De zeventiende eeuw. Jaargang 16
bron De zeventiende eeuw. Jaargang 16. Uitgeverij Verloren, Hilversum 2000
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_zev001200001_01/colofon.php
© 2010 dbnl
i.s.m.
1
[Deel 1] Van de redactie Op 27 augustus 1999 vond te Tilburg het jaarlijkse congres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw plaats, in dit geval in samenwerking met het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en de Leerstoel Cultuur in Brabant. Het onderwerp, ‘Regionale culturen in de zeventiende-eeuwse Nederlandse Republiek’, werd vanuit verschillende invalshoeken belicht. Een selectie van de gehouden voordrachten is in dit themanummer van De zeventiende eeuw opgenomen. L. Duerloo beschrijft hoe in de Spaanse Nederlanden de Provinciale Staten als de behoeders van de gewestelijke identiteit fungeerden, bijvoorbeeld via de keuze van een schutspatroon. Hij laat aan de hand van de functie van Blijde Inkomsten zien dat de regionale identiteit als de spiegel van de grotendeels geprivatiseerde rechtsverhoudingen tussen vorst en onderdaan kan worden beschouwd. O. Knottnerus veronderstelt dat economische en culturele ontwikkelingen in de Republiek verantwoordelijk moeten worden gehouden voor conservatieve reacties in het Duitse achterland. N. Moser brengt de populariteit van de ‘plaatsgebonden naamgeving’ van rederijkerskamers in verband met de algemene opbloei van lokaal chauvinisme in Holland in de periode tussen circa 1590 en 1640. F. van Boheemen en Th. van der Heijden constateren een opmerkelijke concentratie van rederijkerswedstrijden in de regio Delfland tussen 1675 en 1678. De Oranjegezinde teneur van deze spelen wordt bezien in het licht van de actuele politieke situatie. B. Jacobs merkt op dat het recht in de zeventiende eeuw ten gevolge van de gewoonterechtelijke ontwikkeling van rechtsregels een grote lokale en regionale verscheidenheid kende. Het recht in Brabant in deze periode vormde een mengsel van eigen rechtsregels en vreemd recht, ontleend aan andere plaatsen en streken. De doorwerking van het Romeinse recht en de invloed van het canonieke recht op bepaalde terreinen deed een ius commune, en algemeen geldend recht, ontstaan.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
3
Verbeelde gewesten Zelfbeeld en zelfrepresentatie in de Zuidelijke Nederlanden Luc Duerloo Identiteit, of juister nationale identiteit, is een vast ingrediënt van vaderlandse geschiedschrijving. Binnen die traditie is het een handzaam instrument met uitgesproken kenmerken. De nationale identiteit is er om te beginnen ondeelbaar, in zijn geheel te nemen of te laten. Ze is ook onverenigbaar. Niemand kan meer dan één nationale identiteit hebben. Ten derde is ze onveranderlijk. Het is een gegeven, net zoals het reliëf of het klimaat. Verhaaltechnisch komt nationale identiteit altijd van pas. Al bij het begin aanwezig, kondigt ze al meteen de apotheose, de vorming van de natiestaat, aan. Ze verklaart de meest onverwachte wendingen. Ze sublimeert een nederlaag tot een louteringsproces. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de natiestaat heel wat van zijn macht en betekenis verloren. Bovenstatelijke gehelen worden uitgebouwd, regio's affirmeren hun eigenheid. Het afkalven van de natiestaat zet een vraagteken achter het gangbare identiteitsbegrip. Vooral de nationale identiteit moet het hierbij ontgelden. Onderzoek toont aan dat ze in wezen een constructie is. Een constructie die slechts in een handvol gevallen ouder is dan de negentiende eeuw. Hieruit volgt dat de nationale identiteit ondeelbaar noch onveranderlijk is. Het is bovendien zeer de vraag of haar zogeheten onverenigbaarheid ooit meer is geweest dan een middel om haar wervingskracht te versterken. De ontsluiering van de nationale identiteit richt de blik op voorafgaande identiteiten. Een bewust gekozen meervoud. Het Ancien Régime is polycentrisch, een conglomeraat van overheden die maar ten dele hiërarchisch geordend zijn. Meer dan eens overlappen de bevoegdheden. Lokale en regionale privilegies garanderen verregaande uitzonderingen op de algemene rechtsregels. Onderhorigen hebben daarom een caleidoscoop van identiteiten. Een lokale identiteit, bepaald door de directe omgeving en de mate van zelfbestuur. Een juridische, gevormd rond het ressort van gewoonterecht en het verloop van de rechtsgang. Bijwijlen een fiscale, omschreven door het repartitiestelsel of exempties. Een gewestelijke of provinciale, gevestigd op landsprivilegies en bestuurlijke structuren. Een dynastieke, voortgekomen uit de samenvoeging van verschillende vorstendommen in personele unies. Daarnaast is er nog een veelvoud van standmatige of corporatieve identiteiten die evenzeer op privilegies gebaseerd zijn. Er zijn goede redenen om in eerste orde de provinciale identiteit voor het voetlicht te plaatsen, zeker wat de Zuidelijke Nederlanden aangaat. De onderscheiden provincies die de Habsburgse Nederlanden vormen, staan stuk voor stuk op hun rechten en vrijheden. Hun statuut is tijdens de Opstand vastgelegd. Ze zijn weliswaar niet soeverein zoals de Noord-Nederlandse gewesten, maar hebben toch een compromis kunnen bedingen. De zuidelijke provincies aanvaarden de monarchale staatsvorm en mengen zich
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
4 niet langer in het buitenlands beleid. In ruil behouden ze hun voorrechten, in het bijzonder hun binnenlandse autonomie. De Provinciale Staten beheersen zoals voorheen de belastinginning, de Provinciale Justitieraden bewaken de constitutionele orde. De Blijde Intrede die de vorst aan elk gewest afzonderlijk bindt, garandeert het nieuwe machtsevenwicht. In zekere zin neemt het belang van de provincies nog toe. De Staten-Generaal worden voor het laatst in 1600 en 1632 bijeengeroepen. Daarna zijn de Provinciale Staten het belangrijkste forum waarop vorst en onderdaan met elkaar in discussie treden. Het gewijzigde verloop van de Blijde Intredes maakt dat duidelijk. De aartshertogen Albrecht en Isabella worden in 1599-1600 nog naar aloude traditie ingehuldigd. Ze begeven zich van de ene stemhebbende stad naar de andere. Ze zweren er trouw aan de lokale vrijheden, waarna de plaatselijke overheden hun onderdanigheid beloven. Het gebeuren biedt de steden de kans om hun verzuchtingen kenbaar te maken met allegorische voorstellingen zoals triomfbogen en tableaux vivants.1 Met deze vorm wordt gebroken wanneer Filips III in 1616 als troonopvolger wordt gehuldigd. Het aantal inauguraties wordt teruggebracht tot één per provincie. Het zijn ten andere niet langer de stadsmagistraten die de eed afleggen. Hun plaats wordt ingenomen door de Provinciale Staten of hun gedeputeerden. De ceremonie grijpt niet meer plaats in publieke ruimten zoals kerken en pleinen, maar voltrekt zich nu in het vorstelijk verblijf.2 Dat laatste is echter tijdelijk. Vanaf de Blijde Intrede van Karel II in 1666 keert men terug naar de publieke ruimte. Ook het gebruik van efemere architectuur komt weer in voege, maar dan wel met andere opdrachtgevers. Waar eertijds de stadsbesturen de inhoud van de allegorische voorstellingen bepaalden, leggen voortaan de Provinciale Staten het programma vast. Samen met het zwaartepunt van de besluitvorming verschuift ook de inhoud. Lokale verwachtingen maken plaats voor gewestelijke identiteit.
Schutspatronaat en landsheerlijkheid In de herfst van 1677 beraden de Staten van het hertogdom Luxemburg zich over de militaire toestand. De Hollandse Oorlog is in zijn eindfase. Andermaal houdt Frankrijk grote delen van de Zuidelijke Nederlanden bezet. In die benarde omstandigheden stelt de geestelijke stand voor om Onze-Lieve-Vrouw van Luxemburg, Troosteres der Bedrukten, uit te roepen tot schutspatrones van het hertogdom. Het voorstel komt niet onverwacht en kent onmiddellijk bijval. Sinds het midden van de jaren 1620 is de ver1
2
H. Soly, ‘Plechtige intochten in de steden van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd: communicatie, propaganda, spektakel’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 97 (1984), p. 341-361, behandelt de Blijde Intredes tot en met die van Albrecht en Isabella. Voor deze laatste leze men M. Thøfner, ‘Domina & Princeps proprietaria, The ideal of sovereignty in the joyous entries of the Archduke Albert and the Infanta Isabella’, in: W. Thomas & L. Duerloo (red.), Albert & Isabella, 1598-1621, Essays, Turnhout 1998, p. 55-66; en idem, ‘Marrying the city, mothering the country: gender and visual conventions in Johannes Bochius's account of the Joyous Entry of the Archduke Albert and the Infanta Isabella into Antwerp’, in: Oxford art journal, 22 (1999), p. 1-27. Supplément aux trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant, 2 dln, Den Haag 1726, dl 1, p. 366-367.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
5 ering voor Onze-Lieve-Vrouw van Luxemburg gestaag toegenomen. Pelgrims vereren het genadebeeld, dat uit de eik van Scherpenheuvel gesneden is, in een kapel die zich op het glacis van de vesting bevindt. De jezuïeten beheren het heiligdom. De stad Luxemburg heeft zich al in 1666 onder de hoede van de Troosteres der Bedrukten gesteld. Bovendien is het hertogdom verweesd. Bij de vrede van de Pyreneeën verloor het Avioth, waar het beeld van Onze-Lieve-Vrouw Soevereine van Luxemburg bewaard wordt. Op 20 februari 1678 hechten alle leden van de Staten hun goedkeuring aan het voorstel. De tekst van de resolutie wordt geofferd op een zilveren tablet en noemt Onze-Lieve-Vrouw van Luxemburg de ‘Domina, Patrona et Protectrix perpetua’ van het hertogdom. De beslissing wordt goedgekeurd door de keurvorst van Trier en de prinsbisschop van Luik, die elk een deel van het hertogdom onder hun geestelijke jurisdictie hebben, en bekrachtigd door de Romeinse Congregatie van de Riten. Op 2 juli 1679, het feest van Onze-Lieve-Vrouw Bezoek, volgt de formele huldiging van het genadebeeld door de voltallige Staten, de Justitieraad en de provinciegouverneur. Mettertijd wordt een geëigend officium uitgewerkt, en stelt de kerkelijke overheid een bijzonder octaaf ter ere van de landspatrones in.3 Luxemburg is geen alleenstaand geval. In 1630 roept keurvorst Maximiliaan I Onze-Lieve-Vrouw uit tot de ‘Patrona Bavariae’. Koning João IV van Portugal schenkt de kroonjuwelen aan het genadebeeld van Villa Viçosa en stelt zijn koninkrijk in 1646 onder de bescherming van de Immaculata. Een jaar later wordt ook het aartshertogdom Oostenrijk onder haar hoede geplaatst. In 1656 vereert koning Johan II Casimir Onze-Lieve-Vrouw van Cze stochowa met de titel ‘Regina Poloniae’.4 Ook andere heiligen maken hun opwachting. Keizer Leopold I maakt zijn patroonheilige in 1663 schutsheer van alle Habsburgse Erflanden. In 1677 plaatst hij zijn dynastie en vorstendommen onder de bescherming van Sint-Jozef. Dezelfde heilige wordt twee jaar later ook schutspatroon van de gehele Spaanse Nederlanden.5 Een op het eerste gezicht gelijkaardige plechtigheid heeft in 1659 te Brussel plaats. Op 8 december, het feest van de Onbevlekte Ontvangenis, verzamelen de gedeputeerden van de Staten van Brabant in het dominicanenklooster. Ze begeven zich naar de kapel van de Rozenkrans, die ook als de kapel van de Spanjaarden bekend staat. De abt van Park, de erfelijke kapelaan van de Brabant, gaat voor in de dienst, waarna de jezuïet Francisco Xaverio de Fresneda over het mysterie preekt.6 Vervolgens beloven de gedeputeerden aan de Heilige Maagd, ‘notre Avocate et Maîtresse’, dat ze met alle middelen en ‘aussi longtemps que l'Église ne définira le contraire’ de doctrine van de Onbevlekte Ontvangenis zullen verdedigen. In ruil smeken ze om een ‘longue vie et prospérité à la Majesté de notre Roy et à nous, ses fidèles subjects, paix et salut éternel.’ In het octaaf dat op de plechtigheid volgt, trekken er dagelijks processies door de straten van de 3 4 5
6
M. Schmitt, ‘Die Erwählung Marias zum Landespatronin im Jahre 1678’, in: Hémecht, 30 (1978), p. 161-183. Ibidem, p. 168 en A. Lépicier, L'Immaculée Conception dans l'art et l'iconographie, Spa 1956, p. 156. F. Matsche, Die Kunst im Dienst der Staatsidee Kaiser Karls VI., 2 dln, Berlijn 1981, dl 1, p. 184-200 en B. Knipping, De iconografie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden, 2 dln, Hilversum 1939-1940, dl 1, p. 161. F.X. de Fresneda, Sermon de la purissímma concepción, Brussel 1659 (heruitgegeven Brussel 1661).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
6 hoofdstad. Eén na één voeren de parochieherders hun kudde naar de kapel om er dezelfde eed af te leggen.7 Ter bestendiging van deze geloofsijver, richt aartsbisschop Cruesen in maart 1660 een Broederschap van de Onbevlekte Ontvangenis op in het klooster van de cellebroeders.8 Vijf jaar later komt er een voorstel ter tafel om de gelofte te hernieuwen en uit te breiden. Voortaan zou de Immaculata de ‘singulière Dame, Advocate et Protectrice perpétuelle, non seulement de cette province de Brabant en général, mais aussi de toutes les villes, lieux et inhabitations d'icelle en particulier’ zijn. De Staten leggen het voorstel evenwel aan de kant.9 Vanwaar dat verschil? Vooreerst zijn er de omstandigheden in december 1659. De Spaanse Monarchie heeft een maand eerder de vernederende Vrede van de Pyreneeën gesloten. De Zuidelijke Nederlanden hebben belangrijke gebieden verloren. Filips IV moet zijn oudste dochter, de infante Maria Theresia, ten huwelijk schenken aan Lodewijk XIV. Ze is op dat moment zijn enig volwassen kind. De koning heeft verder nog een jongere dochter en een tweejarig zoontje. Het jongetje heeft een slechte gezondheid en sterft in november 1661, precies een week voordat zijn broer, de onfortuinlijke Karel II, geboren wordt. De opvolging is dus verre van verzekerd. De kans bestaat dat de Franse erfvijand met de hele erfenis aan de haal gaat. Men zou voor minder bidden dat Zijne Majesteit nog lang mag leven. De gelofte om de Onbevlekte Ontvangenis te verdedigen kadert tegelijkertijd in een ware campagne. Het Habsburgse Huis werpt zich op als de kampioen van de Immaculata.10 Bij herhaling dringen de Spaanse koningen aan op een formele afkondiging van het dogma. De Heilige Stoel houdt de boot echter af. De bulle ‘Universa per orbem’ die in 1642 de verplichte kerkelijke feestdagen vastlegt, maakt geen melding van het feest van de Onbevlekte Ontvangenis. Spanje protesteert luid. Filips IV stelt een koninklijke junta samen die de afkondiging van het dogma moet bewerkstelligen. Om dat te bereiken propageert de junta de verering van de ‘patrona concepcionista’ in de hele monarchie. Steden en gewesten worden aangespoord om zich onder ede achter de doctrine te scharen. De campagne bereikt een hoogtepunt onder het pontificaat van Alexander VII (1655-1667). De resultaten blijven niet uit. Kort na zijn aantreden erkent de paus de rechtmatigheid van de cultus in Spanje. In 1665 breidt hij de viering van de Onbevlekte Ontvangenis achtereenvolgens uit tot Napels, Sicilië en Sardinië, de Nederlanden en de Franche-Comté. Dat laatste gebeurt op 26 oktober.11
7
8 9 10
11
P. Lyntermans, Courte relation des faits qui se sont passés dans la chapelle des espagnols chez les RR. PP. Dominicains à Bruxelles pendant l'octave de l'Immaculée Conception, Brussel 1659; J. van de Walle, Over de vereering der Onbevlekte Ontvangenis der gelukzalige maagd Maria in de Belgische provincie van het Gezelschap van Jezus gedurende de drie laatste eeuwen, Leuven 1904, p. 54-56; en D. Coppieters de Gibson, ‘Le serment des États du Brabant fait en 1659 touchant la Saincte Immaculation de Notre-Dame’, in: Collectanea Mechliniensia, 24 (1954), p. 307-323, spec. p. 316. Origine des associations pieuses érigées dans l'église de N.D. à Ste Claire en l'honneur de la très sainte Mère de Dieu, Brussel 1846, p. 64-67. Coppieters de Gibson, ‘Le serment’, p. 317. L. Duerloo, ‘Pietas Albertina, Dynastieke vroomheid en herbouw van het vorstelijke gezag’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 112 (1997), p. 1-18, spec. p. 5-6. S. Stratton, The Immaculate Conception in Spanish Art, Cambridge 1994, p. 71-116.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
7 Wanneer de Staten van Brabant het voorstel om de gelofte te hernieuwen in 1665 bespreken, is de pauselijke goedkeuring al op handen. Een hernieuwing maakt geen verschil meer. Maar dat is niet eens de kern van de zaak. In 1659 hebben de Staten een welomschreven engagement aangegaan. Ze hebben hun gelofte afgelegd in de kapel van de Spanjaarden, een ruimte die bij uitstek geassocieerd wordt met de Spaanse Monarchie. Kerkelijke plechtigheden met een specifiek Brabants karakter vinden plaats in de Sint-Goedelecollegiale. De keuze van de celebrant onderstreept het onderscheid. Niet de aarstbisschop van Mechelen, die als abt van Affligem de eerste plaats inneemt in de geestelijke stand, maar de abt van Park gaat voor. Deze laatste hoort immers als erfachtig kapelaan van Brabant bij de hertogelijke hofhouding. De Staten scharen zich met andere woorden achter de devotie van hun koning-hertog, maar ze verheffen de Immaculata niet tot schutsheilige van het hertogdom. Wanneer de jezuïeten in 1665 alsnog voor de verheffing tot patrones ijveren, haken de Staten af. Op dat moment komt het verschil met Luxemburg aan de oppervlakte. Onze-Lieve-Vrouw van Luxemburg is eigen aan het land. Daarom kan men haar ‘Domina’ noemen. De Immaculata hoort bij de universele kerk. Haar status situeert zich op eenzelfde niveau als de overkoepelende monarchie, maar verhindert dat ze de ‘singulière Dame’ van een gewest zoals Brabant wordt. De benamingen die de Provinciale Staten voor schutspatronaat hanteren, komen zo uit het leenrecht. Voor hen is een landspatroon een mede-soeverein.
De contractuele monarchie In Henegouwen legt men de band tussen aardse en hemelse macht op een andere, maar even sprekende manier. Sint-Waldetrudis staat er centraal in het inhuldigingsceremonieel. De graaf is van oudsher de wereldlijke abt van het adellijke damesstift dat aan haar is toegewijd. De ceremonie begint met zijn investituur in die waardigheid. Daarna zweert hij op de relieken van de heilige dat hij de zogenaamde Charters van Henegouwen zal respecteren. Kostbare relieken vervullen ook in de andere provincies een wezenlijke rol. In Vlaanderen zoent de nieuwe graaf het partikel van het Heilig Kruis dat in de Gentse Sint-Pietersabdij bewaard wordt. In Brabant wordt de aantredende hertog gezegend met het Allerheiligst Sacrament van Mirakel, de Brabantse landsrelikwie bij uitstek. Daarnaast zijn er regalia eigen aan elk gewest: een kromstaf in Henegouwen, het staatsiezwaard en het vaandel van Vlaanderen, de standaard van Brabant en de ‘estoc’, een zwaard waarvan men denkt dat de Brabantse hertogen het eertijds gebruikten in de strijd.12 12
Supplément aux trophées (n. 2), p. 367-381 geeft een relaas van de inauguraties in Vlaanderen en Brabant van 1666, 1702 en 1717. Andere eigentijdse gedrukte bronnen zijn (voor Brabant): Relation des cérémonies et rejouissances publiques faites en la ville de cour de Bruxelles 11 d'octobre 1717, jour de la Joyeuse Entrée et inauguration de Sa Sacrée Majesté imperiale et catholique Charles VI, empereur des Romains, toujours auguste, III du nom roi des Espagnes, comme duc de Lothier, de Brabant, de Limbourg et marquis du S. Empire, Brussel 1717; (voor Vlaanderen): Beschrijvinghe van de inauguratie-solemniteyten ende ceremoniën waermede Syn Excellentie don Ysidoro de la Cueba ende de Benavides, marckgrave van Bedmar, etc., commandant-generael van dese Nederlanden, etc., uyt name van Sijne Majesteyt Philippus den Vijfden, coninck van alle rijcken van Spaigniën, de Indiën, etc., heeft gedaen ende ontfanghen den gewoonlelijcken eedt van de provincie van Vlaenderen binnen Ghendt,
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
8 Relieken en regalia fungeren als zichtbare verwijzingen naar de gewestelijke identiteit. Dat geldt ook voor de ruimten waar de inhuldigingen plaatshebben. Ze hebben het aura van een sacrale ruimte.13 In Gent zijn dat de Sint-Pietersabdij, de Sint-Baafskathedraal en de Vrijdagmarkt. In de Sint-Pietersabdij overhandigt de abt het staatsiezwaard. In Sint-Baafs zweert de landsheer trouw aan de privilegies en vrijheden, en repliceren de clerus, de adel en de Leden van Vlaanderen met een eed van trouw aan hun nieuwe vorst. Op de Vrijdagmarkt zweren de kasselrijbesturen onderdanigheid aan de landsheer. In Brussel is er een eerste eedaflegging in Sint-Goedele. De hertog belooft er de voorrechten van de Brabantse kerk te vrijwaren. De uitwisseling van eden met de Provinciale Staten van Limburg en van Brabant gebeurt op het Balieplein, tegenover het paleis op de Koudenberg. Een ruiterstoet brengt de deelnemers van de ene naar de andere plaats. Het traject loopt steevast over de Grote Markt, waar de Provinciale Staten in het stadhuis vergaderen. De eedafleggingen gebeuren op podia. Langs de processionele route staan triomfbogen of andere allegorische voorstellingen opgesteld. Deze efemere architectuur dramatiseert de sacrale ruimte. Het iconografische programma verheerlijkt de heerser, maar wijst tegelijk op de specificiteit van het gewest. De landsheer wordt geëerd met zwaarwichtige portretten, allegorische voorstellingen van de hem toegedichte deugden, trofeeën en heraldische parafernalia. Aan Karel VI wordt bij zijn Blijde Intrede te Brussel eer betuigd door middel van zes wandtapijten die de overwinningen van zijn legers bij Turijn, Belgrado, Zaragoza, Barcelona, Timişoara en Malplaquet verhalen. De gewestelijke identiteit wordt beklemtoond door de vorstelijke successie te traceren. Te Brussel is het podium op het Balieplein bij elke inhuldiging opgesmukt met een portrettengalerij van de hertogen van Brabant. In 1666 omlijsten twee doeken deze voorstelling. Het ene toont Brabantia in een door leeuwen getrokken zegewagen. Ze onvouwt een banderol waarop de opvolging van de Brabantse hertogen opgesomd staat. Op het andere staat ze naast een boom die weergeeft hoe alle provincies van de Nederlanden ‘onder eenen heer gekomen en voorts op Carolus verstorven’ zijn.14 Centraal boven het podium is het
13 14
vermaerde hooftstadt van de provinctie van Vlaenderen op den 19 meert 1702, Gent 1702, en Relation de l'inauguration solemnelle de Sa Sacrée Majesté imperiale et catholique Charles VI, empereur des Romains, toujours auguste, et troisième du nom roy d'Espagnes, comme comte de Flandres, celebrée à Gand, ville capitale de la province, le XVIII octobre 1717, Gent 1719. Voor Henegouwen is er enkel Relation de l'inauguration de Sa Majesté l'empereur et roi Joseph II en qualité de comte de Hainaut, solemnisée le 27 août 1781 en la ville de Mons, Bergen 1781. J. Chrościcki, ‘Ceremonial space’, in: A. Ellenius (red.), Iconography, propaganda, and legitimation, Oxford 1998, p. 193-216. Voor de inhuldiging van 1666 is er de beschrijving van [J. Stroobant], Brusselsche eer-triumphen, dat is eene waerachtige beschrijvinghe van alle de hertoghlijcke huldingen der keijseren, koninghen, koninginnen, hertoghen ende princen inne-komsten, vreughde-feesten en tournoy-spelen gheschiedt binnen de princelijcke stadt Brussel, Brussel [1670], p. 77-83, het citaat staat op p. 81. Naast de beschrijvingen van de inhuldigingen van 1702 en 1717 (n. 12) zijn er de gravures: J. Harrewijn, Représentation de l'inauguration de Sa Majesté Philippe V, roy d'Espagne, etc, etc., comme duc de Brabant (exemplaar: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Prentenkabinet, S.II 89.197); en idem, Inauguration de Sa Majesté imperiale et catholique Charles VI comme duc de Brabant (exemplaar: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Prentenkabinet, S.II 86.087). Beide zijn besproken in: L. Lebeer, ‘Les estampes relatives aux inaugurations de Philippe V et de Charles VI à Bruxelles,’ in: Standen en landen, 16 (1958), p. 35-63.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
9
Leo nobilissimi ducatus Brabantiae. Wapenkaart van het hertogdom Brabant, 1668-1674.
koninklijke wapenschild aangebracht. Het wordt heraldisch rechts ondersteund door een man die een adelaar en een scepter als attributen draagt. Hij stelt de heerschappij van het Habsburgse Huis voor. Tegenover hem staat een vrouw met ‘eene langhe koorde vol seghelen’.15 Ze is de conventionele voorstelling van de genealogie en verbeeldt hier het geboorterecht als het enige fundament van de rechtmatige regering.
15
Citaat uit: Stroobant, Brusselsche eer-triumphen, p. 83.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
10 De hertogelijke stamreeks wordt erg ver in de tijd teruggevoerd. Volgens de genealogie die Butkens in 1637 in zijn ‘Trophées tant sacrés que profanes de la duché de Brabant’ heeft gepubliceerd, is Pepijn van Landen de stamvader van het Brabantse Huis.16 Die versie wordt ook weergegeven op de wapenkaart ‘Leo nobilissimi ducatus Brabantiae’, die omstreeks 1670 vervaardigd is.17 Op deze merkwaardige plaat zijn de opeenvolgende graven en hertogen in de vorm van portretmedailles aan de pels van de Brabantse leeuw gehecht. Helemaal bovenaan prijkt koning Karel II. Hij staat afgebeeld als jongeling en is in rangorde de vijfenveertigste landsheer van het gewest. Volgens Jozef van den Leene moet het mogelijk zijn om nog verder in de tijd terug te keren. Zijn in 1705 verschenen ‘Théatre de la noblesse du Brabant’ laat de genealogie van de hertogen aanvangen bij Clovis. Hij blijft echter in het vage over de bloedband tussen Pepijn van Landen en de eerste Frankenkoning.18
Het banket van de goden Gepubliceerde genealogieën en vorstelijke portretgalerijen beogen hetzelfde. Ze legitimeren de contractuele monarchie die uit de Opstand is voortgekomen. Enerzijds verbeelden ze de dynastieke continuïteit. Anderzijds vertolken ze de specifieke band met het eigen gewest. In het Antwerpse stadhuis wordt de ‘staetcamere’ in de loop van de zeventiende eeuw heringericht als portretgalerij van de hertogen van Brabant. Het is het grootste en meest prestigieuze vertrek van het stadhuis. In 1609 heeft men er het Twaalfjarig Bestand onderhandeld. Aan die bijeenkomst herinnert het doek ‘Scaldis en Antverpia’ van Abraham Janssen dat boven de haard prijkt. Centraal op de westelijke wand troont voortaan het portret van de regerende hertog onder een baldakijn van rood fluweel.19 De portretten wijzigen de betekenis van Janssens werk. Oorsponkelijk wees het de onderhandelaars van het Bestand op de bron van Antwerpens welvaart en de nadelige gevolgen van de sluiting van de Schelde. Na de herinrichting affirmeert het de bijzondere plaats van de stad in de dynastieke context.20 Een vergelijkbaar verhaal over erfopvolging en identiteit komt aan de orde bij de wederopbouw van de Brusselse Grote Markt. Het bombardement door de Franse troepen heeft in augustus 1695 een groot deel van de Brusselse binnenstad in de as gelegd. Ook de gildenhuizen op de Grote Markt zijn onherstelbaar beschadigd. Het stadsbestuur wil het plein herbouwen met uniforme gevels en een samenhangende
16 17
18 19 20
C. Butkens, Trophées tant sacrés que profanes de la duché de Brabant, Antwerpen 1637, p. 28-30. De preciese datering is 1668-1674. Met het bijschrift ‘chancelier’ toont de kaart namelijk het wapen van Simon de Fierlant die het ambt van kanselier opneemt in 1668. Het overzicht van de Brabantse graven stopt bij de graaf van Dion-le-Mont. Deze titel dateert van 1665. Het in 1674 opgerichte graafschap Sart wordt niet meer vermeld. L. Duerloo en P. Janssens, Wapenboek van de Belgische adel, 4 dln, Brussel 1992-1994, dl 2, p. 123-124 en dl 3, p. 726-727. [J. van den Leene], Le théatre de la noblesse du Brabant, Luik 1705, p. [1]-[11]. J. Lampo, Het stadhuis van Antwerpen, Brussel 1993, p. 56. J. Van der Stock (red.), Antwerpen verhaal van een metropool, Gent 1993, p. 146-147.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
iconografie. Alleen het stadhuis, dat minder schade heeft opgelopen, zal in zijn oorspronkelijk uitzicht
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
11 worden hersteld. Voor de overige huizenblokken laat de magistraat imposante schermgevels ontwerpen. Het ontwerp voor het huizenblok aan de oostzijde van het plein wordt metterdaad uitgevoerd. Bij de andere loopt het echter helemaal fout. Elke gilde interpreteert de plannen anders of improviseert er maar op los. Niemand wil onderdoen voor de ander. Uiteindelijk laat de magistraat betijen. Het enige huizenblok dat volgens plan gerealiseerd is, wordt het ‘Huis van de hertogen van Brabant’ genoemd. Het ontleent die naam aan de negentien borstbeelden van landsheren die op het niveau van de eerste verdieping zijn aangebracht.21 De reeks is dus verre van volledig. Naar alle waarschijnlijkheid was het de bedoeling om ze over de gehele omtrek van het plein te spreiden. De vijfenveertig hertogen zouden dan bij de komende Blijde Intredes toezien hoe de ruiterstoet zich van de Sint-Goedele naar de Koudenberg begeeft. Het bombardement van 1695 heeft ook het statenkwartier in het stadhuis vernield. De wederopbouw en herinrichting krijgen hun beslag in de beginjaren van de achttiende eeuw. Voor de weelderig uitgeruste statenzaal weven de Brusselse meesters Leyniers en Reydams drie wandtapijten. Ze verbeelden Filips de Goede die de Blijde Intrede bevestigt, de troonsafstand van Karel V en de inhuldiging van Karel VI. Ze behandelen met andere woorden het moment dat Brabant volwaardig deel gaat uitmaken van de Bourgondische Nederlanden, de overgang naar de Spaanse Habsburgers en het aantreden van de Oostenrijkse tak.22 Het fresco op het plafond toont de kroning van Brabantia door Jupiter tijdens een bijeenkomst van de goden. Op het schilderij dat boven de haard is aangebracht, brengt dezelfde Brabantia leenhulde aan Karel VI.23 De aangrenzende zalen worden gebruikt voor de afzonderlijke deliberaties van de clerus en van de adel. Ze zijn gedecoreerd met in totaal acht zeventiende-eeuwse wandtapijten die samen het levensverhaal van Clovis oproepen. De zaal waar de clerus vergadert staat in het teken van religieuze gebeurtenissen: het huwelijk van Clovis met Clotildis, het huwelijksmaal, het doopsel van Clovis door Sint-Remigius en de laatste wilsbeschikking van Clovis. In de vestibule tussen deze en de andere vergaderzaal hangen twee tapijten die het aanzoek aan Clotildis en haar jawoord verbeelden. In het vertrek dat door de edelen wordt gebruikt, ziet men tenslotte de verheffing van Clovis op het schild, en de slag bij Tolbiac.24 Hier hangt ook een doek dat de legende van de slag van Ransbeke weergeeft. De eenjarige hertog Godfried III slaapt in zijn wieg, die in een boom is opgehangen, terwijl de trouwe adelstand zijn rechten verdedigt tegen de opstandige Berthouts. De iconografie van de Brabantse statenzalen is er niet een van onderdanigheid, maar van contractueel partnership. De wandtapijten in de vergaderzaal van de adel geven aan dat Clovis, de herstichter van de monarchie in onze gewesten, door zijn gelijken tot het koningschap verheven is. De voorstelling van de slag van Ransbeke leert dat de vorst zijn macht alleen met de steun van de adel kan behouden. De plafondschildering in de 21 22 23 24
M. Culot, e.a., Le bombardement de Bruxelles par Louis XIV et la reconstruction qui s'en suivit, 1695-1700, Brussel 1992, p. 190-220. A. Wauters, Les tapisseries bruxelloises, Brussel 1878, p. 361-363. L. Hymans, Bruxelles à travers les âges, 3 dln, Brussel 1882-1884, dl 2, p. 34-36 geeft een beschrijving van het vroegere interieur van de statenzalen op basis van oude reisgidsen. Wauters, Tapisseries, p. 319-320.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
12 eigenlijke statenzaal gaat nog een stap verder. Clerus, adel en hoofdsteden zitten aan de dis van de goden. Ze zijn volwaardige deelgenoten in de macht, mede-eigenaars van het hertogdom. De erudiete geschiedschrijving treedt die stelling impliciet bij. Butkens registreert niet alleen de hertogelijke, maar ook de adellijke erfopvolging en wijst op de onderlinge verwantschappen. De latere edities en supplementen van zijn werk bevatten bovendien overzichten van de belangrijkste ambtsdragers en lijsten van de samenstelling van de schepencolleges in de vier hoofdsteden van het hertogdom.25 Kanselier Christyn publiceert studies over het Leuvense en Antwerpse patriciaat.26 Sanderus verdiept zich in de canonieke successie van de statenabdijen.27 Wapenkaarten zoals de ‘Leo nobilissimi ducatus Brabantiae’ verbeelden dezelfde gedachte. De met portretmedaillons bezaaide Brabantse leeuw is omgeven door de symbolen van de Provinciale Staten. Kromstaf en mijter voor de clerus, helm en banier voor de adelstand. Ter weerszijden van de opgeheven klauwen en gekrulde staart zijn de blazoenen van de vier hoofdsteden aangebracht. Heraldisch rechts van het leeuwenwapen is de clerus afgebeeld: de aartsbisschop, bisschoppen, abten, abdissen en proosten. Heraldisch links de getitelde adel: hertogen, prinsen, markiezen, graven en burggraven. Onderaan slaan de commanderijen van de geestelijke ridderorden de brug tussen beide. In de linker- en rechtermarges zijn de wapens van de smalle steden en de vrijheden van het hertogdom aangebracht. In de rand onderaan de telkens zeven patricische geslachten van Brussel, Leuven en Antwerpen. De Brabantse leeuw wordt gevormd door de som van al deze eenheden. Ze zijn en dragen de Brabantse identiteit. In de Spaanse Nederlanden werpen de Provinciale Staten zich meer dan voorheen op als de behoeders van de gewestelijke identiteit. Na het verdwijnen van de Staten-Generaal zijn ze het belangrijkste niveau waarop de vorst de dialoog aangaat met zijn onderdanen. Het nieuwe machtsevenwicht blijkt onder meer uit de verschuiving van het inhuldigingsceremonieel naar het provinciale niveau. De gewestelijke identiteit vindt zijn uitdrukking in een verzameling beelden. Het zijn plaatsen en gebouwen, kerkelijke relieken en wereldlijke relicten, iconografische programma's en rituele handelingen. De Staten beheren die verzameling op een dynamische manier. De noden van het moment bepalen de wijze waarop de boodschap wordt voorgesteld. Op zich is de boodschap echter statisch. De gewestelijke identiteit is geen opdracht, maar een gegeven. Een zaak van rechtsverhoudingen. Ze wordt finaliter bepaald door de vermenging van de publieke en de privaatrechtelijke sfeer die het Ancien Régime tot in zijn vezels kenmerkt. Eigendom is eigenheid.
25
26
27
Butkens, Trophées (n. 16) verscheen voor het eerst bij Jeger in Antwerpen in 1637. Latere edities volgden bij Aertssens (Antwerpen 1652) en Foppens (Antwerpen 1657). Het werk werd heruitgegeven door Van Lom (Den Haag 1724) en voorzien van twee delen supplementen (n. 2) (Den Haag 1724-1726). [J.B. Christyn], Senatus populusque Lovaniensis, sive septem tribus patriciae Lovaniensis, Leiden 1671; en [idem], Senatus populusque Antverpiensis, Nobilitas sive septem tribus patriciae Antverpiensis, Leiden 1672. A. Sanderus, Chorographia sacra Brabantiae sive celebrium aliquot in ea provincia ecclesiarum et coenobiorum descripto, Brussel 1659.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
13 Abstract - The Provincial States of the Spanish Netherlands acted as guardians of the regional identity. They shaped this identity in different ways. As the Southern Netherlands were a Catholic region, determining a patron saint was one of the options. The inauguration of the sovereign had particular importance for the renewal of the contractual monarchy and as a forum for temporary allegorical display. More permanent iconographical programs were equally installed during the 17th century. The message is invariably the same. Regional identity mirrors the largely privatized legal relations between sovereign and subject.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
14
Vroegmoderne cultuurgebieden in Nederland en Noordwest-Duitsland: gedachten over behoudzucht en dynamiek1 Otto S. Knottnerus Holland en zijn achterland De plaats die regionale verschijnselen in de geschiedenis der Nederlanden hebben ingenomen, wordt vaak miskend. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw was de regionale cultuur het terrein van de sociografie, het ambachtelijke zusje van de sociologie en de toegepaste geografie. Maar de teloorgang van dit vak heeft een leegte achtergelaten die ondanks de inspanningen van auteurs als Hans Knippenberg en Ben de Pater niet adequaat is gevuld.2 Ook de Wageningse historische school wilde aanvankelijk een soort historische sociografie bedrijven. Het resultaat bestond echter vooral uit kwantitatief ingestelde streekbeschrijvingen die de regionale eigenaard onvoldoende voor het voetlicht brachten.3 Microhistorische verklaringsmodellen boden hier evenmin een alternatief. De groeiende aandacht voor regionale geschiedschrijving heeft weliswaar geleid tot een explosieve toename van het aantal plaats- en streekgebonden publicaties, maar daarbij ontbreekt het doorgaans aan een vergelijkende perspectief. Dat is jammer, want specifieke regionale verschijnselen komen pas tot hun recht als ze gezien kunnen worden in het licht van een ruimere geografische en historische context. Zou dit te wijten zijn aan het huidige politieke, culturele en economische klimaat in Nederland? Dit is nu eenmaal tamelijk centralistisch ingesteld. Zeker in vergelijking met de buurlanden, waar het regionale bewustzijn een veel grotere rol speelt in het openbare leven. Onze media worden meestal op polder-Hollandse keuveltoon gevuld met zaken die in Groot-Amsterdam in de mode zijn. Van hieruit gaat de blik dan al snel naar de Angelsaksische wereld, terwijl onze naaste buren nagenoeg onbekend blijven. Waar de Randstad enkele decennia geleden nog als de tegenhanger van een handvol
1
2
3
Een eerdere versie van deze tekst werd uitgesproken voor de Volkskundliche Kommission für Westfalen und Lippe en haar zusterorganisatie in Nedersaksen en Bremen, Lingen, 9-10 april 1999. H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800, Nijmegen 1988. H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden, Assen, Maastricht 1992. Vgl. H. Heeren, Van sociografie tot sociologie. De Amsterdamse sociografische school en haar betekenis voor de Nederlandse sociologie, Utrecht 1993. R. van Ginkel (samenst.), Het verloren paradijs: sociografie van stad en land, Amsterdam 1998. B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland van Overijssel, Assen 1957, 2e dr. Utrecht 1977, p. 1-11. A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal-historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, Wageningen 1972, p. 13-18. Zie ook H.D. Flap, ‘Het belang van de sociografie voor de regionale geschiedschrijving’, in: J. Frieswijk et al. (red.), Frieslands verleden verkend. Problemen, methoden en onderzoek met betrekking tot de Friese geschiedenis na 1750, Leeuwarden 1987, p. 39-52.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
15 andere regio's gold, is deze Großstadt Holland nu zo sterk gegroeid, dat er nog slechts een vormloos platteland omheen lijkt te liggen. In deze door de massamedia gereguleerde stadscultuur levert ‘de provincie’ vooral een extra dosis aan authenticiteit, goed voor reisverslagen en columnisten, maar niet voor een beter begrip van de regionale veelvoud in Europa. Het historische onderzoek lijkt van dit alles een behoorlijke tik te hebben meegekregen. Vergelijkende studies over de grenzen heen zijn ook al niet populair. Voor een cosmopolitisch land als het onze is dat verwonderlijk. Nederland heeft immers tot in de negentiende eeuw deel uitgemaakt van een groter Noordwest-Europees geheel, waaruit het zich eerst heel geleidelijk heeft losgemaakt.4 Toch zullen weinig Nederlanders zich ervan bewust zijn dat regio's als Oost-Friesland, Lingen, Bentheim en Kleef tot in de negentiende eeuw het Nederlands als cultuurtaal gebruikten, net als de burgerij van Bremen of bijvoorbeeld het kleine Friedrichstadt in Sleeswijk-Holstein.5 In de zestiende en zeventiende eeuw was dit nog vanzelfsprekender. Steden als Keulen, Frankfurt, Hamburg, Dantzig, Gotenburg, Rijsel, Duinkerke en Londen herbergden invloedrijke Nederlandstalige gemeenschappen. En ook op het platteland mogen we de invloed van de Nederlandse cultuur niet onderschatten. In een brede zone van Sleeswijk-Holstein via Westfalen en het Rijnland tot in de Eifel was dit Nederlandse cultuurgoed toonaangevend. Langs de Weichsel, aan de Oostzeekust, in Brandenburg en in de Wetterau (bij Frankfurt) waren Nederlanders opvallend aanwezig.6 We hoeven alleen maar te denken aan de pretentieuze tentoonstelling in 4
5
6
K. Davids en J. Lucassen (red.), A Miracle Mirrored. The Dutch Republic in European Perspective, Cambridge 1996. K. Davids, M. 't Hart, H. Kleijer en J. Lucassen (red.), De Republiek tussen zee en vasteland. Buitenlandse invloeden op cultuur, economie en politiek in Nederland 1580-1800, Leuven, Apeldoorn 1995. J. Roding en L. Heerma van Voss (red.), The North Sea and culture (1550-1800). Proceedings of the International Conference held at Leiden 21-22 April 1995, Hilversum 1996. L. Kremer, Das Niederländische als Kultursprache deutscher Gebiete, Bonn 1983 (= Nachbarn, 27). W. Mitzka, ‘Das Niederländische in Deutschland’, in: Niederdeutsche Studien. Festschrift für Conrad Borchling, Neumünster [1932], p. 207-228. L. Kremer en T. Sodmann (red.), ‘... die ihnen so liebe holländische Sprache’. Zur Geschichte des Niederländischen im Westmünsterland und in der Grafschaft Bentheim, Vreden 1998. L. Thijssen, 1000 jaar Polen en Nederland, Zutphen 1992. K. Fabricius, L.L. Hammerich, V. Lorenzen en J.B. Hartmann (red.), Holland Danmark. Forbindelse mellem de to lande gennem tiderne, 2 dln, Kopenhagen 1945. Auf den Spuren der Niederländer zwischen Thüringer Wald und Ostsee, 2 dln, Berlijn 1991-1994. H. Menke, ‘“Het beloofde land”. Zur Sprache und Geschichte der Niederländer im nordelbischen Küstenraum’, in: H. Menke (red.), Die Niederlande und der europäische Nordosten. Ein Jahrtausend weiträumiger Beziehungen (700-1700), Neumünster 1992, p. 261-298. R. Drögereit, ‘Der Stader Raum und die Niederlande’, in: Stader Jahrbuch 61 (1971), p. 7-49. D. Kausche, ‘Harburg und die Niederlande 1660-1730’, in: Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte 67 (1981), p. 75-103. Bremen und die Niederlande, Bremen 1997 (= Jahrbuch der Wittheit zu Bremen 1995-1996). B. Scheper, Die Niederlande und der Unterweserraum, Bonn [1971] (= Nachbarn, 14). W. Foerste, Der Einfluß des Niederländischen auf den Wortschatz der jüngeren niederdeutschen Mundarten Ostfrieslands, Hamburg 1938, repr. Leer 1975, p. 7-51. R.A. Ebeling, ‘Nederlands in Oost-Friesland’, in: Groninger Kerken 7 (1990), p. 38-50. L. Kremer, Sprache und Geschichte im westfälisch-niederländischen Grenzraum. Ein Abriß der sprachund kulturhistorischen Wechselbeziehungen, Vreden 1978. Ondanks het nationalistische perspectief nog altijd blikverruimend: F. Dekker, Voortrekkers van Oud Nederland. Uit
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Oranienburg in 1999, waar de invloed van de Hollandse stadhoudersfamilie op de Brandenburgse hofcultuur
Nederland's geschiedenis buiten de grenzen, Den Haag 1938. Idem, Voortrekkers van Oud-Nederland in Engeland, Frankrijk, Achter-Indië, Formosa en Perzië, Den Haag 1947.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
16 nog eens treffend werd aangetoond.7 We kunnen ook wijzen op de protestantse stedelijke burgerij van East-Anglia en West-Frankrijk.8 Maar zelfs in het roomse Frans-Vlaanderen waren de contacten met het noorden rond 1650 nog niet geheel afgebroken, zoals blijkt uit de vestiging van tientallen West-Friese boeren in dit gebied.9 Tot dusverre is gesproken over ‘Nederlands’ cultuurgoed alsof dit de cultuur van het hele Nederlandse taalgebied betreft. Dat zou echter tot misverstanden kunnen leiden. Toonaangevend in de zeventiende eeuw was vooral de verburgerlijkte stadscultuur van de kustprovincies Holland, Zeeland en Friesland, waarover met name Simon Schama aanschouwelijk heeft geschreven.10 Maar we moeten ook daarbij de invloed van de oudere Zuid-Nederlandse beschaving niet onderschatten. Het gros van de Vlaamse en Brabantse ballingen kwam weliswaar terecht in de Hollandse steden, maar juist in de buitengewesten was hun invloed nog opvallender. In Hamburg bijvoorbeeld trok vooral het Brabantse element de aandacht. Onder deze Brabanders bevonden zich nogal wat lutheranen die zich in Holland minder thuis voelden.11 Daarnaast fungeerden ook de oostelijke provincies en het aangrenzende Duitse gebied, waar het Nederduits van de hanzesteden de voertaal was, als een belangrijk intermediair met het Duitse achterland. De Nederlandse immigranten in Noord-Duitsland spraken alle Nederduits, net als trouwens de leden van de Nederlandse kolonie op het eiland Amager (bij Kopenhagen) en de doopsgezinde boeren in Polen, die zich later in de Oekraïne vestigden.12 Hetzelfde geldt voor de meeste buitenlanders op de vloot en voor de huursoldaten in het Staatse leger. De
7
8 9
10 11
12
H. Lademacher (red.), Onder de Oranjeboom. Textband: Dynastie in der Republik, Das Haus Oranien-Nassau als Vermittler niederländischer Kultur in deutschen territorien im 17. und 18. Jahrhundert, München 1999. D.W. Davies, Dutch influences on English culture 1558-1628, Ithaca NY 1964. P. Vandewalle, ‘Hollandse migratie naar de Kasselrij Sint-Winnoksbergen tijdens de zeventiende eeuw. Een status questionis’, in: Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau 46 (1992), p. 169-177. S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, Amsterdam 1988. H. Schilling, Niederländische Exulanten im 16. Jahrhundert. Ihre Stellung im Sozialgefüge und im religiösen Leben deutscher und englischer Städte, Gütersloh 1972. R. Van Roosbroeck, Emigranten. Nederlandse vluchtelingen in Duitsland (1550-1600), Leuven 1968. Idem, ‘Die Niederlassung von Flamen und Wallonen in Hamburg (1567 bis 1605): Ein Überblick’, in: Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte 49-50 (1964), p. 53-76. G. Grundmann, ‘Auf den Spuren der Niederländer in Hamburg’ (1963), in: idem, Hamburg gestern und heute. Gesammelte Vorträge und Ansprachen zur Architektur, Kunst und Kulturgeschichte der Hansestadt, Hamburg 1972, p. 99-114, 198-199. C. Schellenberg, Hamburg und Holland. Kulturelle und wirtschaftliche Beziehungen, Berlin 1940. V. Winge, ‘Zur Sprache und Geschichte der niederländischen Bauern auf der Insel Amager bei Kopenhagen’, in: Menke, Die Niederlande, p. 329-338. T. de Graaf en R. Nieuweboer, ‘De taal der Mennonieten in Siberië en hun relatie met Nederland’, in: Doopsgezinde Bijdragen 19 (1993), p. 175-189. Zie voor de doopsgezinden ook H. Penner, Die ost- und westpreußischen Mennoniten in ihrem religiösen und sozialen Leben, in ihren kulturellen und wirtschaftlichen Leistungen, 2 dln, Weierhof 1978, Kirchheimbolanden 1987. J. Friesen and P.J. Klassen (red.), Symposium: Mennonites in Poland and Russia, Goshen 1992 (= The Mennonite Quarterly Review, 66, nr. 2).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
universiteiten van Groningen, Franeker en Harderwijk waren - behalve in de eigen regio - vooral bij Noord-Duitse studenten populair.13 We kunnen ons zelfs afvragen hoe lang het eigenlijk heeft geduurd voor die oostelijke provincies daadwerkelijk bij de Republiek gingen horen. Men sprak en schreef er
13
H. Schneppen, Niederländische Universitäten und deutsches Geistesleben von der Gründung der Universität Leiden bis ins späte 18. Jahrhundert, Münster 1960.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
17 aanvankelijk een andere taal, men hanteerde een andere kalender, de karrensporen waren er breder en het bestuur lag gedeeltelijk in handen van een andere stadhouder, die zijn thuisbasis in de Wetterau had.14 Deze inleidende opmerkingen kunnen ons helpen onze blik te verleggen van het centrum naar de periferie: van Holland naar - in dit geval - het Duitse achterland. Het is nu eenmaal zo dat hedendaagse staatsgrenzen nauwelijks geschikt zijn om de vroegmoderne cultuurgebieden af te bakenen. Pas geruime tijd na het einde van het Ancien Regime maakte de geografische ordening van het oude Europa plaats voor de ons bekende nationale grootheden.
Centrum en periferie Toen de bekende historicus Barthold Georg Niebuhr in 1808 vanuit Friesland naar het oosten reisde, was het hem direct duidelijk dat hij zich van de toenmalige beschavingscentra verwijderde. Zodra hij de grens van het Groningerland had overschreden, liet hij zich overmannen door allerlei indrukken die hem aan zijn Noord-Duitse geboortegrond deden denken. Weliswaar gold voor hem Nederland als het toonbeeld van een republikeins bestel dat beschaving en publieke welstand bevorderde. Maar in Groningen vielen hem bijzonder die zaken op, waarin de bewoners tekortschoten. Hij ergerde zich zowel aan de plat-Duitse spraak als aan de onhebbelijkheden van het gewone volk, die hem aan Holstein en Hamburg deden denken. Slechts het verbale antisemitisme van de Groningers kon hem nog een beetje amuseren. De Groninger, schrijft Niebuhr, heeft in tegenstelling tot de Fries niets van de rijzige gestalte en de krachtige blik, de uiting van kracht en zelfbewustzijn; hij heeft eerder iets slaps, iets kinderachtigs; hij lacht luidruchtig en onnozel, terwijl de Fries of de Hollander alleen maar glimlacht, of juist schaterlacht met al zijn lichaamsspieren. U zult daarin helaas veel overeenkomsten met de gewone Holsteiner vinden. En ook zijn kleding lijkt op de hunne; vanaf de Lauwers dragen de boeren blauwe hemdrokken, de Fries loopt [daarentegen] in het zwart. De klederdracht van de vrouwen is bij de grens nog zoals in Friesland, maar die komt verderop steeds minder voor, en de schoonheid van de vrouwen houdt bij de grens op.15 Dit harde oordeel is welhaast symptomatisch voor de vroegmoderne waarneming van beschavingsgrenzen en cultuurgebieden. Terwijl nieuwkomers zich al in 14
15
O.S. Knottnerus, ‘Räume und Raumbeziehungen im Ems Dollart Gebiet’, in: O.S. Knottnerus, P. Brood, W. Deeters en H. van Lengen, Rondom Eems en Dollard / Rund um Ems und Dollart. Historische verkenningen in het grensgebied van Noordoost-Nederland en Noordwest-Duitsland [...], Groningen, Leer 1992, p. 11-42 en 484-496, hier 38-40. Voor de dynastieke verwikkelingen ook H. Lademacher (red.), Oranien-Nassau, die Niederlande und das Reich. Beiträge zur Geschichte einer Dynastie, Münster, Hamburg 1995. B.G. Niebuhr, ‘Circularbriefe aus Holland von 1808’, in: B.G. Niebuhrs Nachgelassenen Schriften nichtphilologischen Inhalts, Hamburg 1842, p. 241. Een Nederlandse vertaling van de hand van Jacob Dirks verscheen te Leeuwarden in 1844 onder de titel Brieven over Friesland.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Oost-Friesland door een zeker enthousiasme lieten meeslepen dat toenam naarmate zij de Nederland-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
18 se grens naderden, moesten de vertrekkende reizigers zich vaak over hun teleurstelling heenzetten. ‘De Oost-Friezen zijn niet meer zo goedaardig als de Nederlandse Friezen’, schrijft Knut Jungbohn Clement in 1846. De Oldenburgers zijn nog ‘tamelijk trouw en rechtschapen’, zelfs meer dan de Oost-Friezen, maar voorbij de Wezer zijn de mensen ‘listiger, niet meer zo oprecht en trouw’, om van de huichelachtige Denen maar helemaal te zwijgen. Een uitzondering maakte Clemens slechts voor zijn Noord-Friese landgenoten die sinds jaar en dag op Nederlandse schepen aanmonsterden.16 Dit negatieve oordeel over Noord-Duitsland heeft zich in de loop der eeuwen nauwelijks gewijzigd. Al in 1587 liet Justus Lipsius zich in uiterst denigrerende termen uit over de residentie van de graaf van Oldenburg, waar in plaggenhutten dwazen en beestmensen woonden, die zich in leven hielden met brij en varkensvlees.17 In de Friese kuststreken werd deze ‘Westfaalse slavernij’ dikwijls als het tegendeel van de eigen vrijheid afgeschilderd.18 En in Holland golden de Duitsers en Denen die daar iedere zomer het ruige werk deden, als een verachtelijk soort volk dat men straffeloos kon uitschelden voor poep, knoet of mof. De eerste term, afkomstig van het woord bube (‘knecht’, ‘boef’), duidt in de meeste dialecten tevens op de katholieke (‘paapse’) herkomst van de gastarbeiders. De tweede term staat vermoedelijk voor ‘spitsboef’ of ‘hoorndrager’ (‘kornuit’, cornutus) en de derde term geeft aan dat men deze lieden ‘muf’ vond stinken.19 Langs de hele Noordzeekust, van Calais tot Ribe, hebben de bewoners van de vruchtbare kuststreek neergekeken op de minder succesvolle boerenbevolking uit de achterliggende zandgebieden. Voor de Noord-Friezen golden de Denen als het meest verachtelijke volk dat men kende. De naburige grensgebieden vormden in hun ogen ‘het zwarte Jutland van heide, klompen, adders, luizen en snotziekte’.20 Soortgelijke patronen waren herkenbaar in vruchtbare riviervalleien, rijke akkerbouwgebieden en welvarende textieldorpen, maar ook rond havensteden en residenties, waar men zich ver verheven voelde boven de inwoners van de omliggende heidedorpen en bergstreken. De mentale landkaart van het vroegmoderne Europa was grotendeels uit zulke ecologische en economische constateringen opgebouwd. Niet politieke grenzen, maar de eigen positie in de ontluikende wereldmarkt was maatgevend voor het regionale zelfbewustzijn. Bodemvruchtbaarheid en marktgerichtheid bepaalden voor een groot deel of men nieuwste culturele trends kon volgen, dan wel of men in staat was vast 16 17
18 19
20
K.J. Clement, Reise durch Frisland, Holland und Deutschland im Sommer 1845, Kiel 1847, p. 138. H. en I. Schwarzwälder (red.), Reisen und Reisende in Nordwestdeutschland. Beschreibungen, Tagebücher und Briefe; Iterinare und Kostenrechnungen, dl 1: Bis 1620, Hildesheim 1987, p. 233. Knottnerus, ‘Räume’ (n. 14), p. 34. O.S. Knottnerus, ‘Wanderarbeiter. Werken over de grens’, in A. Eiynck et al. (red.), Werken over de grens. 350 jaar geld verdienen in het buitenland, Assen etc. 1993, p. 12-21, hier p. 20-21. H. Mertens-Westphalen, ‘De Duitser en de Hollandganger in de kluchten uit de 17e en 18e eeuw’, Ibidem, 52-59. Lemma ‘Knoet’, in: Woordenboek der Nederlandsche taal, dl VII. 2, k. 4725-4726. N. Bøgh Andersen, ‘Spredte indtryk fra min hjemby Aventoft’, in: Bygd 3 (1972), nr. 4, p. 28-31, hier 31. Zie voor de rijke kustgebieden vooral O.S. Knottnerus, ‘Structural characteristics of coastal societies: some condiderations on the history of the North Sea coastal marshes’, in: The North Sea (n. 4), p. 41-64.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
te houden aan de eigen traditie. Waar beide factoren ontbraken, moest men zich eenvoudig
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
19 neerleggen bij de fluctuaties van het internationale verkeer in goederen en ideeën. Innovatiecentra, waar nieuwe gewoonten vroegtijdig werden overgenomen, en relictgebieden, waar achterhaalde tradities extra lang stand hielden, hadden dikwijls gemeen dat de maatgevende sociale groepen door een zekere welstand ten opzichte van hun omgeving uit de toon vielen. Weliswaar kon ook armoede een zekere conserverende tendens, of omgekeerd een zekere neiging tot noodinnovaties (zoals de aardappel) bewerkstelligen.21 Voor de waarneming van het eigentijdse cultuurlandschap was dit echter nauwelijks van belang, omdat het idee van vooruitgang dat inherent is aan onze huidige waardering van innovatie de toenmalige mensen nog geheel vreemd was.
Noordzeesysteem De Nederlanden en Noordwest-Duitsland vormden tussen 1500 en 1800 een samenhangend economisch gebied, dat weliswaar uit verschillende economische deelgebieden bestond, maar dat alleen in zijn geheel goed te bevatten is. Zo meende de nestor van het historische gebiedsonderzoek in Münster, Franz Petri, dat de hele regio een afzonderlijk historisch landschap vormt dat hij Nordwestraum heeft genoemd.22 Wilhelm Müller-Wille heeft gesproken over een Nordseesektor die zich als een taartpunt van Frankfurt uit over de verschillende ecologische zones tot aan de Noordzeekust uitstrekt.23 De historisch-geograaf Hans-Jürgen Nitz heeft een beeld geschetst à la Von Thünen, waarbij het economische centrum Holland door een serie opeenvolgende cirkels van de halfperifere kustgebieden tot in de verst afgelegen laagvlakten en hooggebergten wordt omsloten.24 En in Nederland was het vooral Jan Lucassen, die de regionale arbeidsmarkt als een Noordzeesysteem heeft gekenschetst.25 Wat deze auteurs gemeen hebben, is een geografisch perspectief dat nauw aansluit bij de ruimtelijke ordening van het landschap zoals die werd ervaren door de tijdgenoten. Natuurlijk waren er ook andere ruimtelijke factoren die van betekenis waren voor het vroegmoderne besef van ruimte. De stedelijke elites namen deel aan een netwerk van bovenregionale contacten, dat zich vooral in de Nederlanden en Zuid-Duitsland 21 22
23
24
25
H.J. Teuteberg en G. Wiegelmann, Der Wandel der Nahrungsgewohnheiten unter dem Einfluß der Industrialisierung, Göttingen 1972. F. Petri, Zur Geschichte und Landeskunde der Rheinlande, Westfalens und ihrer westeuropäischen Nachbarländer. Aufsätze und Vorträge aus vier Jahrzehnten, Bonn 1973, p. 29, 392. W. Müller-Wille, ‘Nordwestdeutschland - Seine Stellung und Struktur im Nordseesektor’, in: Oldenburg und der Nordwesten. Vorträge, Exkursionen und Arbeitsberichte, Münster 1971, p. 29-62. H.-J. Nitz, ‘Transformation of Old and Formation of New Structures in the Rural Landscape of Northern Central Europe during the 16th to 18th Centuries under the Impact of the Early Modern Commercial Economy’, in: Tijdschrift van de Belgische Vereniging Aardrijkskundige Studies BEVAS (1989), p. 267-290. Idem, ‘The European World-System: A von Thünen Interpretation of its Eastern Continental Sector’, in: idem (red.), The Early Modern World System in Geographical Perspective, Stuttgart 1993, p. 62-83. J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900, Gouda 1984.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
tot complete stedelijke landschappen verdichtte. De landelijke cultuur, dat wil zeggen de cultuur van de rurale bovenlaag, werd hier in verregaande mate door stedelijke
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
20 voorbeelden gekleurd. Soortgelijke dwarsverbindingen bestonden ook in het eigenlijke Hanzegebied, maar daar werd de stedelijke invloed op het platteland tot op zekere hoogte afgezwakt door de landjonkers en grootgrondbezitters. In beide gevallen boden handwerkers, geleerden en internationale kooplieden de belangrijkste groepen, die het culturele contact tussen de wijd verspreide plattelandssteden onderhielden. Ook joodse gemeenten en kerkelijke minderheden als de hugenoten stonden met elkaar in verbinding over grote afstanden. Bovendien bestond er een hecht netwerk van persoonlijke en intellectuele contacten tussen vorstenhoven, provinciehoofdsteden, universiteiten en kerkelijke centra, dat zich vertakte tot aan de dorpspredikanten en overheidsdienaren in de verst afgelegen nederzettingen. Langs deze weg konden politieke en kerkelijke vernieuwingsbewegingen als het piëtisme zich gemakkelijk van het ene naar het andere territorium verbreiden. Tenslotte moeten we ook rekening houden met de militair-strategische en geopolitieke factoren, die het toenmalige ruimtelijke besef beïnvloedden. Sommige regio's - zoals Oost-Friesland, de oevers van de Elbe en de Nederlandse generaliteitslanden - vormden militaire bufferzone's voor de grootmachten, waardoor de plaatselijke bevolking allerlei overlast voor lief moest nemen. Andere regio's werden uitsluitend gebruikt om legereenheden op de been te houden of om de staatskas van de ene of andere bezettingsmacht te spekken. In de loop van de zeventiende eeuw werden grote delen van de Noord-Duitse laagvlakte feitelijk onder de grootmachten verdeeld en als koloniën bestuurd.26 Deze protestantse machtspolitiek werd gerechtvaardigd door te wijzen op de katholieke dreiging uit het zuiden, ook al werden de machtsblokken meermalen herverkaveld. Desondanks waren het vooral natuurlijke en verkeerstechnische factoren, die ruimtelijke opbouw van dit gebied bepaald hebben. Magere bodems, ontoegankelijke hoogvenen en dichtgeslibde rivierlopen hebben ervoor gezorgd dat grote delen van de Noord-Duitse laagvlakte en het aangrenzende Nederlandse gebied geen steden kenden. Bovendien bevonden zich hier weinig belangrijke domeinen of landgoederen, waaromheen een krachtig vorstendom of een machtige landadel zich kon groeperen. De proto-industriële dorpen en de stadjes in het voorgebergte werden als het ware door een sanitair kordon gescheiden van de rijke kustzone: een cordon dat uitsluitend te doorkruisen was via modderige karrensporen, de zogenaamde Hessenwegen.27 Waar rivierlopen een betere verbinding mogelijk maakten, bevonden zich aan de riviermonding machtige kuststeden als Antwerpen, Amsterdam en Hamburg, die de toegang naar de zee volledig reguleerden. Zelfs binnen de eigenlijke kustzone hebben deze steden een sleutelpositie ingenomen, omdat de meeste havens aan de Waddenzee en de Zuiderzee niet toegankelijk waren voor grotere schepen. Door dit alles was de regionale cultuur van het achterland vooral een landelijk feno26
27
Bijvoorbeeld B.-C. Fiedler, Die Verwaltung der Herzogtümer Bremen und Verden in der Schwedenzeit 1652-1712. Organisation und Wesen der Verwaltung, Stade 1987. De semi-koloniale status van Noordwest-Duitsland wordt sterk benadrukt door L. Beutin, ‘Die deutsche Nordseeküste als Schicksalseinheit’ (1939), in: idem, Gesammelte Schriften zur Wirtschafts- und Sozialgeschichte, Köln, Graz 1963, p. 198-216. S.J. Fockema Andreae, ‘Hessenwegen’, in: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks 20 (nr. 11), Amsterdam 1957, p. 283-301.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
21 meen, dat voornamelijk aan zijn randen door stedelijke voorbeelden werd bepaald. In de kustdistricten was de grootstedelijke-burgerlijke cultuur van de Nederlanden maatgevend. Antwerpen fungeerde hier in eerste instantie als de toegangspoort, waardoor de verworvenheden van de Italiaanse renaissance in Noordwest-Europa bekend werden. Toen deze stad vervolgens in 1585 politiek en economisch vleugellam gemaakt werd, nam Amsterdam haar leidende plaats over. Daarnaast heeft de Zuid-Nederlandse vluchtelingenstroom ervoor gezorgd dat de bijbehorende levensstijl ook in de noordelijke Nederlanden en Noordwest-Duitsland werd overgenomen. Behalve de verworvenheden uit eigen land hebben de Nederlanders in toenemende mate nieuwe impulsen uit de buurstaten Engeland en Frankrijk doorgegeven, zodat men nog aan het einde van de achttiende eeuw bij hen te rade kon gaan om op te hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen in de burgerlijke cultuur. In het binnenland domineerde daarentegen de traditionele cultuur der Hanzesteden, die weliswaar uiteengevallen was in een protestants en een katholiek blok, maar van waaruit toch een conserverende werking op de omgeving uitging.28 Tegenover de levenswijze van de Nederlanders - ogenschijnlijk dynamisch, extrovert, cosmopolitisch, ondogmatisch en egalitair - stond daarom een culturele sfeer die sterker in zichzelf gekeerd was, beheerst door religieuze dogma's en sociale taboes. Het ideaaltypische leven van de Nederlanders speelde zich af in een reeks van overlappende sociale kringen, waarin voor eenduidige groepsdefinities geen plaats was. De macht van ambachtsgilden en buurtschappen was nogal ingeperkt, de religie was grotendeels geprivatiseerd, terwijl standsbesef en erekwesties juridisch als een privé-zaak werden gezien.29 In de Noord-Duitse steden en dorpen wonnen daarentegen allerlei inclusieve groepsdefinities gedurende de zestiende en zeventiende eeuw aan populariteit. De publieke claims van ambachtsgilden, buurtschappen en brandverzekeringsclubs groeiden navenant, terwijl rangordeconflicten, erezaken en uitsluitingen bij tijd en wijle tot absurde proporties werden doorgevoerd.30 Dit opvallende contrast is door historici nog nauwelijks onderzocht, hoewel het toch 28
29
30
Over de conserverende tendenzen in de cultuur van het Hanzegebied vooral: G. Wiegelmann en R.-E. Mohrmann (red.), Nahrung und Tischkultur im Hanseraum, Münster, New York 1996. O.S. Knottnerus, ‘Angst voor de zee: veranderende culturele patronen langs de Nederlandse en Duitse waddenkust (1500-1800)’, in: Davids, De Republiek tussen zee en vasteland, p. 57-81, hier 70-72. Een uitgebreidere versie van dit artikel verscheen onder de titel ‘Die Angst vor dem Meer. Der Wandel kultureller Muster an der niederländischen und deutschen Nordseeküste (1500-1800)’, in: L. Fischer (red.), Kulturlandschaft Nordseemarschen, Bredstedt, Westerhever 1997, p. 145-174. M. Walker, German home towns. Community, state and general estate 1648-1871, Ithaca, London 1971. Voor Hamburg: Andreas Grießinger, Das symbolische Kapital der Ehre. Streikbewegungen und kollektives Bewußtsein deutscher Handwerksgesellsen im 18. Jahrhundert, Frankfurt am Main 1981. Voorbeelden ontleend aan de plattelandscultuur: O.S. Knottnerus, ‘Moral economy behind the dikes. Class relations along the Frisian and German North Sea Coast during the early modern age’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 18 (1992), p. 333-352, hier 342-345. H. Beyer, ‘Zur Entwicklung des Bauernstandes in Schleswig-Holstein zwischen 1768 und 1848’, in: Zeitschrift für Agrargeschichte und Agrarsoziologie 5 (1957), p. 50-69. K. Köstlin, Gilden in Schleswig-Holstein. Die Bestimmung des Standes durch ‘Kultur’, Göttingen 1976. K.-S. Kramer, ‘Gemeinwesen in Schleswig-Holstein. Eine historisch-volkskundliche Betrachtung’, in: Kieler Blätter zur Volkskunde 9 (1977), p. 5-29.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
fundamenteel lijkt te zijn voor de culturele verschillen tussen Duitsland en de Nederlanden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
22
Onzichtbare dynamiek De belevingswereld van het vroegmoderne tijdvak is ons vreemd geworden. Dat hangt grotendeels samen met het feit dat de opbouw van de nationale staat in de negentiende eeuw oudere vormen van ruimtebeleving heeft doen vergeten. We mogen de fundamentele veranderingen in ons geografische wereldbeeld, die zijn ontstaan door de opbouw van een nationaal transportsysteem, de ontwikkeling van een centraal bestuursapparaat, de vorming van een uniform onderwijssysteem en de groei van een nationale identiteit, niet onderschatten. In twee of drie generaties hebben spoorrails en straatwegen een volledige omkering van de infrastructuur bewerkstelligd, waardoor eertijds perifere regio's als het Roergebied tot nieuwe economische kerngebieden zijn geworden, terwijl oude overslaghavens in een uithoek kwamen te liggen. Daarbij kwamen in Duitsland nog de grote oorlogen, die een nieuw vaderlandsgevoel opriepen dat niet meer gebaseerd was op feitelijke nabijheid of distantie, maar op het horen bij een imaginair grondgebied. Naburige regio's werden daardoor tot buitenland, terwijl men zich het lot van ver afgelegen provincies juist bewust werd. Tamelijk bekend is de grap over een Oost-Friese grootmoeder die haar kleinzoon beklaagt, omdat de arme jongen ‘helemaal in Duitsland’ werk moet zoeken. Het verhaal is geloofwaardig en klinkt desalniettemin komisch in de oren omdat ons hedendaagse ruimtebesef het bekrompen identiteitsgevoel van sommige Oost-Friezen achterhaald heeft gemaakt.31 Minstens zo belangrijk als deze politieke en economische veranderingen was echter het veranderde tijdsperspectief, dat ons geleidelijk van de schijnbaar onveranderbare gegevenheden van de zeventiende en achttiende eeuw heeft weggevoerd.32 De vroegmoderne mens was ervan overtuigd dat hij zich in een onveranderlijke wereld bevond, waarin tijdelijke voorspoed alleen maar gezien kon worden in het licht van een gevreesde terugval in primitievere omstandigheden. Vooruitgang en achterstand vormden een onlosmakelijke kluwen, die zich niet eenzijdig ontwarren liet. Kon men de vooruitgang nog - zoals Max Weber vaststelde - als een samenspel van hemelse zegen en morele zelfwerkzaamheid voorstellen, een achterstand gold daarentegen als bewijs dat men gefaald had in het navolgen van de overgeleverde morele voorstellingen.33 De gereformeerde Nederlanders ervoeren hun welstand als het resultaat van goddelijke uitverkiezing, de katholieke en lutherse Duitsers zagen daarentegen - zo kunnen we tenminste vermoeden - het grotere geluk van hun Hollandse beschermheren en zakenpartners vooral als straf voor de eigen tekortkomingen. In die zin heeft men de voortschrijdende integratie van de wereldeconomie wel opgemerkt, maar men reageerde juist met een versterkte betrokkenheid op de eigen omgeving. De vroegmoderne wereld kenmerkt zich door een uitbarsting van plaatselijke en so-
31 32 33
Vgl. W. Raveling, Die Wahrheit über die Ostfriesenwitze, Leer 1992. R. Koselleck, Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten, Frankfurt 1979. L. Hölscher, Die Entdeckung der Zukunft, Frankfurt 1999. M. Weber, ‘Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus’, in: idem, Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, 1920-1921, Repr. Tübingen 1978, dl 1, p. 17-206.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
23 ciaal begrensde tradities, met name in haar buitengewesten en voorsteden, waar de spanning tussen vertrouwde patronen en nieuwe verlokkingen het sterkste was. De oude gebruiken werden opnieuw beleefd, gereorganiseerd en vaak ook opnieuw uitgevonden, opdat de lokale samenleving zich beter weren kon tegen de negatieve uitwerking van lange afstandshandel, arbeidsmigratie en vrije uitwisseling van gedachten. We zijn geneigd deze traditionalisering van de populaire cultuur als een negentiendeeeuws verschijnsel te dateren.34 Maar de zestiende en zeventiende eeuw vormden juist de hoogtijdagen van een kleurrijk volksleven dat zich veelal beriep op het verleden om eigentijdse aspiraties kracht bij te zetten.35 Welvarende plattelandsbewoners gingen opvallende kleding dragen, waarmee ze zich van naburige bevolkingsgroepen onderscheidden. Stedelingen koesterden de gemeenschapsrituelen die hun eigen speelruimte ten opzichte van het staatsgezag nauwkeurig afbakenden. Afstammingsmythen en apocriefe kronieken, tot stand gekomen dankzij de vindingrijkheid van geleerde humanisten, werden gemeengoed bij lokale elites die hun vermeende rechten en privileges wilden staven. Arbeidsverhoudingen die pas kort geleden waren ontstaan, kregen in de ogen van ambachtsgezellen en dagloners de status van eeuwenoude verworvenheden, waaraan niet getornd mocht worden. De volkskundige Konrad Köstlin heeft deze ‘definitieve dogmatisering van de volkscultuur’ herleid tot de realiteit van kleine territoria, waarin de onderdanen worden gevangen in een steeds verder uitgesponnen web van loyaliteiten.36 Inderdaad hebben de landsheren steeds hun best gedaan de mensen, die losbraken uit de gefragmenteerde personele verbanden van de middeleeuwen, institutioneel en territoriaal te organiseren. Maar deze onderdanen was er ook zelf veel aan gelegen hun strijdige wensen op schijnbaar traditionele wijze te articuleren. Hoe groter de welstand, des te rijker de culturele neerslag. Hoe groter de opgeroepen spanningen, des te halstarriger en grotesker was de culturele weerslag op de sociale structuur. Traditierijke gemeenschappen als Volendam, Marken of het Alte Land bij Hamburg ontstonden uitgerekend aan rand van grote havensteden. Behoudende handwerkersgebruiken en gildevoorschriften hebben zich ook binnen die steden doorgezet, zoals het voorbeeld van Hamburg laat zien.37 En in het voorland van die steden ontwikkelde zich vervolgens weer een eigenaardige plattelandscultuur, die feitelijke openheid en dynamiek combineerde met een uitgesproken hang naar gestileerde symboliek. Met name in de havenstadjes, op de eilanden en in de vissersdorpen rond de Zuiderzeemonding ontstond een veelkleurige en extroverte kustcultuur die zich door opvallende kleding, bont geschilderde huizen en een rijke ornamentiek van haar omgeving onderscheidde.38
34 35 36 37 38
E. Hobsbawm en T. Ranger (red.), The invention of tradition, Cambridge 1983. Peter Burke, Popular culture in early modern Europe, New York 1978. K. Köstlin, ‘Feudale Identität und dogmatisierte Volkskultur’, in: Zeitschrift für Volkskunde 73 (1977), p. 216-233, hier 222. Grießinger, Das symbolische Kapital (n. 30). A. Brunsting en M.H. Boetes, Typisch Hollands: Zuiderzeetradities op verschillende manieren bekeken, Zutphen 1993. Vgl. W. Rudolph, ‘Seefahrerdörfer der südlichen Ostseeküste: Tendenzen und Perioden der Entwicklung einer regionalen Sonderkultur (16. bis 19. Jahrhundert)’, in: Jahrbuch für Volkskunde und Kulturgeschichte 20 (1977), p. 105-130.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
24 De plaatsgebonden en standsbewuste volkscultuur bereikte zijn hoogtepunt in een tijdperk, waarin de mogelijkheden voor welstandsverbetering geleidelijk terugliepen. Gedurende de lange zestiende eeuw heeft de groeiende wereldeconomie onophoudelijk nieuwe kansen geschapen, die tot in de verst afgelegen regio's doorgegeven werden. Maar de algemene economische crisis van de zeventiende eeuw en de gevolgen van de Dertigjarige Oorlog hebben de ontwikkelingen in grote delen van het Hollandse achterland sterk afgeremd. Terwijl de Hollanders open bleven staan voor vreemde invloeden, heeft men zich in het Duitse achterland meer of minder tegen nieuwe ontwikkelingen afgeschermd, blijkbaar om de eigen samenleving te beschermen tegen ongewenste effecten. Het is voor ons niet gemakkelijk een dergelijke vijandigheid tegen iedere vorm van vooruitgang te begrijpen, omdat ze helemaal tegen ons moderne tijdsbesef ingaat. De Scandinavische cultuurfixeringstheorie heeft dit conservatisme willen verklaren uit de nawerking van eerdere bloeiperioden, zoals in ons gebied de Rijnlandse gotiek en de Hollandse Gouden Eeuw.39 Daarmee werd echter voorbijgegaan aan het feit dat heel wat tradities achteraf uiterst productief bleken en in staat tot vernieuwing. Niet zonder reden heeft de volkskundige Günter Wiegelmann al voor jaren het vermoeden uitgesproken, dat we hier eerder met reacties te doen hebben die juist ‘voor de dynamische, prestatiegerichte samenleving van het moderne Noordwest-Europa bijzonder karakteristiek zijn’.40 We kunnen ons beter op sociologische verklaringen concentreren, die zich concentreren op de gespannen verhouding tussen gevestigden en buitenstaanders. Volgens dit model bedienen gevestigde groepen zich, om hun maatschappelijke kansen te monopoliseren, dikwijls van culturele uitdrukkingsvormen waar de nieuwkomers nog geen toegang toe hebben.41 Tussen de verschillende elites en hun concurrenten ontwikkelt zich een wedren van distinctiedrift en nabootsing, waardoor de cultuurproductie opgejaagd wordt. Innovaties ontstaan blijkbaar juist daar, waar de maatschappelijke stimuli zich ophopen. Is de keuze echter beperkt, dan heeft - zo kunnen we vermoeden - een verdere uitbouw van de traditie de voorkeur. Een dergelijk proces laat zich slechts bij benadering met E.P. Thompsons bekende begrip moral economy beschrijven. Eigenlijk wordt daarmee een systeem van morele voorschriften bedoeld, dat dient om een (fictieve) situatie van gelijke kansen te creëren. De verschillende sociale groepen rekenen erop dat de overheid garandeert dat zij ieder
39
40
41
Voor de taalkundige neerslag hiervan: L. Kremer, ‘Die “Westfälische” Expansion im niederländischen Sprachraum. Zur Entwicklung einer Forschungshypothese’, in: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 103 (1980), p. 72-101. G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialect-geografische synthese, Den Haag 1927. G. Wiegelmann, ‘Wirtschaftslagen und kulturelles Verhalten. Die schwedische “Kulturfixierungtheorie” in der internationalen Diskussion’, in: L. Elmevik (red.), Saga och sed. Kungl. Gustav Adolf Akademiens Årsbok 1982, Uppsala 1982, p. 225-251, hier 245. Opnieuw in Idem, Theoretische Konzepte der Europäischen Ethnologie. Diskussionen um Regeln und Modelle, Münster 1991, 2e uitgebr. dr. 1995. N. Elias en J. Scotson, De gevestigden en de buitenstaanders. Een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten, Den Haag 1985.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
25 ‘op een eerlijke wijze’ in hun behoeften kunnen voorzien.42 Niettemin zijn de definities van eer en behoefte constant in beweging. Ze veronderstellen een open samenleving, waarin de individuen gedwongen zijn te kiezen uit een voorhanden cultuuraanbod dat overeenkwam met hun mogelijkheden en aspiraties.43 Traditiebewuste samenlevingen zullen zich daarentegen - zo kunnen we deze redenatie vervolgen - eerder laten leiden door de retoriek van het ganze Haus (Otto Brunner), de fictieve huishouding van de landsheer. Zij eisen niet in de eerste plaats een rechtvaardig bestuur, maar het oude recht op billige Nahrung - een gegarandeerd levenspeil in overeenstemming met de eigen stand en in de beschermende gemeenschap van gilde, kerspel en vorstendom.44 Culturele voorwerpen en gedragswijzen dienen hier niet zozeer de sociale zelfrepresentatie, maar zijn instrumenteel voor de toegang tot afzonderlijke gemeenschappen en het aanzien dat men daarbinnen wil kopen. In plaats van culturele veelvoud en verfijning streeft men vooral overdaad en luxe na. Het bovenstaande model zal zeker niet voldoende zijn om de verschillen tussen Nederland en het Hanzegebied, tussen het economische centrum en het halfperifere voorland geheel te kunnen verklaren. De argumentatie is ongetwijfeld ook niet nieuw. Maar zo'n modelmatige aanpak heeft tenminste het voordeel dat hij de vanzelfsprekendheid van het vooruitgangsdenken achter zich laat en ons tijdelijk verplaatst in de fictieve gedachtenwereld van een onveranderlijke maatschappijstructuur.
De Waddenkust als historisch landschap Het gebied rond de Waddenzee kan als voorbeeld dienen van een regio, waarvan de geschiedenis niet binnen het kader van nationale grenzen kan worden geschreven.45 In feite vormt dit gebied een afzonderlijk historisch landschap, dat zich kenmerkte door het feit dat het een tussenpositie innam tussen de Hollandse steden en de omliggende plattelandsgebieden.46 42
43 44
45
46
E.P. Thompson, ‘The moral economy of the English crowd in the eighteenth century’, in: Past and present 50 (1971), p. 76-136. M. Gailus en T. Lindenberger, ‘Zwanzig Jahre “moralische Ökonomie”. Ein sozialhistorisches Konzept ist volljährig geworden’, in: Geschichte und Gesellschaft 20 (1994), p. 469-477. Knottnerus, ‘Angst voor de zee’ (n. 29), p. 70-72. Dit in tegenstelling tot J.C. Scott, The moral economy of the peasant, New Haven 1976. W. Schulze, ‘Die ständische Gesellschaft des 16./17. Jahrhunderts als Problem von Statik und Dynamik’, in: Idem (red.), Ständische Gesellschaft und soziale Mobilität, München 1989, p. 1-17. W. Troßbach, ‘Das “Ganze Haus” - Basiskategorie für das Verständnis der ländlichen Gesellschaft in der frühen Neuzeit?’, in: Blätter für deutsche Landesgeschichte 129 (1993), p. 277-314. O.S. Knottnerus, ‘Das Wattenmeer als kulturelle Ausgleichszone: maritime Gesellschaftsformen im Bereich der Nordseemarschen (1500-1900)’, in: H. Gerstenberger en U. Welke (red.), Zur See? Maritime Gewerbe an den Küsten von Nord- und Ostsee, Münster 1999, p. 31-50. Idem, ‘Agrarverfassung und Landschaftsgestaltung in den Nordseemarschen’, in: Fischer, Kulturlandschaft Nordseemarschen (n. 29), p. 87-106. Idem, ‘Structural characteristics’ (n. 20). K.-G. Faber, ‘Was ist eine Geschichtslandschaft?’, in P. Fried (red.) Probleme und Methoden der Landesgeschichte, Darmstadt 1978, p. 390-424. W. Zorn, ‘Territorium und Region in
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
26 Tot in de zestiende eeuw bestond er tussen Holland, Friesland en het Hanzegebied geen eenduidige grens. De belangrijkste cultuurgrens was degene, die Niebuhr nog drie eeuwen later opmerkte. Friesland oriënteerde zich voornamelijk op Holland en Utrecht, terwijl men zich in Groningen vooral op Westfalen en het Hanzegebied richtte. De Friese volkstaal werd hier al in de veertiende of vijftiende eeuw ingeruild voor het Nederduits. De politieke invloedssfeer van de Nederlanden was überhaupt nog niet afgebakend. Groningen werd eerst in 1536 door de Habsburgers verworven; Gelderland volgde zeven jaar later. De keizer was van plan grote delen van Noord-Duitsland in zijn greep te krijgen: hij financierde militaire expedities in Denemarken, hij maakte aanspraken op delen van Oost-Friesland en veroverde Lingen. Het beleg van Bremen in 1547 liep echter uit op een mislukking. Daarmee was de latere staatsgrens definitief afgebakend.47 Toch kunnen we vaststellen dat deze door de steden gefinancierde expansiedrift eerst na extra inspanningen door de armlastige rijksstanden van Noord-Duitsland geblokkeerd kon worden. Gedurende de reformatie werd het culturele onderscheid tussen Noord-Duitsland en de Nederlanden herkenbaarder. De beweging van de wederdopers, die vooral in de Hollandse en Friese kustgewesten aansloeg, heeft de Wezer nooit bereikt.48 Gedurende het verloop van de Tachtigjarige Oorlog werden de noordelijke Nederlanden voor een belangrijk deel gereformeerd, waarbij omvangrijke katholieke, doopsgezinde en aanvankelijk ook onbesliste minderheden overbleven. Daarentegen werd Noord-Duitsland grotendeels door de lutherse orthodoxie gekleurd, hetzij in een landsheerlijk jasje, hetzij door een stedelijke reformatiebeweging. Religieuze minderheden werden uitsluitend geduld op grond van specifieke vrijheidsprivileges. Vooral Hamburg ontwikkelde zich, ondanks het grote aantal immigranten, vroegtijdig tot een bolwerk van rechtzinnigheid. Excessen tegen buitenlanders en religieuze minderheden waren hier aan de orde van de dag. Ze hoopten zich op in de jaren na 1680, toen het publieke leven in de greep van een kleinburgerlijke protestbeweging raakte.49 Desondanks was de Nederlandse cultuur in het hele kustgebied maatgevend, zoals hierboven al werd aangegeven. Tot in de kleinste dorpen hebben zich Hollandse, Friese en soms ook Vlaamse immigranten gevestigd, waaronder sectariërs van allerlei richtingen. De davidjoristen bijvoorbeeld hebben hun geheime netwerk tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw in stand weten te houden. Bovendien hebben zich rond 1550 tientallen protestantse geestelijken in Noord-Duitsland gevestigd, waar zij veelal als luthers dorpspredikant optraden. Innovaties in de veehouderij en
47
48
49
der Sozialgeschichte’, in: W. Schieder en V. Selling (red.), Sozialgeschichte in Deutschland. Entwicklungen und Perspektiven im internationalen Zusammenhang, Göttingen 1986, dl 2, p. 137-161. W.-D. Mohrmann, ‘Die Grafschaft Lingen in der Politik Kaiser Karls V.’, in: B. Sicken (red.), Herrschaft und Verfassungsstrukturen im Nordwesten des Reiches. Beiträge zum Zeitalter Karls V. Franz Petri zum Gedächtnis (1903-1993), Keulen, Weimar, Wenen 1994, p. 113-136. R. Klötzer, Die Täuferherrschaft in Münster. Stadtreformation und Welterneuerung, Münster 1992. O.S. Knottnerus, ‘Menno als tijdverschijnsel’, in Doopsgezinde Bijdragen 22 (1996), p. 79-118. H. Rückleben, Die Niederwerfung der Hamburgische Ratsgewalt. Kirchliche Bewegungen und bürgerlichen Unruhen im ausgehenden 17. Jahrhundert, Hamburg 1970. Daarentegen J. Whaley, Religious toleration and social change in Hamburg 1529-1819, Cambridge 1985.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
de kaasbereiding, in de akkerbouw (koolzaadverbouw, voetploeg, wanmolen), in de molentechniek, in de
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
27 scheepsbouw, in het kruidenierswezen en in het bakkersbedrijf hebben zich vooral dankzij de Nederlandse immigranten verbreid.50 Bijna alle nieuwe technieken en organisatievormen in de dijkbouw stammen uit de Nederlanden. En ook voorlopers van de Friese schuur en de stolpboerderij hebben zich tussen 1550 en 1625 vermoedelijk vanuit West-Vlaanderen en Brabant langs de Noordzeekust verbreid.51 Eerst in de loop van de zeventiende eeuw raakten de confessionele grenzen scherper afgebakend. Het geschreven Nederduits werd opgegeven ten gunste van het moderne Hoogduits of het Nederlands, zoals dat uit het Hollandse dialect vermengd met Zuid-Nederlandse invloeden was ontstaan. De gereformeerden en doopsgezinden hebben zich over het algemeen van deze Nederlandse schrijftaal bediend: mede hierdoor werden de Duitse grensgewesten tot een voorpost van de Nederlandse cultuur. In lutherse gewesten werd daarentegen de Hoogduitse cultuur maatgevend. Bovendien kwam ook de migratiebeweging tot stilstand, terwijl de eerder aangekomenen zich terugtrokken op hun eigen enclaves of juist assimileerden. De materiële verworvenheden van de Nederlandse cultuur bleven in zwang, maar op de Hollanders zelf begon men af te geven. Dit culturele verschil laat zich goed omschrijven als een tweezijdige conservatieve reactie. In luthers Noord-Duitsland viel men terug op starre gedragsregels en een overdadige consumptiepatroon, waarmee men zich als het ware tegen de cosmopolitische cultuur van de Hollanders te weer stelde. In de grensprovincies van de Republiek en de naburige Duitse districten bediende men zich daarentegen van dezelfde motieven om juist de versimpelde leefwijze van de gereformeerde piëtisten te omarmen. In de achttiende eeuw stonden langs onze oostgrens twee culturen tegenover elkaar: het goede leven tegenover bekrompen spaarzaamheid, publiek vermaak tegenover private gezelligheid, royale aalmoezen tegenover georganiseerde armenzorg, opdringerige bedelaars tegenover gedisciplineerde armoede.52 Beide culturen - luthers en gereformeerd - waren echter in essentie conservatief. En tegenover deze beide stromingen namen de minder dogmatische Noord-Hollanders en een deel van de Friezen weer een geheel eigen positie in. De
50
51
52
O.S. Knottnerus, ‘“Gylieden / die aen alle wateren zaeyt”: Doperse immigranten in het Noordduitse kustgebied (1500-1700)’, in: Doopsgezinde Bijdragen 20 (1994), p. 11-60. Over de verspreiding van Nederlandse kennis en techniek ook: C.A. Davids, ‘On the diffusion of nautical knowledge from the Netherlands to North-Eastern Europe, 1550-1850’, in: W.G. Heeres et al. (red.), From Dunkirk to Danzig. Shipping and trade in the North Sea and Baltic, 1350-1850, Hilversum 1988, p. 217-236. Idem, ‘The transfer of windmill technology from the Netherlands to North-Eastern Europe from the 16th to the early 19th century’, in: J.P.S. Lemmink en J.S.A.M. van Koningsbrugge (red.), Baltic affairs. Relations between the Netherlands and North-Eastern Europe 1500-1800, Nijmegen 1990, p. 33-52. E.H. Ackerknecht, ‘Holland im 17. Jahrhundert: medizinisch und kulturell’, in: Gesnerus 28 (1971), p. 1-6. H. Hering, Untersuchung über den Einfluß der Niederlande auf die Entwicklung der deutschen Landwirtschaft, Hohen Neuendorf bei Berlin 1932. O.S. Knottnerus, ‘Deicharbeit und Unternehmertätigkeit in den Nordseemarschen um 1600’, in: T. Steensen (red.), Deichbau und Sturmfluten in den Frieslanden. Beiträge vom 2. Historiker-Treffen vom Nordfriisk Instituut, Bredstedt 1992, p. 60-72. Idem, ‘Bergschuren in Vlaanderen’, manuscript. Knottnerus, ‘Die Angst vor dem Meer’ (n. 29), 163-164. Typerende voorbeelden bij F. Arends, Ostfriesland und Jever in geographischer, statistischer und besonders landwirthschaftlicher Hinsicht, 3 dln, 1818-1820, repr. Leer 1974, dl 3, p. 238-239.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
kleurrijke stadjes rond de Zuiderzeemonding vormden in feite, samen met de Waddeneilanden, een in-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
28 termediair dat de felbegeerde objecten van burgerlijke beschaving uit Nederland aan het Noord-Duitse publiek doorgaf.53 Termen als centrum en periferie, stad en platteland, kust en achterland kunnen behulpzaam zijn om regionale cultuurverschillen in kaart te brengen. Het blijft voor ons echter moeilijk voor te stellen hoe men de geografische ruimte beleefde in een tijd dat termen als vooruitgang, integratie en ontwikkeling nog niet bestonden. Waar het ons vooral aan ontbreekt, zijn historisch-sociologische aanzetten die de grote omwentelingen van de laatste paar eeuwen scherper in beeld brengen. Wat we nodig hebben, is een soort historische sociografie die ons in staat stelt een brug te slaan tussen de feitelijke verbreiding van cultuurelementen en het verdwenen ruimtebesef dat mensen vroeger hadden. We zullen als het ware het gesprek met Niebuhr en zijn voorgangers weer moeten aangaan om hen beter te kunnen begrijpen. Alleen op die manier kan het regionaal getinte historische en volkskundige onderzoek de simpele kwantificering - die nog altijd opgeld doet - overstijgen. Abstract - The study of 17th-century Dutch regional culture and that of the German hinterland requires a geographical model which is capable of analysing the cultural tensions between central and peripheral regions. In fact, the economic and cultural dynamics typical of the urbanized core may be responsible for conservative reactions in peripheral regions such as Northern Germany.
53
J. Abrahamse, W. Joenje, N. van Leeuwen-Seelt (red.), Waddenzee. Natuurgebied van Nederland, Duitsland en Denemarken, Harlingen 1976, p. 223-242. C. Borchling en R. Muuß (red.), Die Friesen, Breslau 1931.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
29
Naam en faam De plaatsgebonden naamgeving van rederijkerskamers als uiting van lokaal chauvinisme Nelleke Moser ‘Wilt hooren 't woord’, ‘Secht waerheyt’, ‘Wij rijsen gheneucht’: dit lijken zomaar wat zinspreuken van willekeurige rederijkerskamers. Er is echter een overeenkomst tussen deze deviezen: ze verwijzen naar de naam van de plaats waar de kamers gevestigd zijn. ‘Wilt hooren 't woord’ werd gebruikt door rederijkers in Hoorn, ‘Secht waerheyt’ was het devies van de Zegwaardse rederijkers en in Rijswijk was ‘Wij rijsen gheneucht’ het devies van de plaatselijke rederijkerskamer ‘De willighe rijsen’. De Hoornse, Zegwaardse en Rijswijkse rederijkers waren niet de enigen die in de naam en/of het devies van hun kamer naar de plaatsnaam verwezen. Deze gewoonte lijkt niet alleen ingegeven te zijn door de voorliefde voor woordspelingen waar rederijkers bekend om staan, maar ook door een vorm van lokaal chauvinisme. In het onderstaande wordt gezocht naar patronen in en verklaringen voor deze plaatsgebonden naamgeving.
Religieus, rhetoricaal, regionaal. Een ontwikkeling in kamernamen De plaatsgebonden naamgeving is de derde en laatste fase in de naamgeving van rederijkerskamers van de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw. Die drie fasen, die elkaar overigens overlappen, zijn te karakteriseren als ‘religieus’, ‘rhetoricaal’ en ‘regionaal’. Bij het ontstaan van de rederijkersbeweging in de vijftiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden had men een duidelijke voorkeur voor kamernamen en deviezen met een religieuze strekking. Die religieuze betrokkenheid was niet zo vreemd, want de vroege rederijkerskamers waren vaak gelieerd aan een kerk of een broederschap en wijdden zich naast de beoefening van literatuur aan allerlei devotionele activiteiten, zoals het opdragen van missen en het meelopen in processies. Ze stelden hun kunst in dienst van de kerkelijke praktijk.1 Aan het eind van de vijftiende eeuw kwamen naast die religieuze symbolen bloemennamen in zwang als kamernaam. Van de 187 kamers die Van Elslander noemt in zijn lijst van Nederlandse rederijkerskamers dragen er zevenennegentig een bloemen- of
1
Zie bijvoorbeeld P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw, Amsterdam 1943, p. 71-154; B.A.M. Ramakers, Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd, Amsterdam 1996, p. 93-109; H. Brinkman, Dichten uit liefde. Literatuur in Leiden aan het einde van de Middeleeuwen, Hilversum 1997, p. 81-96; Th.C.J. van der Heijden, ‘Rederijkers en overheid’, in: F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, Met minnen versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies, Delft 1999, p. 15-175, spec. p. 25-34 en p. 65-68.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
30 plantennaam.2 Aanvankelijk waren dat vooral namen die als Mariasymbool te boek stonden, zoals lelie, roos en wijngaardrank.3 Het religieuze motief werd dus vervlochten met het bloemenmotief. Het gebruik van bloemennamen voor kamers werd in de zestiende eeuw enthousiast overgenomen door nieuwe kamers die in de Noordelijke Nederlanden ontstonden. Vooral in Holland werden bloemennamen populair: daar kwamen nauwelijks nog louter religieuze symbolen als kamernaam voor.4 De bloemen verwezen inmiddels vooral naar de stijlmiddelen of ‘flores rhetorici’ waarmee rederijkers hun werken sierden, zoals het rijm. De deviezen hadden vaak betrekking op het botanische proces van uitspruiten, groeien, bloeien en vrucht dragen, verschijnselen die symbool staan voor het literaire creatieproces.5 Deze naamgeving kan daarom ‘rhetoricaal’ genoemd worden. De religieuze strekking is echter niet helemáál verdwenen: boven de bloemen die op de blazoenen staan afgebeeld, zweeft vaak de Heilige Geest in de gedaante van een duif, die vlammen of dauw op de bloem uitstort. Dit verwijst naar de goddelijke inspiratie waar rederijkers zich op beriepen.6 Tot slot is vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw een derde ontwikkeling te zien, die hier centraal staat. Behalve naar hun religieuze drijfveren en hun rhetoricale activiteiten gaan rederijkerskamers in hun naam verwijzen naar de plaats waar de kamer gevestigd is. De nieuwe mode betekent niet dat men de traditie uit het oog verliest: de verwijzing naar de plaatsnaam wordt verwerkt in een bloemenof plantennaam: in Lisse kiest men voor een lisbloem, bijvoorbeeld. Sommige kamers slagen er zelfs in, behalve een botanisch element en de plaatsnaam ook nog een religieuze verwijzing in haar kamernaam te verwerken, zoals ‘Mozes' Bosch’ in Den Bosch. Ook De Goudsbloem in Gouda en De Witte Acoleyen in Leiden kunnen opgevat worden als een gelukkige combinatie van oude en nieuwe naamgevingsgewoontes, van religieuze, rhetoricale én regionale noties. Hoewel de goudsbloem en de akelei, beide ook Mariasymbolen, al wel eerder gebruikt werden als kamernamen, kunnen de Goudse en Leidse rederijkers toch welbewust geprofiteerd hebben van de overeenkomst tussen bloem en plaatsnaam. Dit korte overzicht van de ontwikkeling in kamernamen maakt duidelijk dat de veranderingen in de naamgeving van de kamers veranderingen in de preoccupaties van de rederijkersbeweging weerspiegelen. De religieuze en rhetoricale namen en 2 3
4
5
6
A. van Elslander, ‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’, in: Jaarboek De Fonteine 1968, p. 29-60. A. van Elslander, ‘De Mariavereering bij de rederijkers’, in: Jaarboek De Fonteine 1945, p. 57-74; A. Salzer, Die Sinnbilder und Beiworte Mariens in der deutschen Literatur und lateinischen Hymnenpoesie des Mitteralters. Darmstadt 1967. Coigneau vond als enige uitzondering op de bloemennamen in Holland de Pellicanisten in Haarlem. Zie D. Coigneau, ‘[recensie van] F.C. van Boheemen en Th C.J. van der Heijden, De Delftse rederijkers “Wij rapen geneucht”’, in: Jaarboek De Fonteine 1982/1983, p. 305-315, spec. p. 308. ‘'t Spruit uit liefde’, ‘In liefde groeiende’, ‘Gebloeid in het wild’ en ‘Niet zonder vrucht’ zijn enkele voorbeelden. Zie A. van Elslander, ‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’, in: Jaarboek De Fonteine 1968, p. 29-60, resp. p. 48 (Maasland), p. 46 (Leiden), p. 56 (Tielt) en p. 34 (Arnemuiden). N. Moser, ‘“Rhetorica is als een bloeme bloeyende”. De dichtkunst als plant in woord en beeld bij rederijkers (circa 1450-1620)’, in: Literatuur 15.3 (1998), p. 144-153, spec. p. 146-147.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
deviezen geven de identiteit van het gezelschap weer.7 Hierin komen rederijkerskamers overeen
7
Ik heb de ‘zotte’ namen hier buiten beschouwing gelaten. Volgens sommigen vormen die namen een aanwijzing dat een kamer is ontstaan uit een zottengilde of een jongerengezelschap. Met de interpretatie ervan moet men echter voorzichtig zijn: zo noemt Mak de ‘Lichtgeladen’ uit Ieper en de ‘Plompkens’ uit Arnemuiden als voorbeeld van ‘bedenkelijke’ kamernamen (J.J. Mak, De rederijkers, Amsterdam 1944, p. 11), maar in werkelijkheid zijn deze namen alles behalve dubieus. De kamer uit Poperinge, die net als de Ieperse kamer ‘Lichtgeladen’ heette, maakt met haar devies ‘Mijn iock is zoet ende mijn last is licht’ duidelijk dat deze naam niet zot opgevat moet worden. Het devies is immers ontleend aan de woorden die Christus spreekt in Mattheüs 11:30 (Van Elslander, ‘Lijst’, p. 53). De naam en zinspreuk van de Arnemuidense rederijkers (‘Plomp van verstande’) kan in verband gebracht worden met een streven naar ‘simplicitas’ (eenvoud) en met Mattheüs 5:3, waarin Christus de ‘armen van geest’ zalig verklaart. Zo zijn er meer kamers met schijnbaar zotte namen, die genuanceerd (en in samenhang met andere institutionele kenmerken) geïnterpreteerd dienen te worden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
31 met andere (laat-)middeleeuwse corporaties zoals broederschappen en schutterijen, die hun aard en activiteiten kenbaar maakten door middel van hun institutionele kenmerken.8 De nadruk op de verbondenheid met de woonplaats in kamernamen en -deviezen kan daarom opgevat worden als een mededeling aan de buitenwereld, en wel als een demonstratie van lokaal chauvinisme. Zijn er aanwijzingen die deze veronderstelling plausibel maken? Welke kamers kiezen voor een plaatsgebonden naam, en waarom zouden juist zij de verbondenheid met hun woonplaats willen benadrukken?
Plaatsgebonden kamernamen: spreiding in tijd en ruimte Ik heb eenenveertig kamers gevonden met een plaatsgebonden kamernaam of -devies.9 Als men de gegevens uitsplitst naar gewest en naar chronologische volgorde, valt een aantal zaken op.10 Het meest in het oog springend is wel de spreiding in ruimte: meer dan de helft van de plaatsgebonden namen hoort bij kamers uit Holland. Er zijn slechts enkele kamers uit andere gewesten dan Holland die hun naam of devies associëren met de plaatsnaam: één uit Limburg, één uit Utrecht, drie uit Brabant, vier uit Vlaanderen en vijf uit Zeeland tegenover zevenentwintig uit Holland. Sterker nog, vijfentwintig dáárvan komen uit het huidige Zuid-Holland: alleen Hoorn en Beverwijk liggen in Noord-Holland. Deze absolute aantallen moeten gerelativeerd worden, want in Zuid-Holland waren veel meer kamers dan in Noord-Holland: zevenenzeventig tegenover tien.11 Maar ook als dit verdisconteerd wordt, waren er meer plaatsgebonden kamernamen in Zuid-
8
9
10 11
Zie voor rederijkerskamers: Mak, De rederijkers, p. 18; voor broederschappen (en andere corporaties): P. Trio, Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen, Leuven 1993, p. 138; voor schutterijen: P. Knevel, Burgers in het geweer. De schutterijen in Holland, 1550-1700, Hilversum 1994, p. 37; voor broederschappen, wijkgezelschappen en rederijkerskamers: Ramakers, Spelen en figuren, afbeelding op p. 66, p. 96-97. Zie bijlage. De deviezen van de kamers in Den Haag en Scheveningen (‘Laat varen droefheit’ en ‘Wy vissen ghenuecht’) heb ik niet opgenomen omdat er niet naar de plaatsnaam wordt verwezen, hoewel de deviezen wel naar een plaatsgebonden activiteit verwijzen. De jaartallen zijn de jaren waarin de kamers voor het eerst met zekerheid naar buiten treden met die naam en dat devies. Zie ook de noten bij de afzonderlijke kamers. Deze informatie is gebaseerd op de gegevens in F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, Retoricaal Memoriaal. Bronnen voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkerskamers van de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw, Delft, 1999; ik heb alleen die kamers meegeteld die daarin met hun naam of devies genoemd worden, en niet de naamloze rederijkersgezelschappen die alleen indirect bekend gebleven zijn (zoals bijvoorbeeld in Medemblik, Middelharnis en Monnickendam), omdat het mij gaat om de naamgeving van geïnstitutionaliseerde kamers.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
32 Holland (een derde van het totaal) dan in Noord-Holland (een vijfde van het totaal). Verder valt het op dat de plaatsgebonden kamernamen vooral voorkomen bij kamers in kleine plaatsen en dorpen, en slechts sporadisch in grote steden. Naast de spreiding in ruimte is de spreiding in de tijd opmerkelijk. De plaatsgebonden naamgeving blijkt vooral ná 1590 voor te komen: van de eenenveertig kamers zijn er twaalf met zekerheid vóór 1590 gesticht en negenentwintig erna. Veel van de kamers die niet in Holland liggen, horen bij de vroege categorie. Het geldt voor de twee kamers uit Limburg en Brabant, voor twee van de vier Vlaamse kamers en twee van de vijf Zeeuwse kamers. Onder de Hollandse kamers zijn er slechts vier die van vóór 1590 dateren, alle vier Zuid-Hollands. Dit correspondeert met een algemene tendens in de rederijkersbeweging, namelijk dat verschijnselen in het zuiden beginnen en vervolgens in de loop van de tijd in het noorden doordringen, vaak in een extremere vorm (vergelijk de hierboven geschetste ontwikkeling van de bloemennamen). Uit de spreiding in de tijd blijkt voorts dat de ontwikkeling in de naamgeving samenhangt met momenten waarop de kamers onderling contact hadden. Er zijn drie clusters aan te wijzen waarin de plaatsgebonden naamgeving vaker voorkomt dan gemiddeld, en deze clusters hangen telkens samen met een wedstrijd. Zo werd er in 1546 een wedstrijd georganiseerd in Gouda, waar drie kamers met een plaatsgebonden naam aanwezig waren: die van Gouda, Leiden en Rijswijk. Een volgende concentratie is te zien in 1615, toen de Zonnebloem in Kethel een wedstrijd organiseerde waaraan de vijf kamers deelnamen die in dat jaar een plaatsgebonden naam kregen. Het derde contactmoment is het jaar 1670, waarin de kamers van Berkel, Overschie en Wateringen, alle drie met een plaatsgebonden naam, deelnamen aan een wedstrijd in Schipluiden. Al met al kan vastgesteld worden dat het fenomeen van de plaatsgebonden kamernamen een hoogtepunt bereikt in kleine plaatsen in Zuid-Holland tussen circa 1590 en circa 1640. Dit doet vermoeden dat er een relatie bestaat tussen deze naamgevingsgewoonte en het ontstaan van een nationale eenheid in de Nederlanden.
Lokaal chauvinisme en nationaal besef Het is opmerkelijk dat de periode waarin de plaatsgebonden naamgeving floreerde juist ook de periode is waarin de Nederlanden een nationale identiteit ontwikkelden. De periode 1580-1625 is de tijd waarin ‘de uit de Opstand geboren jonge Republiek zich (...) consolideert’ onder leiding van de provincie Holland.12 Dit ging niet zo snel als wel wordt aangenomen: S. Groenveld wijst erop dat de meeste ‘Nederlanders’ nog lange tijd 12
M.B. Smits-Veldt, ‘“Het vaderland” bij Hollandse rederijkers, circa 1580-1625: grondgebied en identiteit’, in: N. van Sas (red.), Vaderland. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940, Amsterdam 1999, p. 83-107, spec. p. 86. Zie ook B. Bakker, ‘Nederland naar 't leven; een inleiding’, in: B. Bakker, H. Leeflang e.a., Nederland naar 't leven. Landschapsprenten uit de Gouden Eeuw, Zwolle 1993, p. 6-17, spec. p. 7. De natievorming was overigens al in de late middeleeuwen in gang gezet, zie: K. Tilmans, ‘De ontwikkeling van een vaderland-begrip in de laat-middeleeuwse en vroeg-moderne geschiedschrijving van de Nederlanden’, in: Van Sas (red.), Vaderland, p. 7-53.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
33 vooral hun eigen stad of regio beschouwden als hun ‘vaderland’, en niet de hele Republiek.13 Dit stemt overeen met mijn constatering dat Hollandse rederijkers in kleine plaatsen een bijzondere affiniteit met hun woonplaats tentoonspreiden. Volgens M.B. Smits-Veldt echter vormden de Hollandse rederijkers juist een uitzondering: hun opvatting van het begrip vaderland zou de stadsgrenzen overschrijden en zich eerder op de hele provincie Holland richten, en van daaruit op de hele Republiek. Zij verklaart dit door te wijzen op hun interlokale gerichtheid: rederijkers organiseerden immers vaak dichtwedstrijden tussen kamers uit verschillende steden.14 Juist door die wedstrijden hadden rederijkers, en dan vooral de Hollandse, een belangrijk aandeel in het propageren van een ‘vaderlands gevoel’ en het creëren van een nationale eenheid. Als enkel voorbeeld kan dienen de wedstrijd die de Rotterdamse kamer De Blauwe Acoleyen in 1598 organiseerde. In dit jaar werd onder leiding van Maurits de stabilisatie van de Republiek voltooid, waarop Rotterdamse rederijkers een wedstrijd organiseerden rond de vraag: ‘Waarin overtreffen de Batavieren de Romeinen?’. Het is duidelijk dat de Batavieren staan voor de Nederlanders en dat de Romeinen de Spanjaarden vertegenwoordigen.15 Smits-Veldt constateert met betrekking tot de wedstrijdbundels uit deze periode dat daarin een strikte concentratie op de eigen plaats nauwelijks voorkomt. In vrijwel alle wedstrijdbijdragen stond het belang van de Republiek centraal.16 Ook op het niveau van taalgebruik en spelling bekommerden rederijkers zich om uniformiteit en nationaal geldende regels, zoals onder meer blijkt uit de publicatie van een Nederlandse dialectica, grammatica en rhetorica door de Amsterdamse Eglentier in de jaren tachtig van de zestiende eeuw en uit het feit dat bij wedstrijden prijzen werden uitgeloofd voor zuiver Nederlands. Hoe valt die nadruk op de lokale identiteit in de namen van jonge Zuid-Hollandse rederijkerskamers in kleinere plaatsen nu te rijmen met het streven naar nationale eenwording, waaraan juist rederijkers ook een bijdrage leverden? Voor deze paradoxale situatie zijn twee verklaringen mogelijk. De plaatsgebonden naamgeving en het lokale chauvinisme dat daaruit spreekt, kunnen een noodzakelijk voorstadium geweest zijn voor het ontstaan van een nationaal besef. In de bundel Openbaring en bedrog. De afbeelding als historische bron in de Lage Landen wordt betoogd dat ‘aan elke vorm van nationaal besef een fase voorafgaat waarin het besef van het begrip “identiteit” gaandeweg een rol gaat spelen’.17 De aandacht van re13 14 15
16 17
Zie S. Groeneveld, ‘“Natie” en “patria” bij zestiende-eeuwse Nederlanders’, in: Van Sas (red.), Vaderland, p. 55-81. Zie Smits-Veldt, ‘“Het vaderland” bij Hollandse rederijkers’, p. 97. Zie voor de Rotterdamse wedstrijd M.B. Smits-Veldt, ‘“Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen”: Rederijkers dragen bij aan het Hollandse zelfbewustzijn, Rotterdam 1598’, in: Spektator 21.2 (1992), p. 83-100. Zie voor het aandeel van rederijkers in de natievorming in het algemeen Smits-Veldt, ‘“Het vaderland” bij Hollandse rederijkers’. Zie voor de relatie Hollanders-Batavieren M.E. Meijer Drees, Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650, Den Haag 1997, p. 57-72 en ook Tilmans, ‘De ontwikkeling van een vaderland-begrip’. Zie Smits-Veldt, ‘“Het vaderland” bij Hollandse rederijkers’, p. 90. R.W. Scheller, ‘Representatie en realisme. De vormgeving van het laat-middeleeuwse identiteitsbesef’, in: B. Kempers (red.), Openbaring en bedrog. De afbeelding als historische bron in de Lage Landen, Amsterdam 1995, p. 29-59, spec. p. 51.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
34 derijkerskamers voor de eigen plaats zou dan niet in strijd zijn met hun inspanningen voor het bevorderen van een nationaal gevoel, maar juist een aanzet daartoe vormen. Dit verklaart echter niet dat er reeds aan het eind van de zestiende eeuw rederijkerswedstrijden werden georganiseerd waarin het vaderlands gevoel gepropageerd werd, terwijl pas later nog veel kamers een plaatsgebonden naam kozen. Daarom lijkt het mij waarschijnlijker dat juist in het toenemen van de regionale verbondenheid in Holland, die tegelijk model kwam te staan voor de verbondenheid van de Nederlandse natie, de rederijkers in de kleinere plaatsen een aanleiding zagen om hun eigen, plaatselijke identiteit te benadrukken. Eenwording van verschillende gebieden of opname van een kleinere regio in een groter geheel heeft vaak als reactie dat de onderdelen in dat geheel zich willen onderscheiden of soms zelfs afscheiden.18 Schaalvergroting blijkt ook vandaag de dag nog te leiden tot aandacht voor de kleinere elementen: als één van de redenen voor het organiseren van een symposium over regionale cultuur voerde de Werkgroep Zeventiende Eeuw immers aan dat het begrip ‘regio’ in de belangstelling is komen te staan dankzij de op handen zijnde Europese integratie. Zo zouden ook de kleinere plaatsen in Holland huiverig kunnen zijn geweest voor de opname in een groter geheel. Men kan vaststellen dat Hollandse rederijkers in plaatsen als Amsterdam, Rotterdam en Leiden dan wel het ideaal van een verenigd vaderland uitdroegen, maar dat de rederijkerskamers in de kleinere plaatsen vooral op het lokale niveau gericht waren, wellicht om hun plaatselijke overheid een hart onder de riem te steken. Hier komt nog bij dat rederijkers van oudsher competitief waren ingesteld. Terwijl Smits-Veldt de interlokale wedstrijden aanwees als een mogelijke verklaring voor de stadsgrensoverschrijdende mentaliteit van Hollandse rederijkers, denk ik dat die wedstrijden veeleer gepaard gingen met gevoelens van rivaliteit dan gevoelens van verbroedering, en dat ze daarom juist bijdroegen aan een concentratie op de eigen plaats. Die rivaliteit tussen plaatsen blijkt ook uit de bundels die de rederijkers na het houden van wedstrijden publiceerden. Hoewel in vragen die aan de wedstrijden ten grondslag liggen en de antwoorden die daarop gegeven worden inderdaad, zoals Smits-Veldt constateerde, het belang van de Republiek als geheel centraal staat, valt in veel bundels ook lokaal chauvinisme en stedelijke rivaliteit te signaleren. Dit is dan vooral het geval in het voorwerk en in welkomst- en afscheidsteksten, dus in situaties waarin de organiserende kamer zich richt tot het plaatselijke bestuur of waarin kamers zich tot elkaar richten.
Lokaal chauvinisme in rederijkersbundels Rederijkers hadden vanouds al een sterke band met de eigen stad. Ze droegen bij aan het imago van de stad door intredes van vorsten en andere openbare feesten luister bij
18
Hoe processen van integratie en incorporatie een reactie van differentiatie en segregatie kunnen uitlokken, wordt uiteengezet door B. de Pater in ‘Eenwording, verbrokkeling en de identiteit van regionale samenlevingen: een inleiding’, in: B. de Pater (red.), Eenwording en verbrokkeling. Paradox van de regionale dynamiek, Assen 1995, p. 1-16.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
35 te zetten en het stadsbestuur ondersteunde op zijn beurt de rederijkersactiviteiten met financiële toelagen aan de kamers. Vrouwe Rhetorica en de Stedemaagd werden als hartsvriendinnen ten tonele gevoerd, bijvoorbeeld in het welkomstspel bij het landjuweel in Antwerpen in 1561.19 De relatie met de stad werd ook uitvoerig bejubeld in de voorwoorden van wedstrijdbundels, die vaak werden opgedragen aan de plaatselijke overheid. Het stadsbestuur werd daarin bedankt voor het toelaten van de wedstrijd. De organiserende kamer benadrukte enerzijds het belang van rhetorica voor een goede samenleving en anderzijds het feit dat maatschappelijke rust een vereiste is om de kunst te kunnen beoefenen. Een goede verstandhouding met de overheid was belangrijk omdat kamers in tijden van politieke en religieuze spanningen al gauw in hun activiteiten beknot werden, omdat ze als opruiend ervaren werden.20 Dit zal nog sterker het geval geweest zijn bij jonge kamers in Zuid-Hollandse dorpen na 1590. In dat gebied en in die periode waren rederijkerskamers namelijk veel meer onderhevig aan kritiek dan elders. Van der Heijden telt in de periode 1572-1648 in totaal 128 klachten van de kerkelijke overheid op Hollandse rederijkerskamers, waarvan er acht te situeren zijn in Noord-Holland en 120 in Zuid-Holland. Daar moet wel bij opgemerkt worden dat er in Zuid-Holland veel meer kamers waren dan in Noord-Holland, dus dat er ook meer kans op klachten was.21 Als men nader naar de wedstrijdbundels kijkt, blijkt er een verschil te zijn tussen het chauvinisme van kamers in grote steden en dat van kamers in kleine steden. Kamers in grote steden weidden in hun opdrachten vaak uit over geschiedkundige wapenfeiten of andere bijzonderheden van de stad, waarbij in het oog springt dat steden zich vaste karakteristieken toeëigenden.22 De zaken waar de grote steden toen mee geassocieerd werden, komen grotendeels nog overeen met zaken waar dezelfde steden nu ook nog bekend om staan: Amsterdam om haar handel en scheepvaart,23 Rotterdam ook om handel en scheepvaart en vooral ook om Erasmus24, Haarlem om de boekdrukkunst en 19
Zie Spelen van sinne vol scoone moralisacien [...], Antwerpen, Willem Silvius, 1562, fol. C2r-D3r. Aan het slot van het spel gaan ze beiden hand in hand af (fol. D2v). In deze bundel is ook een afbeelding opgenomen van Rhetorica die sluimert in de schoot van Antwerpia
20
21 22
23
(fol. Er). Bij de wedstrijd in Haarlem in 1606 worden Rhetorica en de stedemaagd samen in een triomfboog afgebeeld. Zie Const-thoonende Iuweel, By de loflijcke stadt Haerlem, ten versoecke van Trou moet blijcken, in 't licht gebracht [...], Zwolle, Zacharias Heyns, 1607, afb. tussen fol. 3 en 4. Van der Heijden, ‘Rederijkers en overheid’ (n. 1), passim. Uit het overzicht van Van der Heijden wordt duidelijk dat een goede relatie met de plaatselijke overheid de rederijkers geen windeieren legde: ondanks verordeningen van hogerhand (door kerk of landelijke overheid) zag de plaatselijke overheid rederijkersactiviteiten vaak door de vingers. Idem, p. 158. In de Nederduytsche Helicon (1610, p. 98 en verder) noemt Karel van Mander eveneens een aantal steden met vaste epitheta: ‘geneerigh Amsterdam, schip-rijck, 't vermaerde Rotterdam, 't zee-varigh Hooren, wijt beseyld Enchuysen, Leiden hooghgeleert, lustelijcken Haegh, suyverlijcen Delft, oudt en edel Dordrecht, besuyvelt Alckemaer, veevoedigh Gouda’. Met dank aan Marijke Spies en Boukje Thijs. Antwoort op de vraghe, uytghegheven by de Brabandsche Reden-rijck Camer 't Wit Lavender, Uyt Levender Ionst tot Amsterdam [...], Amsterdam, Paulus van Ravesteyn, 1613, fol. S4r
24
en fol. T3v. Der reden-rijcke const-lief-hebbers stichtelycke recreatie, Leiden, Henrick Haestens en Niclaes de Klerck, 1599, titelpagina en de opdracht van de kamer aan het stadsbestuur; Spelen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
36 de overwinning bij Damiate25 en Leiden om haar universiteit.26 Er is niet alleen sprake van op zichzelf staande stedelijke trots, maar ook van stedelijke wedijver. Daarbij worden juist de zaken waar een stad trots op is, door andere steden gebruikt om op af te geven. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het welkomstspel bij de Leidse wedstrijd in 1613, waarin gezegd wordt dat Leiden dankzij de universiteit een voorbeeld is voor de ‘slibrich Amstel Stadt, daert hooch en laech can vloeyen’ en voor de Haarlemmers, die zich beroemen op de slag bij Damiate. Hier wordt gesuggereerd dat Amsterdams welvaart maar instabiel is vergeleken bij de standvastige Pallas, en dat de militaire kracht van de Haarlemmers moet wijken voor het Leidse intellect. Dit afzetten van de eigen kwaliteiten tegen de (vermeende) manco's van andere steden was een vaste gemeenplaats in topografische poëzie, en vooral in de stedelof. Een andere mogelijkheid was het afzetten van het heden tegen het verleden, waarbij het heden het verleden overtreft.27 Ook dit doet de Leidse kamer, door Leiden aan te duiden als ‘Leids Atheenen’. In het voorwerk van de wedstrijdbundels die kamers in grote steden laten drukken, worden dus stedelijke kenmerken (historische wapenfeiten, statusverhogende zaken) gebruikt om het plaatselijke bestuur te vleien, hetzij door de kamer zelf, hetzij door de drukker van de bundel. De kleinere plaatsen hebben niet zulke vaste kenmerken om zich een identiteit te verschaffen, maar daarvoor hebben ze andere oplossingen gevonden. De kamer in Kethel suggereert dat het dorp onder goddelijke bescherming staat door de plaats aan te duiden met de oudtestamentische naam Bethel, waar God het verbond met Israël bekrachtigde.28 DeVlaardingse kamer wijst vooral op de ouderdom van Vlaardingen. Deze plaats wordt ook door andere steden aangeduid als ‘Batavis begin’ en ‘baarmoeder’ van andere steden.29 De Delftse kamer beperkt zich tot de opmerkingen dat Delft bekend staat om haar dapperheid en een moeder en voedster van de kunsten is.30 van sinne vol schoone allegatien, loflijcke leeringhen ende schriftuurlijcke onderwijsinghen 25
26
27
28
[...], Rotterdam, Jan van Waesberghe de Jonghe, 1614, fol. 2r. Zie de opdrachten van de drukker aan het stadsbestuur in Const-thoonende Iuweel (n. 19) en in Nootwendich Vertoogh, der alleen-suyverende Springh-Ader Aller kinderen Gods [...], Haarlem, David Wachtendonck, 1614. Zie het gedicht van de kamer aan het stadsbestuur en het welkomstspel in Const-Riick Beroep ofte Antwoort op de Kaerte uyt-gesonden by de Hollantsche camer binnen Leyden [...], Leiden, Jacob Janszoon Paets, 1614. A.J. Gelderblom, ‘Vondel op een springend paard’, in: Klinkend boeket. Studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies, red. Henk Duits, Arie Jan Gelderblom, Mieke B. Smits-Veldt, Hilversum 1994, p. 127-130, spec. p. 130; Jan van der Noot, Lofsang van Braband - Hymne de Braband, in facsimile-uitgave met inl. en aant. van C.A. Zaalberg, Zwolle 1958, p. XVI. N. Moser, ‘Succes in de marge. Rederijkers in Kethel aan het begin van de 17e eeuw’, in: Historisch Tijdschrift Holland 29.4/5 (1997), p. 209-225, spec. p. 222; Der Reden-ryckers Stichtighe aenwijsinghe van des Werelts dwael-paden met hare verwerringe [...], Schiedam, Adriaen Cornelis van Delf, 1616, p. 14; Vlaerdings Redenrijckbergh, met middelen beplant, die noodigh sijn 't Gemeen, en voorderlijck het Landt, Amsterdam, Kornelis Fransz., 1617, fol. Dd2r.
29 30
Vlaerdings Redenrijck-bergh, fol. a2v, fol. a4v, fol. Dd2r. Zie het opdrachtgedicht van Helleman aan het stadsbestuur in Refereynen ghepronunchieert opte Intreden binnen der Stede van Delft [...], Delft, Aelbert Heyndricksz, 1581.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Een vorm van lokaal chauvinisme die bij kamers in grote én kleine plaatsen voorkomt, is het literaire chauvinisme. Verschillende kamers claimen in hun wedstrijdbundels dat in hun plaats de Nederlandse Helicon te vinden is: de Delftse Rapenbloem in 1581, de Rotterdamse Blauwe Acoleyen in 1598 en de Leidse Witte Acoleyen in 1613.31
31
Zie voor de mode om de Helicon in de Nederlanden te situeren M. Spies, ‘“Poeetsche fabrijcken” en andere allegorieën, eind 16de begin 17de eeuw’, in: Oud Holland 105.4 (1991), p. 228-243, spec. p. 230 en 241 en M. Spies, ‘Helicon and hills of sand: pagan gods in early modern Dutch and European poetry’, in: Helen Wilcox, Richard Todd, Alasdair MacDonald (eds.), Sacred and profane: secular and devotional interplay in early modern British literature, Amsterdam 1996, p. 225-236, spec. p. 227. Zie ook Smits-Veldt, ‘“Het vaderland” bij Hollandse rederijkers’ (n. 12), p. 105-107.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
37 De Vlaardingse kamer maakt geen aanspraak op de Helicon, maar schermt met haar sterauteur: Job van de Waal. ‘Iob is d'eer van Vlaerdingen’, zo luidt het in een lofdicht op Van de Waal in een Vlaardingse wedstrijdbundel. In dit gedicht laat de auteur Van de Waal zeggen dat hij schrijft in een taal en een stijl die in Vlaardingen past, al zou hij beter dichten en meer succes hebben als hij in Amsterdam of in het geleerde Leiden woonde.32 De eenvoud van de eigen taal wordt hier verheven tot een zaak waar men trots op mag zijn en geprefereerd boven de dure woorden en de modieuze dichttrant in de steden.
Lokaal chauvinisme in prenten en liedboeken Een andere aanwijzing voor het paradoxale verschijnsel dat er juist tijdens het ontstaan van de Republiek een verhevigde aandacht voor het lokale was, is te vinden in de productie van liedboeken en in de prentkunst. Tussen 1589 en 1659 verschenen veel ‘lokale liedboeken’.33 Dit zijn liedboeken met een topografische aanduiding in de titel, zoals De Rotterdamsche Faem-Bazuyn. Die topografische aanduiding kon zowel betrekking hebben op een stad als op een gewest en kwam zowel bij wereldlijke als geestelijke liedboeken voor. De wereldlijke, stedelijke liedboeken waren echter veruit in de meerderheid en doken vooral in Holland op, het eerst (en het talrijkst) in Amsterdam en Haarlem, en later ook in steden in Zuid-Holland (Rotterdam, Dordrecht, Schoonhoven, Leiden, Delft en Den Haag). In de Zuidelijke Nederlanden komt het verschijnsel nauwelijks, en in ieder geval pas na 1640 voor. L.P. Grijp beschouwt de topografische associatie in de titels van wereldlijke stedelijke liedboeken als een middel om uiting te geven aan of in te spelen op gevoelens van lokaal chauvinisme. Het feit dat steden op elkaar lijken te reageren door na elkaar lokale liedboeken te blijven uitgeven, ziet hij als een indicatie voor stedelijke rivaliteit. Hoewel de grote hoeveelheid lokale liedboeken in Holland mede te verklaren is uit het feit dat in Holland over het algemeen veel meer liedboeken verschenen dan elders, speelt volgens Grijp juist in Holland de rivaliteit tussen steden een rol. Daar voerde de stedelijke autonomie nog de boventoon en hadden steden van oudsher een andere stad als rivaal. Inderdaad ziet Grijp een patroon van wedijver en imitatie in het maken van liedboeken tussen stedenparen die ook traditioneel al met elkaar concurreerden.34 Het gaat echter niet zozeer om rivaliteit tussen steden op overheidsniveau, maar om rivaliteit
32 33
34
Vlaerdings Redenrijck-bergh, fol. b2r. Het volgende is gebaseerd op L.P. Grijp, ‘De Rotterdamsche Faem-Bazuyn. De lokale dimensie van liedboeken uit de Gouden Eeuw’, in: Volkskundig Bulletin 18.1 (1992), p. 23-78. Idem, p. 66-68.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
38 tussen bepaalde groeperingen uit verschillende steden: de jeugd of een religieuze gemeenschap.35 Grijp merkt op dat vooral rederijkers een belangrijke stimulerende rol gespeeld hebben in het maken van lokale liedboeken. Hij brengt dit onder meer in verband met het feit dat rederijkers door hun competitieve mentaliteit de rivaliteit tussen steden benadrukten.36 Ook in de prentkunst van de vroege zeventiende eeuw is lokaal chauvinisme waarneembaar. Tussen 1610 en 1620 ontstond een plotselinge populariteit van zelfstandige prenten met duidelijk herkenbare Hollandse plaatsen en streken, vooral in Amsterdam en Haarlem (dit waren eveneens de plaatsen waar de lokale liedboeken het vroegst en het vaakst voorkwamen!).37 Hoewel dit verschijnsel mede in verband gebracht wordt met de nationale eenwording van de Nederlanden en met trots op economische en industriële ontwikkelingen in Holland, zoals inpoldering, ontginning en bedijking, geven kunsthistorici tegenwoordig aanvullende verklaringen. Om te beginnen een pragmatische: sommige van deze prentreeksen waren expliciet bedoeld als hulpmiddel voor minder getalenteerde schilders. Een verklaring van meer inhoudelijke aard is te vinden in de kunsttheorie van de zeventiende eeuw: de prenten bieden zo'n natuurgetrouwe weergave van de werkelijkheid omdat de kunstenaars zichzelf ondergeschikt achtten aan God en de schepping zo zorgvuldig mogelijk wilden kopiëren. Kunstzinnige vrijheid zou betekenen dat de kunstenaar zichzelf als schepper zag.38 Dat het gegeven van lokale trots toch wel degelijk een rol speelde, is af te leiden uit het feit dat op het titelblad van een vroeg-zeventiende-eeuwse Haarlemse prentenreeks gerefereerd wordt aan dezelfde Haarlemse karakteristieken als in de hierboven genoemde rederijkersteksten: de boekdrukkunst en de verovering van Damiate door de kruisvaarders in 1229.39
Conclusie Op grond van het bovenstaande kan vastgesteld worden dat er in de periode waarin de plaatsgebonden naamgeving van rederijkerskamers floreerde, een algemene opbloei was van aandacht voor het lokale in de Republiek: in de prentkunst, in de liedboekproductie en in het voorwerk van wedstrijdbundels van rederijkerskamers zelf. De toename van het lokale chauvinisme kan op twee manieren in verband gebracht worden met het streven naar een nationale eenheid. Enerzijds was het besef van een lokale identiteit een essentieel voorstadium om te komen tot het vormen van een nationale een35
36 37
38 39
Ibidem, p. 69. De lokale liedbundels verschillen dan ook in zoverre van de wedstrijdbundels van rederijkers dat in de liedboeken zelden of nooit een opdracht aan de lokale overheid voorkwam. Volgens Grijp wijst dit erop dat de magistraat een gebruiksartikel als een liedboekje niet geschikt achtte als officieel medium van lokaal chauvinisme. Ibidem, p. 25, 50-51, 61 en 68. Het volgende is gebaseerd op Bakker, ‘Nederland naar 't leven’ (n. 12) en H. Leeflang, ‘Het landschap in boek en prent. Perceptie en interpretatie van vroeg zeventiende-eeuwse Nederlandse landschapsprenten’, in: Bakker, Leeflang e.a., Nederland naar 't leven (n. 12), p. 18-32. Bakker, ‘Nederland naar 't leven’, p. 12-17; Leeflang ‘Het landschap in boek en prent’, p. 24-25. Leeflang, ‘Het landschap in boek en prent’, p. 20.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
39 heid. Hiervoor hebben juist de Hollandse rederijkers zich ook ingezet. Het is echter niet zo dat Hollandse rederijkers altijd hun provincie veeleer dan hun stad als hun vaderland beschouwden, zoals M. Smits-Veldt gesteld heeft. Terwijl rederijkerskamers bij de keuze van wedstrijdonderwerpen het vaderlands gevoel vooropstelden en eensgezind naar buiten traden als pleitbezorgers van de Republiek, benadrukten ze in het voorwerk van wedstrijdbundels hun relatie met de eigen woonplaats om de plaatselijke overheid gunstig te stemmen. Voor de Zuid-Hollandse dorpskamers was een goede band met de plaatselijke overheid extra van belang omdat deze kamers meer kritiek te verduren kregen. Bij gebrek aan lokale memorabilia om het bestuur mee te vleien (zoals stedelijke kamers konden doen) creëerden dorpskamers een band met hun plaats door ernaar te verwijzen in de naam of het devies van de kamer. Kortom, de plaatsgebonden naamgeving spruit voort uit een combinatie van factoren: een voorliefde voor woordspelingen die rederijkers eigen was, een bloeiend lokaal chauvinisme in relatie met de opkomst van een nationaal besef en het belang van een goede band tussen rederijkerskamer en de plaatselijke overheid. Abstract - Between 1590 and 1640 strikingly many chambers of rhetoric in Holland were named after their home town. This doesn't occur as much in other regions. The popularity of these names corresponds with a general outburst of local chauvinism in this period, which in turn can be explained against the background of the creation of a national unity in the Netherlands. Furthermore, these names fit the ways of the rhetoricians, who relished puns and who traditionally had a close relationship with their town.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
40
Bijlage: Lijst van kamernamen of -deviezen die gerelateerd zijn aan een plaatsnaam, per gewest chronologisch geordend40 Limburg: 1561:
Borgloon: De Goutbloeme - ‘Loon versoet arbeydt, arbeydt versoeckt loon’
Utrecht: 1618:
Utrecht: Het Rozemarijnbloemke - ‘Uyt rechte liefde’
Brabant 1481:
Lier: De Jenettebloem - ‘Dongeleerde’41
1531:
's-Hertogenbosch: Moyses Bosch - ‘In viericheit groeyende’42
1556:
Aarschot: Het Airschot - ‘Door jonst en minne’43
Vlaanderen: 1450:
40
41 42 43
Eeklo: Eckels worden boomen - ‘Ken u zelven’
Ik heb gebruik gemaakt van de volgende publicaties: Rederijkers in Limburg, tentoonstelling 4 mei 1991- 1 september 1991, Stedelijk Museum Stellingwerff-Waerdenhof, Hasselt, Hasselt 1991, p. 9; L. Vandevelde, De kamers van Rhetorica in de Lage Landen. Een inventarisatie, z. pl., 1994; Van Elslander, ‘Lijst’ (n. 2); Meertens, Letterkundig leven (n. 1), spec. p. 105-107, 121, 152 (aldaar noot 318); Van Boheemen en Van der Heijden, Retoricaal Memoriaal (n. 11); F.C. van Boheemen, ‘Rederijkerswedstrijden in het gewest Holland’, in: Van Boheemen en Van der Heijden, Met minnen versaemt (n. 1), p. 177-370 (spec. p. 236, 248, 264, 275, 286, 298, 316, 324, 341, 349, 350, 353, 355, 366); Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit, Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen, verzorgd door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen, Zwolle, 1967, p. 13. Prof. dr K. Porteman maakte mij erop attent dat in Brabant ‘ongeleerde’ als ‘ongelierde’ uitgesproken wordt. De kamer werd ook wel ‘Moyses Doorn’ genoemd. De kamer werd ook wel ‘Tarwebloeisel’ genoemd.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
1482:
Deinze: De Nazareenen - ‘Doynse om een beter’
1620:
Sint Kruis: Het Heylich Cruys - ‘Slaet d'oogh op Christus Cruys’
1628:
Kruishoutem: De Mastbloem - ‘Haut hem in liefden’
Zeeland: 1563:
Goes: De Nardusbloem - ‘Met ganscher herte’44
1578:
Arnemuiden: De Aeraentgens - ‘Niet sonder vrucht’45
1591:
Sint-Annaland: Sint Anna - ‘Altyt bet groeyende’
1622:
Scherpenisse: [naam onbekend] - ‘Soo scherp en is geen zweird tweesnijdig als Gods woord’
1656:
Domburg: De Domme Burgers - ‘Bi mate lief’
Holland: 1546:
Gouda: De Goudsbloem - ‘Uyt jonsten begrepen’
1546
Leiden: De Witte Acoleyen - ‘Liefd’ is tfondament
1546:
Rijswijk: De Willighe Rijsen - ‘Wij rijsen gheneucht’
1550/1?:
Woerden: De Cawoerden - [devies onbekend]46
44
45 46
Het woord ‘ganscher’ in het devies verwijst waarschijnlijk naar het feit dat goes ‘gans’ betekent en naar het wapen van Goes, waarop een gans afgebeeld is. Zie G.D.J. Schotel, Geschiedenis der rederijkers in Nederland, 2e verm.uitg., twee delen, Rotterdam 1871, dl. II, p. 200-201. De kamer werd ook wel ‘Oraignenboom’ genoemd. De kamer De Cawoerden (de pompoenen) is volgens Van Boheemen en Van der Heijden alleen in het derde kwart van de zestiende eeuw actief geweest; ze wordt voor het eerst genoemd in de jaarrekeningen 1550-1551. Het is niet duidelijk wanneer ze hun kamernaam voor het eerst gebruiken.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
41
1593:
Voorburg: De Jezus-oogen - ‘Niets voorborgen voor Jezus oogen’
1594:
Beverwijk: De Witte Lely - ‘Wij wijcken toorn’
1597:
Hoorn: Roode Angieren - ‘Wilt hooren 't woord’47
1597:
Leiden: De Rode Acoleykens - ‘Wy Leyden Lieft’
1606:
Hazerswoude: De Haselieren/ De Haselenboom - ‘Aensiet Godts cracht’
1609:
Warmond: Het roode madeliefje - ‘In liefde verwarmt’
1613:
Zoetermeer: De witte meerbloem - ‘Met soeticheyt meer’48
1615:
Bleiswijk: De dubbelt geele hoffbloem ‘Wijckt ontrouw’
1615:
Zegwaard: De seghblom - ‘Secht waerheyt’
1615:
Benthuizen: Het Huysloockbloemken ‘Liever verhuyzen’49
1615:
Oegstgeest: De oogentroostbloem ‘Oegstgeests vreucht’
1615:
Pijnacker: Pijnappelboom - ‘Uut liefd’ gepijnt'
47
48 49
De Roode Angieren kunnen al in 1546 bestaan hebben. In dat jaar schrijven de Leidse Witte Acoleyen namelijk een esbattement voor een wedstrijd bij de Goudse Goudsbloem, waarin ze namen en deviezen van alle deelnemers verwerken. Eén van de leuzen in die passage is ‘laet horen twoort’, een regel die opmerkelijk veel overeenkomst vertoont met het Hoornse devies ‘Wilt hooren 't woord’. Het is echter niet zeker of hier inderdaad de Hoornse kamer bedoeld is. Zie Esbattement (n. 40), p. 15-16. Misschien is de kamer gedoopt (erkend) bij een wedstrijd in Noordwijk in 1562, maar pas in 1613 is de naam met zekerheid gebruikt, bij wedstrijden in Haarlem en Leiden. Het Huysloockbloemken uit Benthuizen lijkt met de zinspreuk ‘Liever verhuizen’ alles behalve lokale trots uit te drukken. Hier moet echter gedacht worden aan het ‘verhuizen’ naar het eeuwige leven. Dit blijkt uit het welkomstwoord van de Zonnebloem uit Kethel, die de Benthuizer kamer in 1615 als volgt toespreekt: ‘Verhuyst veel liever na der toekomstigher tijt’ (Der reden-ryckers stichtighe aenwijsinghe (n. 28), p.15). Vergelijk ook De Dene die bij het overlijden van een mederederijker schreef dat de overledene een ‘verhusere’ werd (Eduard de Dene, ‘Testament Rhetoricael I’, uitgegeven door W. Waterschoot en D. Coigneau e.a., in: Jaarboek De Fonteine XXVI (1975), deel II. Gent 1976, p. 44, r. 14). Het WNT geeft overigens voor ‘huislookbloem’ ook de naam ‘hemelsleutel’, maar het is niet te achterhalen in hoeverre de Benthuizer rederijkers deze verborgen connotatie hebben willen laten meeklinken (WNTVIIIII, 2784).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
1616:
Leiderdorp: Patientiebloem - ‘Liefd’ blijft sonder endt'50
1619:
Wassenaar: De witte roosen - ‘In liefde wast’
1625:
Loosduinen: De (groene) oranjespruit ‘Door duynen bevrijdt’
1639:
Hoogeveen/ Nieuweveen: De Veenbloem - ‘Noyt hooger geboren’
1670:
Berkel: De Berkenboom/ De Berkelbloem - ‘Noyt schoonder star’
1670:
Overschie: De negen roode rozenknoppen - ‘'t Schiet uyt vreugd’
1670:
Wateringen: De geele meerbloem - ‘Door 't water leven’
1671:
Honselersdijk: De Lauwerierspruit ‘Bedijckt in vrede’
1677:
Den Hoorn: De Hoornbloem - ‘Noyt hooger verreesen’
1682:
Stompwijk: De Afrikaan - ‘Wijkt van 't kwaad’
1722:
Lisse: De Lisbloem - ‘Uit lieft behouwen’
50
Het blazoen met het jaartal 1563 is alleen bekend uit een bundel die de kamer in 1617 uitgaf na haar wedstrijd in 1616. Pas in 1616 gebruikt de kamer dus met zekerheid deze naam en dit devies. In de naam van de kamer zit een allusie verstopt: ‘patientie’ is lijdzaamheid (WNT XIII, 784).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
42
Rederijkers en politiek in de regio Delfland (1675-1678) F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden Het aantal ons bekende Hollandse rederijkerswedstrijden in de tweede helft van de zeventiende eeuw bedraagt vijfentwintig.1 Opmerkelijk genoeg treffen we een unieke concentratie van wedstrijden aan in de jaren 1675-1678: dan vinden er tien plaats, alle in Zuid-Holland en dan voornamelijk in de regio Delfland. Iets dergelijks doet zich, voor zover bekend, niet voor in andere Hollandse regio's. De wedstrijden in de regio Delfland worden in 1675 georganiseerd door de kamer van Pijnacker en die van Overschie. In 1676 volgen de kamers van achtereenvolgens Zegwaard, Voorburg, Den Haag, Rotterdam en Naaldwijk. Het jaar daarop wordt door de rederijkers van Den Hoorn een wedstrijd gehouden, vervolgens in hetzelfde jaar door de kamer van Loosduinen en tenslotte in 1678 door die van Schipluiden. We hebben geen bewijs kunnen vinden voor het antwoord op de vraag, of de kamers over deze volgorde met elkaar afspraken hadden gemaakt. De editie van de bijdragen der kamers aan de wedstrijd te Pijnacker in 1675, Laurierkrans opgehangen aen den Pijnappelboom (...). Delft 1675, hebben we niet kunnen achterhalen.2 Over Loosduinen 1677 is slechts één archiefgegeven gevonden. Acht rederijkers aldaar krijgen in 1677 een proces aan hun broek, omdat zij in hun dorp een rederijkerswedstrijd hebben georganiseerd.3 De baljuw heeft hen voor het college van welgeboren mannen te Monster gedaagd, onder welke jurisdictie Loosduinen viel. De rederijkers hebben een vraag uitgegeven, vaandels uitgehangen, de trom geroerd en aan vendelzwaaien gedaan, dit alles in strijd met landelijke verboden en na een kort daarvoor uitgegeven waarschuwing. Zij worden veroordeeld tot een boete van vijf Carolusguldens en betaling van de proceskosten. Over de wedstrijd zelf hebben we geen nadere informatie gevonden. Is die frequentie in de jaren 1675-1678 te verklaren vanuit het toeval? Er kunnen in andere regio's en in andere jaren nog meer wedstrijden gehouden zijn waarvan geen materiaal bewaard is gebleven. Of is de concentratie te danken aan het feit, dat alle acht overgeleverde bundels met de bijdragen van de kamers gedrukt zijn bij Cornelis Blommesteyn te Delft, zich noemende ‘Ordinaris Drucker vande Maegt Rethorica’? Daarnaast is het interessant na te gaan of er een verband bestaat met de politieke actualiteit.
1
2
3
F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, Met Minnen Versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies, Delft 1999, p. 347 vlgg. De (verloren gegane?) editie wordt genoemd in W. Kops, Schets eener geschiedenisse der Rederijkeren. Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, deel II, Leiden 1774, p. 309. F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, Retoricaal Memoriaal. Bronnen voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkerskamers van de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw, Delft 1999, p. 649.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
43
Politieke achtergronden4 Na het overlijden van stadhouder Willem II in 1650 wordt zijn zoon Willem III geboren. Gezien de jeugdige leeftijd is deze niet in staat zijn vader op te volgen. De staatsgezinde partij, onder aanvoering van Johan de Witt, maakt van die omstandigheid gebruik om aan de macht te komen. De Witt steunt de belangen van de regenten, die naar zijn inzicht door hun handel welvaart aan het land bezorgen. In 1653 wordt De Witt raadpensionaris van Holland. In die hoedanigheid sluit hij in 1654 vrede met Engeland, met welk land de Republiek sedert 1652 oorlog voert. In een geheim accoord met Cromwell wordt geregeld dat de Oranjes, toentertijd geparenteerd aan het Engelse koningshuis, nooit meer stadhouder of kapitein-generaal van het leger kunnen worden (de Akte van Seclusie). Na het bekend worden van de inhoud van deze clausule ontstaat een golf van protest onder het gewone volk, dat zeer Oranjegezind is. Dit is naar het zich laat aanzien zeker in Delfland het geval. De prins van Oranje is ambachtsheer van Honselersdijk (in West-Delfland), waar hij een lusthof bezit. De politieke problemen die de Republiek met Engeland en later Frankrijk heeft, leiden in 1672 tot de inval van Frankrijk, dat zich gesteund weet door Engeland, in de Nederlanden. In de Republiek klinken intussen steeds krachtiger geluiden door, die de terugkeer van de Oranjes aan de macht bepleiten. In 1672 wordt Willem III stadhouder van alle gewesten van de Republiek. De Witt vraagt en krijgt ontslag. Hij wordt vervolgens, met zijn broer, door een volksmassa gelyncht. In 1674 haakt Engeland af en enkele jaren later, namelijk in 1676, worden vredesonderhandelingen gestart met Frankrijk. In 1678 wordt uiteindelijk de Vrede van Nijmegen gesloten. Het hoeft daarom niet verwonderlijk te zijn, dat ook rederijkers zich uitspreken over het vredesproces en de plaats van Willem III daarin.
Overschie 1675 Op de wedstrijd in Overschie (1675) staat de vraag centraal, wiens weldaden werden gehaat of wanneer het goede met het kwade werd beloond.5 Het gewenste antwoord op de vraag wordt door de organisatoren van de wedstrijd gegeven in een gedicht, dat naderhand ter inleiding in de uitgave van de bijdragen voor de wedstrijd is opgenomen. Onmiddellijk wordt in de opening van de bundel Willem van Oranje ten tonele gevoerd, die het fundament van onze vrijheid heeft gelegd, zodoende onze naam en
4
5
Voor de meest recente beschrijving van de toenmalige politieke ontwikkelingen in dit verband verwijzen we naar: Jonathan I. Israel, De Republiek 1477-1806. Deel II: vanaf 1647, Franeker 1996, p. 799-981. Overschiesche Vrage ofte vreughd-bazuyn, uit-gegalmt ende gepronuncieert tot lof vande konst-broeders van de negen Roo-Roosknoppen, daer men schrijft: 't Schiet uyt vreughd’. Op welcke vraeghe seven verscheyden kamer-broeders (die aldaer met Trom en Vaendel zijn gekomen) hebben geantwoordt, op maendagh den 14 October 1675. Tot Delff, gedruct by Cornelis Blommesteyn, 1675. (UB Amsterdam 976 B 6:4:2).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
44 faam heeft verbreid en de handel bevorderd, ondanks de komst van Alva. Na de moord op Willem heeft het ‘menich mensch en Patriot’6 verdroten dat niet Maurits aan de macht kwam, maar dat daarentegen een beroep op Leicester werd gedaan. Leicester wilde echter het land in zijn macht krijgen. Niettemin was het ‘wel haest gedaen’, nadat Deventer ‘soo schellems was verraen’.7 Na enkele mislukte pogingen de macht tot zich te trekken vertrok Leicester eind 1587 naar Engeland. ‘Soo kreegh hy mee de schop’ en vervolgens, nog steeds volgens het inleidende gedicht van de kamer van Overschie, kon men niet anders dan Maurits benoemen. Maurits stelde alles in het werk ons ‘Landt’ van het Spaanse juk te bevrijden. Omdat hij overleed, kon hij zijn werk niet afmaken, aldus de rederijkers van Overschie. Frederik Hendrik nam zijn taak over. Hij heeft zeer veel gedaan, zodat Spanje zelfs vrede aanbood.Vervolgens betoonde het volk zich ondankbaar tegen deze helden. Ons land was bedorven, toen Willem II, te vroeg, overleed. Er kwam een jonge prins, ‘Dogh 't Eeuwigh Edict wierdt hiertegens ingesmeten’.8 Maar het duurde niet lang, of de zaak nam een andere wending. Want, volgens de kamer van Overschie, toen Frankrijk ons land eenmaal binnenviel: Soo quam de Burgery, en braght soo veel te weegh, Dat dus ons Jonge Prins, 't bewindt in handen kreegh, Maer hadt dat niet geschiet, hoe wierdt dees Prins gehoont. Het weldoen wierdt gehaet, en 't goedt met quaet geloont.
Niet alle kamers denken er hetzelfde over als die van Overschie. Een aantal noemt Jezus als voorbeeld (Zegwaard, Monster, Schipluiden, Kethel, Vlaardingen). Bergschenhoek wint de eerste prijs van de vraag waarop een referein gemaakt moest worden, en verbindt in zijn bijdrage het Christusmotief expliciet met de bijbelse koning David en het huis van Oranje. Van Willem van Oranje tot en met Willem III is steeds de vaak ondankbare strijd tegen de tirannie gestreden, aldus de kamer van Bergschenhoek. Daarom is het maar goed dat de Oranjestam ‘weder be-WILHEMT’ is. In het erop volgende lied, eveneens van Bergschenhoek, wordt bovendien het Eeuwig Edict aangevallen. Pijnacker wint de tweede prijs en meent: ‘Dus men 't Nassouwsche Huys, haer goedt met quaet sagh loonen’. In het lied van Monster wordt de jonge prins regelrecht gesteund en het Eeuwig Edict afgekeurd (‘Ach, doen waer men in den rouw’).
6
7 8
De edities van de bijdragen aan de hier besproken rederijkerswedstrijden zijn niet van paginanummers voorzien. De hier opgenomen citaten komen uit de bijdragen van de daarbij genoemde kamers. We volstaan derhalve met het geven van de titelbeschrijvingen en de signatuur van de door ons gebruikte uitgaven. In januari 1587 gaven de katholieke Engelse aanvoerders Stanley en York verraderlijk Deventer en de schans voor Zutphen over aan de Spanjaarden. De Overschiese kamer verwijst hier naar het Eeuwig Edict (1667) waarmee de Staten van Holland voor eeuwig het stadhouderschap afschaffen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
45
Zegwaard 1676 Het thema van de wedstrijd te Zegwaard in 1676 wordt gevormd door de vraag:9 Wat heerlijck is en nut, daer langh is om gestreden En noodigh dient bewaert, tot heyl van landt en steden?
In de inleiding, uitgesproken door Rethorika, wordt verwezen naar de Tachtigjarige Oorlog. Daarna was er een tijd van vrede en welvaart, maar dat is nu wel anders! Hier volgen de slotregels: Wy wenschen 't Oorlogs-dier door 's-Hemels Opper-macht Geketend aen een kluyster En Vreed', en Vryheydt t'saem te praten in eendracht Met haren roem en luyster.
In de antwoorden op de vraag houdt Naaldwijk het op een oprecht en vast geloof (evenals Benthuizen), verwijzend naar onder anderen Isaac, Mozes en David. Vertrouwen op Gods Woord speelt bij andere kamers ook een rol, maar wordt al snel verbonden met vrijheid voor het land (Bergschenhoek) en het belang van het Oranjehuis (met een verwijzing naar de Tachtigjarige Oorlog door Vlaardingen en de beide Leidse kamers, waarvan De Oranje Lelie met de tweede prijs). Zo trekken de Kethelse rederijkers de volgende parallel, waaruit moet blijken dat het de Fransen niet beter zal vergaan dan de Spanjaarden eerder: Den Prince van Orangie Helden van Nassouw, Streden voor Godes Woordt, en Vryheydt seer getrouw, Wanneer het Spaensche Juck hier quam in onse Landen, Soo sal het Frans gebroedt, nogh beven als met schanden: Als sy dit heerlijck nut, bewaert sien t'elcken kant: Het voorstaen van Gods Woordt, en d'Vryheydt van ons Landt.
De Bleiswijkse kamer benadrukt in haar referein, dat vrijheid vrede en welvaart brengt, maar dat de oorlog in ons land dat niet goed mogelijk maakt. Oorlog leidt alleen maar tot narigheid. In deze algemene beschouwing wordt niets over Oranje gezegd. In het Bleiswijkse lied wordt de jonge prins wel naar voren geschoven. De kamer van Warmond steunt hem ook. Hij kan immers zorgen voor politieke stabiliteit en dat is goed voor de economie. Want dan komt er rust en, aldus de Warmondse kamer, ‘door het vroom generen / Van Koop- en Ambaghts-man sijn d'Inwoonders vernoeght’. Een nieuw element vormt de aandacht voor een onontbeerlijke binnenlandse een-
9
Olijf-krans of Vreed' en vryheydt, vertoont in de reden-rijcke antwoorden op de vrage: (...). Uitgegeven by den Segbloem tot Segwaart, onder 't woordt, Segt Waarheydt. Op welcke vraege dertien kamer-broeders (die aldaer met Trom en Vaendel zijn gekomen) hebben geantwoort op Maendagh den 25. Van Bloeymaent 1676. Tot Delff gedruckt by Cornelis Blommesteyn, Ordinaris Drucker vande Maegt Rethorica, woonende inde Kromstraetsteegh in Door druck geleert, 1676. (UB Amsterdam 976 B 6:2).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
46 heid. Schipluiden wint de eerste prijs met een bijdrage over vrede, vrijheid en eendracht als zuilen van de staat, met een verwijzing naar de Tachtigjarige Oorlog. Het thema wordt verder in algemene zin uitgewerkt. Schipluiden zit daarmee op dezelfde lijn als Pijnacker, dat tevens verwijst naar personen als Mozes, Josua, Gideon, Simson en Paulus. Ook Voorburg benadrukt de vrijheid met voorbeelden als David, Judith, Marcus Curtius, Schevola, Coriolanus, Prins Willem van Oranje en zijn nazaten! Berkel vraagt eveneens aandacht voor vrijheid, vrede en eendracht. Ten tijde van Keizer Karel ging alles nog goed. Daarna kwamen de troebelen met de Spanjaarden. Toen trad het edele huis van Nassou op. Maar, zo dichten de Berkelse rederijkers: De Vorsten buyten 's Landts benyden dese glory En binnen men benijdt Nassouws eeuwigh memory: Dus raeckt het Vrye-Landt in haeste over-hoop, Ons Vryheydt by na quijt, en openbaar te koop. Want Louwijs de Bourbon, diens dienaers 't gelt al broghten Voor Vryheydt die door Strijdt, van menigh Jaer wy kochten.
De Berkelse kamer sluit haar referein af met de opmerking dat voor iedereen in het land (visser, boer en burger) en vooral voor prins Willem, die ons immers moet beschermen, vrijheid van groot belang is. In de improvisaties (de kniewerken) op de Zegwaardse wedstrijd zijn ook af en toe toespelingen te vinden op de actuele situatie, maar die voegen geen nieuws toe. De grote macht in de opdracht voor het kniewerk - ‘Uyt dese onmacht is soo grooten macht geresen’ - is natuurlijk de Republiek, eerst verrezen tegen Spanje en nu tegen Frankrijk, dat ‘ons’ maar niet op de knieën kan krijgen, integendeel!
Voorburg 1676 De Voorburgse kamer stelt voor de door haar georganiseerde wedstrijd in 1676 de volgende kwestie: Wie sagh een wreed geslacht eer sy waren geboren, En gingen door een steen weer te gelijck verloren?
In het welkomstgedicht valt te lezen, dat Mars het aardrijk doet dreunen en de hemel galmen. De oorlogsgod is bezig om ‘'t Landt schier uyt sijn ploy te setten’. Maar ‘in dees’ ontstelde ‘tijdt’ komt Apollo van Voorburg een Parnassos maken, een plaats van inspirerende dichtkunst waar alleen met de geest gestreden wordt. In hetzelfde gedicht stellen de Voorburgse rederijkers het tweede hoofdstuk uit het Oudtestamentische boek Daniël centraal voor hun wedstrijd in 1676,10 waarin Daniël
10
Apolloos Parnas, Vreughdich vertoont by de Kamer Vande Jesus Oogen, Tot Voorburgh. Op den 27-28 en 29 July 1676. (...). Tot Delft gedruckt by Cornelis Blommesteyn, Ordinaris Drucker vande Maegt Rethorica, woonende inde Kromstraetsteegh in Door druck geleert, 1676. (KB Den Haag 766 C 53).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
47 aan koning Nebukadnessar diens droom uitlegt: wrede koninkrijken verdwijnen steeds en moeten plaats maken voor de wil van God. Voor de goede verstaander moet dit ook gegolden hebben voor de Franse koning. De Voorburgse kamer uit zich in haar welkomstgedicht hiermee indirect. Sommige kamers zien parallellen in de klassieke mythologie (Jason-Medea; Perseus-Andromeda), zoals in het lied van Noordwijk, waarmee de eerste prijs behaald wordt. Opmerkelijk is dat het voorafgegaan wordt door een rolverdeling die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Hier volgt de volledige tekst: Hier is 't vijf-veersig Liedt, vol van Poëtery, Waerin men reght kan sien, waer dat de liefde zy.
Andromyda
- Hollandt
De Rots en Keeten
- 't Eeuwigh Edict en sonden
Den Draack
- Louwijs de XIV
Perseus
- Prins van Orangie
De hulp van Jupiter
- Gods hulpende handt
Stemme: Ach schoonste Nimph, &c. 1. Andromyda, ach Maeght die aen d'elende En d'alderdroefsten staet Geboeyt zijt en weet 't oogh geensints te wende Om hulpe in u quaet, Want 't schijnt den Opper-Godt Jupiters wille En om Philantia haer doen Schijnt by hem voor u geen versoen Om thoorn te stille. 2. Nepenthas kan nogh and're lofb're kruijden U druck verdrijven Maeght Of breken 't Keten 't welck u bind op huyden Waerdoor het schijnt ghy draeght Dien Rots daer ghy zijt aengeset te hoeden Totdat ghy van u lydens pijn Geheel eens sult vernietight zijn Voor den Draecks woeden. 3. O Maeght hier schijnt de felle Draecke-tanden Die zijn op u gewet En staen gereedt om u soo aen te randen Soo d'hemel geen ontset U toesendt om u in dees noodt te helpen. Maer ey siet wie daer door de lucht U naeckt met d'aldersneldste vlucht Om 't droef te stelpen. 4. Het is die geen die in den gulden regen Jupiter heeft geteelt En 't schijnt na druck hy wederom met zegen U op het soetste streelt. Want siet Perseus geeft hem aen het vechten Ja stelt hem voor u tot de wraeck
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
48 Om uwe gansch vervallen saeck Weer op te rechten. 5. O Maeght wat sult ghy Perseus vergelden Voor soo een Liefdens strijdt Omhelst met danck dien Phenix aller helden Die u van druck bevrijdt Ach dat Andromyda dees groote liefde Van Perseus die 't werck volbragt En Jupiter sijn teelders kracht Dogh 't hert door-griefde.
De parallel is helder. De Griekse mythe over de redding van Andromeda door Perseus sluit volgens de Noordwijkse kamer naadloos aan op de bevrijding van de Republiek door prins Willem. De antwoorden op de knievraag - ‘Wie droeg de Lauwerkroon tot lof der Batavieren?’ - laten duidelijk zien, hoe de politieke vlag erbij hangt. Frederik Hendrik wordt het vaakst genoemd (Noordwijk met de eerste prijs, Wateringen, Voorburg, Zegwaard, voor Leiden De Oranje Lelie). Daarna Willem III (Rijnsburg, voor Leiden De Witte Acoleyen). Willem van Oranje is de favoriet van Vlaardingen. Overschie noemt het huis van Nassau; Wassenaar doet dit eveneens en voegt de zeeheld Tromp toe. Bijzondere oplossingen zijn die van Hazerswoude (Julius Caesar is de favoriet), maar vooral van Schipluiden, dat de lauwerkroon gedragen wil laten worden door de winnaar bij het (nietpoëticale!) schieten en de beste dichter van de Voorburgse wedstrijd.
Den Haag 1676 In Den Haag 1676 betreft het een particuliere wedstrijd, door sommige deelnemers ‘feest’ genoemd, ter ere van de typograaf Jacobus de Roy, die zelf de vraag uitbracht.11 Deze luidt: Wat staet'er eerst gantsch recht en dan weer recht verkeert, Eer dat het rechte recht daar uyt-komt en vermeert?
Het gaat dus vooral om Letter-konst, Laurens Janszoon Coster, de muzen en dergelijke. Politieke toespelingen lezen we nergens, behalve in het elfde antwoord, waarvoor geen prijs wordt toegekend, van een zekere Michiel van Bronsgeest een Oranjegezinde passage. De dichter meldt dat het recht te niet werd gedaan Van d'Ed'len Jongen Prins, Wilhelm 't Nassousch Bloed Dat het verkeerde Recht, hem trad onder de voet: En hebben sy doen niet als Rechter dan geseten?
11
De Verresene Maeght der Haegsche Rethorica Op de Vrage in 't particulier Uytgegeven by Jacobus de Roy Lettersetter, ten Huyse ende Herberge van Huybreght vander Laen, Waert in de Na-dorst in de Kraenstraet, in 's-Gravenhage. Tot Delft Gedruckt by Cornelis Blommesteyn, ordinaris Drucker vande Maeght Rethorica woonende in de Kromstraetsteegh in Door Druck geleert. Anno 1677. (KB Den Haag 766 C 76).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
49 Oock als het rechte Recht, haer selven dan vermeten: Sy hebben haer gestelt, op den Nassouwschen Throon, Waerdoor den Burger vroom, benam weder haer Kroon, En heeft d'Oranjens Stam, weer op den top gaen setten, Heeft soo 't verkeerde Recht, tot niet weer doen verpletten: Soo dat 't verkeerde Recht, weder ten rechte quam, En dat weer werd vermeert, den Jongen Ed'len Stam.
Rotterdam 1676 De centrale kwestie in Rotterdam 1676 wordt bepaald door de vraag, welk land het minst last heeft van oorlog en de gevolgen daarvan.12 Hier is sprake van een wedstrijd met een duidelijke oproep tot herstel van de vrede en meer eendracht in het land. Een aantal kamers meent, dat deze doelstellingen bereikt worden door deugdzaam te zijn (Overschie), in deugd God dienen (Gouda), God liefhebben en Zijn Woord eren (Hoogeveen), boeten en weldoen (Zegwaard), wijsheid en verstand in 's lands bestuur, zoals bij Salomon (Vlaardingen). Bergschenhoek wint de hoofdprijs. Na een verwijzing naar de geschiedenis van Israël volgt de opvatting dat ook in Nederland te weinig eendracht bestond. Daarom trad God straffend op. De oplossing van de kwestie wordt zo geformuleerd: Daer Liefd', Eendracht, Geloof, Bekeeringh is tot God.
Naaldwijk 1676 Waar de ware vrijheid op gebaseerd is, is de kwestie in 1676 te Naaldwijk.13 De Wateringse kamer noemt het rijk en de glorie van Christus de ware vrijheid, zoals in de praktijk bewezen werd door Mozes, Solon en Salomon. In het lied is het het volk Gods dat vertrouwt op de deugden geloof, hoop en liefde en daarmee de ware vrijheid verkrijgt. Voor de kamer van 's-Gravenzande is de kern van de zaak dat men zich op God dient te verlaten. 't Geloof geeft licht en God zal de zonde verdrijven. Het Joodse volk geldt als voorbeeld. De Nederlanden kunnen daarmee vergeleken worden in de strijd 12
13
Swaenshalsche Vreugd-Toneel, Toe-geëygent aen de Lief-hebbers vande Konst-beminnende Broeders. (...). Op welcke Vrage ses verscheyde Kamers (met Trom en Vaen) zijn gecompareert. Geschiet buyten Rotterdam, in 't Swaens-hals, in de Huysinge ende Herberghe van Robartus vander Wilt, daer men schrijft: Versaemt met Minne. Tot Delft Gedruckt by Cornelis Blommesteyn, ordinaris Drucker van de Maeght Rethorika woonende in de Kromstraetsteegh in Door druck geleert, Anno 1676 (KB Den Haag 766 C 74). Naeldwijcksche Vrage ofte Kermis-Vreugd ‘Vertoont in de Reden-Rijcke Antwoorden. (...). Uytgegeven by de Jirchoos-Roos, onder 't Woordt, ‘t Schiet uyt Liefd’, Tot Naeldwyck. Op welcke voorsz. Vrage negen kamers (die aldaer met Trom en Vaendel zijn ghekomen) hebben geantwoort op Maendagh den 29. Juny 1676. Tot Delft Gedruckt by Cornelis Blommesteyn, Ordinaris Drucker vande Maeght Rethorica, Woonende in de kromstraetsteegh in Door Druck Geleert 1676 (KB Den Haag 766 C 72).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
50 tegen de wrede tirannie van weleer, gevoerd door het edele huis van Nassau, dat ook nu de vrijheid van het land moet bewaren. De rederijkers van Monster, Loosduinen en Vlaardingen denken in gelijke richting: alleen wie zich op God richt en niet op aardse beslommeringen verkrijgt de vrijheid. Honselersdijk bemachtigt de tweede prijs voor een bijdrage met daarin de volgende redenering. Vrijheid van consciëntie levert Gods zegen op. In waarheid en geloof ontstaat een vrij geweten en dus een vrij land. Moge het geslacht van Oranje, zoals ook altijd in het verleden het geval was, het land in ware vrijheid houden. De rederijkers van De Lier menen, dat de vreugde van de ware vrijheid pas ontstaat met de dood. Toen de eerste mensen zondigden, werden al hun nakomelingen daarvoor gestraft. Maar Christus bracht de verlossing door voor de mensen te lijden en te sterven. Het is daarnaast zo dat de mens, wanneer hij sterft, hoopt opgenomen te worden in de hemel. Dan is hij gevrijwaard van alle aardse beslommeringen. Bleiswijk wint de hoofdprijs met de oplossing dat de ware vrijheid berust op een vrij gemoed. Dan worden namelijk land, stad en dorp in rust en vrede gehouden. En Holland zal bloeien op de zee en op het land. Lof zij onze jonge vorst! Hij moet en zal ook onze vrijheid beschermen.
Den Hoorn 1677 Den Hoorn begroet in 1677 uit haar omgeving negen kamers, waarvan enkele aantreden met meer dan één vertegenwoordiger.14 Bovendien waren schriftelijke inzendingen welkom (bijvoorbeeld door particulieren). Het aantal bijdragen voor het hoofdwerk bedraagt vijfendertig. De belangrijkste opdracht gaat over de vraag: Wat middel dient'er best, als by der handt genomen, Om tot een vaste Vreed', met den Vyand te komen?
In het inleidend gedicht van de editie van de wedstrijdbijdragen geeft De Hoornbloem aan in welke richting het antwoord had moeten gaan.15 In de slotregel van iedere strofe wordt vastgesteld, hoe de vrede bereikt kan worden: ‘Die GOD ten rechten bid, krijght Vreed’ daer Oorlogh leydt'. Twist, zo stelt De Hoornbloem vast, bestaat al zolang als er mensen zijn. Men denke slechts aan Kaïn en Abel. Uit hun geschiedenis blijkt wel, dat de werking van het ‘onbesuysde breyn’ tot grote rampspoed leidt. De rederijkers uit Den Hoorn maken hieruit op, dat de oorlog is als een roede Gods: zondigheid wordt altjd gestraft. Zo bestaat ook het probleem met de huidige vijand. Hij komt met ‘hondert duysent Man’ en wat kan daar tegenover gesteld worden? In de Republiek zijn, naar verhouding, maar
14
15
De Hoorn-Bloemsche Paesch-Feest, Op de Vrage in 't particulier Uyt-gegeven by de jonge Konst-minnende Kamer-Broeders van den Hoorn-bloem, daer men schrijft, Noyt hoogher verreesen, op de Hoorn, buyten der Stadt Delft, den 2. Paesdagh, in 't jaer 1677. Tot delft, Gedruckt by Cornelis Blommesteyn, ordinaris Drucker vande Maeght Rethorica woonende in de Kromstraetsteegh in Door Druck geleert. Anno 1677 (KB Den Haag 766 C 75). Het gedicht heeft de titel: ‘Openingh van de Vraegh, Uyt-gegeven by de Broeders van Rethorica op de Hoorn, daer men schrijft, Noyt hooger verresen’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
51 weinig manschappen. Toch heeft iedereen die vijandig bejegend wordt, zijn eigen wapen. In ‘Neerland’ is dat het gebed. Daarom hielp God onze gewesten uit het niet te verrijzen en van het Spaanse juk te bevrijden. Wie bidt, verkrijgt de hulp van God en zo de vrede, zoals God ook met Israël deed. Jozua vocht met het zwaard, maar Mozes met gebed, hetgeen beslissend was voor het heil van het Joodse volk. De eerste prijs wordt gewonnen door de Leidse kamer De Orange Lely. De oplossing correspondeert volledig met de uitleg van Den Hoorn. Alles en iedereen is van God afhankelijk. Wie dat niet wil of kan beseffen en zich aldus hovaardig opstelt, wordt dus gestraft. Alleen een nederige houding - en dat wordt geïllustreerd met een aantal voorbeelden uit het Oude Testament - leidt tot verzoening met God, waardoor Hij bereid is tot helpen. Zo komt men tot de stockregel: ‘'t Gebedt baert Vree met God, en Vree met God baert Vreede’. Ook de winnaar van de tweede prijs, De Rosmareyn uit Schipluiden, kent hoge waarde toe aan de kracht van het gebed. Dat neemt de toorn Gods weg, die het kwaad van de mensen straft door ‘d'oorloghs wreede vlam’. Maar daarnaast zijn trouw en weldoen van belang. De kamer uit Schipluiden wijst er ook op, dat het gebruik van wapens van nut kan zijn. Zo werd tenslotte Spanje ook verslagen door ‘ons Princen wijs beleydt’. De stockregel luidt dan ook: ‘Trouw, weldaedt, 't Wapen-tuygh, 't Gebedt voor al baert vree’. Een parallel wordt gezien in de strijdvaardigheid van Jozua, die Kanaän veroverde en verdeelde onder de twaalf stammen van Israël. De winnaar van de derde prijs, Klaes Palesteyn van de Goudse kamer, is ook van oordeel dat God terecht straft met oorlogsgeweld, ‘Vermidts de leuyigheyt [vanwege de luiheid] van onse trage Ziel’. Daarom is men gekomen ‘de Fransche in den bandt’. Maar de problemen kunnen nog opgelost worden: ‘Door yver, ware boet, op-offeren den HEER’. De Goudse vertegenwoordiger ziet in een vredesaccoord de mogelijkheid tot een uiterst lucratieve heropleving van de handel op Afrika en Azië, maar bovendien: ‘Dan sal America haar Schatkist open doen’. Bij de overige deelnemers vinden we meestal dezelfde (reformatorische) opvattingen terug: God straft de nalatige mens met oorlogsgeweld; verzoening tussen God en de mens leidt uiteindelijk tot een gerechtigde vrede. Toch voegt men wel andere elementen toe, zoals Klaes Palesteyn dat deed. Een zekere Joris Hendricksz Langelaen - waar hij vandaan komt, weten we niet wijst op de wijsheid, ‘die Gods Geest den Mensch in 't herte plant’. Hij refereert aan het verhaal over Salomon. Wel blijft van kracht dat alleen zij die bidden, de gave van de wijsheid zullen verkrijgen. Dezelfde Salomon komt ook voor in de bijdrage van Maerten van Kampen uit Loosduinen. Nu treedt Salomom op als inspiratiebron voor de opvatting dat de tijd veel problemen oplost, maar dat men die dan wel goed moet benutten door te bidden en eendracht te kweken. De bijdrage van de Hagenaar N.V. Malderghem - zijn devies luidt ‘Niet veel malder’ - neemt een aparte plaats in. Zijn interpretatie van de ‘Vrage’ komt erop neer, dat hij op zoek gaat naar vrede, nadat alle tot nu toe gebruikte middelen het gewenste resultaat niet hebben opgeleverd. Wat zijn broeders in de rederijkerij aan oplossingen bedacht hebben, is volgens hem niet afdoende genoeg. Hij verwijst daarom naar het verhaal in II Koningen 18 over Ezechias (= Hizkia), koning van Juda, die wordt belegerd
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
52 door de Assyrische vorst Sanherib. Deze trekt zich terug, omdat hij zich tevreden stelt met een schatting van driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud, die door Ezechias worden opgebracht. De slotsom van Malderghem is dus: Hetgeen u Vyand eyscht, stelt ghy hem dat ter handt: Wis wordt de Vree-Banier, op Poort en Wal geplant.
Een ander bewijs voor zijn stelling ziet hij in de afloop van de Tachtigjarige Oorlog. De vorst van Spanje stond onder zware druk ‘in d'Oorlogh met Orangien’. Hij ging in op de eisen van zijn vijand en de vrede was een feit! Malderghem wint met zijn opmerkelijke bijdrage alleen de prijs voor de beste voordracht. Al enkele malen kwamen de oorlog tegen Spanje en de gunstige rol van Willem van Oranje hierin ter sprake. Ook in 1677 wordt, nu Willem III tot bevelhebber is benoemd, in brede kring veel verwacht van het huis van Oranje. Oranjegezinde uitlatingen komen dan ook nogal eens voor op de rederijkerswedstrijd in Den Hoorn, namelijk in een kwart van het aantal antwoorden op de ‘Vrage’. Jacob Jansz. vander Valck uit Poeldijk hoopt bijvoorbeeld, dat het gebed de Prins als middel zal dienen tot het bereiken van de vrede. Cornelis Palesteyn van De Jesusoogen uit Voorburg dicht, dat berouw en boetvaardigheid het bidden mogelijk maken en al woordspelend zegt hij: ‘Dit wensch ick onsen Prins, Orangien na vermogen: Daer is Voorburgen [verborgen] niet [niets] voor JEZUS klare oogen’. Het spreekt vanzelf, dat De Groene Orangie-spruyten uit Loosduinen de spruit uit het huis van Oranje een warm hart toedragen en hopen, dat hij in kracht zal groeien. Hugo van Schagen (Delft) wil graag het volgende: ‘Begaeft (O Heer) ons Prins met wijsheijdt en verstandt, En dat hy weeren magh den vyandt van ons Landt’. Moge hij ‘met frissche Leden’ zijn ‘leven en Persoon’ redden ‘En oock genieten’ van de ‘Fictory, ja de Kroon’. In de bijdrage van Klaes vander Meer (Vlaardingen) wordt Willem III vergeleken met Jozua, die met hulp van Gods genade door ‘sijn kleyne macht des Vyands macht jaeght uyt’. Het thema van het tweede grote onderdeel op de wedstrijd van Den Hoorn, het schrijven van een liedtekst op een bestaande melodie en op een bepaalde regel wordt bepaald door de ‘Regel’: ‘Door sulcken middel sietmen 't Land in vrede bloeyen’. De eerste prijs gaat naar de eerder genoemde Jacob Jansz vander Valck. Zijn middel is al vele malen voorgesteld: ‘En ons Landt sal door 't bidden weer welvaren’. Klaes Palesteyn, die al de derde prijs bij het eerste onderdeel had behaald, wordt nu tweede. Hij geeft de ernstige vermaning, dat zonden moeten worden uitgeroeid. Gods wetten moeten worden geëerbiedigd en eenieder dient boetvaardig te zijn. Alleen dan kan met Gods hulp het ongunstig tij gekeerd worden. Voor het overige komen alle motieven die bij het eerste onderdeel al besproken zijn ook in de andere liedjes voor. Aan de improvisatietest, het Knie-werck, doen maar elf deelnemers mee. Men moet een gedicht maken van twee zestienregelige strofen, die allebei met dezelfde regel eindigen. Deze slotregel bevat het antwoord op de Knie-Vraeg: ‘Hoe komt het dat de Vreed’ van ons is wegh gegaen?’ Aem Joppen van De Hoornbloem start met een ‘Uyt-leggingh’. In de eerste strofe wordt herinnerd aan de Tachtigjarige Oorlog en de afloop ervan. Er kwam vrede, die van God scheen te komen en eeuwig leek. Maar er dook een nieuwe
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
53 vijand op. Waarom? ‘Om dat wy niet en doen, 't geen dat wy schuldigh zijn’. Wat werd dan nagelaten? Joppen meent, dat trouw aan Gods Woord en Wet verdween. Dat leidde tot rampspoed, haat, nijd, afgunst, twist, tweedracht. En daarom is er oorlog! Pieter Korpershoeck, die nu de eerste prijs wint, vat de oorzaak van alle ellende aldus samen: ‘Omdat wy in 't Gebedt niet yv'righ bleven staen’. Malderghem, winnaar van de tweede prijs, geeft als antwoord: ‘De sonden van den mensch heeft hier het quaet gedaen; Soo komt het dat den Vreed’ van ons is wegh gegaen’. De overige bijdragen bieden geen nieuwe informatie.
Schipluiden 1678 Op 25 juli 1678 - de Vrede van Nijmegen wordt formeel bekrachtigd op 10 augustus 1678 - wordt in Schipluiden een wedstrijd gehouden.16 Centraal staan de bijbelse verhalen over Nebukadnessar en de vrouw van Lot. Enige directe verwijzing naar de politieke actualiteit treffen we niet aan in de bijdragen van de kamers. Indirect zou er sprake kunnen zijn van toespelingen op de gedachte dat God straffend optreedt, wanneer vorsten en volken niet handelen naar Zijn Woord. Aan het slot van deze wedstrijd wordt overigens De Hoornbloem uit Den Hoorn gedoopt. De manifestatie in Den Hoorn het jaar hiervoor is kennelijk in rederijkerskringen goed gevallen.
Besluit Uit het voorgaande blijkt dat zeker in de regio Delfland en directe omgeving rederijkers tot ver in de zeventiende eeuw nog steeds actief zijn in het geven van commentaar op de politieke actualiteit, als de situatie daar huns inziens om vraagt. Opmerkelijk blijft de propagandistisch Oranjegezinde mentaliteit, zoals die een kleine honderd jaar eerder al bestond. In samenhang met een zich ontwikkelend Hollands zelfbewustzijn wordt deze mentaliteit nu ook gevoed door een eigen geschiedenis, namelijk de Tachtigjarige Oorlog en de rol van het huis van Nassau daarin.17
16
17
Schipluysche Kermis-Bancket Op-gedischt in 't openbaer voor alle de Lief-hebbers van de Maeght Rethorika van gantsch Hollandt. (...). Tot Delft gedruckt by Cornelis Blommesteyn, Ordinaris Drucker van de Maeght Rethorika woonende in de Kromstraetsteegh in Door druck geleert. Anno 1678 (het enige ons bekende exemplaar bevindt zich in de UB Gent). Zie over dit onderwerp: W. Waterschoot, ‘Oranjepropaganda te Delft in 1581’, in: De Nieuwe Taalgids 73 (1980), p. 133-142; M.B. Smits-Veldt, ‘“Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen”: Rederijkers dragen bij aan het Hollands zelfbewustzijn, Rotterdam 1598’, in: Spektator 21 (1992), p. 83-100; F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, ‘“De verlossinge van die stede”: rederijkers en feestcultuur tijdens de Opstand’, in: De zeventiende eeuw 10.1 (1994), p. 207-219; M.B. Smits-Veldt, ‘Het vaderland bij Hollandse rederijkers, circa 1580-1625: grondgebied en identiteit’, in: N.C.F. van Sas (red.), Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940, Amsterdam 1999, p. 83-109; Marijke Spies, ‘Vrijheid, vrijheid: poëzie als propaganda, 1565-1665’, in: E.O.G. Haitsma Mulier en W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw, Amsterdam 1999, p. 71-99.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
54 Abstract - During the years 1675-1678 we witness a remarkable concentration of rhetoricians' competitions in the region of Delfland. Rhetoricians comment on topical political issues. In the field of foreign politics they wish to achieve peace with France. However, this peace can only hope to last if the home administration will be controlled by the house of Nassau. Just as in the previous century, the rhetoricians thereby show themselves to be true propagandists for the Oranges.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
55
Rechtsculturen in Brabant en Brabantse rechtscultuur B.C.M. Jacobs Inleiding Het begrip ‘rechtscultuur’ is geen scherp omlijnd begrip. Als het wordt gebruikt, dan wordt de begripsinhoud meestal voorondersteld, zodat een omschrijving ervan ontbreekt. Slechts een enkele maal wordt op de inhoud van het begrip rechtscultuur ingegaan. Een compacte omschrijving is te vinden bij Lawrence Friedman. Hij verstaat onder ‘rechtscultuur’ de houding van mensen in een maatschappij jegens het recht en het rechtssysteem, hun opvattingen, waarden, ideeën en verwachtingen. Met andere woorden: rechtscultuur is dat deel van de algemene cultuur dat betrekking heeft op het rechtssysteem, het geheel van de geldende rechtsregels in hun samenhang.1 Andere auteurs verwerpen of nuanceren deze benadering van rechtscultuur en rechtssysteem. Erhard Blankenburg bijvoorbeeld begrijpt rechtscultuur veel meer als wisselwerking tussen ‘het recht in de boeken’ (law in the books) en ‘het recht in de praktijk’ (law in action). Daarbij komt hij tot een wisselwerking op vier niveaus, te weten: - het positieve recht met de daaraan ten grondslag liggende rechtsideeën; - de instanties die het recht toepassen; - de publieke opinie rond het recht, rechtspraak en andere juridische instanties; - het gedrag van personen en organisaties die al dan niet van hun rechten gebruik maken en die zich al dan niet aan de heersende rechtsnormen conformeren.2 Het huidige Europese integratieproces leidt op het terrein van het recht tot een sterk besef van de nationale verschillen en overeenkomsten. Talrijke juristen houden zich bezig met onderzoek op dit gebied en doen pogingen tot het brengen van meer eenheid in deze verschillende systemen. Ook de rechtspraak van een centraal orgaan als bijvoorbeeld het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen draagt bij aan een ontwikkeling tot internationalisering van het recht.3 Het accent in het hedendaagse
1
2
3
L.M. Friedman, American law. An introduction, herz. dr., New York, Londen 1998, p. 20. Vergelijk voor een toepassing van deze ideeën, W. Derksen, ‘De rechtscultuur als maatschappelijk fenomeen’, in: Nederlands tijdschrift voor bestuursrecht 11 (1997), p. 23-29. E. Blankenburg, ‘Zuinig met recht. De Nederlandse rechtscultuur in vergelijking met de Westduitse’, in: Mens en Maatschappij 68 (1993), p. 6-18, spec. 7-9. Zie ook E. Blankenburg, ‘Patterns of legal culture: the Netherlands compared to neighboring Germany’, in: The American journal of comparative law 46 (winter 1998), nr. 1, p. 1-41, spec. 49-41, waarin hij kort ingaat op de in zijn ogen verenging van het begrip ‘rechtscultuur’ door Amerikaanse auteurs. B. van den Brande, ‘Naar een transnationale rechtscultuur in Europa: het Hof van Justitie van de EG’, in: Beleid en maatschappij 19 (1992), p. 64-73.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
56 Europa ligt derhalve op uniformering en internationalisering.4 Het begrip ‘regio’, dat in Europees verband eveneens in de belangstelling is komen te staan, onder andere in het kader van het streven tot het behoud van ‘regionale culturen’, wordt op het terrein van het recht niet of nauwelijks in de mond genomen. Recht is in Europa immers sedert ongeveer 1800 in belangrijke mate een nationaal en geen regionaal of lokaal fenomeen. Met de opkomst van de moderne nationale staten en de codificatie van het recht daarbinnen is aan de regionale en lokale diversiteit van het geldende recht een einde gemaakt. En de complexiteit en steeds grotere internationale verwevenheid van juridische problemen, maakt deze ontwikkeling vrijwel onomkeerbaar. Hoe vergelijkbaar of hoe anders was nu de situatie in de Middeleeuwen en de zestiende en zeventiende eeuw? Weliswaar was er de eenheidsbevorderende ontwikkeling van het ius commune, maar daartegenover stond een rijke traditie aan ‘eigen’ lokaal en regionaal recht (ius proprium).5 Over dit lokale en regionale recht in de zeventiende eeuw in Brabant handelt mijn bijdrage, waarbij impliciet of expliciet diverse door Blankenburg genoemde elementen van wisselwerking aan de orde komen. Wat regio betreft ligt daarbij de nadruk op wat wij thans ‘Noord-Brabant’ noemen, maar ook ‘Zuid-Brabant’ zal enige aandacht krijgen.
Oud en nieuw recht De zeventiende eeuw vormde voor Brabant een cruciale periode. De splitsing in een noordelijk en een zuidelijk deel werd met de Vrede van Munster in 1648 definitief en daarmee gingen de staatkundige en staatsrechtelijke wegen van beide delen van het aloude hertogdom Brabant definitief uiteen. Het zuidelijke deel bleef onder de Spaanse en nadien Oostenrijkse Habsburgers als hertogdom voortbestaan; het noordelijke deel vormde een wingewest - generaliteitsland - voor de Republiek der Verenigde Nederlanden. Met de veranderde staatsstructuur in het noorden veranderde een aantal rechtsregels, maar vele regels bleven ook gehandhaafd. Kenmerkend voor het bestaande recht was dat het een grote regionale en lokale diversiteit vertoonde. Dit was een gevolg van de gewoonterechtelijke ontwikkeling van rechtsregels. Pas met een sterker wordend centraal bestuur onder de Bourgondiërs en Habsburgers werd dat traditionele recht steeds meer verdrongen door opgelegd recht, wettenrecht. Daarnaast was er sedert ongeveer de twaalfde eeuw een proces aan de gang van toenemende juridisering. Dit was een gevolg van de opkomst van universi4
5
Het proces verloopt overigens moeizaam en op bepaalde terreinen zijn de vooruitzichten ten aanzien van harmonisering somber. Bijvoorbeeld op dat van het procesrecht, omdat de opvatting overheerst dat het procesrecht onlosmakelijk met de identiteit van een volk of natie verbonden is. Zie hierover C.H. van Rhee, Adam ubi es? Het burgerlijk procesrecht als juridische wetenschap met Europese allure, Maastricht 1999, p. 10-12, die deze stelling betwijfelt. Zie onder andere H.J. Berman, Law and revolution. The formation of the western legal tradition, 8e dr., Cambridge, Londen 1995; O.F. Robinson, T.D. Fergus, W.M. Gordon, European legal history, 2e dr., Londen, Dublin, Edinburgh 1994; M. Bellomo, The common legal past of Europe 1000-1800, Washington D.C. 1995; R.C. van Caenegem, Judges, legislators and professors. Chapters in European legal history, Cambridge 1987, p. 67-111.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
57 teiten en de bestudering daar van het Romeinse en canonieke recht. Geleerde juristen gingen zetels in gewestelijke justitiehoven en vervolgens ook in schepenbanken bezetten, optreden als advocaat en procureur of als adviseur in dienst van vorsten en stadsbesturen. Mede hierdoor trad een verschriftelijking in het recht op. Er verschenen rechtsgeleerde werken en jurisprudentieverzamelingen: bijvoorbeeld eind veertiende eeuw van de pensionaris van de stad Doornik een populaire beschrijving van het recht op het platteland aldaar onder de titel Somme rural,6 in de vijftiende eeuw het Boec van der loopender practijken der Raidtcameren van Brabant van Willem van der Tanerijen,7 dat een beschrijving gaf van het procesrecht voor de Raad van Brabant, in de zestiende eeuw diverse werken van de Zuid-Nederlanders Philips Wielant en Joost de Damhouder over het civiele recht en het straf- en strafprocesrecht,8 en in de zeventiende eeuw de jurisprudentieverzameling van Petrus Stockmans Decisionum curiae Brabantiae sequi centura (Brussel 1670). De verschriftelijking en juridisering zien we ook terug in het procesrecht. Werden civiele en strafprocedures voor de schepenbanken aanvankelijk mondeling gevoerd met behulp van taalmannen, die de procesformules kenden, in toenemende mate werd gebruik gemaakt van schriftelijke stukken en gingen advocaten en procureurs optreden, eerst bij de gewestelijke justitiehoven en daarna ook bij de lokale schepenbanken. Het schriftelijk proces en het houden van een rol, een geschreven agenda van ter terechtzitting te behandelen zaken, werd door landsheer Karel V voor diverse plaatsen verplicht gesteld. Een eerste ordonnantie omtrent de manier van procederen voor 's-Hertogenbosch dateert van 1527. Deze ondervond evenwel scherpe kritiek en werd daarom door de hertog ingetrokken. Een tweede procesordonnantie van 2 juni 1530 vond wel ingang. In 1599 vaardigden de aartshertogen Albert en Isabella een nieuwe ordonnantie uit, die als verbetering en aanvulling op die van 1530 was bedoeld. Ofschoon ook de invoering hiervan niet zonder strubbelingen ging, bleven zij tot de invoering van het Franse recht, eind achttiende-begin negentiende eeuw, samen met de costumen en andere kleinere ordonnanties de basis vormen van de procesgang in 's-Hertogenbosch.9 Ook in Leuven schakelde men vanaf de tweede helft van de jaren dertig van de zestiende eeuw met de nodige conflicten tussen meier en schepenen op de schriftelijke rolprocedure over.10
6 7 8
9 10
Vergelijk G. van Dievoet, Jehan Boutilier en de Somme Rural, Leuven 1951. Uitgegeven in 2 delen in de serie Coutumes du Pays et Duché de Brabant door E.J. Strubbe, Brussel 1952. Filips Wielant, Verzameld werk. Deel I, Corte instructie in materie criminele, uitgegeven en toegelicht door J. Monballyu, Brussel 1995; J. de Damhouder, Practijcke ende handbouck in criminele zaecken, anastatische herdruk van de editie Leuven 1555, heruitgegeven en toegelicht door J. Dauwe en J. Monballyu, Roeselare 1981. Philips Wielant, Practijke civile, ingeleid en uitgegeven door Eg.I. Strubbe, Amsterdam 1968. M.J.H.A. Lijten, Het burgerlijk proces in stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, Brabantse Rechtshistorische Reeks 2, Assen, Maastricht 1987, p. 29-33. J. Grauwels, De burgerlijke procedure voor de Leuvensche schepenbank in de XVIe eeuw [Niet uitgegeven proefschrift Katholieke Universiteit Leuven], Leuven 1946, p. 33-45.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
58
Costumen Costumen zijn rechtsgewoonten, die zijn ontstaan door openbare en vreedzame herhaling gedurende een langere periode. Zij vormden in Europa tijdens de Middeleeuwen de voornaamste rechtsbron.11 Oorspronkelijk waren deze rechtsgewoonten niet op schrift gesteld, maar na verloop van tijd gingen particulieren ze soms optekenen. Al in de dertiende eeuw zijn dergelijke particuliere rechtsoptekeningen bekend. Toen de wet steeds belangrijker werd als rechtsbron en in de zestiende eeuw zelfs het gewoonterecht ging overvleugelen, ging de overheid zich sterk maken voor officiële optekening van het gewoonterecht. Vóór 1531 gebeurde dit nog slechts incidenteel. In dat jaar beval Karel V echter, in navolging van de Franse koning in 1454, de optekening en goedkeuring van het gewoonterecht voor de Nederlandse provincies. Na goedkeuring door de centrale overheid kregen de costumen kracht van wet. Karels eerste bevel leverde weinig op; er zouden nog vele herhalingen volgen en dan nog tekenden lang niet alle plaatsen hun costumen op of stuurden ze ter goedkeuring (‘homologatie’) naar Brussel. Een herhaald bevel uit 1546 bracht voor het eerst voor Brabant enige resultaten. Vervolgens begon onder Filips II en de hertog van Alva in 1570 een nieuwe actie, gevolgd door een derde onder de aatshertogen Albert en Isabella in 1606. Deze beide leverden meer costumenoptekeningen op, maar nog steeds onttrokken plaatsen zich aan de bevelen.12 De costumen waren zeer divers. Van plaats tot plaats konden rechtsregels verschillen. De gedachte van de overheid was om door de optekening en goedkeuringsprocedure enige eenheid te bereiken. Maar omdat de goedkeuringsprocedure slechts door weinig plaatsen werd gevolgd, bleef het plaatselijk gewoonterecht verschillen. Een van de terreinen die in het gewoonterecht sterk zijn uitgewerkt is het erfrecht. Dat was absoluut niet homogeen. In het noorden van het hertogdom Brabant kende men bijvoorbeeld veelal beperkte respresentatie, uitsluiting van ascendenten in rechte lijn en zijlijn, kloving van roerend en aangewonnen goed, terugvalrecht (paterna paternis, materna maternis) en de verschillende behandeling van kinderen uit eerste en volgende huwelijken. In het oosten van Brabant was representatie evenwel onbekend, hadden ouders en grootouders voorrang boven collateralen en erfde de naaste verwant zonder aanzien of hij uit de vaderlijke of moederlijke lijn stamde. In sommige streken van Brabant - vooral in het oosten - domineerde het devolutierecht. In het westen van Brabant - met name in de plaatsen met Antwerps recht - daarentegen was dit onbekend. Devolutierecht wil zeggen dat bij overlijden van vader of moeder de onroerende zaken op de kinderen overgingen (devolveerden) en de langstlevende echtgenoot daarop een levenslang vruchtgebruik kreeg. Kinderen uit een tweede of later huwelijk kregen slechts rechten op de tijdens dat huwelijk verworven
11
12
Zie voor het denken over de begrippen ‘wet’ en ‘gewoonte’, die in verschillende dogmatische en historische betekenissen worden gebruikt, G.C.J.J. van den Bergh, Wet en gewoonte. Historische grondslagen van een dogmatisch geding. Rechtshistorische Cahiers 5, Deventer 1982. Voor een overzicht van deze optekeningen in een deel van Brabant, zie Lijten, Het burgerlijk proces, p. 5-10.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
59 onroerende zaken. Overleden evenwel de kinderen uit het eerste huwelijk vóór de langstlevende, dan herkreeg deze laatste de vrije beschikking over de zaken. Het devolutierecht was voortgekomen uit het gewoonterecht en de jurisprudentie, ter behartiging van de belangen van kinderen in samenhang met het systeem van de onverdeelde boedel tussen echtgenoten en hun kinderen vanaf hun geboorte. Het devolutierecht bevoordeelde de kinderen uit het eerste huwelijk. De mate van bevoordeling kon evenwel weer van plaats tot plaats verschillen. Zo kenden Leuven en 's-Hertogenbosch het devolutierecht, maar werden de zaken die aan de vader na zijn hertrouwen waren toegevallen en zijn sedertdien verworven zaken hoofdelijk verdeeld tussen de kinderen uit het eerste en het tweede huwelijk.13 Ter toelichting op het bestaan van verschillen nog enige andere voorbeelden. Bij gebreke van nakomelingen gingen goederen van de overledene in een groot deel van Brabant over op diens broers en zusters. 's-Hertogenbosch kende echter een hiervan afwijkend systeem. Daar erfden de vader en moeder van een vooroverleden kind samen met diens broers en zusters. Deze Bossche gewoonte dateerde waarschijnlijk al van de Middeleeuwen, zoals vele andere gewoonterechtsregels, maar vanaf de zestiende eeuw wordt zij uitdrukkelijk vermeld.Waarschijnlijk is zij dan ook een gevolg van de invloed van het Romeinse recht. De costumen van 's-Hertogenbosch verwerpen in hun redactie van het begin van de zeventiende eeuw uitdrukkelijk de regel paterna paternis, materna maternis: de naaste verwanten uit de zijlijn, of zij nu van vaders zijde of van moeders zijde stammen, erven alle goederen. Ook dat wijkt af van wat elders in Brabant veelal gangbaar was. Breda en Bergen op Zoom, Antwerpen en Brussel kenden daarentegen wel kloving en terugvalrecht in verschillende varianten.14 Een voorbeeld op een ander rechtsgebied betreft de rechtspositie van de gehuwde vrouw. Hugo de Groot, die het recht van Holland in de zeventiende eeuw beschrijft, zegt in zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid dat een gehuwde vrouw ‘wordt gehouden voor onmondig ende de man werd ghenoemt man ende voogd ofte kerckvoogd van sijn vrouw.’ Dit wilde zeggen dat een gehuwde vrouw handelingsonbekwaam was, met andere woorden niet zelfstandig rechtshandelingen kon verrichten, zoals haar goederen vervreemden en bezwaren met bijvoorbeeld een recht van pand of hypotheek, zelfs als zij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd. Pas bij de Wet van 14 juni 1956, Stb. 343, die 1 januari 1957 in werking trad, de zogenaamde lex-Van Oven, is de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw opgeheven. Toch was die handelingsonbewaamheid ook in de zeventiende eeuw niet absoluut. Hugo de Groot maakt uitzonderingen voor het doen van uitgaven ten behoeve van het huishouden en het verrichten van handelingen als openbaar koopvrouw.15 Nu was deze
13
14 15
Ph. Godding, Le droit privé dans les pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Académie royale de Belgique, Mémoires de la classe des lettres, collection in 4- 2e série, t. XIV fascicule 1 -1987, 2e dr., Brussel z.j., p. 358-362. Al in de zeventiende eeuw verscheen in Brabant over dit recht een studie van P. Stockmans, Tractatus de iure devolutionis, Brussel 1667. Godding, Le droit privé, p. 317-326. Zie ook de instructieve kaarten in dit boek op p. 569-581. Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid (ed. F. Dovring, H.W. Fischer, E.M. Meiers), 2e dr., Leiden 1965, p. 21-22 (1, 5, 23).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
60 laatste uitzondering van oorsprong geen Hollands, maar Brabants recht. Zij komt al voor in art. 41 van het oudste stadsrecht van 's-Hertogenbosch, dat weer teruggaat op het Leuvense recht.16 Via het stadsrecht van Haarlem en van andere Hollandse steden, die direct of indirect op het Bossche stadsrecht steunden, was deze regel in het Hollandse recht terechtgekomen en zo algemeen geldend Hollands recht geworden. Overigens erkenden ook vele andere costumen deze uitzondering voor de publieke koopvrouw. In Noord-Brabant was zij bijvoorbeeld ook in Bergen op Zoom bekend.17
Vóór en na de Vrede van Munster (1648) In de tweede helft van de zestiende eeuw begon ten gevolge van de veroveringen van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik het hertogdom Brabant uiteen te vallen in een hertogelijk deel en een deel in handen van de Republiek derVerenigde Nederlanden. Met de verovering van 's-Hertogenbosch in 1629 was de scheuring in een noordelijk en een zuidelijk deel feitelijk voltooid, maar pas bij deVrede van Munster in 1648 werden de grenzen tussen de Republiek en ‘Spanje’ in het Brabantse territoir formeel en definitief vastgelegd. Deze staatkundige verandering bracht ook veranderingen voor het recht met zich mee. Gegeven het conservatieve karakter van de opstand - juist mede gericht op het behoud van de eigen rechten - bleef in het Noorden het bestaande gewoonterecht zoveel mogelijk gehandhaafd. Op bepaalde terreinen was de Haagse wetgever voor het generaliteitsland Brabant, de Staten-Generaal, evenwel actief en bracht nieuwe regels. Zo mochten bijvoorbeeld krachtens het Reglement op de Politieke Reformatie van 1660 geen overheidsfuncties meer door katholieken worden vervuld. Omdat niet in elk dorp voldoende niet-katholieke schepenen konden worden gevonden om de regeling volledig na te leven, werd er overigens wel eens een oogje dichtgeknepen. Voor het overige echter had de invoering van het Reglement vooral tot gevolg, dat voor een belangrijk deel van oorsprong protestantse vreemdelingen het bestuur in Brabant gingen bepalen. Anderhalve eeuw lang zou deze regelgeving een stempel drukken op de Brabantse bestuursorganisatie en tot lang na de afschaffing ervan de Brabantse gemoederen blijven beheersen. Een van de belangrijkste wetten voor de generaliteitslanden die verandering van het recht met zich meebracht, was het Echtreglement van 18 maart 1656. Deze regeling sloot aan bij bepalingen uit de al eerder, in 1580, voor de gewesten der Republiek afgekondigde Politieke Ordonnantie. In de Republiek was de gereformeerde godsdienst de publieke, geprivilegieerde godsdienst. Niet langer kon volgens de nieuwe overheid, daartoe aangezet door onder andere de gereformeerde classes, een huwelijk gesloten ten overstaan van een pastoor en twee of drie getuigen als geldig worden erkend. Volgens de gereformeerde leer, die ook in het Echtreglement werd vastgelegd, was voor een gel-
16 17
H.P.H. Camps, ed., Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, I, 1 De Meierij van 's-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 's-Gravenhage 1979, nr. 77. Godding, Le droit privé, p. 79-81.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
61 dig huwelijk de bevestiging door een predikant of de schepenbank vereist. In 's-Hertogenbosch had men overigens al in 1635 op verzoek van de kerkenraad een instructie gemaakt voor de commissarissen tot de huwelijkse zaken. Deze commissarissen namen bruidsparen in ondertrouw, waarna ‘solemnisatie’ (bevestiging) van het huwelijk in de (gereformeerde) kerk of op het stadhuis volgde. Wat deden nu de katholieke inwoners van Staats-Brabant? Lieten zij voortaan de pastoor links liggen of trokken zij zich van de nieuwe wetgeving met haar boetebepalingen bij overtreding niets aan? Een onderzoek naar de huwelijkspraktijk in de periode 1700-1750 in 's-Hertogenbosch en een aantal plaatsen in de Meierij van 's-Hertogenbosch heeft aangetoond, dat het Echtreglement in het algemeen goed werd nageleefd.18 De boetes die op overtreding stonden en het toezicht van gereformeerde classes op deze praktijk zal daar debet aan zijn geweest. Veelal hadden het canonieke huwelijk en de bevestiging van het huwelijk door magistraat of predikant op dezelfde dag plaats. Soms geschiedde deze bevestiging eerder dan het rooms-katholieke huwelijk, soms ook later. Wel zijn er plaatselijke verschillen tussen het aantal dat voor de predikant of voor de schepenbank koos. Met name de val van Antwerpen in 1585 leidde ook tot emigratie van zuiderlingen naar het noorden en daarmee van ‘export’ van rechtsregels. Bijvoorbeeld op het terrein van het handelsrecht. Vanaf circa 1400 ging Brabant op handelsgebied een belangrijke rol spelen. Toen de Antwerpse handel tegen het einde van de vijftiende eeuw sterk toenam, kwam er behoefte aan nieuwe betalings- en krediettechnieken. Daarbij behoorde ook het gebruik van wisselbrieven, kortlopend handelspapier dat zowel wissel- als kredietinstrument was.19 Het gebruik hiervan nam zodanige vormen aan, dat optekening van de regels hieromtrent en van andere regels van handelsrecht noodzakelijk werd geacht. Behalve in enige zestiende-eeuwse landsheerlijke ordonnanties zijn zij vooral opgenomen in de Antwerpse costumenoptekeningen, de Antiquae van 1570-1571, de Impressae van 1582 en de Compilatae van 1608.20 In de Impressae en in nog meerdere mate in de Compilatae waren behalve oude rechtsgewoonten ook veel bestaande en nieuwe stedelijke regelingen opgenomen. Aangezien de handel in Antwerpen een internationale aangelegenheid was - er kwamen behalve uit de Nederlanden ook veel kooplieden uit Engeland, Italië en de Duitse landen - en de kredietinstrumenten vooral in Italië tot ontwikkeling waren gekomen, zijn deze opgetekende handelsgewoonten daar zeker door beïnvloed. Toen vele Antwerpenaars de vlucht namen naar Holland en in
18
19 20
M.J.H.A. Lijten, ‘Het Echtreglement en de naleving daarvan gedurende de periode circa 1700 - circa 1750 in Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch’, in: Th.E.A. Bosman e.a. (red.), Brabandts recht dat is... Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Brabant. Brabantse Rechtshistorische Reeks 5, Assen, Maastricht 1990, p. 165-179. Vergelijk ook G. Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen 1994, p. 421-424. Een wissel is een geschrift waarin de ondertekenaar (trekker) aan een derde (betrokkene) opdracht geeft tot betaling van een geldsom aan de zogenaamde nemer of diens order. Zie F. Stevens, Revolutie en notariaat. Antwerpen 1794-1814, Brabantse Rechtshistorische Reeks 8, Assen, Leuven 1994, p. 21-30; J.A.F. Wallert, Ontwikkelingslijnen in praktijk en theorie van de wisselbrief 1300-2000, z.p. 1996, p. 53-58, 80-81.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
62 het bijzonder naar Amsterdam, vond het Antwerpse recht daar al snel ingang. Onder andere vier edities van de Antwerpse Impressae verschenen in Amsterdam in het begin van de zeventiende eeuw, dat wil zeggen op een moment dat de spilfunctie van Antwerpen als handelscentrum in betekenis was afgenomen. Ook rechtsgeleerde Hugo de Groot steunde in zijn werk op het Antwerpse wisselrecht. En het Hof van Holland erkende in zijn jurisprudentie bijvoorbeeld het Antwerpse faillissemensrecht als geldend voor Holland.21 Dichterbij had het Antwerpse recht intussen direct invloed gehad op het recht van Bergen op Zoom. Deze stad kende eveneens grote jaarmarkten, die met de markten van Antwerpen een cyclus vormden en waar dezelfde handelsgewoonten waren gaan gelden.22
Instanties die het recht toepassen De plaatselijke schepenbanken in dorpen en steden waren van oudsher de instanties aan wie geschillen werden voorgelegd en waar strafvervolging plaatsvond. In de loop van de vijftiende eeuw had zich daarboven een gewestelijk justitiehof ontwikkeld, dat in Brussel zetelde en waar men in civiele zaken van uitspraken van de plaatselijke schepenen in appèl kon gaan. Toen gedurende de oorlogsjaren van het einde van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw delen van het hertogdom Brabant in handen van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik vielen en derhalve onder het gezag van de Republiek derVerenigde Nederlanden kwamen te staan, kwam aan de mogelijkheid zich tot de Raad van Brabant in Brussel te wenden een einde. Om dit probleem te ondervangen werd in Den Haag een nieuwe, ‘Staatse’ Raad van Brabant in het leven geroepen. Tot 1648 was de rechtsmacht van dit college, met name ten aanzien van het platteland, soms nog omstreden, maar daarna was de soevereiniteitsvraag op een enkele uitzondering na duidelijk en derhalve ook de rechtsmacht van de Staatse Raad. De onenigheid en onduidelijkheid over de rechtsmacht kwam naar voren in een serie retorsiemaatregelen, een plakkatenstrijd tussen de hertogelijke overheid in Brussel en de Staten-Generaal in Den Haag. Afwisselend verboden deze overheden ‘hun’ ingezetenen de rechtsmacht van het vijandelijke rechtscollege te erkennen. Ook de justitiehoven zelf mengden zich in de strijd met geboden en verboden alsmede door middel van processen. Een aantal Brabanders werd vervolgd wegens het ten onrechte procederen voor
21
22
Wallert, Ontwikkelingslijnen, p. 89-111; J.W. Bosch, ‘Remarques sur quelques influences, exercées en matière de droit, par les provinces méridionales sur les provinces septentrionales des Pays-Bas jusq'en 1795’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 39 (1951), p. 133-157, i.h.b. p. 144-145; W.F.H. Oldewelt, ‘De pogingen tot “codificatie” van het Amsterdamse recht’, in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, 13 (1967), nr. 1, p. 71-72. Zie over de nauwe verwantschap van het Bergse en Antwerpse recht J.P.A. Coopmans, ‘De jaarmarkten in Antwerpen en Bergen op Zoom als centra van rechtsverkeer en rechtsvorming’, in: M.J.G.C. Raaijmakers, H.C.F. Schoordijk, B. Wachter (red.), Handelsrecht tussen ‘koophandel’ en Nieuw BW. Opstellen van de Vakgroep Privaatrecht van de Katholieke Universiteit Brabant bij het 150-jarig bestaan van het WvK, Deventer 1988, p. 1-24.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
63 een vijandelijk rechtscollege; zij werden ‘voor vijand en rebel gehouden’ en kregen een fikse boete of een verbod om (verder) te procederen bij het andere gerecht. In de praktijk viel alles echter nogal mee. De processen hadden eenvoudigweg een signaalfunctie. Veel meer personen dan de opgepakte hadden op dezelfde wijze gehandeld, maar werden niet vervolgd. Bovendien kwam het ‘verkeerd procederen’ op zichzelf slechts bij uitzondering voor. De meeste inwoners van de omstreden gebieden in Brabant hebben de rechtsmacht van het nieuwe Staatse justitiehof onmiddellijk aanvaard en voerden hun processen in Den Haag.23 De Raad van Brabant in Den Haag gebruikte voor zijn manier van procederen de bestaande ordonnantie voor de Brusselse Raad van KarelV van 1558 en vervolgens ook de aldaar door de aartshertogen Albert en Isabella uitgevaardigde nieuwe regeling van 1604. Een hierop gebaseerd aangepast ontwerp van de Raad van State en de Raad van Brabant in Den Haag is in 1662 wel aan de Staten-Generaal voorgelegd, maar nooit wet geworden. De dagelijkse procespraktijk werd verder zowel vanuit de praktijk in Brussel beïnvloed, alsook - en steeds vaker - door de praktijk bij de eveneens in Den Haag zetelende Hollandse justitiehoven, Hof en Hoge Raad van Holland en Zeeland.24 De plaatselijke rechtscolleges kenden in beginsel hun eigen manieren van procederen, maar zoals hierboven al is besproken was er een gemeenschappelijke tendens tot verschriftelijking. De ordonnanties leggen daarbij sterk de nadruk op het civiele proces. Met betrekking tot de manier van procederen in strafzaken was veel minder geregeld. Daarvoor moest men derhalve grotendeels terugvallen op het gewoonterecht. Toch bevatten de costumen in het algemeen eveneens weinig regels omtrent deze procesgang. In de praktijk blijkt evenwel dat de manier van procederen elkaar niet zo veel ontliep. Overal zien we bijvoorbeeld de criminele ordinaire en de criminele extraordinaire procedure voorkomen.25 Deze wijzen van procederen waren vastgelegd in de zogenoemde ‘Criminele Ordonnantiën’ van Filips II uit 1570. Deze voor de gehele Nederlanden uitgevaardigde regelingen werden in 1576 bij de Pacificatie van Gent weliswaar geschorst, maar zij bleven in de noordelijke gewesten veelal toch als geldend recht in gebruik. Bijvoorbeeld de Bossche en Bredase schepenbank maken uitdrukkelijk mel23
24
25
B.C.M. Jacobs, ‘Voor vijand en rebel gehouden. ten onrechte procederen voor de Raden van Brabant in Brussel en 's-Gravenhage’, in: B.C.M. Jacobs, P.L. Nève (red.), Hoven en Banken in Noord en Zuid, Brabantse Rechtshistorische Reeks 7, Assen 1994, p. 103-120. Zie hierover B.C.M. Jacobs, ‘De stijl van procederen van de Raad van Brabant’, in: D. Heirbaut en D. Lambrecht (red.), Van oud en nieuw recht. Handelingen van het XVde Belgisch-Nederlands Rechtshistorisch Congres, Universiteit Gent 16 en 17 april 1998, Gandaius. Ontmoetingen met Recht I, z.p. 1998, p. 105-121. Zie over deze wijzen van procederen J. Monballyu, ‘Het onderscheid tussen de civiele en de criminele en de ordinaire en extraordinaire strafrechtspleging in hetVlaamse recht van de 16e eeuw’, in: H.A. Diederiks en H.W. Roodenburg (red.), Misdaad, zoen en straf. Aspecten van de middeleeuwse strafrechtsgeschiedenis in de Nederlanden, Hilversum 1991, p. 120-132. Indien er na het gerechtelijk vooronderzoek besloten werd tot een ordinair strafproces, vond er tussen de gerechtsofficier en de verdachte wisseling van processtukken plaats, zoals in een civiel proces. Bij een extraordinair proces ging men daarentegen over tot onderzoeksmaatregelen, zoals verhoren van verdachten en getuigen en confrontaties van deze personen met elkaar. Bovendien zat de verdachte in dit geval meestal in hechtenis en kwam het gebruik van tortuur om de verdachte tot een bekentenis te brengen vrijwel uitsluitend bij deze procesvorm voor.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
64 ding van dit - probleemloze - gebruik.26 De in deze wetgeving vastgelegde manier van procederen - vervolging van overheidswege, het gebruik van de pijnbank en dergelijke - sloot aan bij de rechtspraktijk zoals die zich sedert de twaalfde eeuw vanuit het Romeins-canonieke recht had ontwikkeld. Dat alles had tot gevolg dat er in de praktijk veel minder diversiteit bestond in de manier van procederen in strafzaken dan men op het eerste gezicht wellicht zou verwachten.
Regionale rechtscultuur of niet? Een ding moge uit de genoemde ontwikkelingen en voorbeelden duidelijk zijn geworden, te weten dat het mijns inziens nauwelijks mogelijk is te spreken van een Brabantse rechtscultuur. Zelfs niet van een Brabants rechtssysteem. Hoogstens kan men spreken van lokale of regionale rechtsculturen op veel beperktere schaal dan die van Brabant, maar dan nog moet men voorzichtig zijn met een dergelijke typering. Plaatsen en regio's kenden voor een deel eigen rechtsregels, maar daarnaast gold er ook aan andere plaatsen en streken ontleend recht, alsmede aan stad, streek of land opgelegd (wetten)recht. Bovendien bewerkten de receptie van het Romeinse recht en de grote invloed van het canonieke recht dat er op bepaalde terreinen een ius commune, een algemeen geldend recht van toepassing werd. Het recht in een bepaalde regio was in de zeventiende eeuw dus een mix van eigen en vreemd recht. Indien nieuw of vreemd recht werd opgelegd of ingevoerd door de landsheren of de Staten-Generaal, was er soms wel verzet, maar werd het in het algemeen nageleefd, mede ten gevolge van de controle daarop en de op overtreding gestelde straffen. Rechtsregels die via receptie werden overgenomen, werden niet of nauwelijks als vreemd recht onderkend en gingen deel uitmaken van het eigen recht en daarmee van de eigen rechtscultuur. In de gegeven voorbeelden is tevens te zien, dat rechtscultuur inderdaad, zoals Blankenburg aangeeft, meer is dan uitsluitend ‘waardeoordelen en attitudes tegenover het recht’. Ideeën en opvattingen over het recht stonden niet slechts tegenover, maar in wisselwerking met het geldende recht. Rechtsontwikkeling vond plaats via een wederzijdse beïnvloeding van oude en nieuwe ideeën, van bestaande en in de praktijk ontwikkelde of uit andere rechtsculturen overgenomen normen. De instanties die het recht toepasten speelden daarbij een belangrijke rol. De ‘deelnemers’ aan de rechtscultuur conformeerden zich soms wel, soms ook niet of slechts in beperkte mate aan het geldende recht, zoals bij de naleving van het Reglement op de Politieke Reformatie en het Echtreglement is aangetoond. Daarnaast kwam ook expliciet verzet voor, zoals tegen de verplichting tot optekening van het gewoonterecht. Het positieve of geldende recht enerzijds en de opvattingen over het recht en de rechtspraktijk anderzijds waren met andere woorden elkaar voortdurend beïnvloedende aspecten van de rechtscultuur.
26
Zie hierover B.C.M. Jacobs, ‘Procedureregels en procespraktijk in Staats-Brabant’, in een bundel over procesrecht onder redactie van F. Stevens en C.H. van Rhee (verschijnt in 2000).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
65 Abstract - As a result of developments in customary law, medieval and early modern law in Brabant knew great local and regional variety. Cities and regions applied their own legal rules, but also had laws derived from other towns and regions, as well as laws imposed by the local or central government. Furthermore, the reception of Roman law and the considerable influence of canon law brought about a ‘ius commune’, a general law. Sixteenth- and seventeenth-century law in Brabant thus consisted of a mixture of local and regional customary law, statutory law, transplanted law, and ‘ius commune’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
67
Mededeling De Nederlands-Spaanse Historische colloquia, 1984-? Het derde Nederlands-Spaanse Historische colloquium te Avila en het vierde te Leiden, waarover hierna sprake is,1 behoorden tot wat een traditie van tweejaarlijkse Spaans-Nederlandse ontmoetingen had moeten worden. In het raam van het Cultureel Akkoord tussen Spanje en Nederland dat in 1978 was ondertekend, hadden de respectieve Ministeries van Buitenlandse Zaken immers beslist tweejaarlijkse ontmoetingen te organiseren tussen delegaties van tien Spaanse en tien Nederlandse historici. Het Spaanse Comité voor Historische Wetenschappen stelde iedere keer zijn delegatie samen en coördineerde haar activiteiten, terwijl aan Nederlandse zijde een Organisatiecomité aan de Leidse Universiteit aldaar die taak op zich nam. Op het eerste Nederlands-Spaanse Historisch Colloquium, dat van 1 tot 5 mei 1984 te Leiden doorgang vond, waren de thema's: ‘De Opstand van de Nederlanden en zijn gevolgen’; ‘De 17de eeuw in haar economische en sociale aspecten’ en ‘De koloniale expansie van Spanje en de Republiek’. Twee jaar daarna volgde in Segovia van 20 tot 24 mei het tweede colloquium over ‘Economie, samenleving en politiek in Spanje en de Nederlanden tijdens de 16de en 17de eeuwen’ en over ‘Spanje en de Republiek na 1648. Beeldvorming en betrekkingen’. In 1988 was het opnieuw de beurt aan de Universiteit Leiden. Het initiatief dreigde toen evenwel reeds een eerste maal te stranden. Het Instituut voor Nieuwe Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen sprong op de valreep bij en organiseerde samen met het Leidse comité het derde Nederlands-Spaans colloquium te Molenhoek op 10-13 november 1988. Voor het eerst kon toen ook Nijmegen van de Nederlandse delegatie deel uitmaken en er waren negen jonge onderzoekers als ‘waarnemers’ uit drie Nederlandse universiteiten aanwezig. Comparatieve lezingen werden gehouden rond twee centrale thema's, namelijk: ‘De staatsvorming in Spanje en in de Nederlanden tijdens de 16de eeuw’ en ‘Het liberalisme in Spanje en Nederland tijdens de 19de eeuw’. In verband met het Wereldcongres van Historische Wetenschappen in 1990 te Madrid werd het vierde colloquium op 18-20 november 1991 te Avila gehouden. Het volgende colloquium had dan weer aan de Universiteit Leiden plaats van 17 tot 20 november 1993. Van meet af aan had zich weliswaar het probleem gesteld van de uitgave der handelingen, maar het bleef bij goede voornemens en de lezingen verdwenen verspreid in tijdschriften en andere publicaties in de respectieve landen of bleven ergens in een lade liggen. In samenwerking met het Comité van Historische Wetenschappen te Madrid is het Nijmeegse Instituut voor Nieuwe Geschiedenis er dan toch met veel moeite in geslaagd in 1993 een tiental lezingen van de eerste drie colloquia te Leiden, Segovia en
1
Zie p. 70.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
68 Leiden-Nijmegen boven water te krijgen en te publiceren.2 De uitgave van enige lezingen, gehouden op de colloquia te Avila en te Leiden, volgde daarentegen vrij snel in 1995.3 Onlangs verschenen onder redactie van A. Alvar de handelingen van de zesde bijeenkomst in 1995, die aan de Universitat de Barcelona doorging. Het centrale thema hiervan was: ‘Stedelijke ruimten en werelden van stedelingen in de 16de-18de eeuw’.4 Het lijkt erop dat de bijeenkomst van Barcelona het laatste in de reeks is geweest. In het woord vooraf van de handelingen over Avila-Leiden had deVoorzitter van het Leidse Organisatiecomité nochtans de zekerheid uitgesproken ‘que con el nuevo Presidente [d]el Comité, don Manuel Espadas Burgos, que ha vivido la historia de nuestros coloquios desde el primer momento, seguiremos por el mismo camino, compartiendo amistad y afanes intelectuales’.5 In de eerste maanden van 2000 wachten en hopen Prof. dr Espadas Burgos en zijn jonge enthousiaste opvolger Prof. dr Alfredo Alvar Ezquerra echter nog steeds op een uitnodiging uit Leiden voor het zevende Spaans-Nederlandse Historisch Colloquium, dat in 1997 zou worden gehouden. Dit is niet alleen gênant, maar ook jammer, juist nu een aantal jonge Spaanse en Nederlandse wetenschappers zich begon te interesseren voor elkaars geschiedenis en gemeenschappelijke onderzoeksthema's begon aan te snijden. Hun kennis van respectievelijk het Nederlands en het Castiliaans lost bovendien het onderlinge communicatieprobleem tijdens de vorige colloquia op. Zou het bestuur van het Nederlands Historisch Genootschap, de officiële vertegenwoordiger van het Internationale Comité voor Historische Wetenschappen in ons land, in dezen geen initiatief moeten nemen? H. de Schepper
2
3 4 5
H. de Schepper en P.J.A.N. Rietbergen (eds.), España y Holanda. Ponencias de los coloquios Hispano-Holandeses de historiadores/Handelingen van de Nederlands-Spaanse Historische coloquia, 1984-1988 (Comité Español de Ciencias Históricas/ Nijmeegse publicaties voor Nieuwe Geschiedenis, nr 3), Madrid, Nijmegen 1993; 230 pp.) ISBN.: 90-71967-04-2, f 30,-; zes artikelen in het Engels, drie in het Frans en één in het Castiliaans. Voor de gevens over de colloquia tot 1991 zie J. Lechner, ‘Prólogo’, in: ibid., p. 11-16. J. Lechner en H. de Boer, España y Holanda. Ponencias leídas durante el Quinto Coloquio Hispanoholandés de Historiadores, Amsterdam, Atlanta 1995. A. Alvar Ezquerra (ed.), Espacios urbanos, mundos ciudadanos: España y Holanda, siglos XVI-XVIII (Universidad de Córdoba 1998), 270 pp. Vert.: ‘dat wij met de nieuwe Voorzitter van het (Spaanse) Comité Manuel Espadas Burgos, die van in het prille begin de geschiedenis van onze colloquia heeft meegemaakt, op de ingeslagen wijze zullen doorgaan en vriendschap en intellectuele ambities delen’. Vgl. J. Lechner, ‘Prólogo’, in: Lechner en Den Boer, Quinto Coloquio Hispanoholandés, p. 7.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
69
Signalementen Gisbertus Voetius. De praktijk der Godzaligheid (TA A∑KETIKA sive Exercitia pietatis - 1664). Tekstuitgave met inleiding, vertaling en commentaar door C.A. de Niet. (2 dln.) Utrecht, De Banier, 1996. 714 pp. ISBN 90-336-0399-3. f 175,-. Dit is een geweldig boek, in de categorie have to have, voor iedereen die geïnteresseerd is in zeventiende-eeuwse vroomheid. Het is geen praktische gebruikswijzer voor gelovigen, maar een systematische behandeling van de praktijk der godzaligheid, bedoeld voor studenten in de theologie en predikanten. Het gaat daarin niet om de openbare eredienst, of om de deugden en zonden. Voetius behandelt hier de manier waarop de individuele gelovigen vormgeven aan hun christendom in het gebed, in de bekeringservaring, de beleving en verwerking van preken en sacramenten, in het omgaan met verzoekingen, in onderlinge troost, bemoediging of vermaning, en, tenslotte, in de voorbereiding op het sterven. De verschillende aspecten van de vroomheidsbeoefening worden op scholastieke wijze methodisch uiteengelegd, waarbij de Griekse titel expliciet verwijst naar het corpus aristotelicum. De vorm van het geschrift verraadt nog overal zijn herkomst uit collegedictaten en gehouden disputaties. De onderlegde lezer die Voetius voor ogen heeft, krijgt per onderwerp opgaven van de meest ter zake doende literatuur. Veel voorkomende vragen en problemen worden kort behandeld. Voetius put hiervoor uit de hele christelijke traditie. Typisch rooms-katholieke gebruiken worden afgewezen, maar ook uit de middeleeuwse theologen onderzoekt hij letterlijk alle dingen en behoudt het goede. In al zijn normativiteit biedt Voetius' tekst een waardevolle ingang in het ontoegankelijke gebied van de persoonlijke godsdienstbeleving. Dat is niet hetzelfde als de godsdienst van ‘gewone mensen’. Ook Voetius erkent dat in de zeventiende eeuw de wijze waarop een christen God diende, afhankelijk was van rang en maatschappelijke positie. Even vanzelfsprekend was het voor hem dat het in alle rangen en standen mogelijk en nodig was om het dagelijks leven zo te ordenen dat de meerdere of mindere gelegenheid die men had om zich aan geestelijke oefeningen en overdenkingen te wijden, goed benut werd. Voetius staat hiermee in een traditie van lekenvroomheid die al in de late middeleeuwen aanwijsbaar is, en die in de zeventiende eeuw een grote bloei beleefde, zowel in katholieke als protestantse landen. Het is dan ook uitermate betreurenswaardig dat dit de bezorger van dit boek geheel ontgaan is. Juist vanwege de bloei van vroomheidsbewegingen in deze periode is een heruitgave en vertaling van Voetius' tekst bijzonder nuttig. Maar waarom een vertaling in het Nederlands? Waarom Voetius niet toegankelijk gemaakt voor een veel breder publiek? En waarom in de inleiding geen enkele verwijzing naar modern onderzoek naar vroomheid in een wijdere Europese context? Het theoretisch kader wordt gevormd door Sepp, Heppe en Troeltsch, alsof er sindsdien niets meer op dit gebied verschenen is. De inleiding berust vrijwel geheel op de enge kring van Nederlandse Nadere Reformatie-specialisten. De Niet verdedigt Voetius uitputtend tegen in die kring geuite bezwaren tegen zijn scholastieke methode en zijn veelvuldig gebruik van
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
katholieke auteurs, en meldt op dat punt geruststellend dat Voetius zich verzet tegen ‘rooms-katholieke ascetische theologie die het monopolie van de geestelijke oefeningen toekent aan het contemplatieve leven van monniken’, en tegen de ‘valse mystiek’ die daarbij een rol speelt. Was het niet aardig geweest om erop te wijzen datVoetius hierin een regelrechte evenknie heeft in François de Sales? De tekstuitgave zelf is verzorgd. De vertaling is in een mooi helder Nederlands. Annotatie en bijlagen zijn spaarzaam en economisch: ze dienen vooral om de door Voetius gebruikte en geciteerde bronnen aan te geven en verbanden binnen Voetius' werk te verhelderen, en geven hier en daar ook literatuurverwijzingen. J. Spaans
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
70
J. Lechner en H. de Boer. España y Holanda. Ponencias leídas durante el Quinto Coloquio Hispanoholandés de Historiadores. Amsterdam/Atlanta, GA, Rodopi, 1995. (Diálogos Hispánicos nr. 16.) 278 pp. ISBN 90-5183-868-9. f 80,-. Ondanks de ondertitel bevat de hier gesignaleerde uitgave niet alleen de lezingen van het vijfde Spaans-Nederlands Historisch Colloquium te Leiden in 1993, maar eveneens een wat willekeurige selectie van vier lezingen die tijdens het daaraan voorafgaand colloquium in de historische stad Avila waren gehouden. In het hier voorgestelde boek dat J. Lechner en H. de Boer publiceerden, zijn op één in het Frans na alle artikelen in het Castiliaans. De behandelde thema's zijn heel verscheiden, zowel wat betreft thematiek als wat betreft periode. W. van Anrooij (Leiden) bestudeert de receptie van de middeleeuwse ridderliteratuur en met name van de Nederlandse ‘negen van de Faem’ (Karel de Grote, koning Arthur, Godfried van Bouillon, c.s) in de Castiliaanse literatuur, o.m. in de Quijote van Cervantes, tot de laatste vermelding in een sefardische lofzang van 1691 op koning-stadhouder Willem III. W. Blockmans (Leiden) heeft het over iconografie als politieke propaganda naar aanleiding van de Blijde Intrede van Johanna van Castilië, echtgenote van de regerende vorst Filips de Schone, in Brussel op 9 december 1496. R. Fagel (Leiden-Nijmegen) onderzoekt profiel en netwerken van de Castiliaanse koopman Gregorio de Ayala, die zich ten tijde van KarelV in de Nederlanden vestigde. A.P.Jacobs (Amsterdam-Nijmegen) maakte een kwantitatieve en kwalitatieve vergelijking van de Spaanse, Engelse, Franse en Hollandse migratie naar Latijns Amerika in de zestiende en zeventiende eeuw. In de bijdrage van M. Ebben (Leiden) staat het handelshuis van García de Yllán centraal als voorbeeld van de financiële verrichtingen van Portugezen in de eerste helft van de zeventiende eeuw ten einde het Spaanse leger in de Nederlanden van fondsen en materiaal te voorzien. Zeventiende-eeuwse plannenmakers zoals Gauna en Struzzi (arbitristas) lanceerden economische, diplomatieke en politieke ideeën om een einde te maken aan de ‘Guerra de Flandes’ en om het aanzien van de monarquía hispánica te herstellen (A. Alvar, Comité de Ciencias Históricas). In weerwil van de vijandelijkheden tussen Spanje en de Republiek waren de begeleidende commentaren in de atlassen van Blaeu en Janssonius over de Spanjaarden vol lof en bewondering, constateert J. Lechner (Leiden). Volgens M.A. Echevarría Bacigalupe (Bilbao) dreef de economische complementariteit van de Republiek en Spanje beide landen in 1648 tot vrede en in 1650 tot een handelsverdrag. Na de Vrede van Munster verdween in het Spaanse politieke gedachtegoed het rebelse imago der Verenigde Provinciën; het maakte plaats voor dat van bevriend bondgenoot tegen het expansionisme van Lodewijk IV van Frankrijk en voor een duurzaam evenwicht tussen de staten (M.V. López-Cordón, Complutense). In de geest daarvan ondernam de Spaanse diplomatie pogingen om de Republiek te bewegen tot een defensieve alliantie aanvankelijk ter verdediging van het ‘Cuerpo Bélgico’ der XVII Provincies, maar uiteindelijk tot een alliantie met alle territoria van de monarquía hispánica die in 1673 te Den Haag werd ondertekend (M. Herrero Sánchez, Complutense). A. Serrano de Haro (ambassadeur in Stockholm) toont aan dat de Vrede van Rijswijk (1697) voor Spanje niet ten gevolge van eigen optreden, maar dankzij de internationale toestand de meest voordelige was sinds een
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
halve eeuw. Carmen Sanz Ayán (Complutense) illustreert de verrichtingen en relaties van twee Hollandse zakenmensen in Spanje tijdens de periode van de versterking der commerciële en financiële betrekkingen tussen de monarquía hispánica en de Republiek tijdens het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Omdat de Spaanse Inquisitie tussen 1560 en 1650 gedurende bijna negentig jaren niet erg actief optrad, was Castilië voor de Portugese Joden het eerste en belangrijkste migratieland, alvorens zij de weg naar het Nieuwe Jeruzalem Amsterdam insloegen; in vergelijking daarmee was de joodse en crypto-Joodse migratie naar de Republiek zelfs gering (J. Contreras Contreras, Alcalá de Henares). In Holland werden door de uit het Iberische schiereiland gevluchte Joden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw ongeveer 800 titels in het Spaans en in het Portugees uitgegeven; vele daarvan werden aan Spaanse en Portugese beschermheren opgedragen. Harm de Boer (Amsterdam) gaat de actieve receptie na van deze sefardische literatuur op het Iberische schiereiland. In verband met de Nederlandse zeevaartgeschiedenis worden door H. O'Donnell y Duque de Estrada (Museo Naval Madrid) documenten en voorwerpen uit fondsen en verzamelingen in het Scheepvaartmuseum te Madrid voorgesteld. H. de Schepper
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
71
F. Duquenne. L'entreprise du duc d'Anjou aux Pays-Bas de 1580 à 1584. Les responsabilités d'un échec à partager. Villeneuve d'Asq, Presses Universitaires du Septentrion, 1998. 289 pp. ISBN 2-85939-518-0 140. 140 FF. Het traditioneel negatief beoordeelde bewind van de hertog van Anjou in de Nederlanden is door de Franse historicus Frédéric Duquenne opnieuw bestudeerd, zonder de gebruikelijke vooroordelen. De negatieve kijk op de laatste Valois-vorsten, met name op Hendrik III, is de laatste jaren in positieve zin bijgesteld. Met behulp van tot nu toe ongebruikte correspondentie (voornamelijk uit de Bibliothèque Nationale in Parijs) is het beeld aan Franse zijde scherper gesteld. In het door godsdienstoorlogen verscheurde Frankrijk is de onderneming van Anjou met argusogen gevolgd. De Nederlandse opstandelingen hoopten door het opdragen van de soevereiniteit aan Anjou de hulp van de Franse koning te verkrijgen. Hendrik III liet zich daarvoor niet strikken: Filips II was de wettige landsheer van de Nederlanden en het laatste wat de Franse koning kon gebruiken was een oorlog met Spanje. Hij verontschuldigde zich dan ook voor het gedrag van zijn broer. Voor zover hij Anjou bedekt steun verleende, was dat meer om hem te controleren of om het Franse belang te dienen: het ontzet en de inname van Kamerijk leverde Frankrijk en niet de Nederlanden het bezit van deze belangrijke grensvesting op (tot 1595). Duquenne laat duidelijk zien dat de Nederlandse gewesten medeverantwoordelijk waren voor het échec van Anjou. Ondanks herhaalde toezeggingen kwamen zij hun financiële verplichtingen niet na, wat Anjou vleugellam maakte. Waarom Anjou wel in staat was tot een aanslag op Antwerpen en steden in bezit van de opstandelingen, maar niet tot enige aanslag op Parma - die eveneens onder erbarmelijke omstandigheden moest manoeuvreren - negeert de schrijver. Ook na de Franse Furie te Antwerpen (de schrijver suggereert Antwerpse Furie omdat meer Fransen dan Antwerpenaren de dood vonden) bleven Anjou en de Nederlanden tot elkaar veroordeeld: de eerste omdat hij geen gezichtsverlies kon lijden, de tweede omdat ze meenden niet zonder buitenlandse steun te kunnen. Aantrekkelijk uit de tot nu toe onbekende brieven zijn uitspraken als die van Catharina de Medici, dat zelfs indien Anjou de Spanjaarden zou verslaan, de Nederlanders hem evengoed het land uit zouden gooien (p. 100). Van groot voordeel zijn de in bijlagen opgenomen documenten, waaronder in extenso de verdragen met Anjou. Het is niet te gewaagd van de schrijver naar aanleiding van het verdrag van Plessis-les-Tours te spreken van een constitutionele monarchie; dit en het opstellen van een waarachtig regeringsprogramma door Oranje (p. 222) deed mij de vraag stellen: is al het zoeken onder Anjou (1581-1584) en onder Leicester (1584-1588) niet een noodzakelijk experimenteren geweest om daarna te komen tot de roemruchte tien jaren? A. van der Lem
J. van Amersfoort en W.J. van Asselt. Liever Turks dan Paaps? De visies van Johannes Coccejus, Gisbertus Voetius en Adrianus Relandus op de
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Islam. Zoetermeer, Boekencentrum, 1997. (Mission, nr. 17.) 165 pp. ISBN 90-239-0560-1. f 32,50. Uitgave van de Nederlandse vertalingen van drie Latijnse teksten over de islam door J. Coccejus, G. Voetius en A. Relandus, waarvan de eerste twee vooral als theologen, de derde vooral als een vooraanstaand Oriëntalist en Hebraïcus bekend is geworden. De teksten Coccejus enVoetius waren nog niet eerder in het Nederlands vertaald. Van Relands werk verscheen in 1718 reeds een Nederlandse versie, welke was nagezien en vermeerderd door de auteur zelf. De vertalingen worden vooraf gegaan door een inleiding en besloten met bijlagen met de Latijnse teksten. De auteurs beogen een representatief beeld te geven van de de bijbels-theologische, de scholastieke en filologische benadering binnen het gereformeerde protestantisme. Zij beogen met deze uitgave ook bij te dragen aan de verdieping van de hedendaagse interreligieuze betrekkingen in Nederland. In islamologisch opzicht laat de studie te wensen over. Een aantal belangrijke studies op het terrein van de studie van het Arabisch en de islam blijft onvermeld, terwijl de interpretatie van de teksten nog aanzienlijk verbeterd had kunnen worden. Een voorbeeld. Voetius spreekt over een verdediging van de islam geschreven door een christelijke theoloog die tot het christendom is overgegaan. Het gaat hier om de beroemde polemiek van de bekeerde theoloog Anselm Turmeda (p. 86). De historicus zal in deze studie vooral de bijdrage aan de geschiedenis van de beeldvorming over de islam waarderen. De zeventiende eeuw was een cruciale periode, omdat deze de overgang markeerde
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
72 tussen de theologisch polemische benadering (vooral gebaseerd op secundaire teksten) en een wetenschappelijke benadering van de islam van ‘binnenuit’. Waar een theoloog als Voetius ondanks zijn erkenning van de ontoereikendheid van die oudere benadering faalde, slaagde Reland vrijwel als eerste in de geschiedenis wel, daartoe in staat gesteld door een diepgaande kennis van de grondtalen en een zekere ‘empirische’ kennis van islamitische wereld. G.A. Wiegers
Caspar Ens. Princeps Auriacus, sive Libertas defensa (1599). De prins van Oranje of de verdediging van de vrijheid. Uitgegeven, vertaald en ingeleid door J. Bloemendal en J.W. Steenbeek. Voorthuizen, Florivallis, 1998. 99 pp. ISBN 90-75540-07-8. (Te bestellen door overmaking van f 25,- op gironummer 4037389 t.n.v.J. Bloemendal, Voorthuizen ovv Ens.) De moord op de prins van Oranje is herhaaldelijk het thema geweest van letterkundige werken. Jan Bloemendal, die in 1997 promoveerde op zijn studie van de Auriacus van Daniel Heinsius, heeft nu samen met Jan W. Steenbeek een uitgave bezorgd van een minder bekend toneelstuk, de Princeps Auriacus van Caspar Ens. Ens, wiens levensjaren niet bekend zijn, was in het jaar van verschijnen van zijn tragedie conrector van de Latijnse school in Delft. Noch van zijn verdere carrière, noch van ander werk is tot nu toe iets achterhaald. Hij schreef zijn toneelstuk om de herinnering levend te houden aan de prins van Oranje, die zijn leven voor de vrijheid van het land offerde. Historische bijzonderheden, hetzij betreffende de prins, hetzij betreffende Delft, komen in het stuk niet voor. Alleen de geografische aanduiding van de Straat Nassau, ten zuiden van Nova Zembla, maakt duidelijk dat de schrijver in ieder geval de ontdekkingsreizen van zijn tijd goed bijhield. De tragedie zelf is meer bedoeld om zijn letterkundige kwaliteiten te demonstreren, dat wil zeggen: te laten zien hoe goed hij in zijn tekst klassieke en bijbelse citaten op harmonische manier kon verwerken. De bezorgers weten deze feilloos aan te wijzen. Aan handelingen is het stuk arm. Het is meer een aaneenschakeling van monologen tussen een tiran (Filips II), diens goede en slechte raadgevers (niet met hun werkelijke namen genoemd) en de prins van Oranje. De zwartwit tegenstelling tussen kwaad en goed maakt dit leesstuk (opgevoerd is het waarschijnlijk nooit) tot een propagandistisch werk. Dat de hedendaagse lezer hier nu gemakkelijk kennis van kan nemen is de verdienste van het enthousiasme en de deskundigheid van de bezorgers. Avan der Lem
H. Baudis e.a. Sinnbild und Realität. Niederländische Druckgraphik im 16. und 17. Jahrhundert. Schwerin, Staatliches Museum, 1998. 235 pp. ISBN 3-86106-034-5. Van maart tot juni 1998 presenteerde het Staatliches Museum Schwerin, bekend vanwege zijn mooie verzameling zeventiende-eeuwse Hollandse meesters, een
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
overzicht van de zestiende- en zeventiende-eeuwse prentkunst uit de Nederlanden. Bijna tweehonderd bladen werden aan het publiek getoond. Hiervan staan er honderdvijftig afgebeeld in de catalogus. Verder bevat de catalogus twee korte essays over respectievelijk de Nederlandse prentkunst en de geschiedenis van de verzameling in Schwerin. De catalogus sluit met een overzicht van de collectie en de literatuurlijst. Het eerste korte essay heeft dezelfde titel als de catalogus: ‘Zinnebeeld of realiteit’. Dit steeds terugkerende probleem bij de interpretatie van Nederlandse kunst wordt slechts kort aangestipt. Dat kan ook niet anders in acht bladzijden. De schrijfster sluit zich aan bij de gedachte dat prenten er waren tot lering en vermaak. Aandacht voor de eigen rol die grafiek vervulde, of specifieke problemen die spelen bij grafiek, komen nauwelijks aan bod. Tevens schetst zij in grote lijnen de ontwikkeling van de prentkunst in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden aan de hand van voorbeelden uit de verzameling. De geschiedenis van de collectie wordt in het tweede essay verteld. Net als met de schilderijen is het leeuwendeel van de verzameling prenten verworven in de vroege achttiende eeuw door de hertogen van Mecklenburg. De verzameling telt in totaal 4000 bladen grafiek uit de Nederlanden, waarvan circa 3000 uit de zestiende en zeventiende eeuw. In 1995 werd de omvangrijke collectie etsen van Rembrandt tentoongesteld. Deze tentoonstelling probeert het brede scala aan onderwerpen, dat in de Nederlanden populair werd, te tonen. Daarin is de catalogus uitstekend geslaagd. Landschappen, mythologische en historische scènes, van veel genres zijn er (soms verrassende) voorbeelden. Alle prenten worden kort en bondig besproken,
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
73 met veel aandacht voor hetgeen erop te zien is. Diepgaande vragen worden niet gesteld, maar zoals gemeld hadden de makers deze ambitie ook niet. Het overzicht van de collectie lijkt een prachtige vondst te zijn. Lijkt, want er wordt slechts gemeld dat er zich x bladen van de kunstenaar in het prentenkabinet bevinden. Bartsch- en Hollstein-nummers ontbreken, je weet dus eigenlijk alleen maar dat er 17 bladen van Willem Swanenburg in Schwerin zijn. De catalogus biedt dus een mooi overzicht van de grafiek in de Nederlanden in haar bloeiperiode. Voor diepgravende verhandelingen of nieuwe ideeën hoef je de catalogus niet te lezen. Maar voor een gedegen overzicht met een enkele verrassing zeker wel. J.P. Venema
B. Guthmüller und W. Kühlmann (Hrsg). Renaissancekultur und antike Mythologie. Tübingen, Max Niemeyer, 1999. XIII+306 pp. ISBN 3-484-36550-1. DM 172. Dat de betekenis van de antieke mythologie voor de zeventiende-eeuwse dichtkunst, het toneel, de muziek, de beeldende kunsten, en de emblematiek uitermate groot is geweest, zal niemand die zich met deze periode bezighoudt, ontkennen. Toch zijn in de afgelopen jaren in de Nederlanden opvallend weinig initiatieven geweest om dit onderwerp in breder verband te belichten. De ‘Wolfenbütteler Arbeitskreis für die Renaissanceforschung’ heeft een dergelijk initiatief wél genomen door in 1996 een colloquium over ‘renaissancecultuur en antieke mythologie’ te organiseren, waarvan de acta vorig jaar verschenen. Veertien doorwrochte artikelen behandelen het thema vanuit verschillende invalshoeken en disciplines. Interessant is het artikel van Anne Neuschäfer over de verbeelding van de Amphitryon-mythe in de renaissancekomedie, waarbij de zestiende-eeuwse veranderingen ten opzichte van de verbeelding in Plautus' Amphitruo tot doel hadden de komedie blijeindend te maken. Thomas Stauder wijst op het ontstaan van een ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ bij de literaire verbeelding van de gigantomachie (in Italië). Tegenover ‘moderne’ humanisten die het klassieke standpunt vertegenwoordigden, stond de op de volkstalige burleske geënte behandeling van dit thema. Hierin werden de antieke Goden op een skatologische en komische wijze gerepresenteerd. Walther Ludwig schrijft over het gebruik van mythologische figuren in boekdrukkerstekens en deviezen van dichters. Wolfgang G. Müller bespreekt het mythologische exemplum als rhetorisch middel in de Engelse renaissance. Hij laat zien dat het ‘voorbeeld’ bij Erasmus nog een meer argumentatieve en didactische functie had, terwijl een auteur als Shakespeare het exemplum niet in de eerste plaats didactisch gebruikte maar als middel om personages te karakteriseren. Verder zijn er nog artikelen van Juliusz Domański (over de bijenmetafoor, het selecteren van de stof), Susanne Tichy (over de zestiendeeeuwse verbeelding van het Parisoordeel en de roof van Helena in politiek-historische context), Bodo Guthmüller (over de vroegzestiende-eeuwse ridderroman), Heidi Marek (over het personage Ixion in de Erreurs amoureuses van Pontus de Tyard), Wilhelm Kühlmann (over de functie van mythologie in Petrus Lotichius Secundus' Elegie Ad Lunam), Elisabeth Klecker en Uwe Baumann (over
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
de betekenis van mythologie voor politieke propaganda, respektievelijk aan het Weense hof en in de Engelse renaissance), Gunter Schweikhart (over het zelfportret), een belangwekkend artikel van Ulrich Rehm (over Sandro Botticelli's Primavera in relatie tot Martianus Capella's De nuptiis Philologiae et Mercurii libri), en Katia Marano (over een mythe betreffende Apollo en de satir Marsyas, geschilderd door Paolo Veronese, die als symbool voor de nieuwe Gouden Eeuw in Venetië en als voorbeeld in het civilisatieproces werd toegepast). Ter afsluiting een handige index op persoonsnamen en op mythologische en literaire figuren. De meeste onderwerpen die in deze studie worden behandeld, hebben een (mogelijke) reikwijdte tot in de Nederlanden. Hopelijk inspireren ze ertoe eens een dergelijke studie voor de Nederlandse cultuur tot stand te brengen. J. Jansen
J.A.H. Bots (éd.). Critique, savoir et érudition à la veille des Lumières. Le ‘Dictionaire historique et critique’ de Pierre Bayle (1647-1706). Amsterdam, Maarssen, APA- Holland University Press, 1998. X + 420 pp. ISBN 90-302-1038-9. f 50,- (ex VAT). Ter gelegenheid van de driehonderdste verjaardag van de verschijning van de Dictionaire historique et critique werd in oktober 1996 onder auspiciën van het Pierre Bayle Instituut in Nijmegen een congres gehouden. In deze bundel zijn de vierentwintig bijdragen opgenomen, die toen door een interna-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
74 tionaal gezelschap geleerden werden uitgesproken. Zij zijn in vier onderdelen geordend. Het eerste deel bevat artikelen over het tot stand komen, de verspreiding en ontvangst van de Dictionaire. Hier worden bijvoorbeeld de officiële en de piratenedities van het werk (Chr. Berkvens-Stevelinck), Bayle's verrassende terzijdes in de lemmata (P. Rétat), de Duitse vertalingen (I. Dingel) en het informatieve gebruik van de bibliotheek van zijn vriend Janssonius van Ameloveen (S. Stegeman) besproken. In de tweede rubriek gaat het om Bayle's visie op de Italiaanse renaissancefilosofen (G. Canziani), het Frankrijk van Lodewijk XIV na de herroeping van het Edict van Nantes (M. Yardeni) en hoe Oost-Europa in de Dictionaire wordt voorgesteld (M. Fontius). Dan volgt een aantal essays over de Dictionaire en de ‘République des Lettres’. Bots behandelt Bayle's algemene ideeën daarover. Hoe heeft Bayle op de gewaardeerde opvattingen van Richard Simon gereageerd? Na dit artikel (het enige in het Engels) van J. deVet komen de vraagstukken aan de orde: hoe schreef Jean le Clerc in zijn brieven over zijn werk (M. Sina) en hoe dacht Bayle over de ‘libertinage érudit’ (L. Biandini)? R. Whelan stelt categorisch vast, dat hij heel duidelijk het historisch bepaalde standpunt van een mannelijke elite en verstarde burgerlijkheid vertegenwoordigde en oplegde. Tenslotte staan er nog vijf artikelen over aspecten van zijn denken in het boek. Daaronder het probleem van het pyrrhonisme voor Bayle (A. McKenna), zijn kijk op Spinoza, die werd aangevallen wegens zijn gematigdheid (G. Mori), zijn verhouding tot Leibnitz (J.M. Gros) en wat zijn opvattingen waren over het cartesianisme in de discussies over ‘l'homme-machine’. Bayle kende geen Nederlands en kon ze dus nauwelijks volgen, maar zeker is dat hij onafhankelijk wilde blijven van elke orthodoxie (W. van Bunge). Ondanks deze al indrukwekkende rij is het ondoenlijk elke bijdrage in een bespreking recht te doen. Het is een rijke bundel, die nieuwe facetten aan de Baylestudies toevoegt. E.O.G. Haitsma Mulier
Ph. Benedict, G. Marnef, H. van Nierop en M. Venard (ed.). Reformation, Revolt and Civil War in France and the Netherlands 1555-1585. Amsterdam, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1999. (Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 176.) 298 pp. ISBN 90-6984-234-3. f 95,-. Deze bundel bevat de verhandelingen van het congres van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, gehouden van 29 tot 31 oktober 1997 in Amsterdam. De organisatoren stond een vergelijkende bestudering voor ogen van de politieke, militaire en godsdienstige geschiedenis van Frankrijk en de Nederlanden ten tijde van de zestiende-eeuwse troebelen of burgeroorlogen. Waar is in deze vergelijking sprake van verschillen en waar van overeenkomsten tussen beide landen? De sprekers, allen bij uitstek deskundig op hun terrein, waren twee aan twee uitgenodigd om van elkaars voordrachten kennis te nemen en in te gaan op elkaars standpunten. Opponenten hadden tot taak de voordrachten te bekritiseren, zodat niets een wetenschappelijke vergelijking en gedachtewisseling in de weg stond. Jammer alleen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
dat die gedachtewisseling tot een kring van specialisten beperkt is gehouden - andere belangstellenden waren alleen op uitnodiging welkom. Na inleidende beschouwingen van Philip Benedict en Nicolette Mout volgen zeven maal twee artikelen, telkens over een specifiek historisch terrein, afwisselend betreffende de situatie in Frankrijk en in de Nederlanden. Philip Benedict en Guido Marnef behandelen het militante protestantisme, Jean Marie Constant en Henk van Nierop de rol van de adel. De protestantse edelen zijn in Frankrijk veel talrijker geweest dan in de Nederlanden. Denis Crouzet en Alastair Duke zetten uiteen hoe de protestanten in beide landen de politieke en religieuze verhoudingen door propaganda trachtten te beïnvloeden. Marc Venard laat met sprekende voorbeelden zien dat de katholieken in Frankrijk in het tegenoffensief gingen, terwijl Joke Spaans moet wijzen op de grote inertie onder katholieken in de lage landen. Het probleem van de middengroepen ligt voor een groot deel in de definiëring, zowel in Frankrijk als in Nederland en dat is tegelijkertijd de grootste overeenkomst tussen de deskundige beschouwingen van Mario Turchetti voor de Franse en Juliaan Woltjer voor de Nederlandse kant. De politiek van de kroon komt aan de orde in de artikelen van Oli-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
75 vier Christin enerzijds, Geoffrey Parker en Fernando González de León anderzijds. In Frankrijk kon de kroon zich op de binnenlandse politiek concentreren, terwijl voor de Nederlanden de situatie veel gecompliceerder was omdat voor de Spaanse koning de Nederlanden slechts een onderdeel waren van zijn veel omvangrijker imperium. Als Parker met zijn idee van een ‘grote strategie’ van Filips II gelijk heeft, dan moet de logische conclusie van zijn stelling zijn dat de Nederlanden volkomen terecht in verzet kwamen tegen de koning: Filips II was van begin af aan niet van zins de Nederlanden overeenkomstig hun eigen belangen en wetten te besturen. De zenuw van de oorlog - de financiering - is tenslotte het thema van Mark Greengrass voor de hugenoten in Frankrijk en van James D. Tracy voor Holland. Menig auteur geeft tal van voorbeelden uit de literatuur, een enkele keer ook van voorbeelden uit eigen archiefonderzoek. De bundel van kwalitatief hoogstaande bijdragen is verplichte lectuur voor iedereen die zich met het tijdvak bezighoudt. A. van der Lem
H.T.M. van Vliet (Hrsg.). Produktion und Kontext. Beiträge der Internationalen Fachtagung der Arbeitsgemeinschaft für germanistischen Edition im Constantijn Huygens Instituut, Den Haag, 4. bis 7. März 1998. Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 1999. 348 pp. ISBN 3-484-29513-9. DM 184. Als ‘Beihefte zu Editio’ (band 13) geeft deze uitgave een verzameling van dertig artikelen die voortkomen uit het zevende internationale congres van de ‘Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition’, in maart 1998 op het Constantijn Huygens Instituut in Den Haag gepresenteerd. De verschillende artikelen handelen over de mate waarin externe factoren het ontstaan en de latere drukgeschiedenis van een werk beinvloeden, en hoe dergelijke omstandigheden in een teksteditie moeten worden weergegeven. We moeten hierbij denken aan censuur, de ingreep van vrienden of de uitgever van de tekst. Onder de dertig opgenomen artikelen, handelend over middeleeuwse tot hedendaagse voornamelijk Duitse en Nederlandse teksten en auteurs, zijn er twee die speciaal voor de zeventiende-eeuwse Nederlanden van belang zijn. Als eerste noem ik ‘Die Historia Emanuel van Meterens der Zensur unterworfen: vom Verbot zur offiziellen Anerkennung’ van Corry Ridderikhoff. De auteur behandelt uitvoerig de opmerkelijke drukgeschiedenis van de Memorien der Belgische ofte Nederlantsche historie van onsen tijden van Van Meteren (1535-1612). Het succes van de Duitse uitgave van dit werk (vanaf 1593) motiveerde de Delftse drukker Vennecool tot een Nederlandse vertaling (januari 1599), die een maand later door de Staten Generaal werd verboden. De drukkerij van Vennecool werd gesloten en de exemplaren van dit werk werden in beslag genomen. In dit artikel worden de achterliggende redenen geëxpliciteerd, en wordt beschreven hoe deze uitgave de volgende jaren overleefde. Het is jammer dat slechts een deel van dit artikel via voetnoten wetenschappelijke verantwoording aflegt. Bijzonder interessant is in deze bundel ook ‘Confidentiality and indiscretion: the intriciacies of publishing Grotius' correspondence posthumously’ van Henk J.M. Nellen. Nellen stelt het probleem aan de orde van briefwisselingen met een vertrouwelijk karakter die na de dood van de
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
schrijver worden gepubliceerd. Dit overkwam Hugo Grotius, die nooit publicatie van zijn brieven in een afzonderlijk werk had overwogen. Drie jaar na zijn dood verschenen zijn brieven aan Franse auteurs, Epistolae ad Gallos, waarin de editeur (Sarrau) vanwege het confidentiële karakter of om politiek-religieuze redenen een aantal gaten liet vallen, die in de moderne Briefwisseling van Hugo Grotius in veel gevallen nog voor problemen zorgen. Dankzij een Parijse editie van de Epistolae met handgeschreven tekst kunnen de gaten goeddeels worden opgevuld. Nellen gaat ook in op de gecensureerde Epistolae quotquot (1687), waarin weggewerkte gedeelten aan de hand van postuum gepubliceerde aantekeningen van Gerard van Papenbroeck kunnen worden hersteld. Nellen bespreekt de aard van (een aantal) geschrapte gedeelten. Produktion und Kontext is een interessante bundel artikelen, en niet alleen voor tekstediteurs volop de moeite waard. J. Jansen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
76
N. Scott Amos, A. Pettegree, H. van Nierop (eds). The Education of a Christian Society. Humanism and the Reformation in Britain and the Netherlands. Papers delivered to the Thirteenth Anglo-Dutch Historical Conference, 1997. Aldershot, etc., Ashgate, 1999. 274 pp. ISBN 0-7546-0001-7. £ 49.50. De jaarlijkse conferentie van historici uit het Verenigd Koninkrijk en de lage landen had in 1997 als thema humanisme en reformatie. Na een inleiding van Andrew Pettegree ligt in de bijdragen betreffende de Engelse geschiedenis de nadruk op de conservatieven en katholieken. Richard Rex vraagt aandacht voor de katholieke geleerden, die evenals hun protestantse tegenspelers actief waren als schrijvers, vertalers, clerici en staatslieden. Het Engels humanisme, van welke richting ook, was gericht op de monarchie en het hof. George Bernard wijst op de constanten in de godsdienstige houding van Hendrik VIII voor en na zijn breuk met Rome, en noemt hem op basis van zijn coherentie en consistentie een ‘vroom’ man. Greg Walker beklemtoont dat de critici van Hendrik VIII geen onbetekenende ballingen waren, maar vooraanstaande schrijvers, geleerden en hovelingen die op subtiele wijze in hun drama's of schoolboeken bedekte kritiek op de koning leverden. Christopher J. Bradshaw laat zien hoe de ballingen John Bale en George Joy hun kritiek op Hendrik VIII op traditionele wijze in de vorm goten van de strijd tussen de Ware Kerk en die van de Antichrist. De Nederlandse lezer zal het minst vertrouwd zijn met de Schotse clans en hun reformatie. De vooraanstaande families hadden al voor de hervorming grote delen van het kerkbezit in handen. Door de hervorming te steunen kwamen zij weliswaar definitief in het bezit van de kerkelijke rijkdommen, maar hiermee steunden of onderhielden zij de nieuwe, protestantse pastores. Karin Tilmans brengt twee minder bekende humanisten voor het voetlicht: de Gentenaar Nicolaas Biesius en de Brugse rechtsgeleerde Franciscus Goethalsius, die in hun werken voor een educatio van de samenleving pleitten. Ilja Veldman laat zien hoe zich in de zestiende-eeuwse grafische kunsten in de Nederlanden een verschuiving voordeed van een rooms-katholieke naar een protestantse iconografie. Karel Bostoen ontleedt de geruchtmakende satire Historie van Br. Cornelis (Norwich, 1569). De onbekende schrijver gaf in zijn felle en scheldende hoofdpersoon, een broeder die van leer trekt tegen lakse stadsbesturen en protestanten, een karikatuur van de Dordtse broeder Cornelis Brouwer, die volgens tijdgenoten in werkelijkheid een voortreffelijk preker was. Guido Marnef vat de heftige gebeurtenissen in het wonderjaar 1566 nog eens samen en waarschuwt de politieke en religieuze organisatie van de protestanten niet met elkaar te verwarren. Wiebe Bergsma verklapt in zijn bijdrage over de hervorming in Friesland al een deel van zijn - inmiddels verschenen - nieuwe boek, namelijk hoe schamel het met die hervorming gestaan heeft. Juist omdat clichés en vastgeroeste opvattingen zo moeilijk te doorbreken zijn, is het goed dat dit onderwerp door Nederlandse en Britse historici weer eens fris bekeken is. A. van der Lem
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
A.-J. Gelderblom en H. Hendrix (red.). De grenzen van het lichaam. Innerlijk en uiterlijk in de renaissance. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. 122 pp. ISBN 90-5356-344-X. f 35,50. Wat delen de verschillende disciplines in de historische wetenschappen ons mee over het lichaam in de vroegmoderne tijd? Terwijl de kunsthistorici door de aard van hun vak altijd gericht waren op de voorstelling van het (naakte) lichaam was dit onderwerp voor historici lange tijd ongewoon. Onder invloed van de historische antropologie en genderstudies is dit veranderd en ook de literatuurgeschiedenis duwt ‘onwelvoegelijke’ opmerkingen uit andersgezinde tijden niet meer weg. In dit vijfde deel van de Utrechtse Renaissance Studies worden vooral situaties behandeld, waarin het uiterlijke en het innerlijke leven van het lichaam aan elkaar raken. Naar aanleiding daarvan wordt dan de vraag gesteld of en hoe een dergelijke grens is te trekken. Na een inleiding door A.-J. Gelderblom en H. Hendrix komen in vijf artikelen de volgende aspecten aan bod: procedures van marteling en executie van misdadigers en, daarmee verbonden, het anatomisch onderwijs (F. Egmond), het al dan niet weergeven van alle lichaamshaar op schilderijen (A.S. Lehmann), de houding tegenover geslachtsdelen in het prozawerk van de zeventiende-eeuwse grappenmaker A. van Overbeke (A.-J. Gelderblom) en het gebruik van het lichaam als instrument bij het beoefenen van devotie, bijvoorbeeld in de beeldhouwkunst van Bernini (B. Treffers). Een zuiver ideeënhistorisch perspectief opent Rudolf zur Lippe in een bewerking van een deel van zijn boek
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
77 uit 1988 over de geometrisering van mens en natuur, die in de zeventiende eeuw zijn beslag krijgt. Het is een mooi verzorgde en stimulerende bundel geworden over een ongebruikelijk onderwerp. E.O.G. Haitsma Mulier
H. Bonke. De zeven reizen van de Jonge Lieve. De biografie van een VOC-schip, 1760-1781. Nijmegen, SUN, 1999. 228 pp. ISBN 90-6168-659-9. f 39,50. DeVOC-literatuur is opnieuw verrijkt: nu met een goedgeschreven studie over ‘het leven’ van een Oost-Indiëvaarder. In vijf hoofdstukken wordt de lezer ingevoerd in de organisatie van dit multinationale lichaam, de tocht naar en van Batavia, de samenstelling van de bemanning en het leven aan boord. Ook komen de verschillende reizen die de ‘Jonge Lieve’ maakte en het verdere levensverhaal van een aantal opvarenden aan bod. Ten slotte gaat de schrijver in de bijlagen dieper in op enkele bijzondere onderwerpen. Bonke heeft kunnen putten uit recent verschenen detailstudies en uit bewaard gebleven soldijboeken. Journalen zijn jammer genoed verloren gegaan. Niettemin krijgt de lezer een uitvoerig verhaal gepresenteerd over de levensloop van het schip. Eén uit de reeks van de meer dan vierenhalfduizend schepen die onder de Compagnie naar Indië vertrokken. Mijn aandacht ging vooral uit naar de beschrijving van de dicht opeengepakte mensenmassa's aan boord, waarin de schrijver trouwens op z'n best is. De lotgevallen van de Amsterdamse weesjongens, de voor een flink deel buitenlandse matrozen en soldaten, de geestelijke verzorging, de handhaving van de tucht, voedsel en drank, kleding en lichamelijke verzorging, het krijgt allemaal de nodige aandacht. Zelfs het roken wordt daarbij niet vergeten. Bij een dergelijke opsomming vraagt de moderne lezer zich onwillekeurig af hoe het met het seksleven van de honderden opvarenden, verstoken als zij waren van elk ander contact dan met de mannen om hen heen, gesteld was. In het vierde hoofdstuk worden de zeven reizen van het schip naverteld. De lezer volgt het verhaal bijna ademloos. Maar dan valt, na twintig jaar trouwe dienst, het doek. Het einde wordt aldus beschreven ‘Op 20 oktober 1781 werd de “blote romp” van het oude en afgevaren schip de Jonge Lieve publiek verkocht om gesloopt te worden. De veiling bracht 2220 rijksdaalders op’. Th. Stevens
F.F. Blok. Isaac Vossius en zijn kring. Zijn leven tot zijn afscheid van koningin Christina van Zweden, 1618-1655. Groningen, Forsten Publishing, 1999. 534 pp. ISBN 90-6980-117-5. ± f 140,-. Isaac Vossius (1618-1689) is de enige van de zonen van Gerardus Joannes Vossius die zijn vader heeft overleefd. Hoewel minder begaafd dan zijn broer Dionysius was ook hij bezeten van klassieke teksten. Zijn leven ging voornamelijk heen met de jacht op en studie van handschriften van de klassieke auteurs.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
De eerste helft van dat leven speelde zich voor een groot deel af in het buitenland: van 1641-1644 op reis door Engeland, Frankrijk en Italië, en van 1649-1655 in dienst van koningin Christina van Zweden vooral in Stockholm. Uit deze periode is een groot aantal brieven bewaard gebleven, die tot nu toe niet of nauwelijks waren bestudeerd. Het is de grote verdienste van Frans Blok dat hij uit dit materiaal een intellectuele levensschets heeft weten te destilleren. Na 1655, wanneer Isaac in Den Haag is gaan wonen, neemt de correspondentie af, reden waarom ook zijn biograaf zijn verhaal daar eindigt. Het boek is verdeeld in vier delen. In het eerste daarvan, over de jeugd en studiejaren, gaat de auteur uitvoerig in op Isaacs voornaamste leermeester, Claude Saumaise (Salmasius), en zijn voornaamste vriend, Nicolaas Heinsius. De verbitterde vete tussen Salmasius en vader en zoon Heinsius kwam Vossius in later jaren duur te staan, gemangeld als hij zou worden tussen twee onverenigbare loyaliteiten. Het tweede, aanzienlijk uitvoeriger, deel verhaalt van Isaacs niet aflatende zoektocht naar klassieke teksten. De lezer krijgt een goed beeld van het belang van persoonlijke contacten, zowel bij de localisering van handschriften, als bij het verkrijgen van toestemming om die te bestuderen en te kopiëren. Dankzij de faam van zijn vader maakte hij gemakkelijk kennis met de belangrijkste geleerden van zijn tijd. In Italië kreeg hij dankzij zijn goede introducties vooral in Florence en Rome de gelegenheid veel teksten te collationeren en af te schrijven. Terug in Amsterdam - jaren waarover het korte derde deel handelt - bemiddelde hij voor sommige van zijn buitenlandse contacten bij Blaeu over de uitgave van hun werk, zo bijvoorbeeld voor de protestantse predikant David Blondel. Het vierde deel, over zijn dienstbetrekking bij Christina, beslaat met ruim 250 pagina's de helft van het boek. Er was dan ook heel wat te behandelen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
78 Hoezeer Isaac ook probeerde zich afzijdig te houden van het hofleven, hij kreeg onvermijdelijk te maken met Christina's wisseling van interesses en met de niet aflatende hofintriges. Na ruim een jaar lang dagelijks vele uren met de koningin Griekse teksten te hebben gelezen, raakte hij min of meer op een zijspoor toen haar belangstelling meer de filosofische kant uit begon te gaan. Vervolgens bezweek hij als bibliothecaris bijna onder de last van de voortdurend aangekochte collecties boeken, waartussen zijn eigen bibliotheek allengs onvindbaar raakte. De meeste aandacht in dit deel gaat uit naar de conflicten met Salmasius die, nota bene op Vossius' aanbeveling, ook in Christina's dienst gekomen was, evenals al eerder Nicolaas Heinsius. Salmasius' gestook leidde er zelfs toe datVossius op een gegeven moment, terugkerend van verlof in Holland, bij de Zweedse grens de toegang tot het land geweigerd werd. Hoewel hij naderhand wel weer naar Stockholm mocht terugkeren, ging vanaf dat ogenblik zijn meeste energie uit naar de redding van zijn eigen boeken- en handschriftenbezit uit de chaos van de koninklijke bibliotheek. Uiteindelijk kreeg hij toestemming om, ter compensatie van het verlies en ook bij wijze van achterstallig salaris, een collectie werken voor zichzelf - en in mindere mate ook voor Heinsius, die eveneens een salarisclaim had - uit te zoeken. In 1655 eindigde de relatie tussen de inmiddels voormalige vorstin en haar voormalige bibliothecaris voorgoed. Het is niet mogelijk in dit summiere overzicht recht te doen aan de rijkdom aan gegevens die dit boek biedt, gegevens over de bemoeienissen van geleerden met handschriften en boeken. Andere zaken komen nauwelijks ter sprake, zo nu en dan geldproblemen, of een enkele amoureuze verwikkeling of roddel daaromtrent, maar dat is het dan ook wel zo ongeveer. Dat komt ongetwijfeld door de aard van de correspondenties waar dit boek op berust, maar het komt misschien toch ook door de aard van de hoofdpersoon zelf. Men krijgt de indruk dat Isaac Vossius zich voor niet veel anders interesseerde dan voor handschriften van klassieke teksten. Zelfs zijn wetenschappelijke contacten en correspondenties verwaarloosde hij als er geen direct filologisch belang mee gemoeid was. Een hoogleraarschap ambieerde hij niet: te veel rompslomp en gedoe; en hetzelfde zal wel voor een huwelijk hebben gegolden. Zo komt hij over als een egocentrische, wat eenzame ‘wiz kid’, een bezeten collectioneur vooral, meer dan een productief wetenschapper. Met zijn boek heeft Frans Blok een monument voor hem opgericht dat een goed beeld geeft van de filologische cultuur in de toenmalige republiek der letteren. M. Spies
W.B. de Vries. Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum, Verloren, 1998. 319 pp. ISBN 90-6550-598-9. f 59,-. Dank zij dit proefschrift beschikken we nu over een solide, duidelijk gestructureerde studie van de ontwikkeling van een bij uitstek Nederlands literair genre, dat overigens pas na zo'n honderd jaar als zodanig benoemd werd: het hofdicht. Het betreft de idealiserende beschrijving van een reële buitenplaats en het leven van de daar
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
residerende landheer. Deze wortelt - zoals door mevrouw De Vries in een eerste hoofdstuk wordt geschetst - in een klassieke en modern-Europese traditie van lof van het landleven, vaak in oppositie tot kritiek op het corrupte bestaan aan het hof of in de stad. Buitenhuizen met fraai aangelegde tuinen en ander op de wilde natuur veroverd terrein waren als product van de toenemende mate van welvaart in de Republiek het bezit van een bevoorrechte hogere klasse; door de literatuur werd het leven daar eveneens op hoger plan gebracht. Soms afgewisseld door ‘intermezzo's’ worden zeven hofdichten onderworpen aan een nauwkeurige analyse van opbouw en inhoud, literaire context, receptie en doorwerking, voorafgegaan door gegevens over de dichter en bewoner(s), die in het geval van Huygens, Westerbaen en Cats dezelfde personen zijn, en over het buitengoed zelf. Het eerste gedicht, van 1613, is Ph. van Borsselens ‘Den Binckhorst’ (de naam van een idyllisch aan de Vliet bij Voorburg gelegen kasteeltje, op de plek waar nu op een deprimerend terrein voor de groothandel badkamertegels verkocht worden), de laatst behandelde zijn van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming (1710). Bijna altijd worden morele lessen en toepasselijke uitweidingen verbonden aan het waargenomene, vaak met betrekking tot het juiste buitenleven en met vast thema de recreatie van de geest (waarbij nogal eens het samen eten met gelijkgestemde vrienden en familie hoort); er is echter ook steeds verschil in visie én in de opbouw van de gedichten. De ‘wandeling en verhandeling’ uit de titel
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
79 vindt men voor het eerst samen in Huygens' invloedrijke Hof-wijck, waarin de lof van het landleven is overgegaan in de idealiserende beschrijving van een wandeling door de tuin, die steeds aanleiding is voor thematische uitstapjes en overdenkingen. Het hofdicht blijkt boeiende openingen te bieden naar een diversiteit van visies op de eigen omgeving en het menselijk bestaan. Een aanbevelenswaardig, helder geschreven boek, zeker niet alleen voor literatuurhistorici. M.B. Smits-Veldt
A. Jensen Adams (ed.). Rembrandt's ‘Bathsheba reading King David's letter’. Cambridge, Cambridge University Press, 1998. 214 pp. ISBN 0-521-45986-9. £ 12.95. Dit boek bevat zes essays over Rembrandts bekende historiestuk Bathseba met de brief van koning David (1654, Parijs, Musée du Louvre), geschreven door zeven auteurs en voorafgegaan door een introductie van samenstelster Ann Jensen Adams. De bundel behoort tot de reeks Masterpieces of Western painting, die in ieder deel een belangrijk kunstwerk centraal stelt en dat vanuit diverse perspectieven benadert. Wat betreft Rembrandts Bathseba levert deze aanpak een boeiend beeld op. De auteurs, allen kunsthistorici met uitzondering van literatuurwetenschapster Mieke Bal, kiezen ieder een andere invalshoek, afhankelijk van hun specialismen, vragen en bronnen. Over Rembrandts imposante uitbeelding van de oudtestamentische Bathseba en haar verzorgster zijn maar weinig feiten bekend, aangezien contemporaine bronnen ontbreken en een eerste beschrijving pas dateert uit 1811. De auteurs laten echter zien dat het werk verschillende verhalen vertelt. Ernst van de Wetering onderwerpt het historiestuk aan een technische en materiële analyse, waaruit onder meer blijkt dat Rembrandt al schilderend veranderingen aanbracht die gevolgen hadden voor de narratieve werking van de voorstelling. Eric Jan Sluijter beschrijft de zeventiende-eeuwse beeldtraditie van het Bathseba-thema en gaat in op toenmalige morele opvattingen over de gevaarlijke verleidingskracht van vrouwelijk naakt. Voor Leo Steinberg vormt Rembrandts Bathseba aanleiding om te ageren tegen de kunsthistorische praktijk om visuele bronnen te achterhalen die als directe inspiratiebron voor een bepaald kunstwerk gediend zouden hebben. Volgens hem berust het herkennen van visuele gelijkenissen tussen twee kunstwerken veelal op constructies achteraf. Mieke Bal beschrijft hoe de toeschouwer met behulp van ‘mastercodes’ - categorieën waarbinnen een kunstwerk geplaatst kan worden en die bepaalde associaties oproepen - een voorstelling ‘leest’ en betekenis geeft. Svetlana Alpers en Margaret D. Carroll betogen in een gezamenlijk geschreven hoofdstuk dat voor Bathseba Rembrandts geliefde Hendrickje Stoffels model stond. Haar melancholische, in zichzelf gekeerde houding verklaren zij vanuit Rembrandts atelierpraktijk - de psychologische relatie tussen kunstenaar en model (Alpers) - of door Rembrandts persoonlijke omstandigheden in het ontstaansjaar 1654 (Carroll). Gary Schwartz beschrijft ten slotte de waarderingsgeschiedenis van het kunstwerk. Uit documenten en veilingprijzen blijkt dat Bathseba pas na 1900 groot aanzien kreeg en dat het daarvoor in waardering werd overtroffen door een andere, inmiddels goeddeels vergeten, Bathseba-voorstelling van Rembrandts hand.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
De bundel besluit met een beknopte bibliografie en een index. Helaas is op de omslag Rembrandts Bathseba in spiegelbeeld afgebeeld. Dit is een storende fout, te meer omdat een goede kleurenafbeelding van het kunstwerk ontbreekt en de lezer het moet stellen met een zwart-witfoto van matige kwaliteit. Y. Bleyerveld
E. Ibsch, A. Kunne, C. Pumplun (red.). De literaire dood. Assen, Van Gorcum, 1998. IX, 213 pp. ISBN 90-232-3359-X. f 69,50. Bij zijn afscheid als hoogleraar Duitse letterkunde aan de Vrije Universiteit kreeg Ferdinand van Ingen van leerlingen en collega's een bundel opstellen aangeboden over De literaire dood. Men kan zich bij een cadeau voor een aanstaande emeritus opwekkender themas voorstellen; in het woord vooraf geven de samenstellers dan ook snel het perspectief aan waarin de bundel moet passen. De dood als einde van het leven dwingt de mens tot bewustzijn van eigen eindigheid en vervolgens tot creativiteit als zingeving van een beperkt bestaan. Via Schopenhauer en Thomas Mann verbinden de editeurs in een elegante cyclische tournure het thema ook met Van Ingens proefschrift uit 1966: Vanitas und Memento Mori in der deutschen Barocklyrik.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
80 De negentien bijdragen reiken vanuit Soemerische dodenriten, twee millennia voor Christus, tot de hedendaagse postmoderniteit in het werk van Christoph Ransmayr. De achttiende eeuw en de vroege romantiek blijven onverkend. Voor de periode van de zestiende en zeventiende eeuw zijn artikelen opgenomen van H.D. Meijering (Oudjiddisje bijbelepiek), Nienke Lammersen-van Deursen (het redivivus-motief in de Duitse letterkunde 1500-1650), Tineke ter Meer (dood en tijdsbeleving bij de jonge Constantijn Huygens), Aron Kibédi Varga (dualismen van hemel en aarde, lichaam en ziel in maniëristische kunst van woord en beeld), Cristina Pumplun (Duitse consolatio-poëzie van Sigmund von Birken), en Marijke Spies (Nederlandse gelegenheidsteksten bij het sneuvelen van Michiel de Ruyter). Interessant voor de Nederlandse literatuurhistorie is bij Ter Meer de integratie van neolatijnse teksten in het bestudeerde Huygens-corpus, iets wat door de scheiding van disciplines te weinig gebeurt. Ter Meer en Spies laten beiden met betrekkelijk onbekend materiaal nog eens het belang van de retorica zien voor zeventiende-eeuwse tekstproductie en -receptie, zowel in de particuliere als de publieke sfeer. A.-J. Gelderblom
Hermanus Verbeeck. Memoriaal ofte mijn levensraijsinghe. Uitgave verzorgd door J. Blaak. Hilversum, Verloren, 1999. (Egodocumenten dl. 16.) 232 pp. ISBN 90-6550-163-0. f 45,-. Autobiografieën geschreven door personen uit de lagere klassen van de samenleving waren in de vroegmoderne tijd in Europa geen ongewoon verschijnsel. In Duitsland, Spanje, Frankrijk en Italië waren bijvoorbeeld handwerkslieden op dit terrein actief. In Nederland zijn er slechts enkele gevonden. De berijmde autobiografie van de Amsterdammer Hermanus Verbeeck (1621-1681) is bijzonder. Er zijn in die tijd niet veel berijmde autobiografieën geschreven en het levensverhaal van ambachtsman Verbeeck is bovendien opmerkelijk openhartig geschreven. Rudolf Dekker heeft eerder al op het Memoriaal ofte mijn levensraijsinghe van Verbeeck gewezen als interessante bron voor gezinshistorici. Zo haalde hij de krenten uit de pap door Verbeeks autobiografie te gebruiken voor informatie over opvattingen over het moederschap bij eenvoudige Hollandse burgers uit de zeventiende eeuw (bijvoorbeeld in Uit de schaduw in 't grote licht, 2. De kinderen van een ambachtsman: Hermannus Verbeecq, p. 47-54). Jeroen Blaak heeft van het omvangrijke levensverhaal van Verbeeck een verzorgde teksteditie gemaakt. Alhoewel de tekst af en toe wat lang(dradig) is, is het zeker de moeite waard de autobiografie te lezen. Men krijgt een indruk van de vele rampen die iemand uit het gewone volk in die tijd konden overkomen. Niet alleen financiële catastrofes ten gevolge van de economische neergang troffen Verbeeck die achtereenvolgens als bontwerker, kruidenier, boekhouder, makelaar in de wijnhandel, grutter en waagklerk aan de kost probeerde te komen. Ook persoonlijk leed als ziektes, de zware bevallingen van zijn vrouw, het moeizame kraambed daarna en het vroegtijdig overlijden van baby's worden beschreven, net als de roddel en achterklap door familie en vrienden die het leven van Verbeeck en zijn vrouw bijna ondragelijk maakten. Want dat zijn leven hem zwaar viel, benadrukt Hermanus in zijn vijf delen tellende levensgeschiedenis. Niet
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
voor niets liet hij ieder deel voorafgaan door de eerste regel uit het zevende hoofdstuk van Job, ‘Vita hominis est militia super terram’ en sloot hij de eerste drie delen van zijn klaagzang telkens af met de spreuk ‘melior mors vita’, liever de dood dan het leven. De bijbelse figuur van de ongelukkige Job, die aanvankelijk werd geacht, maar die het steeds slechter verging en die steeds meer werd geminacht, is een ware inspiratiebron voor de auteur geweest. Hij wist ook wel dat God hem kastijdde om hem later gelukkig te maken. Toch moet schrijven voor Verbeeck een troost zijn geweest, waarbij hij gelukkig over de periode in het aardse tranendal uitvoerig uitweidt. M.L. Barend-van Haeften
J.A. Jacobs. Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 1999. 560 pp. ISBN 90-5333-803-9. f 75,-. Pas in 1999 werd in Sri Lanka, het voormalige Ceylon, het predicaat Dutch weggelaten om godsdienstoefeningen aan te kondigen van de tot dan toe zogeheten Dutch Reformed Church. Het zou de indruk kunnen wekken dat de dienst alleen bestemd was voor lidmaten van Nederlandse afkomst en er waren bijna geen Dutch burghers meer. Bovendien had het woord Dutch een negatieve connotatie, het herinnerde aan het voorbije Nederlandse koloniale
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
81 verleden. In Noord Amerika had de Reformed Church de toevoeging Dutch al in de jaren zestig van de negentiende eeuw laten vallen, in 1833 werd de laatste preek in het Nederlands gehouden. Langer bleven er in het gebied van het voormalige Nieuw-Nederland resten van de Nederlandse taal bestaan. Tot in het begin van de twintigste eeuw werden er Nederlandssprekenden aangetroffen. Kinderrijmpjes en spreekwoorden wijzen eveneens op de voormalige Nederlandse inbreng in de gebieden langs de Hudson. Met deze laatste gegevens eindigt de bijzonder lijvige studie van Jaap Jacobs over de vestiging van de kolonie Nieuw Nederland in de zeventiende eeuw. Centraal staat daarin de vraag naar de overeenkomsten tussen de cultuur van de kolonie en die van het moederland. Omdat de definitie van cultuur ruim genomen kan worden en er in het Nederlands nog geen overzichtwerk van de geschiedenis van Nieuw Nederland werd geschreven, koos Jacobs een breed scala om zijn vraagstelling aan te toetsen. Achtereenvolgens staan de beschrijvingen van Nieuw Nederland, de migratie, het bestuur en de rechtspraak in de kolonie, economische aspecten en de religieuze situatie centraal. Daarna komt een hoofdstuk over de gelaagdheid in de samenleving. Na veel aspecten uit het openbare leven volgt tot slot een beschouwing over het dagelijks leven met aandacht voor overeenkomsten en verschillen met de Republiek wat betreft de materiële cultuur, zaken als geboorte, huwelijk en dood, conflicten en geweld, en feestdagen, festiviteiten en vrijetijdsbesteding. Jacobs komt daarbij tot de niet al te opzienbarende conclusie dat de Republiek in alle gevallen het voorbeeld in de verte was, maar dat er al naar gelang de omstandigheden verschillen optraden. Zo verschilden het klimaat en de flora en fauna, waren er betaalmiddelen als bevervellen en van schelpen gemaakte kralen in omloop, moest er voor de handel in bevers met verschillende indianenstammen onderhandeld worden en had men te maken met slaven en slavernij, ook in de andere koloniale samenlevingen uit die tijd geen onbekend verschijnsel. Bovendien moesten indianen en slaven tot de ware religie worden bekeerd. Daarnaast werd men geconfronteerd met een relatief snelle bevolkingsgroei, een verschijnsel dat in de overige koloniale vestigingen niet zozeer voorkwam. Dat waren immers handelsvestigingen en geen vestigingskoloniën zoals Nieuw-Nederland. Na de Engelse overname in 1664 begon het Nederlandse karakter in de kolonie te vervagen. De bewoners waren afgesneden van het moederland en de cultuur maakte een eigen ontwikkeling door met op het bestuurlijke vlak Engelse trekken. De Nederlanders behielden nog wel enkele etnisch bepaalde gemeenschappelijkheden. De hiervoor aangehaalde gereformeerde kerk zou bijvoorbeeld pas in 1772 onafhankelijk worden van de classis Amsterdam. Jacobs heeft een uiterst zorgvuldige studie samengesteld, waarbij hij weinig bronnnen overgeslagen lijkt te hebben. Of zijn uiteindelijke presentatie van de feiten zo uitgebreid moest zijn, is discutabel. Het vraagt van de lezer doorzettingsvermogen. Wie dat heeft, kan niet alleen veel lezen maar ook veel leren. M.L. Barend-van Haeften
T. van Houdt. Leonardus Lessius over lening, intrest en woeker. De iustitia et iure, lib. 2, cap. 20. Editie, vertaling en commentaar. (Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
jrg. 60, nr. 162.) Turnhout, Brepols, 1998. XLVII + 266 pp. ISBN 90-6569-672-5. In 1995 werd in dit tijdschrift bij de bespreking van de vertaling van enkele fragmenten van Leonardus Lessius' De iustitia et iure caeterisque virtutibus cardinalibus libri IV uit 1605 de hoop uitgesproken, dat het ooit tot de publicatie van grotere tekstgedeelten zou komen. Deze hoop is thans ten dele vervuld door een fraaie editie van het volledige twintigste hoofdstuk van het tweede boek. Weliswaar is dat nog steeds een bescheiden deel van het grote moraaltheologische tractaat over de hoofddeugden, dat zelf weer een commentaar vormt op Thomas' deugdenleer in de Secunda Secundae, maar door zijn thematische eenheid biedt dit twintigste hoofdstuk een bijna compleet overzicht van Lessius' opvattingen over de regels voor leningen en renteheffing. Van Houdt, inmiddels de deskundige bij uitstek voor Lessius' economisch denken, verschaft de lezer de Latijnse tekst in een moderne editie, een buitengewoon knappe Nederlandse vertaling en een uitgebreide annotatie. Het enige ernstige bezwaar dat tegen het boek kan worden ingebracht, betreft de wijze van afdrukken van deze drie kernonderdelen, namelijk achter elkaar. Dit maakt een voortdurend heen en weer bladeren nodig, dat zo hinderlijk is, dat ik in arren moede de Latijnse bladzijden gekopieerd heb om ze naast de vertaling te kunnen leggen. Dat had toch gemakkelijk beter gekund door
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
82 links het Latijn, rechts het Nederlands en onderaan de bladzijden de explicatieve noten te plaatsen! Wie dit ongemak overwint, krijgt een fascinerende tekst onder ogen. Van Houdt maakt overtuigend duidelijk, waar Lessius zich nog binnen de scholastieke traditie van Thomas tot en met ‘Salamanca’ bevindt en waar hij op eigen kracht de acceptatie van renteheffing verder dan zijn voorgangers doorvoert. Op dit terugdringen van het woekerverbod berust een deel van Lessius' faam. De lezer die niet dagelijks verkeert met Thomisten en jezuïeten zal bij het doornemen van het tractaat moeilijk aan een lichte verbijstering ontkomen: zoveel vernuft en subtiliteit verspild aan theoretische spinsels om de leer aan te passen aan de economische realiteit! Maar een dergelijke verzuchting is natuurlijk even anachronistisch en eenzijdig als de loftuitingen voor Lessius van sommige moderne historici die in hem een grondlegger van de macro-economische theorie willen zien. P.C. van der Eerden
E. Jorink. Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw. Hilversum, Verloren, 1999. (Zeven Provinciën Reeks 17.) 119 pp. ISBN 90-6550-166-5. f 25,-. In dit handzame en vlot geschreven boekje wordt een veelzijdig beeld geschetst van de veranderingen die zich tussen grofweg 1600 en 1700 voltrokken in de studie van de natuur. Het werk van Nederlandse denkers staat centraal, maar wordt besproken tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in heel Europa. Behalve van het traditionele beeld van de Wetenschapsrevolutie heeft de auteur kennis genomen van recente ontwikkelingen in de wetenschapsgeschiedenis. Zo komt behalve de exacte wetenschappen ook de studie van de levende natuur aan de orde en wordt aandacht besteed aan sociale en culturele aspecten van de zeventiende-eeuwse geleerdheid. Jorink is goed op de hoogte van het bronnenmateriaal dat hier te lande beschikbaar is, hetgeen al bij eerste oogopslag blijkt uit zijn goede en soms verrassende keuze van illustratiemateriaal. Eén en ander levert een welkome verrijking van ons beeld van de zeventiende-eeuwse studie der natuur. Een nieuwe, samenhangende visie op de omwenteling in het denken over kennen en wereld zoals die ook in de Republiek gestalte kreeg, levert dit echter niet op. Het is weliswaar een erkend probleem welk nieuw licht de moderne historiografie werpt op het traditionele begrip van de Wetenschapsrevolutie, maar een bondig essay zoals dit lijkt juist de aangewezen plek om, althans in aanzet, zo'n beeld te schetsen. Voor de geïnteresseerde leek bevat Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw desalniettemin een schat aan informatie, kleurrijk en met enthousiasme besproken. F.J. Dijksterhuis
G. Spiessens en I. Cornelis (red.). Zuid-Nederlandse klavecimbelmuziek / Harpsichord music of the Southern Low Countries: Drie handschriften uit het Rijksarchief Antwerpen: Arendonk, Dimpna Isabella en Maria Therese
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Reijnders / Three manuscripts from the National Archives in Antwerp: Arendonk, Dimpna Isabella and Maria There Reijnders, 17de eeuw/17th century. Leuven/Peer, Alamire, 1998. (Monumenta Flandriae Musica, dl. 4) lvii + 111 pp. ISBN 90-6853-121-2. BEF 1493. Gedurende de zeventiende eeuw werd er in de Nederlanden op grote schaal klavecimbel gespeeld, vooral door de dames, maar van het desbetreffende repertoire is heden ten dage maar bitter weinig bewaard gebleven. Niets werd er gedrukt en van wat in handschrift werd verzameld, is het overgrote deel (wellicht meer dan 99%) weer verloren gegaan: slechts een tiental of dozijn handschriften rest ons nog. Een aantal daarvan is reeds geruime tijd geheel of gedeeltelijk in moderne druk beschikbaar. De drie in de hier besproken bundel integraal uitgegeven handschriften waren weliswaar al in 1953 gesignaleerd, in de Leuvense licentiaatsverhandeling van de tweede editor, maar zijn pas door deze uitgave echt naar buiten gebracht en beschikbaar gemaakt voor musicus en musicoloog. De kennis van de muziek in deze handschriften betekent een welkome uitbreiding op de eerdere publicaties op dit gebied. Het eerste handschrift is noch gesigneerd noch gedateerd. Aangezien het afkomstig is uit het voormalige gemeente-archief van Arendonk bij Turnhout is het wellicht daar geschreven, vermoedelijk tegen het midden van de zeventiende eeuw. De twee andere handschriften dragen een naam: respectievelijk die van de gezusters Dimpna Isabella Reijnders en Maria Therese Reijnders, het laatste met plaats en datum: Meerhout, 26 mei 1694. Ze situeren de handschriften net iets ten Zuiden van Turnhout, tegen het einde van de zeventiende eeuw. De drie handschriften zijn vrijwel geheel gevuld met be-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
83 werkingen van lied- en danswijzen, vaak met de melodie in de rechterhand en een accoordbegeleiding in de linkerhand. Het is duidelijk repertoire voor muzikale amateurs, om thuis te spelen. Wat opvalt is de grote gelijkenis met het repertoire in de Noord-Nederlandse handschriften uit dezelfde tijd: ook de notatie op twee zeslijnige notenbalken is dezelfde. Kennelijk liepen de Republiek en de Spaanse Nederlanden wat betreft de huiselijke muziekbeoefening nog parallel, terwijl het openbare muziekleven (kerk, hof, theater) zich op heel verschillende manieren ontwikkelden. De uitgave is goed verzorgd, met compleet Nederlands en Engels voorwerk, gebonden en in feite luxueuzer dan men bij dit repertoire gewend is. R.A. Rasch
Jan en Casper Luyken te boek gesteld. Catalogus van de boekencollectie Van Eeghen in het Amsterdams Historisch Museum. Samengesteld door N. Klaversma en K. Hannema. Hilversum/Amsterdam, Verloren/Amsterdams Historisch Museum, 1999. 576 pp. ISBN 90-6550-581-4. f 125,-. Prenten in een boek verhogen de genots- en verkoopwaarde ervan, maar bieden degene die boek plus prent wil duiden vaak puzzels over de wording van de combinatie. Prenten laten graveren was duur, zodat uitgevers soms vrijpostig omgingen met het hun ter beschikking staande drukmateriaal en/of de aan de voorstelling toegedichte betekenis. Deze mogelijkheid heeft de Zwolse verzamelaar Geisweit van der Netten niet afgeschrikt: hij verzamelde niet alleen tekeningen en afzonderlijke prenten van vader Jan (1649-1712) en zoon Casper (1672-1708) Luyken, maar ook boeken met illustraties door hen. In 1884 werd die collectie eigendom van de Luykenverzamelaar Christiaan Pieter van Eeghen (1816-1889) in Amsterdam, die veel wist toe te voegen. Zijn zoon Pieter van Eeghen heeft de Luykenverzameling verder uitgebreid en bracht samen met Johan van der Kellen (directeur van het Rijksprentenkabinet) in 1905 een prentencatalogus uit met circa 960 werken (prenten en tekeningen) van de Luykens. Thans beheert het Amsterdams Historisch Museum (AHM) de collectie, waarin onder meer ‘alle prenten, op twee na, [...] zijn vertegenwoordigd’ (aldus de informatieve inleiding). De boeken in de Luykencollectie (waarin ook boeken met prenten naar die van Luyken) zijn nu beschreven in deze uitvoerig en gedegen opgezette gedrukte catalogus, die ook openbaar raadpleegbaar is als elektronisch bestand (in het AHM en in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam). Per boektitel zijn er zoveel mogelijk verschillende edities bijeengebracht. Dit heeft de titelbeschrijvers genoodzaakt tot een prijzenswaardige precisie. Natuurlijk zijn de (1508) nummers met een ‘Prentregister’ gekoppeld aan vermeldingen in Van Eeghen/Van der Kellen 1905. Bovendien zijn extra gegevens uit de boeken ook opgenomen. Het royale namenregister biedt zodoende niet alleen toegang op auteurs, editeurs, boekdrukkers en boekverkopers, maar ook op privilege verlenende instanties, begunstigden van opdrachten, illustratoren, lofdichtschrijvers en vorige bezitters. De
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
studie van prent en boek heeft er een feitenrijk standaardwerk met een klankrijke roepnaam bij. H.M. Borst
Henricus Chastelain. De Studio Oratorio (1703). On the study of eloquence. Edited, introduced and translated by C.L. Heesakkers and J. Jansen, with the cooperation of W.G. Kamerbeek. Amsterdam, AD&L, 1999. 32 pp. (12,90 excl. verzendkosten) Het Athenaeum Illustre, gesticht in 1632, leverde in zijn beginjaren een soort propedeutische opleiding voor de universiteiten. Het bleef met maximaal 250 studenten en 8 hoogleraren klein. Een bekende hoogleraar aan het Athenaeum in de tweede helft van de zeventiende eeuw was Petrus Francius, die de welsprekendheid doceerde. Hij hamerde op het lezen van de redenaar bij uitstek, de Romeinse politicus en advocaat Cicero. Deze Cicero-bewondering vindt men terug in de redevoering die één van zijn studenten, de uit Frankrijk afkomstige Henricus Chastelain, op 24 juli 1703 hield. Deze redevoering, met als onderwerp haar eigen kennis, de welsprekendheid, blijkt nogal scholastisch te zijn en te getuigen van een niet bepaald grote woordenschat. De invloed van Francius ziet men in de nadruk op uiterlijkheden bij de actio (voordracht). De wat saaie en weinig vernieuwende rede, die daardoor de toenmalige communis opinio weergeeft, is nu opnieuw uitgegeven, vertaald en ingeleid door de neolatinist Heesakkers, de neerlandicus Jansen en de classica Kamerbeek. Dit drietal staat borg voor een degelijke uitvoering, waarin noten
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
84 vernuftig vermeden zijn door tekstkritische opmerkingen in de Latijnse tekst tussen teksthaken te zetten en de vindplaatsen van Chastelains citaten in de Engelse vertaling te geven, eveneens tussen teksthaken. Dit is typografisch een goede vondst. Ook in andere opzichten heeft iD&vorm, c.q. uitgeverij AD&L, het boekje een prachtige vorm gegeven. J. Bloemendal
P. de Vries. Die mij heeft liefgehad. De betekenis van de gemeenschap met Christus in de theologie van John Owen (1616-1683) (diss. Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken, Apeldoorn). Heerenveen, Groen, 1999. 461 pp. ISBN 90-5829-012-3 (W). f 49,95. In zijn tijd was John Owen onderwerp van gesprek aan de stamtafel van vrijwel elke herberg en dorpskroeg in Engeland. Hij was de zoon van een dominee, studeerde in Oxford en werd op zijn beurt predikant. Een begaafd man, een overtuigd calvinist, congregationalist en puritein: Owen steunde in de tweede helft jaren '40 vanzelfsprekend Cromwell, die hij zelfs een tijdlang diende als veldprediker. Zijn status wordt duidelijk als men weet dat Owen de dag na de executie van Karel I in 1649 preekte voor het Lagerhuis en in 1651 vice-chancellor van Oxford werd. In de Commonwealth, waar het theologisch-kerkelijk debat de gewone politiek leek te vervangen, was Owen een belangrijk man, al nam hij mettertijd enige afstand tot Cromwell en zeker tot diens zoon Richard; in 1660 verloor hij alle officiële functies. Sindsdien was hij vooral in congregationalistische en non-conformistische kringen actief, als prediker en scribent. Zijn publicaties werden veel gelezen en vertaald, ook in Nederland; zowel hedendaagse Angelsaksische Evangelicals als bevindelijke Nederlandse gereformeerden zien in Owen een inspirerend voorganger. De Vries, Nederlands Hervormd predikant te Elspeet, is een voorbeeld van die laatsten. Zijn dissertatie biedt een samenvatting en analyse van Owens theologie. Kern daarvan is de klassieke boodschap dat God, bewogen met verloren zondaren, verzoening heeft bewerkt. Maar hoe krijgt een mens deel aan die herstelde gemeenschap met God? Alleen uit genade. Hoe werkt dat? Via de uitverkiezing. Speelt de mens zelf in dat toe-eigeningsproces een rol? Wat betekent in dit kader de heiliging van het leven? Hoe moet een kerk eruit zien die de gemeenschap met Christus als basis heeft? De gereformeerde theologie bespreekt die materie traditioneel aan de hand van een aantal klassieke loci: verbond en verkiezing, de rechtvaardiging, het werk van de Heilige Geest, de kerk en de sacramenten. De Vries analyseert Owens scholastische denken in dezen niet alleen, hij plaatst die ook in het toenmalig theologisch landschap in Engeland en vergelijkt ze met het calvinisme in het algemeen. Die verschillen zijn op zich gering, maar zijn duidelijke puriteinse en congregationalistische overtuiging - de kerk bestaat uit een gemeenschap van erkende bekeerden en uitverkorenen - kleurt her en der zijn standpunten, zeker inzake bekering en kerk. De Vries schreef een deskundig stukje dogmatiek en intellectuele geschiedenis, die uiteraard ook de geschiedenis van het Nederlandse calvinisme raakt (wie geen vreemde in dat Jeruzalem is, ontdekt zelfs enige polemische bijdragen tot het actueel
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
debat over hypercalvinisme). Maar voor de gemiddelde lezer is dat alles, vrees ik, hooguit een academisch discours; ik mis vertaling in de alledaagse werkelijkheid van mensen van toen. Dat zeventiende-eeuwse kroeglopers zich druk maakten over Owens optreden en opvattingen, wil ik op gezag van De Vries en zijn bronnen best geloven, maar waarom blijft voor ons een vraag. G.J. Schutte
E. Hermens, A. Ouwwerkerk & N. Costaras (eds). Looking through Paintings. The Study of Painting Techniques and Materials in Support of Art Historical Research. Baarn, De Prom, 1998. 519 pp. (Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 11.) ISBN 90-6801-575-3. f 95,-. Het Leids Kunsthistorisch Jaarboek, altijd aan een specifiek thema gewijd, onderscheidt zich door actuele onderwerpen en een hoog wetenschappelijk niveau. Geheel volgens dit patroon bevat het elfde deel tweeëntwintig grotendeels boeiende artikelen over recent onderzoek naar schildersmaterialen en -methoden van de middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw. In de interessantste bijdragen wordt zulk onderzoek niet zonder meer gerapporteerd, maar wordt ruim aandacht besteed aan de manier waarop ‘technical art history’ de historische interpretatie van schilderijen kan bevorderen, bijstellen en zelfs sturen. Zeven artikelen gaan primair over de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw, maar ook de
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
85 meeste andere essays zijn relevant voor de geschiedenis van de vroeg-moderne kunst. Na een intelligente, historiografische inleiding van David Bomford wordt onder de subkop ‘Interdisciplinary co-operation’ het methodologische belang van technisch kunstonderzoek belicht door een technisch onderzoeker (J.R.J. van Asperen de Boer), een restaurator (Leslie Carlyle) en een conservator (John Leighton). Van Asperen de Boer betoogt dat kunsthistorici nog altijd te huiverig tegenover ‘scientific’ onderzoek staan, en de diepe wortels van deze ethodologische splitsing blijken uit Carlyles artikel over de segregatie van theorie en praktijk in negentiende-eeuwse Engelse handboeken voor schilders. Vanuit zijn ervaring als conservator aan de National Gallery in Londen, die al jaren technisch onderzoek binnen de collectie in tentoonstellingen naar buiten brengt, stelt Leighton vast dat de integratie van kunsthistorisch en schildertechnisch onderzoek al een bloeiende praktijk kent. De specifieke bijdragen die volgen, en vooral de academisch kunsthistorische verhandelingen, staven zijn optimisme. Deze kunsthistorische bijdragen zijn gebaseerd op vergelijkende analyse van schildertechnische termen in de vroegmoderne kunsttheorie en de technische kenmerken in de kunst zelf waarnaar die begrippen verwijzen. John Gage beschrijft het verwarrende scala aan kleuraanduidingen in middeleeuwse teksten als symptomatisch voor het aloude westerse wantrouwen van kleur en van het zien als dragers van informatie. Margriet van Eikema Hommes geeft een historisch overzicht van de verschillende methodes die vroegmoderne kunstenaars bewust toepasten om kleurveranderingen tegen te gaan. In Paul Taylors artikel wordt het gestaag veranderende gebruik van het woord ‘gloed’ en verwante termen in de zeventiende-eeuwse kunstliteratuur geduid met betrekking tot de schilderijen van Frans Badens, Hendrick Goltzius, Rubens en Rembrandt. Aan de hand van hun technisch onderzoek van twee stillevens van Jan van Huysum demystificeren Joris Dik en Arie Wallert de fameuze ‘precieze’ techniek van deze schilder, die volgens zijn eerste biografen angstvallig zijn technische geheim bewaarde. Van Huysums schilderwijze was gedeeltelijk afhankelijk van nieuwe, uiterst verfijnde pigmenten zoals het Pruisisch blauw, waarvan de schilder om marktredenen het gebruik wellicht verborgen hield. Belangwekkende bevindingen worden voorts gepresenteerd over Antwerpse panelen (Jørgen Wadum), de grond of het primuersel in zeventiende-eeuwse schilderijen (Nico van Hout), en de schildertechnieken van Cornelis Cornelisz van Haarlem (Annetje Boersma en Jeroen Giltaij) en Johannes Verspronck (Ella Hendriks). ZahiraVeliz en Ann Massing bieden gelijksoortige benaderingen van, respectievelijk, de Spaanse schilderkunst en het Franse academische discours in de zeventiende eeuw. De gedetailleerde resultaten van technisch kunsthistorisch onderzoek vereisen precieze zwart-wit foto's en kleurechte illustraties, en het mooi afgewerkte boek is van beide rijkelijk voorzien. M. Westermann
N. Middelkoop. The Golden Age of Dutch Art. Seventeenth Century Paintings from the Rijksmuseum and Australian Collections. (Tentoonstellingscatalogus.) Perth, Art Gallery of Western Australia in
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
samenwerking met het Rijksmuseum, 1997-98. 120 pp. ISBN 07309-3616-3. In 1997 organiseerden het Rijksmuseum en de Art Gallery of Western Australia een overzichtstentoonstelling van de Nederlandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw ter herdenking van de 300ste verjaardag van de expeditie van Willem de Vlamingh naar Australië. Dertig schilderijen uit het Rijksmuseum en dertien uit de Australian State Art Collections van de musea in Adelaide, Sydney and Melbourne waren te zien in de Art Gallery of Western Australia, de Art Gallery of South Australia, en de Queensland Art Gallery. Als gast-conservator schreef Norbert Middelkoop de catalogus, bestaande uit een inleiding tot de schilderkunst uit de vroege republiek en individuele inleidingen over elk schilderij in de tentoonstelling. Op het eerste gezicht oogt de catalogus ouderwets, zowel qua vorm als inhoud. Het zachtgele papier voor de kleurenillustraties geeft veel van de schilderijen een groene teint, en de inleidingen zijn grotendeels georganiseerd per kunsthistorisch genre, op de wijze van het conventionele overzicht van de Nederlandse schilderkunst door Seymour Slive in de Pelican Art History serie. De gekozen schilderijen, goed tot uitstekend van kwaliteit, zijn voorspelbaar van onderwerp en kunstenaar; het schilderij van Jan Baptist Weenix van Johan van Twists Onderhandelingen tijdens de blokkade van Goa vormt de interessantste uitzondering, goed gekozen voor de gelegenheid, maar ook de klassiek aandoende
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
86 Allegorie op het Onderwijs, door Ferdinand Bol geschilderd voor het Trippenhuis, krijgt hier verdiend aandacht. De wat conservatieve inslag is goed te verklaren vanuit de doelstelling om de Nederlandse schilderkunst voor een algemeen Australisch publiek toegankelijk te maken. De catalogusteksten blijken echter boeiend zowel voor leken als specialisten. De plezierig geschreven inleiding ‘Art and Reality’ geeft een bondig beeld van de historische context en huidige interpretaties van zeventiende-eeuwse schilderkunst. De meeste reproducties in dit essay zijn van schilderijen in de weinig bekende Australische collecties; tesamen met de schilderijen in de tentoonstelling geven deze illustraties een goed beeld van de Australische verzamelingen van Nederlandse kunst, die meest van recente aanleg blijken te zijn. Bij deze schilderijen uit Australië vallen vooral een prachtig landschap van Jacob van Ruisdael, een spectaculair ruitergevecht van Philips Wouwerman, en een vroeg zelfportret van Frans van Mieris in het oog; helaas waren er slechts twee bruiklenen van de National Gallery of Victoria, de beste Nederlandse collectie in Australië. Zo ontbraken Rembrandts vroege schilderij van Twee Geleerden in Dispuut en het magistrale late mannenportret, dat in 1991-1992 in Amsterdam te zien was. De individuele inleidingen zijn uitstekende mini-essays, met beeldende beschrijvingen en tolerantie voor verschillende interpretatiemogelijkheden. De auteur besteedt veel aandacht aan de positie van de kijker zoals die door de schilder verondersteld werd, en rapporteert symbolische duidingen met gezonde terughoudendheid. Zijn narratieve interpretatie van een amusante Melchior d'Hondecoeter werpt nieuw licht op de meester van het vogelgenre. Controversies over toeschrijvingen worden uiteengezet; aannemelijk is de hier in overleg met Ernst van de Wetering gedane suggestie dat de Man in Oosters Kostuum van 1635, afgewezen door het Rembrandt Research Project, gedeeltelijk van Rembrandts hand zou zijn. M. Westermann
A. Blankert a.o.(ed.). Rembrandt: a genius and his impact. Zwolle/Sydney, Waanders/Art Exhibitions Australia, 1998. 462 pp. ISBN 90-4000-998-2. f 95,-. De tentoonstellingscatalogus is een zeer belangrijk middel om de resultaten van wetenschappelijk kunsthistorisch onderzoek kenbaar te maken aan een breed publiek. Zo ook de onderhavige, van vele kleurafbeeldingen voorziene, indrukwekkende publicatie. Albert Blankert, de samensteller, heeft de resultaten van zijn onderzoek naar de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst in een reeks gedeeltelijk spraakmakende tentoonstellingen openbaar gemaakt. Het kan dan ook geen toeval zijn dat juist hij de opdracht kreeg tot het maken van de eerste tentoonstelling in Australië over het werk van Rembrandt en diens leerlingen. In het inleidende essay van de catalogus laat Blankert de volgende aspecten aan bod komen: Rembrandt als vertegenwoordiger van een expressief naturalisme in navolging van Dürer en Caravaggio, Rembrandts themakeuze, de benaming en
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
interpretatie van diens werken in de loop der eeuwen en, tenslotte, de omvang van Rembrandts geschilderde oeuvre. Graag had men bij deze inleiding een kritische houding gezien ten opzichte van de vaak onprecieze beschrijvingen in de zeventiende-eeuwse inventarissen, verder meer aandacht voor de taal van de Barok en voor de rariteit bij Rembrandt. Onduidelijk is voor wie de catalogus uiteindelijk bedoeld is. Enkele auteurs richten zich op specifieke problemen en schrijven duidelijk voor Europese en Amerikaanse kenners en collegae. Zo onderzoekt Ben Broos de betekenis van de vroege verzamelingen van Rembrandttekeningen voor het authenticiteitvraagstuk. Ernst van de Wetering karakteriseert Rembrandt als een kunstenaar die zijn werk voor de geschoolde, de aristocratische idealen nastrevende kunstliefhebber schiep. Dit nieuwe type verzamelaar ontwikkelde zijn kennis verder door enerzijds te spreken met kunstenaars en door anderzijds informatie te verzamelen over kunstenaars. Hoewel Rembrandt sinds de opkomst van classicistische stromingen bekritiseerd werd, boette zijn beroemdheid onder de verzamelaars nimmer aan betekenis in. Aan de wensen en verlangens van de tentoonstellingsbezoeker die tevergeefs een inleiding in Rembrandts getekende en geschilderde werk zoekt, komen alleen Marleen Blokhuis met een biografie over Rembrandt, Christopher Write met een duidelijk overzicht van Rembrandts geëtste werk en Jaap van der Veen met een gedegen resumerende beschouwing van Rembrandts portretten en tronies tegemoet. Blankert zelf bespreekt de Rembrandtschool.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
87 Dat inleidingen in de diverse door Rembrandt c.s. weergegeven genres en thema's ontbreken, hangt samen met het accent dat in het boek wordt gelegd op de zeer zorgvuldige, gedetailleerde, voor de kunstliefhebber evenwel veel te omvangrijke catalogusteksten bij de tentoongestelde werken. De ‘kunstliefhebber’ moet zelf een overzicht zien te halen uit het lezen van alle afzonderlijke analyses. Chr. Tümpel
F.R.E. Blom, H.G. Bruin en K.A. Ottenheym. Domus. Het huis van Constantijn Huygens in Den Haag. Zutphen, Walburg Pers, 1999. 120 pp. ISBN 90-5730-057-59. f 29,50. Aan het Plein in Den Haag staat op de hoek met de Lange Poten, aan de zijde van het Binnenhof, de nieuwbouw van de Tweede Kamer. Tot aan de sloop in 1876 stond daar wat thans bestempeld wordt als monument van Hollands classicisme: het huis dat Constantijn Huygens voor zichzelf en zijn familie bouwde als woonhuis. In 1639, na de voltooiing ervan, schreef Huygens Domus. Het is een prozatekst, in het Latijn geschreven. Het is een tekst die in de eerste plaats geschreven is voor eigen gebruik, als instructie voor Huygens' zonen wat zij na het overlijden van hun vader met het huis zouden moeten doen: ‘dat jullie na mijn dood in staat zullen zijn mijn werk te verdedigen ten overstaan van welwillende mensen evenzeer als tegenover slechtgezinden, en onder vaklieden net zo goed als onder leken’. Uit de tekst blijkt dat Huygens niet alleen de bouwheer was van zijn eigen huis, maar ook de architect, en dat hij bovendien een niet onbelangrijke rol speelde als promotor van de classicistische architectuur. In het onderhavige boek wordt door Koen Ottenheym met name ingegaan op dit laatste aspect: ‘Het huis aan het Plein was volgens Huygens het voorbeeld voor de toepassing van de klassieke regels van de bouwkunst’. Palladio, Vitruvius en Scamozzi waren voor Huygens de grote voorbeelden. Bovendien moet het werk van Inigo Jones grote indruk op hem hebben gemaakt. Han Bruin belicht de meer Haags-topografisch gerichte aspecten van het huis, en met een artikel van Frans Blom vangt het boek aan. Hij maakte een transcriptie en een vertaling van Domus, en becommentarieert vervolgens auteur, taal, tekst en publiek. M. van der Meij-Tolsma
J. Giltaij. Ruffo en Rembrandt. Over een Siciliaans verzamelaar in de zeventiende eeuw die drie schilderijen bij Rembrandt bestelde. Zutphen, Walburg Pers, 1999. 192 pp. ISBN 90-5730-083-4. f 49,50. Deze handelsuitgave van een in 1997 aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie behandelt een belangwekkende en reeds veelvuldig belichte episode uit het kunstenaarschap van Rembrandt. In 1652 plaatste de welgestelde Siciliaanse edelman Antonio Ruffo bij de Hollandse meester een bestelling voor een niet nader gespecificeerde halffiguur, een opdracht die zou resulteren in de Aristoteles uit 1653.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
De collectioneur uit Messina was over het resultaat dusdanig tevreden dat hij nog twee halffiguren bestelde, die Rembrandt eveneens, zij het na enig gemarchandeer over en weer, leverde: een Alexander de Grote (1661) en een Homerus (1663). In de collectie vormden zij het uitgangspunt voor een aanzienlijke groep halffiguren, waaraan ook eigentijdse Italiaanse meesters bijdroegen. Deze goed gedocumenteerde episode werpt niet alleen licht op de praktijk van het vermaarde zeventiende-eeuwse Zuid-Italiaanse collectionisme, maar ook op enkele wezenlijke aspecten van het kunstenaarschap van Rembrandt. Ruffo's enthousiasme voor het werk van deze meester die Holland nooit verliet, was weliswaar uitzonderlijk, maar geeft niettemin aan dat rond 1650 Rembrandt niet alleen in zijn eigen contreien maar in heel Europa te boek stond als weergaloos schilder. Daarnaast laat de keuze van de onderwerpen zien dat Rembrandt lang niet de ongeletterde kunstenaar was waarvoor hij nogal eens versleten wordt. Dit onmiskenbaar de sporen van een proefschrift dragende boek recapituleert nauwgezet de beschikbare documentatie en de hierover verschenen commentaren. De voornaamste bronnen worden in uitgebreide appendices zowel in het originele Italiaans als in een Nederlandse versie gepubliceerd. Mede als gevolg hiervan komt de nadruk eerder op de presentatie van veelal reeds elders toegankelijk gemaakte bronnen dan op een contextuele duiding hiervan te liggen, een indruk die wordt versterkt door de eerder fragmentarische opbouw van het betoog en de niet sterk op leesbaarheid georiënteerde stijl. H. Hendrix
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
88
Personalia F.C. van Boheemen is leraar Nederlands aan het Stanislascollege te Delft. Luc Duerloo is hoogleraar geschiedenis aan de EHSAL (Economische Hogeschool Sint-Aloysius) en research fellow aan de KULeuven. Hij was commissaris van de tentoonstelling ‘Albrecht & Isabella (1598-1621)’. Th.C.J. van der Heijden is leraar Nederlands aan het Stanislascollege te Delft. Beatrix C.M. Jacobs studeerde Nederlands recht aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, waar zij in 1986 promoveerde op het proefschrift Justitie en politie in 's-Hertogenbosch voor 1629. De bestuursorganisatie van een Brabantse stad. Zij is werkzaam als universitair hoofddocent bij de vakgroep Encyclopedie en Rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg. Haar publicaties liggen met name op het terrein van de Brabantse rechtsgeschiedenis. Momenteel houdt zij zich onder andere bezig met de geschiedenis van rechtspraak en procesrecht. Otto S. Knottnerus studeerde historische en wijsgerige sociologie in Groningen en was werkzaam aan de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek. Hij doet onderzoek naar de sociale geschiedenis van het Waddengebied en publiceerde onder meer over dijkbouwtechnieken, malaria en doopsgezinde migranten. Daarnaast heeft hij meerdere publicaties over de geschiedenis van Oost-Groningen en het Duits-Nederlandse grensgebied op zijn naam staan. Nelleke Moser is docent renaissanceletterkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze schrijft een dissertatie over de poëtica en positie van de Noord- en Zuid-Nederlandse rederijkersbeweging tussen 1450 en 1720, in het kader van het aandachtsgebied ‘De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld’ van NWO.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
89
[Deel 2] Barokke vroomheid en familiaal prestige Beeldvorming, mecenaat en het commemoratieve monument in het zeventiende-eeuwse Antwerpen Bert Timmermans+ In haar dimensie van publieke ruimte had het kerkgebouw deel aan de stedelijke communicatie. Het fungeerde als een medium waarlangs politieke macht, welstand en sociale identiteit kenbaar konden worden gemaakt. Aards prestige en spirituele waarden convergeerden in altaarstukken, glasramen en epitafen. De schade die de beeldenstorm aangericht had, zou na 1585 de inzet vormen van een grootschalige herdecoratiecampagne. Eén van de doelstellingen bestond erin de hoge bouw- en herstelkosten te delgen door de betere burgers als donateurs voor zich te winnen. In een periode waarin er bij het individu onrust heerste over zijn zielenheil, leek het aangewezen de steun bij bouw- en verfraaiingswerken als verdienstelijk te propageren. Zo rekende de Antwerpse dominicaan Laurentius Beyerlinck in zijn Magnum theatrum vitae humanae (1631) de religieuze bouwactiviteit tot het domein van de boetedoening.1 Ook epitafen, materiële getuigenissen van schenkingen, die de vermelde persoon aan de kerkfabriek gedaan had, konden in die categorie worden ondergebracht. Dit samenspel van barokke vroomheid, familiaal prestige en mecenaat wordt nader toegelicht in een casestudy, waarin het zeventiende-eeuwse Antwerpse wethoudersmilieu op de voorgrond treedt. De productie, de typologie en de compositie van commemoratieve monumenten worden niet of slechts zijdelings behandeld.
Het commemoratieve monument: medium bij de beeldvorming Gedurende processies en politieke plechtigheden namen de wethouders op symbolische wijze hun plaats in aan het hoofd van de stedelijke samenleving. Een vooraanstaande positie, die na hun overlijden werd gecontinueerd via de begrafenisplechtigheid en het commemoratieve monument. De begrafenis2 was weliswaar een moment van intieme rouwgevoelens en authentiek geloof, maar al evenzeer een maatschappelijk + Dank bij dezen aan prof. dr. K. van der Stighelen voor de kritische lezing van dit artikel. Bert Timmermans is aspirant van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. 1 Ch. Göttler, Die Kunst des Fegefeuers nach der Reformation. Kirchliche Schenkungen, Ablaß und Almosen in Antwerpen und Bologna um 1600, Mainz 1996, p. 142-143; G. Vanden Bosch, Hemel, hel en vagevuur. Preken over het hiernamaals in de Zuidelijke Nederlanden
2
tijdens de 17de en 18de eeuw, Leuven 1991, p. 71-131. Voor een overzicht van het kerkelijk leven te Antwerpen tijdens de contrareformatie: M.J. Marinus, De Contrareformatie te Antwerpen (1585-1676). Kerkelijk leven in een grootstad, Antwerpen 1995 (Verh. Kon. Ac., Klasse der Lett., 155). Met betrekking tot de zeventiende-eeuwse Antwerpse begrafenis: J. Hendrickx, Het Antwerpse begrafenisgebeuren. Evolutie van mentaliteit en rituele schouwspel inzake de lijkverzorging tijdens de periode 1685-1850. Een diptiek (onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L.), Leuven 1988 en Marinus, De Contrareformatie, p. 233-235.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
90 fenomeen dat verwanten en vrienden, de professionele groep, de broederschap en de buurt van de overledene mobiliseerde. Het bestaan van verschillende klassen begrafenissen bood de leden van de hogere strata de mogelijkheid een begrafenisceremonieel te kiezen dat in overeenkomst was met hun status. Na de begrafenis wachtte hun al evenmin de anonimiteit. Hun zielenheil werd bepleit door het celebreren van missen, één van de plichten waarop de erfgenamen zo nodig werden geattendeerd door het commemoratieve monument. Vroomheid en zorg voor het zielenheil werden aldus gelieerd aan het in stand houden van de nagedachtenis. Een praktijk die de schade diende te beperken die de dood aan het sociale weefsel had toegebracht. Door te refereren aan de sociale identiteit van de overledene hield het monument immers een symbolisch herstel in van de maatschappelijke orde.3 Op verzoek van de overledene, die stipulaties had opgenomen in zijn testament, of de nabestaanden legde een schilder of beeldhouwer het maatschappelijk gezicht van de overledene voor de komende generaties vast. De dispositie, de afmetingen, het materiaal van en de inscriptie en/of het familiewapen op het monument maakten daarbij het geijkte instrumentarium uit. De monumenten konden geconcipieerd worden als vrijstaande beeldengroepen of gedenktekens vastgehecht aan zuil of muur. Daarnaast werden ze aangebracht op de consoles van beelden, op schilderijen en glasramen.4 De materiële cultuur die zich op het religieuze en mentale substraat van de herdenkingscultus entte, genereerde een eigen dynamiek. Die kwam in belangrijke mate voort uit de wisselwerking tussen demonstratie-effect en sensibiliteit voor representatie. Commemoratieve monumenten werden dan ook met de nodige allure op zichtbare plaatsen in de kerk aangebracht. De wettelijke beperking van het recht op een verheven monument tot prelaten en betitelde edelen van aloude geslachten die patronus of heer met hogere rechtsmacht waren, bleef in de stedelijke parochieen kloosterkerken dode letter. Kerkvloeren werden ingenomen door van wapentekens voorziene grafstenen, wanden en zuilen aangekleed met epitafen.5 Publicaties als Jacques Le Roy's Le Grand Théatre Sacré et Profane du Duché de Brabant (1734) en Franciscus Sweertius' Monumenta sepulchralia et inscriptiones publicae privataeque Ducatua Brabantiae (1613) besteedden ruime aandacht aan de vooraanstaande families en hun funeraire monumenten. Jacob van der Sanden gaf in zijn Oud Konst-Tonneel van Antwerpen (1771) de motivaties van de opdrachtgevers van een epitaaf, in het bijzonder dat van Jacob de Witte, vader van de gelijknamige wethouder, als volgt weer:6 3
4
5
6
Het dichten van de bres die de dood in de gemeenschap geslagen had, was immers één van de voornaamste functies van dodenriten: N. Llewellyn, The art of death. The visual culture of the English death ritual c. 1500-1800, Cambridge 1991 en N. Llewellyn, ‘Honour in life, death and in the memory. Funeral monuments in Early Modern England’, in: Transactions of the Royal Historical Society. VI, Cambridge 1996, p. 179-180. M.A. Coutts-Dohrenbusch, Untersuchungen zu Ikonografie und Gestaltung der Antwerpener Gemäldeepitaphien im 16. und 17. Jh. (onuitgegeven doctoraatsproefschrift Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität Bonn), Bonn 1989, p. 34-39, 42-48, 63-64. L. Duerloo, Privilegies uitbeelden. De Zuidnederlandse wapenkoningen en wapenkunde in de eeuw der Verlichting (Verh. Kon. Ac., Klasse der Lett. 135), Brussel 1991, p. 174-175, 315. J. Van der Sanden, Oud-Konst-Tonneel van Antwerpen (manuscript Stadsarchief Antwerpen), 3 dln, Antwerpen 1781, dl 1, p. 107-108.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
91 In't marmeren Grafstuk: waer mee quam te verrijken De Witte dit Huys Gods, tot eer van syn geslagt [...] Hoe staet tot eer van God, en van Jacob deze gift Dit droef Geraemte doed in een groot boek bemerken Dat naemaels alle mensch word gevolgt door syn werken Meer geheym is te zien voor die het merken wild By cieraet eel gevrogt, den stigters Naem en Schild
De eer van het geslagt, nauw verbonden met den stigters Naem en Schild, stond centraal in het waardepatroon van de Antwerpse elite. De familie was niet alleen de operationele eenheid in politieke en economische aangelegenheden, ze schraagde de cohesie van de elite zelf en maakte de basiscomponent uit van de culturele beeldvorming. Daarin was naast het familieportret7 een belangrijke plaats weggelegd voor het commemoratieve monument. Beide brachten achterliggende mentale patronen naar voren en voorzagen de leden van de elite, via een picturale voorstelling, een inscriptie en/of het familiewapen van een visuele stamboom en familiale identiteit. Ze appelleerden daardoor aan de historische gevoeligheid van de elite. De sensibiliteit voor ondermeer genealogie werd in de hand gewerkt door de voortschrijdende aristocratisering en de culturele identiteitsvervaging tussen stadsadel en hogere burgerij.8 Inbreuken op het heraldisch recht via het commemoratieve monument bleven niet uit. Te meer daar Antwerpen op het vlak van de adelusurpaties met kop en schouders boven andere Zuid-Nederlandse steden uitstak. Het fenomeen leidde tot het opvoeren van valse hoge heren of sinjoors in satires.9 In 1669 werd zo'n sinjoor, de ‘...Const-minnenden, Deughtrijcken ende seer Discreten Heere...’10 Antoon van Leyen(w)11, beboet voor het onrechtmatig aanbrengen van een adellijke titulatuur op de gedenkplaat van zijn ouders. De groothandelaar bleek hardleers, want een gelijkaardig incident zou zich binnen de tijdspanne van een jaar nogmaals voordoen.12 Wethouder en rechtsgeleerde Antoon Anselmo jr.13 was bij het opstellen van zijn 7
8
9
10 11
12 13
M. Van Huffel, Het monumentale familieportret in de Zuidnederlandse portretkunst. Een iconografische en typologische studie (onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L.), 2 dln, Leuven 1988. K. Degryse, ‘Fortuin en sociaal prestige. Enkele beschouwingen over het verraad van de burgerij tijdens het Ancien Régime’, in: Tijdschrift voor de Geschiedenis 3 (1977), p. 283-293; A. Janssen, De evolutie van de Belgische adel sinds de late middeleeuwen (Pro Civitate. Historische uitgaven, 93), Brussel 1998, p. 103-107, 118-119. E. Stols, De Spaanse Brabanders of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische wereld 1598-1648 (Verh. Kon. Vl. Ac., Klasse der Lett. 33), 2 dln, Brussel 1971, dl 1, p. 389; L. Duerloo, Privilegies, p. 107-109. C. de Bie, Het gulden cabinet van de edel vry schilderconst, Soest 1971 (anastatische herdruk), p. 11. De aanduiding (w) bij een (familie)naam geeft aan dat het een wethouder(sfamilie) betreft uit de periode 1585-1699. Voor duiding m.b.t. het wethoudersmilieu: B. Timmermans, Een elite in het zeventiende-eeuwse Antwerpen. Het milieu van de wethouders (1585-1699) en de stedelijke samenleving in een periode van transformatie (onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L.), Leuven 1998. S. Speth-Holterhoff, Les peintres flamands de cabinets d'amateurs au XVIIe siècle, Brussel 1957, p. 176-177. J. Van Rompaey, ‘Antoon Anselmo’, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, Brussel 1964, dl 1, k. 27-36; J. Van Acker, ‘Het memoriaalboek van Antonio II Anselmo. Bijdrage tot de geschiedenis van een Antwerpse schepenfamilie’, in: Bijdragen tot de geschiedenis 65 (1982), p. 79-107.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
testament in 1660 dan ook niet zonder reden beducht voor wapenkoning Jan-Baptist Maurice. Door de onzekere uitkomst van het proces, waarin hij met
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
92 Maurice verwikkeld was en waarvan ‘...dependeert de eere en luijster...’ van de familie, stipuleerde hij het aanbrengen op de gedenksteen van het familiewapen met helm en de inscriptie ‘...nobilis viri ac magistri Antony Anselmo...’ onder voorbehoud.14 Van Eycke(w), een wethoudersfamilie met een commerciële achtergrond15, wist het nietig verklaren van de aan de familie toegekende adelbrieven in extremis af te wenden.16 De pater familias Jacob van Eycke(w) onderkende niet alleen, getuige Cornelis de Bie, de representatieve en commemoratieve waarde van het portretgenre17, maar legde ook interesse aan de dag voor zijn epitaaf.18 Vooral nouveaux riches en recent geadelden lijken het commemoratieve monument gehanteerd te hebben als medium in een familiale imagopolitiek.19 De van origine Noord-Brabantse familie Van Brouckhoven(w) lijkt eveneens erg met de familiale eer en identiteit begaan te zijn geweest. Niet behorend tot de oudadellijke geslachten maakten leden van de verschillende familietakken carrière in administratieve en bestuurlijke instanties op het stedelijke of centrale echelon. Ze voerden het familiale aanzien op door het verwerven van adellijke titels. In het verlengde van deze politiek werd aandacht besteed aan de overleden telgen, die in prestigieuze graven werden ondergebracht.20 De Antwerpse tak uit Rumst toonde zich op dit vlak bijzonder consciëntieus. Zo onderscheidde François-Paulin van Brouckhoven(w) zich als een verwoed, zij het minder kritisch, beoefenaar van de genealogie, en liet hij in de belangrijkste Antwerpse kerken en de parochiekerk te Rumst commemoratieve 14
15
16 17
18 19
20
E. Duverger, Antwerpse kunstinventarissen. Vol. VIII 1658-1666 (Fontes Historiae Artis Neerlandicae, I.8), Brussel 1992, dl 8, p. 165-168. Vgl. voor de Noordelijke Nederlanden: M.J. Bok, ‘Laying claims to nobility in the Dutch Republic: epitaphs, true and false’, in: Simiolus 24 (1996), p. 209-226. R. Baetens. De nazomer van Antwerpens welvaart. De diaspora en het handelshuis De Groote tijdens de 1ste helft der 17de eeuw (Pro Civitate. Historische uitgaven, 45), 2 dln, Brussel 1976, dl 1, p. 175-176; E. Duverger en D. Maufort, ‘Giovanni Battista van Eycke en de patronen met de historie van Decius Mus van Antoon van Dyck naar inventies van Pieter Paul Rubens’, in: Gentse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis 31 (1996), p. 97-119. A. Janssen, De evolutie van de Belgische adel (n. 8), p. 165, 179. ‘T' Hantwerpen d'Heer Van Eyck, Aelmoesenier, en Schepen/ Had zijn verstant oock op dese Const gheslepen/ Dat sijnen lust noyt was in volle rust gheselt/ Oft sijn afcomst moest ook van Cocq sijn afghebelt’, aldus C. de Bie, Het gulden cabinet, p. 318. Voor het familieportret (Gonzales Coques, Familieportret van Jacob van Eycke, zijn echtgenote en kinderen, paneel, 65,5 × 89,5 cm, ca 1640 (?) Boedapest, Szémüveszetsi Muzeum, inv. no 573): G. DeVuyst, Gonzalez Coques (onuitgegeven licentiaatverhandeling RUG), Gent 1981, p. 196-198; S. Sleeckx, De familieportretten van Gonzales Coques (1614-1684). Een typologische en iconografische studie (onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L.), 3 dln, Leuven 1992, dl 1, p. 232-236. Stadsarchief Antwerpen, N 2845, 30/8/1642. Coutts-Dohrenbusch, Untersuchungen (n. 4), p. 35-36. Een soortgelijk verband tussen sociale mobiliteit en representatie via commemoratieve monumenten gold blijkbaar ook in de Noordelijke Nederlanden: F. Scholten, ‘Good widows and the sleeping dead: Rombouts Verhulst and the tombs for the Dutch aristocracy’, in: Simiolus 24 (1996), p. 347-349. Y. Schmitz, Bergeyck. Le Colbert belge, Brussel 1961; R. De Schryver, Jan van Brouckhoven, graaf van Bergeyck. Een halve eeuw staatskunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa (Verh. Kon. Vl. Ac., Klasse der Lett., 57), Brussel 1965; A. Vandenbulcke, Le pouvoir et l'argent sous l'Ancien Régime. La vénalité des offices dans les conseils collatéreaux des Pays-bas espagnols (seconde moité du XVIIe siècle) (Standen en Landen, 94), Kortrijk-Heule 1992, passim.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
monumenten oprichten.21 De bankiers- en ambtenarenfamilie Van Parijs(w) verwierf in het eerste kwart van de zeventiende eeuw de heerlijkheid Merksem-Dambrugge, ging
21
F. Donnet, Dons de la famille van Brouckhoven à l'église de Rumst, Antwerpen 1907, p. 90 vlgg.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
93 daardoor een machtspositie binnen de lokale gemeenschap innemen en mat zich aristocratische allures aan. Deze werden niet alleen gevisualiseerd in een mondain familieportret dat de familie wandelend afbeeldt in haar heerlijkheid22, maar vonden eveneens hun uitdrukking in de verfraaiingprojecten aan domein en residentie. Ook liet men voor de Merksemse parochiekerk een klok gieten voorzien van het familiewapen.23 In de Antwerpse Sint-Pauluskerk werden de opeenvolgende generaties herdacht met een commemoratief monument. Ter nagedachtenis van Jacob van Parijs, president van de rekenkamer van Brabant24 en zoon van Urbanus(w), plaatste men tussen de glasramen van het hoogkoor een marmeren beeld van de H. Dominicus, gesculpteerd door Andries de Nole. Voor Jan-Baptist van Parijs werd door Pieter I van Baurscheit een drie meter hoge Sint-Pieter-de-Martelaar opgericht.25 De interactie tussen aspiraties en waarden enerzijds en de beeld- en identiteitsvorming anderzijds betrof niet alleen de individuele familie, maar eveneens de elite als groep. De monumenten lieten immers toe geschiedenis te (her)schrijven. De inscripties voorzagen niet alleen in gegevens die de reconstructie van de sociale identiteit toelieten, maar maakten tevens melding van allerlei waarden en verdiensten. Deze werden weliswaar aan de overledene in kwestie toegedicht, maar golden bij uitbreiding de hele groep. Het ciceroniaanse ideaal van de vir optimus getrouw werden de wethouders opgevoerd als bestuurders die door hun verantwoordelijkheidszin, inzet en raadgevingen het maatschappelijke nut ten dienste waren.26 Zo prijkten Justitia en Prudentia niet alleen op de derde etage van het middenrisaliet van het stadhuis, maar waren het ook deugden die eigen waren aan een bekwaam en verdienstelijk senator.27 De teugels op het epitaaf van stadspensionaris Jan de Gaverelles verwezen naar de Temperantia, de matigheid, een voorname deugd in het politieke en diplomatieke leven.28 Een ideaal ook dat door Jan Brant(w) tot uitdrukking werd gebracht in zijn Vita over stadssecretaris Philips Rubens. Het beeld van de behoedzame magistraat, de wijze senator gold even goed Jan Woverius(w), Nicolaas Rockox(w), als andere leden uit de neo-stoïcijnse kring.29 Ook Brant(w) zelf werd als een wijs, integer en standvastig senator voorgesteld.30 Men liet ove22
23 24 25
26 27 28
29 30
Gonzales Cocques en Gaspar de Witte, Ridder Filips van Parijs met zijn echtgenote en kinderen op wandel in de heerlijkheid Merksem, doek, 130 × 202 cm, 1673-1674, particuliere collectie. J. de Coo, ‘Een onbekend portret van Clara, dochter van Rubens, met haar gezin’, in: Antwerpen. Tijdschrift der stad Antwerpen 9 (1963), p. 1-7; G. DeVuyst, Gonzalez Coques (n. 17), p. 285-288. L. Somers, De schepenbank van Merksem en Dambrugge (1620-1700) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling K.U.L.), Leuven 1983, p. 27-29. A. Vandenbulcke, Les chambres des comptes des Pays-bas espagnols. Histoire d'une institution et son personnel au XVIIe siècle, Brussel 1996, p. 105-209. A. Jansen en Ch. Van Herck, ‘Jan Pieter Baurscheit I en II’, in: Jaarboek van de Oudheidkundige Kring van Antwerpen 18 (1942), p. 42; C. Lawrence-Miller, Flemish Baroque commemorative monuments 1566-1725, New York, Londen 1981, p. 315. M. Morford, Stoics and Neostoics. Rubens and the circle of Lipsius, Princeton 1991, p. 42-43. M. Casteels, De beeldhouwers de Nole te Kamerrijk, te Utrecht en te Antwerpen (Verh.Kon.Vl.Ac., Klasse der Schone Kunsten, 16), Brussel 1961, p. 181. E. Coremans, De gebeeldhouwde epitafen van de 17de en 18de eeuw in de Sint-Jacobuskerk te Antwerpen. Een stilistisch en iconografisch onderzoek (onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L.), Leuven 1997, p. 77. M. Morford, Stoics and neostoics, p. 43, 137, 155-157. Coutts-Dohrenbusch, Untersuchungen (n. 4), p. 232-233.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
94 rigens niet na te verwijzen naar het christelijk engagement van de wethouder. Zo flankeerden de personificaties van de christelijke oprechtheid en ernst de verrezen Christus in de bekroningsnis van het epitaaf van Ferdinand Helman(w).31 Hoewel het monument werd aangewend als een communicatiemedium met profane doeleinden, bleef het in de allereerste plaats deel uitmaken van een religieus referentiekader. De iconografie hield soms referenties in aan particuliere geloofsovertuigingen, maar ging alleszins terug op een wijdverbreid vocabularium. Veel werd ontleend aan de traditie van de ars moriendi,32 die herleefde in publicaties als De Arte Bene Moriendi van Bellarminus, uitgegeven te Antwerpen in 1620, en de Geestelijke oefeningen van Ignatius de Loyola, in 1624 in vertaling verschenen. De beeldtaal benadrukte niet enkel het lijden en de dood van Christus, maar herinnerde ook aan de mogelijkheid tot verlossing en opstanding uit de dood: ‘...U doodt was die aen ons het leven weder gaf...’, schreef Cornelis de Bie in Den Weerschyn van het Leven in de Doodt getrocken (1680). Een triomfantelijk element dat paste in de contrareformatorische dynamiek. Het beeld van de verrezen Christus, reeds toegepast in de zestiende eeuw, werd vooral vanaf het eerste kwart van de zeventiende eeuw een veel voorkomend iconografisch type. Men vindt de thematiek in de epitafen van Ferdinand Helman(w) in de Sint-Jacobskerk (1617) en van Jacob van Eycke(w) in de kathedraal (1653). De thematiek was met publicaties als Crux Triumphans (1617) van Jacob Bosius, titelblad door Rubens, actueel.33 In het middenpaneel van de epitaaftriptiek van het echtpaar Nicolaas Rockox(w)- Adriana Perez, vervaardigd door Rubens en bestemd voor de minderbroederskerk, zit een soortgelijk idee vervat. Het aspect van het videre Christum gaf door contraststelling met de ongelovige Thomas uitdrukking aan het onvoorwaardelijke geloof van het echtpaar.34 Het portretteren van Rockox(w) en zijn echtgenote op het rechterpaneel droeg verder connotaties in zich aan de stichterfiguren op altaren35 en verwees daarmee naar het programma van herdecoratie dat Rockox(w) onderschreef. Voor het epitaaf van Jacob de Witte maakte Willem Kerrix in 1697 een beeldengroep, bestaande uit de H. Jacobus de Meerdere, geflankeerd door twee putti. In het opschrift kwam de thematiek van de triomferende Christus naar voren: ‘...D.O.M./MORTIS TRIUMPHATOR JESU CHR/ EIUSQUE APOSTOLICO JACOBO MAJOR/ JACOBUS DE WITTE...’ Jacob van der Sanden gaf ca 1770 een omstandige beschrijving van het epitaaf, waarin hij in de lijn van
31 32
33
34
35
E. Coremans, De gebeeldhouwde epitafen, p. 82-83. Voor de Nederlandse Ars moriendi, zie: Ch. Coppens, Een Ars moriendi met etsen van Romeyn de Hooghe. Verhaal van een boekillustratie, Brussel 1995 (Verh. Kon. Ac., Klasse der Schone Kunsten, 60). C. de Bie, Den Weerscyn van het Leven in de Doodt getrocken, Lier 1680, p. 70; S. Durian-Ress, ‘Das barocke Grabmal in den südlichen Niederlanden. Studien zur Ikonographie und Typologie’, in: Aachener Kunstblätter 45 (1974), p. 251-252; Lawrence-Miller, Flemish Baroque commemorative monuments (n. 25), p. 171-175, 190-191, 197, 251, 263-264. A. Monballieu, ‘Bij de iconografie van Rubens' Rockox-epitafum’, in: Jaarboek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen 1970, p. 133-151; T.L. Glen, Rubens and the Contra-reformation. Studies in his religious Paintings between 1609 and 1620, New York, Londen 1977, p. 102-109, D. Freedberg, Rubens. The life of Christ after the passion, Londen, New York 1984, p. 87-91. E. Heller, Das altniederländsche Stifterbild, Munchen 1976, p. 164-168.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
het pelgrimage-motief de patroonheilige opvoert als een exemplum voor de zoekende mens.36
36
J. Van der Sanden, Oud-Konst-Tonneel (n. 6), p. 107-108; F. Baudouin, ‘Het kunstpatrimonium. De 17de en de 18e eeuw’, in: W. Aerts o.l.v., De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, Antwerpen 1993, p. 231; S. Grieten en J. Bungeneers (red.), De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Kunstpatrimonium van het Ancien Régime, Turnhout 1996, p. 123. Voor het motief van de levenspelgrimage in de zeventiende eeuw: Vanden Bosch, Hemel, hel en vagevuur (n. 1), p. 37-51.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
95 Op de Console schoon Kerrix grootlevens bragt Jacobus, syn Patroon, als uyt albast gesneden, Dien Apostel vroom, als Pelgrim staet met reden Den Mensch, als pelgrim, gaet naar het Graf uijt den schoot, Om's hemels Vaderland te erven nae de Dood.
De economische dimensie van de begrafenis- en herdenkingscultus De eerder genoemde Jacob van Eycke(w) bepaalde bij testament dat ‘... op de bequaemste plaetsse sal gestelt worden een epithapium daertoe [...] schickende ende ordinerende de somme van negenhondert oft eenduysent guldenen eens...’.37 Uit het fragment treden twee zaken naar voor. De eerder toegelichte bekommernis om het commemoratieve monument en de economische dimensie van de begrafenis- en herdenkingscultus. Beide aspecten kunnen gevat worden door wat J. Bossy omschreef als ‘... a sort enclosure movement in the territory of the dead, destined to accommodate the claims of family ownership...’.38 Claims die tal van kerkelijke diensten - deze met betrekking tot de begrafenis- en herdenkingscultus in het bijzonder - inhielden, maar ook de daarmee verbonden materiële cultuur impliceerden. De liturgische dienstverlening was immers nauw verweven met het funderen van een kapel of het oprichten van een altaar of epitaaf. Zo verkregen zeven aanzienlijke families in 1636 begrafenisrechten op voorwaarde dat ze de voltooiing en decoratie van de hun toegewezen kapel in de Sint-Jacobskerk financierden.39 Strategische plaatsen voor aan te brengen monumenten, zoals in het koorgedeelte waren gezien het tariefstelsel en de procedure via kapittel, kerkfabriek of broederschappen alleen weggelegd voor welgestelde en invloedrijke families.40 Voor leden van de gemeenschap, die zoals Jacob Van Eycke bestuurslid waren geweest in een broederschap of kerkfabriek en als voornaam donateur te boek stonden.41 Zij zullen ook garanties gekregen hebben omtrent de conservering: ‘... wy noch eenighe onse sucecceurs en sullen het recht ende plaetse van die moghen aan eenighe andere persoon oft persoonen toevoeghen oft gunnen in eenighe manieren, noch de memorie oft wapen des H. Nicolaes Rockox wechnemen...’, verzekerde het kerkbestuur van de minderbroederskerk aan Nicolaas Rockox(w) inzake het door hem bekostigde altaar.42
37 38
39 40 41
42
Stadsarchief Antwerpen, N 2845, 30/8/1642. J. Bossy, Christianity in the West 1400-1700, Oxford-New York 1985, p. 33-34. Vergelijk ook: S.K. Cohn, Death and property in Siena 1205-1800. Strategies for the afterlife, Baltimore 1988, p. 97. Lawrence-Miller, Flemish Baroque commemorative monuments (n. 25), p. 41-43. Coutts-Dohrenbusch, Untersuchungen (n. 4), p.49-51. R.A.E. Op De Beeck, De Gilde van Onze-Lieve-Vrouwe-Lof in de kathedraal te Antwerpen, Antwerpen 1978, p. 165; G. Hermans, De Gilde van Onze-Lieve-Vrouwe-Lof in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal tijdens de 17de eeuw (onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L.), Leuven 1992. S. Schoutens, Geschiedenis van het voormalig Minderbroedersklooster van Antwerpen (1446-1797), Antwerpen 1894, p. 364-367.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
96 Het samengaan van kerkelijke instellingen en privé-mecenaat was een sedert lang beproefde formule. Besturen van parochies en orden trachtten leidinggevende politieke en economische middens met het oog op fundraising en beïnvloeding van de stedelijke besluitvorming aan zich te binden. De betrokkenheid van een familie op een kerkelijke instelling kon bestendigd worden door het bekleden van seculiere functies, de intrede van verwanten of donaties.43 Religieuze broederschappen fungeerden als relais waarlangs de vervlechting tussen prominenten en het kerkelijk bestel haar beslag kreeg. Ambitieuze zakenlui en coming men op de politieke scène als Jacob van Eycke(w), Urbanus van Parijs(w) en Jan Augustijn de Lannoy(w) bekleedden leidinggevende functies en combineerden het lidmaatschap van verschillende confrerieën.44 Niet zelden lieten dergelijke personen in de kapel van het broederschap hun familiewapen in een glasraam aanbrengen45 of dienden ze een aanvraag in om een beeld of schilderij te mogen plaatsen en voorzagen ze in een jaarlijkse rente.46 In de lijn van de barokke Gesamtkunst werden deze kunstwerken ingeschakeld in de architectuur van het gebouw. Geplaatst aan de pijlers en de muren van het kerkgebouw vervulde het commemoratieve monument een decoratieve functie en werd het soms geïncorporeerd in een breder opgezet beeldenprogramma. Zo maakte het Sint-Andreasbeeld, opgericht ter nagedachtenis van de in 1651 overleden Godefridus Rijsheuvels(w), deel uit van het twaalf-apostelen-programma, dat Aert Coen in de jaren 1650 op last van de augustijnenkerk ondernam.47 Wethouder-koopman Adriaan Haeck(w) liet dertig jaar eerder via een gelijkaardig programma in de kathedraal een Sint-Thomasbeeld oprichten voor zijn overleden echtgenote. Het beeld van Johannes de Evangelist, bekostigd door Jan Smeesters(w) in 1644, behoorde tot het beeldenprogramma van de Sint-Joriskerk.48 Voorzagen de erflater of diens erfgenamen in de keuze van een individueel apostelbeeld, het initiatief voor een ensemble lag bij de kerkelijke overheden. De persoonlijke inbreng van de donateur was dan ook beperkt, te meer daar deze ensembles veelal didactisch werden opgevat. Bij monumenten die uitgingen van particulieren daarentegen bestond er meestal keuzevrijheid inzake thematiek en conceptie.49 Ongeacht de controle over het artistieke product, lijkt menig wethouder in ieder geval een behoorlijk bedrag aan commemoratieve kunst besteed te hebben. Zo voorzag in 1654 stadspensionaris Jacob Edelheer 600 gulden voor een epitaaf - hij stelde een afleveringstermijn van twee jaar voorop -50 en tekende men als kostprijs van het epitaaf 43 44 45
46 47 48 49 50
B. Timmermans, Een elite als actor op de kunstscène. Patronen van het mecenaat in het zeventiende-eeuwse Antwerpen, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 83 (2000), p. 3-35. Kathedraalarchief Antwerpen, Register 206 (Ledenlijsten H. Antonius 1506-1784); 213 (Rekeningen Sint-Hubertus) en Stadsarchief Antwerpen, Kerken en kloosters 1847. P. Visschers, Geschiedenis van de St.-Andrieskerk, sedert hare opkomst, tot den huidige dag, 3dln, Antwerpen 1853, dl 1, p. 140, 242-245, 283-285, 297-300; J. van Brabant, Rampspoed en restauratie. Bijdrage tot de geschiedenis van de uitrusting en restauratie der Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, Antwerpen 1974, p. 74. Grietens en Bungeneers, De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal (n. 36), p. 498. F. Peeters, L'église Saint-Augustin à Anvers, Antwerpen 1930, p. 64. Lawrence-Miller, Flemish Baroque commemorative monuments (n. 25), p. 243, 288. A. Jansen, ‘Inleiding tot de studie van de zeventiende-eeuwse grafmonumenten’, in: Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis 40-42 (1968-1970), p. 215-217. Duverger, De Antwerpse kunstinventarissen (n. 14), dl 7, p. 27.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
97
Epitaaf van stadspensionaris Jacob Edelheer, vervaardigd ca 1657 en geplaatst tegen een zuil in de kooromgang van de Sint-Jacobskerk (© IRPA-KIK, Brussel).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
98 van Urbanus van Parijs(w) 1000 gulden op.51 De financiële injectie en de blijvende vraag naar commemoratieve monumenten52 maakten een duurzame ontwikkeling mogelijk van technische en artistieke vaardigheden. Know-how die Zuid-Nederlandse sculpteursateliers toeliet om buiten de Zuid-Nederlandse grenzen te opereren53. Voor de kerkelijke instellingen vertegenwoordigde het commemoratieve monument vanwege de aan de begrafenis- en herdenkingscultus gerelateerde financiële transacties een belangrijk economisch gewicht. Doorgaans controleerde de kerkelijke instelling immers de uitvaartplechtigheden, zielenmissen en dergelijke.54 Dat een begrafenisplechtigheid eerste klas een bron van inkomsten betekende die men niet graag misliep, illustreren de wrijvingen rond de begrafenis van Maarten della Faille in 1620. De kanunniken van het kathedraalkapittel verdedigden op krachtdadige wijze hun belangen toen er onzekerheid rees over de plaats waar de uitvaartplechtigheid van Maarten della Faille doorgang zou vinden. Daar de erfgenamen geen contact opnamen, zochten de deken van het kapittel en de aartsdiaken Jan della Faille(w), zoon van de overledene, op en vroegen hem klaarheid te scheppen. Hoewel de erfgenamen de voorkeur gaven aan een plechtigheid in de heerlijkheid Nevele, eigendom van de familie, gevolgd door een teraardebestelling in het Antwerpse familiegraf, insisteerden deken en aartsdiaken op een volledige procedure in de kathedraal.55 Die zal ook meer garanties hebben geboden inzake een andere belangrijke bron van inkomsten: het opdragen van zielenmissen. Het verkorten van de louteringstijd van de zielen was in de posttridentijnse context een dwingende plicht voor de nabestaanden geworden.56 Een daad van christelijke naastenliefde, waarvan de erflater zich verzekerde door het aantal te celebreren missen en de periodisering ervan nauwkeurig vast te leggen. Zo bepaalde de geadelde koopman Nicolaas Muytinckx(w) begraven te willen worden in de kathedraal, waar men gedurende zes weken dagelijks een mis diende te lezen voor zijn zielenheil, gevolgd door nog eens duizend missen in de periode erna. Als gewezen aalmoezenier legateerde hij 2400 gulden aan de aalmoezenierswerking.57 Overeenkomstig de schikkingen, die Adriana Perez in haar testament had opgenomen, schonk Rockox(w) 4000 gulden aan de Antwerpse kloosters en voorzag hij in een jaarlijkse toelage (425 gulden) aan de aalmoezenierwerking. Van deze som werd 200 gulden uitgetrokken voor het celebreren door de minderbroeders van een dagelijkse mis aan het hoofdaltaar.58 En het testament van Antoon van Leyen(w) bepaalde het celebreren van maar liefst 1500 missen59. Niet alleen religieuze overwegingen hierbij speelden mee. 51 52 53
54 55 56 57 58 59
Stadsarchief Antwerpen, GF 77, bundel familie van Parijs, 4/10/1634. Lawrence-Miller, Flemish Baroque commemorative monuments (n. 25), p. 27. Vgl. R. Bartch-Molden, Artus Quellinus' Grabmal Sparr. Der Einfluss der Niederlande auf das Grabmal in Norddeutschland zwischen 1650 und 1725, Frankfurt am Main-New York 1993. Lawrence-Miller, Flemish Baroque commemorative monuments (n. 25), p. 41-42. Y. Schmitz, Les della Faille. III. Les branches des barons de Nevele et d'Estienpuis, Brussel 1967, p. 62-63. Vanden Bosch, Hemel, hel en vagevuur (n. 1), p. 132-133. Stadsarchief Antwerpen, N 2529, 17/2/1703. S. Schoutens, Geschiedenis van het voormalig Minderbroedersklooster (n. 42), p. 364-367. Stadsarchief Antwerpen, N 3872, 4/5/1685.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Vooraanstaanden waren het aan hun maatschappelijke positie verplicht om een aanzienlijk bedrag te besteden aan de
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
99 begrafenis- en herdenkingscultus. En op het vlak van prestige en vertoon hadden de Antwerpenaren nu eenmaal een zekere reputatie, getuige de stedelijke beknottende verordeningen die vanaf 1685 met betrekking tot het begrafenisceremonieel werden uitgevaardigd.60 Ook de Kerk probeerde al te wereldse ijdelheden uit te bannen. Zonder veel succes evenwel.61 De kosten van een begrafenisceremonieel met een zekere allure liepen in de loop van de zeventiende eeuw op tot ca 700 gulden, een bedrag, dat door Alexander Goubau, vader van Jan Goubau(w), reeds in 1612 voorzien werd.62. Bidders, flambeeuwen en zielenmissen, inherent aan het rouwproces en de lijkdienst, gingen fungeren als statussymbolen. Voor wie gelijke tred wilde houden, werd het rouwproces daardoor een kostelijke aangelegenheid. Men diende uitgaven in te calculeren voor allerlei attributen, waaronder een rouwbord met familiewapen of lijkblazoen en voor dure rouwgewaden voor meiden en knechten die het prestige van de familie kracht dienden bij te zetten. In zijn testament van 1642 voorzag Jacob van Eycke(w) rouwgewaden voor de huishoudster van zijn vrouw, een tweede huishoudster, de knecht, de koetsier, diens vrouw en kinderen.63 Antoon Spruyt(w) besteedde in het laatste kwart van de zeventiende eeuw 164 gulden aan rouwgewaden bij de begrafenis van zijn echtgenote Maria van den Gevel en 95 gulden aan de kaarsenmaker voor tweeëndertig flambeeuwen en de nodige kaarsen bij de uitvaartplechtigheid van zijn dochtertje Maria Anna.64 Was men hoofdman van een socio-culturele vereniging dan kon men beroep doen op de leden om de plechtigheid van de nodige luister te voorzien.65 Een dergelijke bijdrage aan het ceremonieel was meer dan louter publiek eerbetoon, ze betrof tevens een uiting van solidariteit met de nabestaanden en gaf de plaats aan die de overledene binnen het sociale weefsel had ingenomen. Abstract - In the context of the Counter-Reformation piety the elite in Antwerp paid due attention to the commemorative monument, all the more because the monument functioned as a medium in cultural representation. It allowed the (re)construction of the social identity of the dead person and also reflected the values and aspirations of his/her family and social group. Because a material culture had engrafted itself onto the religious and mental substratum, the commemoration cult also had an important economic dimension. Liturgical services and the privatisation of ecclesiastical infrastructure were tied together with foundations, artistic projects and the budgets of the ecclesiastical institutions.
60
61 62 63 64 65
L. Duerloo, ‘“Seer grote ongeregeltheden aangaende de titulen”. Evaluatie van de rol en het belang van het heraldisch proces’, in: J. Verbesselt e.a., Adel in het Hertogdom Brabant, Brussel 1985, p. 100-101. Marinus, De Contrareformatie (n. 1), p. 234. Stadsarchief Antwerpen, N 1488, fol. 262-265. Stadsarchief Antwerpen, N 2845, 30/8/1642. Stadsarchief Antwerpen, IB 590, bundel 5 (los stuk). A.A. Keersmaekers, Geschiedenis van de Antwerpse Rederijkerskamers in de jaren 1585-1635, Aalst 1952, p. 10.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
100
A clash of values: the survival of Utrecht's confraternities after the Reformation and the debate over their dissolution Benjamin J. Kaplan In 1604 the Utrecht painter Paulus Moreelse received an unusual commission. It was to produce a set of five panels portraying the members of a local organization known as the Kleine Kalende (Small Kalends) Confraternity.1 Group portraits of confraternities had been no rarity in the northern Netherlands prior to the Revolt against Spain, especially in Utrecht, where Jan van Scorel had made a speciality of them.2 After the Revolt, other sorts of groups, like militia companies and trustees of charitable institutions, commissioned countless group portraits, iconic assertions of the active and responsible citizenship of their members. Moreelse's, though, was one of only two known confraternity portraits painted in the Dutch Republic, and the reasons for its rarity are not far to seek: the Reformation of the 1570s-1580s had led to the abolition of most Dutch confraternities and left the survivors in an anomalous, illegitimate position. First formed in the twelfth century, confraternities were by origin Catholic religious organizations, vehicles of popular lay piety that by the end of the Middle Ages had gained wild popularity and an importance arguably as great as the parish itself. They existed ostensibly for the performance of rituals that by 1581 had been declared illegal throughout the territories in Revolt against Spain.3 That any confraternities at all survived the outlawing of Catholic worship and adoption of Calvinism as the official religion of the Republic is on the surface a puzzle. Elsewhere only a few are known to have done so: two in Haarlem, one each in Dordrecht, Gorinchem, and Arnhem, scattered singletons in various villages of Utrecht province, and two each in Den Bosch and in Maastricht after these southern cities were taken from the Spanish.4 In Utrecht, by contrast, not 1 2
3
4
Gemeentearchief Utrecht (henceforth abbreviated as GAU), Bewaarde Archieven (abbreviated as BA) I 182, 1603/04. Centraal Museum Utrecht, De Jeruzalemvaarders van Jan van Scorel, Utrecht 1979; Anna Catharina Esmeijer and Simon H. Levie, Jan van Scorel: Centraal Museum, Utrecht, 3 Augustus-30 October 1955, n.p. 1955. For the Reformation in Utrecht, see Benjamin J. Kaplan, Calvinists and libertines: confession and community in Utrecht, 1578-1620, Oxford 1995; for a general account in English of the Dutch Reformation, see J.J. Woltjer and M.E.H.N. Mout, ‘Settlements: The Netherlands’, in: Thomas A. Brady Jr., Heiko A. Oberman, and James D. Tracy, eds., Handbook of European history, 1400-1600, vol. 2, Visions, programs, and outcomes, Leiden 1995, p. 385-415. HAARLEM: J.M. Sterck-Proot, ‘Het Haarlemsche Sint Jacobsgilde na de hervorming’, in: Haarlem jaarboek 1936, p. 39-46; idem, ‘Het Haarlemsche Sint Jacobsgilde’, in: Haarlemsche bijdragen 54 (1937), p. 290-302; Gary Schwartz and Marten Jan Bok, Pieter Saenredam: the painter and his time, Maarssen 1990, p. 114, 121. DORDRECHT: Michiel Roscam Abbing, De schilder & schrijver Samuel van Hoogstraten 1627-1678. Eigentijdse bronnen & oeuvre van gesigneerde schilderijen, Leiden 1993, p. 10, 49, 52-53 (see also for information on the other confraternity group portrait, by Hoogstraten; my thanks to Marten Jan Bok for calling it to my attention). GORINCHEM: Gemeentearchief Gorcum, Archief van de Broederschap der Romeijnen binnen Gorcum. ARNHEM: Valentijn Paquay, De geschiedenis van de Stichting Sint Nicolai Broederschap te Arnhem, 1351-1993: Gasthuis, preuven, en hulpbetoon, Zutphen 1993, cited in Nicholas Terpstra, ‘Ignatius, Confratello: confraternities as modes of spiritual community in early modern society’, forthcoming in a Festschrift for John O'Malley edited by Kathleen Comerford and Hilmar M. Pabel (my thanks to Prof. Terpstra). STICHTSE VILLAGES (Houten, Woudenberg, Breukelen, Vreelant, others):
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
101 only the Kleine Kalende but dozens of confraternities survived into the seventeenth century, some of them showing a remarkable vitality and self-assurance. Thus when Utrecht's government moved aggressively in 1615 to abolish all the city's confraternities, a loud public dispute erupted. The dispute took a complex and surprising form, though: contrary to what one might expect, it did not pit Catholic defenders of the confraternities against Calvinist critics. Instead of running neatly along confessional lines, the split cut jaggedly across them, and the loudest voices on both sides of it were members of the same moderate religious party, the Remonstrants. Motives on both sides were mixed. More significant than motives, however, was the language of the dispute. In formulating its position, explicating it, and seeking legitimacy for it in the public sphere, each side appealed to values that enjoyed powerful endorsements and wide approval in Dutch society. On one side of the debate stood proponents, both Catholic and Protestant, of what we might call ‘civic’, ‘traditional’, or most appropriately ‘fraternal’ values; on the other side stood advocates of a new social discipline and puritanical morality. In their clash, defenders of the confraternities and abolitionists enunciated opposing sets of values - both sets familiar to all, both contested more widely in society. Far from being unique to Utrecht or even the Netherlands, this cultural clash was a typical aspect of campaigns for social and religious reform in Europe of the confessional age. It took particularly clear form, though, in this curious episode, when the magistrates of the ‘Domstad’ called for the abolition of the confraternities and the use of their assets to found a new type of institution, a house of correction.
1. Survival of the confraternities At first glance, it seems that the dispute over Utrecht's confraternities should have pitted Calvinists directly against Catholics. After all, the fundamental purpose of confraternities - their raison d'être - had a distinctly Catholic character: to provide masses for the souls of the deceased.5 Confraternities (geestelijke broederschappen) were voluntary
5
D.G. Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht, Utrecht 1905, p. 442-449. 'S-HERTOGENBOSCH: G.C.M. van Dijck, De Bossche optimaten. Geschiedenis van de Illustere Lieve Vrouwebroederschap te 's-Hertogenbosch, 1318-1973, Tilburg 1973; J.A.M. Hoekx et al., De aloude broederschap van het Hoogheilig Sacrament te 's-Hertogenbosch, 1400-1850, n.p. 1980. MAASTRICHT: J. van Rensch, ‘Broederschappen in Maastricht, 1400-1850’, in: A.H. Jenniskens (ed.), Hemelse trektochten. Broederschappen in Maastricht, 1400-1850, Maastricht 1990, p. 7-88. On the rare survival of confraternities in other officially Protestant lands, see Terpstra, ‘Ignatius, Confratello’. For overviews of confraternal organization and activity in different countries, see Christopher F. Black, Italian confraternities in the sixteenth century, Cambridge 1989; Catherine Vincent, Les confréries médiévales dans le royaume de France, XIIIe-XVe siècle, Paris 1994; J.J. Scarsbrick, The Reformation and the English people, Oxford 1984, ch. 2. Paul Trio reviews the historiography on confraternities in the Netherlands in ‘Middeleeuwse broederschappen in de Nederlanden. Een balans en perspectieven voor verder onderzoek’, in: Trajecta 3 (1994), p. 97-109. Trio's denial that Dutch confraternities, after ca. 1400, regularly organized funeral processions for deceased members is contradicted by evidence from Utrecht, where fines were levied for non-attendance at such events.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
102 organizations, each one under the patronage of a particular saint or aspect of the divine, such as the Trinity or Holy Cross. People joined in order to gain the protection of that patron, to assure themselves of a good funeral, and to lessen the time they would have to spend in purgatory. Typically, each confraternity had a grave and a chapel with an altar in one of the local churches. When a member died, he or she would be buried in that common grave and a priest would say masses for his or her soul at the altar. Members of the confraternity were encouraged, sometimes required, to attend these rites and to pray for the deceased. In addition, confraternities sponsored regular masses for all the deceased of the confraternity. Some required of their members an intensive routine of prayer and penance; others engaged the group in acts of charity. Once a year, each confraternity celebrated the day of its patron. On this refectiedag, as it was called (or alternately statiedag), the members of the confraternity would march in solemn procession to their chapel, where a special mass was said for all members, living and deceased; then, retiring to a tavern, the group would hold a general meeting at which financial accounts were presented, officers elected, decisions made, and the confraternal statutes read; finally, its business complete, the group sat down together for a festive meal - the so-called refectie. Confraternities enjoyed extraordinary popularity in medieval Utrecht, which, as seat of a large bishopric, bulged with churches and clerics. Eager to participate in the rich liturgical life surrounding them, its burghers founded at least sixty-three confraternities. A list compiled in 1615 by the city magistrates counted forty-two divided among the four parish churches, thirteen in various monasteries and convents, and three attached to hospitals. Records have survived testifying to the existence of five more.6 With a population of 20,000 or less, pre-Reformation Utrecht thus had more confraternities than giant Antwerp or Ghent; more than Maastricht, another episcopal center, or Den Bosch; and far more than other northern cities: while Deventer had twenty-nine confraternities, Haarlem, more typically, had only five and Rotterdam not many more.7 With the Reformation, though, came a new form of Christianity that repudiated the power of saints, denied the existence of purgatory, and held the mass to be an abomination. Protestantism condemned the rituals of the confraternities as idolatry and the beliefs on which they were based as superstition. In most parts of Europe that went 6
7
GAU, BA I 375, fol. 2ro-3ro. GAU, BA I. On the social composition of the memberships, see Janna Leguijt, ‘Wanneer een broeder of suster sterft, soe selmen se halen myt dat cruus... Religieuze lekenbroederschappen in het vijftiende-eeuwse Utrecht’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 1994, p. 5-32. Guido Marnef, Antwerp in the age of Reformation: underground protestantism in a commercial metropolis, 1550-1577, transl. J.C. Grayson, Baltimore 1996, p. 28, 54; Paul Trio, Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen, Louvain 1993, p. 52, 78; Jenniskens (ed.), Hemelse trektochten, p. 7-88; Van Dijck, De Bossche optimaten, p. 74-75; R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie van ± 1500 tot ± 1580, Utrecht, Antwerp 1954, p. 384; Joke Spaans, Haarlem na de reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620, The Hague 1989, p. 240, note 10; H. ten Boom, De reformatie in Rotterdam 1530-1585, n.p. 1987, p. 30. Between the 1520s and 1560s, many confraternities in the Netherlands suffered a decline in membership, apparently due to hard economic times and spreading criticism of their practices; none are known to have died out, though.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
103 Protestant, authorities quickly abolished all confraternities. Rotterdam is one Dutch city that conforms to the normal pattern: by 1580, the municipal government had seized all properties belonging to the confraternities there. Donated by wealthy members in years past, these properties had formerly subsidized the groups' activities, including the masses they sponsored. Now the properties went to the wardens of the local parish church, the St. Laurenskerk. Gouda's magistrates worked even more swiftly, seizing all confraternal assets by 1575.8 When Utrecht's magistrates attempted a similar confiscation, however, they ran up against fierce resistance. Efforts by the provincial states in 1580 and in 1586 had equally little effect.9 It must be said that among the various Catholic properties which Utrecht's authorities were trying to seize, those of the confraternities were small potatoes. They were of little value compared even to the benefices of parish priests and vicars, for which the States felt greater concern. The real prize, though, and focus of conflict in Utrecht was the property of the five collegiate churches located in the city: the cathedral, or Dom; St. Jan, St. Marie, St. Pieter, and Oudmunster. Together, these five churches owned about a quarter of all the land in the province, not to mention much of the city's best real estate. Pressures for confiscation, in other words, did not focus on the confraternities. Nevertheless, one can see already in the late 1570s a pattern of resistance that was to continue for decades. More than greed motivated Dutch city and provincial governments to seize the former wealth of the Catholic Church and its appendages; they had many pressing needs. Of these, the most urgent was to finance the Revolt against Spain, whose costs, direct and indirect, were astronomical. Haarlem's magistrates, confiscating in 1581 the property of all but two local confraternities, used the wealth thus gained to help restore the damage done to the city by its recent siege.10 In 1598, some Utrechters demanded likewise that their provincial States use formerly Catholic ‘religious properties’ (geestelijke goederen) to defray the costs of war. They proposed this course of action as an alternative to the imposition of a new tax on the city, already hard-struck by the bubonic plague and harvest failures.11 Those who demanded most ardently the seizure of Catholic properties, however, did not want them turned to secular ends. They pointed out that the donors who had originally endowed the confraternities and churches had given these properties to be used to pious ends: ‘ad pios usus’. The proper way to honor the intent of these donors, they argued, was to continue to use the income from these properties for pious ends - pious now conceived in Protestant terms. Above all, magistrates and reformers wanted to use these incomes to pay the salaries of the Reformed ministers who had been appointed
8 9 10 11
Ten Boom, De reformatie in Rotterdam, p. 210-212; Koen Goudriaan et al., De Gilden in Gouda, Gouda 1996, p. 38-40. GAU, Stadsarchief II 121, Oct. 27, Nov. 13 1578; Apr. 13, June 23, Aug. 22, Dec. 29 1579; March 7, Apr. 21 1580; June 18 1581; July 30 1582. GAU, BA I 194. Spaans, Haarlem na de reformatie, p. 72. Jan den Tex, ‘De Staten in Oldenbarnevelts tijd’, in H.L.Ph. Leeuwenberg and L. van Tongerloo (eds.), Van Standen tot Staten. 600 Jaar Staten van Utrecht 1375-1975, Zutphen 1975, p. 69; Izaäk Vijlbrief, Van anti-aristocratie tot democratie. Een bijdrage tot de politieke en sociale geschiedenis der stad Utrecht, Amsterdam 1950, p. 70.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
104 to replace the old Catholic pastors. The rubric of ‘pious use’ also included what we would call matters of social welfare: caring for the poor, the aged, the sick, and the orphaned. These matters stood high on the agenda of magistrates and devout Protestants equally.12 Even a former Catholic priest agreed that confraternal funds which once had paid for masses should now pay for other, more acceptable pious works. In 1587 Joost Janssoen van der A asked Utrecht's magistrates to help him extract from several confraternities the money he was formerly paid by them to perform masses. True, since the Reformation he no longer performed the masses, he conceded, but now the confraternities were spending all their money on food and drink for their annual refectiedag meals. These funds ought to be used for ‘better and more devout purposes’, he argued, and they would be if his former salary were restored to him, seeing as he, the petitioner, was very poor, ‘too old...to earn his bread with labor, and ashamed to beg’. Alms to a deserving recipient like himself would fulfil the original purpose of the funds' donors far better than the current annual feasts.13 Utrecht's confraternities did respond to such demands, albeit grudgingly, and by the 1610s fifteen confraternities were making regular charitable distributions to the poor.14 In essence, though, Van der A's assertion was correct: since the Reformation, the confraternities were spending most of their money on their annual meals, many of which had already been quite elaborate before the Reformation. Indeed, many confraternities celebrated their refectiedag, or kermis, as it was also called, with a real blow-out party. The kermis of St. Anthony's Confraternity in the Jacobskerk, for example, lasted for three days in the 1560s and 1570s. Still, the confraternity paid considerable sums for masses, and the procession and solemn mass held on its refectiedag were grand, expensive ceremonies. After the Reformation, though, the only expense the group bore besides those associated with its kermis were the burial fees charged by the Jacobskerk undertakers. Flush, the group extended its annual celebration, beginning in 1580, to five days.15 Every confraternity experienced the same change, and with money to spare, many extended their kermissen, which grew more extravagant than ever before. The Confraternity of the Holy Sacrament in the Buurkerk resolved to hold every other year a separate, second feast, on St. Martin's day.16 Our Lady's Confraternity in the Geertekerk threw each year one rowdy, three-day bash that often left the group with a big bill for broken glasses.17 In 1586, the shopping list for this event included 119 pounds of meat - just to feed the ten members plus their wives. The St. Jacobsgilde in Haarlem manifests the same pattern: the cost of its annual meals rose from only f 7½ in 1588 to f 99 by 1610; such delicacies as turkey, salmon, lobster, and pastries joined the once sober menu; the 12
13 14 15 16 17
Vijlbrief, Van anti-aristocratie tot democratie, p. 109-110; A.C. Duker, Gisbertus Voetius, 3 vols., Leiden 1897-1914, vol. 2, p. 294-334. On the fate of the geestelijke goederen generally, see Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen. GAU, BA I 293. GAU, BA I 220; GAU, BA I 375, fol. 2ro-3ro. GAU, BA I 301. GAU, BA I 210. GAU, BA I 335; see likewise GAU, BA I 359, 1582/83 for Our Lady's in the Dominican Monastery.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
105 group purchased its own wine cellar; and by 1682 it was spending no less than f995 for its meals - a sum that exceeded the salary of most Calvinist ministers.18
2. ‘Friendship between christians’ Not all confraternities had abandoned their Catholic devotional practices. Our Lady's in the Geertekerk, for example, sought to follow ‘good old tradition’ as far as possible. At their annual meeting, its members recited Ave Marias and prayers for the dead, and had a priest say a collect. The new statutes issued by this confraternity in 1596 expressed sorrow at the outlawing of Catholicism and hope for its restoration.19 Of the five confraternities, however, which issued new statutes in the post-Reformation era, Our Lady's was alone in reaffirming its commitment to the old faith. Another, the Confraternity of St.Adriaen in the Buurkerk, embraced the new Protestant forms of piety. Following the new rules it adopted in 1593, members concluded their refectiedag with a prayer, asking God to grant them ‘through Christ out of grace thy Kingdom in eternal life’.20 Among the members of this confraternity was a tailor named Adriaen van Renen, one of the first people to join Utrecht's Calvinist Church after it was founded in 1578.21 The other three confraternities made no references at all of a confessionally-specific nature, and would have been equally hospitable to Catholic or Protestant members.22 In fact, as Utrecht's magistrates noted in 1615, some confraternities did accept members of both faiths. This was true of the Kleine Kalende, always the most exclusive of Utrecht's confraternities, recruiting from the leading families of the provincial gentry and urban patriciate.23 The Confraternity of the Holy Sacrament in the Buurkerk and numerous others also included Protestants.24 In many cases it seems 18
19 20 21
22
23
24
Sterck-Proot, ‘Het Haarlemsche Sint Jacobsgilde na de hervorming’; G. Groenhuis, De Predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700, Groningen 1977, p. 133-147. GAU, BA I 335. GAU, BA I 242. GAU, BA I 241; GAU, Archief der Kerkeraad der Nederlandse Hervormde Gemeente 404. Unless a patronymic or address is given in both lists, a rare occurrence, such identifications are not always certain; in this case, though, a tax roll of 1585 gives grounds for confidence because it lists only one person under this name. GAU, Stadsarchief II 1313. The three were the Holy Cross in the Buurkerk, St. Ewout's in the Niclaaskerk, and Our Lady's in the Dominican monastery. GAU, BA I 333; GAU BA I 193; GAU, BA I 349, fol. 5r-v. GAU, BA I 173. The name Kalende referred to the Roman Kalends, meaning that the confraternity met on the first day of each month. It is perhaps no coincidence that in Middle Dutch the verb ‘calanderen’ meant ‘to abandon oneself to boisterous merriment’. J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek, The Hague 1932, p. 279. Among these were Our Lady of Sorrow's [ter Nood Gods] and St. Anthony's in the Jacobskerk, and Our Lady's in the Dominican monastery. In some cases the difficulty of associating written names with specific individuals in this period prevents a definite assertion. GAU, BA I 207; Th.H.J. van Riemsdijk, Geschiedenis van de kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht, Leiden 1882, bijlage LV; GAU, BA I 301; GAU, BA I 359. These have been compared to GAU, Archief der Kerkeraad der Nederlandse Hervormde Gemeente 1 and 404. For the
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
that memberships were passed down within families and that this practice simply continued. At any rate,
names of various regents who joined a confraternity, see Kaplan, Calvinists and Libertines, p. 290.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
106 what is certain is that, after the Reformation, at least some of Utrecht's confraternities recruited their members from across the religious spectrum. They became multi-confessional societies. That does not mean, though, that they had become mere banqueting clubs. One confraternity from outside Utrecht offers a revealing example: Our Lady's in Den Bosch. After Prince Maurits conquered Den Bosch in 1629, Our Lady's began to spend all its money just as Utrecht's confraternities had done since 1578: to throw parties and to bury its dead. At first, all its members were Catholic, but after vehement debate the confraternity decided in 1642 to open itself to Protestant members. In a new constitution it declared that its object would henceforth be to prevent religious differences within the ruling elite from developing into political factions. The organization was to serve for the removal of all mistrust that is coming to grow more and more as a result of the separation and distancing of [Reformed Protestants and Roman Catholics] from one another; and in order henceforth to live with one another with greater trust, correspondence, and unity, as inhabitants of one state, brothers of one brotherhood ought to do. One member added a marginal note saying ‘unity and friendship between Christians stands at the centre. The most important task for the brothers is to see that the enmity between Roman Catholics and Protestants disappears’. Along with this change of constitution the confraternity offered membership to a contingent of highly-placed Protestants: Johan Wolfert, Count of Brederode, governor of the city; thirteen members of the city government; and five elders of the Reformed Church there.25 The decision of these men to accept the offer was highly controversial, splitting the Dutch Reformed Church. Opposing the decision were Den Bosch's minister Lemannus and Utrecht's renowned theologian Gisbertus Voetius, who wrote a scathing condemnation, accusing the Protestants of ‘indirect’ idolatry and ‘idolatry-by-participation’. Samuel Maresius, on the other hand, the town's Walloon minister, professor at its Illustere School, and soon-to-be professor of theology at Groningen, defended the men. A pamphlet war raged for four years. Even the provincial synods split: North Holland's ruled against those who had joined the confraternity, but Gelderland's said that only a national synod could decide the matter and that in the meantime it was all right for them to remain in the confraternity.26 In the event, no national synod did convene and the members remained. Indeed, in the following years a system of numerical parity emerged: memberships and offices were split evenly between Catholics and Protestants. In this form the confraternity has survived to the present day, as has Haarlem's St. Jacobsgilde, which had adopted the same system of numerical parity as early as the 1580s.27 None of Utrecht's confraternities give any indication that they adopted the system too. Like their counterparts in Den Bosch and Haarlem, though, some brought Protes25 26 27
Van Dijck, De Bossche optimaten, p. 317-322, 434-435, with the above quotes appearing on 435, 434, and 320. A.C. Duker, Gisbertus Voetius 3 vols., Leiden 1897-1914, vol. 2, p. 86-131. Sterck-Proot, ‘Het Haarlemsche Sint Jacobsgilde’, p. 301.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
107 tants and Catholics together, fostering a sense of community and even ‘brotherhood’ among people of different faiths. This brotherhood took varied forms. Protestant and Catholic confraternity members marched together in one another's funerals, from which ‘difference of religious conviction holds no one back and makes no one unwilling’, according to a contemporary observer.28 They lay deceased members of both faiths together in common graves and erected common memorials to them. They commissioned artworks representing all the members of the confraternity, Protestant and Catholic, together, and distributed charity to the poor irrespective of their church affiliation.29 The Kleine Kalende, like Our Lady's in the Dominican monastery, also continued some version of the traditional Maundy Thursday ceremony. A commemoration of the Last Supper, the latter involved the brothers' washing each others' feet and sharing a simple meal of wine and a special bread called mandaatbrood. Viewed from this perspective, even the raucous merrymaking of the kermis takes on a different appearance. For Catholics and Protestants to break bread and to drink together was a way as ancient as civilization itself for them to make peace and forge a united community. The forging of peace and unity, in fact, had always played a prominent role in confraternal life. Since their first formation, confraternities had viewed it as one of their chief missions to foster Christian love among their members. Studying medieval Florence, Ronald Weissman has shown that the medieval confraternities there brought together ‘members of divergent factions, lineages, occupations, patronage chains, and neighborhoods’. Through a ritual life that stressed the unity of the group, they forged links of ‘ritual brotherhood’ between potential enemies. They were ‘symbols of and vehicles for promoting civic peace’.30 Since Weissman's work was published, historians have found confraternities in other medieval cities performing a similar function.31 Utrecht's confraternities sought likewise to forge a sacral unity among their members. Since their founding, all of them had placed great emphasis on this quality in their statutes, which laid out rules to avoid and to resolve conflicts among members. Our Lady in the Geertekerk, for example, required its members to speak respectfully towards one another: ‘whoever speaks dishonorable, offensive, or scandalous words, be it man or woman, or speaks mockingly, out of rancor, to any of the brothers or sisters shall...be fined, notwithstanding any apology or agreement’.32 If a conflict arose, the procurators and other members could constitute an ad hoc court whose judgements 28 29
30 31 32
Johannes Gerobulus, Waerachtich Verhael van den Staet der Gereformeerde Kercke die den Sone Gods binnen Utrecht door't Evangelium vergadert wert, Utrecht 1603, unpaginated. GAU, BA I 247; Gerobulus, Waerachtich Verhael. In 1601 a Confraternity of the Holy Sacrament commissioned a stained glass window displaying the motto of the confraternity plus the names and coats of arms of its twelve current members. The window went in the Jacobskerk, where the confraternity had formerly had its chapel but which was currently used for Reformed worship. Riemsdijk, Geschiedenis van de kerspelkerk van St. Jacob, bijlage LV. Ronald F.E. Weissman, Ritual brotherhood in Renaissance Florence, New York 1982, p. 43-105, quotes from p. 80 and 55. For one example see Nicholas Terpstra, Lay confraternities and civic religion in Renaissance Bologna, Cambridge 1995. GAU, BA I 335, art. 10.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
108 were binding. Every confraternity in Utrecht reserved the right to expel any member who did not accept its judgement in such a case. In this way the statutes sought to ensure that members would ‘live in perpetual peace, as befits sisters and brothers in God’.33 The rules laid down by Utrecht's confraternities for their gatherings did more than mechanically keep the peace: they testify to a shared set of values, among which social harmony, as the supreme expression of Christian love, took first place. Second came ‘honor’, a word that, with its variants, recurs frequently in the statutes. As Our Lady's in the Dominican Monastery put it, confraternity members were required to be ‘honorable persons of good repute and name’.34 The Confraternity of Our Lady of Sorrow in the Jacobskerk threatened with expulsion any member, ‘be he young or old, who is immoral [onzedelic] in word or deed’ and fails to heed the admonition of his brothers.35 Even as they held their extravagant annual celebrations the confraternities evinced a sense of propriety: most of them limited, one way or another, how drunk their members could get. St. Adriaen's in the Buurkerk prohibited any drinking in the morning or by candlelight; St. Ewout's in the Niclaaskerk imposed a fine of six stuivers on anyone who drank so much ‘that he - written in reverence vomits in company’. St. Ewout's also threatened any member whose word as a businessman proved false: expulsion was the penalty for agreeing to a business transaction with another member and then refusing to complete it.36 Even after the Reformation, then, shorn of their Catholic ritual, Utrecht's confraternities continued to unite their members through the bonds of charity, mourning, festivity, and shared rules of behavior. As clubs promoting the traditional values of harmony and honor, they lived on even after the Reformation had seemingly rendered them obsolete. Those whose members included Protestants as well as Catholics even extended their social mission to promote peace among the confessions. Thus, as of 1615, at least forty-four confraternities remained active.37
3. The debate over dissolution In that year, though, the proponents of abolition launched a new offensive that, unlike its predecessors, ended in victory. Armed with a new and more powerful rationale, they claimed the city needed the assets of the confraternities to finance an expensive new social project: a house of correction. Known in Dutch as a tuchthuis (‘tucht’ meaning discipline), the latter was in one sense an extension of the welfare and charitable reforms pioneered in the early sixteenth century by civic humanists, who created a moral distinction between the ‘deserving’ and ‘undeserving’ poor; in another sense, the tuchthuis embodied a radically new approach to poverty. ‘Vagabonds’ and ‘sturdy beg-
33 34 35 36 37
GAU, BA I 335, preamble. GAU, BA I 349, fol. 3vo. GAU, BA I 259. GAU, BA I 242; GAU, BA I 332. GAU, BA I 375, fol. 2ro-3ro.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
109 gars’ - poor people who in theory could earn their own living but did not - were to be its chief inmates. Such people, complained Utrecht's magistrates, were as good as stealing the city's precious charitable funds; in their idleness, which they passed down like a disease to their children, they shirked their familial responsibilities, flouted society's rules of behavior, and sought personal gain in the downfall of others rather than in self-improvement.38 The innovation of the tuchthuis, as first conceived by Dirck Coornhert and described in his Boeventucht (1587), was to add rehabilitation to deterrence: instead of whipping or maiming such people, one would reeducate them to become productive, responsible members of society. To do that, though, one had to incarcerate them. By forcing them to perform grueling labor - the men ground Brazilwood to dust in order to produce a dye, the women spun yarn - the tuchthuis sought to instill a work ethic. At the same time, it placed the inmates under the strict moral supervision of a surrogate family, the ‘binnen-vader’ and ‘binnen-moeder’, and forced them to receive religious instruction. Children of the poor could also enter the tuchthuis voluntarily to imbibe the same virtues of hard work, clean living, and fear of God as the inmates proper, and to learn a skill, such as weaving, with which they could later earn their keep. Amsterdam's, built in the 1590s, was the first of about twenty-seven houses of correction erected in the Dutch Republic, serving as a model for these and others abroad. Treating unemployment as a form of social deviance, these institutions subjected the poor to what was truly a ‘Great Confinement’ and belong to a larger category of new institutions in seventeenth-century Europe promoting social discipline.39 Construction of Utrecht's tuchthuis cost an exorbitant sum, almost f.60,000.40 To help pay for the project, the city government once again proposed seizing the assets of the confraternities. This would be to convert money currently being ‘uselessly...consumed and squandered’, said the government, to a more honorable, laudable, and godly work...so as to keep many poor folks' children from the beggar's sack and vagrancy, to bring them up in honest crafts, and in discipline [tucht] and fear of God, and by means of the latter to draw them away from all disorder, evil, and scandalous living; and furthermore, to chastise [tuchtigen] all other evildoers for their evil and ungodly life [and] by good instruction to bring them to knowledge of and repentance for their evil deeds, improvement of their lives, and advancement in the fear of the Lord, [and] also consequently to release them, by God's mercy, from eternal death into life, etc. 38 39
40
GAU, Stadsarchief Supplement 102. See i.a. Robert Jütte, Poverty and deviance in Early Modern Europe, Cambridge 1994, p. 169-177; Michel Foucault, Discipline and punish: the birth of the prison, transl. Alan Sheridan, New York 1979; Thorsten Sellin, Pioneering in penology: the Amsterdam houses of correction in the sixteenth and seventeenth centuries, Philadelphia 1944. On Utrecht's tuchthuis in particular, see A. Hallema, ‘De stichting en inrichting van het Utrechtsche Tuchthuis’, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht 1929, p. 136-159. The instructions given to its governing board appear in Johan van de Water, ed., Groot [Utrechtsche] placaatboek 3 vols., Utrecht 1729, vol. 3, p. 445-448; instructions to its catechist in GAU, Stadsarchief II 1044. Hallema, ‘De stichting en inrichting van het Utrechtsche Tuchthuis’, p. 150. This amount was some five to twelve times as much as what other Dutch cities spent building their tuchthuizen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
This, said the government, was ‘truly a cause [held] by all the world, or at least by honorable and conscientious people, [to be] more than praiseworthy and godly’, infinitely
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
110 preferable to the confraternities' promotion of ‘gluttony’ and ‘disorder’.41 With this expostulation the magistrates undertook a deft rhetorical manoeuvre, contesting the notion of honor maintained by the confraternities, redefining that civic virtue, and enlisting it on their own side. For the most part, though, the magistrates couched their proposal in the idiom of Dutch Calvinism. Equating moral reform with religious repentance and discipline with ‘fear of the Lord’, the magistrates' language echoed that preached in the Dutch Reformed Church, lending a degree of religious sanction to their proposal. Utrecht's rulers were scarcely, however, the consistent champions of ‘godly discipline’ they represented themselves to be, and to many Calvinists their words must have sounded hypocritical. Until 1605 they had blocked every effort by Calvinist reformers to establish an effective system of ecclesiastic discipline for Utrecht's Reformed Church, with synods, classes, and consistories able to censure and excommunicate the immoral and unorthodox. Condemned for this reason as ‘Libertines’ by the Calvinist establishment of the Netherlands, the magistrates had moved only tardily to embrace a moderate Calvinism. Even then, they had set strict limits to the application of ecclesiastic discipline, and when the Remonstrant controversy had burst onto the public stage in 1610, they had sided nearly to a man with the followers of Jacob Arminius against the more precisian Contra-Remonstrants. They had been equally reluctant to extend Calvinist influence beyond the ecclesiastic sphere to the social and cultural. Popular pre-Reformation festivities like Three Kings' and St. John's eve were still celebrated with abandon; Catholics, who outnumbered Calvinists, attended mass with impunity.42 If Utrecht's magistrates endorsed tuchthuis discipline in 1615, they did so for two reasons. First, while it was Calvinists first and foremost who championed the values of ‘discipline and order’ in the Netherlands, those values had a wider, non-denominational appeal. In the confessional age that stretched from roughly the mid-sixteenth to the mid-seventeenth century, they had the endorsement of reformers of all ecclesiastic stripes, who went as far as to equate them with piety and morality themselves. Nor were they purely religious values; rather, they marked a point where the perspectives of pious reformers and practical rulers often converged.43 Second, Utrecht's magistrates recognized in the call for discipline the most effective way to legitimize and rally support for abolishing the confraternities, and that - tuchthuis aside - they were determined to do, for they had grown convinced that the confraternities were a threat to their rule. The origins of that conviction went back five years to a popular uprising that shook the foundations of Utrecht's political system. On January 21st 1610, Utrecht's civic militia - over 4000 armed men, most of them guild craftsmen - mustered on the square in
41 42
43
GAU, BA I 375, fol. 1ro-vo; GAU, Stadsarchief Supplement 102. Kaplan, Calvinists and libertines; Van de Water, ed., Groot [Utrechtsche] placaatboek, vol. 3 p. 473-481; Llewellyn Bogaers, ‘Een kwestie van macht? De relatie tussen de wetgeving op het openbaar gedrag en de ontwikkeling van de Utrechtse stadssamenleving in de zestiende en zeventiende eeuw’, in: Volkskundig Bulletin 11 (1985): 102-126. On ‘discipline and order’ in the confessional age, see i.a. Kaplan, Calvinists and libertines, p. 28-67, and the works cited on p. 6-8 by Ernst Walter Zeeden, Wolfgang Reinhard, Heinz Schilling, and Ronnie Po-chia Hsia.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
111 front of city hall and forced the entire magistracy to step down. Their complaints had mostly to do with the domination of Utrecht's government, both city and provincial, by members of the gentry. Turning the government to their own financial interest, the gentry had allowed brewing and other industries to develop in the countryside, undercutting the urban economy; they had granted themselves lucrative tax farms, prebends, and offices; and they had turned a blind eye to peculation of public funds. Holding impromptu elections, the militia chose a new magistracy which it hoped would better represent the interests of ordinary burghers, and went on in the following weeks to formulate a series of proposals for larger, structural reforms of government. Far from unprecedented, the episode was one in a series of clashes going back to the Middle Ages that pitted craftsmen against patriciate and gentry in Utrecht. Religious divisions, however, added a new element in 1610. Since the signing of the Twelve Years' Truce the previous year, hopes had risen among Utrecht's Catholics for an improvement in their position, and many of them took part in the uprising, seeing it as an opportunity to press their demands. During the shouting and turmoil of January 21st they called for use of a church; a month later they instigated another demonstration, while behind the scenes they saw to it that the reform proposals of the citizenry omitted the requirement, standard since the 1580s, that magistrates be supporters of the Reformed religion.44 Backed by forty companies of soldiers under the command of Frederick Henry, the States General restored the city's original government at the end of March. Those who returned to office showed a hyper-sensitivity to the threat of rebellion. One of their first acts was to reorganize completely the civic militia, purging it of rebels and placing it under direct magisterial command.45 In the following years, they and their successors persecuted local Contra-Remonstrants (some of whom were implicated in the events of 1610) with a special ferocity born of fear. More generally, they held in suspicion any movement or organization that might serve as a vehicle for political opposition - including the confraternities, who according to rumor had held special meetings in 1610 and provided the uprising with some of its leadership.46 Those rumors did not go uncontested. The man chosen in October 1610 to lead the restored regime, for one, did not believe them - and as a member of the Kleine Kalende he thought he should know. Adolph de Waell, Lord of Moersbergen, was one of Utrecht's most powerful men in the 1610s. From a distinguished local family, he sat in the Provincial States as member of the nobility, on the provincial court (Hof) as extraordinary councillor, and represented the Sticht often in the States General. Religiously, Moersbergen was a Remonstrant, like most of Utrecht's governing elite. Politically he was a close ally of Johan van Oldenbarnevelt, and was to pay a high price for the association in 1618. In October 1610, however, in the wake of the uprising, Moersbergen was the man of the hour: anxious to regain their hold over the city government, the
44 45 46
D.A. Felix, Het oproer te Utrecht in 1610, Utrecht 1919; Jan den Tex, ‘De Staten in Oldenbarnevelts tijd’, in: Van Standen tot Staten (n. 11), p. 51-89. Van de Water, ed., Groot [Utrechtsche] placaatboek, vol. 3, p. 588-591. GAU, Stadsarchief Supplement 102.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
112 States chose him to serve as first burgomaster, a post he occupied for three years.47 During his tenure, no actions were taken against the confraternities. Proposals for their abolition were revived under his successor, but Moersbergen convinced him not to proceed. He was thus shocked to return to Utrecht in December 1615, after a lengthy trip away, to discover that in his absence the magistracy had taken decisive action, seizing all the confraternities' properties. He quickly assumed the role of their defender, taking his case before the Provincial States and seeking to have the action reversed. Himself no Catholic, Moersbergen did not rest his defence on the confraternities' ties to Catholicism, nor could such a defence have garnered support or legitimacy in the officially Calvinist Republic. Rather, against the ‘godly discipline’ championed by the magistrates, he portrayed the confraternities as bearers of an equally hallowed set of values rooted in fraternal love and civic tradition. In a speech of 1615 before the States of Utrecht, Moersbergen made two chief arguments.48 The first was that the confraternities were beneficial to the Republic, promoting peace and social harmony. Addressing the rumors, Moersbergen acknowledged that some people believed the confraternities ‘served to nourish mutiny, giving [people] an excuse to gather together and form factions.’ Citing official documents, however, including confessions extracted from its ringleaders, he asserted that the confraternities had played no role whatsoever in the 1610 uprising. Indeed, he declared that the confraternities did not generally talk politics at all at their gatherings. Furthermore, he knew of no ‘disorders’ caused by them, unless one wished to call it gluttony or disorder that honorable [eerlijck] noblemen, burghers, and other qualified persons gather together once a year and sometimes [once every] two or three years, have a merry meal with one another, [and] sort out and resolve in a friendly spirit all questions and differences that have arisen or might arise among them. That the confraternities served as a forum for the resolution of disputes, Moersbergen argued, was of great political value. He noted that the confraternities had always included among their members many members of government as well as other notable citizens. ‘Now, what can be more useful for our state’, he asked, ‘than that the most qualified people [die gequalificeerste] live with one another in peace and unity?’ By preventing disunity and resolving differences among people ‘of quality’, he suggested, the confraternities helped to discourage factions. Moersbergen went on to cite a row of classical precedents for the civic value of confraternities. Good King Numa, he claimed, was the first to establish confraternities in Rome, which the tyrant Tarquinius eventually abolished. Lycurgus in Sparta and Solon in Athens both viewed confraternities as beneficial. Citing the precedent of a modern Republic, Moersbergen claimed that the Swiss had always encouraged such confrater47
48
Van de Water, ed., Groot [Utrechtsche] placaatboek, vol. 2, p. 1049, vol. 3, p. 180-181, 200, 304-305; B. Olde Meierink et al, eds., Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht, n.p. 1995, p. 313-314. Unless otherwise noted, the following summary of Moersbergen's arguments and the city government's rebuttal is based on GAU, Stadsarchief Supplement 102, from which all quotations come.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
113 nities. Rhetorically he asked, ‘what joins, softens, and civilizes men's hearts like a friendly and amiable collation or gathering?’ Praise for such gatherings, he concluded, can also be found in the Bible, citing as examples the festivals and feast days of the Israelites. The argument was not original. In fact, Moersbergen seems to have cribbed it straight from Six Books of the Commonwealth (1576), by the French political theorist Jean Bodin. Often caricatured as a blueprint for absolutism, Bodin's treatise makes a case for the utility not just of confraternities but of all sorts of corporate associations - guilds, communes, ‘colleges’, estates, parlements. Such associations are ‘indispensible to the commonwealth’, argues Bodin, because ‘friendship and goodwill among men...cannot endure unless fostered’ by them. Wise princes and lawgivers, he says, have always appreciated how they bring ‘into agreement among themselves’ the ‘parts and members of the body politic’ and thus make it ‘easier to regulate the commonwealth as a whole’. Only tyrants find them a threat. Moersbergen pulled every one of his examples, from Numa to the Swiss to the Israelites, from Bodin's treatise.49 Moersbergen's second argument was that the government had no right to confiscate the confraternal endowments. In the first place, private property had to be respected. It was the duty of the government ‘to maintain everyone in his property and rights’. If need be, let the government regulate the activity of the groups, but it lacked the authority to impound private property. In the second place, confraternities enjoyed protection under the Union of Utrecht itself, the founding document of the Republic. Moersbergen cited article 25 of the Union, which obliged the subscribing authorities to ‘maintain all militia companies, broederschappen and colleges that are in any cities or towns of this union’.50 By seizing their properties, Utrecht's magistrates would be violating privileges which they had sworn to uphold - the very ones in whose defence the Revolt against Spain had been fought - and in the process undermining the very ‘fundament of our state’. The magistrates' response was sharp. In a rebuttal delivered to the provincial States, they disputed Moersbergen's first point on historical as well as contemporary grounds. The confraternities had not been founded to promote peace and unity among burghers but ‘to celebrate the blind papal religion and to establish a semi-monastic order’. None of them, said the magistrates, had shaken entirely free of Catholic ‘idolatry and superstition’; they represented still a ‘gross remnant of papistry and a great feeding ground for the same’. Moersbergen's classical examples the magistrates dismissed as ungodly. Like Catholicism in general, they said, the confraternities had their origins in heathendom mixed with Judaism. ‘We ought not...to learn from the heathens how to maintain friendships with eating, drinking, and carousing. Rather, following the precepts of our common teacher [Christ], we ought each to lead the other in sobriety and moderation’. The festive meals of the confraternities amounted to ‘great...disorders’, encour49
50
Jean Bodin, The six bookes of a commonweale, ed. Kenneth D. McRae, Cambridge, 1962, p. 361-386; Anthony Black, Guilds and civil society in European political thought from the twelfth century to the present, Ithaca, 1984, p. 129-131. S. Groenveld and H.L.Ph. Leeuwenberg (eds.), De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte, The Hague 1979, p. 38.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
114 aging ‘drunkenness’, ‘debauchery’, and ‘unchristian excess’. For a Protestant like Moersbergen to partake of them was like ‘joining the papists in celebrating Bacchus and Carnival but rejecting Lent’ (as in fact many Utrechters did). The waste of so much money on them was a scandal ‘crying to heaven’ and a ‘disgrace to the Christian reformed religion’. In practice, said the magistrates, the confraternities did not succeed in resolving disputes anyway; on the contrary they were seedbeds of faction, conflict, murder, and mutiny. It was no coincidence, suggested the magistrates, that Utrecht had so many confraternities and that it had experienced so much unrest in the period they were founded. The magistrates may have been referring to the vicious factionalism that divided Utrecht's patriciate in the thirteenth and fourteenth centuries into groups known as Fresingen and Lichtenbergers; alternatively they may have had in mind the struggles of that period between patricians and craftsmen.51 As for 1610, the magistrates doubted highly that the confraternities had played no role in the uprising, and even if it were true, they said, just as the militia companies had done in the past, so the confraternities provided a natural forum for political discussion and organizing and thus were a dangerous source of ‘disorder’. Social discipline, in other words, required the suppression of autonomous burgher associations. As for property rights, the magistrates emphasized that the endowments in question had been established ad pios usus. The city government, they claimed, had always functioned as ‘superintendent’ over pious institutions like the confraternities, and as such had ‘direct authority and power’ over them. Moersbergen himself admitted that the government had the authority to impose order on the confraternities. In fact, reasoned the magistrates, if they wanted to do the job properly, they should reform the confraternities in a manner consistent with their original purpose. That would mean requiring their members to attend Reformed sermons instead of mass and to sing psalms instead of Ave Marias. Moersbergen hardly wanted them to do that, nor was it practical. The important thing was to use these endowments to pious ends, and assigning them to the house of correction fulfilled that mandate. Finally, the magistrates denied any attempt to curtail Utrechters' ‘privileges, freedoms, old usages, and long-standing customs’. Article 25 of the Union, they argued, does not refer to broederschappen of the religious sort, nor does it deny governments the power to divert their wealth to more godly purposes. Many Dutch cities, they noted, had already abolished the confraternities along with other Catholic institutions.
4. Language and conflicting values In the event, Moersbergen argued in vain. Utrecht's city government did seize the confraternal endowments and, jointly with the provincial States, built its house of correc-
51
See J.E.A.L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht 1984, p. 59-69, 74-78, 80, 84-86, 91-109; Vijlbrief, Van anti-aristocratie tot democratie.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
115 tion.52 Some confraternities survived this blow, but for most it meant the end.53 The debate between Moersbergen and the magistrates thus formed the climax of a conflict dating back to the beginning of Utrecht's Reformation. In one sense, the government's action represented a long-delayed victory for that religious revolution. Yet from beginning to end, the conflict did not pit religious confessions directly against one another. In the end, the most powerful supporter of the confraternities was a Protestant. For him, the conflict was one primarily of values and sensibilities. Not that we should take Moersbergen's arguments at face value. Moersbergen glossed over the cost and minimized the raucousness of the confraternities' parties, casting what was sometimes a veritable debauch as an exercise in civility. He also deemphasized the Catholic heritage of the confraternities and the continued devotion of some to the old faith. While many had adjusted to the Reformation, finding a continuity of social purpose, they were all, in the final analysis, ‘remnants of papistry’; that in itself made them repugnant to some of Utrecht's hard-line Calvinists. Himself a Remonstrant, Moersbergen did not belong to the latter group, though, as we have seen, some orthodox Calvinists - even elders and ministers, in the Den Bosch case did not view membership in a confraternity as incompatible with their beliefs.54 As for the magistrates, their very selective support for ‘godly discipline’ was notorious. By 1615 most had declared their allegiance to the same Remonstrant party to which Moersbergen belonged. The two sides in the dispute over Utrecht's confraternities thus did not correspond to the opposing parties in the Remonstrant Controversy then raging. Over time, the confraternities - or at least their great number - may have come to seem increasingly anomalous in a Protestant republic, but religious motives for abolition seem to have been no stronger per se in 1615 than decades earlier. Of course the building of the tuchthuis gave the magistrates a strong financial motive for seizing the wealth of the confraternities. Yet the city government never gave that wealth to the tuchthuis, either as outright gift or by assigning its annual yield to it. Instead it melded the confraternal endowments together into a single, legally distinct fund from which it drew the revenue itself; moneys from it went to the tuchthuis at best indirectly. Financial need may have added impetus, then, but the strongest, most decisive motive for seizing the endowments was political. Utrecht's magistrates were haunted by the popular uprising of 1610 and wished to eradicate what they viewed as potential cells of resistance to their authority. ‘It is essential’, they wrote, ‘that all avenues of insurrection be blocked’. Ultimately, though, the motives of the two contending sides matter less than the language in which they couched their debate. In a silent assessment of their audience, each 52
53 54
Expensive and underfunded, it went bankrupt and closed in 1633, to be reopened only in 1661. Conflicts between the city and provincial governments, both of which sought control of the institution, contributed to its difficulties. Hallema, ‘De stichting en inrichting van het Utrechtsche Tuchthuis’. Five still survived in the Jacobskerk as of 1635, according to GAU, BA II 408. Similarly, numerous prominent Calvinists held canonries in Utrecht's collegiate churches. Those who held such were barred from serving as elders or deacons in the city's regular Reformed congregation, though not in the Walloon congregation. D.J. Roorda, ‘Prins Willem III en het Utrechtse regeringsreglement. Een schets van gebeurtenissen, achtergronden en problemen’, in: Van Standen tot Staten (n. 11), p. 102.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
116 side put forward those arguments it deemed most likely to persuade, or at least to gain acceptance as legitimate. Each side, that is, appealed to values that enjoyed broad sanction in Dutch society. Thus the debate opens a window onto the wider expanses of Dutch culture, where the same two sets of values coexisted in uneasy tension. On one side, the supporters of Utrecht's confraternities articulated a world-view rooted in custom and protected (or so they hoped) by privilege. It was a view that attached supreme value to brotherly love - to social harmony among honorable burghers. According to this side, confraternities served a high purpose in fostering such unity. Even after the Reformation, their religious rituals curtailed, the confraternities united their members through the bonds of mourning, morality, charity, and conviviality. These bonds had always cut across factions and rivalries; now, in some cases, they extended also across confessional lines, uniting people of different faiths. They could only strengthen a pluralistic, republican regime such as Utrecht's, Moersbergen argued. The abolitionists, by contrast, posed as champions of a new set of values. They condemned the confraternities as remnants of Catholicism but equally as sources of ‘disorder’. No schools of civic life, they claimed, the confraternities taught vice and rebellion as well as idolatry; their festive meals violated standards of moderation and sobriety embraced by all good Christians. As a counterpoint to their unruly dissipation Utrecht's magistrates held up as exemplary that new institution, the tuchthuis. What it taught its inmates, they said, all Utrechters should learn: the virtues of hard work, piety, obedience, and discipline. Looking back on the Dutch Golden Age, we tend today to associate these virtues primarily with Calvinism, and certainly Utrecht's magistrates adopted the language of the dominees in blasting the confraternities. Yet reformers of all denominations promoted the same virtues. As modern historians have copiously documented, a call for ‘discipline and order’ swept much of Europe in the late sixteenth and seventeenth century. Church leaders and devout lay people took it up, equating these qualities with true piety; rulers took it up, seeking to control their subjects more effectively. To the extent their reforms succeeded, the result was what historians call the ‘confessionalization’ of European society, affecting Calvinist, Catholic, and Lutheran lands equally. Even in Catholic lands, the process brought great change to the old confraternities. Catholic reformers did not abolish the latter, but they did restrict their festivities, subject them to clerical control, and use them to promote a new, more rigorous brand of Catholic piety. The raucous merrymaking of the confraternities had Catholic critics, just as it had Protestant partakers. In every Christian denomination, however, confessionalization also had its opponents who, like Moersbergen and his confrères, valued civic harmony over godly discipline and found a bona fide morality already embedded in the customs of their forebears. Such opponents were nowhere more numerous or powerful than in the Netherlands, where in the sixteenth century they had rebelled against their sovereign rather than submit to the ‘Spanish Inquisition’ and where, in the Golden Age, they stymied every effort of Calvinist reformers to found a theocratic ‘New Israel’. In the dispute of 1615, Utrecht's magistrates threw their weight behind the call for discipline, but only, one may surmise,
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
117 due to the unusual political circumstances. In the broader life of Utrecht and the Dutch Republic such calls fared less well. Confraternities disappeared, by and large, but kermissen did not; ministers preached moderation, but the banquet, as Frans Hals' exuberant militia portraits witness, remained a centerpiece of civic culture. It was a tension the Dutch never fully resolved.55 Abstract - Confraternities (Catholic lay religious brotherhoods) survived the Reformation in large number in Utrecht. Accepting Protestant as well as Catholic members, many of them expanded one of their original missions, the promotion of social harmony, to include fostering amity between different religious groups. In 1615, Utrecht's government finally seized the confraternities' endowments, ostensibly to pay for the building of a house of correction. The debate over this action reveals a cultural divide that cut across confessional lines. On one side stood the defenders of ‘civic’, ‘fraternal’ values; on the other stood the proponents of ‘godly discipline’ and a new puritanical morality.
55
See Simon Schama, ‘The unruly realm: appetite and restraint in 17th century Holland’, in: Daedalus 108 (1979), p. 103-123; Schama, The embarrassment of riches: an interpretation of Dutch culture in the Golden Age, New York 1987.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
118
Spinozisme in het geding tussen Hulsius, Braunius en Bernoullius. Een Gronings debat anno 1702 Wim Klever Een verwaarloosd onderwerp In de geschiedschrijving van de Nederlandse wetenschapsbeoefening en in het bijzonder ook van de receptie van het spinozisme treft men een lacune aan, die tot op heden nog niet door doelgericht en degelijk onderzoek kon worden weggewerkt. Overzichtswerken besteden er geen enkel woord aan1 of maken zich er met een ontoereikend signalement van af,2 waaruit men niet goed kan begrijpen wat er aan de hand was. Het betreft een fundamenteel meningsverschil tussen drie hooggeleerden over de vraag of men zich met zijn wetenschappelijk werk - twee soorten theologie en verder nog wiskunde en fysiologie - nu wel of niet in het spoor van Spinoza bewoog. Uiteraard ging de controverse gepaard met heftige aantijgingen en beledigingen, omdat geen der partijen nu eenmaal kon toestaan om zich publiekelijk met het belastende predikaat ‘spinozist’ te laten benoemen. Het is zonder meer merkwaardig dat de controverse in kwestie nog geen aandachtige bestudering werd gegund. Ook de voormalige Groningse hoogleraar in de theologie H.G. Hubbeling, die zich toch verdienstelijk heeft gemaakt voor het onderzoek van het spinozisme in Nederland,3 repte met geen woord over de heftige strijd die eertijds in zijn eigen universiteit werd gestreden tussen ambtsdragers, waarvan er een kan worden beschouwd als een voorganger op zijn leerstoel. Kennelijk was hij van mening dat bij geen der betrokkenen sprake kon zijn van enig spinozisme.4
1 2
3 4
Zoals F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam 1959. Zoals H.J. Siebrand in zijn Groningse dissertatie Spinoza and the Netherlanders, Assen 1988, p. 164-166. De aanleiding tot de controverse wordt niet vermeld; de ingenomen posities worden onjuist voorgesteld en verkeerd (alsook anachronistisch) tegenover elkaar geplaatst. Ik noem slechts één voorbeeld. De zinsnede dat ‘Bernoulli had levelled at Braun the same charge as Hulsius, viz. that he was also a Spinozist’ is foutief in een dubbel opzicht: noch Bernoulli noch Hulsius hadden Braun met een dergelijke beschuldiging belast! Zie H.G. Hubbeling, ‘Zur frühen Spinozarezeption in den Niederlanden’, in: Spinoza in der Frühzeit seiner religiösen Wirkung, Heidelberg 1984, p. 149-180. Onbewust en ongewild lijkt de Groningse universiteit er als instelling een andere opvatting op na te houden. In de aula van het academiegebouw aldaar bevindt zich een prachtige kleurentransparant, waarop Johann Bernoulli is afgebeeld met zijn oplossing van het brachystochroonprobleem, vergezeld van de woorden uit Vergilius: ‘Felix qui potuit rerum cognoscere causas’. Het zijn precies ook deze woorden die Jelles en Meyer in hun Praefatio op Spinoza's Opera Posthuma / Nagelate Schriften gebruiken om Spinoza's werk en levensfilosofie te karakteriseren, en wel met een citaat van P.C. Hooft: ‘Gelukkigh die d'oorzaeken van de dingen verstaet; en hoe zy vast zijn onderlingen geschaekelt...’. (Als een soort herkenningsmelodie van de Gideonsbende rond Spinoza wordt dit vers ook door Van den Enden, Koerbagh en Bredenburg aangewend.) Wanneer beide typeringen juist zijn, moet er toch in ieder geval enige wetenschappelijke verwantschap bestaan tussen de wetenschappers Bernoulli en Spinoza.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
119 De controverse was niettemin in meerdere opzichten van belang zoals ik aan het slot van dit artikel in mijn nabeschouwingen zal uitwerken.
Informatie van twee geïnteresseerde reizigers Wat was er eigenlijk aan de hand? De recente geschiedschrijving moge ons dan in het onzekere laten of ons de nodige informatie onthouden,5 dat was niet het geval met de contemporaine navorsing van de gebeurtenissen. Twee geleerde tijdgenoten, G. Stolle en F. Hallmann, die in 1703 op onderzoeksreis waren in de Republiek met de bedoeling om zo veel mogelijk te weten te komen over Spinoza en de kwalijke invloed van zijn denkbeelden, passeerden, uit Noord-Duitsland komend, allereerst Groningen en leveren ons uit de eerste hand een voortreffelijke rapportage in hun handgeschreven reisjournaal. Hun relaas is ingebonden in twee kloeke folianten, die we kunnen raadplegen in de universiteitsbibliotheek van Breslau (Wroclaw) in Polen. J. Freudenthal publiceerde daaruit in 1898 een bloemlezing van alle passages die rechtstreeks betrekking hebben op het leven en denken van Spinoza;6 belangwekkende delen die direct of indirect het ‘spinozisme’ van andere personen raken, werden door hem achterwege gelaten.7 Daaronder ressorteert het fragment dat ik hierna in vertaling laat volgen. Het bijzondere van dit fragment dat nog nooit eerder gepubliceerd werd, is dat het een volledig en bovendien zeer helder overzicht biedt van de ontwikkelingen in de Groningse controverse. De schrijvers van het reisjournaal hebben ook zelf het belang van deze passage willen accentueren omdat zij het in hun journaal van het in Gothische schrijfletter geschreven Duitstalige verslag hebben onderscheiden door een plechtige, in veel grotere en zeer fraaie letters geschreven Latijnse weergave: Bernoulli, hoogleraar in de mathesis, hield een disputatie over de voeding van het lichaam, waarin hij vaststelde, ‘dat het onzeker was met welk lichaam wij zullen verrijzen, aangezien de mens elke drie jaar een ander lichaam krijgt’. Als reactie hierop hield de professor in de theologie Hulsius, die deze heterodoxe opinie niet wilde tolereren, een hieraan tegengestelde disputatie over de verrijzenis van het huidige en wel unieke lichaam. Hierop bewaarde de heer Bernoullius ongeveer een jaar lang het stilzwijgen, namelijk totdat hij werd gekozen tot rector van de Academie. Toen echter verdedigde hij in een publieke apologetische oratie zichzelf en zijn opvatting tegen Hulsius, ofschoon hij diens naam niet vermeldde. 5
6
7
Ik doel hier op de overzichtswerken. In een recente monografie van J.A. van Maanen, Een complexe grootheid: leven en werk van Johann Bernoulli 1667-1748, Utrecht 1995, vinden we daarentegen wèl behoorlijk wat concrete gegevens over het leven van Bernoulli die ons van nut kunnen zijn voor de reconstructie van het driegevecht. Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften, Leipzig 1899. Iets uitgebreider, maar nog steeds te beperkt is ‘Der Bericht der Stolle-Hallmanschen Reisebeschreibung 1704’ zoals gepubliceerd in: Spinoza - Lebensbeschreibungen und Dokumente, Hrsg. von M. Walther [op basis van een eerdere uitgave van C. Gebhardt], Hamburg 1998, p. 125-148. Vgl. G.E. Guhrauer, ‘Beiträge zur Kenntnis des 17. und 18. Jahrhunderts aus den handschriftlichen Aufzeichnungen Gottlieb Stolle's’, in: Allgemeine Zeitschrift für Geschichte, Berlijn, Bd I (1847), p. 481-531. Zie daarover mijn openbaar afscheidscollege Omtrent Spinoza, Rotterdam 1995.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Hulsius nam dit echter lijdzaam en geduldig op en antwoordde met stilzwijgen. Doch toen Bernoullius daarna een andere disputatie hield en daaraan een corollarium toevoegde, waarin hij beweerde ‘dat wie stelt dat de ziel op het lichaam werkt, van de ziel een li-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
120
Copie van een bladzijde uit het Reisjournaal van Stolle/Hallmann in de Universitätsbibliothek Breslau (Wroclaw) (Polen).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
121 chaam maakt en van het lichaam een ziel’, vond Hulsius, die dit corollarium gevaarlijk achtte, dat het weerlegd moest worden. Daarom gaf hij de heer Braunius een brief, waarin hij aantoonde ‘dat het noodzakelijk was dat iemand uit de theologische faculteit zich de zaak zou aantrekken en tegen het genoemde corollarium zou opponeren’. Braunius evenwel antwoordde, ‘dat hij dit corollarium goedkeurde en dat hij degene die ertegen zou opponeren als een Spinozist beschouwde’. Tegelijkertijd stuurde hij een brief naar professor Bernoulli, waarin hij getuigde dat diens corollarium hem niet mishaagde. Toen de disputatie gehouden werd, trad een zekere predikant naar voren met een argumentatie tegen boven vermeld corollarium, waarin hij betoogde dat het in strijd met de orthodoxie was. Bernoullius echter kwam toen, om de speer van heterodoxie van zich af te weren, met de brief van Braunius te voorschijn en verdedigde zich met de publieke voorlezing hiervan. Zijn corollarium kon niet heterodox zijn omdat het was goedgekeurd door een orthodoxe professor van de Academie. Hierna ontstond een controverse tussen Hulsius (die Spinosismi Depulsio publiceerde) en Braunius, die hem daarop van repliek diende, waarbij hij tegelijkertijd betreurde dat Professor Bernoulli zijn brief publiekelijk had voorgelezen.8
De aanleiding: Bernoulli's fysiologie (metabolisme) De ‘dramatis personae’ - want een soort drama was het natuurlijk wel - waren de cartesiaanse professor in de theologie, Johannes Braun (1628-1708), nestor van de 8
‘Habuit Professor Matheseos Bernoulli disputationem de Nutritione croporis, ubi statuit: “incertum esse, quo corpore nos resurrecturi simus, cum quolibet triennio homo aliud accipiat corpus”. Unde postea Hulsius Theologiae Professor, qui hanc opinionem tamquam heterodoxam ferre noluit, disputationem huis oppositam de resurrectione corporis praesentis et unici habuit, ad quam Dominus Bernoullius fere per annum tacuit, usque dum Rector Acad. creatus esset. Nam tunc oratione publica Apologetica se suamque opinioneme contra Hulsium (quem quidem non nominavit) defendit. Hulsius nihilominus patienter eam tulit et silentio respondit. Sed cum Bernouillius aliquid postea Disputationem haberet, eique corollarium adjungeret, quo asseretur eum, qui statueret, animam operari in corpus, facere ex anima corpus et ex corpore animam”, Hulsius hoc corollarium periculosum esse putans, refutandum statuit, atque ideo ad Dnum Braunium epistolam dedit, in qua deduxit, “necesse esse, ut quis ex facultate Theologica disputationi Dni Professoris Bernouilli interesseret, et contra corollarium dictum opponeret. Verum Braunius respondebat: “se corollarium hoc approbare, eumque qui contra illud opposuerit, pro Spinosista habere:. Simul quoque ad Professorem Bernoulli literas miserat, quibus sibi ejus corollarium non displicuisse testatus est. Cum disputatio haberetur, accessit Pastor quidam, adversus corollarium supra prolatum proferens argumentum quo illud orthodoxiae adversum esse adstruebat. Sed Bernouillius, ut Heterodoxiae telum a se amoliretur, literas Braunij protulit, easque publice praelegendo defendit suum corollarium heterodoxum esse non posse, cum ab orthodoxo Academiae Professore et Theologo approbatum fuisset. Unde postea disceptatio inter Hulsium (qui Spinosistmis Depulsionem publicabat) et Braunium, qui ad eam respondit, simul tamen contestatus est, sibi non placere, quod Professor Bernoulli ejus literas publice praelegisset.’
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
theologische faculteit, die eertijds als rector met veel moeite Bernoulli naar Groningen had gehaald en sindsdien met hem bevriend was; de jongere orthodoxe theoloog Paulus Hulsius (1653-1712), een professor van streng gereformeerde signatuur, die in 1695 nog geprotesteerd had tegen de benoeming van Bernoulli; en tenslotte deze nog jongere wis- en natuurkundige, professor Johann Bernoulli (1667-1748), afkomstig uit Zwitserland. Alle drie waren zij Calvinisten. Aanleiding tot het venijnig geschil was Bernoulli's Disputatio medico-physica de nutritione van 11 Mei 1699.9 Dit werk is een boeiend geschrift over het menselijk lichaam;
9
De volledige titel luidt: Joh. Bernoulli Math. Disputatio medico-physica De Nutritione quam sub ejus praesidio Deo Annuante Publice examinandum exhibit Scato Gockinga respondens. Ik citeer hier naar de uitgave J. Bernoulli, Opera. Curavit J. Hofmann, Genève 1742, Nachdruck Olms 1968.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
122 wij zouden het ‘fysiologie’ noemen. Geen bot of been van het dierlijk lichaam is zo hard of soliede, dat het, levend als het is, geen voedsel nodig heeft en dat het niet voortdurend verandert en vernieuwd wordt.10 Veel sterker dan kunstmatige machines is de ‘machina animalis’ door de vele fricties aan slijtage onderhevig, omdat het hele lichaam in een voortdurende beweging of agitatie is. Het is dwaas om te menen dat de stofwisseling (het metabolisme) een bijzaak zou zijn voor het lichaam. Unaniem zijn medici de opvatting toegedaan dat men moet spreken over een ‘voortdurende ondergang van zijn substantie’ (perpetua substantiae ejus deperditio), zodat het dierlijk lichaam ‘zelfs geen uur hetzelfde kan blijven’ (ne per unicam quidem horam possit manere idem numero). ‘Elk uur verandert ons lichaam als substantie... volgens alle filosofen, medici en anatomen’ (fatentibus omnibus philosophis, medicis, anatomicis, p. 287). Om deze vrij algemeen erkende propositie11 verder te concretiseren, voerde Bernoulli een berekening uit, waarin het gewicht van het dagelijks gemiddeld ingenomen voedsel gerelateerd wordt aan het gemiddelde gewicht van een volwassen mens. De dagelijkse vermenging en absorptie minus de uitwerping van afvalproducten betekent een geleidelijke vervanging van de oorspronkelijke lichaamssubstantie door een nieuwe, zodat men na enkele jaren nauwelijks nog kan spreken van hetzelfde lichaam als tevoren. In verhouding tot de nieuwe stof is de oude stof van het lichaam infinitesimaal klein, eigenlijk te verwaarlozen. Men wordt dus van tijd tot tijd een ander lichaam.
Bernoulli's opvatting over de verhouding van geloof en rede Omdat Bernoulli vanuit de orthodoxe hoek kritiek verwacht op deze wetenschappelijke propositie, gaat hij in zijn disputatie uitvoerig in op de verhouding tussen geloof en wetenschap. Nooit en te nimmer vraagt het geloof van ons dat wij ingaan tegen de gezonde rede of dat wij ons verstand begraven onder de korenmaat, wanneer het gaat over de kennis van Gods woord. Het geloof leert wel ondoorgrondelijke mysteries, maar het verstand hoeft en mag daarom niet op nul worden gezet. Meer dan wie ook weet ik - het is niet nodig daaraan te herinneren - dat zeer veel dingen die God ons in zijn Woord heeft geopenbaard, ons bevattingsvermogen oneindig veel keren (infinities) overstijgen, zoals de belangrijke artikelen over de H. Drievuldigheid, over de eeuwige 10
11
‘His omnibus serio perpensis, liquido apparet, nullum in corpore animalis os tam durum esse, nullum tam compactum et solidum, quod non nutriatur, quodque adeo non mutetur & temporis intervallo partem sui amittat, novamque recuperet; atque hoc multo verius esse quoad reliquas corporis partes, quae sunt minus solidae’ (p. 275). Zij is ook geprofileerd aanwezig in Spinoza's Ethica. Men vergelijke in het tweede deel Lemma IV, waarin aangenomen wordt dat de materie van het lichaam door voedselopname en afscheidingen verandert ‘zonder wijziging van de vorm’ en Postulaat 4, dat de noodzakelijke regeneratie betreft: ‘Voor zijn behoud heeft het menselijk lichaam vele andere lichamen nodig, waardoor het voortdurend als het ware herboren wordt’ (a quibus continuo quasi regeneratur). Een drastische ‘formae mutatio’ vindt plaats bij de dood (4/20S), maar ook tijdens het leven kan men nauwelijks spreken van een identiek lichaam van het begin tot het eind (4/39S).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
voortkomst van de Zoon, over zijn incarnatie, over de opstanding der doden etc. Dit heb ik geloofd, geloof ik en
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
123 zal ik door de genade Gods altijd geloven, omdat hij zich heeft verwaardigd die aan mij te openbaren. Wat ik echter geloof, is niet tegen de gezonde rede noch zonder de rede (Quod autem credam, non est contra sanam rationem, nec sine ratione).... Omdat ik vanuit de rede uiterst helder zie, dat God niets kan bewerken of zeggen, dat met zijn volmaaktheid in strijd is..., moeten voorzeker ook in de geloofsmysteries alle contradicties afwezig zijn12 (sane etiam in mysteriis fidei omnes contradictiones abesse debent). Dit was een van de zwaarste redenen, waarom onze eerste reformators vertrokken zijn uit het Roomse Babylon dat van zo veel contradicties overloopt. Derhalve beschouw ik diegene als goddeloos (impium) of buiten zinnen (mente captum), die uit het mysterie van de H. Drievuldigheid zou willen afleiden dat er in de ene God drie Goden zijn of in één persoon drie personen; beide conclusies zijn even absurd vanwege de klaarblijkelijke contradictie. Hoewel derhalve de geheimen des geloofs ons bevattingsvermogen verre overstijgen, gaan zij toch nooit in tegen de gezonde geest... (p. 296).13 Zoals één niet drie kan zijn, zo kan er ook geen sprake zijn van een latere opstanding uit de dood van precies mijn lichaam van nu, dat wil zeggen ‘van numeriek dezelfde materie’. Tot hem die zoiets wil staande houden, ‘zou ik willen zeggen, dat hij dergelijke dwaze contradicties toedrinkt op de domkoppen, die gewoon zijn om te geloven dat het hele lichaam van onze Heiland bevat kan zijn in de omvang van een kleine hostie’ (p. 297). Wat de geloofsmysteries ook betekenen, hun inhoud kan in ieder geval niet in strijd zijn met de dingen die we helder begrijpen. Dit laatste hoeft niet te worden opgegeven op grond van iets wat het geloof zou eisen. Het is duidelijk, dat Bernoulli met deze zijn ‘dubbele waarheidstheorie’ (want daar komt zijn standpunt toch op neer) langs de rand van de afgrond der heterodoxie marcheert. Volgens de orthodoxe collega Hulsius bevond hij zich duidelijk óver die rand en verkondigde hij met zijn extreem metabolistische stelling een zuivere ketterij.
De reactie der orthodoxie Bijna onmiddellijk (een maand later) liet Hulsius dit dan ook in de academie vaststellen door middel van een disputatie, die hij zijn leerling Ph. Van Selbach liet verdedigen14: het lichaam waarin ik nu leef, daarin (en in geen ander lichaam) zal ik 12 13
14
Mijn cursivering. Omdat Bernoulli aan zowel de artikelen des geloofs als de lessen van de onwrikbare rede vasthoudt, komt zijn standpunt dicht in de buurt van het 15e hoofdstuk van Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus, dat de absolute scheiding van geloof en rede verdedigt tegen de theologen die de rede ondergeschikt willen maken aan de voorstellingen van het geloof, zoals men meent dat die geopenbaard en voorgeschreven zijn. Disputatio theologica de corpore hominis in quo vivit & resurget unico. Quam in Nomine Dei Viventis, sub praesidio D. Pauli Hulsii... disquisitioni submittit Philippus van Selbach, Drenthensis. Ad diem 14. Junii horis locoque solitis, Groningen 1699.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
opstaan op de dag des oordeels. In deze disputatie beriep Hulsius zich onder andere op de woorden van Job waarin deze zegt dat hij met zijn eigen ogen God zal aanschouwen (Job 19.27). Zoals zich laat begrijpen groeide er een onoverbrugbare kloof tussen het orthodoxe en het verlichte standpunt der twee calvinisten. Aanvankelijk konden zij hun onenig-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
124 heid nog met elkaar uitpraten,15 maar de tegenstelling verscherpte zich weer, toen Hulsius Bernoulli in zijn colleges begon te beschuldigen van Socinianisme, een beschuldiging die deze ook in zijn achteraf geredigeerde en gedrukte Dissertatio de nutritione corporis nog krachtig weerlegde. Socinianen beschouwen de ziel als een lichamelijk iets, bestaande in een zekere toestand van het lichaam, een verhouding van zijn vochten en geesten; Bernoulli deed dit geenszins. Aan het slot van zijn betoog vroeg hij zich hardop af, waar toch de christelijke caritas gebleven was in deze beschaafde wereld, die meer en meer op het wilde en woeste Amerika begon te lijken. ‘Het moge voldoende zijn om eens en voor goed voor heel de wereld mijn onschuld te hebben aangetoond’ (p. 306). De hem resterende tijd wilde hij liever aan de wetenschap dan aan een nutteloze polemiek besteden. De dissertatie werd afgesloten met de prachtige propositie: De macht en wijsheid Gods blijken uit geen ding tastbaarder dan uit de beschouwing van zijn werken. En niemand kan die beter beschouwen dan de filosoof en mathematicus, die hun natuur doorvorst. Hoogst belachelijk zijn derhalve diegenen, die de filosofie en mathesis zozeer bespotten en uitjouwen, alsof zij van geen enkel nut waren in belangrijke aangelegenheden (p. 306).
Bernoulli verdedigt zich in een rectorale rede Het was natuurlijk een illusie om te verwachten dat Hulsius zijn verdachtmakingen zou stoppen. Bernoulli deed er echter enige tijd het zwijgen toe, een jaar lang volgens het verslag van Stolle en Hallmann, totdat hij als rector magnificus in 1699 een officiële gelegenheid kreeg om zich publiekelijk te verweren. In zijn Oratio Apologetica pro sua fama, honore & religione16 lezen wij voor het eerst dat hij op grond van zijn metabolisme-theorie door pastores en theologen als een ‘atheus’ wordt beschouwd; ‘brutaal schreeuwen zij dat hij uit de Republiek moet worden geworpen’ (ejiciendum audacter proclamant) (p. 36). Acht dagen voor het uitspreken van deze rede was Hulsius waarlijk als een ‘agressor’ tegen hem opgetreden met een disputatie De Resurrectione, waarin de aanwezigen werd duidelijk gemaakt dat dit geloofsartikel moest worden geloochend door iemand die het metabolisme aanhoudt. Zo iemand is derhalve een ketter.17 Zonder namen te noemen gaat Bernoulli in op de in de academie ontstane kwalijke praktijk van sommigen om anderen zonder voldoende grond en zonder hen om nadere uitleg te hebben gevraagd te beschuldigen van onrechtzinnigheid en zelfs van goddeloosheid. Waardig verdedigt hij zich tegen de 15 16 17
‘Een jaar geleden, in zijn huis... heeft hij mij van elke heterodoxie nog vrijgesproken’ (Opera, p. 304). In de Opera, p. 26-61. De oratie werd voor het eerst gepubliceerd in de straks te bespreken Spinosismi depulsionis echo van 1702. Later, 1714, heeft Hulsius hierover nog een boek het licht doen zien onder de titel: De seeckere hoope der gelovigen / op een salige opstanding des vleesches. Opgeheldert, bevestigt en tot Waare Gotvrucht aangedrongen, in XVI Akademische Kerk-reeden, Over 1. Corinth. XV. Capittel, Groningen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
ontregeling van de serieuze en oprechte wetenschapsbeoefening door deze bloeddorstige ‘theologische haat’ (odium theologicum).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
125
Uitbarsting: de rel rond het beruchte corollarium; terugwerping van een venijnige speer Nu zweeg Hulsius een tijdje, maar het was de stilte voor de storm. Het conflict komt tot een kookpunt wanneer Bernoulli anderhalf jaar later door Phaebus Themmen op 25 Februari 1702 een corollarium laat verdedigen, dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.18 Het was in ieder geval ongehoord en buitengewoon gedurfd van Bernoulli om dit corollarium aan te kondigen. De tekst ervan kennen we uit verschillende bronnen en luidde: Wie stelt dat de ziel op het lichaam werkt, maakt van de ziel een lichaam en van het lichaam een ziel. Aan de confrontatie tussen de twee partijen op de bewuste academische sessie waarop de gespannen verhouding tot uitbarsting kwam, ging een en ander vooraf waarover we door het verslag van Stolle en Hallmann reeds in grote lijnen zijn ingelicht. In plaats van Bernoulli kwam Hulsius onverhoeds zelf terecht in de beklaagdenbank en werd hij zelfs publiekelijk van ‘spinozisme’ beschuldigd, nog wel door een theologische collega (Braun), die dit had neergeschreven in een brief, waarvan Bernoulli op de zitting handig gebruik had gemaakt. Het was voor hem nu plotseling een hoogst dringende zaak om zich van deze doem te bevrijden. Hij deed dit in een lijvig pamflet van 58 bladzijden: Spinozismi depulsio, nominatim circa corporis peccata et poenas, quam, cum justae defensionis tum necessariae instructionis causa, instituit Paulus Hulsius.19
Hulsius' relaas van de gebeurtenissen en zijn zelfverdediging Uit Hulsius' relaas van de gebeurtenissen kunnen we opmaken, dat Bernoulli's gedurfde corollarium op zichzelf al een reactie was op een uitdagende stellingname van Hulsius met betrekking tot ‘zonden en straffen van het lichaam’. Het is van belang dat re18
Theses apologeticae quas supremo innocentiae et veritatis vindice adjuvante... en Continuatio thesium apolegeticarum quas juvante deo, contra nuperi libelli famosi auctorem ejusve quemvis patronum intrepide defendent, Joannes Bernoulli praeses et Phaebus Themmen respondens, 25 februari 1702. Het enige bekende exemplaar bevindt zich in Basel. Het werd in het Universiteitsmuseum van Groningen tentoongesteld bij gelegenheid van de expositie over ‘Een complexe familie, Bernoulli & Zn. In wiskunde en natuurkunde sinds 1695’. Zoals de titel laat weten kwam de Themmens-disputatie niet geheel uit de lucht vallen; zij was ‘apologetisch’ als reactie op en weerlegging van een voor Bernoulli belastend boekje van een zekere Petrus van Venhuizen (nomen est omen!). Deze volgeling van Hulsius publiceerde vrijwel onmiddellijk een tegen-apologie: Apologia christiana contra theses apologeticas, quas praeses Johannes Bernoulli & respondens, Phaebus Themmen a.d. 25 Febr. 1702, cordate & intrepide, contra me, ut libelli Famosi Auctorem, meumve Patronum quemvis, defendendas susceperint (1702, 36 pp.).
19
Groningen 1702, 4o. Aanwezig in de KB als Pflt 14889 (Knuttel). De titel kan men vertalen als: ‘Afweer van spinozisme, met name met betrekking tot het zondigen en bestraffen van het lichaam, betoogd door Paulus Hulsius zowel ter rechtvaardige verdediging alsook ter noodzakelijke instructie’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
126 laas hier te volgen om de opgelopen spanning van nabij te kunnen observeren. Hulsius schreef dat het vuil spel was geweest om hem, zonder enige aanleiding en zonder enige schijn van oprechtheid, het woord ‘spinozisme’ naar het hoofd te slingeren, alsof het voor de triomf over een theologische collega voldoende was om met zulk een insinuatie terreur uit te oefenen. Hij ziet zich genoodzaakt om zich openlijk, ‘in facie nostrae universitatis’, van deze verdenking te zuiveren. In zijn terugblik was de gang van zaken als volgt geweest. Bernoulli had in een disputatie laten verdedigen: dat de ziel niet op het lichaam inwerkt, omdat zij het lichaam niet via een impuls kan bewegen. De ziel is immers een geest en een geest kan noch middellijk noch onmiddellijk het lichaam beïnvloeden.20 Vervolgens had Bernoulli in theses over de ziel der dieren laten weten, dat er zijns inziens geen sprake kan zijn van een causale werking van de ziel op het lichaam, en dat derhalve ‘de arm niet daarom beweegt omdat de ziel zulks wil’ (nec ideo brachium moveri, quia anima velit). Hij ging zelfs nog verder: er was helemaal geen ‘verkeer of band’ (commercium neque nexum) nodig tussen ziel en lichaam vanwege hun eenheid. Daarom durfde hij te stellen dat ‘strikt genomen de ziel het lichaam ook niet zus of zo bestuurt’ (proprie loquendo nec animam corpus varie dirigere). Daardoor kon zijns inziens het lichaam, dat puur mechanisch en van buitenaf aangedreven werkt, ook niet zondigen. Zulke opvattingen zouden ‘louter vooroordelen’ (mera praeiudicia) zijn. Ook de zweetdruppels van Christus in de hof van Gethsemanè waren niets anders geweest dan een product van een verhoogde lichamelijke beweging of van koorts. Deze opmerkingen waren, aldus Hulsius, een schandaal voor iedereen die ze hoorde. De theologen in de Ommelanden, de predikanten namelijk, waren buitengewoon gechoqueerd en protesteerden alom. Om de orthodoxie te beschermen liet Hulsius toen een theologisch kandidaat het bestuur van het lichaam door de ziel verdedigen, en voorts het zondigen met lichaam en ziel tegelijk, de leer over de bestraffing van het lichaam en over Christus' verlossing die door zijn ziel en lichaam tot stand waren gekomen. Daarop reageerde Bernoulli weer met een disputatie waarin onder andere gesteld wordt ‘dat lichamen noch zondigen noch gestraft worden’ (quod corpora nec peccant nec puniuntur) en dat wie anderszins leert, daarmee van het lichaam een ziel maakt en van de ziel een lichaam. Dan citeert Hulsius de aan hem gerichte brief van Braunius, waarin deze tot Hulsius' ontsteltenis bekent, dat ook volgens hem lichamen geen wil hebben, niet kunnen denken en derhalve ook niet kunnen zondigen of zinvol gestraft worden. Zoiets gaat Brauns begrip te boven, waarom hij dan ook schrijft: ‘Deze bewering lijkt mij meer te rieken naar Spinozisme dan naar orthodoxie’ (hoc statuere magis Spinozismum quam orthodoxiam redolere mihi videtur). Een brief met gelijke inhoud, een copie dus, stuurt Braunius naar Bernoulli, die daarvan tijdens Themmens' verdediging van het eerder vermelde, beroemd geworden corollarium handig gebruik maakte om zijn opposant, 20
‘... animam non operari in corpus quia non possit corpus movere per impulsum. Quippe animam esse spiritum. Spiritum vero non posse operari in corpus, nec mediate nec immediate’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
127 een predikant, effectief de mond te stoppen. De brief waarin Hulsius Braun's aantijging scherp van de hand wees, werd door Bernoulli uiteraard niet voorgelezen. Hulsius kan zich daar nog verschrikkelijk kwaad over maken. Boos schrijft hij nu in zijn gedrukte weerwoord dat zijn opvatting in het geheel niet spinozistisch is, zelfs niet naar spinozisme riekt, ja ver verwijderd is van spinozisme omdat Spinosius [sic] allereerst het lichaam en vervolgens de ziel en de mens als zodanig van zonde en straf vrijspreekt.21 Daarna geeft hij in een vijftiental bladzijden een voortreffelijke uiteenzetting van Spinoza's Ethica, die geheel correct en derhalve alleszins lezenswaardig is.22 Hij besluit dan zijn verweerschrift met de olijke en toch logisch sterke disjunctie: ‘Ofwel ben ik met Christus orthodox ofwel schijn ik met Christus naar Spinozisme te rieken’ (ego aut cum Christo sum orthodoxus aut cum Christo Spinozismum redolere video, p. 46).
Het ‘spinozisme’ van Hulsius Alvorens nu de verwikkelingen verder na te gaan, is het nodig even stil te staan bij de gebeurtenissen om tot een tussentijdse conclusie te komen. Waarom Braun zijn collega Hulsius van ‘spinozisme’ beschuldigde, wordt pas goed duidelijk uit Hulsius' reactie daarop. Spinoza leert dat de mens één ongedeelde werkelijkheid is, die wij evenwel op tweevoudige manier begrijpen, naar het attribuut van uitgestrektheid als lichaam, naar het attribuut van denking als ziel.23 Wanneer men zoals Hulsius schuldig en zondig gedrag wil toeschrijven aan het lichaam, schrijft men het in feite toe aan die ongedeelde werkelijkheid, dit in tegenstelling tot de theologische traditie, die het zondigen eigenlijk als een akt van de ziel beschouwt. Braun had dus niet helemaal ongelijk, toen hij Hulsius' fanatieke vasthouden aan de mogelijkheid van het lichaam om te zondigen en derhalve de noodzakelijkheid van de latere straf voor dat lichaam na de opstanding als een ‘soort spinozisme’ kwalificeerde. Anderzijds heeft Hulsius ook weer niet helemaal ongelijk, wanneer hij deze aanklacht afwijst op grond van het feit dat er bij Spinoza helemaal geen sprake kan zijn van schuld en aansprakelijkheid omdat het menselijk gedrag naar zijn opvatting niet vrijwillig doch volledig gedetermineerd is.24 21
22
23 24
‘... neutiquam esse spinozisticum, immo ne spinozismum redolere, immo tantum abesse a Spinozismo, ut Spinosius (!) corpus imprimis, sed & mentem & universim hominem a peccato & poena absolvet’ (p. 24). Het is opmerkelijk dat iemand die zo'n afschuw heeft van het spinozisme, dat toch zo voortreffelijk kan weergeven. Dat feit op zich reeds bewijst hoe zeer Spinoza's werk de geesten bezighield. Zie met name Ethica 2/7 & scholium en 2/13 corollarium. Men bedenke overigens dat een ‘corpus (cogitans)’ volgens Spinoza wel kan ‘zondigen’ in die zin dat het onder invloed van externe oorzaken niet goed functioneert en dus zijn ondergang tegemoet gaat. Vergelijk Tractatus Politicus: ‘Peccat ergo civitas quando ea agit vel fieri patitur quae causa esse possunt ipsius ruinae, atque tum eandem eo sensu peccare dicimus quo philosophi vel medici naturam peccare dicunt...’ (4/4).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
128
Het spinozisme van Bernoulli in historisch perspectief Betreffende de propositie en het corollarium van Bernoulli evenwel had Hulsius voorzeker het volste recht van de wereld om die als heterodox te kenschetsen. De positie die Bernoulli hier inneemt, is niets minder dan puur spinozisme. In de gehele zeventiende eeuw was er niemand anders dan Spinoza geweest, die hem was voorgegaan met een stelling over de onmogelijkheid en derhalve ook uitsluiting van enige wisselwerking tussen lichaam en ziel.25 Wie de boven vermelde standpunten van Bernoulli's disputaties leest, wordt onherroepelijk in gedachte teruggevoerd naar propositie 2 van Ethica 3, die luidt: ‘Noch kan het lichaam de ziel tot denken bepalen noch kan de ziel het lichaam tot beweging of tot rust of eventueel iets anders determineren’. Wisselwerking tussen ziel en lichaam als waren die twee aparte entiteiten die elkaar over en weer beïnvloeden, is volgens Spinoza een hallucinatie van de verbeelding in plaats van een rationele these. Spinoza richt zich hiermee vooral tegen Descartes, die zulk een wisselwerking - ‘een hypothese die occulter is dan elke occulte kwaliteit’26 - met kunst en vliegwerk in stand had willen houden. ‘Er is geen enkele verhouding en niets gemeenschappelijks tussen de macht of krachten van de ziel en die van het lichaam; bijgevolg kunnen de krachten van het lichaam geenszins worden bepaald of beïnvloed door de krachten van de ziel’.27 Slechts éénmaal eerder was in een academie een disputatie over een soortgelijke (doch aanzienlijk minder scherp en gedeeltelijk ook onjuist geformuleerde) stelling als die van Bernoulli gehouden. Dat was in Utrecht op 16 februari 1676, toen daar Petrus van Balen ter verkrijging van de doctorsgraad in de geneeskunde in zijn disputatie De paradoxis quibusdam medicis als thesis 10 had voorgesteld: ‘Vita nostra in solo corporeo motu consistit, eamque cum beluis communem habemus; non dependet a mente [...].’28 Toen de senaat hiertegen protesteerde, werd er door de disputant verontschuldigend aan toegevoegd, dat hij de zaak alleen uit medisch gezichtspunt en dus onvolledig beschouwde. Overigens wordt hier de ziel meer weg-geredeneerd dan dat de wisselwerking tegen de niettemin onontkenbare ziel (als denking van het lichaam) en het lichaam wordt geloochend.29
Brauns weerlegging van Hulsius' verdediging en zijn aansluiting bij Bernoulli Omdat Hulsius Brauns aantijging scherp van de hand wees, was nu de beurt aan laatst genoemde om zich te verdedigen c.q. te verschonen. Hij koos voor het eerste in zijn 25
26 27 28 29
Zelfs De Volder, toch een aanhanger van Spinoza's leer, had het in Leiden nimmer gewaagd om een dergelijke disputatie te organiseren. Zie over De Volder mijn Mannen rond Spinoza 1650-1700. Presentatie van een emanciperende generatie, Hilversum 1997, hoofdstuk 11. Ethica 5, ‘Praefatio’. Ibidem, in fine. Vgl. ook Ethica 2/6 en Brief 2. ‘Ons leven bestaat enkel in lichamelijke beweging, die wij met de dieren gemeen hebben; ons leven is niet afhankelijk van de ziel...’. De Utrechtse episode is besproken in: W. Klever, Verba et sententiae Spinozae, or Lambertus van Velthuysen (1622-1685) on Benedictus de Spinoza, Amsterdam, Maarssen 1991, p. 34-35.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
129 Futilis spinozismi depulsionis nominatim circa corporis peccata & poenas Pauli Hulsii S.S. theol. Doctor. depulsio necessaria. Per Joh. Braunium, S.S. Theol. Doctorem & Professorem.30 Er wordt zorg voor gedragen dat de titulatuur niet ontbreekt: de lezer moet weten dat de ‘Afweer van de afweer van spinozisme’ niet geschreven is door een amateur of een leek in het vak maar door een hooggeleerde doctor. Hierin krijgen we nu eindelijk uit de eerste hand te lezen waarom Braun zijn collega Hulsius van Spinozisme meende te kunnen beschuldigen: Al wie een zondigend lichaam stelt, die stelt een denkend lichaam. Wie nu een denkend lichaam stelt, die poneert één unieke en niet twee verschillende substanties. Dit is het wat Spinoza doet. Wie dus zulks doceert, die doceert Spinozisme of althans iets wat naar Spinozisme riekt.31 Was dit geen kwaadwillige bestoking, tegen beter weten in, van een orthodoxe collega? Braun wist natuurlijk wel dat hij de vinger legde op een zeer beperkte overeenkomst tussen Spinoza's antropologie en de implicatie van Hulsius' extremistische interpretatie van het christelijke dogma betreffende de opstanding c.q. verdoemenis van het lichaam. Niettemin kan men zijn beschuldiging niet afdoen als een stukje strategische fantasie. De beperkte gelijkenis of overeenkomst kan niet miskend worden. Omdat Hulsius' denken evenwel als geheel ver af staat van Spinoza's leer, bouwde Braun voor zichzelf (in de bewuste brief namelijk die door Bernoulli werd voorgelezen) een beveiliging in door het gebruik van woorden als ‘videtur’ (lijkt te...) en ‘redoleat’ (dat het riekt naar...) en is hij nu achteraf bereid om toe te geven dat de beschuldiging van Spinozisme bij Hulsius een ‘accusatio ficta’ (p.14) was. Waarom dan toch zo veel bladzijden beschreven en laten drukken?
Brauns eigen motieven, ontleend aan het Calvinisme De verklaring, die men al lezende opdoet, is deze, dat Braun er kennelijk behoefte aan heeft om naar aanleiding van de vele onwaardige beschuldigingen aan het adres van de met hem bevriende Bernoulli niet alleen diens naam van alle smetten te zuiveren, maar ook om zelf getuigenis af te leggen van zijn sympathie voor het rationele naturalisme van Bernoulli. In feite ondersteunt en onderschrijft hij diens these, die wij hierboven als puur spinozisme moesten kenmerken. Braun kan niet begrijpen, hoe een onlichamelijke ziel op het lichaam zou kunnen inwerken: omdat men een impuls alleen als lichamelijk kan begrijpen; het zijn immers lichamen die lichamen stoten. Een lichaam stoot en wordt gestoten door aanraking (pellit et pellitur per contactum), waartoe een ziel naar ons begrip niet in staat is... In dit opzicht heeft de geachte Bernoulli in zijn Disputatio de Anima Brutorum en in zijn Disputatio Apologetica volledig 30 31
Groningen: Vrimoet 1702, 4o, 58 p. (KB Pflt 14890 Knuttel). ‘Quicumque ponit corpus peccans, is ponit corpus cogitans. Quicumque ponit corpus cogitans, is unicam (non duas diversas) ponit substantias. Hoc facit Spinoza, ergo qui talia docet, is docet, saltem redolet, Spinozismum’ (p. 13).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
voldaan aan wat verstandige mensen daaromtrent denken. Ook zelf heb ik hierover uitvoerig gehandeld in mijn Systema, De Homine,
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
130 vol. 1, part. II, c. IV, § 9, 10, 11, 12, 13 (...) Al wie zichzelf enige handelingsmacht toeschrijft of aan de wil alleen de kracht toekent om lichamen te bewegen, die heeft fantastische gedachten over zichzelf en vleit zich geweldig, ja hij maakt zichzelf tot een God en verheft de tweede oorzaak tot de eerste oorzaak, terwijl hij God tot een tweede oorzaak maakt... Dat stinkt naar jezuïtisme. Leren niet al onze beste theologen, ja dicteert de gezonde rede niet, dat alles op alle mogelijke wijzen van God afhangt en dat al onze positieve handelingen God als hun auteur hebben (Deum habere auctorem)? Hoe zou God het volmaakte wezen kunnen zijn indien niet alles van hem zou afhangen? Hoe zouden echter al die positieve daden van ziel en lichaam van God afhangen, tenzij voorzover zij door hem, in zijn eeuwige en hoogst effektieve wil, zijn besloten? En als zij zo zijn besloten, moeten zij ook noodzakelijk zo gebeuren (necessario ita eveniunt). Wie zal er zijn wil weerstaan? Rom. 9, 19... Wie zal ontkennen dat God alles in allen werkt (Deum omnia in omnibus operari)32, dat God alles wil en beslist en willend beweegt? (p. 34-35) Het minste wat men van deze indrukwekkende passage kan zeggen, is dat de daarin vervatte streng calvinistische stellingname geheel overeenkomt met wat Spinoza in Ethica, deel 1 betoogt, waarin hij naar eigen zeggen heeft aangetoond, ‘dat alles door God is voorbepaald’.33 Ook is duidelijk, dat Braun, net als zijn vriend Bernoulli en als Spinoza, van wie hij zich vroeger nog had gedistantieerd in zijn La Veritable Religion des Hollandois,34 nu geheel is uitgestegen boven het Cartesiaanse dualisme, volgens hetwelk er interactie tussen ziel en lichaam mogelijk zou zijn.35 Zulks blijkt ook uit de scherpe afwijzing van de zonde als persoonlijke schuld. Dat het lichaam zou kunnen zondigen is sowieso onmogelijk. In het spoor van Spinoza zet Braun nog een volgende radicale stap: ook de ziel kan niet zondigen. ‘Ik ontken met de grote Augustinus dat de zonde iets (positiefs) is’ (Nego cum magno Augustino peccatum esse ens positivum, p. 37)36. Als ‘non ens’ bestaat de zonde dus niet en kan er derhalve ook niet over het zondigen van de ‘mens’ worden gesproken. Het menselijke handelen hangt in alle opzichten volledig af van de alles bewerkende werkzaamheid gods. Vrijheid en eigen verantwoordelijkheid maken derhalve voor het oog van de theoloog zowel als de natuurkundige plaats voor het determinisme. 32
33 34 35
36
Krypto-citaat van Paulus (1 Corinth. 12/6: ‘theos... energôn ta panta en pasin’), dat door volgelingen van Spinoza (zoals Koerbagh bijvoorbeeld) frequent wordt gebruikt; omgekeerd zag Spinoza in Paulus een van zijn filosofische voorgangers. ‘Quod omnia a Deo fuerint praedeterminata’ (Appendix, eerste alinea). Volledige titel: La Veritable Religion des Hollandois, avec une apologie pour la religion des Etats-Generaux contre le libel diffamatoire de Stoupe, Amsterdam 1675. Niet alleen herformuleert hij, zeer correct en ook voor eigen rekening, de spinozistisch-bernoulliaanse these; zijn bewoording toont bovendien een sterke gelijkenis met die van Spinoza, die in biref 2 de cartesiaanse ‘error’ doet bestaan in de tweevoudige aanname dat a) een (geestelijke) wil een lichaam zou kunnen bewegen, quod non, en b) dat particuliere willingen autonoom of onafhankelijk van bepaling door oorzaken zouden kunnen voorkomen, quod non. Voor ‘Augustinus’ mag men hier met meer recht ‘Spinoza’ invullen, die in Ethica 4, ‘Praefatio’ schrijft: ‘Bonum et malum quod attinet, nihil etiam positivum in rebus, in se scilicet consideratis, indicant, nec aliud sunt praeter cogitandi modos seu notiones, quas formamus ex eo, quod res ad invicem comparamus’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Dit ongeclausuleerde ‘determinisme’ wordt door Braun geclaimd voor de ‘positive daden van ziel en lichaam’; en andere daden zijn er natuurlijk niet. Zou hij nog dichter bij Spinoza kunnen komen, die in zijn Ethica de vermeende orthodoxie choqueerde met 1/29: ‘In de natuur der dingen is er niets dat contingent is,
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
131 alles wordt daarentegen vanuit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur gedetermineerd om op een bepaalde wijze te bestaan en te werken?’ Braun brengt vervolgens het schandelijke optreden van Hulsius tijdens de disputatie van Themmen onder leiding van Bernoulli in herinnering. Hulsius had daar verschrikkelijk stampij gemaakt. De ruzie liep er zo hoog op, de verwarring en het geschreeuw over en weer was zo groot... dat ik tenslotte als rector van de academie gedwongen werd om hem het zwijgen op te leggen. Te vergeefs helaas. Hij maakte de rector belachelijk, hij maakte iedereen belachelijk... Over die turbulenties, die de academie nooit eerder heeft meegemaakt, zou een heel boek volgeschreven kunnen worden' (p. 44). Hulsius had de grootst mogelijke dwaasheid verkocht. ‘Er kan immers niets dwazers gezegd worden dan dat door collega Bernoulli de dwaling van Becker zou zijn gepropageerd, aangezien die toch door hem zeer stevig weerlegd is’. Die Venhuysen, van de partij van Hulsius, had het nog bonter gemaakt. Onder patronage van Hulsius had deze ‘calumniator’ van het ergste soort Bernoulli ter zitting van Spinozisme beschuldigd en hem de meest afschuwelijke scheldwoorden toegevoegd. - De kroniek van deze gebeurtenissen, een ware ‘chronique scandaleuse’, vult bij Braun een tiental pagina's.
Bernoulli's terechte verontwaardiging enerzijds en gemankeerde verdediging anderzijds Bij Bernoulli was het water inmiddels ook al lang tot de lippen gestegen. In eerste instantie had hij op 17 Maart 1702 schriftelijk zijn beklag gedaan bij de ‘Curatoren der provinciale Academie’ en hun dringend verzocht om disciplinaire maatregelen te nemen tegen de student Petrus Venhuysen, die hem, ‘professor in de geleerde wereld bekent’ openlijk had ‘gelasterd, verkettert ende bespot’, terwijl hij zelf niet meer was dan ‘een stout ignorant, bij gheene geleerden bekendt, geacht ofte gelooft’. Iemand met zulke ‘ongehoorde onbeschaemtheit ende Godloosheit’ jegens over hem gestelde professoren diende uit de academische gemeenschap te worden verwijderd.37 Bernoulli beperkte zich evenwel niet tot deze aktie bij de wettige overheid van de academie tegen een personage dat voor hem geen partij voor een discussie was. Hij zette nog een tweede stap en wel tegen Hulsius, die op grond van zijn beruchte corollarium nu openlijk het verwijt van spinozisme naar hem had teruggeworpen. Deze in de maatschappelijke beoordeling hoogst ernstige smaad kon hij natuurlijk niet accepteren. Zo verschijnt dan in hetzelfde gedenkwaardige jaar 1702 Bernoulli's verweerschrift met de van alliteraties overvloeiende titel: Spinosismi depulsionis Echo, id est, Depulsionis imputationes depulsae, irrisiones irrisae, punctiones compunctae, torsiones retortae, argutiae redargutae,
37
Curatoren-archief (inv.47, nr. 18) in Rijksarchief Groningen. Eerste pagina afgedrukt in: Van Maanen, Een complexe grootheid (n. 5).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
132 ludibria delusa, contemtus contemti. Hinc simul omnia arcana & vana consilia, turbulenta & flatulenta molimina uno halitu difflata.38 Zoals men uit de titel al goed kan opmaken, wordt Hulsius in dit lijvige pamflet39 niet weinig geridiculiseerd. Daarenboven worden alle redeneringen die hij had gehanteerd, stuk voor stuk doorgeprikt. In grote lijnen komt Bernoulli's poging tot weerlegging telkens neer op een aanwijzing van de logische onhoudbaarheid van Hulsius' betoog. Elke beginneling in de logica, zegt Bernoulli, kan toch weten dat men in de tweede figuur van syllogismen niet op affirmatieve manier tot een geldige conclusie kan komen. Elke bewijskracht moet worden ontzegd aan: ‘Spinoza beweert x; Bernoulli beweert ook x; dus is Bernoulli een spinozist’. Een dergelijk syllogisme is niet beter dan die de schoolmeester ter beproeving aan zijn leerlingen voorlegt: ‘De ezel heeft oren; maar jij hebt ook oren. Dus ben je een ezel’. Eén van de punten, waarop de verwijten betrekking hebben, is de these, ‘dat de uitgebreidheid zowel eindig als oneindig is’ (to quantum esse simul finitum simul infinitum, p. 13). Dit is volgens Hulsius een bewijs voor Bernoulli's spinozisme. Bernoulli geeft de waarheid van deze these volmondig toe. ‘Dat dit, zij het onder verschillend opzicht, ten hoogste waar is, dat weten en erkennen de voortreffelijkste wiskundigen, die heden ten dage op het aardoppervlak floreren. Op deze grondslag der oneindige dingen hebben wij die kunstige Analyse (artificiosam Analysim) of opsporingskunst (invendi artem) gebouwd, waardoor de goddelijke mathesis binnen enkele jaren meer vooruitgang geboekt heeft dan in alle voorafgaande eeuwen’. Hulsius ziet in die these een verkapte verwoording van Spinoza's opvatting dat elk bijzonder ding als modus van de substantie zowel eindig als oneindig is. Bernoulli wil de overeenkomst niet ontkennen maar stelt wel met nadruk dat het een drogreden is om hem op grond daarvan als een spinozist te afficheren. Hij [Hulsius] constateert een parallellisme tussen ons en Spinoza; zowel hijzelf echter als ieder ander die onze bedoelingen (studia) kent, moet weten hoezeer wij verschillen van zijn hypothesen betreffende God, de wereld, de ziel, het lichaam enz.... Dat Spinoza een mathematicus is geweest, de mathesis heeft liefgehad, dat hij voorbeelden aan de mathesis heeft ontleend etc.... Ook ik belijd de mathesis.... Spinoza heeft het Copernicaanse systeem toegejuicht; ook wij hebben dat geprezen. Spinoza heeft de mathesis van het grootste en kleinste (mathesis de maximis et minimis) beoefend,40 die gebruiken ook wij. Spinoza beklaagde zich 38
39 40
Groningen: Lens 1702, 4o, 62 pp. Proeve van een vertaling van de titel: ‘Echo van de afweer van Spinozisme, dat is: afweer van haar beschuldigingen, bespotting van haar bespottingen, verstikking van haar steken, terugdraaiing van haar verdraaiingen, afstraffing van haar spitsvondigheden, ontsmetting van haar vuilspuiterij, verachting van haar verachtingen. Tegelijk hiermee worden haar geheime en ijdele raadgevingen, haar woelige en opgeblazen bemoeiingen in één ademtocht uiteengeblazen’. Het bevat ook Bernoulli's ‘Oratio apologetica’. Dit is een interessante mededeling over Spinoza, die we elders niet in deze vorm aantreffen. Wel weten we dat verschillende vrienden of personen met wie hij in contact was (Hudde, Baron van Nieulant, Nieustadius, Tschirnhaus, Leibniz) zich precies met deze kwestie bezighielden; vgl. mijn ‘Information on Spinoza and some of his acquaintances’, in: Studia Spinozana 8 (1992), p. 297-309. De erkenning van Spinoza
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
133 over de listen en lagen van de theologen; dat doen ook wij over een aantal theologen. Spinoza heeft gegeten, gedronken, geslapen en gewaakt; dat alles doen ook wij. En aldus zullen wij allemaal aan die verzameling Spinozisten toegevoegd worden door die beroemde Depulsor [Hulsius], die zich bijgevolg kan feliciteren dat hij die tot in het oneindige heeft uitgebreid (p. 21). De satire, of zo men wil: de reductio ad absurdum, moet natuurlijk een ongewenste identificatie met Spinoza verhinderen. Is zij in dat opzicht geslaagd? Men kan dit gevoeglijk betwijfelen. Bernoulli's erkenning van de eindigheid èn oneindigheid van elk ding is een zoveelste trek in zijn wereld- en mensbeschouwing, die gevoegd bij de ons reeds bekende ‘items’ hem wel heel dicht in de buurt van Spinoza's systeem brengen. Wanneer men Bernoulli's natuurkunde bekijkt, die hij ons een kwart eeuw later heeft voorgelegd in zijn schitterende Essai d'une nouvelle physique celeste (1735),41 worden wij bovendien getroffen door een radicaal mechanistisch determinisme à la Spinoza, dat de door Descartes gestelde grenzen te buiten ging zonder zich anderzijds te bezondigen aan het ‘attractionisme’ van Newton of het ‘elasticisme’ van Leibniz. De ‘impossibilité du hazard’ (287, 297) wordt expliciet onderstreept. Welke regelmatige of grillige richtingen de lichamen ook opgaan, het is altijd onder invloed van stoffelijke, doch voor het allergrootste deel onzichtbare, impulsen die ze tot die beweging (of schijnbare stilstand) dwingen. In het wereldbeeld van Bernoulli regent en stormt het deeltjesstromen (‘sous la forme d'un torrent’, 271) van verschillende subtiliteit en van alle kanten / in alle richtingen, die de hemellichamen in banen brengen, houden of doen afwijken, kortom die verantwoordelijk zijn zowel voor de harmonie der kosmos als voor de chaos, die ons daarin verschijnt, zowel op macroals op micro-niveau.42
Nabeschouwingen
41 42
als mathematicus door J. Bernoulli, zelf destijds reeds een vermaard wiskundige, verdient ook enige aandacht. Men bedenke hierbij dat wiskunde in de zeventiende eeuw niet per se (zelfs niet bij voorkeur) moet worden opgevat als een puur formele bezigheid (zoals zij dat ook niet is bij Huygens, Hudde, Newton etc.) maar als intellectuele aanschouwing van wat met lichaamsogen niet zuiver kan worden gezien. De proposities van Ethica I worden door Spinoza zelf als ‘mathesis’ gekenschetst; er is geen reden om aan te nemen dat Bernoulli dat anders zag. Zie verder W.N.A. Klever, ‘Mathematicum ingenium. Sur les mathematiques de Spinoza’, in: Lino Conti (ed.), La matematizzazione dell'universo. Momenti della cultura matematica tra '500 e '600, Porziuncola 1992. Zie Opera omnia III, p. 263-363. Een waardevolle uiteenzetting van Bernoulli's positie inzake deze ‘hemelmechanica’ vindt men in Frans van Lunteren, Framing hypotheses. Conceptions of gravity in the 18th and 19th centuries, diss. R.U. Utrecht 1991. Voor een nadere uitwerking van Spinoza's ‘chaos-theorie’ verwijs ik naar mijn paper ‘Einige von Spinozas naturwissenschaftlichen Prinzipien’ in: Klaus Hammacher (Hrsg.), Spinoza und die moderne Wissenschaft, Würzburg 1998, p. 69-91.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
1. Wanneer men het Groningse geding rond het spinozisme van een drietal aanzienlijke hoogleraren (waaronder een Europese beroemdheid) anno 1702 overziet, moet men ten eerste opmerken, dat de twist zeer wezenlijke zaken van de wetenschapsbeoefening betrof. Het zijn geen marginalia of bijzaken, waarover de drie heren van de academie elkaar in disputaties en gedrukte, in het Latijn geschreven, werken van vijftig tot zestig pagina's bestookten. Het was een uiterst heftige en tevens serieuze botsing tussen theo-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
134 logie en wetenschap aangaande kwesties die voor die beide disciplines zaken van leven of dood, dat wil zeggen hun bestaansrecht, betroffen. 2. Het is niet verwonderlijk dat Braun en Bernoulli met elkaar bevriend waren op het hevigste moment van de publieke strijd. Achter die vriendschap lag een diepe intellectuele overeenstemming aangaande 's mensen volledige bepaaldheid (wat alle aspekten van zijn gedrag betreft ook) door de goddelijke natuur. Hetzelfde wat de theoloog in theologische termen uitlegt, is de noodzakelijke vooronderstelling van alle wetenschapsbeoefening. Vóór Braun waren Calvinistische hoogleraren als Frans Burman en Christoph Wittichius al gezwicht voor Spinoza's determinisme.43 3. Het conflict dat zich afspeelde in Groningen, is in de geschiedenis van ‘Spinoza post Spinozam’ zeker geen uitzonderlijke gebeurtenis. Herhaaldelijk wordt natuurkunde of het gebruik van wiskunde aangezien voor Spinozisme en onder die benaming bedreigd of onderdrukt. In Franeker zal dat enkele jaren later (1719) gebeuren in de strijd tussen Ruard Andala en Johannes Regius44. In Duitsland zien we dat bij Christian Wolff en Karl Heinrich Heydenreich45. In Italië hebben we in 1724 de polemiek tussen Mattia Doria en Franceso Spinelli46. In Frankrijk was Diderot het slachtoffer dat slinkse wegen moest bewandelen om de censuur te ontlopen47. In Engeland ontsprong David Hume de dans der fanatici door een ‘disingenious denial’48. Groningen was het eerste publieke ‘battle-field’. Vanwege het belang der discussiepunten en de betrokkenheid van een groot wetenschapsman als Bernoulli daarin is het zeer ten onrechte dat dit Groningse conflict in de geschiedenis der wijsbegeerte of wetenschap tot nu toe nauwelijks aandacht heeft gekregen. Er ligt hier genoeg stof voor een dissertatie. 4. Studies over polemieken als het besproken Groningse conflict kunnen in ruime mate bijdragen tot een beter begrip van waar het bij Spinoza om gaat. Hulsius en Braun waren min of meer tijdgenoten van Spinoza, die zonder twijfel beter op de hoogte waren van ongepubliceerde gedachtenwisselingen over het spinozisme dan wij. Bernoulli blijkt ook zeer goed geïnformeerd te zijn over Spinoza's beoefening van de mathesis en kan ons daaromtrent zelfs een nieuwtje vertellen. Het is niet onmogelijk dat hij deze 43
44
45 46 47
48
Vgl. Wim Klever, Een nieuwe Spinoza in veertig facetten, Amsterdam 1995, hoofdstuk XV: ‘De Dordtse synode en haar gevolgen’; en uitvoeriger: M.E. Scribano, Da Descartes a Spinoza. Percorsi della teologia razionale nel Seicento, Milaan 1988. Die nog niet gedetailleerd onderzocht is. Men kan zich voorlopig behelpen met F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam 1959, p. 211. Zie R. Otto, Studien zur Spinozarezeption in Deutschland im 18. Jahrhundert, Frankfurt 1994. Zie E. Giancotti, ‘Notes sur la diffusion de la philosophie de Spinoza en Italie’, in: P. Cristofolini (ed.), The Spinozistic heresy, Amsterdam 1995, p. 229-253. Zie Paul Vernière, Spinoza et la pensée française avant la Révolution (Parijs 19542) en recentelijk A. Métraux, ‘Über Denis Diderots physiologisch interpretierten Spinoza’, in: Studia Spinozana 10 (1996), p. 135-154, waarin overtuigend wordt aangetoond dat Diderot het spinozisme interpreteerde en beoefende als natuurwetenschap. Zie R. Popkin, ‘Hume and Spinoza’ in: Hume Studies 5 (1979), p. 67-87; Wim Klever ‘Hume contra Spinoza?’, in: Hume Studies 16 (1990), p. 89-106.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
135 kennis via zijn geleerde broer Jacob had verkregen, die in Leiden had gestudeerd onder de crypto-spinozist De Volder en aldaar ook in 1682 zijn dissertatie De Gravitate Aëris had voltooid, die een jaar later in Amsterdam werd gepubliceerd.49 5. Dàt het debat inderdaad over het aanvaarden of verwerpen van specifiek Spinozistische beginselen en wezenlijk actuele proposities ging, hoop ik door middel van mijn commentaren tussendoor en via enkele voetnoten voldoende te hebben duidelijk gemaakt. Dat wij een discussie over de mogelijkheid van opstanding van ons eigen lichaam of over zonde en straf niet onmiddellijk als een relevante zaak voor de dag van vandaag herkennen, ligt meer aan onze hedendaagse verwijdering van het theologisch denkraam van de zeventiende eeuw dan aan een achterlijkheid van de discussianten. Abstract - In his lectures, the renowned mathematician Johann Bernoulli, who became a professor in Groningen in 1695, endorsed the theory that the human body is subject to a permanent psycho-chemical transformation. Bernoulli's theory provoked a fierce reaction from the orthodoxy, since it appeared to conflict with the Christian dogma of the future resurrection of our current bodies. An intensive ‘academic’ controversy between three professors and various students followed upon this confrontation, finding its way into a series of disputations, letters, treatises, and pamphlets. Apart from essential anthropological issues, these recurrently dealt with the question whether either of the parties could be accused of Spinozism. This article analyses the development and contents of the Groningen dispute in an attempt to determine its scientific relevance. Moreover, this article contains a significant and previously unpublished testimony of two German travellers relevant to the history of the reception of Spinoza.
49
Vgl. B. de Volder, Quaestiones academicae de Aëris Gravitate, Middelburg 1681, en mijn ‘Die Ableitung der Gravität bei Spinoza und seinen Nachfolgern’ in: Wim Klever (Hrsg.), Die Schwere der Luft in der Diskussion des 17. Jahrhunderts, Wiesbaden 1997, p. 89-109.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
136
Een Latijnse vertaling van P.C. Hoofts Nederlandsche Historiën? Huydecoper en De la Rue over Abrahamus Bocstadius Jeroen Jansen ‘Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval...’, luidt de beroemde frase in de opening van P.C. Hoofts Nederlandsche Historiën.1 De kenner hoorde meteen een echo uit Tacitus' Historiae (I.2: ‘Opus adgredior opimum casibus...’). Die weerklank, waarmee Hooft zijn bewogen proza over de geschiedenis van de Nederlanden tussen de jaren 1555 en 1587 aankondigde, maakte duidelijk dat hij in het werk van Tacitus een richtsnoer had gevonden. Zoals bekend leverde de Romeinse geschiedschrijver hem voorbeelden voor woordkeuze, stijlfiguren en zinsbouw.2 Of Hooft werkelijk heeft overwogen de geschiedenis van zijn eigen volk een internationaal publiek te gunnen door de Historiën in het Latijn te schrijven, is onzeker. Zijn twijfel hierover in de zomer van 1634, in een brief aan Jacob Wijtz,lijkt ironie of valse bescheidenheid, ingegeven door al dan niet terechte angst voor het kritische oordeel van Frederik Hendrik over de gebruikte purismen: ‘'t zoude misschien nutter zijn in zujver Latijn te schrijven’, bericht hij Jacob Wijtz. Het betekende niet meer dan: zijn ‘Historiën’ in het Latijn te schrijven zou in ieder geval beter zijn dan (het zo verfoeide) ‘hoofsch Duitsch’ te gebruiken, naar de mode van het hof, en zou een (ad hoc-)oplossing bieden voor het probleem van de taalzuivering. Nee, Hoofts twijfel was niet serieus: hij was genoeg purist om in te zien dat ‘het bedrijf eens geslaghts van andre [namelijk Nederlandse] tonge’ in het Latijn ‘niet even eighentlijk ujt te drukken waer’, zoals hij in dezelfde brief opmerkt.3 Desalniettemin bezitten we een kort fragment van het begin van de Nederlandsche Historiën in een Latijnse vertaling, door Hooft met eigen hand geschreven.4
1
2 3
4
Pieter Corneliszoon Hooft, Nederlandsche Historien..., 4e druk, Amsterdam, Leiden 1703, bk 1, p. 2 (ook in: P.C. Hooft, Alle de gedrukte werken 1611-1738 (AgW), onder redactie van W. Hellinga en P.Tuynman, 9 dln, Amsterdam 1972, dl 4). Ik dank hierbij dr. Jan Bloemendal, die zo vriendelijk was met een kritisch oog naar mijn Nederlandse vertalingen te kijken en onmisbare hulp gaf bij het vertalen van Bocstadius' lyriek. J. Jansen, Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (2 dln), diss. Universiteit van Amsterdam, Hilversum 1995, p. 203 vlgg. De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitgegeven door H.W. van Tricht, 3 dln, Culemborg 1976-1979, dl 2, nr 640: brief van Hooft aan Jacob Wijtz, d.d. 30 juni 1634. Zie Jansen, Brevitas, p. 402-403. Over de afkeer van de hoftaal handelt mijn ‘De taal van het hof’, in: De zeventiende eeuw 8.1 (1992), p. 91-97. Overigens, elders is Hooft uiterst bescheiden over zijn schrijfvaardigheid in het Latijn: hij schroomt zelfs om een Latijns lofdicht te schrijven: ‘'t geen UEd. [Rochus van den Honert] hier bij in mijn bot Hollandsch ontworpen ziet. Want het Latijn is mij over lange deurgewaejt’ (Hooft, De briefwisseling, dl 2, nr 497, brief aan Van den Honert, d.d. 19 december 1631, over een lofdicht bij diens treurspel Moses legifer sive nomoclastes). Uiteraard was het schrijven van een Latijns gedicht nog iets anders dan dat van geschiedkundig proza of een Latijnse brief (waartoe Hooft heel goed in staat was). Het fragment werd door P.Leendertz Wz. weergegeven: ‘Vertaling van Hoofts Nederlandsche historien’, in: De Navorscher 24 (1874), p. 182-184, spec. p. 182; zie J.C. Breen, Pieter Corneliszoon Hooft, Amsterdam 1894, p. 276, n. 3.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
137 Onduidelijk is of het hier gaat om Hoofts eigen vertaling - een probeersel? - of dat hij het van een integrale Latijnse vertaling van het eerste boek van de Nederlandsche Historiën heeft afgeschreven. Dat er een vertaling van het hele eerste boek heeft bestaan, getuigt de Haagse predikant Johannes Vollenhove (1631-1708). In een brief van 27 mei 1671 informeert hij bij Geeraert Brandt (1626-1685) of Hoofts Werken (1671) waarvoor hij een lofdicht heeft bijgevoegd, al waren uitgebracht.5 Ook heeft hij nog een suggestie voor een tekst die in de Werken opgenomen kon worden.6 Ik hebbe ook vergeten Uw Eerw. onlangs in bedenkinge te geven, of het ongerijmt waar, dat de Latynsche overzettinge van 't eerste boek der Nederlantsche Historien, geschreven van wijlen mijnen Neef BORSTADIUS7 (tot vergenoeginge der Latynisten en blyk voor hunlieden, hoe onze Duitsche Tacitus den Latynschen gevolgt hebbe) by dit werk gedrukt wiert; te meer, dewijl de Heer Hooft zalr. die met eige hant hier en daar verbetert, en alzoo niet alleen goet, maar als van 't zyne gekeurt heeft. Ik zou, zoo ik gelove, den Brief, daar over van den Heere Hooft aan dien Latynschen Overzetter geschreven, neffens 't andere werkje noch kunnen krygen. Maar of hier wat aan vast zy, en of het eens diene gevraeght of voorgeslagen te worden, laat ik Uw Eerw. oordeel bevolen. In het volgende wil ik nader ingaan op de vele vragen die dit fragment uit Vollenhoves brief bij het nageslacht oproept. Bij ontstentenis van concrete manuscripten waarnaar in dit citaat wordt verwezen (namelijk de vertaling van Bocstadius en de brief aan hem van Hooft), richt ik mij op de persoon en het werk van genoemde Bocstadius. Ik zal dit doen aan de hand van een discussie die speelde bij het verschijnen van Hoofts Brieven (1738) in de editie van Balthazar Huydecoper (1695-1778). Die discussie is niet alleen vanuit literairhistorisch oogpunt curieus, maar ook van belang voor het Hooftonderzoek: de Middelburgse letterkundige en regent Pieter de la Rue (1695-1770) attendeert Huydecoper op een aantal versregels van Abrahamus Bocstadius waaruit zou blijken dat er daadwerkelijk contact is geweest tussen Bocstadius en Hooft. Verder onderzoek bracht een aantal gedichten aan het licht waarmee Vollenhoves getuigenis over het bestaan van een vertaling van het eerste boek van Hoofts Historiën ondersteuning krijgt. 5
6
7
De uitgave van de Werken (1671) van P.C. Hooft, ‘ten deele nooit te voren gedrukt’, werd verzorgd door Arnout Hellemans Hooft (1629-1680), die in 1661 van zijn moeder (Leonora Hellemans) ‘alle de boeken ende papieren soo gedruckt als geschreven’ van zijn vader had geërfd. Om tot de uitgave van de Werken te komen riep Arnout de deskundige hulp in van Geeraert Brandt, een oude bekende van de familie. Zie verder Van Tricht in De briefwisseling, dl 1, p. 16-17; en G.P. van der Stroom, ‘De geschiedenis van de Hooft-handschriften ontraadseld’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 113 (1997), p. 2-27, spec. p. 6-7. Brief van J. Vollenhove aan G. Brandt. d.d. 27 mei 1671, gepubliceerd in Het Leven van Geeraert Brandt, beschreven door Joan de Haes..., 's-Gravenhage 1740, p. 146-147 (br. XV): spec. p. 147. Zie over de correspondentie tussen Vollenhove en Brandt: G.R.W. Dibbets, ‘“En zouden wy geen vrienden zyn?”’, in: Spiegel der Letteren 41 (1999), p. 279-306, spec. p. 288 over dit drempeldicht. Let hier op het feit dat Bocstadius hier als ‘neef’ van de schrijver wordt aangeduid. De zetfout ‘Borstadius’ werd in de lijst met ‘Drukfeilen’ (Het Leven van Geeraert Brandt, achter p. 247) gecorrigeerd in ‘Bokstadius’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
138
De laatste voorbereidingen tot publicatie van Hoofts Brieven (1738) In de laatste dagen van november 1738 verschenen bij de Amsterdamse drukker-boekverkoper Adriaan Wor de Brieven van P.C. Hooft.8 Het initiatief tot deze nieuwe editie ging uit van Gerard van Papenbroeck (1673-1743), op dat moment de bezitter van de onuitgegeven brieven en andere Hooft-handschriften.9 Drie jaar eerder, in 1735, had hij Balthazar Huydecoper het verzoek gedaan deze uitgave voor te bereiden.10 Van Papenbroeck hield zich hierbij bescheiden op de achtergrond, maar stond Huydecoper steeds met adviezen terzijde. Hoe deze brieveneditie ontstond en dan met name wie de verzameling ‘Getuigenissen’ hierin tot stand hadden gebracht, is eerder al onderzocht. De ‘Getuigenissen van Geleerde Mannen en Voornaame Dichteren, wegens den Heere P.C. Hooft en des zelfs Schriften’ zijn een lange reeks, meest lovende, citaten over Hooft, afkomstig van zeventiende- en achttiende-eeuwse auteurs. De 128 fragmenten vullen maar liefst zevenentwintig pagina's in het voorwerk, vrijwel direct voorafgaand aan Hoofts brieven, ná de opdracht van Huydecoper aan Van Papenbroeck en een ongesigneerd ‘Aan den leezer’.11 Hoewel Van Tricht in het eerste deel van zijn uitgave van Hoofts Briefwisseling (1976) deze verzameling toeschrijft aan Van Papenbroeck,12 mag deze slechts gedeeltelijk voor het uiteindelijke resultaat verantwoordelijk worden gesteld. Uit brieven die bewaard worden in het Utrechts Archief (Archief van de familie Huydecoper) blijkt immers onomstotelijk dat veel citaten gekozen werden door Huydecoper zelf, en een aantal door zijn neef Jacob Elias Michielsz. (1698-1750), Amsterdams advocaat, regent en dichter. Huydecoper verbleef als baljuw van Texel overwegend op het eiland. Zijn neef Elias fungeerde steeds als een intermediair tussen hem en de drukker-uitgever Adriaan Wor.13 Tegelijk verrichtte Elias allerlei hand- en spandiensten voor Huydecoper, en werd hij nauw bij de eindredactie van de uitgave betrokken. Desalniettemin miste Elias soms de kennis (en de tijd) om de opdrachten die hij van Huydecoper kreeg, tot een goed einde te brengen.14 Uit de correspondentie in het Huydecoperarchief blijkt dat er in mei 1738 grote vaart werd gezet achter de laatste voorbereidingen om de brieveneditie gedrukt te krijgen. Op 8 mei schrijft Huydecoper aan zijn neef Elias dat hij druk bezig is de voorrede te schrijven. Enige dagen later wordt zij aan Elias gezonden (brief van 15 mei 1738). 8
9 10
11 12 13
14
Brieven van P.C. Hooft, Ridder van St. Michiel, Drost van Muiden, Baljuw van Goeiland, enz. Te Amsterdam, By Adriaan Wor, en de Erve G. onder de Linden, 1738; ook in AgW, dl 8. Een tweede, ongewijzigde uitgave verscheen te Haarlem, Leiden in 1750. Zie Van der Stroom, ‘De geschiedenis van de Hooft-handschriften...’, p. 10-12, 14-19. Zie de brief van 23 september 1735 (Pap. 2 in de ‘Codices Papenbroekiani’, hss. RU Leiden), waarvan een fragment in C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator, Assen 1962, p. 71; zie ook aldaar p. 72. Brieven van P.C. Hooft, 1738, p. XXV-LI. Van Tricht in: Hooft, De briefwisseling (n. 3), dl 1, p. 22, 46. J. Jansen, ‘Hooft en Huydecoper. De “Getuigenissen” in de editie Brieven (1738)’, in: idem (red.), Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hooft ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag. Hilversum 1997, p. 121-148, spec. p. 129 en aldaar noot 40. Jansen, ‘Hooft en Huydecoper...’, p. 132-137. Wat de inbreng van Van Papenbroeck is geweest in het vergaren van de citaten in de ‘Getuigenissen’ moge hier blijken uit bijlage I, p. 144-147.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
139 In dezelfde periode werkt Huydecoper aan het afronden van de reeks ‘Getuigenissen’. Deze worden twee weken later door Huydecoper, inmiddels naar Amsterdam gereisd, aan Elias gestuurd. Uit een begeleidende brief (van 27 mei 1738) blijkt dat hij nog met talloze vragen en onzekerheden over deze citaten zit:15 WelEdele Heer en Neef, Deeze Getuigenissen wegens den Heere P.C. Hooft en des zelfs schriften, verlangen zeer onder 't oog van UWelEd. te komen. Ik weet niet waarom Papenbroekius uit de Brieven van De Groot alleen heeft aangetekend, het geen De Groot aan Hooft zelven schreef,16 daar die [andere] getuigenissen de geloofwaardigsten zijn, die zulks iemand nog worden gegeeven. Vier zulker vindt UWelEd. hier op een blaadje, dat onder aan pag. 1. gehecht zal moeten worden.17 De plaats van Olaus Borrichius, niet buiten scheut van berispinge nochtans, heb ik 'er ook gedacht by te voegen, omdat deeze vreemdeling zeer gunstig van onze Taale oordeelt. doch wie is Bochstad, dien hy onder onze dichters telt? Met allerlei verzoeken richt Huydecoper zich in het vervolg van deze brief tot zijn neef, die tot verdere actie wordt aangespoord. Zo moet hij citaten beoordelen, fragmenten kiezen uit teksten die Huydecoper wel op Texel maar niet in Amsterdam tot zijn beschikking heeft, en Huydecoper gerust stellen, waar deze niet zeker is van de kwaliteit van geselecteerde uitspraken.18 Ook mag Elias zelf nog enige ‘getuigenissen’ toevoegen: ‘Weet UWelEd. eenige andere plaatsen, die aardigheid genoeg hebben om 't getal te vermeerderen, daar is noch plaats overig’. Afsluitend klinkt in deze brief Huydecopers verzuchting: ‘'t zal noch al wat aanloopen eer dat alles afgedrukt is’.19
Olaus Borrichius Een van de vragen die aan Elias worden gesteld, betreft het citaat van de Deense humanist Olaus Borrichius (Ole Borch; 1626-1690). Zoals Huydecoper in boven geciteerde brief meedeelt, heeft hij een fragment van Borrichius' (uit de Dissertationes academicae de poetis Latinis, Frankfurt 1683, § 188) geselecteerd omdat deze Deen als vreemdeling een positief oordeel over de Nederlandse taal zou hebben gehad. Borrichius' ‘Getuigenis’ luidt in vertaling als volgt: 15
16 17
18 19
Het archief van de familie Huydecoper in het Utrechts archief heeft thans nummer 67 (voorheen: R67), spec. inventarisnummer 176, br. 100 (brief van Huydecoper aan Elias, geschreven te Amsterdam op 27 mei 1738). Stukken uit het Huydecoperarchief duidt ik hierna aan met ‘Ha’, gevolgd door het inventarisnummer. Zie Jansen, ‘Hooft en Huydecoper...’, p. 144, bijlage I, no. 2. Huydecoper bedoelt dat brieven (met mededelingen over Hooft) van De Groot aan Hooft zelf minder geloofwaardig zijn dan die van De Groot aan zijn broer Willem. Van deze brieven aan zijn broer verschenen er zes in de ‘Getuigenissen’ (Jansen, ‘Hooft en Huydecoper...’, p. 144, no's 4-9). Zie Jansen, ‘Hooft en Huydecoper...’, p. 138. Ha 176, br. 100.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Wat echter vooral tot lof van de Nederlanders bijdraagt, is dat velen van hen wonderbaarlijk uitmunten in volkstalige verzen. [...] Onder hen vallen in het oog Anslo, Bochstad, Camphuysen, Cats, Decker, Dubbels, HOOFT, Huygens,Veen,Vondel,Vos en Westerbaen. Ongetwijfeld is de roem van
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
140 Jacob Cats onwrikbaar, niet alleen vanwege zijn Nederlandse gedichten (waarin hij toch niet altijd even hartstochtelijk is) maar veeleer in zijn Latijnse verzen, waarin een natuurlijke bekoorlijkheid en onvergelijkbare kunstvaardigheid. Niemand wint het van Vondel in spitsvondigheid, niemand van HOOFT in verhevenheid, maar daarin zit dikwijls iets bombastisch.20 Dit citaat vormt een onderdeel van de vijfde en laatste ‘dissertatio’ (‘uiteenzetting’) in Borrichius' boek. Deze dissertationes waren blijkens de subtitel toegevoegd aan reeds publiekelijk op het ‘Koninklijk Lyceum van Kopenhagen’ tussen de jaren 1676 tot 1681 uitgesproken disputationes. Gezien de inhoud van Borrichius' boek zullen de toehoorders wel bedolven zijn geweest onder deze omgevallen boekenkast, maar wellicht werd veel gecompenseerd door de grote literaire kennis (en bluf) van de spreker. De eerste twee dissertationes behandelen in verschillende paragrafen honderden Griekse en Latijnse dichters, de volgende drie ‘uiteenzettingen’ een groot aantal, overwegend Latijnse, dichters van recenter datum, te beginnen met Petrarca en Alciatus. De opsomming van Nederlandse dichters in § 188 staat niet op zichzelf. Eerder noemde de auteur Franse en Duitse schrijvers, later gevolgd door Engelse, terwijl ook de poëten uit andere West-Europese landen niet werden verwaarloosd. Waar haalde Borrichius zijn kennis vandaan en wat was die kennis waard? Wat betreft de genoemde Nederlandse auteurs valt bijvoorbeeld het weglaten van Bredero op, maar ook de karakteristiek ‘acumen’ bij Vondel (die men toch eerder aan Huygens zou toekennen)21. Dat hij de Nederlandse taal (enigszins) machtig was, moge blijken uit het citeren van een aantal verzen uit de vertaling die Jacob Westerbaan van het vierde boek van de Aeneis had gemaakt.22 Maar het meest verrassend is inderdaad de naam ‘Bochstad’ tussen de Nederlandse dichters aan te treffen.
‘Quis ille Bochstad?’ 20
21
22
Brieven van P.C. Hooft, 1738, p. XLII: ‘Illud autem praeterea ad laudem Belgarum pertinet, quod plures eorum rhythmis vernaculis mirifice excellant [...]. Hos inter eminent Anslo, Bochstad, Camphuysen, Cats, Decker, Dubbels, HOOFD, Hugens, Veen, Vondel, Voss, Westerbaen. Et quidem Jacobi Catsii gloria ex solido est, non ob Belgica modo metra (in quibus tamen non semper aeque incalescit) sed & Latina, in quibus dulcedo quaedam nativa & artificium incomparabile. Vondelium acumine nemo antevertit, nemo HOOFDIUM gravitate, sed in qua nonnihil subinde tumoris’. Het citaat bevindt zich in Olaus Borrichius, Dissertationes Academicae de Poetis Publicis Disputationibus, in Regio Hafniensi Lyceo, assertae, Ab Anno 1676 ad Annum 1681. Nunc iterum evulgatae. Frankfurt, Daniel Paulus, 1683, p. 148. In plaats van ‘Camphuysen’ staat er bij Borrichius ‘Champhuysen’, in plaats van ‘Hoofdium’: ‘Hofdium’. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit oordeel over Vondel is ontleend aan de karakteristieken die Geeraert Brandt bij de uitgave van Vondels Poëzy of verscheide gedichten (Franeker 1682, ‘D'uitgever aan den lezer’, fol 2r) aan Vondel toewijst: ‘In nedrigheit gaat hy [Vondel] hoogh, in eenvoudigheit diep, in wydluftigheit bondig, in kortheit klaar, in naaktheit bekoorlyk. Zyne gedachten vallen geestig, zyne invallen schrander, zyn zinuiting natuurlyk en krachtig’. Borrichius, Dissertationes Academicae, p. 148. In 1651 had Westerbaan Het Vierde Boeck van d'Eneis van Vigilius gepubliceerd, namelijk in zijn bundel Uyt-heemsen Oorlog, ofte Roomse Min-triomfen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
De eerder aangehaalde brief van Huydecoper aan Elias (d.d. 27 mei 1738) die aan het citaat van Borrichius refereert, kennen we omdat de minuut hiervan bewaard is gebleven. Bij zijn vraag wie die Bochstad toch is, heeft Huydecoper in de marge toegevoegd:
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
141 ‘ik heb mijn gissing daar by geschreeven; en laat 'er UWelEd. over oordelen’. Later, dat wil zeggen na 15 oktober 1738 (zie hieronder), plaatste Huydecoper bij deze opmerking in de marge een nieuwe kanttekening: ‘kwaade gissing zie beneden no. 123’. En inderdaad, in het klad van brief no. 123, een brief d.d. 25 november 1738 van Huydecoper aan Pieter de la Rue,23 blijkt de naam ‘Bochstad’ voor hevige discussie te zorgen. ‘Wie is Bochstad’, zo vroeg Huydecoper aan zijn neef. Elias kende hem niet, want in de brief waarmee hij de ‘Getuigenissen’ een dag later aan Huydecoper terugzendt, schrijft hij: ‘Bochstad kan ik zo weinig thuisbrengen als UwelEdGestr., en haare gissing daaromtrent is zeer waarschijnlijk’. Wat die ‘gissing’ was, dat wil zeggen: voor wíe Huydecoper Bochstad hield, wordt hiermee niet geopenbaard. De brief van Elias ademt in alle aspecten grote haast. Nieuwe ‘getuigenissen’ heeft hij naar eigen zeggen niet kunnen toevoegen, een aantal bronnen weet hij nog te noemen, maar bij andere vragen moet hij weer het antwoord schuldig blijven. Tijd om dingen op te zoeken of na te vragen was er kennelijk nauwelijks. Oorzaak van die haast was Van Papenbroeck - en daarachter uiteraard ook de drukker - die Elias maande enige spoed te betrachten met de publicatie.24 De uitgave van Hoofts Brieven laat niet lang op zich wachten: in juli krijgt Huydecoper de reeds gereviseerde drukproeven van het voorwerk toegezonden. Eind september heeft hij de eerste exemplaren van het volledige werk in handen. Het zal echter in eerste instantie slechts om een beperkt aantal auteursexemplaren zijn gegaan. Uit een brief van Elias van 17 november 1738 blijkt namelijk dat de editie ‘noch niet uitgegeeven [wordt], omdat Wor door den Kerkenraad begunstigd is met het drukken van den brief tegen de Herrnhutters’.25 Van die auteursexemplaren stuurt Huydecoper er eind september vanuit Amsterdam enige aan vrienden. Dat weten we omdat we het afschrift van een brief d.d. 30 september 1738 aan Pieter Boddaert bezitten, waarin vermeld staat dat een exemplaar van de Brieven wordt meegezonden.26 Een aantal van de overige begunstigden is te traceren aan dankbrieven die de volgende weken aan Huydecoper worden gezonden.27
23
24
25
26 27
Brief van Huydecoper aan Pieter de la Rue d.d. 25-11-1738 (Ha 176). Zie over De la Rue: S.D. Post: 'De aantekeningen van Pieter de la Ruë. Een 18e-eeuwse bron voor receptieonderzoek op letterkundig gebied, in: De nieuwe taalgids 86 (1993), p. 405-420 (met literatuurverwijzingen). Vgl. de brief van Elias aan Huydecoper d.d. 28-5-1738 (Ha 193): ‘Gister heb ik weder een bode van zijn Ed. [Van Papenbroeck] gehad, die my kwam vraagen hoe het met de bladen stondt, waarop ik geen voldoenend antwoord kon geeven, als niet konnende begrijpen wat zijn Ed. meent’. Ha 193; ook in: Verjaard briefgeheim. Brieven aan Balthazar Huydecoper, verzameld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door H.A. Ett. Amsterdam, Antwerpen 1956, p. 63-66, spec. 64. Ha 176, br. 108; ook bij Van Schaik, Balthazar Huydecoper (n. 10), p. 104. Boddaert ontving het werk op 11 oktober 1738 (Ha 193). Deze dankbrieven zijn van: Arnold Hoogvliet (d.d. 12-11-1738; Ha 194), Daniël van der Lip (d.d. 21-11-1739; Ha 194), Wilhelm Otto Reitz (d.d. 12-10-1738; Ha 195). Jacob Spex (22-11-1738; Ha 195), Hendrik Schim en Theodor van Snakenburg (24-11-1738; Ha 193), Jacob Philip d'Orville (6-12-1738: Ha 194) en tenslotte J.L. Carbesius (15-12-1738; Ha 193).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
142
Pieter de la Rue en Balthazar Huydecoper Een van de eersten die Huydecoper met het toegezonden resultaat gelukwenst, is op 15 oktober 1738 Pieter de la Rue. Vanuit Middelburg schrijft hij een dankbrief met enige opmerkingen over de opgenomen citaten. Inleidend toont hij zich enthousiast over de ‘Getuigenissen’: plaatsing ervan aan het begin van de uitgave is volgens hem iets nieuws, ‘dog treffens ook, mijns oordeels, niet minder voegzaam dan zelve doorgaans voor Latijnsche Hoofdschryvers in gebruik is’. Onder de kanttekeningen die hij maakt, is er één die het citaat van Borrichius betreft.28 't Is geene misgreep van Borrichius dat hy eene Bochstad onder de Nederlandsche digters stelle; maar ik weete niet dat hy te rekenen zy onder zulke, die de voornaamste waren en in 't Nederduitsch geschreven hebben. Ik bezitte zyn boekske in klein 8vo dus getyteld: Abrahami Bocstadii Hymnus Heinsianus in Iesum Christum &c. accedunt ejusdem Poematia Ultrajectina. Ultraj. ap. J. a Waesberge 1646. Deze opmerking moet, meer dan alle andere in de brief van De la Rue, bij de adressaat als een bom zijn ingeslagen. De la Rue benadrukt hier vooral zijn onzekerheid of Olaus Borrichius er goed aan heeft gedaan een auteur (Bochstad) die De la Rue slechts van een publicatie in het Latijn kende, te scharen onder de schrijvers die uitblonken in Nederlandse verzen. Huydecoper zal echter vooral met stomheid zijn geslagen door het feit dat er een ‘Bochstad’ bestond en dat De la Rue zelfs een publicatie van hem in huis had. Maar de schok zou nog groter worden na een gesprek met Van Papenbroeck. Dat blijkt uit de brief waarmee Huydecoper meer dan een maand later de Middelburgse letterkundige antwoord geeft.29 Maar spreekende met zyn Ed. [Van Papenbroeck] over 't eene en 't andere, waarmede UwEdgestr. my heeft gelieven te onderhouden, heb ik met beschaamdheid myns aangezichts ondervonden, dat UwEdelgestr. my een bril op den neus gezet heeft, die myn schemerende oogen geopend heeft, en my doen zien wat een ongelukkig gissen ik geweest ben ontrent den naam van Bochstad, die my immers zo onbekend niet mogt weezen, als of hy in een' anderen hoek van de wereld geworpen en gestorven waare geweest. 't Is waar, dat UwEdgestr., my berichtende dat de zelve de Latynsche gedichten van Abrahamus Bocstadius bezat, my daardoor reeds genoeg overtuigd hadt, dat ik een' man had aangezien voor een schaduwe; [...] myne mistastinge: die ik dacht te konnen bedekken met deeze uitvlucht [...] te weeten, dat ik myne vraag, quis ille Bochstad? zou kunnen goed 28
29
Brief van Pieter de la Rue aan Huydecoper d.d. 15-10-1738 (Ha 195). Bij deze brief zal het lofdicht (‘Op de Nieuwe en Vermeerderde Uitgaaf der Brieven van P.C. Hooft, door den Heere Mr Balthazar Huijdecoper’: ‘Welkoom, aangenaame bladen...’) gevoegd zijn, waarvoor Huydecoper op 25 november bedankt (Ha 176, no 123). In dit lofdicht, zo schrijft Huydecoper in die brief, ‘heeft de Hr. van Papenbroek zo veel vermaak [...] gevonden, dat hy my geen rust liet, voor hy ‘er een dubbel van hadt’. Het bewuste dubbel bevindt zich tussen de bladen in de editie Brieven van P.C. Hooft (1738) met aantekeningen van Van Papenbroeck, Universiteitsbibl. Amsterdam hs. II C 15. Brief van Huydecoper aan Pieter de la Rue d.d. 25-11-1738 (Ha 176, no 123).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
maaken met te zeggen, dat ik vraagde, wie die Bochstad waare, dien onder de Nederduitsche Dichters eene zo voornaame plaats toekwam? En dan zoude ik misschien noch al wat hebben kunnen bybrengen? om te tonen, dat een man, die alleen (zo ook dit waar is), in 't Latyn heeft geschreeven, daar te plaatse verkeerdelyk van Borrichius genoemd wordt. [...] maar spreekende, zeg ik, met den Hr. van Papenbroek, begreep ik, dat het een onverschonelyke misslag is in den uitgeeven van de Brieven van
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
143 Hooft, te vraagen, Wie is die Bochstad? daar die Bochstad geweest is een aanbidder (om zo te spreeken) van Hooft; daar hy het eerste boek van Hoofts Historien uit het Duitsch in 't Latyn heeft overgezet; daar hy zelve aan Hooft geschreeven, en mede Brieven van Hooft ontvangen heeft. zodat een man, die zo eerlyk een plaats in dit Boek hadt mogen hoopen, onwaardiglyk bejegend wordt, met een Wie zyt gy, vriend? ik ken u niet. De Heer van Papenbroek heeft my dit alles aangetoond. zo laat? ja: maar hoe zou 't my voegen, myn onvoorzigtigheid te verdeedigen ten koste van dien Heer? die zelf tegen my zeide, dat hem leed was, toen hy de getuigenissen wegens Hooft begon te verzamelen, niet gedacht te hebben aan het volgende achtling, dat 'er behoord had plaats te hebben. Nobiliss. ampliss. viro. domino P.C. HOOFT. Equitem, &c. Abrah. Bocstadius. S.D. Magne vir, en specimen conatus denique nostri; Promissi veteris stat mihi certa fides. Iudicii gravitate tui si nitar, abunde Tutus ero; dentem nullius & metuam. Nuntia judicii conjunx mihi, spero, futura est. O tua si pariter carmina docta ferat! Ardeo jam dudum summam cognoscere Musam. Tu desiderium hoc aufer, & usque vale.30
Dat schreef ik te vlucht uit naar een afschrift dat 'er zyn Ed. [Van Papenbroeck] van gemaakt hadt; en tekende uit een' brief van J. Vollenhove aan G. Brand in 1671 geschreeven dit volgende aan, te weeten, dat Abr. Bochstad geweest is een neef van hem, Vollenhove; die daer ook gewaagt van een' Latynschen brief van Hooft aan Bochstad; en dat Bochstad het eerste Boek der Historien vertaald heeft. Het is waarschynelijk, dat deeze vertaaling geweest is het Specimen, waar van Bochstad zelf in zyn gedicht spreekt; en mogelyk, dat de vrouw van Bochstad hem dien Latynschen brief van Hooft zal mede gebragt hebben, van den welkenVollenhove gewaagt; en eindelyk te vermoeden, dat Bochstad, ten opzigte van een vaars van Hooft te mogen erlangen, nul op zyn Requeste zal gekreegen hebben. Dit is te verwonderen, dat Hooft nergens in zyn brieven, vooral aan zyn zwager Baak, van die overzettinge melding maakt: en dat de Heer van Papenbroek, onder Hoofts papieren, gevonden heeft, een begin van dat Eerste Boek, in 't Latijn vertaald, doch geschreeven met de hand van Hooft zelven: of dat copy, of beschaaving geweest zy, blijkt niet. zolang ik het duitsch van Hooft hebbe, zal ik niet klaagen over 't verlies van 't Latyn van Bochstad; die my al te lang aan den praat houdt. De brief is in allerlei opzichten interessant, niet in de laatste plaats door de weergave van het gesprek dat Huydecoper met Van Papenbroeck heeft gehad. Deze heeft hem zijn vergissing nog pijnlijker doen voelen door het belang van Bochstad voor de persoon en het werk van Hooft te onderstrepen: uit de brief van Vollenhove bleek hem dat Bocstadius met Hooft gecorrespondeerd zou hebben en het eerste boek van de Nederlandsche Historiën in het Latijn vertaalde. Van deze correspondentie, noch 30
Zie voor de vertaling van deze verzen: bijlage 4 op p. 155.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
van de Latijnse vertaling van Bochstad bezitten we thans enig direct bewijs. Waar Huydecoper schrijft: ‘De Heer van Papenbroek heeft my dit alles aangetoond’, moeten we dan ook lezen (zoals ik hieronder nog zal aantonen): Van Papenbroeck heeft (een afschrift van) genoemde brief van Johannes Vollenhove aan Geeraert Brandt (d.d. 27 mei 1671), die overigens pas twee jaar later zou worden gepubliceerd,31 aan Huydecoper laten zien.
31
Zie boven, noot 6. De uitgave werd bezorgd door de Haagse jurist Jacob Spex (1704-1775), deurwaarder van de Hoge Raad en het Hof van Holland, en dichter, met wie zowel Huydecoper als Van Papenbroeck correspondeerden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
144 Wat Huydecoper echter ‘te vlucht’ genoteerd had uit een afschrift van Van Papenbroeck, namelijk een achtregelig, tot Hooft gericht, gedicht van Bocstadius, is van groot belang om de inhoud van Vollenhoves brief te ondersteunen. Dit vers (zie bijlage 4) suggereert namelijk dat Bocstadius een eerder aangekondigde tekst heeft vervaardigd (dit zou dan de vertaling van het eerste boek van de Historiën kunnen zijn), en dat hij die overeenkomstig een oude belofte ter beoordeling aan Hooft voorlegt. Verder blijkt uit deze ‘agtling’, zoals ook Huydecoper ons meedeelt, dat de vrouw van Bocstadius Hoofts mening over deze tekst (hopelijk) zal overbrengen. Tenslotte wenst Bocstadius - als dank - een gedicht van Hooft terug. Hoewel we op, op grond van de mededeling van Vollenhove mogen aannemen dat het ‘specimen’ waarop Bocstadius doelt, inderdaad een vertaling van de Nederlandsche Historiën is geweest, kan dit uit het achtregelige gedicht niet direct worden afgeleid. Huydecoper maakt over dit gedicht nog enige scherpe opmerkingen. Hij vermoedt dat Hooft het gevraagde retourvers nooit heeft geschreven,32 en ondersteunt dit door de constatering dat Hooft in geen van zijn brieven over de vertaling rept.Van het korte, door Hooft zelf geschreven fragment van het eerste boek, vraagt hij zich af of het door Hooft afgeschreven (‘copy’), of door Hooft zelf vervolmaakt (‘beschaaving’) is. Over welke bronnen beschikte Van Papenbroeck nu precies? Onder Hoofts papieren had hij in ieder geval ‘een begin van dat Eerste Boek, in 't Latijn vertaald, doch geschreeven met de hand van Hooft zelven’. Het moge duidelijk zijn dat dit korte fragment (zie noot 4) in geen enkel opzicht beantwoordt aan de omschrijving die Vollenhove van de vertaling van Bocstadius geeft.33 Dat Van Papenbroeck in zijn onderhoud met Huydecoper niet over Bocstadius' vertaling van het eerste boek van de Historiën, noch over enige correspondentie tussen Hooft en Bocstadius kon beschikken, wordt ook duidelijk uit door Van Papenbroeck gemaakte aantekeningen in een exemplaar van P.C. Hoofts Oude Tooneelspelen dat in 1739 bij Pieter van der Eyk te Leiden verscheen.34 Waar Van Papenbroeck op het eerste blad van deze aantekeningen ingaat op de Latijnse vertaling van de Historiën, heeft hij, na het citeren van het korte fragment, slechts het achtregelige gedichtje van Bocstadius en de brief van Vollenhove genoteerd.35 Van Pa32
33
34
35
Is er zo'n gedicht van Hooft en/of een retourbrief aan Bocstadius geweest, dan zijn die ons inderdaad onbekend: noch De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (n. 3), noch P.C. Hooft, Lyrische poëzie, nieuwe tekstuitgave door P. Tuynman, bezorgd door G.P. van der Stroom (dl I Teksten; dl II Apparaat, Amsterdam 1994) vermeldt zo'n reactie van Hooft. Namelijk: ‘de Latynsche overzettinge van 't eerste boek der Nederlantsche Historien’ dat Hooft ‘met eige hant hier en daar verbetert...’. Bocstadius' vertaling is dus verdwenen of verloren gegaan. Ook in de (ongepubliceerde) Hooft-studies van P. Leendertz jr. worden over deze vertaling geen verdere mededelingen gedaan (vriendelijke mededeling van drs. G.P. van der Stroom). P.C. Hoofts Oude Tooneelspelen. behelzende Achilles en Polyxena. Theseus ende Ariadne. Nooit zo te vooren gedrukt, Leiden, Pieter van der Eyk, 1739. Het exemplaar bevindt zich in de Leidse universiteitsbibliotheek onder sign. hs. 766 A 6. Bijgebonden bij dit exemplaar is een aantal vellen met aantekeningen van Van Papenbroeck onder de titel: ‘Oude Gedichten en Vertaalingen van Pieter Corneliszoon Hooft, in zijn jonkheit en eersten Tijdt geschreeven en gemaakt. Alle noch ongedrukt, en niet uitgegeven, doch waar in men de uitwerksels van aardige en geestige gedachten ziet, die den dag overwaardig zijn’. Het gaat om in totaal 54 bladzijden met aantekeningen en teksten. P.C. Hoofts Oude Tooneelspelen, fol. 1: ‘NB. dit begin van 't Eerste Boek der Nederlandsche Historien, in 't Latijn vertaalt, was met des Drossaarts eigen’ handt geschreven, en berust noch onder mijne papieren: doch ik weet niet oft de Heer Hóóft het zelf heeft vertaalt, oft
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
145 penbroeck bezat dus, naast het Latijnse fragment, niet meer dan een afschrift van Bocstadius' achtregelige gedichtje en Vollenhoves brief aan Brandt. Huydecoper heeft ondertussen nog gelegenheid de schade van zijn vergissing enigszins te beperken, omdat het drukken van de Brieven stagneert. In dezelfde brief (van 25 november 1738) aan De la Rue schrijft hij: De brieven van Hooft worden noch niet verkocht, de reden is my onbekend. [...] ik heb die gelegenheid waargenomen, om het blad, waarop die kanttekening wegens Bochstad stondt, te doen herdrukken: en zend deezen van hier naar Amsterdam, aan den drukker, om den zelven met een verbeterd exemplaar aan UwEdGestr. te doen toekomen, in 't begin van de volgende maand, wanneer hy zyne Boekzaalen verzendt.36 Een dag later (26 november) vraagt hij drukker Wor vaart te zetten achter de publicatie van de Brieven en ervoor te zorgen ‘dat het blad, dat verdrukt is, niet verder onder den man kome, en het herdrukte in des zelfs plaatse geleid werde’, alsmede om de herziene versie aan De la Rue te zenden.37 Als de editie Brieven kort hierop verschijnt,38 is de marge bij het citaat van Borrichius blank. De drukker heeft dus zijn werk gedaan.
Bochstad Wat weten we van deze Bochstad (Bocstadius), en was hij wel een plaats onder de moedertalige dichters waard? Gezien zijn nagelaten oeuvre was de verbazing van De la Rue en Huydecoper alleszins terecht: Bocstadius vertaalde Johannes Bogermans Christelijck overlijden van [...] Mauritius (1625) in het Latijn, zette Daniel Heinsius' Lof-sanck van Jesus Christus (1616) over in Latijnse hexameters (1646), en we
naar eens anders vertaaling afgeschreven, want ik hebbe ook onder zijne Schriften dit volgende vers gevonden: Nobilissimo, Amplissimoque Viro, Domino P.C. Hooftio, Equiti, etc. Abrahamus Borstadius [sic] S.D. Magne Vir, en specimen conatus denique nostri. [...] [volgt het reeds gegeven citaat, zie bij mijn noot 30]
36 37 38
En joannes Vollenhove schrijft ook aan Gerard Brandt op den 27. Maij 1671: zoo mij blijkt uit zijn brief: Ik hebbe ook vergeten uw E. onlangs [...] [volgt het reeds gegeven citaat, zie bij mijn noot 6]’. Deze aantekening van Van Papenbroeck wordt ook vermeld door P. Leendertz Jr.: Gerard van Papenbroek. Persklaar artikel (1929). Universiteitsbibliotheek UvA: hs. XX B 11 (96), p. 38-39. Zie P. Leendertz Jr.: Bibliographie der werken van P.C. Hooft. 's-Gravenhage 1931, p. 12, no 40. Zie noot 29. Brief van Huydecoper aan Adriaan Wor d.d. 26-11-1738 (Ha 176, no 124). In de marge bij het afschrift van brief 124 aan Wor (26 nov. 1738) heeft Huydecoper geschreven: ‘den 29 Nov. stondt dit werk eerst in de courant. op heden te bekomen’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
bezitten van hem nog een treurzang met drie Horatiaanse koorzangen (1653).39 Hoewel het niet geheel is uit te
39
Het gaat om respectievelijk Historia beati vereque christiani obitus [...] principis Mauritii Nassovii (Utrecht, J. Amelius, 1626); Hymnus Heinsianus in Iesum Christum (Utrecht, J. van Waesberge, 1646); en het Epicedium cum tribus Horatianis parodis; honori ac memoriae [...] Corneliae a Bodeck (Utrecht, J. van Waesberge, 1653).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
146 sluiten dat er nog ergens (al dan niet gedrukte) Nederlandstalige gedichten van hem te vinden zijn, kennen we geen aparte Nederlandstalige uitgave van zijn hand. Van de genoemde publicaties is de dichtbundel waarin de Latijnse vertaling van Heinsius' Lofsanck, de Hymnus Heinsianus, is opgenomen, wellicht het bekendst.40 Dit boekje bevat, naast genoemde vertaling en een vertaling van een ander gedicht van Heinsius,41 een flink aantal opdrachtdichten, met name aan leden van de Utrechtse magistratuur en personen verbonden aan de Latijnse school in Utrecht. Verder vinden we er veel gelegenheidswerk: huwelijksdichten, geboortedichten. De meeste verzen zijn gedateerd, en de volgorde in de bundel is chronologisch: de datering loopt van juni 1634 tot 29 december 1645. Over de persoon Bocstadius informeert ons het Album Studiosorum van de Leidse universiteit: hij werd op 23 juni 1625 als student theologie ingeschreven. Hier blijkt dat hij uit Heidelberg afkomstig was en op dat moment tweeëntwintig jaar.42 Verder bestaat er nog een aantal brieven van Bocstadius, onder andere twee (uit 1630 en 1631 vanuit Hoorn) aan de Franse predikant André Rivet, vanaf 1620 hoogleraar theologie te Leiden en aldaar dus de leermeester van Bochstad.43 Een brief aan Constantijn Huygens (van 20 september 1631) is door J.A. Worp (sterk bekort) weergegeven.44 In een (antwoord)brief van 8 oktober 1631 verzoekt Huygens Bocstadius om hem onder zijn vrienden op te nemen.45 De bundel Hymnus Heinsianus bevat een groot aantal ‘Poematia Ultrajectina’, opdrachtgedichten aan Utrechtse magistraten. Vandaar dat voor verdere gegevens de ‘Doop-, trouw- en begraafregisters’ (DTB) van het Utrechts Archief voor raadpleging in aanmerking kwamen. Uit de trouwboeken blijkt dat Bocstadius op 10 juni 1630 in de Domkerk te Utrecht in het huwelijk trad met de uit 's-Gravenhage afkomstige Adriana van Vollenhove. Op dat moment is hij ‘conrector binnen Hoorn’. Het paar vestigt zich
40
41
42
43
44
45
Veel bibliografische handboeken (Jöcher/Adelung, Van der Aa) weten dan ook niet meer van Bocstadius te melden dan het verschijnen in 1646 van de Latijnse vertaling van Heinsius' ‘Lof-sanck’. De Hymnus bevat namelijk ook nog de ‘Ode De Misera hominis conditione ex D. Heinsii L. II de Contemptu Mortis translata’ (Abrahamus Bocstadius, Hymnus Heinsianus in Iesum Christum, Unicum & aeternum Dei Filium, Dominicum & Servatorem nostrum. Accedunt ejusdem Poëmatia Ultraiectina, Utrecht, J. van Waesberge, 1646, p. 31-33). Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV. 's-Gravenhage 1875, k. 185. Er staat achter ‘Abrahamus Bocstadius Heydelbergensis’: ‘22, Col.T.al.’, d.w.z. dat hij behalve ‘collegia’ theologie ook nog andere (‘alia’) colleges volgde. Bocstadius is dus in 1602 of 1603 geboren. Ze bevinden zich op de UB Leiden (sign. BPL 285). Een van deze brieven is gedateerd 27 september 1621. Dit jaartal moet echter zonder twijfel zijn: 1631. Immers, Rivet wordt in deze brief gefeliciteerd met zijn benoeming tot gouverneur van de jonge Willem, zoon van Frederik Hendrik, waarover de eerste berichten in augustus 1631 de buitenwereld bereikten (A.G. van Opstal, André Rivet. Een invloedrijk Hugenoot aan het hof van Frederik Hendrik, diss. VU Amsterdam, Harderwijk 1937, p. 16-17). Constantijn Huygens, De briefwisseling, uitgegeven door J.A. Worp. Deel 1, 's-Gravenhage 1911, no 634; in n. 13 aldaar ook de aantekening over Bocstadius' inschrijving als student theologie, die aan het Album studiosorum 1875 ontleend zal zijn. Huygens, De briefwisseling, no 638. Ik denk dat het verzoek van Huygens niet veel méér dan een beleefdheidsfrase betekende.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
aan de Nieuwe Gracht (bij de Munt) te Utrecht, alwaar Abrahamus conrector van de Latijnse school wordt.46 Het overlijden van Bocstadius is niet op-
46
J.C. Arens wist al te melden dat Bocstadius ooit ‘conrector van de school te Utrecht’ was (‘D. Heinsius’ Christushymne. Vertaald door M. Nesselius naar M. Opitz', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 83 (1967), p. 187-191, spec. p. 188). Wanneer hij conrector werd, wordt uit de onderhavige bronnen niet duidelijk. Ik ontleen de gegevens aan het Utrechts Archief, DTB 94 (huwelijksboek), p. 387. Dat Bocstadius conrector van de Utrechtse Latijnse school was, blijkt uit het begraafboek 124, p. 190 (overlijden van zijn vrouw Anna/Adriana). Uitvoerig genealogisch en archiefonderzoek, alsmede het bestuderen van briefverzamelingen (zie bijv. bij Arens, p. 188, noot 6) zal waarschijnlijk tot een duidelijker beeld van de persoon Bochstad en zijn rol in de Latijnse school kunnen leiden. Wenselijk zou het vooral zijn het oeuvre van Bochstad, en dan met name de dichtbundel Hymnus Heinsianus in dit onderzoek te betrekken.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
147 getekend in de Utrechtse begraafboeken. Wellicht is hij na het overlijden van zijn vrouw (18 april 1659) naar elders vertrokken. Bocstadius moet zijn overleden tussen 19 september 1659, de datum waarop zijn dochter Rosetta is begraven,47 en 27 mei 1671, wanneer Vollenhove over ‘wijlen mijnen Neef BORSTADIUS’ spreekt.
De gedichten uit de Hymnus Heinsianus Een deel van deze informatie maar ook nog enige aanvullende gegevens krijgen we van Pieter de la Rue. Wanneer hij namelijk begin december 1738 inderdaad een nieuw, herzien exemplaar van Hoofts Brieven toegezonden krijgt, bedankt hij (op 12 december) Huydecoper hiervoor hartelijk. Kennelijk voelde deze Middelburgse letterkundige zich zodanig vereerd door de nieuwe zending dat hij in zijn dankbrief uitvoerig terugkomt op de voor Huydecoper zo pijnlijke kwestie. Hiertoe had hij de Hymnus Heinsianus opnieuw ter hand genomen. Aan de inhoud van deze dichtbundel ontleende hij kennis over de persoon Bochstad, waarvan hij Huydecoper deelgenoot maakte.48 Dat de aanwijzing van beter of naauwkeuriger berigt omtrent twijffelagtige zaaken luiden van oordeel, door wien dat hun ook toekoome, altyd aangenaam is, wist ik, en nam dies de vryheid om UweWelEd., 'tgeen ik van Bochstad hadde mede te deelen. 't welk my verheugt dat ter herdrukking van dat blad, voor de verzending nog van pas gekoomen is. [...] Den digtbondel van genoemde Bocstad, die in 't geheel schaars 99 bladzyden in klein 8vo beslaat, onlangs nader doorbladerende, hebde ik dien Agtling daarin gevonden op pag. 90, gedagtekend 15 Febr. zonder Jaar ('tgeen ik egter denke dat 1645 was) hebbende alleen tot hoofd: ad D. Hoofdium Equitem &c. Nog staat er een Gedigt van 14 Regelen op pag 76 en getekend 19 Juny 1644, dus getyteld: Ad nobilissimum amplissimumque Virum D.P.C. Hoofdium, Equitem S. Michaelis, arcis Mudanae Praefectum, oppidorum & agri goilandiae praetorem.49 't Vers zelf begint dees wyze: Magne vir, alloquium, quo me es dignatus, amorem In cultum merito mutat & obsequium. 47
48 49
Uit het Utrechts Archief, DTB 124 (begraafboek, p. 190) blijkt dat Bocstadius op 18 april 1659, bij het overlijden van zijn vrouw Anna, nog in leven was: nagelaten betrekkingen: ‘Haer man met echte mundige kinderen’. Onder deze kinderen was Rosetta Bocstadius, in 1649 ingeschreven als lidmaat van de Nederduits Gereformeerde Gemeente in Utrecht (ed. A. Mulder, Utrecht 1996, dl 3, p. 26) en begraven op 19 september 1659 (nagelaten betrekkingen: echte vader) (DTB: begraafboek 124, p. 221). Abrahamus had ook een zoon: Johannes (Everardus) Bocstadius, in 1652 ingeschreven als lidmaat van de Nederduits Gereformeerde Kerk (ed. A. Mulder, dl 4, Utrecht 1997, p. 33). Deze zoon was arts, trouwde met Helena van Overeem, en kreeg op 13 juli 1667 een zoon die naar zijn grootvader ‘Abrahami Gerard’ werd genoemd. Johannes overleed op 22 mei 1679 (DTB: begraafboek 126, p. 207). Brief van Pieter de la Rue aan Huydecoper d.d. 12-12-1738 (Ha 195). Vertaling: ‘Aan de zeer edele en edelachtbare heer P.C. Hooft, ridder van St. Michiel, drost van het Muiderslot, baljuw van de steden en het land van Gooiland’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
148 Debendi, dum vita mihi superabit, habebis Hunc hominem, nisi tu non patiere, reum, &c.50
Dat hy door zyne vrouw, aan de Vollenhovens vermaagschapt was, blijkt uit den agtling. staande pag 86: ad Amplissimum & consultissimum virum, D. Arnoldum Vollenhovium IC. Vollenhoviae consularem, cognatum uxorem, &c.51 Dat Bocstad te Utrecht gewoond hebbe, als zeker, en wel als Rector, conrector of praeceptor van 't Latynsche School aldaar, 't welk blijkt uit een gedigt aldaar pag 84. ad Scholarchas ultrajectinos52 [...] Zelfs is 't niet onwaarschijnlijk dat Bocstad een gebooren Utrechtenaar geweest is, uit deeze woorden zynder Opdragt aan de Regeerders dier Stad: Omnia sunt vestra nobis hac condita in Urbe. Tuta hinc natali stat mea Musa loco.53
Hiermede zegge ik deeze vriend vaarwel. De la Rue heeft de ‘agtling’ die Huydecoper van Van Papenbroeck had overgeschreven (‘Magne vir, en specimen...’), in het boekje teruggevonden. De datering van het gedichtje op 15 februari 1645 lijkt terecht.54 Zoals De la Rue opmerkt, verschilt de opdruk van wat Huydecoper overschreef met de gedrukte tekst (deze heeft slechts: ‘ad D. Hoofdium Equitem &c.’). Een ander onderscheid zit in vers 6. In de druk staat daar: ‘O tua si una carmina’ (sic!) in plaats van ‘O tua si pariter carmina’. Uit deze variant en het op zich zelf staande, uitvoerige opschrift van het afschrift van Van Papenbroeck moet worden afgeleid dat er van het gedicht een andere versie circuleerde (of gecirculeerd had). Van Papenbroeck bezat deze (afwijkende) versie onder de Hooftiana. Van het veertienregelige gedicht (d.d. 19 juni 1644)55 heeft De la Rue slechts de eerste vier verzen genoteerd. Voor wie meer wil weten over de relatie tussen Bocstadius en Hooft is dat jammer, aangezien ook de overige tien versregels in dit 50 51
52 53
54 55
Zie voor de vertaling van deze verzen: bijlage 1 op p. 153. Vertaling: ‘Aan de zeer verheven en geleerde heer Arnold Vollenhove, rechtsgeleerde, burgemeester van Vollenhove, [aan mij] verwant via mijn vrouw, etc.’ (volgt een gedicht van acht verzen d.d. 20-1-1645). Zie over deze verwantschap hierna, noot 57. Deze Arnold Vollenhove was de vader van genoemde Johannes Vollenhove (zie E.J.W. Posthumus Meyjes, Johannes Vollenhove, een Haagsch dichter-prekdikant, 's-Gravenhage 1921, p. 10). In augustus 1731 had De la Rue nog persoonlijk contact gehad met de enig overgebleven zoon van Johannes (zie Post: ‘De aantekeningen van Pieter de la Ruë...’ (n. 23), p. 413), maar het ligt niet erg voor de hand dat in dat gesprek de relatie tussen de familie Vollenhove en Bocstadius aan de orde is gekomen. Vertaling: ‘Aan de Utrechtse schoolleiders’. Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), fol. 2r (opdracht aan de Utrechtse ‘Consules’ en ‘Senatores’ d.d. 1-1-1646). Vertaling: ‘Al uw aangelegenheden zijn in deze Stad verankerd./Vandaar dat mijn Muze zich veilig ophoudt op deze geboorteplaats [van u]’. Zoals we eerder zagen (boven, noot 42) was Bocstadius afkomstig uit Heidelberg. De gedichten zijn immers chronologisch geplaatst. Alleen bij het eerste gedicht uit elk jaar is het jaartal aan de dag en de maand toegevoegd. Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 76.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
opzicht verrassende informatie bieden. Daarom heb ik dit gedicht hieronder volledig met een vertaling (in bijlage 1) opgenomen. Wanneer we ons realiseren dat dit gedicht zo'n zeven maanden eerder werd geschreven dan het vers waarin over het ‘specimen’ wordt gesproken, begrijpen we dat Bocstadius in bovenstaande verzen hoogstwaarschijnlijk op hetzelfde ‘specimen’ moet doelen. Hij heeft Hooft ontmoet, en hem hierbij een belofte gedaan. Hij wordt in de uitvoering hiervan belemmerd door een hevige ziekte. Niet in staat deze gelofte in te
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
149 lossen, besteedt hij zijn tijd aan het (her)lezen van de Nederlandsche Historiën. Ook moedigt hij Hooft aan dit werk af te ronden. Het gedicht van 15 februari 1645 vormt een logisch vervolg op het eerdere gedicht. In de tussenliggende maanden heeft Bocstadius kunnen werken aan het ‘specimen’, dat hij in februari 1645 aan Hooft toezendt. Er staan echter nog andere gedichten in deze bundel die ons enige aanwijzingen geven dat de belofte van Bocstadius inderdaad iets te maken heeft met Hoofts Nederlandsche Historiën. Die gedichten zijn geschreven in de periode tussen de ontstaansdata van beide eerder genoemde verzen. Van een achtregelig gedicht van 25 juli 1644, ‘De Dextera’ (‘Mijn rechterhand’), gaat de sterke suggestie uit dat het lezen en binnendringen in de geheimen van Hoofts Nederlandsche Historiën iets met de door ziekte verwaarloosde taken van Bocstadius te maken heeft: Hoofts ijver bij het vervaardigen van het geschiedwerk ziet hij als aanmoediging weer snel aan het schrijven te gaan (zie bijlage 2). Het is duidelijk dat Bocstadius brandt van verlangen de pen weer op te nemen. Een aantal weken later (11 augustus 1644) ontstaat ‘De Asperitate aeris’ (‘Op de strengheid van het klimaat’) (zie bijlage 3). Hierin spreekt Bocstadius zijn angst uit dat het slechte weer hem van het schrijven af zal houden, juist nu zijn rechterhand herstellende is. Opmerkelijk zijn hier de verzen: ‘de goddelijke Hooft heeft zich geroerd, maar hij heeft de hand van zijn zoon gezien en houdt haar vast’.56 Ik interpreteer: het is P.C. Hooft die hem op de been houdt, en aanmoedigt verder te gaan met het werk. Deze aanmoedigingen zullen wel impliciet zijn gebleven, maar toch gaat ook hier de suggestie van uit dat er een direct verband bestaat tussen de door ziekte uitgestelde (maar beloofde) werkzaamheden en Hoofts geschiedwerk.
Een Latijnse vertaling van de Nederlandsche Historiën? Wanneer we de informatie uit de vier gedichten van Bocstadius combineren met de brief die Vollenhove aan Brandt schreef, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat er inderdaad een Latijnse vertaling van (het eerste boek van) de Nederlandsche Historiën in het geding is, een vertaling die Bocstadius tijdens een ontmoeting (vóór 19 juni 1644) met Hooft heeft toegezegd en die op 15 februari 1645 onder begeleiding van het opdrachtdicht met dezelfde datum (‘Magne vir, en specimen...’) werd toegezonden. Na ontvangst zal Hooft de vertaling ‘met eige hant hier en daar verbetert’ hebben, zoals Vollenhove schrijft. Over het werkstuk van Bocstadius en eventueel over zijn eigen verbeteringen zal Hooft de vertaler hebben geschreven: ‘den Brief, daar over van den Heere Hooft aan den Latynschen Overzetter geschreven, neffens 't andere werkje’ had Vollenhove in 1671 nog in bezit kunnen krijgen, ‘zoo ik gelove’. Dit had dan uit de nalatenschap van Bocstadius moeten komen, want hijzelf en diens vrouw Anna/Adriana, die ‘aan de Vollenhovens vermaagschapt was’, waren reeds overleden.57 Zover is het niet gekomen. Het 56 57
Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 78. ‘De Asperitate aeris’ d.d. 11 augustus 1644: ‘... se miscuit heros / Hoofdius, ast gnati vidit habetque manum’. Het is onduidelijk of Adriana Vollenhove, met wie Bocstadius in 1630 huwde en die in 1659 overleed, een zuster van de in noot 51 genoemde Arnold Vollenhove (de vader van Johannes Vollenhove) was - het woord ‘neef’ kan in de zeventiende eeuw gewoon ‘bloetverwant’
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
150 ongepubliceerde antwoord van Brandt (d.d. 28 mei 1671) wuift het aanbod dadelijk weg: ‘'t Werk van den Heere Hooft is afgedrukt in soo groot gewording, dat 'er, al vinde men 't goede, den Latynschen oversetting by u E. gevonden niet bij hun passen’.58 Bedoelt Brandt dat de Werken reeds zo vol zitten met materiaal, dat er (in dat stadium) geen ruimte voor nieuwe kopij was, ook al ging het om goede, of dat het drukproces reeds zover gevorderd was dat er niets meer tussengevoegd kon worden? Wellicht ook klinkt in Brandts desinteresse door dat hij de inbreng van Hooft in de vertaling onvoldoende vond om het geheel in Hoofts Werken op te nemen. Opmerkelijk is het in ieder geval dat Brandt niet duidelijk interesse toonde in ‘den Brief, daar over van den Heere Hooft aan dien Latynschen Overzetter geschreven’.59 Vollenhove heeft na dit antwoord waarschijnlijk geen moeite meer gedaan de handschriften van Bocstadius in bezit te krijgen. In de nalatenschap van door hem bijeengebrachte autografen en literaire handschriften, althans voor zover die in 1894 (na lang in familiebezit te zijn gebleven) ter veiling werd gebracht, treffen we deze manuscripten niet aan.60 Bij dit alles valt op hoe goed Vollenhove op de hoogte was van wat er ergens in de veertiger jaren tussen Hooft en Bocstadius was voorgevallen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij die kennis verwierf door persoonlijke contact met Bocstadius, die immers een familielid was, maar ook zijn leraar. Wanneer de jonge Vollenhove academisch onderwijs aan de Utrechtse universiteit gaat volgen ter voorbereiding op zijn theologiestudie, krijgt hij vanaf 1648 zowel geschiedenislessen als Grieks van Bocstadius.61 Samenvattend komen we tot de volgende bevindingen. Van Papenbroeck was in het bezit van het door Hooft eigenhandig in het Latijn geschreven fragment van zijn Nederlandsche Historiën; hij bezat ook een afschrift van het gedichtje van Bocstadius dat zich ‘onder zijne [Hoofts] Schriften’ bevond, een licht afwijkende versie ten opzichte van de druk 1646 (met het andere opschrift en in vers 6: ‘pariter’); én hij had (een afschrift van) de brief van Vollenhove aan Brandt die later door Jacob Spex gepubliceerd zou worden. Opvallend is dat Van Papenbroeck in zijn opmerkingen hierover suggereert dat het fragment uit het eerste boek van de Historiën wel eens door Hooft afgeschreven zou kunnen zijn van het ‘specimen’ waarop Bocstadius in zijn opdrachtdicht van 15 februari 1645 doelt.62 Zolang de Historiën-vertaling van Bocstadius niet boven water komt, kan deze
58 59 60
61 62
betekenen -, of een dochter van een broer van Arnold. Wellicht moest Johannes Vollenhove zich voor het handschrift uit de nalatenschap tot die andere Johannes (zie noot 47) wenden: zoon Johannes (Everardus) Bocstadius woonde in november 1665 nog in de Utrechtse Minnebroederstraat (Utrechtse Archief, DTB (begraafboek) 124, p. 797). Brief (klad) van G. Brandt aan J. Vollenhove van 28 mei 1671 (UB Amsterdam: hs. O 15 l). In de Werken 1671 hadden Arnout Hooft en Brandt overigens slechts 208 geselecteerde brieven van Hooft opgenomen, dat wil zeggen: naar volledigheid werd hier niet gestreefd. Catalogue d'une splendide collection de lettres autographes et de documents historiques et littéraires provenant de la succession de Johannes van Vollenhoven..., Leiden 1894. De veiling werd gehouden op 12 juni 1894 door E.J. Brill in Leiden. Over deze catalogus: G.R.W. Dibbets, ‘Het Redelijk Gezelschap van Joannes Vollenhove’, in: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 17 (1997-1998), p. 37-64. Posthumus Meyjes, Johannes Vollenhove (n. 51), p. 13. Ik concludeer dit uit het gebruik van het causale ‘want’ in Van Papenbroecks opmerking hierover (zie noot 35): hij was in bezit van het korte, Latijnse fragment in Hoofts hand, ‘doch ik weet niet oft de Heer Hóóft het zelf heeft vertaalt, oft naar eens anders vertaaling
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
151 veronderstelling niet bevestigd worden. De status van Van Papenbroecks ‘afschrift’ van Bocstadius' ‘agtling’ dat hij onder de papieren van Hooft bezat en dat Huydecoper ‘te vlucht’ had overgeschreven, is onduidelijk. Onder de ‘Codices Papenbroekiani’ in de Leidse universiteitsbibliotheek heb ik deze versregels niet kunnen terugvinden, maar wellicht ligt het nog elders. Het zal hier niet om een door Hooft zelf vervaardigd afschrift gaan, want in die gevallen vermeldde Van Papenbroeck dit expliciet. Het feit dat Bocstadius' opdrachtdicht ‘Magne vir, en specimen...’ nog tijdens het leven van Hooft werd gepubliceerd én de inhoud van deze ‘agtling’, kan nauwelijks iets anders betekenen dan dat dit gedicht (van 15 februari 1645) inderdaad ter begeleiding van een of ander ‘specimen’ heeft gefunctioneerd. Zoals Bocstadius schrijft, rekende hij hierbij op een oude belofte van Hooft, wat zou kunnen inhouden dat Hooft hem had toegezegd de tekst te corrigeren. Heeft deze toezegging plaatsgevonden in het ‘gesprek’ dat Hooft hem blijkens het gedichtje van 19 juni 1644 waardig had gekeurd (‘alloquium, quo me es dignatus’)? Tijdens dit gesprek zegt Bocstadius hem in ieder geval een belofte te hebben gedaan (mogelijk een vertaling van (een deel van) de Historiën te maken). Ziekte heeft hem enige tijd van dit voornemen afgehouden. Indien het in februari 1645 gezonden specimen daadwerkelijk een proeve van Latijnse vertaling van de Historiën inhield (vermoeden van Huydecoper, wat toch enigszins bevestigd wordt door de gedichten van 25 juli en 11 augustus 1644) en Hooft deze vertaling van zijn opmerkingen heeft voorzien (zoals Vollenhove zegt), dan zal hij het (eventueel via de vrouw van Bocstadius) hebben geretourneerd aan de vertaler. Daarom was Bocstadius en niet Hooft in het bezit van dit handschrift (Vollenhove). Het kan bijna niet anders dan dat Hooft er in zo'n geval een kopie van zou hebben gemaakt, maar of het door Hooft eigenhandig geschreven fragment dat we ervan bezitten hier iets mee te maken heeft (de suggestie van Van Papenbroeck), blijft onzeker. In datzelfde geval kan het eveneens bijna niet anders dan dat Hooft de vertaler heeft geschreven. Ook deze brief, waarvan het bestaan ons slechts door het bericht van Vollenhove bekend is, alsmede Hoofts afschrift hiervan, lijken in de nevelen des tijds te zijn verdwenen. Het is inderdaad merkwaardig dat Hooft in brieven aan zijn zwager Baeck en aan anderen gezwegen heeft over de intentie van Bocstadius (Huydecoper), zeker als er inderdaad een ‘specimen’ heeft bestaan. Van belang is verder de constatering dat Van Papenbroeck, die zoveel handschriften van Hooft had verzameld en ook beschikte over de brieven uit de nalatenschap van Arnout Hooft,63 geen enkel stuk uit de mogelijke correspondentie tussen Hooft en Bocstadius bezat, noch diens Latijnse vertaling van het eerste boek van de Historiën. Bij Vollenhove loopt dit spoor dus helaas dood.
63
afgeschreven, want ik hebbe ook onder zijne Schriften dit volgende vers gevonden [volgt de “achtling”]’. Zie Van der Stroom, ‘De geschiedenis van de Hooft-handschriften...’, p. 7, 9.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
152
Tenslotte: de ‘gissing’ Naast al deze open einden is er nog een vraag waarop dit artikel geen antwoord heeft gegeven: wat heeft Huydecoper bij de eerste versie van de brievenuitgave precies in de marge gezet bij het citaat van Borrichius? Met andere woorden: welke gissing had hij gemaakt omtrent de persoon die voor Bochstad zou moeten staan, een gissing die hij later, na de correctie van De la Rue, als een ‘kwaade gissing’ zou beschouwen, maar die Elias eerder nog ‘zeer waarschijnlijk’ had genoemd. Omdat we weten dat er correctie op de pers heeft plaatsgevonden is het zaak een van de auteursexemplaren van Huydecoper te pakken te krijgen. Daarvoor zouden we kunnen zoeken naar de nalatenschap van De la Rue64 of van een van de vele anderen die in oktober en november 1738 Huydecoper voor toezending van de Brieven hebben bedankt. Maar we kunnen ook dichter bij huis blijven. Gerard van Papenbroeck bezat bij zijn overlijden maar liefst vijf exemplaren van de editie 1738.65 Onder signatuur hs II C 15 bezit de Amsterdamse Universiteitbibliotheek een uitgave van de Brieven die aan Van Papenbroeck heeft toebehoord, met allerlei ingelegde aantekeningen, overgeschreven brieven en aanvullingen van Van Papenbroeck zelf. Tegelijk is dit een exemplaar uit de eerste, beperkte oplage, want in de marge bij het bewuste citaat van Borrichius lezen we: Quis ille Bochstad? Scripserit fortasse Hochstad; idque corrupte pro Hoogstraten. nam Samuelis aut Francisci fama ad Borrichium pervenire potuit. Wie is die Bochstad? Misschien zal hij ‘Hochstad’ geschreven hebben. En dit is dan verkeerd voor ‘Hoogstraten’. Want de roem van Samuel of Frans heeft Borrichius kunnen bereiken. Abstract - In 1671 Johannes Vollenhove mentioned the existence of a Latin translation of the first volume of P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën by Abrahamus Bocstadius. Since the whereabouts of this translation are currently unknown, the value of Vollenhove's statement remains doubtful. Around 1738 Balthazar Huydecoper and Pieter de la Rue discussed the life and works of Bocstadius. In this discussion, de la Rue refers to some poems by Bocstadius which are dedicated to Hooft. These and a number of other poems may indicate a connection between Bocstadius and Hooft, as well as the actual existence of a translation by Bocstadius.
64 65
Zie Post: ‘De aantekeningen van Pieter de la Ruë...’(n. 23), p. 405-406. Leendertz Jr.: Gerard van Papenbroek (n. 35), p. 15.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
153
Bijlage 1 Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 76. d.d. 19 juni 1644:
Ad nobilissimum amplissimumque virum, D.P.C. Hoofdium, Equitem S. Michaëlis, Arcis Mudanae Praefectum, Opidorum & agri Goilandiae Praetorem. Magne vir, alloquium, quo me es dignatus, amorem In cultum merito mutat & obsequium. Debendi, dum vita mihi superabit, habebis Hunc hominem, nisi tu non patiere, reum, Corporis atque animi vires ubi pristina primum Robora sentiscent, ad mea vota ferar. Interea, dum me contra mea vota moratur Languor, & ex morbo praepete relliquiae; Scripta tibi recolam, patriae queis bella notantur, Et victa Auriaca regna ducesque manu: Ut labor ex facili fluat & sua tempora fallat, Et citius laeto fine coronet opus. Sic tibi decurrat magni post fata parentis Historia, ac natum jungat utrumque patri! Waarde heer, het gesprek dat u me waardig heeft gekeurd, Verandert mijn liefde met recht in verering en onderdanigheid. Zolang ik leef, zal ik, tenzij u dit niet toelaat, Bij u in het krijt staan, Zodra de krachten van mijn lichaam en geest weer hun oude sterkte hebben, Zal ik worden gedreven tot mijn gelofte. Ondertussen, terwijl de uitputting en de restanten van de Hevige ziekte mij tegen mijn zin daarvan weerhouden, Zal ik uw geschriften opnieuw koesteren, waarin de oorlogen van het vaderland worden opgetekend, En de door Oranje overwonnen koninkrijken en vorsten. Moge de arbeid gemakkelijk voortgaan, de tijd doen vergeten, En het werk tamelijk snel door een vreugdevol slot bekronen. Moge zo de geschiedenis na de ondergang van de grote vader66 voor u voortgaan, En de beide zonen67 aan hun vader verbinden!68
66 67 68
Willem de Zwijger als ‘pater patriae’. Maurits en Frederik Hendrik. Dat wil zeggen: ‘evenveel roem verlenen als hun vader’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
154
Bijlage 2 Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 77-78. ‘De Dextera’ d.d. 25 juli 1644:
De eâdem [De Dextera] Dum mea percurrunt modo lumina, pagina sacra Quae documenta parat, mentis in auxilium; Et Et modo in Historiae penetrant sese abdita BelgI, HoofdI quae nobis sedulitate patent: Non cessare decet redivivae munera dextrae, Languida ne rursus fiat, inerque cadat. Nulla dies igitur deînceps se subtrahet isti Curae; sic poterit scribere rite manus.
Over hetzelfde [De rechterhand] Terwijl mijn ogen het gewijde geschrift doorlopen Dat leerzame voorbeelden voortbrengt, om mijn geest te helpen [te scherpen] En nu binnendringen in de geheimen van de Nederlandsche Historiën, die zich door Hoofts onverdroten ijver voor ons openen, Mag mijn weer opgeleefde rechterhand zijn taken niet neerleggen,69 En mag zij niet opnieuw slap worden en werkloos neerzakken. Daarom moet zij zich geen dag van nu af aan die zorg onttrekken. Zo zal de hand naar behoren kunnen schrijven.
Bijlage 3 Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 78. ‘De Asperitate aeris’ d.d. 11 augustus 1644:
De Asperitate aeris Hactenus est variis vicibus tentata resurgens Dextera, dum vires colligit ipsa suas: Materiemque dedit vati: se miscuit heros Hoofdius, ast gnati vidit habetque manum. Sed quoque nunc aliquot luces, quae corpore toto Haestit, & huic nocuit temporis asperitas. O utinam saltem cesset me tangere, vires Nec sic infringat, quas novus ardor agit.
69
Letterl.: ‘Past het niet dat de taken van de weer opgeleefde rechterhand verwaarloosd worden’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
155
De ruwheid van de lucht70 Tot nu toe is mijn weer herstellende rechterhand door verschillende Lotswisselingen op de proef gesteld, en terwijl zij haar krachten verzamelt Heeft ze de dichter stof gegeven; de goddelijke Hooft heeft zich geroerd, Maar hij heeft de hand van zijn zoon gezien en houdt haar vast. Maar ook nu heeft het slechte weer dat uit alle macht blijft hangen, Mij enige dagen parten gespeeld. Och mocht het tenminste wachten met mij aan te raken, en mijn krachten Niet zo verzwakken, die door een nieuwe begeerte worden voortgedreven.
Bijlage 4 Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 90; d.d. 15 febr. 1645
Ad D. Hoofdium, Equitem &c. Magne vir, en specimen conatus denique nostri. Promissi veteris stat mihi certa fides. Iudicii gravitate tui si nitar, abunde Tutus ero; dentem nullius & metuam. Nuntia judicii conjunx mihi, spero, futura est. O tua si una carmina docta ferat! Ardeo jam dudum summam cognoscere Musam. Tu desiderium hoc aufer, & usque Vale.
[De zeer edele en edelachtbare heer P.C. Hooft, Ridder etc. wordt gegroet door Abrahamus Bocstadius.] Waarde heer, zie hier eindelijk een blijk van mijn pogingen. Ik heb een vast vertrouwen in uw oude belofte. Indien ik zal vertrouwen op de strengheid van uw oordeel, zal ik Voldoende veilig zijn, en de tand van niemand vrezen. Ik hoop dat mijn echtgenote uw oordeel zal overbrengen. Och mocht zij op gelijke wijze uw bekwame gedichten meebrengen! Al lang brand ik van verlangen om uw voortreffelijke Muze te leren kennen. U moet dit verlangen wegnemen, en tot zover: gegroet.
70
Of: ‘De strengheid van het klimaat’ (wellicht: ‘het gure weer’).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
156
Signalementen W.D. Hooft en J. Noozeman. Door-trapte Meelis en Lichte Klaartje. Uitgeg. door A. van Leuvensteijn en J. Stuart. Amsterdam. Stichting Neerlandistiek VU, 1999. 169 pp. ISBN 90-722365-58-5. f 35,-. (Te bestellen bij Stichting Neerlandistiek VU, Fac. der Letteren, Amsterdam.) Willem Dircksz. Hooft (1594-1658) en Jillis Noozeman (1626-1682), die beiden een vijftal komische drama's op hun naam hebben staan, kunnen tot de beste en meest succesvolle auteurs van het genre in de zeventiende eeuw gerekend worden. Hun respectievelijke kluchten Door-trapte Meelis (1623) en Lichte Klaartje (1645) zijn nu in een voortreffelijk geannoteerde teksteditie voor het moderne lezerspubliek toegankelijk gemaakt door A. van Leuvensteijn en J. Stuart. Dat is stellig geen eenvoudige opgave geweest, want het taalgebruik, dat door in het bijzonder Hollandse dialectvormen gekenmerkt wordt, is veelal weerbarstig. Steeds evenwel ziet de lezer zich op zijn wenken bediend, wanneer bijvoorbeeld uitleg bij een syntactisch gecompliceerde constructie gewenst wordt, of de ongebruikelijke en veelal scabreuze woordkeuze hoofdbrekens kost. Beide spelen bieden vermakelijke leesstof, niet in de laatste plaats omdat W.D. Hooft en Noozeman rijkelijk uit het thematische repertoire van de klucht geput hebben. Zo mag men nogal wat verwachten: ongebreidelde lusten, overspel, verkleedpartijen, leugen, list en bedrog. Gezien het feit dat van geen der drama's van W.D. Hooft en Noozeman tot op heden een moderne, zelfstandige editie bestaat - iets wat spijtig genoeg overigens voor het merendeel van de zeventiende-eeuwse toneelauteurs geldt -, kan men het initiatief van Van Leuvensteijn en Stuart alleen maar toejuichen. Bij alle lof voor de eigenlijke tekstuitgave moet opgemerkt worden, dat de inleiding over het geheel genomen enigszins teleurstelt. Zo hebben de beschouwingen over de definitie van de klucht weinig diepgang te bieden en ook voor het beoogde publiek van beginnende neerlandici blijven de methodische overwegingen bij de mogelijkheden van een ‘juiste’ waardering van een zeventiende-eeuwse klucht wel erg aan de oppervlakte. Daarbij kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat de beide auteurs recente onderzoeksresultaten voor zover het de zeventiende-eeuwse kluchtliteratuur betreft, maar zeer ten dele verwerkt hebben. Natuurlijk kan men de spelen van W.D. Hooft en Noozeman aan de hand van Van den Berghs Konstanten in de komedie (1972) analyseren, maar speciaal ook in het licht van de historiserende vraagstelling van Van Leuvensteijn en Stuart had hier de baanbrekende studie van R. van Stipriaan (1996: Leugens en vermaak) meer aandacht verdiend. Naar aanleiding van in het bijzonder W.D. Hoofts Andrea de Piere (1628) en Noozemans Hans van Tongen (1644) heeft hij de ‘oordeel-en-bedrog-thematiek’ onderzocht die zo typerend is voor de zeventiende-eeuwse klucht. Voor de interpretatie van Door-trapte Meelis en Lichte Klaartje, die nota bene van de hand van dezelfde twee toneeldichters zijn, hadden de bevindingen van Van Stipriaan interessante perspectieven kunnen bieden. J.W.H. Konst
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
E. Stronks. Stichten of schitteren? De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten. Houten, Den Hertog BV, 1996. 345 pp. ISBN 90-331-1150-2. f 49,50. Vanaf 1650 beleefde het gereformeerde lied onder invloed van het vroomheidsoffensief van de Nadere Reformatie een sterke opleving. Veel predikanten droegen hun idealen uit in eenvoudige liederen en hoopten met hun sober uitgevoerde liedbundels een zo groot mogelijk publiek te bereiken. Een enkele dominee probeerde de christelijke poëzie op een hoger plan te brengen, waarbij niet de begrijpelijkheid, maar het literaire gehalte op de eerste plaats kwam. In haar dissertatie gaat Els Stronks in op de motivatie van zes predikant-dichters, de aard
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
157 van hun verzen en de betekenis ervan voor de gelovigen. In het eerste deel behandelt Stronks het werk van Ridderus, Sluiter en Lodenstein. In zijn catechisatiebundel probeerde Franciscus Ridderus de lessen van het godsdienstonderwijs in huiselijke kring in te prenten met simpele, sterk instructieve teksten op toegankelijke melodieën. Zijn deze ‘huys-gesanghen’ eenzijdig didactisch van toon, de liederen van Willem Sluiter zijn zowel stichtelijk als bevindelijk van aard. Hij wilde met het zingen de gelovigen toerusten voor hun taken en verantwoordelijkheden en tegelijkertijd de gemeenschapszin versterken. Jodocus Lodenstein schreef liederen met een sterk meditatief karakter en wilde de lezer behulpzaam zijn bij de beschouwing van het innerlijk geloofsleven. Uit bekeringslectuur en sterfbedbeschrijvingen blijkt dat de liederen inderdaad aanzetten tot overdenking. Anders dan de liederen van zijn collega's Ridderus en Sluiter was het werk van Lodenstein door de meervoudige betekenislagen geschikt voor conventikels; de soms wat duistere toon gaf voldoende stof tot overdenking en discussie. Hoewel het werk van de genoemde predikanten op bepaalde punten verschilt, kan men toch stellen dat zij in de eerste plaats wilden stichten. Zij waren wars van woordpronk en de tale Kanaäns was hun handelsmerk. Het doel dat Revius, Vollenhove en Moonen voor ogen hadden, was wezenlijk anders. Zij profileerden zich als poeta doctus. Jacobus Revius richtte zich op een select publiek. Echte waardering voor zijn geleerde poëzie viel hem evenwel pas in deze eeuw ten deel. Ook Joannes Vollenhove schreef geestelijke poëzie van een hoog literair gehalte, maar wel met een duidelijke didactische ondertoon. Hij worstelde zichtbaar met het dilemma te stichten of te schitteren. Hij lijkt erin geslaagd het pastorale, dat zijn ambt met zich meebracht, met het geleerde te verenigen. Arnold Moonen richtte zich in zijn Poëzij evenals Vollenhove meer op een geletterde elite dan op de eenvoudigen van geest. Hij presenteerde zich als poeta doctus, maar vermeldde in zijn voorwerk wel dat hij ook een herderdichter wilde zijn. Na deze grondige analyses gaat Stronks in op de problematiek rond de toepassing van de mythologie door christendichters en schetst zij in heldere bewoordingen de uiteenlopende meningen over deze heikele kwestie. In deze degelijke studie maakt Stronks de tweespalt van de dominee met literaire ambitie mooi zichtbaar en toont zij aan dat de poëzie van predikant-dichters door hun verschillende taak- en dichtopvatting zeer divers van aard is. W. Abrahamse
J. Pollmann. Religious choice in the Dutch Republic. The reformation of Arnoldus Buchelius (1565-1641). Manchester/New York, Manchester University Press, 1999. 288 pp. ISBN 0-7190-5680-2. £ 45. In deze handelseditie van Pollmanns dissertatie staat de religieuze ontwikkeling van de Utrechtse oudheidkundige en advocaat Arnoldus Buchelius (Aernout van Buchel) centraal. Buchelius, in 1565 geboren als buitenechtelijke zoon van een kanunnik, groeide op in een maatschappij die in politiek en sociaal-cultureel opzicht een snelle transformatie zou ondergaan. Door Buchelius' confessionele keuzes te relateren aan deze maatschappelijke veranderingen wil Pollmann ‘a set of common concerns’ op
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
het spoor komen, die een rol speelden in het proces van de religieuze besluitvorming in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Uitgangspunt van haar analyse zijn de vele (in het Latijn geschreven en grotendeels onuitgegeven) autobiografische geschriften van Buchelius. In zes chronologisch-thematisch geordende hoofdstukken belicht Pollmann de confessionele levensgang van Buchelius. Zij laat zien hoe hij zich via een omweg van een traditionele katholiek tot een orthodoxe calvinist ontwikkelde en onderzoekt de religieuze, politieke, sociale en culturele factoren die hierbij een rol gespeeld kunnen hebben. Vormend en richtinggevend waren de geestelijke invloeden tijdens zijn studiejaren, de crisis die hij in 1590-1591 doormaakte, zijn visie op de politieke en kerkelijke verschuivingen op lokaal, provinciaal en nationaal niveau en de mate waarin hij zich liet leiden door de persoonlijke belangen en religieuze voorkeuren van diverse familieleden. Pas na zijn huwelijk in 1593 koos hij voor aansluiting bij de gereformeerde kerk te Utrecht, die toen nog een libertijns karakter droeg. Tijdens de bestandstwisten ontwikkelde hij zich tot een vurig aanhanger van de contraremonstranten. Opvallend is dat Buchelius' overgang naar de publieke kerk en zijn woede en bezorgdheid over het bestaan van dissidente kerkgenootschappen geen consequenties hadden voor zijn vriendschappen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
158 met representanten van andere geloofrichtingen. Zo bleef hij bevriend met de doopsgezinde graveur Crispijn de Passe en de rooms-katholieke schilder Abraham Bloemaert en ontwikkelde hij vanaf 1626 een hartelijke vriendschap met de voormalige remonstrantse predikant Caspar Barlaeus. Waardering voor persoonlijke vroomheid woog hier duidelijk zwaarder dan confessionele gebondenheid. Pollmanns studie biedt nieuw inzicht in de vraag waarom de vertegenwoordigers van de zogeheten middengroep uiteindelijk toch kozen voor het lidmaatschap van de gereformeerde kerk. Zij laat zien dat Buchelius' confessionele keuze niet in de eerste plaats een leerstellige aangelegenheid was of uit een persoonlijke bekering voortvloeide en al evenmin voorspelbaar of onvermijdelijk was. De uitkomst had ook anders kunnen zijn, omdat de factoren die in het proces van confessionele besluitvorming een sturende rol bleken te spelen tijd-, plaats- en persoonsgebonden waren. Deze conclusie biedt waardevolle aanknopingspunten voor vergelijkend onderzoek naar confessionele keuzes en de omgang met religieuze verschillen in de multiconfessionele Republiek der Verenigde Nederlanden. M.P.A. de Baar
Erycius Puteanus (Honorius van den Born). Sedigh Leven, Daghelycks Broodt (1639). Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door H. Dehennin. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1999. (Literaire tekstedities en bibliografieën, nr. 1.) 278 pp. ISBN 90-72474-25-2. 650 BEF. In 1639 publiceerde de Leuvense hoogleraar Erycius Puteanus onder de naam Honorius van den Born de vermeerderde tweede editie van zijn epigrammenbundel Sedigh Leven, Daghelycks Broodt, een werk dat voor het eerst verschenen was in het voorafgaande jaar en tot de editie die Hugo Dehennin thans aanbiedt, geen nieuwe uitgave meer zou kennen. Deze is perfect geannoteerd en gaat vergezeld van een substantiële inleiding. Waar het hier een genre betreft dat in Oudheid en Renaissance veel is beoefend, heeft de tekstbezorger er goed aan gedaan in zijn annotaties bij de 366 gedichtjes zorgvuldig te onderscheiden tussen directe ontlening en tekstparallellie. Dehennins inleiding begint met een korte schets van Puteanus' levensloop en een overzicht van zijn oeuvre. Een korte paragraaf over het auteurschap van de bundel gaat in op het gekozen pseudoniem, maar heldert niet op waarom voor een Latijnse en Nederlandse mix gekozen werd: een merkwaardige beslissing gezien de puristische instelling van de auteur. De inleiding bevat daarna een vergelijking van beide edities en beschrijft het leven van de persoon uit de opdracht op wie ook twee van de gedichtjes alluderen. Een belangrijke paragraaf gaat in op Puteanus' verhouding tot zijn moedertaal, volgens hem even geschikt voor literair gebruik als het Latijn; Sedigh Leven moest daarvan het bewijs zijn. Ruime aandacht schenkt Dehennin in zijn inleiding aan Puteanus' poëtica en stijl, zich daarbij zowel op deze epigrammenbundel als op zijn Latijnse geschriften baserend. Contemporaine opvattingen over het puntdicht hebben de auteur sterk beïnvloed: er moet veel gezegd worden in weinig woorden (brevitas), dat vele moet gewicht hebben (pondus), een didactische strekking bezitten alsook geestigheid (sal),
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
samengaand met elegantie (venustas). Hoe laatstgenoemd kenmerk zich verhoudt tot de vereiste opsiering (suavitas), blijft wat in het vage. Duidelijker zijn Dehennins voorbeelden van door Puteanus gebruikte stijlmiddelen (ellips, paradox, annominatio etc.), een uitgebreid instrumentarium dienend om de voor het epigram vereiste pointe te bereiken. Daaraan schort het echter in niet weinige gevallen, of de beoogde gevatheid (argutia) blijft zwak: Puteanus was lang geen Huygens. In het voorwerk van zijn bundel wijdt Puteanus een aparte beschouwing aan de ‘dicht-ghestalte’, de metriek van zijn versjes. Hij onderscheidt vijf typen ‘klim-voetigh’ (jambisch) en evenveel soorten ‘val-voetigh’ (trocheïsch) vers, elk weer gekenmerkt door het aantal voeten per regel en de gelijkheid daarvan dan wel variatie daarin per gedicht. Dehennin constateert dat er weinig sprake is van antimetrie en noteert bij elk gedicht exact het gekozen schema. Merkwaardigerwijs blijkt het eerste jambische model in Puteanus' uiteenzetting incompleet (p.64). Een drukfout? De door Puteanus gepropageerde levensfilosofie kwalificeert Dehennin als neostoïcisme, een synthese gevormd uit christendom en van zekere heidense elementen ontdane stoa (p.28 vlgg.). Hij herkent in dit mengsel meer het gematigde stoïcisme van met name Epictetus dan christendom, een standpunt dat ondanks Dehennins vele voorbeelden wat aan duidelijkheid tekortkomt. Overtuigender is de wijze waarop hij ondanks de losse struc-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
159 tuur van de bundel toch enige groepering van teksten signaleert. En ronduit uitstekend is de documentatie over tijdrekenkunde en heelalopvating bij de gedichten 311-238. J.J.V.M. de Vet
Johannes Smetius. Nijmegen, stad der Bataven. Dl. 1: Inleiding; Dl. 2: Vertaling. Vert. en ingel. door A.A. Bastiaensen, S. Langereis en L.G. Nellissen. Nijmegen, SUN, 1999. 141 + 256 pp. ISBN 90-6168-660-1. Nadat in 1998 Gerard Geldenhouwer met een moderne editie toegankelijk werd gemaakt, is thans een tweede Gelderse stem in het Bataafse debat opnieuw luid en duidelijk te horen. Smetius' Oppidum Batavorum, seu Noviomagum is dankzij de bewonderenswaardige inspanningen van een drietal vertalers en onderzoekers weer een gemakkelijk te raadplegen werk geworden. Het boek is een typisch product van het huidige tijdsgewricht, waarin enerzijds de behoefte aan kennis van oude bronnen bij een publiek van geschoolden wel degelijk wordt gevoeld, maar anderzijds bijna geen der betrokkenen nog in staat is deze bronnen zelfstandig te lezen, laat staan te onderzoeken. Helaas zal de onderhavige editie bijdragen tot de verscherping van die paradox. De bezorgers van de tekst hebben geen ‘populaire vertaling’ willen leveren, maar één ‘die geschikt is voor gebruik in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs’. Alleen een tweetalige editie had de relatie van onderzoek en onderwijs met Smetius' oorspronkelijke tekst nog enigszins kunnen redden. Nu er slechts een vertaling ligt, is het wel zeker dat voor komende generaties historici het origineel volledig op de achtergrond zal geraken. Zoals weleer onze brave gelovigen meenden dat god in het Nederlands van de vroege zeventiende eeuw gesproken had, zo zullen zij denken dat humanisten als Smetius zich in een goed toegankelijk Nederlands van de late twintigste eeuw hebben uitgedrukt. En als zij dan bijvoorbeeld begripsgeschiedenis gaan bedrijven, dan zullen ze niet Smetius' kernbegrippen ‘libertas’ en ‘servitus’ analyseren, maar, aan de hand van de vertalers, ‘vrijheid’ en ‘slavernij’, terwijl de Nijmeegse dominee met ‘servitus’ soms toch echt iets heel anders bedoeld heeft. Of ze zullen Smetius gebrek aan logica verwijten, als hij de Nijmeegse vrijheid toelicht met het feit dat de stedelijke gezagsdragers hun ambtseed niet afleggen met de voorwaarde dat ze bij gezworen trouw aan enige vorst hun ambt verliezen (p.156). Een merkwaardig ‘niet’, zo op het eerste oog. Met de Latijnse tekst onder ogen zou wellicht een enkeling op het idee zijn gekomen om het consequent vertaalde ‘non iurant’ te emenderen in ‘coniurant’. Uit het voorafgaande mag wel een zekere treurigheid over de stand van zaken in het historisch bedrijf worden afgeleid, maar zeker geen negatief oordeel over de kwaliteit van de vertaling en de inleiding. Integendeel, de vertaling is prettig leesbaar en zeer goed doordacht. Het is gelukt om het tamelijk bestudeerde en vaak retorische Latijn van Smetius om te zetten in een modern wetenschappelijk Nederlands, dat nergens overdreven gekunsteld aandoet. Het inleidende deel verschaft een voortreffelijke combinatie van algemene informatie voor een breed publiek en interessante details voor vakgenoten. Interessant is de contraremonstrantse dominee Smetius trouwens in velerlei opzicht. Natuurlijk vanwege zijn bijdrage aan het Bataafse debat, maar ook om zijn vermaarde
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
collectie antiquiteiten, zijn rol bij de verwetenschappelijking van de archeologie en om zijn vaak zo persoonlijk gekleurde loyaliteit aan de stad waar hij als calvinistische migrantenzoon uit het Akense tot aanzien en welstand gekomen was. Het verzorgd uitgegeven boek verdient dan ook ruime belangstelling. Om de prijs behoeft men aanschaf niet achterwege te laten. P.C. van der Eerden
H. Bots & L. van Gemert (red.). Schelmen en prekers. Genres en cultuuroverdracht in vroegmodern Europa. Nijmegen, Vantilt, 1999. 236 pp. ISBN 90-75697-27-9. f 39,90. Deze bundel is tot stand gekomen in het kader van het onderzoeksprogramma ‘Transmissie van Cultuur en Ideeën’ opgenomen in het Instituut voor Historische, Literaire en Culturele Studies van de KU Nijmegen. De zeven in verschillende disciplines werkzame auteurs ondernemen de poging elkaar via het eigen gebied te ontmoeten. Hun gemeenschappelijk doel is aan te tonen hoe artistieke genres (niet alleen literaire genres, maar ook beeldende kunst, muziek en tuinarchitectuur) in het vroegmoderne Europa benut werden, om filosofische, politieke, theologische, natuurwetenschappe-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
160 lijke en sociaal-maatschappelijke denkbeelden en discussies uit te dragen naar een breder publiek. Lia van Gemert toont aan de hand van het treurspel ‘Simson’ (1618) van Abraham de Koning dat het toneel in de zeventiende eeuw het middel bij uitstek was om de morele en politieke normen van de burgerlijke elite te propageren. In zijn bijdrage over de receptie van de picareske roman in de Duitse landen onderkent Guillaume van Gemert ook bij dit genre een didactische functie. In de loop van de genregeschiedenis past de schelm, de held van de romans, zich steeds meer aan de maatschappelijke normen aan, om zich in de achttiende eeuw definitief als brave burger te ontpoppen. Het artikel van Bert Treffers houdt zich bezig met het ‘Gesamtkunstwerk’ van het barokke katholicisme. Het samenspel van liturgie, sacrale architectuur en muziek diende de emotionele ontvankelijkheid van de gelovigen voor het verhevene te stimuleren. In zijn bijdrage over de poëzie van Norris, Prior en Blackmore laat Frans Korsten de invloed van de natuurwetenschappelijke ontdekkingen op het geloof zien. Het artikel van Hans Bots betoogt dat het geleerdentijdschrift in de vroegmoderne tijd als medium voor een internationale uitwisseling van wetenschappelijke ontdekkingen en stellingen functioneerde. Uta Janssen interpreteert de Engelse landschapstuin, die aan het eind van de achttiende eeuw in heel Europa in de mode raakte, als uiting van een zich wijzigende visie op natuur en ‘natuurlijkheid’ tijdens de overgang naar de moderne tijd. De vele barokke opera's die de Aztekenvorst Montezuma ten tonele voeren, dragen nauwelijks kennis uit over de vreemde cultuur, aldus Peter Rietbergen, maar tonen vooral het beeld van de ‘edele wilde’ dat de Europeaan construeert om het zichzelf spiegelend voor te houden. Deze inspirerende en boeiende bundel bevat talrijke aanknopingspunten voor het leggen van interdisciplinaire verbanden. De bijlagen bij elk artikel (tekstfragmenten en afbeeldingen) vormen in dit opzicht een extra aanmoediging voor de lezer. M.-Th. Leuker
C.S.M. Rademaker ss.cc. Leven en werk van Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). Hilversum, Verloren, 1999. 384 pp. ISBN 90-6550-058-8. f 60,-. Een saaie, starre man krijgt een afstandelijke biografie. Zoiets zou al snel kunnen leiden tot negatieve kwalificaties. Die zijn allerminst van toepassing op de Vossius-biografie door Rademaker. Zeker, het is geen groots en meeslepend leven in een briljante stijl verhaald. Wel spreekt uit de biografie grote liefde voor de beschrevene en een respect afdwingende belezenheid bij de beschrijver. Die heeft Vossius tot zijn levenswerk gemaakt, van zijn ongepubliceerde Schets van leven en werken van GJV uit 1960, via zijn doctoraalscriptie het jaar daarop, zijn proefschrift (GJV 1577-1649, 1967) en de Engelse bewerking daarvan (1981) en nu deze biografie. Vijf biografieën over één man door één man. En daar tussendoor samen met Anton van der Lem de Inventory van Vossius' correspondentie, waaraan Rademaker ook afzonderlijke publicaties wijdde en het Vossius-deel in de reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. En telkens wordt de nieuwste literatuur niet alleen in de bibliografie, maar ook in de biografie zelf verwerkt. De nu verschenen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
levensbeschrijving is bedoeld voor een algemener publiek. Die intentie komt vooral tot uitdrukking in de plaatsing van de noten achterin het boek, inhoudelijk zijn weinig of geen concessies gedaan aan het ‘grote publiek’. Het boek is, juist daarom, een erkend hoogtepunt, blijkens uitvoerige besprekingen in de Volkskrant (Michaël Zeeman), het NRC Handelsblad (Arjen Fortuin) en het Parool (Luc Panhuysen), maar ook - niet verwonderlijk bij de theoloog die Vossius was - in het Reformatorisch Dagblad (H. Florijn). Is Gerardus Joannes Vossius zoveel aandacht waard? Die vraag kan volmondig bevestigend worden beantwoord. Vossius was toen hij uit Leiden werd weggekocht om de eerste rector van het Athenaeum Illustre te worden, een geleerde van grote reputatie wiens Latijnse grammatica bovendien een onschatbare bijdrage had geleverd aan het onderwijs aan de Latijnse school en dat eeuwen zou blijven doen. Hij was ‘the last of the Renaissance Monsters’ die vrijwel alles van enig belang had gelezen en vaak ook in zijn gigantische bibliotheek had bijgezet, en over wie Vondel zijn bekende dichtregel schreef: ‘Al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.’ Zonder Rademaker en Vondel af te willen vallen, wil ik toch bij dat beeld van de grote erudiet voor-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
161 zichtige vraagtekens zetten. Dat brengt tegelijkertijd een lichte onevenwichtigheid in de bewonderenswaardige biografie aan het licht. Rademaker bespreekt elke tak van wetenschap die Vossius beoefende en al zijn belangrijke werken. De poëtica komt er echter wat bekaaid af. Twee bladzijden wijdt Rademaker aan de inhoud van de drie poëtica's, waarin hij enkele punten aanstipt en, ook dat verdient vermelding, interessante vragen opwerpt. Hij zwijgt echter over het feit dat Vossius niet alleen heel veel citeert, maar ook dikwijls stilzwijgend verbindende passages van zijn voorgangers overneemt of parafraseert en die klaarblijkelijk uit de kast had gehaald en bij de hand hield. De biograaf valt deze omissie niet al te zeer kwalijk te nemen: een uitgave van Vossius' Poeticae Institutiones waarin dergelijke relaties worden getoond en waarin de door hem opgeworpen vragen worden beantwoord, is nog in wording. Zouden biograaf en beschrevene op elkaar lijken? Ik denk het wel, zeker in twee opzichten: een grote belezenheid en een tomeloze werkkracht. En misschien ook in een zekere afstandelijkheid, die niet verhindert, er zelfs toe bijdraagt, dat de lezer van Vossius gaat houden, zoals Zeeman al opmerkte. Een betere biograaf had de hooggeleerde Vos zich niet kunnen wensen. J. Bloemendal
C.G.D. de Wilt, G.J. Klapwijk, J.D. van Tuyl, A.C. Ruseler. Delflands kaarten belicht. Hilversum, Hoogheemraadschap van Delfland/Verloren, 2000. 179 pp. ISBN 90-6550-094-4. f 75,-. In dit mooi uitgevoerde kaartenboek zijn 65 kaarten, afkomstig uit het archief van het Hoogheemraadschap van Delfland, in kleur afgedrukt. Van deze kaarten zijn er 54 uit de periode van voor 1800. Het overgrote deel van de kaarten zijn reproducties van manuscriptkaarten. Gezien het formaat van het boek moesten veel kaarten verkleind worden weergegeven. Dit doet hier en daar afbreuk aan de leesbaarheid van de kaarten. Bij de beschrijving van de kaarten is uitgegaan van de functie van deze kaarten voor de bestuursuitoefening van het hoogheemraadschap. Om deze reden zijn de kaarten geordend volgens dit criterium. Achtereenvolgens vindt men overzichtskaarten, kaarten verband houdend met het administratieve bestuur, kaarten over de waterkering, het boezembeheer, de wegen, kaarten verband houdend met het toezicht op de inliggende waterschappen, het buitendijks gebied en de verveningen en droogmakerijen. Om een inzicht te geven in de bestuursuitoefening wordt er voor het kaartendeel in een inleiding van slechts 11 pagina's een voortreffelijke beschrijving gegeven van Delflands bestuurlijke en waterstaatkundige organisatie en van de landmeters in dienst van het waterschap. Ook de begrippenlijst achterin het boek is een juweeltje. Helder worden hier ingewikkelde waterstaatkundige termen uitgelegd. ‘Delflands kaarten belicht’ is dus niet alleen een mooi boek op het gebied van de geschiedenis van de cartografie maar geeft ook inzicht in de hoge kwaliteit van de bestuursuitoefening van een belangrijk hoogheemraadschap tijdens het Ancien Régime.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
G.P. van de Ven
W. Frijhoff en M. Spies, m.m.v. W. van Bunge en N. Veldhorst. 1650. Bevochten Eendracht. Den Haag, Sdu Uitgevers, 1999. 704 pp. ISBN 90-12-08721-3. f 75,-. Willem Frijhoff en Marijke Spies bijten met Bevochten Eendracht het spits af in de vijfdelige reeks Nederlandse cultuur in Europese context. Met deze reeks wordt beoogd aan de hand van verschillende ijkpunten een beeld te schetsen van de Nederlandse samenleving vanaf de Vrede van Munster tot heden. Culturele relaties tussen Nederland en de overige Europese landen staan hierbij centraal. Het eerste ijkpunt in de reeks is 1650, het jaar van waaruit Frijhoff en Spies de Nederlandse cultuur bekijken: ‘Concentratie op een ijkjaar heeft ontegenzeglijk het voordeel dat het onwezenlijke “eeuw”-idee wordt verlaten. Zo'n dwarsdoorsnede maakt een concentratie mogelijk op de leef- en beeldwereld van concrete mensen, die niet anders dan een welomschreven ogenblik van de geschiedenis kan zijn’ (p. 64). Die opzet is zeker geslaagd: steeds vormen gebeurtenissen rond 1650 het uitgangspunt voor beschrijving van de situatie, de voorgeschiedenis daarvan en (in mindere mate) het vervolg. De lezer bevindt zich op een vast punt in de geschiedenis, van waaruit ook wordt teruggeblikt of vooruitgekeken. In afwijkend vormgegeven inzetjes worden exacte gegevens, treffende citaten
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
162 of smeuïge anekdotes gegeven. Zo wordt dieper ingegaan op de gebeurtenissen van 1650, zonder de draad van het betoog te verliezen. Bij wijze van plaatsbepaling wordt in het eerste hoofdstuk de situatie rond 1650 levendig geschetst: de Republiek heeft twee jaar de tijd gehad om te wennen aan de vredessituatie en aan haar status als onafhankelijke natie. In de daarop volgende hoofdstukken worden het staatsbestel en de bestuurlijke structuur beschreven, de stedelijke samenleving en de ‘instrumenten van cultuur’, waaronder taal, onderwijs en boekenbedrijf worden gerekend. Daarnaast worden filosofie, godsdienst en geloof behandeld en worden de verschillende kunsten in samenhang met elkaar besproken. Leidraad is in alle hoofdstukken de tegenstelling tussen verscheidenheid en eenheid: gewestelijke, religieuze en maatschappelijke verscheidenheid tegenover een roep om eenheid. Volgens Frijhoff en Spies kenmerkt de Republiek rond 1650 zich door een praktische verdraagzaamheid gericht op de openbare orde die vorm krijgt in een discussiecultuur waarin eenheid door consensus wordt gevormd. Wat godsdienst en geloof betreft zal deze visie misschien niet direct opzien baren, maar op andere terreinen biedt dit soms een verrassend nieuw perspectief. De Europese context die de titel van de reeks belooft, beperkt zich meestal tot een afsluitende paragraaf. Door het verschil in bronnen en stand van onderzoek is de situatie per land slecht te vergelijken, maar de auteurs kwijten zich goed van hun taak door - waar mogelijk - op meer gedetailleerd niveau toch steeds parallellen of verschillen te signaleren. Dat maakt Bevochten Eendracht tot een zeer bruikbare bron voor studie naar deelaspecten. P.J. Schuffel
J.R.J. van Asperen de Boer and L.M. Helmus (eds). The Paintings of Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665). Conservation and Technique. Utrecht, Centraal Museum, 2000. 128 pp. ISBN 90-73285-68-2. f 45,-. In mei 1998 organiseerde het Centraal Museum te Utrecht een besloten symposium dat gewijd was aan het werk van de schilder Pieter Saenredam. Aanleiding waren de voorbereidingen voor de tentoonstelling Pieter Saenredam en Utrecht in 1636, die van 4 november 2000 tot 4 februari 2001 zal worden gehouden in het Centraal Museum. Van een groot aantal werken dat naar Utrecht zou komen - alle op paneel - bleek restauratie hard nodig. En die verschillende restauraties, en de problemen en bijzonderheden die zich daarbij voordeden, boden een unieke kans om het verloop van de onderzoekingen naast elkaar te volgen. De resultaten van het symposium werden gepubliceerd in het onderhavige boek. Een groot aantal foto's (zwartwit en kleur) illustreert de artikelen, en dat is met name bij de ‘technische’ bijdragen, waarin het er bijvoorbeeld om gaat om de afzonderlijke verflagen te benoemen, onontbeerlijk. Voor verder onderzoek naar Saenredams werk is dit boek onmisbaar; het leest bovendien als een spannend boek, waarin steeds weer een nieuwe onthulling wordt gedaan, c.q. een nieuwe verflaag wordt gevonden, of bijvoorbeeld bij verrassing door een reflectogram nieuwe picturale ontdekkingen worden gedaan. Ik ben benieuwd naar de tentoonstelling, die, gezien de passie voor Saenredam van de auteurs van deze bundel die al in het voorwoord wordt geëtaleerd, veel spannends belooft. Het
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
is alleen te hopen dat de makers van de catalogus er iets mooiers van maken met al het prachtige fotomateriaal dat hun ook dan vast weer ter beschikking zal staan. Deze congresbundel lijkt vooral uiterlijk meer op een schoolboek dan op een boek van wetenschappelijk formaat. M. van der Meij
J. Kreihing. Emblemata ethico-politica (Antwerp, 1661). With an introduction by G. Richard Dimler, S.J. Turnhout, Brepols, 1999. 227 pp. (Imago Figurata. Editions, vol. 2.) ISBN 2-503-50775-1. € 75 (ex BTW) / BEF 3000. Johann Kreihing from Deventer, who spent most of his life working in Germany, belongs to a tradition of Jesuit authors using emblem books for their didactic purposes; his collection of 160 moral and political emblems appeared in the year after his death. Richard Dimler's introduction provides an overview of the historical context for Kreihing's career as well as a biography of his patron, Leopold Wilhelm, Archduke of Austria. There is analysis of the structure of the emblems, but their fascinating thematic range, varying from advice on princely conduct to a critique of bourgeois vices, needed more comment. After the facsimile text there are two user-friendly indexes, the first listing the Latin mottoes with English translations, the second giving the picture motifs.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
163 The format of the original is the duodecimo ‘pocket’ size. Anyone who has handled a copy - as this reviewer has done in the Stirling Maxwell collection in Glasgow must marvel at the beautiful clarity of the engraved pictures. The facsimile is based on the copy in the library of the Ruusbroeck Genootschap, Antwerp; assuming that the latter is in good condition, then one has to express disappointment at the quality of some of the reproductions, e.g. Nos. 15, 132, 139 or 150, among others. Also the reproduction is not in the original size, but reduced by about one-sixth, which further detracts from the impact of the whole. The text is legible enough, but the print from the reverse side of the page is liable to show through; this is a problem apparently not yet overcome by modern technology. The emblems substantiate Dimler's claim that for emblem scholars and cultural historians the volume represents a ‘treasure trove’ that will richly repay attention. A.J. Harper
Hieronymus Ammon. Imitatio Crameriana (Nuremberg, 1649). With an introduction by Sabine Mördersheim. Turnhout, Brepols, 1999. (Imago Figurata Editions, vol. 3). 129 pp. ISBN 2-503-50780-8. 2559,03 BEF ex BTW. In de fraaie reeks Imago Figurata is inmiddels het derde deel verschenen, de in 1649 uitgekomen Imitatio Crameriana van Hieronymus Ammon (1591-1659). Het is een eigenzinnige compilatie van veertig emblemen, die alleszins als eerbetoon gezien kan worden aan het model dat eraan ten grondslag lag: de Emblemata Sacra (1622-1624) van Daniel Cramer. De emblemataloge Sabine Mördersheim is als geen ander vertrouwd met de emblemen van Cramer en die in de kring rondom hem, zoals ze in diverse eerdere publicaties heeft laten zien. In haar informatieve en gedegen inleiding geeft ze aan hoe Ammans proeve van imitatio tot stand is gekomen binnen de Neurenbergse kring van humanisten, dichters en emblematici als Mannich en Harsdörffer, die een centrale rol speelde in de literaire Sprachgesellschaften, waarbinnen ‘Cramer's emblems were considered as an ideal model of the genre’ (p. 13). Amman heeft zijn voorbeeld bewerkt in met name de embleemprenten en tornde niet aan de hoofdmotieven en de dogmatische boodschap van het origineel. De bijschriften - in het Latijn en Duits - variëren op de oorspronkelijke bron. De editeur plaatst de bundel (harts) emblemen binnen de algehele opwaardering van de Duitse taal als volwaardig literair middel, en besteedt aandacht aan de bijzondere rol die het genre, inclusief de toegepaste emblematiek, innam binnen de productie te Neurenberg. De verzameling heeft ongetwijfeld gefunctioneerd als hulp bij de persoonlijke meditatie. Zij gaat over hoe de goddelijke voorzienigheid en wijsheid zijn te herkennen en via welke stadia de mens het pad der verlossing kan bereiken. Deze ‘exercitium pietatis domesticum’, zoals de ondertitel luidt, biedt een staalkaart van intrigerende beeldmotieven en religieuze duidingen. Deze facsimile, naar het exemplaar in de Stirling Maxwell Collection te Glasgow, is helder en goed verzorgd uitgegeven, hoewel men de bladspiegel iets beter had kunnen benutten. Alle beeldmotieven in de bundel evenals de motto's zijn in registers
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
ondergebracht (tevens in vertaling). Laten we hopen dat de reeks, zo voorbeeldig ingezet, met meer titels zal worden uitgebreid. H. Luijten
J. Manning, K. Porteman and M. van Vaeck (eds.). The Emblem Tradition and the Low Countries. Selected Papers of the Leuven International Emblem Conference, 18-23 August 1996. Turnhout, Brepols, 1999. 425 pp. (Imago Figurata. Studies, vol. 1B.) ISBN 2-503-50946-0. € 97 (ex BTW). Deel 1b van de reeks ‘Studies’ uit de serie Imago Figurata bevat een selectie van de lezingen over de embleemtraditie in de Nederlanden gehouden op de Fourth International Emblem Conference (Leuven 1996). Wesseling vergelijkt de theoretische opvattingen van Gillis en Sambucus met de moderne embleemtheorie. Volgens Geirnaert en Smith zagen De Dene en Gheeraerts De Warachtige Fabulen der dieren (1567) wel degelijk als een embleemboek. Buschhoff herkent de stappen van de mystieke beleving als één van de structurerende principes in Vaenius' Amoris Divini Emblemata. Van Houdt toont aan dat Antonius a Burgundia's Linguae vitia et remedia (1631), geïnspireerd door Erasmus Lingua (1525), de jonge mannen waarschuwt voor de gevaren van de tong. De Smedt beschrijft een handschrift met honderd emblemata vervaardigd door de cisterciënzer Godefridus Bouvaert bij prenten uit de em-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
164 blematische predikatieboeken van Henricus Engelgrave. Veldman bepaalt het aandeel van Crispijn de Passe de Oude in Rollenhagens Nucleus Emblematum (1611) aan de hand van het titelblad, alba amicorum, zijn andere werken, zijn interpretatie van de term ‘emblemata’ en de invloed van Heinsius en Gheeraerts. Volgens Daemen-de Gelder is Pers voor het succes van zijn Bellerophon veel verschuldigd aan de Gentse humanist en neoplatonist Adriaan Damman, die nauw samenwerkte met de graveur Abraham de Bruyn. Enenkel legt een verband tussen Schoonhovius' Emblemata (Gouda 1618), geïnspireerd door Lipsius en Baudius, en de politieke problemen tijdens het Twaalfjarig Bestand. In een tweede bijdrage bekijkt hij de grote invloed van Horatius in Schoonhovius' Poemata, die zich ook weerspiegelt in zijn emblemata. Volgens Jansen mikte Cats in tegenstelling tot andere emblemataauteurs op een breed publiek. Grootes bespreekt Jan van der Veens Zinnebeelden oft Adams-appel (1642), een embleembundel die veel inspiratie ontleent aan het dagelijkse leven. Uitgaande van Schabaeljes Emblemata Sacra behandelt Van der Coelen het genre van de prentenbijbel. Aan de hand van emblematische fabelboeken interpreteert Smith de dieren op Cornelis van Haarlems schilderij De Zondeval. Volgens Wade droegen Simon de Pas en Karel van Mander III bij tot de bekendheid van de Nederlandse emblematatraditie in Skandinavië door hun aandeel in de festiviteiten georganiseerd door Christian IV in 1634. Astington bekijkt de lotgevallen van enkele op Vaenius geïnspireerde prenten uit Hollars Emblemata Nova. Teyssandier benadrukt de eigen inbreng van De Gomberville in zijn Franse bewerking van Vaenius' Quinti Horatii Flacci Emblemata. Fabri onderzoekt welke emblemata model stonden voor de decoratie van drie kabinetten en Höpel doet hetzelfde met versieringen op achttiende-eeuwse kasten uit Noord-Friese boerderijen. Het enige wat ontbreekt aan deze rijke bundel is een index. H. Meeus
W. Fritschy. Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deel 1: Overijssel (1604-1795). Den Haag, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 1996. (Kleine Serie nr. 86.) 368 pp. ISBN 90-5216-088-0. f 90,-. L. van der Ent en W. Fritschy. Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deel 2: Drenthe (1602-1795). Den Haag, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 1998. (Kleine Serie nr. 91.) 309 pp. ISBN 90-5216-105-4. f 85,-. (Delen 1 en 2 samen f 155,-.) Vóór het begin van het statistische tijdperk rond het midden van de negentiende eeuw werd kwantitatief materiaal slechts incidenteel en voor specifieke doeleinden verzameld. Historisch onderzoek laat bovendien zien dat de beschikbare bronnen vooral betrekking hebben op het gewest Holland (vergelijk J. de Vries en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815: de eerste ronde van moderne economische groei, Amsterdam 1995). Het is dan ook moeilijk om een evenwichtig beeld te geven van de economische ontwikkeling van de gehele Republiek op de lange termijn.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Het project Gewestelijke Financiën onder leiding van Wantje Fritschy wil daarin verandering brengen. Op basis van een enorme hoeveelheid archiefmateriaal over de overheidsfinanciën in de periode tot 1800 worden jaarlijkse reeksen opgesteld van de inkomsten, uitgaven en schulden van de zeven gewesten, Staats-Brabant en het landschap Drenthe tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, om precies te zijn van de Unie van Utrecht in 1579 tot het jaar 1795. Door de financiën van de Republiek systematisch in kaart te brengen wil men nieuw onderzoek naar de politieke, sociale en economische ontwikkeling van de Verenigde Nederlanden stimuleren. De eerste resultaten van het project betreffen de overheidsfinanciën van Overijssel en Drenthe. Hieruit kan allereerst worden opgemaakt dat het project meer biedt dan louter bronnenpublicaties. Ieder deel begint met een overzicht van de organisatie van de overheidsfinanciën tijdens de Republiek. Het voornaamste deel van de inleiding betreft een overzicht van de wijze waarop de inkomsten en uitgaven van Overijssel en Drenthe tot stand kwamen. Zo wordt uitgelegd wie het financiële beleid bepaalden, hoe de gewestelijke overheid zich verhield tot de Generaliteit, op welke wijze de bijdrage aan de generale lasten werd bepaald en hoe belastinginning, betalingen en financiële administratie werden geregeld.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
165 De kern van de boeken bestaat uit een uitgebreide beschrijving van het bronnenmateriaal en de presentatie van cijfers omtrent de financiën van het betreffende gewest. Bij iedere tabel is een zeer gedetailleerde verantwoording opgenomen. Hierin wordt onder meer beschreven hoe de diverse kolommen zijn berekend, hoe afzonderlijke posten van de overheidsrekeningen zijn geclassificeerd, op welke grondslag belastingen werden geïnd en hoeveel en tegen welke rente geld werd geleend. Naast de totale inkomsten en uitgaven geven de tabellen een overzicht van de herkomst van de middelen en de bestemming van de uitgaven van de gewestelijke overheid. Dit betreft zowel de verdeling van inkomsten en uitgaven over een beperkt aantal grote categorieën (bijvoorbeeld de som van de generale middelen, uitgaven aan tractementen en legerlasten, enzovoorts) als gedetailleerde tabellen met de opbrengst van afzonderlijke middelen en uitgaven aan individuele posten. Hierbij is bovendien een onderscheid gemaakt tussen de provinciale en de generale middelen en lasten. Het mooiste van het project is dat de gebruiker van het bronnenmateriaal niet gedwongen is het cijfermateriaal alsnog in te voeren, maar dat alle gegevens van het internet gehaald kunnen worden (www.inghist.nl/rgp/eindbest/gewest/bestand.htm). Zo wordt een schat aan statistische gegevens ontsloten die uiteindelijk de gehele Republiek zal beslaan en daarmee ongetwijfeld onderzoek naar de vroegmoderne periode nieuw leven zal inblazen. E. Horlings
Th. Neukirchen. Inscriptio. Rhetorik und Poetik der scharfsinnigen Inschrift im Zeitalter des Barock. Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 1999. 298 pp. ISBN 3-484-18152-4. DM 92. Als we Thomas Neukirchen mogen geloven, was de zeventiende eeuw bij uitstek de periode van de epigrafische kunst, omdat een grote hoeveelheid ‘inscriptiones’ (opschriften en inschriften) werd vervaardigd. Het gaat in de studie van Neukirchen dan met name om de ‘inscriptio arguta’, een metrische prozatekst met een vernuftige inhoud en een gecentreerde vorm (hier wordt met ‘inscriptio’ dus niet ‘boektitel’ bedoeld in welke zin J.C. Scaliger de term gebruikt, noch het ‘motto’ uit de emblematische kunst). Dit genre, dat in driedimensionale vorm (namelijk als echte inscripties in steen) uiteraard al in de Oudheid en de Middeleeuwen bestond, wordt in de eerste decennia van de zeventiende eeuw door toedoen van Emanuele Tesauro nieuw literair leven ingeblazen, wanneer inscriptiones in al dan niet gedrukte vorm als scherpzinnig genre voor de intellectuele bovenlaag worden vervaardigd. Vanaf omstreeks 1650 vinden we ook theoretische onderbouwing in allerlei rhetorica's en poëtica's. Neukirchen gaat vrijwel uitsluitend op het Duitse circuit in en noemt onder andere de Latijnse theorie van Jakob Masen (Ars nova argutiarum, 1649), Christian Weise en Daniel Morhof, Tesauro's Cannocchiale Aristotelico (1654), en Duitstalige verhandelingen van Harsdörffer, Birken, Weise, Riemer en Hallbauer. Na 1750 verdwijnt de literaire inscriptio even snel als zij opgekomen is. Deze teloorgang wordt verklaard uit vigerende kritiek op de ‘Argutia-Bewegung’ (met haar
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
scherpzinnige, elitaire tekstsoorten) en door de veranderde verhouding tussen geleerdheid en literauur. We hebben hier te maken met een zeer bijzondere, in zekere zin met het epigram en het apophthegma verwante tekstvorm, waarvan ook in de Nederlanden voorbeelden te vinden (moeten) zijn. Mogelijke gebruiksplaatsen zijn, naast literaire teksten, de schilder- en prentkunst, architectuur, opschriften bij feesten en ceremoniën, de numismatiek en herdenkingstekens (bijv. grafschriften). Belangrijk kenmerk is niet alleen het scherpzinnige karakter maar ook het visuele aspect: de vorm (korte, gecentreerde regels, overigens zonder dat de lengte van de inscriptio is afgegrensd). Bij het uitwerken van beide kenmerken bouwt de studie van Neukirchen duidelijk voort op John Sparrows Visible words. A study of inscriptions in and as books and works of art (Cambridge 1969). Minder dan Sparrow had gedaan, tracht Neukirchen het internationale discours te doorgronden. Het uitdiepen van de louter Neolatijnse en Duitse bronnen is op zich te verdedigen (en biedt ook een goed inzicht in de achtergrond bij het genre), maar de studie had aan belang gewonnen wanneer de auteur kort op de Franse, Italiaanse, Spaanse en Engelse situatie in de zeventiende eeuw was ingegaan. Ik weet overigens niet of de beschrijving van de theorie rond de inscriptio arguta met die geografische uitbreiding veel gewonnen zou hebben. In ieder geval weet Neukirchen dit opmerkelijke genre bijzonder doeltreffend en verhelderend te beschrijven. J. Jansen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
166
S. Koslow. Frans Snijders. Stilleven- en dierenschilder 1579-1657. Vert, uit het Engels door H. Devisscher. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. 376 pp. ISBN 90-6153-344-9. BEF 4900. In 1989 verscheen in München een kritische catalogus van het werk van Frans Snijders. Hella Robels' boek Frans Snijders. Stilleben- und Tiermaler, 1579-1657, bezit alle kwaliteiten van de traditionele catalogue raisonné. Zowat 260 schilderijen en 90 tekeningen worden grondig geanalyseerd en in verband gebracht met het werk van navolgers en tijdgenoten. Susan Koslow ging de uitdaging aan om op basis van dit standaardwerk de persoonlijkheid en het werk van Snijders in een bredere context te plaatsen. In een inleidende biografie schetst ze de maatschappelijke achtergrond van de schilder. Frans Snijders was de zoon van een wijntavernier en kwam, evenals zijn beide jongere broers Cornelis en Michiel, in het artistieke milieu terecht. In 1602 werd hij vrijmeester om daarna enkele jaren in Italië door te brengen. In het voorjaar van 1609 keerde hij voorgoed terug naar de Nederlanden. In 1611 huwde de stillevenschilder met Margaretha de Vos, zus van de vooral als portretschilder actieve Cornelis en van de dierenschilder Paul de Vos. Eind 1620 kocht Snijders een riante woning in de prestigieuze Antwerpse Keizerstraat. Voor dit pand bestelde hij bij de jonge Anton Van Dyck zijn eigen portret en dit van zijn echtgenote; de kundige ambachtsman poseert als een volleerde aristocraat. Tegen de achtergrond van zijn maatschappelijke positie plaatst Koslow het hele scala van zijn artistieke productie. In negen afzonderlijke hoofdstukken analyseert ze de verschillende thema's die karakteristiek zijn voor zijn oeuvre. Naast het stilleven komt het fruitstilleven, de guirlande, het dierenstuk, het jachttafereel, de fabelvoorstelling, het met dieren bevolkte genrestuk, de neerhofscène en het vogelconcert evenals het arend- en het slangenmotief aan bod. Voor elk ‘subthema’ gaat ze de herkomst van het gegeven na en positioneert ze Snijders ten opzichte van het creatieve genie Rubens. Volgens Koslow was het vooral Rubens die nieuwe picturale thema's, zoals het dramatische dierenstuk of de verbeelding van fabels, introduceerde maar was het Snijders die het genre populariseerde. Diepgaande studie van de samenwerking tussen Rubens en Snijders bevestigt trouwens dit uitgangspunt. Het meest originele aspect van Koslows boek schuilt in de contextuele aanpak. De introductie van Snijders' stillevens gaat gepaard met een uitvoerige doorlichting van het verschijnsel ‘voedsel’ in het zeventiende-eeuwse leven van alledag. De barokke belangstelling voor de geprononceerde weergave van de ‘vruchten der aarde’ wordt gelieerd aan de contemporaine interesse voor buitenhuizen, moestuinen, boomgaarden en hovenierskunst. Het door teksten van zowel Horatius als Vergilius geïnspireerde enthousiasme over de ‘Dapes inemptae’ (de ongekochte eetwaren of eetwaren van ‘eigen bodem’) vond een exponent in een nieuw schilderkunstig genre. Eigentijdse literatuur in verband met eetgewoonten en tafelmanieren werpt eveneens een bijzonder licht op de overvloedige picturale oogst. De samenstelling van het menu gebeurde met overleg en men ging ervan uit dat een gezonde voeding de basis vormde voor een goede lichamelijke conditie. In het spoor van Pythagoras werd, volgens Koslow, reeds in de zeventiende eeuw een discussie gevoerd rond het gebruik van vlees in het dagelijks menu. Hierbij dient evenwel opgemerkt te worden dat vooral Engelstalige literatuur uit de latere zeventiende eeuw het dispuut heeft
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
verlevendigd en dat de aanwezigheid van de topic ‘vegetarisme’ in de ‘Diateticon’ (1627) van de door Rubens geportretteerde arts Ludovicus Nonnius niet volstaat om enige preoccupatie met het onderwerp te suggereren. Eén van de belangrijkste en meest uitvoerige paragrafen uit het boek is gewijd aan de vier monumentale Markttaferelen uit de Hermitage in Sint-Petersburg. Totnogtoe ging men er steeds van uit dat de Brugse bisschop Antoon Triest de opdrachtgever was van dit ambitieuze tussen 1618 en 1621 te dateren ensemble. Door een nauwgezette reconstructie van de herkomst van de doeken is Susan Koslow in staat te bewijzen dat de wild-, vis-, fruit- en groentenmarkten werden besteld door Jacques van Ophem, die tussen 1614 en 1647 ‘receveur général des domaines du roi au quartier de Bruxelles’ was. In 1707 wordt de reeks beschreven als aanwezig op de tweede verdieping van het Hotel van Ophem aan de Brusselse Nieuwstraat. De in 1625 geadelde opdrachtgever is representatief voor een burgerlijke elite met aristocratische ambities. Niet toevallig koos hij voor een thematiek waarin hij meende de belangstellingssfeer van ‘the leisure class’ te kunnen herkennen. De periode van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) droeg bij tot een economische heropbloei die handel, nijverheid en landbouw ten goede kwam. Adel en hogere burgerij genoten van de toe-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
167 genomen welvaart die perfect werd gevisualiseerd in de nieuwe vormen van het statische ‘nature morte’ of het meer dynamische dierenstuk. Koslow slaagt er bijzonder goed in het multifunctionele van de verschillende genres toe te lichten. Op grond van een interdisciplinaire benadering waarbij ze inzichten verwerkt uit de toenmalige filosofie, literatuur, geneeskunde en dieetleer, tracht ze te achterhalen welke motieven de populariteit van het fruit-, vruchtenen dierenstuk in de hand hebben gewerkt. Haar globale visie maakt duidelijk dat de concentratie op ‘aardse goederen’ een dieperliggend antropocentrisme illustreert en dat opdrachtgevers, gaande van de Spaanse koning Filips IV tot de Antwerpse handelaar Cornelis van der Geest, graag dieperliggende ethische en wetenschappelijke problemen in de schilderijen thematiseerden. Al is het boek hier en daar wat al te weinig hypothetisch in de vraagstelling, het getuigt van een brede visie op het profiel van de zeventiende-eeuwse cultuurdrager. K. van der Stighelen
J. Briels. Vlaamse schilders en de dageraad van Hollands Gouden Eeuw 1585-1630. (Biografieën als bijlage.) Amsterdam/Antwerpen, AUP/Mercatorfonds, 1997. 432 pp. ISBN 90-6153-399-6. 4900 BEF. In 1987 publiceerde Dr. Jan Briels zijn magistrale boek Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden in het begin van de Gouden Eeuw 1585-1630. Hij bracht met dit werk het hoogtepunt van zijn talrijke diepgravende onderzoekingen naar de rol die de uit Brabant en Vlaanderen afkomstige emigranten hebben gespeeld bij het tot stand komen van de culturele hoogbloei van de Hollandse Gouden Eeuw. Dit boek werd door Briels opgevat als een soort van alternatieve geschiedenis van de schilderkunst in de Noordelijke Nederlanden helemaal bij het prille begin van de Gouden Eeuw, en meer bepaald, zoals uit de ondertitel van het werk mag blijken, in de periode die besloten ligt tussen 1585 en 1630. Van meet af aan was het de bedoeling van de auteur dat dit vooral stijlkritische exposé zou worden vervolledigd met een deel dat de biografische gegevens over de relevante schilders moest bevatten. Omstandigheden hebben met zich meegebracht dat dit biografisch aanhangsel pas tien jaar later kon worden uitgegeven. Eigenlijk vormen Biografieën van Vlaamse schilders in Holland (p. 291-410) slechts een - zij het zeer uitvoerig - hoofdstuk van het boek. Zij worden voorafgegaan door een reeks kortere hoofdstukken, waarin binnen het verband van de diverse genres en thema's de grote stilistische en iconologische krachtlijnen van de kunsthistorische evolutie van de Noord-Nederlandse schilderkunst worden besproken. Die op het eerste gezicht vreemd lijkende indeling werd kennelijk mede gestuurd door verkoopstrategische overwegingen van de uitgever. De biografieën zijn echter van uitzonderlijke betekenis. Met aan de perfectie grenzende nauwkeurigheid presenteerde Briels hier een alfabetisch geordende verzameling van korte levensbeschrijvingen van alle schilders die tussen 1585 en 1630 voorgoed of voor een beperktere tijd waren gevestigd in de Noordelijke Nederlanden en ofwel afkomstig waren uit het Zuiden, ofwel in het Noorden waren geboren uit Vlaamse of Brabantse ouders. Dit onderdeel van Briels' boek vormt een hoogst belangwekkende aanvulling op de reeds voorhanden zijnde
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
biografische lexica waarin Nederlandse kunstenaars zijn opgenomen, omdat het mede gebaseerd is op door de auteur zelf ondernomen archiefonderzoek en waarvan de resultaten hier voor het eerst worden gepubliceerd. Met Briels' overige publicaties zal hopelijk ook dit boek bijdragen tot verdere herziening van een tot nog toe te veel vanuit eng Belgisch/Vlaams of Hollands standpunt bekeken geschiedenis van de kunst van de zeventiende-eeuwse Nederlanden. H. Vlieghe
J.N.J. Schillings. Het tolerantiedebat in de franstalige geleerdentijdschriften uitgegeven in de Republiek der Verenigde Provinciën in de periode 1684-1753. Maarssen, APA-Holland, 1997. XXII + 352 pp. ISBN 90-302-1037-0. € 38 (ex VAT). Dit boek verschijnt in een door het Pierre Bayle Instituut te Nijmegen uitgegeven reeks, voor liefhebbers van de intellectuele geschiedenis herkenbaar als de blauwe boekenserie van APA. In deze reeks spelen de Europese intellectuele betrekkingen en de ontwikkeling van de tolerantiegedachte een belangrijke rol, zodat het ook als proefschrift verschenen boek van Schillings er goed tot zijn recht komt. Schillings biedt een tamelijk minutieuze analyse van recensies van boeken uit het omvangrijke Europese tolerantiedebat, voor zover die door één
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
168 van de 23 in de Republiek uitgegeven Franstalige tijdschriften tussen 1684 en 1753 werden geplaatst. Het gaat daarbij om een kleine 250 recensies, waarvan ruim zestig vóór 1700 verschenen, naast zo'n veertig oorspronkelijke tijdschriftartikelen. Het corpus van teksten dat Schillings bespreekt, geeft het verloop van en allerlei variaties binnen het journalistieke tolerantiedebat goed weer. De grotendeels Hugenootse recensenten die hij de revue laat passeren waren vogels van diverse pluimage, maar de meesten namen een kritische houding aan tegenover de gevestigde kerken, en waren dus warme pleitbezorgers van de tolerantie-idee. De opzet van het boek is eenvoudig. Na de inleiding volgt een hoofdstuk waarin Schillings het tolerantiedebat in zijn historische context plaatst. Tevens gaat hij aan de hand van een casus na, in hoeverre de religieuze achtergrond (orthodox dan wel heterodox) van de journalisten bepaalde opvattingen over de verdraagzaamheid in de hand werkte. Daarna volgt het centrale deel van de studie: een hoofdstuk over de civiele en een hoofdstuk over de kerkelijke tolerantie. In deze hoofdstukken zet Schillings de opvattingen over verdraagzaamheid in elk van de tijdschriften op een rij. Bovendien maakt hij dwarsdoorsneden door het gehele tolerantiedebat aan de hand van enkele belangrijke thema's: enerzijds de receptie van Bayles Commentaire philosophique (1686) en Lockes Reasonableness of Christianity (1695), anderzijds de houding ten aanzien van religieuze minderheidsgroeperingen, het gezag van belijdenisgeschriften en het irenische streven tussen calvinisten en lutheranen. Belangrijk is het feit dat Schillings zich methodisch aansluit bij het door tijdgenoten frequent gebruikte onderscheid tussen kerkelijke en civiele tolerantie; zijn benadering is daardoor uitermate historisch van aard. Anderzijds onderneemt de auteur geen noemenswaardige poging om het onderscheid als zodanig kritisch te analyseren en de betekenis ervan binnen het toenmalige Europese tolerantiedebat nader te bepalen. Dat neemt niet weg dat dit overzichtelijke boek een welkome aanvulling is op het groeiend aantal detailstudies over het tolerantiedebat en de tolerantiepraktijken van de vroegmoderne tijd. J. van Eijnatten
H. Duits en T. van Strien (eds). Rhetoric, Rhetoricians and Poets. Studies in Renaissance Poetry and Poetics. Marijke Spies. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. 169 pp. ISBN 99-5356-400-4. f 39,50. Bij het afscheid van Marijke Spies als hoogleraar Nederlandse letterkunde tot 1770 aan de Vrije Universiteit verscheen deze bundel met twaalf door haar zelf geselecteerde Engelse artikelen, die eerder gepubliceerd werden in buitenlandse tijdschriften en bundels. Twee bijdragen (1 en 4, en niet 1 en 3 zoals de inleiding aangeeft) werden uit het Frans vertaald. Terecht is veel plaats ingeruimd voor het grensverleggend gebleken onderzoek van Spies op het terrein van de rhetorica. Als personificatie prijkt de welsprekendheid dan ook in al haar weelderige naaktheid, ofwel de waarheid die ze dienen moet, op de omslag. Zoals Spies heeft aangetoond stond de relatie tussen rhetorica en literatuur ter discussie. Diende ze ter opbouw van een doorwrochte argumentatie of waren juist andere aspecten van deze ars relevant, en hoe verhielden dergelijke verschillen in
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
inzicht en werkwijze zich tot de aldus uitgedragen opvattingen? Deze problematiek blijkt niet alleen uit de voorbeeldige rhetorische analyses van lofdichten van Ronsard en Vondel, maar ook uit de meer algemene opstellen. Die handelen onder meer over de argumentatietechniek in Franse moraliteiten, over Scaligers poëtica of diens invloed in de Nederlanden, en natuurlijk over het literaire discours hier te lande, met als belangrijk referentiepunt de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier. Verder komen nog nauwelijks belichte onderwerpen aan de orde, zoals Amsterdamse schooloraties en het doopsgezinde aandeel in de literatuur. Het opstel over vrouwen en literatuur, een onbewerkte voordrachtstekst, bevat teveel elementaire informatie om harmonieus binnen deze bundel te passen. Naast een register bevat het boek een overzicht met in totaal negentig publicaties van Spies vanaf 1973 tot 1999. Helaas is het door haar met Frijhoff vervaardigde prachtboek Bevochten eendracht daarin niet meer vermeld. Wel is een enkele recensie opgenomen, maar op welke grond blijft onduidelijk. Verder zij hier vermeld dat men voor een correcte bronvermelding van opstel 5 de bibliografie (nr. 50) moet raadplegen. Spies' bundel maakt overtuigend duidelijk dat de literaire ontwikkelingen binnen de Nederlanden én
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
169 binnen de Republiek der Letteren in onderling verband beschouwd moeten worden. Het is verheugend dat een breed internationaal publiek nu met haar stimulerende onderzoeksresultaten kennis kan maken. A.C.G. Fleurkens
Om de wereld. De eerste Nederlandse omzeiling van de wereld onder leiding van Olivier van Noort, 1598-1601. Vertaald, geannoteerd en ingeleid door V. Roeper en D. Wildeman. Nijmegen, SUN, 1999. 198 pp. ISBN 90-6168-683-0. f 39,50. Where were you on the eve of the new millennium (which, for convenience's sake, we'll consider 31 December 1999)? As the sixteenth century ticked to a close, Olivier van Noort found himself exposed to some of the most vicious elements on the planet, at the mercy of a ‘harde westen ... storm’ that had seized his ship from the swirling waters of the Straits of Magellan (‘ons anker hield het niet’) and threatened to throw it into the embankment. The first ever Netherlander to circumnavigate the globe, Van Noort celebrated New Year's Day 1600, one imagines, with a very severe hangover. Van Noort's voyage, like so many others of his day, was remarkably dramatic. After leaving Rotterdam in July 1598, the two-ship, two-yacht fleet sailed south into the summer heat and toward the equator. During a brief refreshment stop on the Ilha do Principe, a small Dutch party was ambushed by the Portuguese and the admiral's brother was murdered. As they had failed to gather much- and much-needed-fresh fruit, crew members soon began dropping likes flies from scurvy. Crisscrossing the Atlantic in search of provisions, the Dutch landed briefly in Brazil, where a native attack inflicted further losses. Next, the vice admiral of the fleet - Van Noort's one-time friend and partner, Jacob van Ilpendam - was tried for crimes unnamed, convicted by the ‘krijgsraad’, and then abandoned on a barren split of land, with only ‘wat brood en wijn’. And all of this preceded the horrific passage of the Straits, which took the much weakened fleet 117 days. On leap day 1600, the Dutch finally touched the Pacific. From there Van Noort sailed north and, following some skirmishes with the Spanish, west to the Philippines (more skirmishes), onward to the East Indies (a rare trade opportunity), and home to Holland. Of the 248 men who left, a mere 45 disembarked with Van Noort in Rotterdam. Their profit? Negligible when measured in monetary terms (one ton of Borneo pepper), though from a literary perspective, quite substantial. Van Noort's narrative became one of the most popular of the seventeenth century - second only to Bontekoe's in the travelogue-rich period 1640-1700. Though the text was published in 1926 by the Linschoten Vereeniging, this new edition should do much to extend its popularity.1 Roeper and Wildeman have ‘translated’ the narrative into modern Dutch (a seemingly strange operation for this non-native reader) and added an introduction that offers substantial context: not only for the journey itself (for which the next remains the chief source), but also its prelude and aftermath (for which 1
J.W. IJzerman (ed.). De reis om de wereld door Olivier van Noort. Werken uitgegeven door de Linschoten Vereeniging, vols. 27-28 ('s-Gravenhage 1926).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
source material has been uncovered). This handsomely produced edition, with original illustrations and superb maps, should prolong Van Noort's adventure well into the twenty-first century. B. Schmidt
Anthonis Duyck. De slag bij Nieuwpoort. Journaal van de tocht naar Vlaanderen in 1600. Vert. V. Roeper. Inl. en ann. Wilfried Uitterhoeve. Nijmegen, SUN, 2000. 103 pp. ISBN 90- 6168-965-1. f 34,50. Als advocaat-fiscaal van de Raad van State maakte Anthonis Duyck in juni en juli 1600 de expeditie naar Duinkerken mee, waarvan hij kort nadien een beschrijving gaf. De latere verheerlijking van de slag bij Nieuwpoort in de historiografie en de beeldende kunst maakt het droge en zakelijke relaas van Duyck des te meer welkom. Al zijn politieke en militaire aantekeningen zijn in drie delen in 1862-1866 uitgegeven. Daaruit is het gedeelte betreffende de tocht in Vlaanderen nu hertaald in hedendaags Nederlands doorVibeke Roeper en toegelicht door Wilfried Uitterhoeve. De hertaling, opgedeeld in korte zinnen, leest uitstekend. Een enkele keer zit de vertaalster er naast: het Brugse Vrije is abusievelijk geïnterpreteerd als ‘deze Vrije Gewesten’ (blz. 40). De verzorgde uitgave, waarin een enkel ‘de Spanjolen’ de inleiding ontsierd, is voorzien van heldere afbeeldingen en duidelijke kaarten. Treffend is de nuchterheid en directheid van de be-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
170 vindingen van Duyck. Hij prijst en laakt zowel prins Maurits c.s. als de heren Staten om hun goede en hun slechte daden. Zo stelt hij de slechte terreinkennis aan de kaak, het ontbreken van kaarten (!) en de veronachtzaming van de bewegingen van de vijand. Veel te optimistisch waren de verwachtingen van de Staten ten aanzien van de mogelijkheden in het Zuiden: de contributies of brandschattingen brachten niets op en de publieke opinie was helemaal pro-Brussel. Duyck beoordeelt de overwinning als een heerlijke zege voor Maurits - zege op de in open veld onoverwinnelijk geachte Spanjaarden - maar laat er geen misverstand over bestaan dat het kantje boord is geweest. Hij vermeldt ook de teleurstelling dat van deze overwinning militair geen profijt kon worden getrokken. De belegering van Nieuwpoort was vergeefs, zowel door de waterrijke gesteldheid van het terrein, als door de aanwezigheid van de koninklijke troepen, waardoor de stad niet omsingeld kon worden. Ingesloten tussen het vijandelijke leger, de zee en Oostende, was een geordende terugtocht toen het hoogst haalbare. De onopgesmukte en nuchtere beoordeling van Duyck vormt andermaal een aansporing om oorspronkelijke bronnen als deze telkens opnieuw erbij te nemen, waarvoor een hertaling als deze bijzonder geschikt is. A. van der Lem
L. Dorsman. 1600: Slag bij Nieuwpoort. Hilversum, Verloren, 2000. 88 pp. ISBN 90-6550-451-6. f 19,90. Het vierde eeuwjaar van de slag bij Nieuwpoort was voor Uitgeverij Verloren aanleiding dit thema op te nemen in haar reeks ‘Verloren Verleden’. Als auteur is Leen Dorsman aangezocht, die wij op dit terrein nog niet kenden. Hij opent zijn betoog met een uitweiding over de geringe kennis van de geschiedenis vandaag de dag en het functioneren daarin van ‘1600: Slag bij Nieuwpoort’ als collectieve herinnering. Het verhaal van de militaire gebeurtenissen van de tocht (nipte overwinning, niet gevolgd door terreinwinst) wordt gevolgd door korte, eigenlijk te summiere beschouwingen over de voorafgaande Opstand en de erop volgende Republiek. Uitgebreider en daarmee interessanter zijn de twee laatste hoofdstukken. In dat over het leger gaat de auteur wat dieper in op de denkbeelden betreffende de zogenaamde militaire revolutie van de zeventiende eeuw. Dat over de slag bij Nieuwpoort in de historiografie en beeldvorming laat zien hoe het nageslacht de veldslag hoger prees dan tijdgenoten in hun nuchterheid deden. Met name de weergave door Everard van Reydt vond navolging in de latere geschiedschrijving. Zoals de andere deeltjes in de serie is ook deze aflevering aardig geïllustreerd. Afbeeldingen en beknoptheid maken het vooral geschikt voor middelbare scholieren; de hedendaagse kennis van de geschiedenis zal er niet door toenemen. A. van der Lem
W.A. van Ham. Macht en gezag in het Markiezaat. Een politiek-institutionele studie over stad en land van Bergen op Zoom (1477-1583). Hilversum, Verloren, 2000. 480 pp. ISBN 90-6550-081-2. f 65,-.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
Dit proefschrift is het resultaat van een leven lang onderzoek in de archieven van Bergen op Zoom. Aan het einde van een loopbaan als stadsarchivaris besloot de auteur met een studie geschiedenis in Nijmegen te beginnen; na zijn afstuderen in 1994 zette hij zich aan het schrijven van dit boek. De jarenlange preoccupatie met het onderwerp is zichtbaar in de bibliografie: daar beslaat de lijst van publicaties van de auteur zelf meer dan drie pagina's. Het boek geeft een uiterst gedetailleerd beeld van (onder meer) de verhouding tussen de markiezen en de landsheer, de regelgeving en de rechtspraak, de financiën en de waterstaat, de armenzorg en kerkelijke aangelegenheden. Het voordeel van de jarenlang opgebouwde kennis is evident: de vele details van de institutionele geschiedenis, aangetoond met een of meerdere archiefverwijzingen, vinden hun plaats in de overzichtelijk gerangschikte hoofdstukken. De overdaad aan kennis heeft echter ook een nadeel. De auteur stelde zich weliswaar ten doel om na te gaan of er verband was tussen de geschiedenis van het markiezaat en de gelijktijdige veranderingen in machtsverhoudingen op centraal/nationaal niveau, maar juist de connecties met ontwikkelingen elders raken nogal ondergesneeuwd. Door de uitputtende beschrijvingen bevat dit boek echter enorm veel informatie, die voor een ieder die zich bezighoudt met lokale geschiedenis of met de geschiedenis van de late vijftiende en de zestiende eeuw interessant kan zijn. Bijzonder is ook de Bergense versie van de beginperiode van de Nederlandse Opstand. Bovendien bevat de studie een verwijzing naar een gedeeltelijke prosopografie van
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
171 de bestuurlijke bovenlaag die via de website van de uitgever opvraagbaar is. M.C. 't Hart
F. van Dooren. Geschiedenis van de klassieke Italiaanse letterkunde. Amsterdam, Querido, 1999. 420 pp. ISBN 90-253-0868-6. f 89,95. De mooi uitgegeven Geschiedenis van de klassieke Italiaanse letterkunde van Frans van Dooren, die al enkele decennia actief is als gewaardeerd vertaler van Italiaanse literaire teksten, bevat een chronologisch overzicht van de belangrijkste figuren en stromingen in de Italiaanse literatuur van de dertiende tot en met de zeventiende eeuw. Blijkens de achteraan in het boek opgenomen Verantwoording liet de auteur zich bij het schrijven van dit boek vooral inspireren door de befaamde, in 1870 verschenen Storia della letteratura italiana van Francesco De Sanctis, een werk dat - aldus Frans Van Dooren - een voorbeeld is van een vorm van literatuurgeschiedschrijving die ‘kennis’ en ‘hartstocht’ combineert (p. 371). Kwaliteiten als ‘kennis’ en ‘hartstocht’ kunnen ook moeilijk ontzegd worden aan het werk van Van Dooren; vooral de hoofdstukken gewijd aan de maggiori (Dante, Petrarca, Boccaccio, Ariosto, Machiavelli en Tasso) bieden telkens in een twintigtal bladzijden een heldere inleiding op leven en werk van de betreffende auteurs. De andere hoofdstukken en paragrafen waarin een overzicht wordt geboden van genres en stromingen vallen soms - noodgedwongen - nogal beknopt uit, en worden af en toe wat opsommerig. Een in het oog springend kenmerk van dit boek is wel het grote aantal waardeoordelen waarmee de auteur zijn betoog doorspekt: Van Dooren taxeert de besproken teksten en auteurs voortdurend op hun literaire waarde, waarbij de norm een harmonieus en organisch samengaan van ‘vorm’ en ‘inhoud’, van innerlijke bezieling en uiterlijke schoonheid is (vgl. o.a. het oordeel over de Divina commedia, p. 59). Wie enigszins thuis is in de Italiaanse literatuurhistoriografie raadt ook zonder de Verantwoording achteraan in het boek wel waar Van Dooren de mosterd haalt: ettelijke van dergelijke passages kunnen zo uit de Storia della letteratura italiana van De Sanctis komen. Onder invloed van zijn negentiende-eeuwse voorbeeld (maar wellicht evenzeer door zijn eigen smaak en activiteiten als literair vertaler) slaat de balans tussen kennis en hartstocht bij Van Dooren soms wel erg sterk door naar dit laatste, waarbij de auteur grossiert in pasklare oordelen en oordeeltjes (‘een mislukking’, ‘oppervlakkig’, ‘boordevol ballast’, enz.), en af en toe nogal schoolmeesterachtig uit de hoek komt. Zijn waardeoordelen in een literatuurgeschiedenis dan uit den boze? Het probleem is eigenlijk vooral dat dit soort oordelen vaak nogal apodictisch geformuleerd wordt. En hiermee zitten we bij een belangrijk euvel van dit boek: aan Van Doorens Geschiedenis lijkt een nauwelijks gethematiseerde statische, normatieve en gedecontextualiseerde visie op literatuur ten grondslag te liggen: literatuur als een tijdloos pantheon van Klassieken (vgl. de verantwoording van het adjectief ‘klassiek’ in de titel, p. 371), een overzichtelijk geheel van auteurs en teksten, te beoordelen op grond van een aantal algemeen geldende normen. Deze statische visie op literatuur wordt o.a. geïllustreerd door de zeer geringe aandacht voor de - soms wel erg wisselvallige - waarderingsgeschiedenis
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
van de zogenaamde maggiori. De relatief weinig uitgewerkte literair-historische contextualisering, in combinatie met romantische normen als ‘originaliteit’ en ‘authenticiteit’, speelt de auteur ook elders parten: teksten worden al te zelden begrepen vanuit hun specifieke literair-historische referentiekader, en daardoor nogal vaak letterlijk genomen (dat is o.a. het geval met het topos van de innamoramento sacro bij Dante, Petrarca en Boccaccio, of bij de scabreuze verhalen uit de Decameron, die worden gezien als een uiting van de tolerantie van humanisme en Renaissance, wat op zijn zachtst gezegd niet de enig mogelijke interpretatie is). Dit alles neemt niet weg dat Frans van Doorens Geschiedenis van de klassieke Italiaanse literatuur nog meer dan voldoende ‘kennis’ bevat om het tot een nuttig en - dankzij titelregister en register van persoonsnamen - makkelijk consulteerbaar referentiewerk te maken voor al wie op zoek is naar bondige informatie over de Italiaanse ‘klassieken’. B. Van den Bossche
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
172
N. Golvers (ed.). The Christian Mission in China in the Verbiest Era. Some Aspects of the Missionary Approach. Leuven, Leuven University Press/Ferdinand Verbiest Foundation, 1999. 114 pp. (Louvain Chinese Studies, dl. VI). ISBN 90-6186-996-X. € 14,75. De Leuvense stichting die zijn naam ontleent aan de Vlaamse jezuïetenmissionaris Ferdinand Verbiest (1623-1688) heeft, sinds zij in 1994 begon met een reeks aan China gewijde studies, thans een zesde deel gepubliceerd, opnieuw in een typografisch aantrekkelijke uitgave. Deze bundel bevat zes studies van auteurs uit Nederland, België, de Verenigde Staten en China. Vijf ervan hebben betrekking op facetten uit leven en werk van Verbiest. Ad Dudink en Nicolas Standaert SJ analyseren een (onvolledige) kopie van de Chinese vertaling van Latijnse commentaren op Aristoteles, die in 1683 aan de keizer werd aangeboden. Noël Golvers bestudeert de ontstaansgeschiedenis van hetzelfde werk. John Witek SJ gaat in op een tractaat over het sacrament van de biecht van de hand van Verbiest. De receptie van het werk van Verbiest door Chinese geleerden tijdens de Kangxi-Quianlong-regering vormt de inhoud van een bijdrage van Xu Haisong, terwijl zijn landgenoot Han Qi de rol van het astronomisch bureau in de katholieke missie ten tijde van de Qing Periode beschrijft. Een tweede bijdrage van Golvers tenslotte gaat in op de missionaire werkwijze van de Maastrichtse jezuïet François de Rougemont (1624-1676) in Chanshu, Jiangnan (1661-1676). Deze bundel vormt een proeve van de uitstekende kwaliteit, die hedendaagse sinologen leveren ten aanzien van de unieke wijze waarop de jezuïeten in China ‘inculturatie’ gestalte wisten te geven. De Westvlaming Ferdinand Verbiest kan daarbij tot de grootsten onder hen gerekend worden. P. Begheyn
J.P. Guépin. De rozen welken snel... of Straks krijg je stoppels. Liefdespoëzie voor knapen en meisjes. Amsterdam, Van Gennep, 2000. 160 pp. ISBN 90-5515-247-1. f 34,90. In De rozen welken snel dist Jan Pieter Guépin op zijn onnavolgbare wijze de lezer liefdespoëzie voor knapen en meisjes op. In het voorbijgaan zet hij enkele mandarijnen op zwavelzuur. Nu worden Kenneth Dover (‘Greek homosexuality’, Guépin bestrijdt, als Patzer voor hem, dat Griekse pederastie en moderne homofilie niet gelijkgesteld mogen worden) en Martha Nussbaum (‘genderstudies’, ‘ze blijft steken in geslachtelijk essentialisme’) gefileerd. De geschiedenis van dit boekje gaat terug tot 1995 toen Guépin een lezing hield op een Utrechts Renaissance Colloquium ‘Oud en lelijk’ die al de titel droeg ‘De rozen welken snel’. Daarin besprak hij de drie verleidingsargumenten die er bestaan voor het veroveren van de geliefde: ik ben zo ongelukkig, help me; straks ben jij ongelukkig, want oud en lelijk en onbemind; mogen we samen gelukkig worden. Met name het tweede argument heeft tot literatuur geleid, onder meer tot het paraklausithuron: het gedicht van de minnaar bij de gesloten deur (vgl. Bredero's ‘'s Nachts rusten meest de dieren’ en Piet Paaltjens' ‘Wel menigmaal zei de melkboer...’).
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
De hoofdschotel van het boek wordt gevormd door vertalingen van vele gedichten, van Mimnermus tot Yeats, van Asclepiades via Catullus, Horatius en Ovidius tot Herrick. In vertalingen van deze dichters, maar ook in die van de metaphysical poet Andrew Marvell, de in de zeventiende eeuw zo bewonderde dichters Janus Secundus en Jacopo Sannazaro toont Guépin zich zeer vormvast. Verder neemt hij gedichten op van onder anderen Geerten Meijsing, Willem Kloos en Hendrik Marsman. In Guépiniaanse traditie wordt het onderhoudende boek besloten met een eigenzinnig register. De originele teksten zijn te lezen op het internet, namelijk de Heinsius-collectie op de home-page van de Universiteit Leiden, opleiding Nederlands (http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/Rozen.html). J. Bloemendal
M. van Vaeck en J. Verberckmoes. Trap op, trap af. Zeventiende-eeuwse presentaties van feest en vermaak in en rond het kasteel. Leuven, Peeters, 1998. 126 pp. ISBN 90-429-0695-2. Ter gelegenheid van de tiende Open Monumentendag Vlaanderen (met als thema ‘feest’) verscheen in 1998 een fraaie studie met de opmerkelijke titel: ‘Trap op, trap af’. Het boek laat aan de hand van onder andere archiefmateriaal, literaire teksten, boekillustraties en topografische prenten zien hoe de lage adel in de zeventiende-eeuwse Nederlanden zijn otium invulde met vermaak en rituelen en hoe deze feestcultuur aan de buitenwereld werd ge-
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
173 toond. De titel refereert aan de bekende levenstrap, waarvan de treden staan voor levensfasen. Elke fase, van geboorte tot dood, kende haar eigen feesten en gebruiken. In dit rijk geïllustreerde boek komen onder meer het geboortefeest en de doopplechtigheid, kinderspelen, liefdestaferelen, het huwelijksfeest, de jacht, feestmaaltijden, sporten (o.a. het kaatsspel, schermen en paardrijden) en funeraire plechtigheden aan de orde. Al deze festijnen, ceremoniën en vrijetijdsbestedingen spelen zich af tegen de achtergrond van het kasteeldomein als behuizing van de lage adel. De lezer wordt door het onbekende, flamboyante en gekunstelde feestgedruis verrast, maar ook keer op keer aangenaam getroffen door het herkenbare: een uitstapje naar een uitzichtspunt, het leren lopen van een kind, een balspel in het park, omslachtigheden tijdens het huwelijksfeest. De breedte van het onderwerp en de zich niet verloochenende drang van de samenstellers om zoveel mogelijk aspecten van het onderwerp aan te stippen, leiden hier en daar misschien tot enige onverwachte sprongen en wendingen. Maar dat is gepaste levendigheid. Een verademing bij alle uiterlijke opsmuk vormt een enkel citaat uit P.C. Hoofts briefwisseling. Daar wordt naast alle vernuft toch ook heel even een oprecht, ongekleurd beeld getoond van hoe het kasteelleven werkelijk moet hebben gevoeld: de weinig gerieflijke ambstwoning en het plotselinge afzeggen van een vorstelijk bezoek waarbij alle voorbereidingen (en kosten) voor niets waren geweest. Kortom, een bonte verzameling teksten en plaatjes, op bewonderenswaardige wijze aan elkaar gepraat door de auteurs en mooi vormgegeven door An Beullens. J. Jansen
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
174
Mededelingen Zeventiende Eeuw Scriptieprijs Ter gelegenheid van het vijftienjarig bestaan van de Werkgroep Zeventiende Eeuw in 2000 heeft het bestuur van de Werkgroep besloten een jaarlijkse Zeventiende Eeuw Scriptieprijs in te stellen. Een voorstel hiertoe werd op 25 augustus j.l. door de algemene ledenvergadering goedgekeurd. De prijs, die in principe ieder jaar zal worden toegekend, wordt (grotendeels) betaald uit donaties van de leden van de Werkgroep Zeventiende Eeuw. Voor het jaar 2000 betekent dit dat alle studenten die in dit jaar een scriptie (bijv. een licentiaatsverhandeling, bijvak- of doctoraalscriptie) hebben afgerond, deze naar de Werkgroep kunnen zenden. De sluitingstermijn van inzending is 1 februari 2001. De scriptie moet betrekking hebben op de cultuur (literatuur, taal, kunstgeschiedenis, geschiedenis, wetenschapsgeschiedenis, architectuur, muziek, theologie etc.) van de Nederlanden in de periode 1550-1720. Ook in het Engels, Duits of Frans geschreven scripties komen in aanmerking. Voorwaarde is wel dat het materiaal uit de scriptie niet al elders is gepubliceerd of aangeboden aan andere tijdschriften. Aan De Zeventiende Eeuw Scriptieprijs is een geldbedrag verbonden van f 1000,-. De winnende scriptie wordt in principe in artikelvorm opgenomen in het herfstnummer van het tijdschrift De zeventiende eeuw. De redactie, die ook als jury optreedt, begeleidt het omwerken van scriptie naar artikel. De winnaar van De Zeventiende Eeuw Scriptieprijs wordt eind maart 2001 bekendgemaakt. De prijsuitreiking vindt op het jaarlijkse congres van de Werkgroep plaats op 31 augustus 2001 te Leuven. Werkstukken die in aanmerking komen voor toekenning van de scriptieprijs kunnen doorlopend worden ingezonden. Leden van de Werkgroep Zeventiende Eeuw wordt nadrukkelijk verzocht studenten op deze prijs opmerkzaam te maken. Ook stelt de Werkgroep het op prijs indien zij wordt geattendeerd op mogelijke kandidaten. Om mee te dingen naar de Zeventiende Eeuw Scriptieprijs voor het jaar 2000 dienen de scripties voor 1 februari 2001 in tweevoud gezonden te worden naar: Werkgroep Zeventiende Eeuw, Alexanderlaan 12, 1213 XS Hilversum. De student wordt verzocht een beknopt curriculum vitae mee te zenden, alsmede enige gegevens over de scriptie (periode van onderzoek, naam van de begeleider). Informatie over de Scriptieprijs is te vinden op internet: http://www.leidenuniv.nl/host/mnl/wkgrp17 Hier zijn ook de reglementen van deze Scriptieprijs te vinden. Ze kunnen ook opgevraagd worden per email:
[email protected]
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
175 of door te schrijven naar: Werkgroep Zeventiende Eeuw, Alexanderlaan 12, 1213 XS Hilversum, Nederland.
E-mail adressen De administratie van de Werkgroep Zeventiende Eeuw zou graag in het bezit komen van de eventuele e-mailadressen van haar leden, teneinde actuele informatie sneller en goedkoper te kunnen verzenden. Indien u over een e-mailadres beschikt en dit nog niet heeft doorgegeven, zoudt u dit dan alsnog (per e-mail) willen doen aan:
[email protected]
De zeventiende eeuw. Jaargang 16
176
Personalia Jeroen Jansen studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Als KNAW-medewerker bereidt hij een boek voor over het decorum in de literaire theorie van de renaissance. Hij promoveerde in 1995 op Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance. Jansen is redactiesecretaris van De zeventiende eeuw. Benjamin J. Kaplan (1960) studeerde geschiedenis aan Yale University en Harvard University. In 1989 promoveerde hij op Calvinists and Libertines: Confession and Community in Utrecht, 1578-1620, door Oxford University Press in 1995 uitgegeven. Tegenwoordig is hij als Associate Professor of History verbonden aan de University of Iowa. Wim Klever was vóór zijn pensionering in 1995 aangesteld als wetenschappelijk hoofdonderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte van de EUR. Hij houdt zich reeds enkele decennia bezig met systematisch en historisch Spinoza-onderzoek en heeft in verband daarmee vele artikelen en boeken gepubliceerd. Het laatst verschenen boek was Definitie van het Christendom. Spinoza's ‘Tractatus theologico-politicus’ opnieuw vertaald en toegelicht (Delft 1999). In De zeventiende eeuw (6 (1990), p. 47-63) verscheen eerder van zijn hand ‘Insignis opticus. Spinoza in de geschiedenis van de optica’. Bert Timmermans studeerde geschiedenis aan de UFSIA (Antwerpen) en de KU Leuven en is sinds 1999 als aspirant van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen verbonden aan de Afdeling Kunstwetenschap van de KU Leuven. Hij bereidt een proefschrift voor over het onderwerp ‘Mecenaat in een stedelijke samenleving. Antwerpen 1585-1700’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 16