenschap heb gegeven omtrent de vraag, of ik in dat geval maatregelen zou moeten nemen en hoe die maatregelen er dan zouden moeten uitzien. Voor alle duidelijkheid moet ik zeggen, zoals dit wetsontwerp ook anderen, die aan de geneesmiddelenvoorziening medewerken, bepaalde regelingen en beperkingen oplegt, het vanzelfsprekend is, dat dit ook ten aanzien van de drogisten het geval zal zijn; zo mogen zij bij voorbeeld geen op de U.A.-lijst geplaatste geneesmiddelen verkopen. Dit is nu eenmaal het karakter van dit wetsontwerp, maar ik zie niet, dat dit in de weg zou staan aan het op bevredigende wijze uitoefenen van het drogisterijbedrijf. Immers, diezelfde soort beperkingen zijn er al vele jaren, zij het dan op privaatrechtelijke grondslag. Dezelfde geachte afgevaardigde heeft erop gewezen, dat de samenstelling van de verschillende colleges niet steeds in de wet is geregeld. Hij zeide: in de zogenaamde geneesmiddelencommissie zullen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven worden opgenomen, maar omtrent de samenstelling van het college, dat de registratie ter hand zal nemen, wordt in het wetsontwerp niets geregeld. Ik kan mededelen, dat het mijn bedoeling is, voor benoeming in dat college uitsluitend deskundigen voor te dragen, dus mensen, die vanwege hun persoonlijke deskundigheid voor een benoeming in dat lichaam in aanmerking komen en die daar niets of niemand zullen vertegenwoordigen en niet de belangen van enige groep zullen behartigen. Ik vind, dat dit een volkomen onafhankelijk college moet zijn. Omtrent de samenstelling van de Keuringsraad is in de wet wel het een en ander bepaald, want in artikel 30, tweede lid, staat: ,,In de Keuringsraad hebben in elk geval zitting vertegenwoordigers van één of meer organisaties van apothekers en geneeskundigen en van één of meer organisaties van fabrikanten, groothandelaren en kleinhandelaren in verpakte geneesmiddelen, alsmede van één of meer organisaties, welke zich op het gebied der publiciteit bewegen.". Dit is dus vrij omstandig in het wetsontwerp geregeld. De geachte afgevaardigde heeft verder — dat was dus weer een geval van casuïstiek, waarvan 'ik zoeven sprak — een paar opmerkingen gemaakt, waarvan ik niet zeker ben, dat ik de portee helemaal heb begrepen. De geachte afgevaardigde zei, dat hij de conclusie had getrokken, dat ongevaarlijke zelfstandigheden dus niet op enigerlei wijze door dit wetsontwerp onder controle worden gebracht. Neen, Mijnheer de President, dit is inderdaad niet het geval en ik EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Minister Suurhoff heb enigszins de neiging, de geachte afgevaardigde — die helaas niet meer aanwezig kan zijn — te beantwoorden met een tegenvraag: Waarom zou ik ook ongevaarlijke zelfstandigheden op enigerlei wijze onder de regeling van dit wetsontwerp brengen? Nu zegt de geachte afgevaardigde verder: maar nu kunnen die ongevaarlijke zelfstandigheden — ik begrijp, dat hij bedoelt: door de een of andere particulier — worden verpakt en aan de man gebracht en kan dit dan zo maar? Mijnheer de President! Op het moment, waarop men — wie dan ook — die zelfstandigheden gaat verpakken op de wijze, zoals in het wetsontwerp is omschreven, worden zij verpakte geneesmiddelen en zullen zij alsnog vallen onder de registratie en zij blijven dan niet meer buiten de regel ing van dit wetsontwerp. Zou dus op de een of andere wijze een dergelijk geval zich voordoen met betrekking tot een particulier, die zich in het bezit stelt van enige zelfstandigheid, die hij, al of niet met de nodige fantasie, kan verpakken en tot geneesmiddel bestempelen, dan is er toch geen gevaar, daar het dan onder de registratie valt; het zou dus, wanneer de man, die dit doet, zich aan de registratieplicht onttrekt, in beslag kunnen worden genomen. Van enkele zijden, o.a. door de heer Schipper, is gevraagd: Is het niet gewenst, misschien noodzakelijk, om voor het opnemen van geneesmiddelen op de U.A.-lijst normen te stellen? In het Voorlopig Verslag was sprake van concrete en specifieke normen. Ik heb in de Memorie van Antwoord gezegd, dat ik niet voornemens ben dat te doen. Ik had eigenlijk verwacht, dat men mij tegemoet zou hebben gevoerd, dat destijds — dat is vele jaren geleden en dat gebeurde door mijn voorganger — in de Memorie van Toelichting op het oorspronkelijke wetsontwerp werd gesteld, dat normen voor het plaatsen van geneesmiddelen op de U.A.-lijst door de commissie zouden worden ontworpen en zo mogelijk — mijn voorganger was ook voorzichtig — ook in een algemene maatregel van bestuur vastgesteld. In die fase van het wetsontwerp is echter niet gedacht aan, zoals het Voorlopig Verslag van deze Kamer het noemt, concrete en specifieke normen, maar meer aan enige algemene richtlijnen, enige algemene normen, waaraan die commissie zich zou hebben te houden. Dat was echter nog bij een opzet van de wet, waarin de U.A.-lijst uiteindelijk door de Minister werd vastgesteld. Dat zal nu niet meer door de Minister, maar door de Kroon gebeuren. Bij Nota van Wijzigingen is dit bij de behandeling in de Tweede Kamer in de wet gebracht en er is een regeling gemaakt, dat, alvorens de Raad van State hierover advies aan de Kroon uitbrengt, de voorgenomen beslissing één maand ter visie moet worden gelegd om aldus alle belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hierover hun oordeel te geven en zo de Raad van State op de best mogelijke wijze in staat te stellen zijn advies te geven. Bovendien is door een amendement van de heer Van Rijckevorsel uitdrukkelijk in dit artikel vastgelegd, dat plaatsing op de U.A.-lijst gevorderd moet worden door het belang van de volksgezondheid. In die omstandigheden ben ik tot de conclusie gekomen — dat heb ik ook in de Memorie van Antwoord vermeld —, dat er thans zeker geen noodzaak is en, naar ik geloof, nauwelijks een mogelijkheid voor het stellen van concrete en specifieke normen, die de desbetreffende commissie bij haar werkzaamheden zou hebben te volgen. Na wat zich bij de voorbereiding van dit wetsontwerp intussen heeft voltrokken, zie ik ook niet, dat het nog nut zou kunnen hebben — en dan in vrij algemene bewoordingen vervat — algemene normen of- richtlijnen aan de commissie voor te schrijven. De geachte afgevaardigde de heer Schipper heeft mij verder de vraag gesteld — weer een geval van casuïstiek —, of het dan niet mogelijk is, een recept bij een drogist te laten klaarmaken. Mijnheer de President! Dat is inderdaad uitdrukkelijk onmogelijk gemaakt. Voor het klaarmaken Deel
ffl
Zitting 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3495
van een recept is de drogist niet bevoegd. Daarvoor is er de bevoegde apotheker. Het zou mij te ver voeren, de constructie, die hiervoor in het wetsontwerp is gemaakt, hier weer te geven, maar de geachte afgevaardigde zal wel van mij willen aannemen, dat dit de bedoeling is en dat het zo ook in de wet staat. De geachte afgevaardigde is nog teruggekomen op de gevaren van kartelvorming, die in het Voorlopig Verslag klaarblijkelijk door hem en zijn politieke vrienden zijn gesignaleerd. Hij heeft gezegd: Wanneer de vergunninghouders, die bedoeld zijn in artikel 2, eerste lid, onder d, geen misbruik maken van hun macht om bepaalde detaillisten uit te sluiten, dan zal dat gevaar wel meevallen. Mijnheer de President! Ik weet niet precies, wat die vergunninghouders zullen gaan doen. Denkbaar zou zijn, dat in de vergunningen, die krachtens artikel 2, eerste lid, onder d, aan de industrie en de groothandel moeten worden gegeven, bepaalde voorwaarden worden opgenomen om de kartelvorming tegen te gaan. Ik geloof intussen niet, dat dit juist zou zijn. Het kartelbeleid is in de eerste plaats een zaak van de Minister van Economische Zaken, gelijk ook het prijsbeleid. Ik geloof dus, dat het niet verstandig zou zijn om de bevoegdheid, voorwaarden te verbinden aan het verlenen van de vergunning, te gaan gebruiken om ter zake van het kartelbeleid of het prijsbeleid te gaan optreden. Er is natuurlijk altijd wel een mogelijkheid om dit te doen. Wanneer in een industrie, waarmee mijn Departement zo nauw contact zal gaan onderhouden als met de farmaceutische industrie het geval is, zich ongewenste ontwikkelingen voordoen, dan kan ik mijn ambtgenoot van Economische Zaken, die in de eerste plaats bevoegd is op het gebied van het kartelbeleid, daarop opmerkzaam maken en vragen, maatregelen te nemen. Ik geloof echter niet, dat die maatregelen moeten worden genomen op grond van deze wet, die in de eerste plaats de bescherming van de volksgezondheid ten doel heeft, al raakt zij wel allerlei economische belangen. Het laatste is duidelijk en dat heb ik ook nooit ontkend. Mijnheer de President! Hiermee heb ik implicite al een antwoord gegeven op de volgende vraag van de geachte afgevaardigde, een vraag over de prijzen van de verpakte geneesmiddelen. Daarbij heeft de geachte afgevaardigde rechtstreeks gesuggereerd, dat ik de voorwaarden, die ik krachtens artikel 2, eerste lid, onder d, aan de industrie en de groothandel kan stellen, zou gebruiken om ook in te grijpen in het prijsbeleid van die industrie en die groothandel. Ik heb al gezegd, dat ik dit een onjuiste procedure zou vinden. Ik moet eraan toevoegen, dat mijn Departement ook niet over het ambtelijke apparaat beschikt, dat mij in staat moet stellen, een prijsbeleid te voeren. Ik weet uit ervaring, dat dit geen eenvoudige zaak is. In het voorbijgaan mag ik misschien even zeggen, dat de opmerking van de geachte afgevaardigde over de mogelijkheid voor de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Pharmacie om zich te verweren tegen aantijgingen van te hoge prijzen, die de geachte afgevaardigde in het openbaar heeft gemaakt, niet juist kan zijn, omdat die hoge prijzen van verpakte geneesmiddelen in de eerste plaats de industrie aangaan en niet de Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie. ( Ik wil thans antwoorden op de opmerkingen, die de geachte afgevaardigde de heer Querido heeft gemaakt. Deze geachte afgevaardigde heeft om te beginnen gevraagd: wordt een zelfstandigheid nu tot een verpakt geneesmiddel, wanneer de detaillist aan het einde van de keten van produktie tot kleinverkoop iets van deze zelfstandigheid in een zakje of een doosje doet? Dit is niet het geval, Mijnheer de Voorzitter! Nu zegt de geachte afgevaardigde: goed, dat aanvaard ik en dat begrijp ik ook wel: gij construeert dit nu door een verband te leggen tussen het element van de verpakking en de EERSTE KAMER
3496
52ste vergadering - 22 juli '58
Minister Suurhoff daarop aangebrachte aanprijzing, maar waarom hebt gij dit dan niet met zoveel woorden in het wetsontwerp zelf gezet? Mijnheer de Voorzitter! Daar zou op zich zelf wel iets vóór geweest zijn, als wij daardoor niet een andere moeilijkheid hadden opgeroepen. Hieruit blijkt weer de gecompliceerdheid van de materie. Laat men zich eens een ogenblik de situatie voorstellen, dat men b.v. om bepaalde regelen van dit wetsontwerp te ontgaan een verpakt geneesmiddel in optima forma in de circulatie brengt, maar er niets anders opzet dan b.v. een meisjesnaam. Een meisjesnaam is nogal eens een geliefkoosd reclamemiddel. Dan is dat niet het aanprijzen van een geneesmiddel via de verpakking. Maar men kan in de pers en door middel van folders en reclameplaten in de detailzaken volkomen duidelijk maken, dat de stof in die mooie verpakking, waar .,Marietje" op staat of welke andere naam dan ook, uitstekend is tegen deze of gene kwaal. Als wij die verbinding tussen verpakking en aanprijzing al te stringent in de wet hadden vastgelegd, grepen wij er in dit geval precies naast en had men zich via een dergelijke procedure kunnen onttrekken aan de definitie voor het verpakte geneesmiddel. Intussen heb ik toch wel zoveel vertrouwen in het verstand van degenen, die deze wet moeten gaan uitvoeren, «n in de grote ervaring, die men reeds gedurende vele jaren heeft opgedaan met het hanteren van soortgelijke regelingen in de privaatrechtelijke sfeer, ook al is het dan misschien voor een uitgekookte jurist mogelijk, hier of daar een speld tussen te krijgen, dat ik voor de uitvoering van de nieuwe wet niet zulke grote moeilijkheden vrees. Intussen zal het natuurlijk nodig zijn — dit in antwoord op een opmerking, die de geachte afgevaardigde de heer Van Bruggen maakte — te eniger tijd tot een technische herziening te komen. Hieruit mag de geachte afgevaardigde dan niet afleiden, zoals hij deed, dat ik ook nogal pessimistisch ben t.a.v. de opzet van dit wetsontwerp, want alle wetten van enige omvang hebben altijd, nadat zij enige jaren in werking waren geweest, een technische herziening nodig gehad. Dit zal ook met deze bijzonder gecompliceerde en uitvoerige wet, als zij eenmaal enige tijd heeft gewerkt, het geval zijn. Hierin is deze wet bepaald niet de mindere van vele andere uitvoerige wetten. De geachte afgevaardigde de heer Querido heeft verder gesteld, dat de beste waarborg voor de onschadelijkheid van alles, wat men als geneesmiddel tot zich pleegt te nemen, hierin is gelegen, dat men de geneesmiddelen uit handen van bevoegden, van de arts, van de apotheker, ontvangt. In die zin, zegt de geachte afgevaardigde, bestaan er eigenlijk geen eenvoudige of onschadelijke geneesmiddelen. Mijnheer de President! Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde in theorie gelijk heeft, maar hij heeft zelf ook min of meer toegegeven, dat men, deze theorie toepassende bij het opstellen van deze regeling voor de geneesmiddelenvoorziening, volkomen buiten de werkelijkheid zou geraken. Hier komt nog iets bij en hiermede grijp ik enigszins vooruit op mijn antwoord aan de geachte afgevaardigde de heer Polak. Men kan de mensen in een vrij land er ook niet altijd van weerhouden zich bij eenvoudige lichamelijke ongemakken en kleine aandoeningen zelf raad te schaffen. Men kan wel menen, dat men de mensen ook in die omstandigheden altijd tegen zich zelf moet beschermen door een samenstel van stringente maatregelen, maar dit lukt toch niet. Ik geloof, dat men enigszins buiten de realiteit is. wanneer men dat probeert. Ik neem aan, dat de geachte afgevaardigde de heer Querido, die een prakticus is op het gebied van de openbare gezondheidszorg. dit met mij eens zal zijn. Ten slotte zeide de geachte afgevaardigde: De Overheid neemt nu eigenlijk op zich de garantie te geven, dat een bepaald geneesmiddel de aangeprezen werking zal hebben; dit is toch wel erg hoog gegrepen. Mijnheer de President! Er staat dan ook iets bij. nl. dat redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat het middel de aangeprezen werking zal hebben. Dit betekent in ieder geval, dat nooit te garanderen valt, dat een midDcel m
Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening
del b.v. bij alle patiënten, die het gebruiken of tot zich nenien, de aangeprezen werking zal hebben of dat het altijd voor 100 pet. de aangeprezen werking zal hebben. Het gaat er maar om, dat ter zake kundige mensen met elkaar vaststellen, dat in een redelijk percentage van de gevallen, waarin het geneesmiddel wordt toegediend, het de werking zal hebben, die in de aanprijzing wordt aangegeven. Ik geloof, dat men niet verder kan komen. De geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk heeft opgemerkt, dat naar zijn mening de aangelegenheid van de drogisten thans wel bevredigend is opgelost. Ik ben dit met de geachte afgevaardigde gaarne eens. De geachte afgevaardigde heeft, hiermede doelende op een kwinkslag, die ik mij in de Tweede Kamer heb veroorloofd, gezegd: Ik zou het niet zo erg vinden, als de drogisten met een witte jas rondliepen en een gezicht trokken alsof zij apotheker waren. Mijnheer de President! Dit is ook nooit mijn bedoeling geweest. Ik was echter bang — ik heb ook geprobeerd dit o.a. met een citaat uit een bepaald tijdschrift te adstrueren —• voor een optreden van sommige drogisten — ongetwijfeld de minderheid -—, die mogelijk in de verleiding konden komen de arts te gaan uithangen, gewapend met een verklaring of bord van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dat zij erkend drogist zijn, gestoken in de gebruikelijke witte jas en zo. Dat gevaar zat er zeker in en dat is natuurlijk veel ernstiger dan het letten op een witte jas en het trekken van een apothekersgezicht. De geachte afgevaardigde zeide verder, dat dit wetsontwerp, dat hij bereid is te aanvaarden, naar zijn mening geen fraai legislatief produkt is. Dat komt meer voor, wanneer men een bijzonder gecompliceerde materie moet regelen — en dat deze materie geregeld moest worden, daarover zijn wij het allen eens, zelf de geachte afgevaardigde de heer Polak. Dan kan men, om vat op de materie te krijgen, tot een constructie komen, die op het eerste gezicht onoverzichtelijk is, en als men bovendien moet proberen allerlei belangen, die daardoor heenspelen, zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen en aan de opvattingen, die in de Tweede Kamer naar voren komen, zoveel mogelijk gehoor te geven, dan wordt het soms een naar het uiterlijk niet fraai produkt. De vraag is maar, of er wezenlijke fouten in het ontwerp schuilen of dat zou blijken bij de uitvoering, dat bepaalde punten onmogelijk zijn uit te voeren. Dat zou ernstiger zijn, maar dat is in alle literatuur, die hierover verschenen is en die ik altijd weer, ook als zij op het laatste ogenblik verscheen, zo uitvoerig mogelijk heb laten nagaan, nooit aangetoond en daarom heb ik ook geen aanleiding gevonden om op het laatste ogenblik nog met wijzigingsvoorstellen te komen. Ik zou dat zeker wel gedaan hebben, wanneer ik de overtuiging had gehad, dat op dit of op een ander punt het wetsontwerp niet zou zijn uit te voeren of bij de uitvoering grote bezwaren zou ontmoeten. Als de zaak een tijd gewerkt heeft, zullen ongetwijfeld onvolkomenheden naar voren komen en dan zal, zoals zo vaak bij dergelijke grote technische wetten, een technische herziening noodzakelijk zijn, maar bij dat goede voornemen, dat ik mogelijk ter uitvoering aan mijn opvolgers kan overlaten, wil ik het voorlopig maar houden. De geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk en in navolging van hem ook een andere spreker hebben het gehad over de vergoeding, die van het bedrijfsleven in verband met de uitvoering van deze wet wordt gevraagd. Hij heeft erop aangedrongen, dat niet te hoge vergoedingen zullen worden gevraagd, zoals b.v. in België, zoals hij mededeelde, schijnt te gebeuren. Het plan is, dat wij geen hoge vergoedingen voor de uitvoering van de wet zullen vragen, niet hoger dan nodig is. De geachte afgevaardigde heeft verder nog een interessant probleem opgeworpen. Hij zeide: de apotheker is verantwoordelijk voor alles, wat hij in de apotheek aflevert aan de patiënt, maar die apotheker kan natuurlijk niet ieder buisje, flesje of pakje, dat hij aflevert, zelf onderzoeken. Hoe moet het dan EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Minister Suurhoff met die verantwoordelijkheid? Hier kan men natuurlijk nooit het ideaal bereiken, maar dat kan men zo vaak niet, wanneer men bepaalde controle-, registratie- en dergelijke maatregelen treft. Wat gebeurd is, is om te beginnen het volgende. Wanneer een bepaald artikel ter registratie wordt aangeboden, wordt de samenstelling daarvan onderzocht om na te gaan of het op de registratielijst zal worden opgenomen. De geachte afgevaardigde heeft er zelf op gewezen, dat de apothekers van hun kant ean laboratorium hebben opgericht, waar zij van tijd tot tijd door middel van steekproeven kunnen laten controleren of de volgende afleveringen van een dergelijk verpakt geneesmiddel voldoen aan de destijds vastgestelde samenstelling. Bovendien kan door het stellen van voorwaarden aan industrie en groothandel ervoor gezorgd worden, dat bij de fabricage bepaalde vereisten voortdurend in het oog worden gehouden. Ik geloof, dat op die manier een redelijke zekerheid voor een goede geneesmiddelenvoorziening verkregen is, al moet ik de geachte afgevaardigde toegeven, dat het nooit mogelijk zal zijn, met welk systeem ook, om alles, wat afgeleverd wordt, van de eerste tot de laatste tube of van het eerste tot het laatste pakketje te laten controleren. De geachte afgevaardigde heeft mij aangeraden met de apotheekrijpverklaring van bepaalde gebieden voorzichtig te zijn. Ik wil dit de geachte afgevaardigde gaarne toezeggen. Dezelfde geachte afgevaardigde heeft nog een punt naar voren gebracht, dat ook door één of twee andere sprekers is aangestipt, nl. de kwestie van het geven van voorschriften aan de groothandel ten aanzien van het aanhouden van een bepaald assortiment geneesmiddelen. Ik geloof, dat ik op grond van artikel 2, eerste lid, sub d, dergelijke voorschriften wel zou kunnen geven, maar een geheel andere vraag is of dat in de huidige situatie in het belang van de volksgezondheid onvermijdelijk zou zijn. De geachte afgevaardigde heeft erop gewezen, dat een klein deel van het geneesmiddelenassortiment, nl. 10 pet., 90 pet. van de omzet uitmaakt. Ik kan niet beoordelen of die cijfers juist zijn, maar ik denk wel, dat het ongeveer in die orde van grootte zal liggen. Toch heb ik mij bij het antwoord op de gestelde vraag in de Memorie van Antwoord zeer voorzichtig uitgedrukt. Ik wil de zaak wel bezien, maar mijn voorlopig oordeel is als volgt. Er is aan de markt een enorme overdaad van allerlei specialité's, die een grote massa van volstrekte doublures omvat, met steeds nieuwe verpakkingen van geneesmiddelen, die in wezen niet of heel weinig van elkaar afwijken. Het is eer schadelijk dan gunstig voor de gezondheidszorg, wanneer ik al deze specialité's of een aanzienlijk deel van deze massa specialité's in voorraadnormen voor de groothandel verplicht zou stellen. Ik gevoel daarvoor alsnog bijzonder weinig. Ik geloof, dat dat de geneesmiddelenvoorziening duur zou maken of duur zou laten. Ik weet, dat de privaatrechtelijke regeling, die er op dit stuk in de industrie bestaat, bij Economische Zaken in onderzoek is, omdat men daar klaarblijkelijk reden heeft te overwegen of deze regeling niet onverbindend moet worden verklaard. Er is nog een andere vraag, nl. of men de artikelen, die in de „Pharmacopee" zijn opgenomen, niet als verplicht assortiment aan de groothandel zou moeten voorschrijven. Het merendeel der artikelen echter, die in de „Pharmacopee" zijn opgenomen, moet de apotheker verplicht in voorraad hebben en de groothandel zal er zich dus op instellen, dat hij die artikelen altijd kan leveren. Nu stelt men: Als er geen voorraadnormen zijn, kunnen enkele farmaceutische groothandelaren zich werpen op een paar van de bestsellers, op de produkten, die in grote hoeveelheden worden omgezet, en dan romen zij als het ware de markt af en zij, die het niet doen, zitten met de moeilijkheden. Ook daar ben ik niet bang voor, want het zou betekenen, dat de groothandel die zich aan die praktijken zou schuldig maken, voor een hele serie van produkten aan zijn klanten, apothekers en eventueel andere detaillisten neen zou moeten verko-
Deel Dl
Zitting 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3497
pen. Hij voert dan maar een heel klein assortiment en voor de rest zouden de detaillisten, de apothekers, de apotheekhoudende artsen en wie er verder in deze artikelen zaken doen, zich tot een andere groothandel moeten wenden. Bij ons, aan het Departement, bestaat de verwachting, dat men dat niet zal doen, dat men. liefst al zijn artikelen zal betrekken van een en dezelfde of van enkele groothandelaren, waardoor ze dus allemaal genoodzaakt zullen zijn een ruim assortiment te voeren, zij het dan, dat het voor wat ons betreft niet zo ruim behoeft te zijn als het in de praktijk bij sommigen wel is. De geachte afgevaardigde intussen heeft gesteld — en hij voelde zelf, dat hij daarmede een desideratum stelde, dat met het eerste wat in strijd was —, dat die voorraadnormen natuurlijk nooit het stichten van nieuwe ondernemingen mogen tegenhouden. Daar zit juist mijn vrees, Mijnheer de Voorzitter. Als men dergelijke uitvoerige voorraadnormen stelt, zal het bijzonderiijk moeilijk worden voor een nieuwe, pas opkomende zaak om zich te vestigen, want dan worden er dusdanige eisen gesteld aan de financiering van de voorraden, dat maar zeer weinig nieuwe ondernemers daaraan zouden kunnen voldoen. Dat heeft de tendens de geneesmiddelenvoorziening duur te maken. De geachte afgevaardigde stelde verder, dat men niet uitsluitend met het oog op apothekersbelangen bepaalde artikelen op de U.A.-lijst mag piaatsen. Ik ben Uit met de geachte afgevaardigde geheel eens. De overwegingen, waarop artikelen op de U.A.-lijst moeten worden geplaatst, moeten zijn ontleend aan het belang van de volksgezondheid en niet aan het " belang van een bepaalde groep, die zich met de geneesmiddelenvoorziening bezighoudt. Over de normen of richtlijnen heb ik reeds gesproken. Ik kom nu tot de laatste opmerking van de geachte afgevaardigde, die aldus luidde, dat hij de conclusie trok uit het wetsontwerp, dat onverpakte geneesmiddelen, wellicht kan men in dit verband beter spreken van zelfstandigheden, nooit op enigerlei wijze onder de regelingen van dit wetsontwerp vallen. Daarin vergist de geachte afgevaardigde zich. Om te beginnen, kunnen onverpakte geneesmiddelen wel degelijk op de U.A.-lijst worden geplaatst, maar bovendien kan ik zelfstandigheden krachtens artikel 1, e, 4°, tot geneesmiddelen verklaren en daarmede vallen zij onder bepaalde regelingen van het wetsontwerp, terwijl bovendien artikel 4, 5de lid, mij nog de mogelijkheid geeft om, indien het belang der volksgezondheid zulks vordert, ten aanzien van bepaalde door mij aangewezen zelfstandigheden regelen te stellen voor de bereiding, de vervaardiging, de winning, de teelt, de verwerking, de bewerking, de verpakking, de deugdelijkheid, de bewaring, het vervoer, de aflevering en het toezicht daarop, dan wel de invoer te verbieden of slechts voorwaardelijk toe te staan. Ook dat kan onder omstandigheden dus worden gehanteerd, wanneer het gaat om onverpakte zelfstandigheden en de noodzaak tot ingrijpen er is en zulks niet kan geschieden op grond van een van die andere door mij genoemde artikelen. De geachte afgevaardigde de heer Hooij heeft erop gewezen, dat er aan dit wetsontwerp toch wel belangrijke economische aspecten zijn verbonden. Ik heb dit nooit ontkend. Ik heb alleen altijd gesteld, dat de gehele wijze van benadering van de materie is geschied van het oogpunt der volksgezondheid uit. Ik kan echter natuurlijk niet voorkomen, dat men hier en daar ook aan bepaalde economische belangen raakt. De regeling, voor zover die in dit wetsontwerp plaatsvindt van de detailhandel in verpakte geneesmiddelen, kan de geachte afgevaardigde niet toejuichen, al zijn daarin, naar hij terecht opmerkt, van zijn standpunt bezien, in de Tweede Kamer wel enige verbeteringen aangebracht. Maar, zo zegt de geachte afgevaardigde, de geneesmiddelenvoorziening houdt toch niet op daar, waar de verkoop van vrije verpakte geneesmiddelen begint. Neen, Mijnheer de President, die houdt daar ook niet op, maar de vraag, waar het ophoudt, is ook eigenlijk helemaal niet in het geding. Ook de zogenaamde vrije
EERSTE KAMER
3498
52ste vergadering - 22 juli '58
Minister Suurhoff verpakte geneesmiddelen zijn al aan de registratie onderworpen; er is dus een zekere controle op. Bovendien kan ik — dat is in de Tweede Kamer nog eens duidelijk gesteld door een amendering — op grond van artikel 26 bepaalde voorwaarden stellen aan de inrichting van de winkels, waar die vrije verpakte geneesmiddelen worden verkocht. Wat ik echter altijd heb afgewezen, Mijnheer de President, is het stellen van bekwaamheidseisen aan degenen, die de detailhandel in vrije verpakte geneesmiddelen tol hun beroep maken. Dit is naar mijn mening uit een oogpunt van volksgezondheid niet noodzakelijk en als het niet noodzakelijk is, moet men het naar mijn mening ook nalaten. De geachte afgevaardigde zegt verder, dat drogisten toch ook kunnen handel drijven in allerlei vloeistoffen en dergelijke, die voor heel veel andere doeleinden, maar ook als geneesmiddel gebruikt kunnen worden. Mijnheer de President! In beginsel hebben wij inderdaad deze soorten van artikelen vrijgelaten. Er zijn tal van zelfstandigheden, die men — laat ik mij maar in de terminologie van de wet uitdrukken — in grote hoeveelheden gebruikt als ontsmettingsmiddelen, als schoonheidsmiddelen en voor allerlei andere doeleinden, maar die soms. hetzij toegevoegd aan andere zelfstandigheden, hetzij zonder toevoeging aan iets anders — en dan meestal in kleine hoeveelheden — ook weleens worden gebruikt als geneesmiddel. De mogelijkheid bestaat, overal, waar zich in dit opzicht misstanden zouden voordoen, bij voorbeeld bij verkoop in drogisterijen, zulk een zelfstandigheid, zo'n vloeistof bij voorbeeld aan te wijzen als geneesmiddel krachtens artikel . 1 , lid e, sub 4, maar, Mijnheer de President, dit zou ik alleen willen doen, waar de noodzaak daartoe blijkt. Ik zou in beginsel dit soort zaken vrij willen laten. Neemt U eens een artikel als parafine; dat wordt voor allerlei doeleinden gebruikt en wordt in drogisterijen verkocht en wordt ook weleens als eenvoudig geneesmiddel aangewend. Ik ben nog niet zover, dat ik daarom parafine zou willen aanwijzen krachtens artikel 1, e, 4, als een zelfstandigheid, die als geneesmiddel moet worden beschouwd. Er kunnen zich echter soortgelijke situaties ontwikkelen, waarin men moet zeggen, dat het nodig is ter bescherming van de volksgezondheid om een dergelijke aanwijzing te doen plaatsvinden en dan zal het gebeuren. De geachte afgevaardigde heeft mij gevraagd, of ik niet meen. dat bij de totstandkoming van vestigingsbesluiten, b.v. op de drogisterijen — de geachte afgevaardigde had verder kunnen gaan en ook van kruidenierswinkels kunnen spreken —, ik mede verantwoordelijk Minister ben. Ik geloof het niet. Ik heb in de Tweede Kamer zeer uitvoerig — ik zal dit dus nu nalaten — uiteengezet, dat naar mijn mening van uit een oogpunt van volksgezondheid de verkoop van vrije verpakte geneesmiddelen kan worden vrijgelaten, dat men geen eisen behoeft te stellen, zoals die betreffende vakbekwaamheid, kredietwaardigheid e.d. Ik gevoel mij als Minister, belast met de zorg voor de volksgezondheid, er niet medeverantwoordelijk voor. Ik heb dus ook geen neiging bij mijn ambtgenoot van Economische Zaken te bepleiten, dat ik hier de medeverantwoordelijke Minister zou moeten zijn. De geachte afgevaardigde de heer Hooij heeft opgemerkt, dat het mogelijk geruime tijd kan duren voordat dit wetsontwerp, wet geworden zijnde, in werking kan treden en hij heeft naar mijn mening terecht gezegd, dat intussen de privaatrechtelijke regelingen, die bestaan, niet zouden moeten verdwijnen. Ik weet niet, of zij alle gehandhaafd moeten worden, maar de U.A.-lijst op privaatrechtelijke basis zal er zeker moeten blijven. Ik heb laten informeren wat de plannen in dit opzicht van het bedrijfsleven zijn en ik heb geen reden aan te nemen, dat men dit soort van regelingen voortijdig zal laten eclipseren. Voor zover nodig wil ik wel zeggen, dat ik het bijzonder zou betreuren, wanneer dit gebeurde. Mij is gevraagd, of ik niet een globaal inzicht zou kunnen geven in de kosten, die de uitvoering van deze wet zal medebrengen. Ik ben helaas niet in staat dat te doen. Ik herhaal, dat het niet de bedoeling Deel LU
Zitting 1957—1958
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening
is meer dan de werkelijk gemaakte kosten op het bedrijfsleven af te wentelen. De geachte afgevaardigde heeft, evenals een van zijn voorgangers, gesproken over het geven van normen voor de samenstelling van een U.A.-lijst. Hij heeft gezegd: ik begrijp wel, dat de Minister de normen, die tot dusverre op privaatrechtelijke basis zijn gehanteerd, niet ongewijzigd kan overnemen, maar hij zou die toch als een beginpunt kunnen beschouwen. Mijnheer de President! In die zin opgevat, wil ik dit de geachte afgevaardigde wel toezeggen. Ik ken alle normen, die men tot dusverre bij de privaatrechtelijke regeling heeft gehanteerd, niet precies uit mijn hoofd. Ik weet ook, dat er enkele artikelen buiten die lijst zijn gebleven, waarvan de inspectie — en ik geloof op goede gronden — meent, dat zij er beter wel op hadden kunnen staan. Er kunnen dus wel een paar uitzonderingen zijn, maar als vertrekpunt bij het maken van de regeling geloof ik, dat die privaatrechtelijke U.A.-lijst zeker in aanmerking komt. De geachte afgevaardigde zegt dan verder: er wordt nogal veel aan ministeriële beslissingen overgelaten in deze wet; deze Minister vertrouw ik dat wel toe — ik ben de geachte afgevaardigde, evenals de geachte afgevaardigde de heer Van Bruggen, bijzonder erkentelijk voor dit vertrouwen —, maar deze Minister zal niet altijd op deze stoel zitten — de hemel beware mij daarvoor, Mijnheer de President —; na hem komen anderen en bovendien: de ambtenaar, belast met de uitvoering van deze wet, blijft. Mijnheer de President! Er is nog iets anders, dat blijft en dat naar ik hoop altijd zal blijven in Nederland, nl. het Parlement. Als een van mijn opvolgers of ik zelf op onjuiste wijze gebruik zou maken van de bevoegdheden, die deze wet mij geeft, dan vind ik, dat het de taak van het Parlement is om mij daarvoor ter verantwoording te roepen. Daarmede kom ik tot een probleem, dat naar mijn mening een meer algemeen karakter heeft, nl.: had niet vaker een rechterlijke beslissing mogelijk moeten zijn bij de uitvoering van deze wet? Daartegen zie ik in bepaalde gevallen helemaal geen bezwaar, maar in tal van andere gevallen vind ik dat toch wel een bezwaar, omdat de Minister, die met de zorg voor een bepaalde zaak is belast, nu eenmaal een bepaald beleid moet kunnen voeren. Daarvoor moet de Kamer hem ter verantwoording kunnen roepen en dan moet het niet zo zijn, dat die Minister op een gegeven ogenblik in de Kamer moet zeggen: ik had het wel anders gewild en mijn bedoeling was ook wel een andere, maar de rechter heeft dat artikel nu eenmaal zo geïnterpreteerd en daaraan kunnen wij met z'n allen niets meer veranderen. Dat vind ik in gevallen, als waarvan hier sprake is, bepaald een groot bezwaar. Hier komt dan bij, dat althans in deze Kamer niemand gepoogd heeft concrete punten aan te wijzen, waaromtrent die rechterlijke beslissing dan beter zou zijn dan een ministeriële beslissing of een beslissing door de Kroon. Voor zover ik dit zo vlug kan nagaan, zijn twee van de allerbelangrijkste beslissingen de beslissing over de vraag of een artikel op de U.A.-lijst komt of niet en de beslissing over de registratie. Wat is de aard van deze beslissingen? Dit zijn beslissingen, waarvoor een heel grote mate van deskundigheid vereist is. Deze deskundigheid is slechts bij een zeer beperkt aantal mensen in Nederland aanwezig. Ik zal mijn best doen, daarvoor onafhankelijk denkende en oordelende mensen te vinden, die zich bereid verklaren, dit werk te doen. Zou men de beslissing in beroep of de eindbeslissing niet aan de Minister overlaten, maar deze aan de rechter vragen, dan betekende dit, dat de rechter ook oordelen moest op grond van precies dezelfde adviezen als waarop de Minister zijn oordeel moet geven, omdat op dit terrein slechts een klein aantal werkelijk goede deskundigen te vinden is. De geachte afgevaardigde de heer Van Bruggen, bij wiens opmerkingen ik intussen al ben aangeland, heeft een vergelijking gemaakt met de rechterlijke colleges, die beslissen over
EERSTE KAMER
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening Minister Suurhoff de zaken, die de sociale verzekering betreffen. Hij heeft gezegd: Neem als voorbeeld de uitkering krachtens de Ziektcwet aan bacillendragers. Deze mensen zijn niet ziek en toch krijgen zij een uitkering. Er is niet zo veel medische kennis of farmacologische kennis nodig om een dergelijke beslissing te nemen. Dit is een kwestie van sociale overwegingen. Op grond van dergelijke overwegingen neemt men de beslissing. Hierbij is ook niet zo primair de verantwoordelijkheid van de Regering betrokken als bij de verzorging van de volksgezondheid. Daarom blijf ik van mening, dat de constructie, waarvoor in het wetsontwerp is gekozen, per slot van rekening de beste en de meest bruikbare is. De geachte afgevaardigde de heer Hooij heeft nog een opmerking gemaakt, waarvan ik nog iets wilde zeggen. De geachte afgevaardigde heeft gezegd: Zelfstandigheden, die alleen als grondslag voor de bereiding van geneesmiddelen kunnen worden gebruikt, onttrekken zich geheel aan de werking van deze wet. De heer Hooij (K.V.P.): Kunnen zich eraan onttreken. De heer Suurhoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid: Ik kan omgekeerd ook stellen: ik kan ze ook altijd, als de noodzaak daartoe zich voordoet, onder de werking van de wet brengen. De heer Hooij (K.V.P.): Maar niet per definitie. De heer Suurhoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid: Omdat dit in vele gevallen niet noodzakelijk is en het dan voor andere delen van het bedrijfsleven mogelijk bijzonder grote bezwaren zou opleveren. De heer Hooij (K.V.P.): Ik heb juist gezegd: de grondstoffen, die nagenoeg uitsluitend worden gebruikt ter bereiding van geneesmiddelen. De heer Suurhoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid: Het is heel goed mogelijk, dat dergelijke grondstoffen geen enkel gevaar opleveren — er zijn van die grondstoffen, die men bij wijze van spreken bij lepels kan eten — en die wel worden verwerkt in bepaalde geneesmiddelen in combinatie" met andere stoffen. Ik zie niet in, waarom ik die stoffen, door ze in de definitie op te nemen, alle bij voorbaat onder de werking van de wet zou moeten brengen, maar steeds, wanneer het uit een oogpunt van de zorg voor de volksgezondheid noodzakelijk is, kan ik het doen, maar dan weet ik precies wat ik doe; dan neem ik een bepaalde stof op en zeg: die valt krachtens artikel 1, e, 4°. Dan is dit een zelfstandigheid, die ik bij deze tot geneesmiddel verklaar en krijg ik er greep op. Ik geloof, dat dit een beter systeem is dan het andere. Mijnheer de President! Een bijzonder belangrijk onderwerp is door de geachte afgevaardigde de heer Van Bruggen aangesneden, nl. de vraag, hoe het zal gaan — ik stel de zaak nu even in mijn eigen woorden — met de homeopatische geneesmiddelen, wanneer — ik begrijp, dat dit op de achtergrond van zijn denken staat — de commissie, die daarover moet oordelen, in meerderheid bestaat uit overtuigde tegenstanders van de homeopathie; zullen die dan zeggen: wij staan op het standpunt, dat niet redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat die geneesmiddelen de aangeprezen werking zullen hebben, en daarom weren wij ze van de registratie, waarmede zij dus als het ware tot verboden geneesmiddelen worden? Ik sta op het standpunt, dat men beslist niet bepaalde groepen van geneesmiddelen uit een vooropgezette opvatting mag weren. Zoals men weet, heb ik daar de eindbeslissing over. Zouden dergelijke dingen zich voordoen, dan zou ik zeker van het advies van de commissie of van de uitspraak in beroep afwijken.
Deel UI Zitting 1957—1958
52ste vergadering - 22 juli '58
3499
Ten slotte de geachte afgevaardigde de heer Polak. Mijnheer de Voorzitter. Tot mijn vreugde heeft de geachte afgevaardigde medegedeeld, dat hij vóór het wetsontwerp zal stemmen, al vindt hij, dat de aanpak van het probleem niet juist is geweest, en al is hij teleurgesteld over het niveau, waarop de discussie zich heeft bewogen. Wanneer de geachte afgevaardigde niet verder was gegaan dan een waarschuwing te laten horen tegen bepaalde misstanden, zoals die zich inderdaad hier en daar in de farmaceutische industrie, met name hier en daar in het buitenland, maar ook wel in ons land, voordoen, zou ik wel met hem kunnen instemmen. Die bedenkelijke kanten zijn er inderdaad aan de hedendaagse fabricage en groothandel in farmaceutische artikelen. Men zegt weleens: om te discussiëren, moet men het met elkaar eens zijn. De geachte afgevaardigde heeft echter een dusdanige zwart-wit-tekening van de werkelijkheid gegeven, dat ik onmogelijk tot dezelfde conclusie kan komen als hij. Deze misstanden zijn er inderdaad hier en daar. Ik moge erop wijzen, dat in het citaat, dat hij gaf uit een hem overigens niet zo bevriende Staat, gesproken wordt van „some of the pharmaceutical houses". Dat citaat maakt zich niet schuldig aan een dergelijke generalisering als de geachte afgevaardigde deed. Zo zwart-wit als hij het ziet, ziet de schrijver het niet. De geachte afgevaardigde ziet als een gemakkelijke oplossing nationalisatie van de geneesmiddelenindustrie; dan zou men een prachtkans hebben om aan al die door hem aangewezen schaduwzijden een einde te maken. De geachte afgevaardigde ging echter nog verder en stelde op een gegeven ogenblik de industrie van tabaksartikelen en alcoholica in hetzelfde daglicht als de farmaceutische industrie. Toen dacht ik: er is toch minstens één land op de wereld, waar men èn de geneesmiddelenindustrie èn de industrie van alcoholica zal hebben genationaliseerd, en als ik de foto's geloven mag, dan heeft de nationalisatie van de wodka-industrie in Rusland niet tot matigheid geleid. Klaarblijkelijk is het ook bij een genationaliseerde industrie bijzonder moeilijk om de mensen tegen zich zelf te beschermen. Ik geloof niet — en dan zie ik geheel af van allerlei andere economische en politieke kanten, die aan het probleem van de nationalisatie van de geneesmiddelenindustrie zitten —, dat men in één slag een einde zou maken aan op zich zelf bedenkelijke praktijken — ik stem wat dit betreft met de geachte afgevaardigde in —, die bestaan , ja, waardoor eigenlijk? Eigenlijk omdat allerlei mensen steeds de neiging hebben niet te doen wat de dokter aanraadt of voorschrijft, maar op eigen houtje een beetje gaan dokteren, waardoor zij zijn blootgesteld aan de vei leiding van een al te uitbundige reclame en aan al die andere bedenkelijke zaken, waar de geachte afgevaardigde van sprak. De geachte afgevaardigde heeft met instemming een van mijn helaas afgetreden ambtgenoten geciteerd, die een veel flinkere man schijnt te zijn dan ik ben. Ik wil het laatste gaarne toegeven. Ik merk alleen op, dat de geachte afgevaardigde, gelijk velen van zijn partijgenoten, vroeger en in het heden altijd alleen maar dode en afgetreden partijgenoten van mij met instemming citeert en nooit de levenden, die nog in functie zijn. Ik hoop dat ook nog eens een keer te beleven. De geachte afgevaardigde zegt verder, dat het assortiment vrije verpakte geneesmiddelen zo klein mogelijk moet worden gehouden, met andere woorden, dat er zoveel mogelijk verpakte geneesmiddelen op de U.A.- en U. R.-lijst moeten worden geplaatst. Ik ben dat met de geachte afgevaardigde niet eens. Ik meen, dat wij bij de samenstelling van die U.A.-Iijst niet verder moeten gaan dan het belang van de volksgezondheid vereist. Ten slotte doet de geachte afgevaardigde een beroep op mij om wetenschappelijke mensen, die enigerlei band hebben met de geneesmiddelenindustrie, niet en nooit in commissies
EERSTE KAMER
3500
52ste vergadering - 22 juli '58
Minister Suurhoff op te nemen. Ik moet ten aanzien van dat verlangen tot mijn spijt neen zeggen. Ik leef niet in de stemming, dat iedere man. die op enigerlei wijze verbindingen heeft met of zijn boterham verdient in het particuliere bedrijfsleven, een soort van schurk is, die er geen eerlijke en eigen overtuiging op na houdt en geen begrip voor het algemeen belang heeft. Ik meen, dat wij een aantal mensen, die in het particuliere bedrijfsleven hun werk vinden, bij de regeling van
Deel n i
Zitting 1 9 5 7 — 1 9 5 8
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening
tal van zaken niet kunnen missen en dat er geen enkele reden is te veronderstellen, dat zij minder oog voor het algemeen belang zullen hebben dan anderen, die de banden met het particuliere bedrijf niet hebben. Het hangt met andere woorden maar van de persoon af. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
E E R S T E KAMER